ISSN 1977-0758 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 12 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
61e jaargang |
|
|
Rectificaties |
|
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst. |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN
17.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 12/1 |
Informatie met betrekking tot de verlenging van het Graanhandelsverdrag (1995)
De Internationale Graanraad heeft tijdens zijn 45e zitting (Londen, 5 juni 2017) besloten het Graanhandelsverdrag (1995) (1) met twee jaar te verlengen tot en met 30 juni 2019.
(1) PB L 21 van 27.1.1996, blz. 49.
17.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 12/1 |
Informatie met betrekking tot de verlenging van de Internationale Suikerovereenkomst (1992)
De Internationale Suikerraad heeft tijdens zijn 52e zitting (Londen, 1 december 2017) besloten de Internationale Suikerovereenkomst (1992) (1) met twee jaar te verlengen tot en met 31 december 2019.
(1) PB L 379 van 23.12.1992, blz. 16.
VERORDENINGEN
17.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 12/2 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2018/63 VAN DE COMMISSIE
van 26 september 2017
tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/571 tot aanvulling van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen inzake vergunningverlening aan, organisatorische vereisten voor en publicatie van transactiemeldingen door aanbieders van datarapporteringsdiensten
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (1), en met name artikel 65, lid 8, onder c),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/571 (2) van de Commissie stelt de organisatorische vereisten voor aanbieders van datarapporteringsdiensten vast, inclusief verstrekkers van de consolidated tape voor eigenvermogensinstrumenten. Aangezien de bijzonderheden tot specificatie van de publicatieregelingen voor de consolidated tape voor andere dan eigenvermogensinstrumenten, zoals obligaties, gestructureerde financiële producten, emissierechten en derivaten nauw verband houden met de bepalingen van Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/571, is het aangewezen het toepassingsgebied van de consolidated tape voor andere dan eigenvermogensinstrumenten eveneens in dezelfde gedelegeerde verordening te specificeren en derhalve Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/571 te wijzigen. |
(2) |
Teneinde een kader te scheppen dat commerciële prikkels biedt voor de exploitatie van een consolidated tape voor andere dan eigenvermogensinstrumenten, moeten verstrekkers van de consolidated tape de mogelijkheid krijgen om een consolidated tape te exploiteren die slechts op één activaklasse of verschillende activaklassen betrekking heeft. |
(3) |
Verstrekkers van de consolidated tape moeten ervoor zorgen dat zij de vereiste informatie publiceren over transacties die ten minste betrekking hebben op 80 % van het totale volume en aantal transacties die in de voorafgaande zes maanden voor elke relevante activaklasse door goedgekeurde publicatieregelingen (APA's) en handelsplatforms zijn gepubliceerd. Deze aanpak garandeert dat verstrekkers van de consolidated tape informatie publiceren die significant is vanuit het perspectief van de gebruiker, en daarbij de hoge kosten vermijden die het gevolg zijn van het feit dat alle door alle APA's en alle handelsplatforms gepubliceerde informatie wordt opgenomen. |
(4) |
Verstrekkers van de consolidated tape moeten voldoende tijd krijgen om aan de in deze verordening vastgestelde dekkingsratio's te voldoen ingeval zij nieuwe handelsplatforms en APA's aan hun datastroom moeten toevoegen. |
(5) |
Omwille van de consistentie en de soepele werking van de financiële markten is het noodzakelijk dat de bepalingen met betrekking tot verstrekkers van de consolidated tape voor andere dan eigenvermogensinstrumenten en de nationale bepalingen ter omzetting van Richtlijn 2014/65/EU vanaf dezelfde datum van toepassing zijn. Om een soepele overgang naar het nieuwe regime te waarborgen, is het noodzakelijk dat de eerste periode voor de bepaling van de dekkingsratio's die door verstrekkers van de consolidated tape moeten wordt bereikt, begint op 1 januari 2019. |
(6) |
Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Autoriteit voor effecten en markten (ESMA, European Securities and Markets Authority) bij de Commissie heeft ingediend. |
(7) |
De ESMA heeft open publieke raadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische regelgevingsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, en heeft de bij artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad opgerichte Stakeholdergroep effecten en markten om advies verzocht (3), |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/571 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Het volgende artikel 15 bis wordt ingevoegd: „Artikel 15 bis Toepassingsgebied van de consolidated tape voor obligaties, gestructureerde financiële producten, emissierechten en derivaten 1. Een verstrekker van de consolidated tape neemt in zijn elektronische datastroom gegevens van een of meer van de volgende activaklassen op:
2. Een verstrekker van de consolidated tape neemt in zijn elektronische datastroom de ingevolge de artikelen 10 en 21 van Verordening (EU) nr. 600/2014 openbaargemaakte gegevens op die aan beide volgende dekkingsratio's voldoen:
Voor de toepassing van punt b) wordt het volume van de transacties vastgesteld overeenkomstig de in tabel 4 van bijlage II bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/583 van de Commissie gespecificeerde maatstaf voor volume (*1). 3. Een verstrekker van de consolidated tape beoordeelt de dekkingsratio's vastgesteld in lid 2 om de zes maanden op basis van gegevens over de voorgaande zes maanden. De beoordelingsperiodes beginnen elk jaar op 1 januari en 1 juli. De eerste periode loopt over de eerste zes maanden van het jaar 2019. 4. Een verstrekker van de consolidated tape zorgt ervoor dat hij de minimumdekkingsratio's vastgesteld in lid 2 zo spoedig mogelijk bereikt, en in geen geval later dan:
(*1) Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/583 van de Commissie van 14 juli 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad betreffende markten in financiële instrumenten wat betreft technische reguleringsnormen inzake transparantievereisten voor handelsplatforms en beleggingsondernemingen ten aanzien van obligaties, gestructureerde financiële producten, emissierechten en derivaten (PB L 87 van 31.3.2017, blz. 229).”" |
2. |
Artikel 21 wordt vervangen door: „Artikel 21 Inwerkingtreding en toepassing Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij is van toepassing met ingang van 3 januari 2018. Artikel 15 bis, lid 4, is evenwel van toepassing vanaf 1 januari 2019 en artikel 14, lid 2, artikel 15, leden 1, 2 en 3, en artikel 20, onder b), zijn van toepassing met ingang van 3 september 2019.” |
Artikel 2
Inwerkingtreding en toepassing
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 26 september 2017.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349.
(2) Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/571 van de Commissie van 2 juni 2016 tot aanvulling van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen inzake vergunningverlening aan, organisatorische vereisten voor en publicatie van transactiemeldingen door aanbieders van datarapporteringsdiensten (PB L 87 van 31.3.2017, blz. 126).
(3) Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 84).
17.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 12/5 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2018/64 VAN DE COMMISSIE
van 29 september 2017
tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het specificeren hoe de criteria van artikel 20, lid 1, onder c), iii), moeten worden toegepast om te beoordelen of bepaalde gebeurtenissen significante negatieve gevolgen hebben voor de marktintegriteit, de financiële stabiliteit, de consumenten, de reële economie of de financiering van huishoudens en ondernemingen in een of meer lidstaten
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende indices die worden gebruikt als benchmarks voor financiële instrumenten en financiële overeenkomsten of om de prestatie van beleggingsfondsen te meten en tot wijziging van Richtlijnen 2008/48/EG en 2014/17/EU en Verordening (EU) nr. 596/2014 (1), en met name artikel 20, lid 6, onder c),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Gelet op de algemene aard van de kwalitatieve voorwaarde in artikel 20, lid 1, onder c), iii), van Verordening (EU) 2016/1011 en de noodzaak om te garanderen dat de bevoegde autoriteiten die voorwaarde consistent toepassen, is het, in verband met cruciale benchmarks, wenselijk om vast te leggen hoe: i) de stopzetting van de aanbieding van een benchmark, ii) de aanbieding van een benchmark op basis van inputgegevens die niet meer volledig representatief zijn voor de onderliggende markt of de economische realiteit, of iii) de aanbieding van een benchmark op basis van onbetrouwbare inputgegevens, significante negatieve gevolgen kan hebben voor de marktintegriteit, de financiële stabiliteit, de consumenten, de reële economie of de financiering van huishoudens en ondernemingen in een of meer lidstaten. |
(2) |
Cruciale benchmarks worden vaak gebruikt in andere lidstaten dan de lidstaat waar ze worden aangeboden en worden op verschillende manieren gebruikt, afhankelijk van de lidstaat waar ze worden gebruikt. Dit kan daarom mogelijk significante gevolgen hebben in een of meer lidstaten of op het niveau van de Unie. Evenzo zijn significante negatieve gevolgen mogelijk in verband met één of meerdere van de criteria in artikel 20, lid 1, onder c), iii). Het is daarom belangrijk om de beoordeling zowel op het nationale niveau of het marktniveau als op het niveau van de Unie uit te voeren. |
(3) |
In Verordening (EU) 2016/1011 worden vijf gebieden opgenoemd waar zich significante negatieve gevolgen kunnen voordoen. Marktintegriteit heeft betrekking op de markt voor een specifiek financieel product, terwijl financiële stabiliteit naar het gehele financiële stelsel van een lidstaat of de Unie verwijst. Consumenten voelen de gevolgen hoofdzakelijk via de financiële instrumenten en beleggingsfondsen, onder meer pensioenfondsen, waarin zij hebben belegd en via de door hen gesloten financiële overeenkomsten die de cruciale benchmark in kwestie als referentie gebruiken. De mogelijke gevolgen voor de reële economie houden rechtstreeks verband met de waarde van de financiële instrumenten, financiële overeenkomsten en beleggingsfondsen die deze benchmark als referentie gebruiken. De mogelijke gevolgen voor de financiering van huishoudens en ondernemingen zullen wellicht toenemen met de waarde van de uitstaande leningen in verhouding tot de omvang van de economie. De consumenten en de financiering van huishoudens en ondernemingen zijn gevoeliger voor negatieve gevolgen als de algemene schuldenlast van huishoudens en ondernemingen hoog is, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Beoordeling door bevoegde autoriteiten
1. De bevoegde autoriteiten beoordelen aan de hand van de in de artikelen 2 tot en met 6 vermelde criteria of er significante negatieve gevolgen zijn voor de marktintegriteit, de financiële stabiliteit, de consumenten, de reële economie of de financiering van huishoudens en ondernemingen in een of meer lidstaten, zoals bedoeld in artikel 20, lid 1, onder c), iii), van Verordening (EU) 2016/1011.
2. Wanneer de bevoegde autoriteiten verwachten dat er zich in meer dan één lidstaat dergelijke significante negatieve gevolgen zullen voordoen, voeren zij een aparte beoordeling uit voor iedere betrokken lidstaat, alsook een algemene beoordeling voor alle lidstaten.
Artikel 2
Significante negatieve gevolgen voor de marktintegriteit
De bevoegde autoriteiten beoordelen aan de hand van de volgende criteria of er significante negatieve gevolgen zijn voor de marktintegriteit:
a) |
de waarde van de financiële instrumenten die de benchmark direct of indirect binnen een combinatie van benchmarks als referentie gebruiken en die in de betrokken lidstaten op handelsplatformen worden verhandeld, zowel in absolute termen als in verhouding tot de totale waarde van de financiële instrumenten die in die lidstaten op handelsplatformen worden verhandeld; |
b) |
de waarde van de financiële overeenkomsten die de benchmark direct of indirect binnen een combinatie van benchmarks als referentie gebruiken in de betrokken lidstaten, zowel in absolute termen als in verhouding tot de totale waarde van de uitstaande financiële overeenkomsten in de betrokken lidstaten; |
c) |
de waarde van de beleggingsfondsen die de benchmark direct of indirect binnen een combinatie van benchmarks als referentie gebruiken om hun prestaties te meten in de betrokken lidstaten, zowel in absolute termen als in verhouding tot de totale waarde van de beleggingsfondsen die op grond van een vergunning of kennisgeving in die lidstaten op de markt worden gebracht; |
d) |
de vraag of de benchmark overeenkomstig artikel 28, lid 2, van Verordening (EU) 2016/1011 als een mogelijke vervanger is genoemd voor, of al als opvolger is gebruikt van andere benchmarks die in de in artikel 20, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1011 bedoelde lijst van cruciale benchmarks zijn opgenomen; |
e) |
met betrekking tot standaarden voor jaarrekeningen of andere regelgeving:
|
Artikel 3
Significante negatieve gevolgen voor de financiële stabiliteit
De bevoegde autoriteiten beoordelen aan de hand van de volgende criteria of er significante negatieve gevolgen zijn voor de financiële stabiliteit:
a) |
de waarde van de financiële instrumenten, financiële overeenkomsten en beleggingsfondsen die de benchmark direct of indirect binnen een combinatie van benchmarks als referentie gebruiken in de betrokken lidstaten, zowel in absolute termen als in verhouding tot:
|
b) |
de kwetsbaarheid van de financiële instellingen die de financiële instrumenten, financiële overeenkomsten en beleggingsfondsen die de benchmark als referentie gebruiken, hebben ondertekend of erin hebben belegd. |
Artikel 4
Significante negatieve gevolgen voor de consumenten
De bevoegde autoriteiten beoordelen aan de hand van de volgende criteria of er significante negatieve gevolgen zijn voor de consumenten:
a) |
met betrekking tot financiële instrumenten en beleggingsfondsen die aan consumenten worden aangeboden:
|
b) |
met betrekking tot instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening:
|
c) |
met betrekking tot kredietovereenkomsten voor consumenten:
|
Artikel 5
Significante negatieve gevolgen voor de reële economie
De bevoegde autoriteiten beoordelen of er significante negatieve gevolgen zijn voor de reële economie door rekening te houden met de waarde van de financiële instrumenten, financiële overeenkomsten en beleggingsfondsen die de benchmark direct of indirect binnen een combinatie van benchmarks als referentie gebruiken in de betrokken lidstaten, zowel in absolute termen als in verhouding tot het bruto nationaal product van die lidstaten.
Artikel 6
Significante negatieve gevolgen voor de financiering van huishoudens en ondernemingen
De bevoegde autoriteiten beoordelen aan de hand van de volgende criteria of er significante negatieve gevolgen zijn voor de financiering van huishoudens en ondernemingen in een of meer lidstaten:
a) |
de waarde van de leningen aan huishoudens en niet-financiële ondernemingen die de benchmark als referentie gebruiken in de betrokken lidstaat, zowel in absolute termen als in verhouding tot de totale waarde van de leningen aan huishoudens en niet-financiële ondernemingen in die lidstaten; |
b) |
een raming van het aantal huishoudens die leningen hebben ondertekend die de benchmark als referentie gebruiken in de betrokken lidstaten, zowel in absolute termen als in verhouding tot het totale aantal huishoudens in die lidstaten; |
c) |
een raming van het aantal niet-financiële ondernemingen die leningen hebben ondertekend die de benchmark als referentie gebruiken in de betrokken lidstaten, zowel in absolute termen als in verhouding tot het totale aantal niet-financiële ondernemingen in die lidstaten; |
d) |
de schuldenlast van de huishoudens en ondernemingen in de betrokken lidstaten. |
Artikel 7
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 29 september 2017.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 171 van 29.6.2016, blz. 1.
17.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 12/9 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2018/65 VAN DE COMMISSIE
van 29 september 2017
tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad door technische aspecten van de definities in artikel 3, lid 1, van de verordening te specificeren
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende indices die worden gebruikt als benchmarks voor financiële instrumenten en financiële overeenkomsten of om de prestatie van beleggingsfondsen te meten en tot wijziging van Richtlijnen 2008/48/EG en 2014/17/EU en Verordening (EU) nr. 596/2014 (1), en met name artikel 3, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Volgens Verordening (EU) 2016/1011 moet een cijfer om als een „index” te worden beschouwd, gepubliceerd worden of beschikbaar worden gemaakt voor het publiek. De definitie van een index is op haar beurt de basis voor de definitie van een benchmark, zoals bedoeld in Verordening (EU) 2016/1011. |
(2) |
Het is daarom noodzakelijk te specificeren in welke situaties een cijfer wordt beschouwd als beschikbaar gemaakt voor het publiek om reguleringsarbitrage tussen de jurisdicties in de Unie te vermijden. |
(3) |
De entiteit van de aanbieder van het cijfer mag niet worden geacht het publiek te vormen voor de toepassing van Verordening (EU) 2016/1011, omdat er anders geen verschil zou zijn tussen „beschikbaar maken” en „beschikbaar maken voor het publiek”. Om dezelfde redenen mag een eng gedefinieerd aantal ontvangers evenmin als het publiek worden aangemerkt. |
(4) |
Een cijfer moet als beschikbaar gemaakt voor het publiek worden beschouwd als een ruimere groep personen er direct of indirect toegang toe heeft. Het gebruik van een benchmark die de gebruiker toegang geeft tot het cijfer dat als referentie wordt gebruikt, vormt een indirecte toegang. |
(5) |
Het beschikbaar maken van een cijfer kan onder verschillende vormen plaatsvinden, en dit tegelijkertijd of later, via de aanbieder van het cijfer of via het doorgeven van het cijfer door een van de primaire ontvangers. |
(6) |
Om ervoor te zorgen dat de definitie van „het aanbieden van een benchmark” op uniforme wijze wordt toegepast, is het passend om te specificeren dat het beheren van de regelingen voor het vaststellen van een benchmark, zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, punt 5), onder a), het voortdurende beheer van het aanbieden van de benchmark en het vaststellen, aanpassen en permanent bijwerken van de methode inhoudt, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Beschikbaar maken voor het publiek
1. Een cijfer wordt beschouwd als beschikbaar gemaakt voor het publiek in de zin van Verordening (EU) 2016/1011 wanneer het cijfer toegankelijk is gemaakt voor een mogelijk onbepaald aantal andere rechtspersonen of natuurlijke personen dan de aanbieder van de index of dan een bepaald aantal ontvangers die verbonden zijn met of gerelateerd zijn aan de aanbieder van de index.
2. Een cijfer is beschikbaar gemaakt voor het publiek wanneer die personen er, direct of indirect, toegang toe hebben als gevolg van onder meer het gebruik ervan door één of meerdere van de onder toezicht staande entiteiten als referentie naar een financieel instrument dat zij uitgeeft, of om het uit hoofde van een financieel instrument of een financiële overeenkomst te betalen bedrag te bepalen, of om de prestaties van een beleggingsfonds te meten, of om een debetrentevoet als een spread of mark-up op dat cijfer te verstrekken.
3. De toegang kan gratis of tegen betaling van een vergoeding plaatsvinden via uiteenlopende media en in verschillende vormen, die zijn vastgesteld door de aanbieder of overeengekomen tussen de aanbieder en de ontvangers; het betreft onder meer, maar niet uitsluitend, telefoon, file transfer protocol, internet, open toegang, nieuws, media, via financiële instrumenten, financiële overeenkomsten of beleggingsfondsen die het cijfer als referentie gebruiken of door middel van een verzoek aan de gebruikers.
Artikel 2
Beheren van de regelingen voor het vaststellen van een benchmark
Voor de toepassing van Verordening (EU) 2016/1011 houdt het beheren van de regelingen voor het vaststellen van een benchmark het volgende in:
a) |
het voortdurende beheer van de structuren van de aanbieder en van zijn personeel dat betrokken is bij het proces om een benchmark vast te stellen; en |
b) |
het vaststellen, aanpassen en permanent bijwerken van een specifieke methode om een benchmark vast te stellen. |
Artikel 3
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 29 september 2017.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 171 van 29.6.2016, blz. 1.
17.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 12/11 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2018/66 VAN DE COMMISSIE
van 29 september 2017
tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad door te specificeren hoe de nominale waarde van andere financiële instrumenten dan derivaten, de notionele waarde van derivaten en de intrinsieke waarde van beleggingsfondsen moeten worden beoordeeld
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende indices die worden gebruikt als benchmarks voor financiële instrumenten en financiële overeenkomsten of om de prestatie van beleggingsfondsen te meten en tot wijziging van Richtlijnen 2008/48/EG en 2014/17/EU en Verordening (EU) nr. 596/2014 (1), en met name artikel 20, lid 6, onder a),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De totale waarde van financiële instrumenten, financiële overeenkomsten of beleggingsfondsen die een benchmark als referentie gebruiken, is een belangrijk criterium voor het classificeren van die benchmark als cruciaal, significant of niet-significant, in overeenstemming met Verordening (EU) 2016/1011. Het is daarom noodzakelijk dat de nominale waarde van andere financiële instrumenten dan derivaten, de notionele waarde van derivaten en de intrinsieke waarde van beleggingsfondsen in de hele Unie op dezelfde wijze worden berekend, zodat een consistente classificatie van benchmarks in de lidstaten en een uniforme toepassing van Verordening (EU) 2016/1011 worden gewaarborgd. |
(2) |
Om de betrouwbaarheid van benchmarks te garanderen, moeten de nominale waarde van financiële instrumenten, de notionele waarde van derivaten en de intrinsieke waarde van beleggingsfondsen dus worden berekend met behulp van gereglementeerde gegevens indien die voorhanden zijn. |
(3) |
De totale waarde van financiële instrumenten, financiële overeenkomsten of beleggingsfondsen moet worden berekend rekening houdend met zowel directe referenties naar die financiële instrumenten, financiële overeenkomsten of beleggingsfondsen als indirecte referenties naar een benchmark binnen een combinatie van benchmarks. Wanneer een financieel instrument, een financiële overeenkomst of een beleggingsfonds een aantal benchmarks als referentie gebruikt, is het passend om met die meervoudige referenties rekening te houden bij de berekening van de totale waarde van de financiële instrumenten, financiële overeenkomsten en beleggingsfondsen die een benchmark als referentie gebruiken, aangezien die financiële producten niet uitsluitend afhankelijk zijn van die benchmark. De berekening van de totale waarde in het geval van indirecte referenties moet daarom gespecificeerd worden om in de hele Unie rechtstreeks toepasselijk te zijn en consistent gemeten te worden, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Nominale waarde van andere financiële instrumenten dan derivaten en rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging
De nominale waarde van andere financiële instrumenten dan derivaten en rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging is het totale uitgegeven nominale bedrag in monetaire waarde zoals bedoeld in tabel 3, veld 14, van de bijlage bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/585 van de Commissie (2).
Artikel 2
Notionele waarde van derivaten
De notionele waarde van derivaten, zoals bedoeld in artikel 20, lid 6, onder a), van Verordening (EU) 2016/1011, is de nominale waarde zoals bedoeld in tabel 2, veld 20, van de bijlage bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/104 van de Commissie (3). Is die waarde echter negatief, dan is de notionele waarde gelijk aan de absolute waarde.
Voor transacties met betrekking tot indices van kredietderivaten wordt een van tabel 2, veld 89, van de bijlage bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/104 afgeleide indexfactor op de notionele waarde toegepast.
Artikel 3
Intrinsieke waarde van instellingen voor collectieve belegging
De intrinsieke waarde van instellingen voor collectieve belegging zoals bedoeld in artikel 20, lid 6, onder a), van Verordening (EU) 2016/1011, is één van de volgende:
a) |
voor instellingen voor collectieve belegging die onder Richtlijn 2009/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) vallen: de intrinsieke waarde per recht van deelneming in het meest recente jaarverslag of halfjaarlijks verslag zoals bedoeld in artikel 68, lid 2, van die richtlijn, vermenigvuldigd met het aantal rechten van deelneming; |
b) |
voor instellingen voor collectieve belegging die onder Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad (5) vallen: de meest recente beschikbare intrinsieke waarde zoals bedoeld in artikel 104, lid 1, onder c), van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 231/2013 van de Commissie (6). |
Artikel 4
Gebruik van alternatieve bedragen en waarden
Wanneer de bedragen of waarden voor de berekening van de totale waarde van financiële instrumenten, financiële overeenkomsten of beleggingsfondsen die de benchmark als referentie gebruiken zoals bedoeld in de artikelen 1, 2 en 3 niet beschikbaar of onvolledig zijn, worden de totale waarde zoals bedoeld in artikel 20, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/1011 en de totale gemiddelde waarde zoals bedoeld in artikel 24, lid 1, onder a), van die verordening berekend aan de hand van alternatieve bedragen of waarden, waaronder door particuliere aanbieders van informatie gerapporteerde benaderingen en bedragen of waarden, of door marktexploitanten berekende en gepubliceerde gegevens over openstaande posities, mits die benaderingen en bedragen of waarden degelijk en voldoende betrouwbaar zijn.
Een beheerder die alternatieve bedragen of gegevens gebruikt, berekent de totale waarde zo goed mogelijk en naar beste vermogen op basis van de beschikbare gegevens.
Een beheerder die alternatieve bedragen of gegevens gebruikt, verstrekt de bevoegde autoriteit een schriftelijke specificatie van de gebruikte gegevensbronnen bij zijn kennisgeving aan de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 24, lid 3, van Verordening (EU) 2016/1011.
Artikel 5
Valuta
De bedragen en waarden zoals bedoeld in de artikelen 1, 2 en 3 worden uitgedrukt in EUR. Indien nodig worden de bedragen of waarden omgerekend tegen de door de Europese Centrale Bank gepubliceerde dagelijks vastgestelde referentiewisselkoers.
Artikel 6
Indirecte referentie naar een benchmark binnen een combinatie van benchmarks
Wanneer een benchmark indirect wordt gebruikt binnen een combinatie van benchmarks, zijn de bedragen of waarden voor de toepassing van de drempels zoals bedoeld in artikel 20, lid 1, en artikel 24, lid 1, onder a), van Verordening (EU) 2016/1011 één van de volgende:
a) |
het gewicht van de benchmark, uitgedrukt als percentage, binnen de combinatie van benchmarks, vermenigvuldigd met het totale bedrag of de totale waarde, of de gemiddelde waarde, naargelang van het geval, van het financiële instrument of het beleggingsfonds in kwestie, indien dat gewicht duidelijk is gespecificeerd of op basis van andere beschikbare informatie kan worden geraamd; |
b) |
het totale bedrag of de totale waarde, of de gemiddelde waarde, naargelang van het geval, van het financiële instrument of het beleggingsfonds in kwestie gedeeld door het aantal benchmarks binnen de combinatie van benchmarks, indien het werkelijke gewicht van de benchmark niet gespecificeerd is of niet kan worden geraamd. |
Artikel 7
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 29 september 2017.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 171 van 29.6.2016, blz. 1.
(2) Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/585 van de Commissie van 14 juli 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen voor de gegevensnormen en -formats voor referentiegegevens voor financiële instrumenten, en voor de technische maatregelen die nodig zijn met het oog op de voorzieningen die de Europese Autoriteit voor effecten en markten en de bevoegde autoriteiten moeten treffen (PB L 87 van 31.3.2017, blz. 368).
(3) Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/104 van de Commissie van 19 oktober 2016 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 148/2013 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters met technische reguleringsnormen inzake de minimale mate van gedetailleerdheid van de aan transactieregisters te rapporteren gegevens (PB L 17 van 21.1.2017, blz. 1).
(4) Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).
(5) Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).
(6) Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 231/2013 van de Commissie van 19 december 2012 tot aanvulling van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad ten aanzien van vrijstellingen, algemene voorwaarden voor de bedrijfsuitoefening, bewaarders, hefboomfinanciering, transparantie en toezicht (PB L 83 van 22.3.2013, blz. 1).
17.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 12/14 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2018/67 VAN DE COMMISSIE
van 3 oktober 2017
tot aanvulling van Verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het vaststellen van de criteria om de gevolgen te beoordelen van de stopzetting of wijziging van bestaande benchmarks
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2016/1011 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende indices die worden gebruikt als benchmarks voor financiële instrumenten en financiële overeenkomsten of om de prestatie van beleggingsfondsen te meten en tot wijziging van Richtlijnen 2008/48/EG en 2014/17/EU en Verordening (EU) nr. 596/2014 (1), en met name artikel 51, lid 6,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten artikel 51, lid 4, van Verordening (EU) 2016/1011 op dezelfde wijze toepassen, is het wenselijk om in detail vast te leggen op basis van welke criteria de bevoegde autoriteiten kunnen concluderen dat de stopzetting of wijziging van een bestaande benchmark kan leiden tot een geval van overmacht of de voorwaarden van een financiële overeenkomst of een financieel instrument, dan wel de regels van een beleggingsfonds waarin een bestaande benchmark als referentie wordt gebruikt, kan bemoeilijken of anderszins schenden. |
(2) |
Dit geldt met name in geval van „overmacht”, een term die de lidstaten op verschillende manieren interpreteren. |
(3) |
Een aanzienlijk verschillende waarde in de index is een belangrijke oorzaak voor het bemoeilijken of anderszins schenden van de voorwaarden van een financiële overeenkomst of een financieel instrument, dan wel de regels van een beleggingsfonds waarin een bestaande benchmark als referentie wordt gebruikt. Die aanzienlijk verschillende waarden kunnen worden veroorzaakt door een plotse breuk in de tijdreeksen van de index of een verschillende mate van volatiliteit van de index, die op hun beurt kunnen worden veroorzaakt door wijzigingen in de methode voor het aanbieden van de benchmark of in de inputgegevens waarop de berekening van de benchmark is gebaseerd. De bevoegde autoriteiten moeten de mogelijke gevolgen van zulke wijzigingen per geval beoordelen, omdat de omvang van de breuk of de reikwijdte van de wijziging van de volatiliteit van de index in zeer grote mate afhangt van de aard van de benchmark en de financiële instrumenten, financiële overeenkomsten of beleggingsfondsen die deze als referentie gebruiken. |
(4) |
Wijzigingen van het type gebruikte inputgegevens of de betrouwbaarheid van gegevensbronnen kunnen gevolgen hebben voor de mate waarin een benchmark geschikt is voor bepaalde soorten gebruik. De bevoegde autoriteiten moeten daarom beoordelen of die wijzigingen kunnen leiden tot een geval van overmacht of de contractuele voorwaarden kunnen bemoeilijken of anderszins schenden. |
(5) |
Gevallen van overmacht en het bemoeilijken of anderszins schenden van contractuele voorwaarden zijn minder waarschijnlijk wanneer er een aanvaardbare vervangende benchmark bestaat of ten minste een in de betrokken documenten vermelde procedure voorhanden is om een vervangende benchmark te selecteren. |
(6) |
Indices voor het meten van zeer specifieke markten kunnen in grote mate afhankelijk zijn van de reputatie, het oordeel of de deskundigheid van de aanbieder van de index. De bevoegde autoriteiten moeten daarom beoordelen of een wijziging van de aanbieder van een index in die omstandigheden kan leiden tot een geval van overmacht of de contractuele voorwaarden kan bemoeilijken of anderszins schenden, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Beoordelingscriteria
1. Voor de toepassing van artikel 51, lid 4, van Verordening (EU) 2016/1011 houdt een bevoegde autoriteit rekening met de volgende criteria bij het beoordelen of de stopzetting of wijziging van een benchmark die niet aan de vereisten van die verordening voldoet, kan leiden tot een geval van overmacht of de voorwaarden van een financiële overeenkomst of een financieel instrument, dan wel de regels van een beleggingsfonds waarin die benchmark als referentie wordt gebruikt, kan bemoeilijken of anderszins schenden:
a) |
het wijzigen van de benchmark vereist een inhoudelijke wijziging in de aard van de inputgegevens, in de methode om die gegevens vast te stellen, in het eigenlijke proces om de gegevens te verzamelen of in andere elementen van het aanbieden van de benchmark, wat zou leiden tot een aanzienlijk verschillende waarde van die benchmark; |
b) |
het wijzigen van de aard van de inputgegevens of de methode om die gegevens vast te stellen om de benchmark in overeenstemming te brengen met Verordening (EU) 2016/1011 zou de representativiteit van de benchmark voor de markt of de economische realiteit die de benchmark moet meten aantasten, en uiteindelijk een verandering in de aard van de benchmark veroorzaken; |
c) |
voor de benchmark die niet aan de vereisten van Verordening (EU) 2016/1011 voldoet, bestaat er geen vervangende benchmark die:
|
d) |
bestaande financiële overeenkomsten, financiële instrumenten en beleggingsfondsen die de benchmark als referentie gebruiken, en de bijbehorende documenten, voorzien niet in een vervangende benchmark of bevatten geen voorschriften over hoe een dergelijke vervangende benchmark moet worden bepaald of andere passende bijzondere maatregelen; |
e) |
de overheveling van de benchmark van een bepaalde beheerder naar een andere beheerder zou tot een ingrijpende wijziging van de benchmark leiden. |
2. De criteria van lid 1 worden per geval toegepast.
Artikel 2
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel,3 oktober 2017.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 171 van 29.6.2016, blz. 1.
17.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 12/16 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/68 VAN DE COMMISSIE
van 8 januari 2018
tot inschrijving van een naam in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen („Carne de Salamanca” (BGA))
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 52, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig artikel 50, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 1151/2012 is de aanvraag van Spanje tot inschrijving van de naam „Carne de Salamanca” bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (2). |
(2) |
Bij de Commissie zijn geen bezwaren ingediend overeenkomstig artikel 51 van Verordening (EU) nr. 1151/2012. Wel hebben de Duitse autoriteiten de diensten van de Commissie meegedeeld dat de soorten vlees zoals omschreven in het enig document, verduidelijking behoeven ten aanzien van de indeling van de runderen. Op verzoek van de diensten van de Commissie hebben de Spaanse autoriteiten punt 3.2 van het enig document gewijzigd en het product nader omschreven wat betreft de soorten vlees. |
(3) |
Omdat het om een formele wijziging gaat, is een nieuwe bekendmaking van de inschrijvingsaanvraag in de zin van artikel 50, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 1151/2012 niet nodig. Wel moet het gewijzigde enig document ter informatie worden bekendgemaakt. |
(4) |
Bijgevolg moet de naam „Carne de Salamanca” worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De naam „Carne de Salamanca” (BGA) wordt ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.
Met de in de eerste alinea vermelde naam wordt een product aangeduid van categorie 1.1. (Vers vlees (en verse slachtafval)) als opgenomen in bijlage XI bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2014 van de Commissie (3).
Artikel 2
Het gewijzigde enig document wordt ter informatie bekendgemaakt in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 8 januari 2018.
Voor de Commissie,
namens de voorzitter,
Phil HOGAN
Lid van de Commissie
(1) PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.
(2) PB C 435 van 24.12.2015, blz. 12.
(3) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2014 van de Commissie van 13 juni 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 179 van 19.6.2014, blz. 36).
BIJLAGE
ENIG DOCUMENT
Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (*1)
„CARNE DE SALAMANCA”
EG-nr.: ES-PGI-0005-01174 — 8.11.2013
BOB ()
BGA (X)
1. NAAM
„Carne de Salamanca”
2. LIDSTAAT OF DERDE LAND
Spanje
3. BESCHRIJVING VAN HET LANDBOUWPRODUCT OF LEVENSMIDDEL
3.1. Productcategorie
Categorie 1.1. Vers vlees en slachtafvallen
3.2. Beschrijving van het product waarop de in punt 1 vermelde naam van toepassing is
Voor de productie van het vlees dat valt onder deze beschermde geografische aanduiding worden raszuivere dieren gebruikt verkregen van vrouwelijke fokdieren van het ras Morucha of verkregen door de kruising van vrouwelijke fokdieren van het ras Morucha met stieren van de rassen Charolais en Limousin, die na minimaal vijf maanden worden gespeend en worden grootgebracht met gebruik van het extensieve landbouwsysteem, op basis van technieken en praktijken voor het exploiteren van natuurlijke hulpbronnen.
Met betrekking tot de leeftijd van de dieren op het moment van de slachting, wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende soorten dieren:
— |
kalf: een dier van categorie Z dat wordt geslacht wanneer het ten minste acht maanden, maar minder dan twaalf maanden oud is; |
— |
jongvee: een dier van categorie A of E dat wordt geslacht wanneer het 12 à 24 maanden oud is; |
— |
stier- of vaarskalf: een dier van categorie B of E dat wordt geslacht wanneer het ouder dan 24 maanden, maar niet ouder dan 48 maanden is. |
De minimumrijpingsperiode voor het vlees, die ingaat op de dag van slachting, bedraagt twee dagen voor het kalfsvlees, vier dagen voor het vlees van jongvee en zes dagen voor het stier- of vaarskalfsvlees.
Op basis van de bevleesdheid wordt een onderverdeling gemaakt in de categorieën U, R, en O.
Het minimumgewicht van het karkas, dat afhankelijk is van de categorie dier, bedraagt:
— |
140 kilo voor kalveren; |
— |
200 kilo voor jongvee; |
— |
280 kilo voor stier- en vaarskalveren. |
De vetheid van de buitenkant van het karkas en aan de binnenkant van de borstholte moet in alle gevallen 2 („dun”) zijn.
De pH-waarde van het vlees (zoals gemeten langs de rugspier van het karkas) moet 24 uur na slachting 6 of lager zijn.
Na het slachten, snijden en rijpen heeft het verse vlees dat onder de BGA valt de volgende kenmerken:
— |
kalf: het vlees is soepel, heeft een kleur die varieert van roze tot lichtrood, heeft wit vet en voelt stevig aan; |
— |
jongvee: het vlees is glanzend en lichtrood tot kersenrood van kleur, de kleur van het vet varieert van crème tot geelachtig, en het vlees voelt stevig aan; |
— |
stier- en vaarskalf: het vlees is soepel en donker kersenrood tot paarsrood van kleur, met crèmekleurig of geelachtig vet, en voelt stevig aan. |
3.3. Grondstoffen (alleen voor verwerkte producten)
—
3.4. Diervoeders (alleen voor producten van dierlijke oorsprong)
Aangezien de moederdieren niet worden gestald, grazen ze het hele jaar door op de graslanden en stoppelvelden van de dehesa (natuurweiden). In tijden waarin de natuurlijke hulpbronnen schaars zijn wordt dit dieet aangevuld met hooi en stro van het bedrijf van de eigenaar.
In de lente grazen de dieren op de overvloedige graslanden waar ze worden gehouden. In de zomer verplaatsen ze zich naar de gebieden die aan de verschillende rivieren en stroompjes grenzen die kriskras over bedrijven lopen en voeden ze zich op de stoppelvelden die overblijven na de oogst van het veevoer of de gewassen.
Aan het begin van de herfst, wanneer het gras weer is gegroeid, gaan de dieren terug om zich te voeden op de graslanden en wordt hun voer, afhankelijk van hoeveel gras hier beschikbaar is, eventueel aangevuld met het gras of het hooi dat in de lente is geoogst.
Aan het eind van het jaar, wanneer de graslanden bijna zijn uitgeput, verschijnen de eikels. Deze vormen een belangrijke, maar niet toereikende bron van voedsel voor de dieren, waarvan het dieet moet worden aangevuld met het in de lente geoogste gras of het veevoer en stro dat op het bedrijf van de eigenaar wordt geproduceerd.
De kalveren blijven bij hun moeders op de weide tijdens de vijf tot zes maanden waarin ze op natuurlijke wijze worden gezoogd en beginnen hun melkdieet vroeg aan te vullen met het voedsel dat ze met hun moeders op de weide delen. Nadat ze zijn gespeend, worden ze tot aan de slacht gemest met hooi, veevoer enz. dat op het bedrijf wordt geproduceerd en met natuurlijk voer op basis van graangewassen.
In tijden waarin vanwege slechte weersomstandigheden gebrek aan voedsel bestaat en in de mestfase, kunnen ze onderhoudsrantsoenen krijgen van veevoer en hooi dat uitsluitend uit het geografische gebied afkomstig is, evenals van plantaardig veevoer dat voornamelijk bestaat uit graangewassen (ten minste 60 % van de kwantitatieve samenstelling) en dat niet meer dan 50 % van de jaarlijkse droge stof uitmaakt. Het gebruik van producten die van invloed kunnen zijn op de normale groei en ontwikkeling van de dieren is uitdrukkelijk verboden.
3.5. Specifieke onderdelen van het productieproces die in het afgebakende geografische gebied moeten plaatsvinden
De geboorte, het fokken en het mesten van de beschermde dieren tot het moment van slachting vinden plaats in het afgebakende geografische gebied.
3.6. Specifieke voorschriften betreffende het in plakken snijden, het raspen, het verpakken enz.
Dit product kan worden aangeboden in porties, filets, stukken of gehakt, mits deze bewerkingen worden uitgevoerd door ondernemers bij wie het juiste gebruik van de beschermde oorsprongsbenaming wordt gecontroleerd.
3.7. Specifieke voorschriften betreffende de etikettering
In het slachthuis worden de karkassen voorzien van een onuitwisbare markering of gemarkeerd met niet-herbruikbare middelen aan de binnenkant van de twee halve karkassen, op een zodanige manier dat de vier delen van het karkas na scheiding perfect identificeerbaar blijven.
De stukken vlees die onder de BGA vallen en pakketten die porties, filets, stukken of gehakt bevatten, worden verzonden met een genummerd etiket waarop ten minste de termen „beschermde geografische aanduiding” en „Carne de Salamanca” vermeld staan.
Indien het vlees volledig afkomstig is van vee van het ras Morucha, kunnen op het etiket ook de woorden „Raza Morucha” vermeld staan.
4. BEKNOPTE BESCHRIJVING VAN HET AFGEBAKENDE GEOGRAFISCHE GEBIED
De provincie Salamanca.
5. VERBAND MET HET GEOGRAFISCHE GEBIED
5.1. Specificiteit van het geografische gebied
De productie en het fokken van het vee dat wordt gebruikt voor de productie van „Carne de Salamanca” zijn nauw verbonden met een specifieke geografische omgeving, bekend als de dehesa, die van grote ecologische waarde is en wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van steeneiken.
Een continentaal klimaat, met lange, koude winters en een lange periode van vorst, hete en droge zomers, met sterke temperatuurschommelingen en seizoensgebonden regen in de herfst en winter, zorgt ervoor dat de dehesa een plek is die rijk is aan soorten en die wordt gekenmerkt door de steeneiken, met hun lederachtige, groenblijvende bladeren en borstelige ondergroei. Daarnaast groeien op de dehesa mediterrane struikgewassen die worden geassocieerd met steeneiken, kurkeiken, zomereiken, Portugese eiken, en andere soorten struikgewas, voornamelijk cistusrozen, brem en gaspeldoorn. Bovendien groeien hier eenjarige grassoorten en peulvruchten. Deze vegetatie op de dehesa is de belangrijkste bron van natuurlijke hulpbronnen voor de voeding van het vee.
Het productiesysteem in deze omgeving wordt gekenmerkt door de manier waarop veehouders de traditionele praktijken blijven toepassen op basis van de wijze waarop het vee aan de hulpbronnen van de dehesa is aangepast en door het vee niet te stallen. De dieren hebben geen specifieke accommodatie nodig, aangezien ze permanent in de open lucht leven, zonder andere beschutting dan de steeneiken. Het houderijsysteem respecteert de natuurlijke cycli: de kalveren worden in de weide geboren zonder enige hulp en blijven vijf tot zeven maanden bij hun moeder. In die tijd voeden ze zich met moedermelk en door te grazen op de weide.
De runderen delen hun ruimte met paarden, vechtstieren en Iberische varkens. Charro-cowboys — vaak te paard — zijn verantwoordelijk voor het beheer van deze dieren op een manier die leidt tot een beter gebruik van en een betere zorg voor de dehesa. Het belang en het unieke karakter van deze ruiters worden in de stad Salamanca erkend en geëerd in de vorm van een standbeeld van Venancio Blanco, dat op een van de centrale pleinen staat.
Door de eeuwen heen heeft een soort natuurlijke selectie plaatsgevonden op de dehesa, die heeft geleid tot runderen die zich hebben aangepast aan de moeilijke natuurlijke omstandigheden en die zich voeden van de weiden, waardoor deze dieren sterke moederinstincten hebben om hun jongen te beschermen tegen aanvallen van wolven en vossen, evenals een eenvoudig karakter dat past bij deze manier van veehouderij. Het ras Morucha en de kruisingen met dit ras hebben deze positieve eigenschappen. Het Morucha-ras, waarvan „Carne de Salamanca” afkomstig is, heeft zich ontwikkeld op de dehesa van Salamanca, waar deze dieren in het verleden werden gebruikt als trekdieren in de landbouw en voor kleine stierengevechten (vechtstieren), zonder dat daarbij de vleesproductie uit het oog werd verloren. Na verloop van tijd werd het ras echter uitermate geschikt voor de vleesproductie, met name vanwege het moederinstinct en de fokeigenschappen. In het midden van de vorige eeuw werden nieuwe rassen zoals Charolais en Limousin geïntroduceerd en onder dezelfde voorwaarden gehouden en in de loop der jaren hebben de dieren van het Morucha-ras en de kruisingen hiervan met de rassen Charolais en Limousin zich perfect aangepast aan het ecosysteem op de dehesa, waar ze met gebruik van natuurlijke hulpbronnen worden gehouden om het zeer gewaardeerde vlees te produceren.
5.2. Specificiteit van het product
De karkassen van „Carne de Salamanca” worden gekenmerkt door een dunne vetlaag aan de buitenkant van het karkas en in de borstholte.
„Carne de Salamanca” heeft een licht vezelachtige structuur vanwege de fijnere spiervezels. Het vlees is soepel en intens roze tot paarsrood van kleur. Het binnenvet is gelijkmatig verdeeld, zonder afzettingen, heeft een kleur die varieert van wit tot geel of crème en geeft het vlees zijn kenmerkende smaak en aroma.
5.3. Causaal verband tussen het geografische gebied en de kwaliteit of kenmerken van het product (voor een BOB) dan wel een bepaalde hoedanigheid, de faam of een ander kenmerk van het product (voor een BGA)
De belangrijkste factoren zijn zonder twijfel de traditionele voedermethoden, van de moedermelk tot de natuurlijke weiden, het houden van het vee in de natuurlijke omgeving van de dehesa van Salamanca en de Morucha-afstamming van het vee, waardoor een product kan worden verkregen met specifieke kwaliteiten die het van ander rundvlees onderscheiden, met name de fijnere spiervezels, de glans en de kleur, die varieert van roze tot paarsrood, en het gelijkmatig verdeelde vet zonder afzettingen.
In een periode van tientallen jaren heeft het traditionele extensieve landbouwsysteem geleid tot de productie van een soort dier dat zich perfect heeft aangepast aan de dehesa en dat de volgende eigenschappen heeft:
— |
klein tot middelgroot, licht van gewicht, met een snelle spijsvertering, zodat het de benodigde voeding kan verkrijgen van de weiden, die arm zijn en niet veel voedsel bieden; |
— |
de dieren hebben goed ontwikkelde spieren die geschikt zijn voor fysieke inspanning, zijn zeer behendig en bewegen zich met gemak, zodat ze kunnen grazen op grote gebieden, waarbij ze zich elke dag meerdere kilometers moeten verplaatsen om voedsel en water te vinden; |
— |
de dieren zijn zeer gehard en goed bestand tegen het extreme klimaat van het geografische gebied, zowel in de zomer als in de winter. |
Dankzij de genen van dit dier, in combinatie met zijn dagelijkse intensieve gebruik van de spieren, heeft het fijnere spiervezels dan vee normaal gesproken heeft, waardoor het vlees een licht vezelachtige structuur heeft.
De vetlaag van het karkas houdt verband met het landbouwsysteem, de gehardheid en de vroegtijdige ontwikkeling van deze dieren. Hun voortdurende beweging voorkomt dat overtollig vet wordt opgebouwd op specifieke plekken, waardoor ze op efficiëntere wijze lange afstanden kunnen afleggen om voedsel te vinden. In tijden waarin veel voedsel beschikbaar is, kunnen ze reserves van intramusculair vet opbouwen, maar dit vet belemmert hun vermogen om te bewegen niet. Dit alles zorgt voor vlees met gelijkmatig verdeeld vet, zonder afzettingen, met een kleur die varieert van wit tot geel of crème, afhankelijk van de leeftijd bij slachting.
De natuurlijke zoogcyclus wordt gerespecteerd en de kalveren worden later dan normaal gespeend en blijven met hun moeders op de dehesa, waardoor de kalveren hun moedermelk beginnen aan te vullen met het voedsel dat op de dehesa te vinden is. Dit bestaat in de lente voornamelijk uit gras, met veel pigmenten (chlorofyl en carotenoïden), waardoor het vlees zijn kenmerkende kleur en glans krijgt. Dit zorgt er, samen met de genen van het ras die het vlees roder maken, voor dat het vlees een intense kleur en glans heeft, variërend van roze tot paarsrood.
De veeteelt en de vleesconsumptie zijn nauw verbonden met de regio. Al in de vijftiende eeuw werd de pacht op landgoederen betaald met „Carne de Salamanca”, vanwege de bekendheid en reputatie hiervan.
Sinds het midden van de twintigste eeuw is het heel gebruikelijk geworden dat slagers en restaurants in het gebied hun klanten, die rekenen op de beste stukken en bij wie het vlees zeer wordt gewaardeerd en zeer gevraagd is, trots in hun vensters en op hun menu's meedelen dat bij hen „Carne de Salamanca” verkrijgbaar is.
Talrijke documenten getuigen van deze bekendheid en de voorkeur die klanten geven aan „Carne de Salamanca”. Luis Carandell schrijft bijvoorbeeld in de introductie van zijn boek „Vivir en Madrid” (1967): „Ik werd in 1929 in Barcelona geboren en in 1947 herboren in Madrid […] een stad die haar groenten uit Valencia haalde, haar vis uit Bilbao, haar vlees uit Salamanca, haar wijn uit La Mancha en haar textiel uit Catalonië.”
Verwijzing naar de bekendmaking van het productdossier
(artikel 5, lid 7, van Verordening (EG) nr. 510/2006)
http://www.itacyl.es/opencms_wf/opencms/informacion_al_ciudadano/calidad_alimentaria/4_condiciones_DOP/index.html
(*1) PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12. Vervangen door Verordening (EU) nr. 1151/2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen.
17.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 12/22 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2018/69 VAN DE COMMISSIE
van 16 januari 2018
tot annulering van de registratie van de beschermde geografische aanduiding „Carne de Morucha de Salamanca” (BGA)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 54, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In artikel 7, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 664/2014 van de Commissie (2) is bepaald dat de in de artikelen 49 tot en met 52 van Verordening (EU) nr. 1151/2012 vastgestelde procedure van overeenkomstige toepassing is op de annulering van een registratie als bedoeld in artikel 54, lid 1, van die verordening. |
(2) |
Op grond van artikel 50, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1151/2012, in samenhang met artikel 7, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 664/2014, is de aanvraag van Spanje tot annulering van de registratie van de beschermde geografische aanduiding (BGA) „Carne de Morucha de Salamanca” bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (3). |
(3) |
Aangezien bij de Commissie geen bezwaren zijn ingediend overeenkomstig artikel 51 van Verordening (EU) nr. 1151/2012, moet de naam „Carne de Morucha de Salamanca” (BGA) worden geschrapt uit het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen. |
(4) |
Op grond van de laatste alinea van artikel 54, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1151/2012 worden dergelijke annuleringen vastgesteld volgens de in artikel 57, lid 2, van die verordening bedoelde onderzoeksprocedure. |
(5) |
De in deze verordening vervatte maatregel is in overeenstemming met het advies van het Comité kwaliteitsbeleid inzake landbouwproducten, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De registratie van de naam „Carne de Morucha de Salamanca” (BGA) wordt hierbij geannuleerd.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 16 januari 2018.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.
(2) Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 664/2014 van de Commissie van 18 december 2013 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vaststelling van de symbolen van de Unie voor beschermde oorsprongsbenamingen, beschermde geografische aanduidingen en gegarandeerde traditionele specialiteiten en betreffende bepaalde voorschriften inzake het betrekken, bepaalde procedurebepalingen en bepaalde aanvullende overgangsregels (PB L 179 van 19.6.2014, blz. 17).
(3) PB C 201 van 24.6.2017, blz. 5.
17.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 12/24 |
VERORDENING (EU) 2018/70 VAN DE COMMISSIE
van 16 januari 2018
tot wijziging van de bijlagen II, III en IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de maximumresidugehalten voor ametoctradin, chloorpyrifos-methyl, cyproconazool, difenoconazool, fluazinam, flutriafol, prohexadion en natriumchloride in of op bepaalde producten
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad (1), en met name artikel 5, lid 1, en artikel 14, lid 1, onder a),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Voor fluazinam, flutriafol en prohexadion zijn maximumresidugehalten (MRL's) vastgesteld in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 396/2005. Voor chloorpyrifos-methyl zijn MRL's vastgesteld in bijlage II en bijlage III, deel B, bij die verordening. Voor ametoctradin, cyproconazool en difenoconazool zijn MRL's vastgesteld in bijlage III, deel A, bij die verordening. Voor natriumchloride zijn geen specifieke MRL's vastgesteld en die stof is evenmin opgenomen in bijlage IV bij die verordening, waardoor de standaardwaarde van 0,01 mg/kg als bepaald in artikel 18, lid 1, onder b), van die verordening van toepassing is. |
(2) |
In de context van een procedure voor de verlening van een vergunning voor het gebruik op kruiden en eetbare bloemen van een gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stof ametoctradin bevat, is overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 396/2005 een aanvraag tot wijziging van de bestaande MRL's ingediend. |
(3) |
Wat chloorpyrifos-methyl betreft, is een dergelijke aanvraag ingediend voor Japanse persimoenen en granaatappels. Wat cyproconazool betreft, is een dergelijke aanvraag ingediend voor bernagiezaad. Wat difenoconazool betreft, is een dergelijke aanvraag ingediend voor abrikozen, aardbeien, sluitkoolachtigen, slasoorten, snijbiet, kruiden en eetbare bloemen, kardoenen, bleekselderij, preien, rabarber, peulvruchten, gerst en als specerij gebruikte wortels en wortelstokken. Wat fluazinam betreft, is een dergelijke aanvraag ingediend voor uien, sjalotten en knoflook. Wat prohexadion betreft, is een dergelijke aanvraag ingediend voor pruimen. |
(4) |
Overeenkomstig artikel 6, leden 2 en 4, van Verordening (EG) nr. 396/2005 is een aanvraag ingediend voor flutriafol op hop. Volgens de aanvrager leidt het toegelaten gebruik van die stof op dat gewas in de Verenigde Staten tot residuen die het MRL in Verordening (EG) nr. 396/2005 overschrijden en is een hoger MRL nodig om handelsbarrières voor de invoer van dat gewas te vermijden. |
(5) |
Overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EG) nr. 396/2005 zijn die aanvragen door de betrokken lidstaten geëvalueerd en zijn de evaluatieverslagen bij de Commissie ingediend. |
(6) |
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft de aanvragen en de evaluatieverslagen beoordeeld, waarbij zij bijzondere aandacht heeft besteed aan de risico's voor de consument en in voorkomend geval voor dieren, en zij heeft met redenen omklede adviezen over de voorgestelde MRL's uitgebracht (2). Zij heeft die adviezen naar de aanvragers, de Commissie en de lidstaten gezonden en openbaar gemaakt. |
(7) |
Wat cyproconazool betreft, heeft de EFSA een aanvraag tot vaststelling van een MRL voor koolzaad beoordeeld en een met redenen omkleed advies over het voorgestelde MRL uitgebracht (3). Overeenkomstig de bestaande richtsnoeren van de EU inzake de extrapolatie van MRL's is het passend om het MRL voor koolzaad ook voor bernagiezaad vast te stellen. |
(8) |
Wat alle andere toepassingen betreft, heeft de EFSA geconcludeerd dat aan alle eisen met betrekking tot de gegevens was voldaan en dat de door de aanvragers gevraagde wijzigingen van de MRL's op grond van een consumentenblootstellingsbeoordeling voor 27 specifieke Europese consumentengroepen uit het oogpunt van de consumentenveiligheid aanvaardbaar waren. De EFSA heeft rekening gehouden met de recentste informatie over de toxicologische eigenschappen van de stoffen. Noch uit de gegevens over de levenslange blootstelling aan deze stoffen via de consumptie van alle levensmiddelen die deze stoffen kunnen bevatten, noch uit de gegevens over de blootstelling op korte termijn door hoge consumptie van de desbetreffende producten is gebleken dat er een risico bestaat dat de aanvaardbare dagelijkse inname of de acute referentiedosis wordt overschreden. |
(9) |
Natriumchloride is bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1529 van de Commissie (4) goedgekeurd als basisstof. Naar verwachting leiden de voorwaarden voor het gebruik van die stof niet tot de aanwezigheid van residuen in levensmiddelen of diervoeders die een risico voor de consument kunnen vormen. Daarom moet die stof worden opgenomen in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005. |
(10) |
Op grond van de met redenen omklede adviezen van de EFSA en rekening houdend met de ter zake relevante factoren voldoen de wijzigingen van de MRL's aan de vereisten van artikel 14, lid 2, van Verordening (EG) nr. 396/2005. |
(11) |
Verordening (EG) nr. 396/2005 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(12) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De bijlagen II, III en IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 16 januari 2018.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 70 van 16.3.2005, blz. 1.
(2) Wetenschappelijke verslagen van de EFSA, online beschikbaar op: http://www.efsa.europa.eu:
Reasoned opinion on the modification of the existing maximum residue levels for ametoctradin in herbs and edible flowers. EFSA Journal 2017;15(6):4869 (21 blz.).
Reasoned opinion on the modification of the existing maximum residue levels for chlorpyrifos-methyl in kaki/Japanese persimmon and granate apple/pomegranate. EFSA Journal 2017;15(5):4838 (24 blz.).
Reasoned opinion on the modification of the existing maximum residue levels for difenoconazole in various crops. EFSA Journal 2017;15(7):4893 (33 blz.).
Reasoned opinion on the modification of the existing maximum residue levels for fluazinam in onions, shallots and garlic. EFSA Journal 2017;15(7):4904 (22 blz.).
Reasoned opinion on the setting of import tolerance for flutriafol in hops. EFSA Journal 2017;15(7):4875 (22 blz.).
Reasoned opinion on the modification of the existing maximum residue level for prohexadione (considered variant prohexadione-calcium) in plums. EFSA Journal 2017;15(6):4837 (20 blz.).
(3) Reasoned opinion on the modification of the existing MRLs for cyproconazole in rapeseed. EFSA Journal 2011;9(5):2187 (30 blz.).
(4) Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1529 van de Commissie van 7 september 2017 tot goedkeuring van de basisstof natriumchloride overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 232 van 8.9.2017, blz. 1).
BIJLAGE
De bijlagen II, III en IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 worden als volgt gewijzigd:
1) |
In bijlage II worden de kolommen voor chloorpyrifos-methyl, fluazinam, flutriafol en prohexadion vervangen door: „Bestrijdingsmiddelenresiduen en maximumresidugehalten (mg/kg)
|
2) |
Bijlage III wordt als volgt gewijzigd:
|
3) |
In bijlage IV wordt de volgende vermelding in alfabetische volgorde ingevoegd: „natriumchloride”. |
(*1) Bepaalbaarheidsgrens
(*2) Combinatie van bestrijdingsmiddel en code waarvoor het MRL in bijlage III, deel B, geldt.
(1) Voor de volledige lijst van producten van plantaardige en dierlijke oorsprong waarvoor de MRL's gelden, zie bijlage I.
(F) |
= |
Vetoplosbaar |
Fluazinam (F)
(+) |
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot de aard van de residuen in verwerkte producten ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op 18 oktober 2018 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.
|
(+) |
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot de residuproeven ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op 18 oktober 2018 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.
|
(+) |
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot de aard van de residuen in verwerkte producten ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op 18 oktober 2018 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.
|
(+) |
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot de residuproeven ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op 18 oktober 2018 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.
|
(+) |
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot de analysemethoden ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op 18 oktober 2018 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.
|
(+) |
Het maximumresidugehalte voor mierikswortel (Armoracia rusticana) in de groep „specerijen” (code 0840040) is hetzelfde als voor mierikswortels (Armoracia rusticana) in de groep „wortel- en knolgewassen” (code 0213040) van de categorie „groenten”, rekening houdend met de wijzigingen in de gehalten als gevolg van verwerking (drogen) overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Verordening (EG) nr. 396/2005.
|
Flutriafol
(+) |
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot de aard van de residuen in verwerkte producten ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op zaterdag 27 januari 2018 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.
|
(+) |
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot de residuproeven ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op zaterdag 27 januari 2018 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.
|
(+) |
Het maximumresidugehalte voor mierikswortel (Armoracia rusticana) in de groep „specerijen” (code 0840040) is hetzelfde als voor mierikswortels (Armoracia rusticana) in de groep „wortel- en knolgewassen” (code 0213040) van de categorie „groenten”, rekening houdend met de wijzigingen in de gehalten als gevolg van verwerking (drogen) overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Verordening (EG) nr. 396/2005.
|
(+) |
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot de opslagomstandigheden van de monsters van de vervoederingsstudies ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op zaterdag 27 januari 2018 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.
|
(+) |
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot het metabolisme van herkauwers en de opslagomstandigheden van de monsters van de vervoederingsstudies ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op zaterdag 27 januari 2018 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.
|
(+) |
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot de opslagomstandigheden van de monsters van de vervoederingsstudies ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op zaterdag 27 januari 2018 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.
|
(+) |
De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot het metabolisme van herkauwers en de opslagomstandigheden van de monsters van de vervoederingsstudies ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op zaterdag 27 januari 2018 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.
|
Prohexadion (prohexadion (zuur) en zouten daarvan, uitgedrukt als prohexadion-calcium)
(+) |
Het maximumresidugehalte voor mierikswortel (Armoracia rusticana) in de groep „specerijen” (code 0840040) is hetzelfde als voor mierikswortels (Armoracia rusticana) in de groep „wortel- en knolgewassen” (code 0213040) van de categorie „groenten”, rekening houdend met de wijzigingen in de gehalten als gevolg van verwerking (drogen) overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Verordening (EG) nr. 396/2005.
|
(*3) Bepaalbaarheidsgrens
(2) Voor de volledige lijst van producten van plantaardige en dierlijke oorsprong waarvoor de MRL's gelden, zie bijlage I.
(F) |
= |
Vetoplosbaar |
Ametoctradin (R)
(R) |
= |
Voor de volgende combinaties van bestrijdingsmiddel en codenummer geldt een andere residudefinitie: Ametoctradin - code 1000000 behalve 1040000: ametoctradin, metaboliet 4-(7-amino-5-ethyl[1,2,4]triazool[1,5-a]pyrimidine-6-yl)butaanzuur (M650F01) en metaboliet 6-(7-amino-5-ethyl[1,2,4]triazool[1,5-a]pyrimidine-6-yl)hexaanzuur (M650F06), uitgedrukt als ametoctradin |
(+) |
Het maximumresidugehalte voor mierikswortel (Armoracia rusticana) in de groep „specerijen” (code 0840040) is hetzelfde als voor mierikswortels (Armoracia rusticana) in de groep „wortel- en knolgewassen” (code 0213040) van de categorie „groenten”, rekening houdend met de wijzigingen in de gehalten als gevolg van verwerking (drogen) overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Verordening (EG) nr. 396/2005.
|
Cyproconazool (F)
(+) |
Het maximumresidugehalte voor mierikswortel (Armoracia rusticana) in de groep „specerijen” (code 0840040) is hetzelfde als voor mierikswortels (Armoracia rusticana) in de groep „wortel- en knolgewassen” (code 0213040) van de categorie „groenten”, rekening houdend met de wijzigingen in de gehalten als gevolg van verwerking (drogen) overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Verordening (EG) nr. 396/2005.
|
Difenoconazool
(+) |
Het maximumresidugehalte voor mierikswortel (Armoracia rusticana) in de groep „specerijen” (code 0840040) is hetzelfde als voor mierikswortels (Armoracia rusticana) in de groep „wortel- en knolgewassen” (code 0213040) van de categorie „groenten”, rekening houdend met de wijzigingen in de gehalten als gevolg van verwerking (drogen) overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Verordening (EG) nr. 396/2005.
|
(*4) Bepaalbaarheidsgrens
(3) Voor de volledige lijst van producten van plantaardige en dierlijke oorsprong waarvoor de MRL's gelden, zie bijlage I.
(F) |
= |
Vetoplosbaar |
Chloorpyrifos-methyl (F)
(+) |
Het maximumresidugehalte voor mierikswortel (Armoracia rusticana) in de groep „specerijen” (code 0840040) is hetzelfde als voor mierikswortels (Armoracia rusticana) in de groep „wortel- en knolgewassen” (code 0213040) van de categorie „groenten”, rekening houdend met de wijzigingen in de gehalten als gevolg van verwerking (drogen) overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Verordening (EG) nr. 396/2005.
|
BESLUITEN
17.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 12/53 |
UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2018/71 VAN DE COMMISSIE
van 12 december 2017
tot vrijstelling van de productie en groothandelslevering van elektriciteit in Nederland van de toepassing van Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van Richtlijn 2004/17/EG
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 8339)
(Slechts de tekst in de Nederlandse taal is authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van Richtlijn 2004/17/EG (1), en met name artikel 35, lid 3,
Gezien het verzoek dat op 30 januari 2017 per e-mail is ingediend door DONG Energy A/S (DONG) (2), Eneco B.V. (Eneco) en N.V. Nuon Energy (Nuon) (hierna de „indieners van het verzoek” genoemd),
Na raadpleging van het Raadgevend Comité inzake overheidsopdrachten,
Overwegende hetgeen volgt:
1. FEITEN
(1) |
Op 30 januari 2017 hebben DONG, Eneco en Nuon per e-mail een verzoek krachtens artikel 35 van Richtlijn 2014/25/EU bij de Commissie ingediend (hierna „het verzoek” genoemd). |
(2) |
Het verzoek van DONG, Eneco en Nuon, die als aanbestedende instanties in de zin van artikel 4 van Richtlijn 2014/25/EU worden beschouwd, betreft volgens de daarin opgenomen beschrijving „de markt voor productie en groothandelsverkoop van elektriciteit”. |
(3) |
De indieners van het verzoek zijn „overheidsondernemingen” in de zin van de richtlijn, aangezien zij onder de uiteindelijke zeggenschap staan van staats-, regionale of lokale overheidsinstanties:
|
(4) |
Aangezien het verzoek niet vergezeld ging van een standpunt van een onafhankelijke nationale instantie in de zin van artikel 35, lid 2, van Richtlijn 2014/25/EU heeft de Commissie de Nederlandse instanties in kennis gesteld van het verzoek en op 24 maart 2017 per e-mail tevens verzocht om aanvullende informatie. De Nederlandse instanties hebben dit verzoek om informatie op 19 juni 2017 per e-mail beantwoord. Het antwoord werd onvolledig geacht en de Commissie heeft op 27 juli 2017 gevraagd om nadere verduidelijking, die de Nederlandse instanties op 25 september 2017 hebben gegeven. |
(5) |
Gezien het feit dat de antwoorden op het verzoek om informatie niet zijn ontvangen binnen de termijn die daarvoor door de Commissie was gesteld, is de tijdslimiet voor het nemen van een beslissing opgeschort gedurende de periode tussen het verstrijken van de uiterste termijn in het verzoek om informatie (17 april 2017) en de datum van ontvangst van de volledige informatie (25 september 2017); bijgevolg kwam de nieuwe uiterste termijn voor aanneming van een besluit van de Commissie op 12 december 2017 te liggen. |
2. RECHTSKADER
(6) |
Richtlijn 2014/25/EU is van toepassing op de gunning van opdrachten voor het uitvoeren van activiteiten die verband houden met de productie en groothandelslevering van elektriciteit, tenzij die activiteit is vrijgesteld op grond van artikel 34 van die richtlijn. |
(7) |
Bij artikel 34 van Richtlijn 2014/25/EU is bepaald dat opdrachten voor activiteiten waarop de richtlijn van toepassing is, niet onder die richtlijn vallen wanneer de activiteit in de lidstaat waarin zij wordt uitgeoefend rechtstreeks aan concurrentie blootstaat op marktgebieden waarvoor de toegang niet beperkt is. De rechtstreekse blootstelling aan concurrentie wordt getoetst aan de hand van objectieve criteria, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van de betrokken sector. |
3. BEOORDELING
3.1. Vrije markttoegang
(8) |
De toegang tot een markt wordt als niet-beperkt beschouwd indien de lidstaat de desbetreffende wetgeving van de Unie tot openstelling van een bepaalde (deel)sector ten uitvoer heeft gelegd en heeft toegepast. Deze wetgeving wordt vermeld in bijlage III bij Richtlijn 2014/25/EU. Voor de elektriciteitssector gaat het om Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad (4). |
(9) |
Nederland heeft Richtlijn 2009/72/EG in nationaal recht omgezet bij de Nederlandse Elektriciteitswet 1998 (5). Derhalve, en overeenkomstig artikel 34, lid 1, moet de toegang tot de markt als niet-beperkt worden beschouwd op het hele grondgebied van Nederland. |
3.2. Rechtstreekse blootstelling aan concurrentie
(10) |
De rechtstreekse blootstelling aan concurrentie moet worden beoordeeld aan de hand van diverse indicatoren, waarbij geen van deze indicatoren op zichzelf doorslaggevend is. Wat de markten betreft waarop dit besluit betrekking heeft, vormt het marktaandeel van de voornaamste spelers op een bepaalde markt een van de te hanteren criteria. Gezien de kenmerken van de betrokken markten moet ook rekening worden gehouden met verdere criteria. |
(11) |
Dit besluit laat de toepassing van de mededingingsregels en andere gebieden van het recht van de Unie onverlet. Met name zijn de criteria en methoden die worden gebruikt om rechtstreekse blootstelling aan concurrentie te beoordelen overeenkomstig artikel 34 van Richtlijn 2014/25/EU niet noodzakelijk identiek aan die welke worden gebruikt om een beoordeling te verrichten volgens artikel 101 of 102 van het Verdrag of Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (6). Dit punt werd ook bevestigd door het Gerecht in een recent arrest (7). |
(12) |
Er zij aan herinnerd dat het doel van dit besluit is om vast te stellen of de diensten waarop het verzoek betrekking heeft (op markten waarvoor de toegang niet beperkt is in de zin van artikel 34 van Richtlijn 2014/25/EU), aan een zodanige mate van concurrentie blootstaan dat dit ervoor zal zorgen dat, ook zonder de discipline die door de toepassing van de in Richtlijn 2014/25/EU vastgelegde nadere regels voor het plaatsen van opdrachten wordt opgelegd, de plaatsing van opdrachten voor de uitoefening van de hier bedoelde activiteiten op een transparante, niet-discriminerende wijze zal plaatsvinden op basis van criteria die afnemers in staat stellen uit te maken welke in het algemeen de economisch voordeligste oplossing is. In dit verband is het belangrijk erop te wijzen dat niet alle marktspelers op de betrokken markt aan de regels voor het plaatsen van overheidsopdrachten onderworpen zijn (8). De ondernemingen die niet aan die regels onderworpen zijn, kunnen bijgevolg — wanneer zij actief zijn op die markten — concurrentiedruk uitoefenen op de marktspelers die wel aan die regels onderworpen zijn. |
3.2.1. Definitie van de productmarkt
(13) |
Volgens de eerdere zaak van de Commissie M.4110 E.ON/Endesa van 25 april 2006 (9) kunnen in de elektriciteitssector de volgende relevante productmarkten worden onderscheiden: i) productie en groothandel; ii) transmissie; iii) distributie; en iv) kleinhandel. Hoewel sommige van deze markten nog verder kunnen worden opgedeeld, is het tot dusverre een gevestigde praktijk van de Commissie geweest (10) om het onderscheid te verwerpen tussen een elektriciteitsproductiemarkt en een groothandelsleveringsmarkt aangezien opwekking als zodanig slechts een eerste stap is in de waardeketen, terwijl de opgewekte elektriciteitsvolumes via de groothandelsmarkt worden verhandeld. |
(14) |
Het verzoek van DONG, Eneco en Nuon betreft de opwekking en groothandelslevering van elektriciteit. |
(15) |
De Nederlandse Autoriteit Consument & Markt (ACM) was van oordeel dat de productie- en groothandelsmarkt voor elektriciteit opwekking uit zowel conventionele als hernieuwbare bronnen omvatte (11). In die zaak merkte de ACM op dat windenergie een onderdeel vormt van de markt voor de groothandel en productie van elektriciteit (12). Zij voegde daaraan toe dat de productie van elektriciteit op basis van wind op dezelfde marktplaatsen wordt verhandeld als elektriciteit die wordt opgewekt uit andere bronnen (13). De ACM besloot dus geen aparte beoordeling voor de groothandel in windenergie te verrichten. |
(16) |
De indieners van het verzoek voeren aan dat de situatie op het gebied van duurzame elektriciteit in Nederland verschilt van die in Duitsland en Italië. Volgens de indieners van het verzoek staat duurzame elektriciteit in Nederland bloot aan marktwerking, waardoor deze elektriciteit uitwisselbaar is met conventionele elektriciteit. In dit opzicht merken de indieners van het verzoek op dat alle in Nederland werkzame energiebedrijven een handelsonderneming hebben. Bij de handelsactiviteiten van de handelsondernemingen wordt elektriciteit verkregen door eigen productie en door aankoop op de markt, teneinde aan de verplichtingen jegens de afnemers op de detailhandelsmarkten te voldoen. Binnen deze handelsportefeuille zijn hernieuwbare en conventionele elektriciteit volledig uitwisselbaar. Als de handelsondernemingen elektriciteit op de markt aankopen, doen zij dit op elektriciteitsbeurzen, maar ook door bilaterale overeenkomsten zoals stroomleveringsovereenkomsten (Power Purchase Agreements — PPA's) te sluiten. Handelsondernemingen sluiten PPA's met producenten van conventionele en hernieuwbare elektriciteit. De handelsondernemingen van de energiebedrijven voeren een concurrentiestrijd om PPA's te sluiten met producenten van hernieuwbare elektriciteit die hun elektriciteit aan marktpartijen verkopen. De netbeheerder is geen afnemer van hernieuwbare elektriciteit. Daarom staat de productie van hernieuwbare elektriciteit volgens de indieners van het verzoek bloot aan marktwerking, hetgeen betekent dat de Europese regels voor het plaatsen van overheidsopdrachten niet hoeven te worden gevolgd. |
(17) |
De indieners van het verzoek stellen bovendien dat het rechtskader voor producenten van conventionele en hernieuwbare elektriciteit vergelijkbaar is. Het enige belangrijke verschil is volgens hen dat producenten van duurzame elektriciteit een subsidie ontvangen om het verschil tussen de kosten van hernieuwbare elektriciteit en de marktprijs te compenseren. De betrokken subsidie in Nederland staat bekend als de Stimuleringsregeling duurzame energieproductie (SDE+). |
(18) |
In 2012 heeft de Commissie vrijstellingsbesluiten voor de Duitse en de Italiaanse elektriciteitsmarkt vastgesteld (14). Ten aanzien van Duitsland achtte de Commissie „de productie van en handel in onder de GEE vallende elektriciteit” geen onderdeel van de „markt voor de opwekking en eerste verkoop van op conventionele wijze geproduceerde elektriciteit” omdat de GEE-elektriciteit „normaliter niet direct [wordt] verkocht op de groothandelsmarkt, maar […] eerst tegen een wettelijk vastgestelde vergoeding [wordt] gekocht door de transmissiesysteembeheerders”. Ook ten aanzien van Italië beschouwde de Commissie de markt voor de „productie van en groothandel in elektriciteit uit hernieuwbare bronnen” en die voor de „productie van en groothandel in elektriciteit uit conventionele bronnen” als twee afzonderlijke markten omdat „de verkoop van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen waarvoor het CIP 6- en het FIT-mechanisme geldt, doorgaans via de Gestore dei Servizi Energetici [verloopt]”. De belangrijkste reden waarom de Commissie dit onderscheid maakte, was dat producenten van hernieuwbare elektriciteit hun productie aan een niet-marktpartij verkochten (de transmissiesysteembeheerder in Duitsland en de Gestore dei Servizi Energetici in Italië). Aanvullende overwegingen in deze twee eerdere zaken betroffen: i) de prioriteit die wordt gegeven aan de feed-in van hernieuwbare elektriciteit; ii) een gereguleerd tarief. De Commissie merkte op dat de opwekking van duurzame elektriciteit in Duitsland en Italië bijgevolg niet aan marktwerking blootstond. |
(19) |
In het onderhavige geval verkopen producenten van hernieuwbare elektriciteit hun elektriciteit rechtstreeks op de groothandelsmarkt, in concurrentie met producenten van conventionele elektriciteit. |
(20) |
Bovendien voorziet de Nederlandse Elektriciteitswet niet in prioritaire feed-in van duurzame elektriciteit. Prioritaire toegang voor duurzame elektriciteit geldt alleen op grond van de voorschriften voor congestiebeheer, dus alleen als zich congestie voordoet in het netwerk. Er zij echter op gewezen dat er de laatste jaren in Nederland geen congestieproblemen zijn geweest. |
(21) |
Het enige element dat Nederland gemeenschappelijk heeft met de eerdere zaken betreffende Duitsland en Italië, is het gereguleerde tarief. Daarbij moet erop worden gewezen dat er ook voor dit element wezenlijke verschillen zijn met de twee eerdere zaken. De Commissie merkt in dit verband op dat de toekenning van de SDE+-subsidie blootstaat aan concurrentie via een biedingssysteem, waardoor producenten van duurzame elektriciteit worden gestimuleerd een gedisciplineerd aanbestedingsbeleid te voeren (15). Bij de subsidieregeling SDE+ moeten projecten met verschillende hernieuwbare technologieën onderling concurreren om subsidie te krijgen uit een van tevoren vastgesteld budget. Die concurrentie is technologieneutraal. De projecten en/of technologieën die voor de laagste prijs inschrijven, ontvangen het eerst een subsidie, totdat het subsidiebudget op is. Op deze wijze bevordert het Nederlandse SDE+-systeem concurrerende inschrijvingen, terwijl de inschrijvers proberen hun kosten (en bijgevolg de hoogte van de subsidie) zo laag mogelijk te houden. |
(22) |
Gezien bovenstaande overwegingen zijn producenten van duurzame elektriciteit in Nederland onderhevig aan concurrentiedruk. |
(23) |
Rekening houdend met de hierboven aangegeven bijzonderheden van de Nederlandse elektriciteitsmarkt wordt, met het oog op de beoordeling van de in artikel 34, lid 1, van Richtlijn 2014/25/EU neergelegde voorwaarden en onverlet de mededingingswetgeving, de relevante productmarkt hierbij gedefinieerd als de markt voor de opwekking en groothandelslevering van elektriciteit uit zowel conventionele als hernieuwbare bronnen. |
3.2.2. Definitie van de geografische markt
(24) |
Het verzoek betreft activiteiten op het grondgebied van Nederland. |
(25) |
De Commissie heeft in haar besluit betreffende RWE/Essent (16) het standpunt ingenomen dat het geografische bereik van de markt hetzij overeenkwam met Duitsland en Nederland (tijdens niet-piekuren) en het nationale grondgebied (tijdens piekuren), hetzij met het nationale grondgebied (voor alle uren) — d.w.z. afhankelijk van de vraag of er een verder onderscheid wordt gemaakt tussen piekuren en niet-piekuren (17). |
(26) |
De ACM merkte in de zaak Nuon-Reliant op dat de productie- en groothandelsmarkt voor elektriciteit ten minste het nationale grondgebied omvat (18). De ACM hield rekening met de concurrentiedruk die uitgaat van import. Zij merkte op dat de geografische markt tijdens de niet-piekuren ten minste Nederland en Duitsland omvat (19). Volgens de ACM werd de concurrentiedruk bij piekvraag echter beperkt door de beperkte interconnectiecapaciteit. De ACM merkte op dat er een beperkte prijscorrelatie was tussen de prijzen in Duitsland en Nederland. |
(27) |
De ACM gaf aan dat er indicaties waren dat de geografische markt ook tijdens piekuren groter zou kunnen zijn dan het nationale grondgebied. Zij voorspelde dat dat het geval zou zijn indien de effectief beschikbare invoercapaciteit zou worden uitgebreid tot ten minste 6 500 MW (20). Die markt zou behalve Nederland ook Duitsland of België omvatten. Daarnaast zou de geografische markt voor „superpiekuren”, als er een dergelijke markt zou zijn (waarover de ACM zich uiteindelijk niet uitsprak) (21), ten minste Nederland en Duitsland omvatten indien de effectief beschikbare invoercapaciteit zou worden uitgebreid tot ten minste 8 250 MW (22). |
(28) |
Sinds het besluit betreffende Nuon/Essent zijn er verschillende projecten uitgevoerd om de interconnectiecapaciteit van en naar Nederland te vergroten. De NorNed-kabel tussen Noorwegen en Nederland, met een capaciteit van 700 MW, is sinds 2008 in gebruik. De BritNed-kabel tussen Groot-Brittannië en Nederland, met een capaciteit van 1 000 MW, is sinds 2011 in gebruik. Er lopen nog verschillende andere projecten:
|
(29) |
De aanzienlijke toename van de interconnectiecapaciteit tussen Nederland en naburige landen heeft waarschijnlijk een gunstig effect gehad op de concurrentie op de Nederlandse markt voor elektriciteitsopwekking. |
(30) |
De Commissie neemt kennis van de groeiende invoer van elektriciteit op de Nederlandse productie- en groothandelsmarkt en neemt het standpunt in dat die markt, met het oog op de beoordeling van de in artikel 34, lid 1, van Richtlijn 2014/25/EU neergelegde voorwaarden en onverlet de mededingingswetgeving, ten minste het nationale grondgebied omvat. |
3.2.3. Marktanalyse
a)
(31) |
In eerdere besluiten (23) heeft de Commissie geoordeeld dat ten aanzien van de markt voor productie en groothandelsverkoop het gecumuleerde marktaandeel van de drie grootste ondernemingen van belang is. Aangezien echter niet alle marktspelers aan de regels voor het plaatsen van overheidsopdrachten onderworpen zijn, betreft deze analyse de marktpositie van de individuele marktspelers die aan die regels onderworpen zijn en de concurrentiedruk die op hen wordt uitgeoefend. Ook andere concentratiemaatstaven kunnen relevant geacht worden. |
(32) |
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft in februari 2015 een verslag over de elektriciteitsmarkt in Nederland uitgebracht (24). Volgens het verslag bedroeg het in Nederland opgestelde elektrische vermogen ongeveer 31,5 GW, waarvan 20,1 GW centraal was opgesteld en 11,5 GW decentraal was opgesteld. Daarbij werd centrale productie gedefinieerd als de productie van elektriciteit door thermische of nucleaire centrales die regulier leveren aan het hoogspanningsnet. Alle overige elektriciteitsproductie was zogeheten decentrale productie, door thermische installaties, windenergie, waterkracht en zonne-energie. Tabel 1 Opgesteld elektrisch vermogen (MW en aantal installaties) in 2012, 2013 en 2014
|
(33) |
De indieners van het verzoek gaven ook hun eigen productiecijfers, uitgesplitst naar conventionele en hernieuwbare productie. Uit de tabel blijkt dat de totale productie langzaam is afgenomen, terwijl de aandelen van DONG en Eneco in de totale productie langzaam zijn toegenomen. De totale productie door Nuon bleef relatief stabiel. Het gecombineerde aandeel van de indieners van het verzoek in de totale elektriciteitsopwekking wordt op minder dan 20 % geschat. Er is geen wezenlijk verschil tussen hun gecombineerde marktaandelen voor conventionele en hernieuwbare opwekking. Tabel 2 Opwekking van elektriciteit, conventionele elektriciteit en duurzame elektriciteit (miljoen MWh), 2011-2015 (voorlopig) (25) marktaandelen tussen haakjes
|
(34) |
De Nederlandse instanties verstrekten op 25 september 2017 aanvullende gegevens. Deze zijn in onderstaande tabel samengevat.
|
(35) |
Zowel de gegevens van de indieners van het verzoek (26) als die van de Nederlandse instanties laten zien dat de overige elektriciteitsproducenten, die een geschat gezamenlijk marktaandeel van tussen de 70 en 80 % hebben, niet vallen onder de wetgeving betreffende het plaatsen van opdrachten. |
(36) |
Het doel van dit besluit is vast te stellen of de activiteiten van productie en groothandelsverkoop van elektriciteit (op markten waartoe de toegang vrij is) aan een zodanig niveau van concurrentie zijn blootgesteld dat dit ervoor zal zorgen dat, ook zonder de discipline die wordt verzekerd door de toepassing van de nadere regels voor het plaatsen van opdrachten van Richtlijn 2014/25/EU, de plaatsing van opdrachten voor de uitoefening van de betrokken activiteiten zal plaatsvinden op een transparante, niet-discriminerende wijze op basis van criteria die het voor de aanbestedende instanties mogelijk maken de economisch voordeligste oplossing aan te wijzen. |
(37) |
Wat de opwekking en groothandelsverkoop van elektriciteit betreft, kunnen de hierboven geschetste feiten worden beschouwd als een aanwijzing dat de marktdeelnemers die onder de wetgeving betreffende het plaatsen van opdrachten vallen, rechtstreeks aan concurrentie blootgesteld zijn. |
b)
(38) |
De invoer van elektriciteit in Nederland bedraagt 28 % van de totale geleverde en verbruikte hoeveelheid. Dit percentage is bijvoorbeeld hoger dan het percentage dat bij de beoordeling van de Italiaanse markt voor elektriciteitsopwekking werd vastgesteld (13,4 %) (27). De Commissie heeft vastgesteld dat van deze invoer een mededingingsversterkend effect uitgaat, dat alleen maar versterkt zal worden wanneer er aanvullende interconnectiecapaciteit beschikbaar komt. De omvang van de invoer op de Nederlandse markt versterkt de conclusie dat aanbestedende instanties die op de Nederlandse elektriciteitsopwekkingsmarkt actief zijn, aan concurrentie blootstaan. |
(39) |
De mate van liquiditeit op de groothandelsmarkt, zoals geanalyseerd door de nationale mededingingsautoriteit ACM (28), en de werking van de Nederlandse balanceringsmarkt zijn niet in tegenspraak met de conclusie dat de aanbestedende instanties die op de Nederlandse elektriciteitsproductiemarkt actief zijn, aan concurrentie blootstaan. |
4. CONCLUSIES
(40) |
Gezien de hierboven onderzochte elementen moet ten aanzien van aanbestedende instanties in verband met de productie en groothandelslevering van elektriciteit in Nederland worden geacht te zijn voldaan aan de in artikel 34 van Richtlijn 2014/25/EU neergelegde voorwaarde dat zij rechtstreeks aan concurrentie blootstaan. |
(41) |
Voorts moet, aangezien aan de voorwaarde van onbeperkte toegang tot de markt wordt geacht te zijn voldaan, Richtlijn 2014/25/EU niet van toepassing zijn wanneer aanbestedende instanties opdrachten plaatsen voor de opwekking en groothandelslevering van elektriciteit in Nederland of wanneer zij prijsvragen voor de uitoefening van die activiteit op dat geografische gebied uitschrijven. |
(42) |
Dit besluit is gebaseerd op de juridische en feitelijke situatie van januari 2017 tot en met november 2017 zoals deze blijkt uit de informatie die door de indieners van het verzoek en de Nederlandse instanties is ingediend. Het kan worden herzien wanneer de juridische of feitelijke situatie zodanig verandert dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder artikel 34 van Richtlijn 2014/25/EU van toepassing is. |
(43) |
Er zij aan herinnerd dat in artikel 16 van Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad (29) is bepaald dat die richtlijn niet van toepassing is op door aanbestedende instanties gegunde concessies wanneer, voor de lidstaat waarin dergelijke concessies moeten worden uitgevoerd, overeenkomstig artikel 35 van Richtlijn 2014/25/EU is vastgesteld dat de activiteit rechtstreeks blootstaat aan concurrentie overeenkomstig artikel 34 van die richtlijn. Aangezien is geconcludeerd dat de activiteit die bestaat in de productie en groothandelslevering van elektriciteit blootstaat aan concurrentie, zullen concessieovereenkomsten die bedoeld zijn om de uitvoering van die activiteiten in Nederland mogelijk te maken, uitgesloten zijn van toepassing van Richtlijn 2014/23/EU. |
(44) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Raadgevend Comité inzake overheidsopdrachten, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Richtlijn 2014/25/EU is niet van toepassing op opdrachten die door aanbestedende instanties worden geplaatst om de productie en groothandelslevering van elektriciteit in Nederland mogelijk te maken.
Artikel 2
Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden.
Gedaan te Brussel, 12 december 2017.
Voor de Commissie
Elżbieta BIEŃKOWSKA
Lid van de Commissie
(1) PB L 94 van 28.3.2014, blz. 243.
(2) Hieronder vallen de activiteiten van:
1. |
(dochterondernemingen van) DONG Energy Wind Power A/S, een indirecte volle dochteronderneming van DONG. Deze entiteit is de formele indiener van het vrijstellingsverzoek namens DONG; |
2. |
DONG Energy Netherlands B.V., dat indirect een belang van 50 % heeft in de elektriciteitscentrale Enecogen. |
(3) Zie zaak M.7068.
(4) Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van Richtlijn 2003/54/EG (PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55).
(5) Wet van 12-7-2012, Stb. 2012, 334, en Inwerkingtredingsbesluit van 12-7-2012, Stb. 2012, 336.
(6) Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) (PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1).
(7) Arrest van 27 april 2016, Österreichische Post AG/Europese Commissie, T-463/14, EU:T:2016:243, punt 28.
(8) Volgens het verzoek zijn alleen Delta, DONG, EDF, Eneco en Nuon aanbestedende instanties in de zin van artikel 4 van Richtlijn 2014/25/EU en bijgevolg onderworpen aan de regels voor het plaatsen van overheidsopdrachten.
(9) Zaak M.4110 E.ON/Endesa van 25 april 2006, punten 10 en 11, blz. 3.
(10) Zaak M.3696 E.ON/MOL van 21 januari 2005, punt 223, zaak M.5467 RWE/Essent van 23 juni 2009, punt 23.
(11) ACM-besluit in zaak 6015 Nuon - Essent van 21 mei 2007, punt 53.
(12) Nuon - Essent, punten 14 en 174.
(13) De ACM merkte bovendien op dat het voor de eindafnemer van elektriciteit niet meer traceerbaar is welke grondstof is gebruikt. Een zekere mate van traceerbaarheid is mogelijk door middel van garanties van oorsprong — wat niet wegneemt dat de door de (eind)afnemer gekochte elektriciteit zelf niet naar de bron kan worden herleid.
(14) Uitvoeringsbesluit 2012/218/EU van de Commissie van 24 april 2012 waarbij de productie van en groothandel in elektriciteit uit conventionele bronnen in Duitsland worden vrijgesteld van de toepassing van Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB L 114 van 26.4.2012, blz. 21) en Uitvoeringsbesluit 2012/539/EU van de Commissie van 26 september 2012 waarbij de productie van en groothandel in elektriciteit in macro-zone Noord en macro-zone Zuid in Italië worden vrijgesteld van de toepassing van Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten, en houdende wijziging van Besluit 2010/403/EU van de Commissie (PB L 271 van 5.10.2012, blz. 4).
(15) In 2015 werd de SDE+-regeling verenigbaar geacht met de EU-regels voor staatssteun, aangezien de verstoring van de mededinging tot een minimum wordt beperkt; zie SA.39399 (2015/N).
(16) Zaak M.5467, C(2009) 5177.
(17) RWE/Essent, punt 32.
(18) ACM-besluit in zaak 5098/E.ON - NRE; ACM-besluit in zaak 3386 Nuon - Reliant Energy Group.
(19) Visiedocument Concentraties Energiemarkten, Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa), november 2006, punt 139.
(20) Idem, punt 139.
(21) Idem, punten 29 en 72, en de eerdere definitie in voetnoot 4 van het besluit in de zaak Nuon - Reliant: „Superpiek is de elektriciteit die nodig is op werkdagen tussen 8.00 uur en 20.00 uur.”
(22) Idem, punt 139. Nuon - Essent, punt 91.
(23) Uitvoeringsbesluit 2012/218/EU en Uitvoeringsbesluit 2012/539/EU.
(24) Centraal Bureau voor de Statistiek, Elektriciteit in Nederland, februari 2015, zie https://www.cbs.nl/nl-nl/publicatie/2015/07/elektriciteit-in-nederland
(*1) Vertrouwelijke informatie.
(25) http://statline.cbs.nl/Statweb/publication/?DM=SLNL&PA=00377&D1=a&D2=701,712,714-715,718,729,731-732&HDR=G1&STB=T&VW=T (bron: CBS).
(26) Zie punt 5.2.3 van het verzoek.
(27) Besluit 2010/403/EU van de Commissie van 14 juli 2010 waarbij de productie van en groothandel in elektriciteit in de Italiaanse Macro-zone Noord en de kleinhandelsverkoop van elektriciteit aan eindgebruikers, verbonden met het net met middelhoge, hoge en zeer hoge spanning, in Italië worden vrijgesteld van de toepassing van Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB L 186 van 20.7.2010, blz. 44), overweging 11.
(28) De ACM concludeerde in 2014 in haar meest recente liquiditeitsrapport dat de liquiditeit van de groothandelsmarkt voor elektriciteit in de periode 2009-2013 leek te zijn toegenomen (bv. stijging van de verhandelde volumes, dalende prijsvolatiliteit en afnemende bied-laatspreiding). Ook merkte de ACM op dat het aantal transacties in intraday-producten in 2013 meer dan verdubbeld was ten opzichte van 2012.
(29) Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 1).
Rectificaties
17.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 12/62 |
Rectificatie van Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/2268 van de Commissie van 26 september 2017 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik
( Publicatieblad van de Europese Unie L 334 van 15 december 2017 )
Bladzijde 49, eerste rij:
in plaats van:
„0B001 |
b. |
(vervolg)”, |
lezen:
„1C005 |
b. |
(vervolg)”. |
Bladzijde 56, eerste rij:
in plaats van:
„0B001 |
a. 2. a. |
(vervolg)”, |
lezen:
„1C111 |
a. 2. a. |
(vervolg)”. |
Bladzijde 57, eerste rij:
in plaats van:
„0B001 |
a. 4. |
(vervolg)”, |
lezen:
„1C111 |
a. 4. |
(vervolg)”. |
Bladzijde 58, eerste rij:
in plaats van:
„0B001 |
c. |
(vervolg)”, |
lezen:
„1C111 |
c. |
(vervolg)”. |
Bladzijde 79, eerste rij:
in plaats van:
„0B001 |
d |
(vervolg)”, |
lezen:
„2B002 |
d. |
(vervolg)”. |
17.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 12/63 |
Rectificatie van Besluit (GBVB) 2017/2315 van de Raad van 11 december 2017 tot instelling van de permanente gestructureerde samenwerking (PESCO) en tot opstelling van de lijst van deelnemende lidstaten
( Publicatieblad van de Europese Unie L 331 van 14 december 2017 )
Besluit (GBVB) 2017/2315 komt als volgt te luiden:
BESLUIT (GBVB) 2017/2315 VAN DE RAAD
van 11 december 2017
tot instelling van de permanente gestructureerde samenwerking (PESCO) en tot opstelling van de lijst van deelnemende lidstaten
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 46, lid 2,
Gezien Protocol nr. 10 betreffende de permanente gestructureerde samenwerking, ingesteld bij artikel 42 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien het voorstel van de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek en de Italiaanse Republiek,
Gezien het advies van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (de hoge vertegenwoordiger),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Artikel 42, lid 6, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) bepaalt dat de lidstaten waarvan de militaire vermogens aan strengere criteria voldoen en die ter zake verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van de meest veeleisende taken, in het kader van de Unie een permanente gestructureerde samenwerking (PESCO) instellen. |
(2) |
De Raad en de hoge vertegenwoordiger hebben op 13 november 2017 overeenkomstig artikel 46, lid 1, VEU van 23 lidstaten, en op 7 december 2017 van nog eens twee lidstaten, een gezamenlijke kennisgeving ontvangen dat al die lidstaten voornemens zijn aan de PESCO deel te nemen op basis van het feit dat zij voldoen aan de bovenstaande voorschriften en dat zij ter zake de verdergaande verbintenissen zijn aangegaan die in de bijlage bij dit besluit staan, en op basis van alle andere elementen in de kennisgeving, met inbegrip van de preambule en de leidende beginselen van de PESCO in bijlage I bij de kennisgeving, waartoe zij zich onverkort blijven verbinden, en tevens artikel 42 VEU indachtig, met inbegrip van artikel 42, lid 7 (1). |
(3) |
De in de bijlage bij dit besluit vermelde verdergaande verbintenissen komen overeen met de verwezenlijking van de doelstellingen die zijn vastgelegd in artikel 1 van Protocol nr. 10 bij de Verdragen en de verbintenissen bedoeld in artikel 2 van dat protocol. |
(4) |
Het besluit van lidstaten om deel te nemen aan de PESCO is vrijwillig en doet op zich geen afbreuk aan de nationale soevereiniteit of aan het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten. De bijdragen van de deelnemende lidstaten, waarmee deze de verdergaande verbintenissen in het kader van de PESCO willen nakomen, zullen worden geleverd in overeenstemming met de toepasselijke grondwettelijke bepalingen van die lidstaten. |
(5) |
Meer gezamenlijke en op samenwerking gerichte projecten voor de ontwikkeling van defensievermogens, is een van de verbintenissen in het kader van de PESCO. Die projecten kunnen worden ondersteund door bijdragen uit de begroting van de Unie, met inachtneming van de Verdragen en in overeenstemming met de relevante instrumenten en programma's van de Unie. |
(6) |
De deelnemende lidstaten hebben in hun respectieve nationale uitvoeringsplannen hun vermogen tot het nakomen van de verdergaande verbintenissen die zij zijn aangegaan, beschreven. |
(7) |
Aangezien aan de nodige voorwaarden is voldaan, is het derhalve dienstig dat de Raad een besluit tot instelling van de PESCO vaststelt. |
(8) |
Elke andere lidstaat die in een later stadium wenst deel te nemen aan de PESCO kan de Raad en de hoge vertegenwoordiger van zijn voornemen om deel te nemen in kennis stellen overeenkomstig artikel 46, lid 3, VEU. |
(9) |
De hoge vertegenwoordiger zal ten volle worden betrokken bij de werkzaamheden van de PESCO. |
(10) |
Er moet samenhang zijn tussen acties die worden ondernomen in het kader van de PESCO en andere acties in het kader van het GBVB en andere beleidsterreinen van de Unie. De Raad en, binnen hun respectieve bevoegdheidsgebieden, de HV en de Commissie, dienen samen te werken teneinde in voorkomend geval voor een zo groot mogelijke synergie te zorgen. |
(11) |
Overeenkomstig artikel 5 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, dat gehecht is aan het VEU en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de uitwerking en de uitvoering van besluiten en acties van de Europese Unie die gevolgen hebben op defensiegebied. Dit besluit is derhalve niet bindend voor Denemarken, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Instelling van permanente gestructureerde samenwerking
Permanente gestructureerde samenwerking (PESCO) in het kader van de Unie wordt ingesteld tussen de lidstaten waarvan de militaire vermogens voldoen aan strengere criteria als bedoeld in artikel 1 van Protocol nr. 10, en die op dit gebied verdergaande verbintenissen zijn aangegaan als bedoeld in artikel 2 van dat protocol, met het oog op de meest veeleisende missies, en waardoor wordt bijgedragen tot het bereiken van het ambitieniveau van de Unie.
Artikel 2
Deelnemende lidstaten
De lidstaten die aan de PESCO deelnemen zijn:
— |
België, |
— |
Bulgarije, |
— |
Tsjechië, |
— |
Duitsland, |
— |
Estland, |
— |
Ierland, |
— |
Griekenland, |
— |
Spanje, |
— |
Frankrijk, |
— |
Kroatië, |
— |
Italië, |
— |
Cyprus, |
— |
Letland, |
— |
Litouwen, |
— |
Luxemburg, |
— |
Hongarije, |
— |
Nederland, |
— |
Oostenrijk, |
— |
Polen, |
— |
Portugal, |
— |
Roemenië, |
— |
Slovenië, |
— |
Slowakije, |
— |
Finland, |
— |
Zweden. |
Artikel 3
Verdergaande verbintenissen overeenkomstig Protocol nr. 10
1. Voor de verwezenlijking van de doelstellingen in artikel 1 van Protocol nr. 10 en de nakoming van de verbintenissen bedoeld in artikel 2 van dat protocol, leveren de deelnemende lidstaten bijdragen die voldoen aan de in de bijlage vermelde verdergaande verbintenissen die zij zijn aangegaan.
2. De deelnemende lidstaten evalueren daartoe jaarlijks, en actualiseren voor zover wenselijk, hun nationale uitvoeringsplannen, waarin zij dienen aan te geven hoe zij de verdergaande verbintenissen zullen nakomen, waarbij zij omschrijven hoe zij zullen voldoen aan de bij iedere fase nader te preciseren doelstellingen. De geactualiseerde nationale uitvoeringsplannen worden jaarlijks meegedeeld aan de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en het Europees defensieagentschap (EDA), en worden ter beschikking van alle deelnemende lidstaten gesteld.
Artikel 4
PESCO-bestuur
1. Het bestuur van de PESCO wordt georganiseerd:
— |
op het niveau van de Raad, en |
— |
in het kader van projecten die worden uitgevoerd door groepen van de deelnemende lidstaten die onderling hebben afgesproken zulke projecten uit te voeren. |
2. Overeenkomstig artikel 46, lid 6, VEU neemt de Raad besluiten en doet hij aanbevelingen:
a) |
waarbij strategische leiding en sturing voor de PESCO wordt verstrekt; |
b) |
waarbij de volgorde wordt bepaald voor de nakoming van de in de bijlage vermelde verdergaande verbintenissen tijdens de twee opeenvolgende initiële fasen (de jaren 2018-2020 en 2021-2025) en waarbij aan het begin van elke fase de nader gepreciseerde doelstellingen voor de nakoming van de in de bijlage vermelde verdergaande verbintenissen worden omschreven; |
c) |
waarbij de in de bijlage vermelde verdergaande verbintenissen indien nodig worden geactualiseerd en verbeterd in het licht van de via de PESCO verwezenlijkte resultaten, teneinde de veranderende veiligheidsomgeving van de Unie te weerspiegelen. Met name worden die besluiten genomen aan het einde van de fasen als bedoeld in lid 2, onder b), op basis van een strategische evaluatie van de PESCO waarbij de nakoming van de verbintenissen wordt beoordeeld. |
d) |
waarbij de bijdragen van de deelnemende lidstaten om te voldoen aan de overeengekomen verbintenissen worden geëvalueerd volgens het in artikel 6 beschreven mechanisme; |
e) |
waarbij de lijst van projecten wordt vastgesteld die in het kader van PESCO zullen worden ontwikkeld, en waarin blijk wordt gegeven van steun voor capaciteitsontwikkeling en het verlenen, binnen de grenzen van middelen en vermogens, van aanzienlijke steun voor operaties en missies in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. |
f) |
waarbij een gemeenschappelijke reeks projectgovernanceregels wordt vastgesteld, die de deelnemende lidstaten die aan een afzonderlijk project meedoen, zo nodig voor dat project kunnen aanpassen; |
g) |
waarbij te gepasten tijde, in overeenstemming met artikel 9, lid 1, de algemene voorwaarden worden vastgesteld op grond waarvan derde landen bij wijze van uitzondering kunnen worden uitgenodigd om deel te nemen aan afzonderlijke projecten; en waarbij, overeenkomstig artikel 9, lid 2, wordt uitgemaakt of een derde staat aan deze voorwaarden voldoet, en |
h) |
waarbij andere maatregelen worden genomen die nodig zijn voor de verdere uitvoering van dit besluit. |
Artikel 5
PESCO-projecten
1. Op basis van voorstellen van de deelnemende lidstaten die willen meedoen aan een afzonderlijk project, kan de hoge vertegenwoordiger aan de hand van de beoordelingen die zijn verstrekt overeenkomstig artikel 7 een aanbeveling over de vaststelling en evaluatie van PESCO-projecten doen voor besluiten en aanbevelingen van de Raad die, na een militair advies van het Militair Comité van de Europese Unie (EUMC), moeten worden vastgesteld overeenkomstig artikel 4, lid 2, onder e).
2. De deelnemende lidstaten die een afzonderlijk project willen voorstellen, brengen de andere deelnemende lidstaten te gepasten tijde op de hoogte vóór ze hun voorstel hebben ingediend, om steun te vergaren en aan de andere deelnemende lidstaten de mogelijkheid te bieden zich aan te sluiten door het voorstel gezamenlijk in te dienen.
De leden van het project zijn de deelnemende lidstaten die het voorstel hebben ingediend. De lijst van de projectleden van elk afzonderlijk project wordt gehecht aan het besluit van de Raad bedoeld in artikel 4, lid 2, onder e).
De deelnemende lidstaten die meedoen aan een project kunnen in onderlinge overeenstemming andere deelnemende lidstaten die later aan dat project willen meedoen, tot het project toelaten.
3. De deelnemende lidstaten die meedoen aan een project bepalen in onderlinge overeenstemming de regelingen voor, en de reikwijdte van, hun samenwerking, en het beheer van dat project. De deelnemende lidstaten die meedoen aan een project brengen de Raad regelmatig op de hoogte van de ontwikkeling van het project, voor zover wenselijk.
Artikel 6
Regelingen inzake toezicht, beoordeling en rapportage
1. De Raad ziet in het kader van artikel 46, lid 6, VEU toe op de eenheid, de samenhang en de doeltreffendheid van de PESCO. De hoge vertegenwoordiger draagt ook bij tot het verwezenlijken van die doelstellingen.
2. De hoge vertegenwoordiger wordt overeenkomstig Protocol nr. 10 ten volle betrokken bij de werkzaamheden in het kader van de PESCO.
3. De hoge vertegenwoordiger dient jaarlijks een verslag over de PESCO in bij de Raad. Dit verslag wordt gebaseerd op de bijdragen van het EDA, overeenkomstig artikel 7, lid 3, onder a), en op de bijdragen van de EDEO, overeenkomstig artikel 7, lid 2, onder a). Het verslag van de hoge vertegenwoordiger beschrijft hoe ver het staat met de uitvoering van de PESCO, met inbegrip van de nakoming, door elke deelnemende lidstaat, van zijn verbintenissen overeenkomstig zijn nationale uitvoeringsplan.
Het EUMC verstrekt het Politiek en Veiligheidscomité militair advies en aanbevelingen met betrekking tot het jaarlijkse beoordelingsproces van de PESCO.
Op basis van het jaarlijkse door de hoge vertegenwoordiger ingediende verslag over de PESCO evalueert de Raad eenmaal per jaar of de deelnemende lidstaten nog steeds voldoen aan de verdergaande verbintenissen bedoeld in artikel 3.
4. Elk besluit betreffende de schorsing van de deelname van een lidstaat wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 46, lid 4, VEU, en slechts nadat aan de lidstaat een duidelijk omschreven termijn voor individuele raadpleging en reactiemaatregelen is gegeven.
Artikel 7
Ondersteuning door de EDEO en het EDA
1. Onder de verantwoordelijkheid van de hoge vertegenwoordiger, mede in zijn hoedanigheid van hoofd van het EDA, verzorgen de EDEO, met inbegrip van de Militaire Staf van de EU (EUMS), en het EDA gezamenlijk de nodige secretariaatstaken voor de PESCO die zich niet op het niveau van de Raad bevinden, en stellen daartoe een contactpunt in.
2. De EDEO, met inbegrip van de EUMS, ondersteunt het functioneren van de PESCO met name door:
a) |
bij te dragen aan de beoordeling van de hoge vertegenwoordiger, in zijn jaarlijks verslag over de PESCO, van de bijdragen die de deelnemende lidstaten leveren met betrekking tot operationele aspecten, overeenkomstig artikel 6. |
b) |
de beoordeling van de in artikel 5 beoogde projectvoorstellen te coördineren, met name op het gebied van beschikbaarheid, interoperabiliteit, flexibiliteit en inzetbaarheid van de troepen. Met name beoordeelt de EDEO, met inbegrip van de EUMS, of een voorgesteld project voldoet aan en bijdraagt tot de operationele behoeften. |
3. Het EDA ondersteunt de PESCO met name door:
a) |
bij te dragen aan de beoordeling van de hoge vertegenwoordiger, in zijn jaarlijks verslag over de PESCO, van de bijdragen die de deelnemende lidstaten leveren, overeenkomstig artikel 6, met betrekking tot vermogens, in het bijzonder bijdragen die zijn gedaan overeenkomstig de verdergaande verbintenissen bedoeld in artikel 3. |
b) |
projecten voor vermogensontwikkeling te faciliteren, in het bijzonder door de beoordeling van de in artikel 5 beoogde projectvoorstellen te coördineren, met name op het gebied van vermogensontwikkeling. In het bijzonder ondersteunt het EDA de lidstaten bij het voorkomen dat er onnodige overlappingen zijn met bestaande initiatieven, ook in andere institutionele contexten. |
Artikel 8
Financiering
1. Administratieve uitgaven van de instellingen van de Unie en de EDEO die voortvloeien uit de uitvoering van dit besluit komen ten laste van de begroting van de Unie. De administratieve uitgaven van het EDA zijn onderworpen aan de relevante financieringsregels voor het EDA overeenkomstig Besluit (GBVB) 2015/1835 van de Raad (2).
2. De operationele uitgaven die voortvloeien uit de in het kader van de PESCO uitgevoerde projecten worden voornamelijk gedragen door de deelnemende lidstaten die meedoen aan een afzonderlijk project. Voor dergelijke projecten kunnen bijdragen uit de algemene begroting van de Unie worden verstrekt, met inachtneming van de Verdragen en in overeenstemming met de toepasselijke instrumenten van de Unie.
Artikel 9
Derde staten die meedoen aan afzonderlijke projecten
1. De algemene voorwaarden voor het meedoen van derde staten aan afzonderlijke projecten worden vastgelegd in een besluit van de Raad dat wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 4, lid 2, en waarin ook een model voor administratieve regelingen met derde staten kan worden opgenomen.
2. De Raad besluit overeenkomstig artikel 46, lid 6, VEU, of een derde staat die de deelnemende lidstaten die meedoen aan een project wensen uit te nodigen om mee te doen, voldoet aan de voorschriften van het in lid 1 bedoelde besluit.
3. Nadat overeenkomstig lid 2 een positief besluit is genomen, kunnen de deelnemende lidstaten die meedoen aan een project administratieve regelingen aangaan met de betrokken derde staat, met het oog op het meedoen van die derde staat aan dat project. Die regelingen respecteren de procedures en de autonome besluitvorming van de Unie.
Artikel 10
Veiligheidsvoorschriften
De bepalingen van Besluit 2013/488/EU van de Raad (3) zijn van toepassing in PESCO-verband.
Artikel 11
Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Brussel, 11 december 2017.
Voor de Raad
De voorzitter
F. MOGHERINI
BIJLAGE
Lijst van ambitieuze en verdergaande gemeenschappelijke verbintenissen die door de deelnemende lidstaten zijn aangegaan voor de vijf gebieden die zijn vastgesteld in artikel 2 van Protocol nr. 10
|
Op basis van de in 2007 vastgestelde benchmarks gaan de deelnemende lidstaten de volgende verbintenissen aan:
1. |
Regelmatig verhoging van de defensiebegrotingen in reële termen om de afgesproken doelstellingen te halen. |
2. |
Opeenvolgende verhogingen van de defensie-investeringen op middellange termijn tot 20 % van de totale defensie-uitgaven (collectieve benchmarks) om de leemten in de strategische vermogens op te vullen, door deelname aan projecten inzake defensievermogens in overeenstemming met het vermogensontwikkelingsplan (CDP) en de gecoördineerde jaarlijkse evaluatie (CARD). |
3. |
Meer gezamenlijke en „op samenwerking gerichte” strategische projecten inzake defensievermogens. Zulke gemeenschappelijke, op samenwerking gerichte projecten moeten indien nodig en in voorkomend geval worden gesteund via het Europees Defensiefonds. |
4. |
Verhoging van het aandeel van de uitgaven voor defensieonderzoek en -technologie om uit te komen op bijna 2 % van de totale defensie-uitgaven (collectieve benchmark). |
5. |
Instelling van een regelmatige evaluatie van deze verbintenissen (met het oog op bekrachtiging door de Raad). |
|
6. |
Spelen van een belangrijke rol bij vermogensontwikkeling binnen de EU, onder meer in CARD-verband, om te zorgen voor de beschikbaarheid van de nodige vermogens voor de verwezenlijking van het ambitieniveau in Europa. |
7. |
Verbintenis om CARD zoveel mogelijk te steunen, zich rekenschap gevend van de vrijwillige aard van de evaluatie en de individuele beperkingen van de deelnemende lidstaten. |
8. |
Verbintenis in verband met de intensieve betrokkenheid van een toekomstig Europees Defensiefonds bij multinationale aanbestedingen met vastgestelde toegevoegde waarde voor de EU. |
9. |
Verbintenis inzake het opstellen van geharmoniseerde eisen voor alle projecten voor vermogensontwikkeling die door de deelnemende lidstaten zijn overeengekomen. |
10. |
Verbintenis om te overwegen de bestaande vermogens gezamenlijk te gebruiken om de beschikbare middelen te optimaliseren en hun algehele effectiviteit te verbeteren. |
11. |
Verbintenis om de inspanningen inzake samenwerking op het gebied van cyberdefensie op te voeren, zoals informatie-uitwisseling, opleiding en operationele ondersteuning. |
|
12. |
Met betrekking tot de beschikbaarheid en inzetbaarheid van de troepen verbinden de deelnemende lidstaten zich ertoe:
|
13. |
Met betrekking tot de interoperabiliteit van de strijdkrachten verbinden de deelnemende lidstaten zich ertoe:
|
14. |
De deelnemende lidstaten zullen naar een ambitieuze aanpak voor gemeenschappelijke financiering van militaire GVDB-operaties en -missies streven, die verder gaat dan wat zal worden gedefinieerd als gemeenschappelijke kosten overeenkomstig het ATHENA-besluit van de Raad. |
|
15. |
Te helpen bij het wegwerken van tekorten aan vermogens in het kader van het vermogensontwikkelingsplan (CDP) en CARD. Deze vermogensprojecten vergroten de strategische autonomie van Europa en versterken de Europese industriële en technologische defensiebasis (EDTIB). |
16. |
Een op samenwerking gerichte Europese aanpak als prioriteit te beschouwen om geconstateerde vermogenstekorten op nationaal niveau op te vullen en, als algemene regel, een zuiver nationale aanpak alleen te hanteren indien een dergelijk onderzoek al is uitgevoerd. |
17. |
Deel te nemen aan ten minste één project in het kader van de PESCO dat vermogens ontwikkelt of verstrekt die door de lidstaten als strategisch belangrijk zijn aangewezen. |
|
18. |
Verbintenis om het EDA als het Europees forum voor de ontwikkeling van gezamenlijke vermogens te gebruiken de OCCAR als het te verkiezen beheerorgaan voor het op samenwerking gerichte programma te beschouwen. |
19. |
Ervoor te zorgen dat alle projecten in verband met vermogens onder leiding van de deelnemende lidstaten de Europese defensie-industrie concurrerender maken via een passend industriebeleid waarbij onnodige overlapping wordt voorkomen. |
20. |
Ervoor te zorgen dat de samenwerkingsprogramma's - die alleen ten goede mogen komen aan begunstigden die aantoonbaar een toegevoegde waarde bieden op het grondgebied van de EU - en de aankoopstrategieën van de deelnemende lidstaten een positief effect hebben op de Europese industriële en technologische defensiebasis. |
VERTALING
Kennisgeving inzake permanente gestructureerde samenwerking (pesco) aan de raad en de hoge vertegenwoordiger van de unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid
Inleiding
De deelnemende lidstaten,
Memorerend dat de Unie een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid voert dat berust op de totstandbrenging van „een steeds toenemende convergentie van het optreden van de lidstaten” (artikel 24, lid 2, VEU) en dat het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) integraal onderdeel is van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid;
Overwegende dat het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid de Unie voorziet van een operationeel vermogen dat op civiele en militaire middelen steunt, en dat de versterking van het veiligheids- en defensiebeleid van de lidstaten inspanningen zal vergen op het gebied van vermogens;
Tevens herinnerend aan de toezegging van de Europese Unie en haar lidstaten dat zij een op regels gebaseerde wereldorde met multilateralisme als basisbeginsel en de Verenigde Naties als kern zullen propageren;
Verwijzend naar artikel 42, lid 6, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), waarin staat dat de lidstaten waarvan de militaire vermogens aan strengere criteria [voldoen] en die ter zake verdergaande verbintenissen zijn aangegaan met het oog op de uitvoering van de meest veeleisende taken, in het kader van de Unie een permanente gestructureerde samenwerking (Pesco) in[stellen];
Overwegende dat Pesco aanzienlijk zou kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van het ambitieniveau van de EU, ook met het oog op de meest veeleisende missies en operaties, en de ontwikkeling zou kunnen faciliteren van de defensievermogens van de lidstaten door middel van een intensieve betrokkenheid bij multinationale aanbestedingsprojecten en met industriële entiteiten, met inbegrip van kleine en middelgrote ondernemingen, en de Europese defensiesamenwerking zou kunnen versterken, waarbij ten volle gebruik wordt gemaakt van de Verdragen;
Rekening houdend met de doelstellingen van permanente gestructureerde samenwerking en de verbintenissen van de lidstaten om deze te verwezenlijken, zoals vastgelegd in Protocol nr. 10 betreffende de permanente gestructureerde samenwerking en bedoeld in artikel 46 van het VEU;
Er NOTA VAN NEMEND dat de Europese Raad 15 december 2016 tot de slotsom is gekomen dat de Europeanen meer verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun veiligheid en dat, met het oog op versterking van de Europese veiligheid en defensie in een moeilijk geopolitiek klimaat en betere bescherming van de Europese burgers, de Europese Raad heeft onderstreept, onder bevestiging van eerder gemaakte afspraken, dat er meer inspanningen nodig zijn, waaronder het vrijmaken van voldoende extra middelen, rekening houdend met nationale omstandigheden en wettelijke verplichtingen, en voor lidstaten die tevens lid van de NAVO zijn, met relevante NAVO-richtsnoeren betreffende defensie-uitgaven;
Er voorts aan herinnerend dat de Europese Raad ook heeft opgeroepen tot het versterken van de samenwerking om de benodigde vermogens te ontwikkelen en tot het waar nodig beschikbaar stellen daarvan, en dat hij vasthoudt aan zijn standpunt dat de Europese Unie en haar lidstaten een beslissende bijdrage moeten kunnen leveren aan collectieve inspanningen, en tevens autonoom moeten kunnen optreden waar en wanneer nodig en met partners indien mogelijk;
In aanmerking nemend dat de Europese Raad van juni 2017 heeft opgeroepen tot de gezamenlijke ontwikkeling van door de lidstaten gezamenlijk overeengekomen projecten op het gebied van vermogens om de bestaande grote tekorten aan te vullen en de technologieën van de toekomst te ontwikkelen, hetgeen van cruciaal is belang om het in december 2016 door de Europese Raad goedgekeurde ambitieniveau van de EU waar te maken; waren ingenomen met de mededeling van de Commissie over een Europees Defensiefonds, bestaande uit een onderzoeksonderdeel en een vermogensonderdeel; en hebben de lidstaten opgeroepen geschikte projecten op het gebied van vermogens voor het Europees Defensiefonds en voor het industrieel ontwikkelingsprogramma voor Europese defensie in kaart te brengen;
Er met name aan herinnerend dat de Europese Raad de hoge vertegenwoordiger heeft verzocht voorstellen in te dienen met betrekking tot elementen en opties voor een inclusieve permanente gestructureerde samenwerking gebaseerd op een modulaire aanpak, en in die voorstellen ook mogelijke projecten te schetsen;
Eraan herinnerend dat de Raad Buitenlandse Zaken op 6 maart 2017 is overeengekomen dat er verder moet worden gewerkt aan een inclusieve permanente gestructureerde samenwerking op basis van een modulaire aanpak, die zou moeten openstaan voor alle lidstaten die bereid zijn de noodzakelijke bindende afspraken te maken en te voldoen aan de criteria, op basis van artikel 42, lid 6, artikel 46 en Protocol nr. 10 van het Verdrag;
Vastbesloten om een nieuw niveau te bereiken in de geleidelijke conceptie van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Unie als genoemd in artikel 42, lid 2, van het VEU via de instelling van een permanente gestructureerde samenwerking binnen het kader van de Unie; met inachtneming van het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van alle lidstaten;
Herinnerend aan de verplichting, krachtens artikel 42, lid 7, VEU tot hulp en bijstand;
Eraan herinnerend dat, overeenkomstig artikel 42, lid 7, van het Verdrag betreffende de Europese Unie de verbintenissen en de samenwerking op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid „in overeenstemming blijven met de in het kader van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie aangegane verbintenissen, die voor de lidstaten die er lid van zijn, de grondslag en het instrument van hun collectieve defensie blijft”;
Benadrukkend dat de Europese Raad op 22/23 juni 2017 overeenstemming heeft bereikt over de noodzaak om een inclusieve en ambitieuze permanente gestructureerde samenwerking (Pesco) op te zetten die beantwoordt aan de opdracht van de Europese Raad om binnen drie maanden „een gemeenschappelijke lijst van criteria en bindende toezeggingen op te stellen, volledig in overeenstemming met artikel 42, lid 6, en artikel 46 van het VEU en Protocol nr. 10 bij het Verdrag - onder meer met het oog op het vervullen van de meest veeleisende taken […], met een precies tijdschema en specifieke toetsingsmechanismen, zodat de lidstaten die daartoe in staat zijn, onverwijld kunnen meedelen dat zij hieraan willen deelnemen”;
DELEN de Raad en de hoge vertegenwoordiger van de Europese Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid MEDE voornemens te zijn om deel te nemen aan permanente gestructureerde samenwerking;
DOEN EEN BEROEP OP de Raad om een besluit vast te stellen tot instelling van permanente gestructureerde samenwerking, in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie en Protocol nr. 10 bij het Verdrag, en op basis van de in bijlage I beschreven beginselen, de gemeenschappelijke meer bindende verbintenissen van bijlage II alsmede de voorstellen voor bestuur in bijlage III;
ZULLEN, voordat de Raad het besluit tot instelling van Pesco vaststelt, een nationaal uitvoeringsplan indienen waarin zij aangeven hoe zij in staat zijn te voldoen aan de meer bindende verbintenissen die zijn opgenomen in bijlage II.
Gedaan te Brussel, de dertiende november tweeduizend zeventien.
Voor het Koninkrijk België
Pour le Royaume de Belgique
Für das Königreich Belgien
За Република България
Za Českou republiku
Für die Bundesrepublik Deutschland
Eesti Vabariigi nimel
Για την Ελληνική Δημοκρατία
Por el Reino de España
Pour la République française
Za Republiku Hrvatsku
Per la Repubblica italiana
Για την Κυπριακή Δημοκρατία
Latvijas Republikas vārdā –
Lietuvos Respublikos vardu
Pour le Grand-Duché de Luxembourg
Magyarország részéről
Voor het Koninkrijk der Nederlanden
Für die Republik Österreich
W imieniu Rzeczypospolitej Polskiej
Pentru România
Za Republiko Slovenijo
Za Slovenskú republiku
Suomen tasavallan puolesta
För Republiken Finland
För Konungariket Sverige
* |
Ierland gaf op 7 december 2017 de Raad en de hoge vertegenwoordiger kennis van zijn voornemen om deel te nemen aan Pesco, en sloot zich aan bij deze gezamenlijke kennisgeving. |
* |
De Portugese Republiek gaf op 7 december 2017 de Raad en de hoge vertegenwoordiger kennis van haar voornemen om deel te nemen aan Pesco, en sloot zich aan bij deze gezamenlijke kennisgeving. |
BIJLAGE I - BEGINSELEN VAN PESCO
„Permanente gestructureerde samenwerking” staat in de artikelen 42 en 46 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en Protocol nr. 10 bij het Verdrag. Pesco kan slechts eenmaal worden geactiveerd en wordt ingesteld bij een besluit van de Raad dat met gekwalificeerde meerderheid moet worden vastgesteld, teneinde op defensiegebied alle geïnteresseerde lidstaten samen te brengen „waarvan de militaire vermogens voldoen aan strengere criteria” en die „verdergaande verbintenissen met het oog op de meest veeleisende taken” en operaties zijn aangegaan.
Pesco is een ambitieus, bindend en inclusief Europees wettelijk kader voor investeringen in de veiligheid en defensie van het grondgebied en de burgers van de EU. Pesco biedt alle lidstaten ook een cruciaal politiek kader voor de verbetering van hun respectieve militaire middelen en defensievermogens door middel van goed gecoördineerde initiatieven en concrete projecten op basis van verdergaande verbintenissen. Betere defensievermogens van lidstaten van de EU zullen ook de NAVO ten goede komen. Zij zullen de Europese pijler binnen het bondgenootschap sterker maken en een antwoord vormen op herhaalde verzoeken om een sterkere trans-Atlantische lastenverdeling.
Pesco is een cruciale stap in de richting van versterking van het gemeenschappelijk defensiebeleid. Zij zou onderdeel kunnen zijn van een mogelijke ontwikkeling in de richting van een gemeenschappelijke defensie, mocht de Raad met eenparigheid van stemmen daartoe besluiten (zoals voorzien in artikel 42, lid 2, van het VEU). In een langetermijnvisie van Pesco zou kunnen worden gestreefd naar een samenhangende het gehele spectrum bestrijkende strijdkrachtencombinatie - in complementariteit met de NAVO, die de hoeksteen blijft van collectieve defensie voor zijn leden.
Volgens ons is een inclusieve Pesco het belangrijkste instrument ter bevordering van gemeenschappelijke veiligheid en defensie op een gebied waarop meer samenhang, continuïteit en coördinatie en samenwerking nodig zijn. Europese inspanningen te dien einde moeten gebundeld, gecoördineerd en zinvol zijn en moeten gebaseerd zijn op gezamenlijk overeengekomen politieke richtsnoeren.
Pesco biedt een betrouwbaar en bindend juridisch kader binnen het institutionele kader van de EU. Deelnemende lidstaten zullen hun bindende verbintenissen nakomen en bevestigen dat de instelling en de tenuitvoerlegging van permanente gestructureerde samenwerking zullen geschieden met volledige naleving van de bepalingen van het VEU en de daaraan gehechte protocollen en met inachtneming van de grondwettelijke bepalingen van de lidstaten.
Het bindende karakter van Pesco zal worden gewaarborgd door een jaarlijkse regelmatige beoordeling, uitgevoerd door de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en ondersteund, met name, door het Europees Defensieagentschap (EDA), voor de vermogensontwikkelingsaspecten (met name beschreven in artikel 3 van Protocol nr. 10), en de EDEO, met inbegrip van de Militaire Staf van de EU en de andere GVDB-structuren, voor de operationele aspecten van Pesco. Door middel van Pesco zou de Unie kunnen werken aan een samenhangende het gehele spectrum bestrijkende strijdkrachtencombinatie, aangezien Pesco coördinatie en sturing van bovenaf zou toevoegen aan bestaande of toekomstige structuren en inspanningslijnen van onderop.
Pesco zou de lidstaten mogelijkheden bieden voor verbetering van defensievermogens door deelname aan goed gecoördineerde initiatieven en concrete gemeenschappelijke projecten, eventueel voortbouwend op bestaande regionale clusters. Deelname aan Pesco is vrijwillig en laat de nationale soevereiniteit ongemoeid.
Pesco is als een sterk politiek signaal aan onze burgers en de rest van de wereld: de regeringen van de EU-lidstaten nemen gemeenschappelijke veiligheid en defensie serieus en maken er vorderingen mee. Voor EU-burgers betekent dit meer veiligheid en een duidelijk teken van bereidheid van alle lidstaten om gemeenschappelijke veiligheid en defensie te bevorderen ter verwezenlijking van de doelstellingen van de integrale EU-strategie.
Pesco zal resultaatgericht zijn en zou tastbare vooruitgang mogelijk moeten maken op het niveau van investeringsuitgaven voor militair materieel, vermogensontwikkeling op basis van samenwerking en de beschikbaarheid van inzetbare defensievermogens voor gezamenlijke taken en operaties, geheel volgens het beginsel van één set strijdkrachten. De belangrijkste drijvende kracht achter Pesco-vermogensontwikkeling zal liggen in de verhelpen van de vermogenstekorten die gerelateerd zijn aan het ambitieniveau van de EU en de doelstellingen en prioriteiten van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid.
De „inclusieve” en „modulaire” aard van Pesco, zoals omschreven door de Europese Raad van december 2016, mag er niet toe leiden dat samenwerking naar beneden wordt bijgesteld. De doelstelling van „ambitieuze” Pesco onderstreept de noodzaak dat alle lidstaten die aan Pesco deelnemen voldoen aan een gemeenschappelijke lijst van doelstellingen en verbintenissen. Zoals de Europese Raad van juni 2017 heeft gememoreerd is Pesco „inclusief en ambitieus”.
De hierna volgende lijst van verbintenissen is een hulpmiddel voor het bereiken van het ambitieniveau van de EU zoals gedefinieerd in de conclusies van de Raad van 14 november 2016, bekrachtigd door de Europese Raad van december 2016, en versterkt aldus de strategische autonomie van zowel de Europeanen als de EU.
BIJLAGE II - LIJST VAN AMBITIEUZE EN VERDERGAANDE GEMEENSCHAPPELIJK VERBINTENISSEN OP DE VIJF GEBIEDEN DIE WORDEN GENOEMD IN ARTIKEL 2 VAN PROTOCOL NR. 10
|
Op basis van de in 2007 vastgestelde collectieve benchmarks gaan de deelnemende lidstaten de volgende verbintenissen aan:
1. |
Regelmatige verhoging van de defensiebegrotingen in reële termen om de afgesproken doelstellingen te halen. |
2. |
Opeenvolgende verhogingen van de defensie-investeringen op middellange termijn tot 20 % van de totale defensie-uitgaven (collectieve benchmarks) om de leemten in de strategische vermogens op te vullen, door deelname aan projecten inzake defensievermogens in overeenstemming met het CDP (vermogensontwikkelingsplan) en de gecoördineerde jaarlijkse evaluatie (CARD). |
3. |
Meer gezamenlijke en „op samenwerking gerichte” strategische projecten inzake defensievermogens. Zulke gemeenschappelijke, op samenwerking gerichte projecten moeten indien nodig en in voorkomend geval worden gesteund via het Europees Defensiefonds. |
4. |
Verhoging van het aandeel van de uitgaven voor defensieonderzoek en -technologie om uit te komen op bijna 2 % van de totale defensie-uitgaven (collectieve benchmark). |
5. |
Instelling van een regelmatige evaluatie van deze verbintenissen (met het oog op bekrachtiging door de Raad). |
|
6. |
Spelen van een belangrijke rol bij ontwikkeling van vermogens binnen de EU, onder meer in CARD-verband, om te zorgen voor de beschikbaarheid van de nodige vermogens voor de verwezenlijking van het ambitieniveau in Europa. |
7. |
Verbintenis om CARD zoveel mogelijk te steunen, zich rekenschap gevend van de vrijwillige aard van de evaluatie en de individuele beperkingen van deelnemende lidstaten. |
8. |
Verbintenis in verband met de intensieve betrokkenheid van een toekomstig Europees Defensiefonds bij multinationale aanbestedingen met vastgestelde toegevoegde waarde voor de EU. |
9. |
Verbintenis inzake het opstellen van geharmoniseerde eisen voor alle projecten voor vermogensontwikkeling die door de deelnemende lidstaten zijn overeengekomen. |
10. |
Verbintenis om te overwegen de bestaande vermogens gezamenlijk te gebruiken om de beschikbare middelen te optimaliseren en hun algehele effectiviteit te verbeteren. |
11. |
Verbintenis om de inspanningen inzake samenwerking op het gebied van cyberdefensie op te voeren, zoals informatie-uitwisseling, opleiding en operationele ondersteuning. |
|
12. |
Met betrekking tot de beschikbaarheid en inzetbaarheid van de strijdkrachten verbinden de deelnemende lidstaten zich ertoe:
|
13. |
Met betrekking tot de interoperabiliteit van de strijdkrachten, verbinden de deelnemende lidstaten zich ertoe:
|
14. |
De deelnemende lidstaten zullen naar een ambitieuze aanpak voor gemeenschappelijke financiering van militaire GVDB-operaties en -missies streven, die verder gaat dan wat zal worden gedefinieerd als gemeenschappelijke kosten overeenkomstig het ATHENA-besluit van de Raad. |
|
15. |
Bij te dragen tot het wegwerken van tekorten aan vermogens in het kader van het vermogensontwikkelingsplan (CDP) en CARD. Deze vermogensprojecten zullen de strategische autonomie van Europa vergroten en de Europese industriële en technologische defensiebasis (EDTIB) versterken. |
16. |
Een op samenwerking gerichte Europese aanpak als prioriteit te beschouwen om geconstateerde vermogenstekorten op nationaal niveau op te vullen en, als algemene regel, een zuiver nationale aanpak alleen te hanteren indien een dergelijk onderzoek al is uitgevoerd. |
17. |
Deel te nemen aan ten minste één project in het kader van Pesco dat vermogens ontwikkelt of verstrekt die door de lidstaten als strategisch belangrijk zijn aangewezen. |
|
18. |
Verbintenis om het EDA als het Europees forum voor de ontwikkeling van gezamenlijke vermogens te gebruiken en de OCCAR als het te verkiezen beheersorgaan voor het op samenwerking gerichte programma te beschouwen. |
19. |
Ervoor te zorgen dat alle projecten in verband met vermogens onder leiding van deelnemende lidstaten de Europese defensie-industrie concurrerender maken via een passend industriebeleid waarbij onnodige overlapping wordt voorkomen. |
20. |
Ervoor te zorgen dat de samenwerkingsprogramma's - die alleen ten goede mogen komen aan begunstigden die aantoonbaar een toegevoegde waarde bieden op het grondgebied van de EU - en de aankoopstrategieën van de deelnemende lidstaten een positief effect hebben op de Europese industriële en technologische defensiebasis. |
BIJLAGE III - BEHEER
1. De deelnemende lidstaten blijven centraal staan in het besluitvormingsproces, in coördinatie met de hoge vertegenwoordiger
Pesco is een kader dat wordt aangestuurd door de deelnemende lidstaten en hoofdzakelijk onder hun bevoegdheid blijft vallen. Ten behoeve van niet-deelnemende EU-lidstaten wordt gezorgd voor transparantie.
Met het oog op een goede coördinatie van Pesco met het algehele gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB), waarvan het integraal deel uitmaakt, wordt de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid volledig betrokken bij de werkzaamheden van Pesco. De hoge vertegenwoordiger is belast met het beheer van de jaarlijkse beoordeling waar de Europese Raad om heeft verzocht en waarvan in deel 4 hierna een beschrijving wordt gegeven. De Europese Dienst voor extern optreden (EDEO), met inbegrip van de Militaire Staf van de EU (EUMS), en het Europees Defensieagentschap (EDA) verzorgen het secretariaat van Pesco, in nauwe samenwerking met de plaatsvervangend secretaris-generaal voor GVDB en crisisrespons van de EDEO.
In overeenstemming met Protocol nr. 10, artikel 3, VEU en het besluit van de Raad tot vaststelling van het Europees Defensieagentschap ondersteunt de EDA de hoge vertegenwoordiger met betrekking tot de vermogensontwikkelingsaspecten van Pesco. De EDEO ondersteunt de hoge vertegenwoordiger, met name wat betreft de operationele aspecten van Pesco, onder meer via de Militaire Staf van de EU en andere GVDB-structuren.
Er zij op gewezen dat overeenkomstig artikel 41, lid 1, VEU „[d]e administratieve uitgaven die voor de instellingen voortvloeien uit de uitvoering van dit hoofdstuk ten laste [komen] van de begroting van de Unie”.
2. Het beheer omvat twee beheersniveaus met een overkoepelend niveau dat belast is met het handhaven van de samenhang en de ambitie van Pesco, aangevuld met specifieke beheersprocedures voor Pesco-projecten
2.1. Het overkoepelend niveau is belast met de samenhang en de geloofwaardige uitvoering van Pesco.
Het wordt gebaseerd op bestaande structuren. Wanneer de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie van de EU bijeenkomen in een gezamenlijke zitting van de Raad Buitenlandse Zaken/Defensie (meestal tweemaal per jaar), kunnen zij Pesco-aangelegenheden bespreken. Wanneer de Raad bijeenkomt om Pesco-aangelegenheden te bespreken, zijn de stemrechten voorbehouden voor de vertegenwoordigers van de deelnemende lidstaten. De deelnemende lidstaten kunnen bij die gelegenheid nieuwe projecten aannemen met eenparigheid van stemmen (overeenkomstig artikel 46, lid 6, VEU), beoordelingen van inspanningen van deelnemende lidstaten ontvangen, met name die welke in deel 3 van deze bijlage staan beschreven, en zij kunnen de deelname van een andere lidstaat met gekwalificeerde meerderheid van stemmen bevestigen na raadpleging van de hoge vertegenwoordiger, overeenkomstig artikel 46, lid 3, VEU.
In laatste instantie kan de Raad overgaan tot de schorsing van de deelname van een lidstaat die niet langer aan de criteria voldoet, waarbij vooraf aan die lidstaat een duidelijk omschreven termijn voor individueel overleg en reactiemaatregelen is gegeven, of die niet langer in staat of bereid is te voldoen aan de Pesco-verbintenissen en verplichtingen, overeenkomstig artikel 46, lid 4, VEU.
Bevoegde bestaande voorbereidende instanties van de Raad komen bijeen in „Pesco-samenstelling”, dat wil zeggen dat alle EU-lidstaten aanwezig zijn, maar met de afspraak dat alleen de deelnemende lidstaten stemrecht hebben in de Raad. PVC-vergaderingen in „Pesco-samenstelling” kunnen worden belegd om aangelegenheden van gemeenschappelijk belang onder de deelnemende lidstaten te bespreken, projecten te plannen of te bespreken, of nieuw lidmaatschap van Pesco te bespreken. De werkzaamheden ervan worden ondersteund door PMG-vergaderingen in Pesco-samenstelling. Het Militair Comité van de EU komt eveneens in Pesco-samenstelling bijeen en wordt met name verzocht om militair advies. Voorts kunnen informele vergaderingen met alleen de deelnemende lidstaten worden belegd.
2.2. Het beheer van projecten
2.2.1. De toetsing van Pesco-projecten wordt gebaseerd op een beoordeling door de hoge vertegenwoordiger, waarbij een beroep wordt gedaan op de EDEO, met inbegrip van de EUMS, en de EDA; voor de selectie van projecten is een besluit van de Raad vereist
Het staat de deelnemende lidstaten vrij elk project in te dienen dat zij voor Pesco nuttig achten. Zij maken hun voornemen bekend teneinde steun te vergaren en gezamenlijk projecten bij het Pesco-secretariaat in te dienen, en zij delen deze projecten gelijktijdig met alle deelnemende lidstaten.
Projecten moeten bijdragen tot het nakomen van de in bijlage II bij de kennisgeving bedoelde verbintenissen, waarvan er vele nopen tot het ontwikkelen, of verstrekken, van vermogens die door de lidstaten zijn aangemerkt als strategisch relevant en die een gemeenschappelijk overeengekomen EU-meerwaarde hebben, alsmede tot het verlenen van aanzienlijke steun in het kader van de middelen en vermogens van GVDB-operaties (EUFOR) en -missies (bijvoorbeeld EU-opleidingsmissies) overeenkomstig artikel 42, lid 6, VEU.
Om te zorgen voor samenhang en consistentie van verschillende Pesco-projecten, wordt een beperkt aantal specifiek op missies en operaties gerichte projecten voorgesteld conform het ambitieniveau van de EU. Deze projecten worden ondersteund door andere projecten die een faciliterende rol vervullen. De projecten moeten worden gegroepeerd.
Het Pesco-secretariaat coördineert de beoordeling van projectvoorstellen. Met betrekking tot projecten voor vermogensontwikkeling zorgt de EDA ervoor dat er geen duplicering is met bestaande initiatieven, ook niet in andere institutionele verbanden. Voor de op operaties en missies gerichte projecten beoordeelt de EUMS de inachtneming van en de bijdrage aan de operationele behoeften van de EU en haar lidstaten. Op basis hiervan doet de hoge vertegenwoordiger een aanbeveling met de projectvoorstellen die het meest ambitieus zijn, bijdragen aan het ambitieniveau van de EU en het best geschikt zijn om de strategische autonomie van Europa te bevorderen. De projectportefeuille vormt een passend evenwicht tussen projecten die meer tot het gebied van vermogensontwikkeling behoren en projecten die meer tot het gebied van operaties en missies behoren.
De aanbeveling van de hoge vertegenwoordiger levert een inbreng aan de hand waarvan de Raad een besluit kan nemen over de lijst van Pesco-projecten in het Pesco-kader, na militair advies van het EUMC in Pesco-samenstelling en via het PVC in Pesco-samenstelling. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen die wordt gevormd door de stemmen van de vertegenwoordigers van de deelnemende lidstaten, overeenkomstig artikel 46, lid 6, VEU.
Niet-deelnemende lidstaten kunnen steeds hun voornemen tot deelname aan projecten kenbaar maken door de verbintenissen te onderschrijven en toe te treden tot Pesco.
Derde staten kunnen bij wijze van uitzondering worden uitgenodigd door projectdeelnemers, overeenkomstig de algemene regeling die te zijner tijd overeenkomstig artikel 46, lid 6, VEU door de Raad zal worden vastgesteld. Zij moeten een aanzienlijke toegevoegde waarde leveren aan het project, bijdragen tot de versterking van Pesco en het GVDB, en strengere afspraken nakomen. Die derde staten krijgen hierdoor echter geen beslissingsbevoegdheid in het beheer van Pesco. Voorts zal de Raad in Pesco-samenstelling beslissen of elke door de projectdeelnemers uitgenodigd derde staat voldoet aan de voorwaarden in de algemene regeling.
2.2.2. Het projectbeheer berust in eerste instantie bij de deelnemende lidstaten
Wanneer de Raad een besluit neemt over de lijst van Pesco-projecten, moet een lijst worden toegevoegd van de deelnemende lidstaten die bij een project zijn betrokken. De lidstaten die aan een project deelnemen, hebben eerst het project gezamenlijk ingediend.
De deelnemende lidstaten die bij een project zijn betrokken, komen onderling, met eenparigheid van stemmen, de nadere voorwaarden en de reikwijdte van hun samenwerking overeen, alsmede de bijdrage die nodig is om zich bij het project aan te sluiten. Zij stellen de beheersvoorschriften van het project vast en nemen een beslissing over de toelating van andere deelnemende lidstaten tijdens de projectstatus, met deelnemers- of waarnemersstatus. Er dient echter een reeks gemeenschappelijke regels te worden ontwikkeld die aan afzonderlijke projecten kunnen worden aangepast. Hierdoor wordt gezorgd voor een vorm van standaardisering in het beheer van alle projecten en wordt de start ervan vergemakkelijkt. Voor met name vermogensontwikkelingsprojecten blijft het projectbeheer (specificaties, aankoopstrategie, keuze van het uitvoerend agentschap, selectie van de industriële bedrijven enz.) de exclusieve verantwoordelijkheid van de bij het project betrokken deelnemende lidstaten.
De deelnemende lidstaten stellen in voorkomend geval de niet-deelnemende lidstaten in kennis van projecten.
3. Een duidelijk gefaseerde aanpak met realistische en bindende doelstellingen voor elke fase
De door de deelnemende lidstaten aangegane verbintenissen worden gestand gedaan door nationale inspanningen en concrete projecten.
Een realistische gefaseerde aanpak is essentieel om de deelname van een voorhoede van lidstaten aan Pesco te handhaven en de beginselen van ambitie en inclusiviteit te waarborgen. Hoewel de deelnemende lidstaten streven naar de verwezenlijking van al hun verbintenissen zodra Pesco officieel van start gaat, kunnen sommige verbintenissen sneller worden verwezenlijkt dan andere. Daartoe moet een gefaseerde aanpak worden overeengekomen door de deelnemende lidstaten.
Bij de fasering wordt rekening gehouden met andere bestaande punten op de agenda (zoals de uitvoering van het EDAP, de start van het volgende meerjarig financieel kader in 2021, en reeds door de lidstaten gemaakte afspraken in andere verbanden). Twee fasen (2018-2021 en 2021-25) zorgen ervoor dat de verbintenissen elkaar opvolgen. Na 2025 vindt een evaluatieproces plaats. Daartoe zullen de deelnemende lidstaten de verwezenlijking van alle Pesco-verbintenissen beoordelen en beslissen over nieuwe verbintenissen met het oog op een nieuwe fase in de richting van de integratie van de Europese veiligheid en defensie.
4. Het beheer van Pesco vereist een goed opgezet en ambitieus beoordelingsmechanisme op basis van nationale uitvoeringsplannen
Alle deelnemende lidstaten staan garant en de hoge vertegenwoordiger brengt verslag uit over de verwezenlijking van de verbintenissen, conform het beginsel van regelmatige evaluatie als geformuleerd in Protocol nr. 3, artikel 3. Het bindende karakter en de geloofwaardigheid van de overeengekomen verbintenissen worden gewaarborgd door een tweelagig beoordelingsmechanisme:
4.1. Het „nationale uitvoeringsplan”
Om aan te tonen dat zij in staat en bereid zijn om de overeengekomen verbintenissen gestand te doen, zeggen de deelnemende lidstaten toe dat zij vóór de vaststelling van het Raadsbesluit tot instelling van Pesco een nationaal uitvoeringsplan zullen indienen, met opgave van hun capaciteit om de aangegane verbintenissen na te komen. Ter wille van de transparantie krijgen alle deelnemende lidstaten toegang tot deze uitvoeringsplannen.
De beoordeling of de deelnemende lidstaten de overeengekomen verbintenissen nakomen, wordt jaarlijks op basis van de nationale uitvoeringsplannen uitgevoerd door het Pesco-secretariaat onder het gezag van de hoge vertegenwoordiger (met ondersteuning van de EDA wat betreft defensie-investeringen en vermogensontwikkeling, en van de EDEO, met inbegrip van de EUMS, wat betreft de operationele aspecten). Deze beoordeling wordt onder de verantwoordelijkheid van de Raad toegezonden aan het PVC (in Pesco-samenstelling) en aan het EUMC (in Pesco-samenstelling) voor advies.
De beoordelaars concentreren zich op de geloofwaardigheid van de Pesco-verbintenissen door de nationale uitvoeringsplannen van de lidstaten alsmede feitelijke voorzieningen en bijdragen ten behoeve van de projecten te screenen.
Nadat Pesco van start is gegaan, actualiseren de deelnemende lidstaten in voorkomend geval hun nationale uitvoeringsplannen op basis van de gefaseerde aanpak.
Aan het begin van elke fase worden de verbintenissen nader omschreven door meer precieze doelen tussen de deelnemende lidstaten te stellen, zodat het beoordelingsproces vlotter kan verlopen.
4.2. Een jaarlijkse en een strategische evaluatie aan het einde van elke fase
Ten minste eenmaal per jaar ontvangt de gezamenlijke zitting van de Raad Buitenlandse Zaken/Defensie een verslag van de hoge vertegenwoordiger op basis van bijdragen van de EDA (overeenkomstig Protocol nr. 10, artikel 3, en de EDEO, met inbegrip van de EUMS. In dit verslag wordt de stand van uitvoering van Pesco beschreven, alsmede in hoeverre elke deelnemende lidstaat zijn verbintenissen nakomt in samenhang met zijn nationaal uitvoeringsplan. Dit verslag zal, na advies van het EUMC, fungeren als basis voor aanbevelingen en besluiten die de Raad overeenkomstig artikel 46 VEU aanneemt.
Aan het einde van elke fase (2021; 2025) zal een strategische evaluatie worden uitgevoerd, waarin wordt nagegaan in hoeverre de verbintenissen die in die fase verwezenlijkt hadden moeten worden, zijn nagekomen, en waarbij wordt beslist over de start van de volgende fase en over de eventuele actualisering van de verbintenissen voor de volgende fase.
(1) De kennisgeving wordt samen met dit besluit bekendgemaakt (zie bladzijde 70 van dit Publicatieblad).
(2) Besluit (GBVB) 2015/1835 van de Raad van 12 oktober 2015 tot vaststelling van het statuut, de zetel en de voorschriften voor de werking van het Europees Defensieagentschap (PB L 266 van 13.10.2015, blz. 55).
(3) Besluit 2013/488/EU van de Raad van 23 september 2013 betreffende de beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (PB L 274 van 15.10.2013, blz. 1).
17.1.2018 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 12/80 |
Rectificatie van Verordening (EU) 2017/1370 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2017 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1683/95 van de Raad betreffende de invoering van een uniform visummodel
( Publicatieblad van de Europese Unie L 198 van 28 juli 2017 )
Bladzijde 27, bijlage, in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1683/95, Veiligheidskenmerken, punt 4, onder a),
in plaats van:
„4. |
In deze zone komt in hoofdletters:
|
lezen:
„4. |
In deze zone komt in hoofdletters:
|