ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 345

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

60e jaargang
27 december 2017


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) 2017/2394 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 betreffende samenwerking tussen de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2006/2004 ( 1 )

1

 

*

Verordening (EU) 2017/2395 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de overgangsregelingen ter beperking van de gevolgen van de invoering van IFRS 9 voor het eigen vermogen en ter behandeling als grote risicoblootstellingen van blootstellingen met betrekking tot bepaalde overheidsinstanties welke in de nationale valuta van een lidstaat luiden ( 1 )

27

 

*

Verordening (EU) 2017/2396 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2017 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1316/2013 en Verordening (EU) 2015/1017 wat betreft de verlenging van de looptijd van het Europees Fonds voor strategische investeringen en wat betreft de invoering van technische versterkingen voor dat fonds en de Europese investeringsadvieshub

34

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn (EU) 2017/2397 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties in de binnenvaart en tot intrekking van de Richtlijnen 91/672/EEG en 96/50/EG van de Raad ( 1 )

53

 

*

Richtlijn (EU) 2017/2398 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot wijziging van Richtlijn 2004/37/EG betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk  ( 1 )

87

 

*

Richtlijn (EU) 2017/2399 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot wijziging van Richtlijn 2014/59/EU wat betreft de rang van ongedekte schuldinstrumenten in de insolventierangorde

96

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

27.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 345/1


VERORDENING (EU) 2017/2394 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 december 2017

betreffende samenwerking tussen de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2006/2004

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (3) voorziet in geharmoniseerde voorschriften en procedures om de samenwerking te bevorderen tussen de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van grensoverschrijdende wetgeving inzake consumentenbescherming. Artikel 21 bis van Verordening (EG) nr. 2006/2004 voorziet in een toetsing van de doeltreffendheid en de operationele mechanismen van die Verordening. Na deze evaluatie heeft de Commissie geconcludeerd dat Verordening (EG) nr. 2006/2004 niet toereikend is om op doeltreffende wijze de handhavingsproblemen op de eengemaakte markt, waaronder de uitdagingen van de digitale eengemaakte markt, aan te pakken.

(2)

In de mededeling van de Commissie van 6 mei 2015 over de strategie voor de digitale eengemaakte markt voor Europa werd het vergroten van het consumentenvertrouwen door middel van snelle en consistente handhaving van consumentenwetgeving één van de prioriteiten genoemd. In de mededeling van de Commissie van 28 oktober 2015 over de strategie voor de eengemaakte markt werd herhaald dat de handhaving van het Unierecht inzake consumentenbescherming verder moet worden aangescherpt door de hervorming van Verordening (EG) nr. 2006/2004.

(3)

Door de ineffectieve handhaving in gevallen van grensoverschrijdende inbreuken, waaronder inbreuken in de digitale omgeving, kunnen handelaren handhaving omzeilen door zich elders binnen de Unie te vestigen. Dit leidt tevens tot concurrentieverstoring voor handelaren die zich aan de wet houden en hun activiteiten, online dan wel offline, nationaal dan wel grensoverschrijdend uitvoeren, waardoor consumenten rechtstreeks schade wordt berokkend en het vertrouwen van de consument in grensoverschrijdende transacties en de interne markt wordt ondermijnd. Verdergaande harmonisatie die ervoor zorgt dat bevoegde openbare handhavingsautoriteiten doeltreffend en efficiënt kunnen samenwerken op het gebied van handhaving is derhalve noodzakelijk om inbreuken die onder deze verordening vallen, op te sporen en te onderzoeken en de beëindiging of het verbod daarvan te gelasten.

(4)

In het kader van Verordening (EG) nr. 2006/2004 is een netwerk van bevoegde openbare autoriteiten opgezet in de gehele Unie. Een doeltreffende coördinatie tussen de verschillende bevoegde autoriteiten die deelnemen aan het netwerk en andere overheidsinstanties op lidstaatniveau is noodzakelijk. De coördinerende rol van het verbindingsbureau moet in elke lidstaat worden toevertrouwd aan een overheidsinstantie. Deze overheidsinstantie moet over voldoende bevoegdheden en de nodige middelen beschikken om deze sleutelrol te vervullen. Elke lidstaat wordt aangemoedigd om één van de bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening aan te wijzen als verbindingsbureau.

(5)

Consumenten moeten ook worden beschermd tegen inbreuken die onder deze verordening vallen en die reeds zijn beëindigd, maar waarvan de schadelijke gevolgen daarna nog merkbaar kunnen zijn. De bevoegde autoriteiten moeten beschikken over de noodzakelijke minimumbevoegdheden om dergelijke inbreuken te kunnen onderzoeken en in de toekomst te verbieden, om herhaling te voorkomen en een hoog niveau van consumentenbescherming te verzekeren.

(6)

De bevoegde autoriteiten moeten ten minste beschikken over de bevoegdheden op het gebied van onderzoek en handhaving om deze verordening toe te passen, om sneller en doeltreffender met elkaar samen te werken en om handelaren te weerhouden van het plegen van inbreuken die onder deze verordening vallen. Deze bevoegdheden moeten toereikend zijn om uitdagingen met betrekking tot handhaving op het gebied van elektronische handel en de digitale omgeving doeltreffend aan te pakken en om te voorkomen dat handelaren die zich niet aan de wet houden, gebruikmaken van tekortkomingen in het handhavingssysteem door zich in lidstaten te vestigen waar de bevoegde autoriteiten niet over voldoende middelen beschikken om onrechtmatige praktijken aan te pakken. Deze bevoegdheden moeten de lidstaten in staat stellen te verzekeren dat de noodzakelijke informatie en bewijs op geldige wijze tussen de bevoegde autoriteiten kunnen worden uitgewisseld, om zo in alle lidstaten een gelijkwaardig niveau van doeltreffende handhaving te bereiken.

(7)

Elke lidstaat dient ervoor te zorgen dat alle bevoegde autoriteiten binnen zijn rechtsgebied ten minste over alle bevoegdheden beschikken die nodig zijn voor de juiste toepassing van deze verordening. Niettemin moeten de lidstaten kunnen besluiten niet alle bevoegdheden aan alle bevoegde autoriteiten toe te kennen, zolang elk van deze bevoegdheden, voor zover nodig, op doeltreffende wijze kan worden uitgeoefend ten aanzien van alle onder deze verordening vallende inbreuken. De lidstaten moeten tevens kunnen beslissen, conform deze verordening, bepaalde taken in het kader van deze verordening toe te vertrouwen aan aangewezen instanties, of bevoegde autoriteiten de bevoegdheid te verlenen om consumentenorganisaties, handelsverenigingen, aangewezen instanties of andere betrokkenen te raadplegen over de doeltreffendheid van de door de handelaar voorgestelde toezeggingen om de inbreuk die onder deze verordening valt, te beëindigen. De lidstaten mogen echter geenszins worden verplicht de aangewezen instanties te betrekken bij de toepassing van deze verordening, of te voorzien in overleg met consumentenorganisaties, handelsverenigingen, aangewezen organen of andere betrokkenen over de doeltreffendheid van de voorgestelde toezeggingen om de inbreuk die onder deze verordening valt, te beëindigen.

(8)

De bevoegde autoriteiten moeten in staat zijn op eigen initiatief een onderzoek of een procedure te starten wanneer hun op andere wijze dan via klachten van consumenten inbreuken die onder deze verordening vallen, ter kennis komen.

(9)

De bevoegde autoriteiten moeten toegang hebben tot alle relevante documenten, gegevens en informatie met betrekking tot een onderwerp van het onderzoek of van het gecoördineerd onderzoeken van een consumentenmarkt (sweep) om vast te kunnen stellen of er een inbreuk op het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen die onder deze verordening valt, heeft plaatsgevonden of plaatsvindt, en in het bijzonder om de verantwoordelijke handelaar te identificeren, ongeacht wie de documenten, gegevens of informatie in kwestie in bezit heeft, welke vorm ze hebben, de manier waarop ze opgeslagen zijn of de plaats waar ze opgeslagen zijn. De bevoegde autoriteiten moeten externe partijen in de digitale waardeketen rechtstreeks kunnen verzoeken om alle bewijsstukken, gegevens en informatie te verstrekken overeenkomstig Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad (4), en in overeenstemming met wetgeving over de bescherming van persoonsgegevens.

(10)

De bevoegde autoriteiten moeten om alle relevante informatie kunnen verzoeken van publieke overheden, organen of instanties in hun lidstaat en/of van elke natuurlijke of rechtspersoon, waaronder bijvoorbeeld betaaldienstaanbieders, internetaanbieders, telecombedrijven, domeinregisters en registrerende instanties en aanbieders van hostingdiensten, om vast te kunnen stellen of er een inbreuk die onder deze verordening valt, heeft plaatsgevonden of plaatsvindt.

(11)

De bevoegde autoriteiten moeten de noodzakelijke inspecties ter plaatse kunnen uitvoeren en over de bevoegdheid beschikken om alle kantoren, terreinen of vervoermiddelen te betreden waarvan de bij de inspectie betrokken handelaar gebruikmaakt voor doeleinden die betrekking hebben op zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit.

(12)

De bevoegde autoriteiten moeten een vertegenwoordiger of personeelslid van de bij de inspectie betrokken handelaar kunnen verzoeken om toelichting te geven over feiten, of om informatie, gegevens of documenten te verstrekken die verband houden met het onderwerp van de inspectie en de door die vertegenwoordiger of dat personeelslid gegeven antwoorden kunnen vastleggen.

(13)

De bevoegde autoriteiten moeten de naleving van het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangenkunnen controleren en bewijs van inbreuken die onder deze verordening vallen, kunnen verkrijgen, ook van inbreuken die plaatsvinden tijdens of na de aanschaf van goederen of diensten. Bevoegde autoriteiten moeten daarom de bevoegdheid krijgen om goederen of diensten, waar nodig, met gebruikmaking van een fictieve identiteit als testaankoop aan te schaffen om inbreuken die onder deze verordening vallen, op te sporen, zoals bijvoorbeeld de weigering om uitvoering te geven aan het herroepingsrecht van de consument bij overeenkomsten op afstand, en bewijsmateriaal te verkrijgen. Deze bevoegdheid moet ook de mogelijkheid omvatten producten of diensten die daartoe door de bevoegde autoriteit zijn aangeschaft te observeren, te bestuderen, te demonteren of te testen. De bevoegdheid tot de aanschaf van goederen of diensten als proefaankopen kan inhouden dat de bevoegde autoriteiten bevoegd zijn om toe te zien op de terugbetaling van reeds gedane betalingen indien die terugbetaling niet onevenredig is en ook anderszins in overeenstemming met het Unierecht en het nationale recht.

(14)

Juist in de digitale omgeving moeten de bevoegde autoriteiten snel en doeltreffend een einde kunnen maken aan inbreuken die onder deze verordening vallen, met name wanneer de handelaar die goederen of diensten verkoopt zijn identiteit verbergt of zich elders vestigt binnen de Unie of in een derde land om zo handhaving te voorkomen. In gevallen waarin het risico bestaat op ernstige schade voor de collectieve consumentenbelangen moeten de bevoegde autoriteiten overeenkomstig het nationale recht tijdelijke maatregelen kunnen nemen, waaronder het verwijderen van inhoud van een online interface of gelasten dat een duidelijk zichtbare waarschuwing wordt getoond wanneer consumenten zich toegang tot de online interface verschaffen. Tijdelijke maatregelen mogen niet verder gaan dan wat nodig is om hun doelstelling te verwezenlijken. Voorts moeten de bevoegde autoriteiten de bevoegdheid hebben te gelasten een duidelijke zichtbare waarschuwing aan consumenten te tonen wanneer zij zich toegang verschaffen tot de online interface, of digitale inhoud te verwijderen of te wijzigen wanneer er geen andere doeltreffende middelen zijn om een eind te maken aan een illegale praktijk. Die maatregelen mogen niet verder gaan dan wat nodig is om een inbreuk die onder deze verordening valt, te beëindigen of te verbieden.

(15)

Ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening, en benadrukkend dat het van belang is dat handelaren bereid zijn conform het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen te handelen en de gevolgen van hun inbreuken die onder deze verordening vallen, te verhelpen, moeten bevoegde autoriteiten de mogelijkheid hebben met handelaren afspraken te maken over toezeggingen die de stappen en maatregelen bevatten die een handelaar moet nemen met betrekking tot een inbreuk, met name om een inbreuk te beëindigen.

(16)

Sancties voor inbreuken op het consumentenrecht vormen een belangrijk onderdeel van het handhavingssysteem aangezien zij invloed hebben op de afschrikkende werking van de publieke handhaving. Aangezien nationale sanctieregelingen niet altijd rekening houden met de grensoverschrijdende dimensie van een inbreuk, moeten bevoegde autoriteiten, als onderdeel van hun minimumbevoegdheden, het recht hebben sancties op te leggen voor inbreuken die onder deze verordening vallen. Om deze bevoegdheid uit te oefenen hoeven de lidstaten geen nieuwe sanctieregeling voor deze specifieke soort inbreuk in te stellen, maar enkel de geldende regeling voor binnenlandse inbreuken toe te passen, waar mogelijk rekening houdend met de omvang en de reikwijdte van de betreffende inbreuk. Met het oog op de conclusies van het verslag van de Commissie van de „fitness check” van het consumenten- en marketingrecht, kan het noodzakelijk worden geacht de strafmaat voor inbreuken op de consumentenwetgeving van de Unie aan te pakken.

(17)

Consumenten moeten recht hebben op herstel van schade die is veroorzaakt door inbreuken die onder deze verordening vallen. Afhankelijk van het geval moet het recht van de bevoegde autoriteiten om van de handelaar, op diens initiatief, aanvullende toezeggingen tot herstel te verkrijgen, ten voordele van consumenten die nadeel hebben ondervonden van de veronderstelde inbreuken die onder deze verordening vallen, of in voorkomend geval te trachten van de handelaar toezeggingen tot adequaat herstel te verkrijgen ten voordele van consumenten die nadeel hebben ondervonden van die inbreuk, bijdragen tot het wegnemen van de nadelige gevolgen voor de consument van grensoverschrijdende inbreuken. Dergelijke maatregelen kunnen, onder meer, reparaties, vervanging, prijsverlaging, beëindiging van contracten of terugbetaling van de voor de goederen of diensten betaalde prijs omvatten, al naargelang het geval, teneinde de negatieve gevolgen voor de betrokken consument van de inbreuk die onder deze verordening valt, te verzachten, conform de eisen van het Unierecht. Dit doet geen afbreuk aan het recht van de consument om met passende middelen compensatie te vorderen. Indien van toepassing, moeten de bevoegde autoriteiten consumenten die stellen schade te hebben geleden als gevolg van een inbreuk die onder deze verordening valt, met passende middelen meedelen hoe zij de compensatie kunnen vorderen waarin het nationale recht voorziet.

(18)

De toepassing en uitoefening van bevoegdheden op grond van deze verordening moet evenredig zijn en passend gezien de aard en de algehele werkelijke of potentiële schadelijke gevolgen van de inbreuk op het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen. De bevoegde autoriteiten moeten rekening houden met alle feiten en omstandigheden van het geval en de meest geschikte maatregelen kiezen die nodig zijn om de inbreuk die onder deze verordening valt, aan te pakken. De maatregelen moeten evenredig, doeltreffend en afschrikkend zijn.

(19)

De toepassing en uitoefening van bevoegdheden op grond van deze verordening moet ook in overeenstemming zijn met ander Unie- en nationaal recht, in het bijzonder met de toepasselijke procedurele waarborgen en de beginselen van de grondrechten. De lidstaten moeten de vrijheid behouden om de voorwaarden en de grenzen te bepalen voor de uitoefening van de bevoegdheden volgens het nationale recht, in overeenstemming met het Unierecht. Indien bijvoorbeeld volgens het nationale recht de voorafgaande goedkeuring van de gerechtelijke autoriteit van de betrokken lidstaat nodig is om toegang te krijgen tot de kantoren van natuurlijke en rechtspersonen, mag de bevoegdheid om dergelijke locaties te betreden enkel worden uitgeoefend nadat een dergelijke voorafgaande toestemming is verkregen.

(20)

De lidstaten moeten kunnen kiezen of de bevoegde autoriteiten deze bevoegdheden rechtstreeks krachtens eigen gezag uitoefenen, met de hulp van andere bevoegde autoriteiten of andere overheidsinstanties, door middel van een opdracht aan aangewezen instanties of door middel van de indiening van een verzoek bij de bevoegde rechtbanken. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat deze bevoegdheden doeltreffend en tijdig worden uitgeoefend.

(21)

Wanneer bevoegde autoriteiten reageren op een verzoek dat is gedaan via het mechanisme voor wederzijdse bijstand, moeten zij, in voorkomend geval, tevens gebruikmaken van andere bevoegdheden of maatregelen die hen op nationaal niveauzijn toegekend, waaronder de bevoegdheid tot het instellen van strafrechtelijke vervolging of verwijzing naar de strafrechter. Het is van het grootste belang dat rechtbanken en andere instanties, in het bijzonder de instanties die betrokken zijn bij strafrechtelijke vervolging, over de noodzakelijke middelen en bevoegdheden beschikken om doeltreffend en tijdig met de bevoegde autoriteiten samen te werken.

(22)

De doeltreffendheid en de doelmatigheid van het mechanisme voor wederzijdse bijstand moeten worden verbeterd. De gevraagde informatie moet worden verstrekt binnen de in deze verordening gestelde termijn en de benodigde onderzoeks- en handhavingsmaatregelen moeten tijdig worden vastgesteld. De bevoegde autoriteiten moeten binnen vaste termijnen reageren op verzoeken om informatie en handhaving, tenzij anders is overeengekomen. De verplichtingen van de bevoegde autoriteit binnen het mechanisme voor wederzijdse bijstand moeten onverkort blijven bestaan, tenzij handhavingsmaatregelen en administratieve besluiten op nationaal niveau buiten het mechanisme voor wederzijdse bijstand er waarschijnlijk toe leiden dat de inbreuk binnen de Unie spoedig en effectief wordt beëindigd of verboden. Administratieve besluiten moeten in dit verband worden begrepen als besluiten waarmee uitvoering wordt gegeven aan de maatregelen die zijn genomen om de inbreuk binnen de Unie te beëindigen of te verbieden. In die uitzonderlijke gevallen moeten de bevoegde autoriteiten het recht hebben om te weigeren gevolg te geven aan een verzoek om handhavingsmaatregelen binnen het mechanisme voor wederzijdse bijstand.

(23)

Wanneer zich problemen voordoen, moet de Commissie beter in staat zijn om het functioneren van het mechanisme voor wederzijdse bijstand te coördineren en daar toezicht op te houden, richtsnoeren te verstrekken, aanbevelingen te doen en adviezen te verstrekken aan de lidstaten. De Commissie moet tevens beter in staat zijn bevoegde autoriteiten doeltreffend en snel bij te staan bij de beslechting van geschillen over de interpretatie van hun verplichtingen die voortvloeien uit het mechanisme voor wederzijdse bijstand.

(24)

Deze verordening moet voorzien in geharmoniseerde regels voor de procedures voor de coördinatie van het onderzoek en de handhaving van wijdverbreide inbreuken en wijdverbreide inbreuken met een Uniedimensie. Gecoördineerde acties tegen wijdverbreide inbreuken en wijdverbreide inbreuken met een Uniedimensie moeten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten de meest geschikte en efficiënte hulpmiddelen kunnen kiezen om een einde te maken aan deze inbreuken en in voorkomend geval om van de verantwoordelijke handelaren toezeggingen tot herstel voor consumenten te ontvangen of trachten te verkrijgen.

(25)

In het kader van de gecoördineerde actie moeten de betrokken bevoegde autoriteiten hun onderzoeks- en handhavingsmaatregelen coördineren, om de wijdverbreide inbreuk of wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie effectief aan te pakken en te doen beëindigen of verbieden. Daartoe moeten al het nodige bewijs en alle nodige informatie worden uitgewisseld tussen de bevoegde autoriteiten, en moet de nodige bijstand worden verleend. De bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij de wijdverbreide inbreuk of wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie moeten op gecoördineerde wijze de nodige handhavingsmaatregelen nemen voor het doen beëindigen of verbieden van die inbreuk.

(26)

De deelname van elke bevoegde autoriteit aan een gecoördineerde actie, en met name de onderzoeks- en handhavingsmaatregelen die een bevoegde autoriteit moet nemen, moet voldoende zijn om de wijdverbreide inbreuk of wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie doeltreffend aan te pakken. Van de betrokken bevoegde autoriteiten moet enkel gevraagd worden de onderzoeks- en handhavingsmaatregelen te nemen die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van al het nodige bewijs en alle nodige informatie betreffende de wijdverbreide inbreuk of de wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie en voor het doen beëindigen of verbieden daarvan. Een gebrek aan beschikbare middelen bij de betrokken bevoegde autoriteiten kan evenwel niet worden beschouwd als een legitieme reden om niet deel te nemen aan een gecoördineerde actie.

(27)

De bij de wijdverbreide inbreuk of wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie betrokken bevoegde autoriteiten die deelnemen aan een gecoördineerde actie moeten nationale onderzoeks- en handhavingsactiviteiten met betrekking tot dezelfde inbreuk en tegen dezelfde handelaar kunnen uitvoeren. Tegelijkertijd echter moet de verplichting van de bevoegde autoriteit om haar onderzoeks- en handhavingsactiviteiten in het kader van de gecoördineerde actie te coördineren met andere bij die inbreuk betrokken bevoegde autoriteiten onverkort blijven bestaan, tenzij de handhavingsmaatregelen en administratieve beslissingen die op nationaal niveau worden genomen buiten het kader van de gecoördineerde actie er waarschijnlijk toe zullen leiden dat de wijdverbreide inbreuk of wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie spoedig en doeltreffend zal worden beëindigd of verboden. Administratieve besluiten moeten in dit verband worden begrepen als besluiten waarmee uitvoering wordt gegeven aan de maatregelen die zijn genomen om de inbreuk te beëindigen of te verbieden. In dergelijke uitzonderlijke gevallen moeten de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid hebben om deelname aan de gecoördineerde actie te weigeren.

(28)

Wanneer er een redelijk vermoeden van wijdverbreide inbreuk bestaat, moeten de bij een veronderstelde wijdverbreide inbreuk betrokken bevoegde autoriteiten, in onderlinge overeenstemming een gecoördineerde actie starten. Om vast te stellen welke bevoegde autoriteiten bij een wijdverbreide inbreuk betrokken zijn, moeten alle relevante aspecten van de inbreuk in overweging worden genomen, in het bijzonder de plaats van vestiging of van verblijf van de handelaar, de locatie van de vermogensbestanddelen van de handelaar, de locatie van de consumenten die schade hebben geleden door de veronderstelde inbreuk en de plaats van de verkooppunten van de handelaar, namelijk winkels en websites.

(29)

De Commissie moet nauwer samenwerken met de lidstaten om te voorkomen dat zich grootschalige inbreuken voordoen. De Commissie moet de bevoegde autoriteiten derhalve in kennis stellen van elk vermoeden van inbreuk die onder deze verordening valt. Indien de Commissie, bijvoorbeeld door het monitoren van de door de bevoegde autoriteiten ingediende waarschuwingen, een redelijk vermoeden heeft dat een wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie is gepleegd, moet zij de lidstaten hiervan in kennis stellen via de bevoegde autoriteiten en verbindingsbureaus die bij die veronderstelde inbreuk betrokken zijn, waarbij zij in de kennisgeving melding maken van de gronden die een mogelijke gecoördineerde actie rechtvaardigen. De betrokken bevoegde autoriteiten moeten adequate onderzoeken instellen die zijn gebaseerd op de beschikbare gegevens of gegevens waartoe zij eenvoudig toegang kunnen krijgen. Zij moeten de resultaten van hun onderzoeken meedelen aan de andere bevoegde autoriteiten, de verbindingsbureaus die bij de inbreuk betrokken zijn en de Commissie. Indien de betrokken bevoegde autoriteiten tot de conclusie komen dat uit die onderzoeken blijkt dat mogelijk een inbreuk plaatsvindt, moeten zij de gecoördineerde actie starten door de in deze verordening vermelde maatregelen te nemen. Een gecoördineerde aanpak van een wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie moet altijd worden gecoördineerd door de Commissie. Als duidelijk blijkt dat de lidstaat betrokken is bij deze inbreuk, moet hij deelnemen aan een gecoördineerde actie om te helpen bij het verzamelen van al het nodige bewijs en alle nodige informatie betreffende de inbreuk en helpen bij het doen beëindigen of verbieden daarvan. Wat betreft de handhavingsmaatregelen mogen strafrechtelijke of gerechtelijke procedures in de lidstaten geen invloed ondervinden van de toepassing van deze verordening. Het ne bis in idem-beginsel moet in acht worden genomen. Wanneer evenwel dezelfde handelaar een handeling of omissie herhaalt die een inbreuk vormt die onder deze verordening valt en die reeds het voorwerp is geweest van een handhavingsprocedure die heeft geleid tot het beëindigen of verbieden van die inbreuk, moet dit als een nieuwe inbreuk worden beschouwd, die door de bevoegde autoriteiten moet worden behandeld.

(30)

De betrokken bevoegde autoriteiten moeten de nodige onderzoeksmaatregelen nemen om de specifieke kenmerken van de wijdverbreide inbreuk of wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie vast te stellen, en met name de identiteit van de handelaar, door de handelaar begane handelingen of omissies en de gevolgen van de inbreuk. De bevoegde autoriteiten moeten handhavingsmaatregelen nemen die gebaseerd zijn op de resultaten van het onderzoek. In voorkomend geval moeten de resultaten van het onderzoek en de beoordeling van de wijdverbreide inbreuk of wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie worden vastgelegd in een Gemeenschappelijk Standpunt dat wordt overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten van de bij de gecoördineerde actie betrokken lidstaten en wordt gericht tot de voor die inbreuk verantwoordelijke handelaren. Het Gemeenschappelijk Standpunt mag geen bindend besluit van de bevoegde autoriteiten vormen. Het moet de betrokken handelaar evenwel de gelegenheid bieden om te worden gehoord over zaken die onderdeel uitmaken van het gemeenschappelijke standpunt.

(31)

Bij wijdverbreide inbreuken of wijdverbreide inbreuken met een Uniedimensie moeten de rechten van verweer van de handelaren worden geëerbiedigd. Hiervoor is in het bijzonder vereist dat de handelaar het recht heeft om gehoord te worden en om tijdens de procedure gebruik te maken van de officiële taal of een van de voor officiële doeleinden gebruikte officiële talen van de lidstaat waar de handelaar is gevestigd of zijn verblijfplaats heeft. Het is tevens van essentieel belang te waarborgen dat het Unierecht betreffende de bescherming van niet-openbaar gemaakte knowhow en bedrijfsinformatie wordt nageleefd.

(32)

De betrokken bevoegde autoriteiten moeten binnen hun jurisdictie de nodige onderzoeks- en handhavingsmaatregelen nemen. De gevolgen van wijdverbreide inbreuken of wijdverbreide inbreuken met een Uniedimensie zijn evenwel niet beperkt tot één lidstaat. Derhalve is samenwerking tussen bevoegde autoriteiten nodig voor het aanpakken van die inbreuken en het doen beëindigen of verbieden daarvan.

(33)

De effectieve opsporing van inbreuken die onder deze verordening vallen, moet worden ondersteund door het uitwisselen van informatie tussen bevoegde autoriteiten en de Commissie via het versturen van waarschuwingen wanneer er een redelijk vermoeden van die inbreuken bestaat. De Commissie moet de informatie-uitwisseling coördineren.

(34)

Consumentenorganisaties spelen een essentiële rol bij het informeren van consumenten over hun rechten, de educatie van consumenten en het beschermen van de consumentenbelangen, onder meer door de beslechting van geschillen. Consumenten moeten worden gestimuleerd om samen te werken met de bevoegde autoriteiten om de toepassing van deze verordening te versterken.

(35)

Ook consumentenorganisaties en in voorkomend geval ondernemersverenigingen moeten de bevoegde autoriteiten op de hoogte kunnen brengen van veronderstelde inbreuken die onder deze verordening vallen en informatie met hen kunnen delen die noodzakelijk is voor het opsporen, onderzoeken en beëindigen van inbreuken, en hun mening kunnen geven over onderzoeken of inbreuken en de bevoegde autoriteiten op de hoogte kunnen brengen van gevallen van misbruik van Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen.

(36)

Met het oog op de juiste tenuitvoerlegging van deze verordening moeten de lidstaten de aangewezen organen, Europese consumentencentra, consumentenorganisaties en -verenigingen en, in voorkomend geval, ondernemersverenigingen met de nodige deskundigheid, de bevoegdheid verlenen externe waarschuwingen te geven aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten en de Commissie over vermoedelijke inbreuken die onder deze verordening vallen en hen de nodige informatie te verstrekken waarover zij beschikken. lidstaten kunnen goede redenen hebben om die entiteiten niet de bevoegdheid te verlenen die acties uit te voeren. Een lidstaat die besluit een van de bovenbedoelde entiteiten niet het recht te geven externe waarschuwingen te geven, moet dit gemotiveerd toelichten.

(37)

Sweeps zijn een andere vorm van handhavingscoördinatie die doeltreffend is gebleken als hulpmiddel tegen inbreuken op het Unierecht ter bescherming van consumentenbelangen en moeten worden behouden en in de toekomst versterkt voor zowel de online als de offlinesector. Sweeps moeten met name worden uitgevoerd wanneer uit marktontwikkelingen, klachten van consumenten of andere aanwijzingen blijkt dat inbreuken op het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen hebben plaatsgevonden of plaatsvinden.

(38)

Gegevens die verband houden met klachten van consumenten kunnen beleidsmakers op het niveau van de Unie en op nationaal niveau helpen bij de beoordeling van het functioneren van consumentenmarkten en de opsporing van inbreuken. De uitwisseling van dergelijke gegevens op het niveau van de Unie moet worden bevorderd.

(39)

Voor zover noodzakelijk om de doelstellingen van deze verordening te helpen verwezenlijken, is het van essentieel belang dat de lidstaten elkaar en de Commissie inlichten over hun activiteiten op het gebied van bescherming van de consumentenbelangen, onder meer over hun steun aan de activiteiten van consumentenvertegenwoordigers, hun steun aan de activiteiten van organen die belast zijn met de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen en hun steun aan de toegang van de consument tot de rechter. De lidstaten moeten, in samenwerking met de Commissie, gemeenschappelijke activiteiten kunnen uitvoeren met betrekking tot de uitwisseling van informatie over het consumentenbeleid in de hierboven genoemde gebieden.

(40)

De bestaande uitdagingen op het gebied van handhaving overschrijden de grenzen van de Unie en de consumentenbelangen in de Unie moeten worden beschermd tegen malafide handelaren die zijn gevestigd in derde landen. Daarom moet er worden onderhandeld over internationale overeenkomsten met derde landen op het gebied van wederzijdse bijstand bij de handhaving van het recht van de Unie ter bescherming van de consumentenbelangen. Deze internationale overeenkomsten moeten mede de inhoud omvatten die in deze verordening is vastgelegd en er moet op het niveau van de Unie over worden onderhandeld om de optimale bescherming van consumenten in de Unie en een soepele samenwerking met derde landen te verzekeren.

(41)

Voor informatie die tussen bevoegde autoriteiten wordt uitgewisseld, moeten strikte regels voor geheimhouding en beroeps- en bedrijfsgeheim gelden, zodat het onderzoek niet in het gedrang komt en de reputatie van handelaren niet ten onrechte wordt geschaad. De bevoegde autoriteiten mogen alleen besluiten dergelijke informatie bekend te maken wanneer dit passend en noodzakelijk is, van geval tot geval, conform het evenredigheidsbeginsel, rekening houdend met het openbaar belang, zoals openbare veiligheid, consumentenbescherming, volksgezondheid en milieubescherming, en het goede verloop van het strafrechtelijk onderzoek.

(42)

Om het samenwerkingsnetwerk transparanter te maken en meer bewustzijn te creëren onder consumenten en het grote publiek, moet de Commissie om de twee jaar een overzicht opstellen van de in het kader van de handhavingssamenwerking in de zin van deze verordening verkregen informatie, statistieken en trends op het gebied van de handhaving van de consumentenwetgeving, en dit overzicht bekendmaken.

(43)

Wijdverbreide inbreuken moeten op doeltreffende en efficiënte wijze worden beëindigd. Om dit te bereiken, moet een systeem van tweejaarlijkse uitwisseling van handhavingsprioriteiten worden ingevoerd.

(44)

Om eenduidige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om de praktische en operationele regelingen voor het functioneren van de elektronische databank vast te stellen. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (5).

(45)

Deze verordening doet geen afbreuk aan sectorale voorschriften van de Unie die voorzien in samenwerking tussen sectorale regulerende autoriteiten of toepasselijke sectorale voorschriften van de Unie betreffende de compensatie van consumenten voor schade als gevolg van inbreuk op deze voorschriften. Deze verordening doet geen afbreuk aan de andere samenwerkingssystemen en -netwerken die zijn vastgesteld in sectorale wetgeving van de Unie. Deze verordening bevordert de samenwerking en coördinatie tussen de netwerken inzake consumentenbescherming en de netwerken van regelgevende organen en autoriteiten die zijn ingesteld krachtens sectorale wetgeving van de Unie. Deze verordening doet geen afbreuk aan de toepassing in de lidstaten van maatregelen inzake justitiële samenwerking in burgerlijke en strafzaken.

(46)

Deze verordening doet geen afbreuk aan het in het nationale recht vastgelegde recht om individuele of collectieve compensatie te vorderen, en voorziet niet in de executie van die vorderingen.

(47)

Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (6), Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad (7) en Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad (8) moeten van toepassing zijn in het kader van deze verordening.

(48)

Deze verordening doet geen afbreuk aan de toepasselijke voorschriften van de Unie met betrekking tot de bevoegdheden van nationale regelgevende instanties die zijn opgericht krachtens sectorale wetgeving van de Unie. Deze organen moeten, indien passend en mogelijk, de bevoegdheden waarover zij op grond van het nationale recht en het recht van de Unie beschikken, gebruiken om inbreuken binnen de Unie, wijdverbreide inbreuken of wijdverbreide inbreuken met een Uniedimensie te beëindigen of te verbieden, en om de bevoegde autoriteiten hierin bij te staan.

(49)

Deze verordening doet geen afbreuk aan de rol en bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten en van de Europese Bankautoriteit met betrekking tot de bescherming van de collectieve economische consumentenbelangen in zaken die verband houden met betaalrekeningsdiensten en kredietovereenkomsten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen op grond van Richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad (9) en Richtlijn 2014/92/EU van het Europees Parlement en de Raad (10).

(50)

Gezien de bestaande samenwerkingsmechanismen op grond van Richtlijn 2014/17/EU en Richtlijn 2014/92/EU is het mechanisme voor wederzijdse bijstand niet van toepassing op binnen de Unie gepleegde inbreuken op deze richtlijnen.

(51)

Deze verordening doet geen afbreuk aan Verordening nr. 1 van de Raad (11).

(52)

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in de constitutionele tradities van de lidstaten worden bevestigd. Derhalve dient deze verordening te worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met deze rechten en beginselen, met inbegrip van die welke betrekking hebben op de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid en de pluriformiteit van de media. Bij de uitoefening van de in deze verordening vastgelegde minimumbevoegdheden moeten de bevoegde autoriteiten een goed evenwicht zien te vinden tussen de belangen die door de grondrechten worden beschermd, zoals een hoog niveau van consumentenbescherming, de vrijheid van ondernemerschap en de vrijheid van informatie.

(53)

Daar de doelstelling van deze verordening, te weten de samenwerking tussen de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, omdat zij alléén niet kunnen zorgen voor samenwerking en coördinatie, maar vanwege haar territoriale en personele omvang beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(54)

Verordening (EG) nr. 2006/2004 moet derhalve worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening legt de voorwaarden vast waaronder de bevoegde autoriteiten die door hun lidstaten zijn aangewezen als verantwoordelijk voor de handhaving van Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen, met elkaar en met de Commissie samenwerken en acties coördineren om die wetgeving te doen naleven en het soepel functioneren van de interne markt te waarborgen, en de economische consumentenbelangen beter te beschermen.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op inbreuken binnen de Unie, wijdverbreide inbreuken en wijdverbreide inbreuken met een Uniedimensie, ongeacht of deze inbreuken zijn beëindigd alvorens de handhaving is begonnen of afgerond.

2.   Deze verordening doet geen afbreuk aan de regels van de Unie met betrekking tot het internationale privaatrecht, in het bijzonder de regels met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheid en het toepasselijke recht.

3.   Deze verordening doet geen afbreuk aan de toepassing in de lidstaten van maatregelen inzake justitiële samenwerking in burgerlijke en strafzaken, met name de werking van het Europees justitieel netwerk.

4.   Deze verordening doet geen afbreuk aan de overige verplichtingen van de lidstaten inzake wederzijdse bijstand bij de bescherming van de collectieve economische consumentenbelangen, onder meer in strafzaken die voortvloeien uit andere wet- of regelgeving, waaronder bilaterale of multilaterale overeenkomsten.

5.   Deze verordening doet geen afbreuk aan de toepassing van Richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad (12).

6.   Deze verordening doet geen afbreuk aan de mogelijkheid van openbare of privaatrechtelijke handhaving krachtens nationaal recht.

7.   Deze verordening doet geen afbreuk aan het toepasselijke Unierecht inzake de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens.

8.   Deze verordening doet geen afbreuk aan het nationale recht betreffende de schadeloosstelling van consumenten naar aanleiding van inbreuken op het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen.

9.   Deze verordening doet geen afbreuk aan het recht van de bevoegde autoriteiten om onderzoeks- of handhavingsmaatregelen tegen twee of meer handelaren te nemen voor het plegen van soortgelijke inbreuken, zoals gedefinieerd in deze verordening.

10.   Hoofdstuk III van deze verordening is niet van toepassing op inbreuken binnen de Unie uit hoofde van de Richtlijnen 2014/17/EU en 2014/92/EU.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.   „Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen”: de in de bijlage genoemde verordeningen en de richtlijnen zoals omgezet in het interne recht van de lidstaten;

2.   „inbreuk binnen de Unie”: elke handeling of omissie die in strijd is met het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen en die schade heeft veroorzaakt, veroorzaakt of waarschijnlijk zal veroorzaken aan de collectieve belangen van consumenten die woonachtig zijn in een andere lidstaat dan de lidstaat waar:

a)

de handeling of omissie haar oorsprong vond of plaatshad;

b)

de voor de handeling of omissie verantwoordelijke handelaar gevestigd is, of

c)

bewijsmateriaal of vermogensbestanddelen van de handelaar met betrekking tot de handeling of omissie kunnen worden gevonden;

3.   „wijdverbreide inbreuk”:

a)

elke handeling of omissie die in strijd is met het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen en die schade heeft veroorzaakt, veroorzaakt of waarschijnlijk zal veroorzaken voor de collectieve belangen van consumenten die woonachtig zijn in minstens twee andere lidstaten dan de lidstaat waar:

i)

de handeling of omissie haar oorsprong vond of plaatshad;

ii)

de voor de handeling of omissie verantwoordelijke handelaar gevestigd is, of

iii)

bewijsmateriaal of vermogensbestanddelen van de handelaar met betrekking tot de handeling of omissie gevonden kunnen worden, of

b)

elke handeling of omissie die in strijd is met het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen en die schade heeft veroorzaakt, veroorzaakt of kan veroorzaken voor de collectieve belangen van consumenten en gemeenschappelijke kenmerken heeft, wat wil zeggen dat dezelfde onrechtmatige praktijk of inbreuk op hetzelfde belang zich gelijktijdig voordoet in minstens drie lidstaten, en door dezelfde handelaar wordt begaan;

4.   „wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie”: een wijdverbreide inbreuk die schade heeft veroorzaakt, veroorzaakt of waarschijnlijk zal veroorzaken voor de collectieve belangen van consumenten in ten minste twee derde van de lidstaten waarvan de bevolking ten minste twee derde uitmaakt van de bevolking van de Unie;

5.   „inbreuken die onder deze verordening vallen”: inbreuken binnen de Unie, wijdverbreide inbreuken en wijdverbreide in breuken met een Uniedimensie;

6.   „bevoegde autoriteit”: elke overheidsinstantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau die door een lidstaat is aangewezen als verantwoordelijk voor de handhaving van het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen;

7.   „verbindingsbureau”: de overheidsinstantie die door een lidstaat is aangewezen als verantwoordelijk voor de coördinatie van de toepassing van deze verordening binnen die lidstaat;

8.   „aangewezen instantie”: een instantie die een rechtmatig belang heeft bij het beëindigen of het verbieden van inbreuken op het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen, die door een lidstaat is aangewezen en die van een bevoegde autoriteit de opdracht heeft gekregen om de nodige informatie te verzamelen en de nodige hem krachtens het nationale recht ter beschikking staande handhavingsmaatregelen te nemen om de inbreuk namens de bevoegde autoriteit te doen beëindigen of verbieden;

9.   „verzoekende autoriteit”: de bevoegde autoriteit die om wederzijdse bijstand verzoekt;

10.   „aangezochte autoriteit”: de bevoegde autoriteit die een verzoek om wederzijdse bijstand ontvangt;

11.   „handelaar”: iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon, ongeacht of deze in publieke of private handen is, die handelt voor doeleinden die betrekking hebben op zijn handel, bedrijf, ambacht of beroep, waaronder via een andere persoon die in zijn naam of namens hem handelt;

12.   „consument”: iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden buiten zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit;

13.   „consumentenklacht”: een met redelijk bewijsmateriaal gestaafde verklaring dat een handelaar inbreuk heeft gemaakt, maakt of kan maken op het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen;

14.   „schade aan de collectieve belangen van consumenten”: daadwerkelijke of mogelijke schade aan de belangen van een aantal consumenten die nadeel ondervinden van inbreuken binnen de Unie, bij wijdverbreide inbreuken of bij wijdverbreide inbreuken met een Uniedimensie;

15.   „online interface”: alle software, waaronder een website, een deel van een website of een applicatie, die door of namens een handelaar wordt beheerd en als middel dient om consumenten toegang te geven tot de goederen of diensten van die handelaar;

16.   „sweep”: een gecoördineerd onderzoek van consumentenmarkten via gelijktijdige gecoördineerde acties ter controle van de naleving van, of ter opsporing van schendingen van, het Unierecht ter bescherming van dat de consumentenbelangen.

Artikel 4

Kennisgeving van verjaringstermijnen

Elk verbindingsbureau stelt de Commissie in kennis van de verjaringstermijnen die in zijn eigen lidstaat gelden en die van toepassing zijn op handhavingsmaatregelen overeenkomstig artikel 9, lid 4. De Commissie stelt een overzicht op van die verjaringstermijnen en maakt dat overzicht beschikbaar voor de bevoegde autoriteiten.

HOOFDSTUK II

BEVOEGDE AUTORITEITEN EN HUN BEVOEGDHEDEN

Artikel 5

Bevoegde autoriteiten en verbindingsbureaus

1.   Elke lidstaat wijst een of meer bevoegde autoriteiten en één verbindingsbureau aan die belast zijn met de toepassing van deze verordening.

2.   De bevoegde autoriteiten komen op eigen initiatief hun verplichtingen uit hoofde van deze verordening na, en alsof zij namens consumenten in hun eigen lidstaat en op eigen initiatief handelen.

3.   In elke lidstaat is het verbindingsbureau verantwoordelijk voor de coördinatie van onderzoeks- en handhavingsactiviteiten van de bevoegde autoriteiten, andere overheidsinstanties zoals bedoeld in artikel 6, en, in voorkomend geval, aangewezen instanties in verband met inbreuken die onder deze verordening vallen.

4.   De lidstaten waarborgen dat bevoegde autoriteiten en verbindingsbureaus beschikken over de middelen die nodig zijn voor de toepassing van deze verordening, waaronder toereikende begrotings- en andere middelen, deskundigheid, procedures en andere regelingen.

5.   Indien meer dan één instantie op hun grondgebied bevoegd is, zien de lidstaten erop toe dat de respectieve taken van deze bevoegde autoriteiten duidelijk worden omschreven en dat zij nauw met elkaar samenwerken zodat zij zich op doeltreffende wijze van deze taken kunnen kwijten.

Artikel 6

Samenwerking voor de toepassing van deze verordening in de lidstaten

1.   Met het oog op de juiste toepassing van deze verordening zorgt elke lidstaat ervoor dat zijn bevoegde autoriteiten, andere overheidsinstanties en, in voorkomend geval, aangewezen instanties op doeltreffende wijze met elkaar samenwerken.

2.   Op verzoek van een bevoegde autoriteit treffen de in lid 1 bedoelde andere overheidsinstanties alle noodzakelijke maatregelen die hun uit hoofde van het nationale recht ter beschikking staan om inbreuken die onder deze verordening vallen, te doen beëindigen of verbieden.

3.   De lidstaten waarborgen dat de andere overheidsinstanties als bedoeld in lid 1 beschikken over de middelen en bevoegdheden die nodig zijn om bij de toepassing van deze verordening op doeltreffende wijze met de bevoegde autoriteiten samen te werken. Deze andere overheidsinstanties informeren de bevoegde autoriteit regelmatig over de voor de toepassing van deze verordening genomen maatregelen.

Artikel 7

Rol van aangewezen instanties

1.   In voorkomend geval kan een bevoegde autoriteit („opdrachtgevende autoriteit”) in overeenstemming met zijn nationale recht een aangewezen instantie gelasten de nodige informatie met betrekking tot een inbreuk die onder deze verordening valt, te verzamelen of de nodige handhavingsmaatregelen te treffen die overeenkomstig het nationale recht tot haar beschikking staan, om die inbreuk te doen beëindigen of verbieden. De opdrachtgevende autoriteit gelast een aangewezen instantie uitsluitend indien, na overleg met de verzoekende autoriteit of de andere bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij de inbreuk die onder deze verordening valt, zowel de verzoekende instantie als de aangezochte autoriteit of alle betrokken bevoegde autoriteiten het er over eens zijn dat het op deze manier waarschijnlijk is dat de aangewezen instantie de nodige informatie zal verkrijgen of dat de beëindiging van of het verbod op de inbreuk op minstens even doelmatige en doeltreffende wijze zal worden bewerkstelligd als door een optreden van de opdrachtgevende autoriteit.

2.   Indien de verzoekende autoriteit of de andere bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij een inbreuk die onder deze verordening valt, van mening zijn dat niet aan de in lid 1 gestelde voorwaarden is voldaan, stellen zij de opdrachtgevende autoriteit onverwijld schriftelijk en met redenen omkleed in kennis van deze mening. Indien de opdrachtgevende autoriteit deze mening niet deelt, kan de opdrachtgevende autoriteit de zaak verwijzen naar de Commissie, die onverwijld een advies ter zake verstrekt.

3.   De opdrachtgevende autoriteit blijft verplicht de nodige informatie te verzamelen of de nodige handhavingsmaatregelen te treffen indien:

a)

de aangewezen instantie er niet in slaagt onverwijld de nodige informatie te verkrijgen of de inbreuk die onder deze verordening valt, te doen beëindigen of verbieden, of

b)

de bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij een inbreuk die onder deze verordening valt, het er niet over eens zijn dat de aangewezen instantie een opdracht in de zin van lid 1 kan krijgen.

4.   De opdrachtgevende autoriteit neemt alle nodige maatregelen om te voorkomen dat informatie die is onderworpen aan de in artikel 33 vervatte voorschriften inzake vertrouwelijkheid en beroeps- en handelsgeheim openbaar wordt gemaakt.

Artikel 8

Informatie en lijsten

1.   Elke lidstaat deelt de Commissie onverwijld de volgende informatie en elke wijziging daarvan mee:

a)

de identiteit en contactgegevens van de bevoegde autoriteiten, van het verbindingsbureau, van de aangewezen instanties en van de entiteiten die externe waarschuwingen geven overeenkomstig artikel 27, lid 1, en

b)

informatie over de organisatie, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de bevoegde autoriteiten.

2.   De Commissie houdt op haar website een openbare lijst bij van bevoegde autoriteiten, verbindingsbureaus, aangewezen instanties en entiteiten die externe waarschuwingen geven overeenkomstig artikel 27, lid 1 of lid 2.

Artikel 9

Minimumbevoegdheden van de bevoegde autoriteiten

1.   Elke bevoegde autoriteit beschikt over de voor de toepassing van deze verordening vereiste minimum onderzoeks- en handhavingsbevoegdheden overeenkomstig de leden 3, 4, 6 en 7 van dit artikel en zij oefent deze uit overeenkomstig artikel 10.

2.   Niettegenstaande lid 1 kunnen de lidstaten besluiten niet alle bevoegdheden aan elke bevoegde autoriteit toe te kennen, op voorwaarde dat elke bevoegdheid doeltreffend kan worden uitgeoefend zoals vereist ten aanzien van alle onder deze verordening vallende inbreuken door minstens één bevoegde autoriteit, overeenkomstig artikel 10.

3.   Bevoegde autoriteiten beschikken ten minste over de volgende onderzoeksbevoegdheden:

a)

de bevoegdheid om te beschikken over toegang tot alle relevante documenten, gegevens of informatie met betrekking tot een inbreuk die onder deze verordening valt, in elke vorm en in elk formaat en ongeacht het medium waarop of de locatie van opslag;

b)

de bevoegdheid om alle overheidsinstellingen, organen of instanties in hun lidstaat of alle natuurlijke personen of rechtspersonen te gelasten alle relevante informatie, gegevens of documenten in elk formaat en in elke vorm en ongeacht het medium of de locatie van opslag, te overleggen om te kunnen vaststellen of een inbreuken die onder deze verordening valt, heeft plaatsgevonden of plaatsvindt, het vaststellen van de specifieke kenmerken van deze inbreuk, waaronder het opsporen van financiële en gegevensstromen, van het vaststellen van de identiteit van personen die betrokken zijn bij financiële en gegevensstromen, en het verkrijgen van informatie over bankrekeningen en de eigendom van websites;

c)

de bevoegdheid om alle noodzakelijke inspecties ter plaatse uit te voeren, waaronder de bevoegdheid om alle kantoren, terreinen of vervoersmiddelen te betreden waarvan de handelaar die wordt onderzocht, gebruikmaakt voor doeleinden in verband met zijn handel, bedrijf, ambacht of beroep, of om andere overheidsinstanties te verzoeken dat te doen, om informatie, gegevens of documenten te onderzoeken, in beslag te nemen, mee te nemen of hiervan kopieën te verkrijgen, ongeacht het medium waarop ze zijn opgeslagen; de bevoegdheid om alle informatie, gegevens of documenten in beslag te nemen zolang en voor zover dat nodig is voor de inspectie; zij beschikken over de bevoegdheid een vertegenwoordiger of personeelslid van de handelaar die wordt onderzocht te verzoeken om uitleg te geven over feiten en informatie of documenten te verschaffen die verband houden met het onderwerp van de inspectie, en de antwoorden vast te leggen;

d)

de bevoegdheid om goederen of diensten als testaankoop te kopen, indien nodig ook met gebruikmaking van een fictieve identiteit, teneinde inbreuken die onder deze verordening vallen op te sporen en bewijsmateriaal te verkrijgen, alsmede de bevoegdheid om goederen of diensten te inspecteren, te bestuderen, te demonteren of te testen.

4.   Bevoegde autoriteiten beschikken ten minste over de volgende handhavingsbevoegdheden:

a)

de bevoegdheid om tijdelijke maatregelen te nemen om het gevaar van ernstige schade voor de collectieve belangen van consumenten te voorkomen;

b)

de bevoegdheid om toezeggingen tot het beëindigen van de inbreuk trachten te verkrijgen of aanvaarden van de handelaar die verantwoordelijk is voor de inbreuk die onder deze verordening valt;

c)

de bevoegdheid om van de handelaar, op diens initiatief, aanvullende toezeggingen tot herstel te verkrijgen in het belang van consumenten die nadeel hebben ondervonden van de vermoede inbreuk die onder deze verordening valt, of, waar passend, toezeggingen van de handelaar trachten te verkrijgen die adequaat herstel bieden aan consumenten die nadeel ondervinden van die inbreuk;

d)

de bevoegdheid om, indien van toepassing, consumenten die beweren schade te hebben geleden als gevolg van een inbreuk die onder deze verordening valt, in te lichten over middelen waarmee zij compensatie kunnen vorderen overeenkomstig het nationale recht;

e)

de bevoegdheid om de handelaar schriftelijk te gelasten inbreuken die onder deze verordening vallen, te beëindigen;

f)

de bevoegdheid om inbreuken die onder deze verordening vallen te doen beëindigen of te verbieden;

g)

indien er geen andere doeltreffende middelen zijn om de inbreuk die onder deze verordening valt, te doen beëindigen of te verbieden, en om het gevaar van ernstige schade aan de collectieve consumentenbelangen te voorkomen:

i)

de bevoegdheid om inhoud te verwijderen van of de toegang te beperken tot een online interface, of opdracht te geven tot de duidelijke weergave van een waarschuwing aan consumenten wanneer die zich toegang tot de online interface verschaffen;

ii)

de bevoegdheid om aanbieders van hostingdiensten te gelasten toegang tot een online interface te deactiveren, te blokkeren of te beperken, of

iii)

in voorkomend geval, de bevoegdheid om domeinregisters of registrerende instanties te gelasten een volledig gekwalificeerde domeinnaam te schrappen en de betrokken bevoegde autoriteit toe te laten deze te registreren.

h)

de bevoegdheid om sancties op te leggen, waaronder geldboetes of dwangsommen„ voor inbreuken die onder deze verordening vallen en voor het niet in acht nemen van een besluit, bevel, tijdelijke maatregel, toezegging van de handelaar of andere op grond van deze verordening vastgestelde maatregel.

De in punt h) bedoelde sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend, in overeenstemming met het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen. Er wordt, in voorkomend geval, met name rekening gehouden met de aard, ernst en duur van de betrokken inbreuk.

5.   De bevoegdheid tot het opleggen van sancties, waaronder geldboeten of dwangsommen, voor inbreuken die onder deze verordening vallen, geldt voor alle inbreuken op het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen, voor zover de toepasselijke in de bijlage vermelde Uniehandeling in sancties voorziet. Dit doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van nationale autoriteiten tot het opleggen van sancties overeenkomstig het nationale recht, zoals administratieve of andersoortige boeten of dwangsommen, indien de in de bijlage opgenomen rechtshandelingen van de Unie niet in sancties voorzien.

6.   Bevoegde autoriteiten beschikken over de bevoegdheid om op eigen initiatief onderzoeken of procedures in te stellen om inbreuken die onder deze verordening vallen, te doen beëindigen of verbieden.

7.   Bevoegde autoriteiten kunnen alle uit hoofde van deze verordening vastgestelde definitieve besluiten, toezeggingen van handelaars of bevelen bekendmaken, met inbegrip van de identiteit van de handelaar die verantwoordelijk is voor een inbreuk die onder deze verordening valt.

8.   Bevoegde autoriteiten zijn bevoegd om, voor zover van toepassing, consumentenorganisaties, ondernemersverenigingen, aangewezen instanties of andere betrokkenen te raadplegen over de doeltreffendheid van de door de handelaar voorgestelde toezeggingen om de inbreuk die onder deze verordening valt, te beëindigen.

Artikel 10

Uitoefening van minimumbevoegdheden

1.   De bevoegde autoriteiten oefenen de in artikel 9 vastgestelde minimumbevoegdheden als volgt uit:

a)

rechtstreeks door en op eigen gezag van de bevoegde autoriteiten;

b)

indien noodzakelijk, door een beroep te doen op andere bevoegde autoriteiten of andere overheidsinstanties;

c)

in voorkomend geval, door aangewezen instanties instructies te geven, of

d)

door een verzoek in te dienen bij de rechtbanken die bevoegd zijn het vereiste besluit te nemen, onder meer door, in voorkomend geval, beroep in te stellen ingeval het verzoek tot het geven van het vereiste besluit wordt afgewezen.

2.   De uitoefening van de in artikel 9 vastgestelde bevoegdheden uit hoofde van deze verordening staan in verhouding tot en zijn in overeenstemming met deze verordening, Unierecht en nationaal recht, met inbegrip van de toepasselijke procedurele waarborgen en met het Handvest. De onderzoeks- en handhavingsmaatregelen die ter uitvoering van deze verordening zijn vastgesteld, zijn afgestemd op de aard en de algehele werkelijke of potentiële schadelijke gevolgen van de inbreuk op het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen.

HOOFDSTUK III

MECHANISME VOOR WEDERZIJDSE BIJSTAND

Artikel 11

Verzoeken om informatie

1.   Een aangezochte autoriteit verstrekt de verzoekende autoriteit op haar verzoek onverwijld, en in elk geval binnen 30 dagen, tenzij anders is overeengekomen, alle relevante informatie die nodig is om vast te stellen of er een inbreuk binnen de Unie heeft plaatsgevonden of plaatsvindt, en om de beëindiging van die inbreuk te bewerkstelligen.

2.   De aangezochte autoriteit voert de passende en noodzakelijke onderzoeken uit of neemt andere noodzakelijke of passende maatregelen om de vereiste informatie te verzamelen. Indien nodig, worden deze onderzoeken uitgevoerd met steun van andere overheidsinstanties of aangewezen instanties.

3.   Op verzoek van de verzoekende autoriteit kan de aangezochte autoriteit bevoegde ambtenaren van de verzoekende autoriteit toestaan de ambtenaren van de aangezochte autoriteit bij hun onderzoek te vergezellen.

Artikel 12

Verzoeken om handhavingsmaatregelen

1.   Een aangezochte autoriteit neemt op verzoek van een verzoekende autoriteit alle nodige en evenredige handhavingsmaatregelen om de inbreuk binnen de Unie onverwijld te doen beëindigen of verbieden door het uitoefenen van de bij artikel 9 vastgestelde bevoegdheden en eventuele aanvullende bevoegdheden die haar uit hoofde van het nationaal recht zijn toegekend. De aangezochte autoriteit bepaalt welke handhavings- maatregelen geschikt zijn om de inbreuk binnen de Unie te doen beëindigen of verbieden en neemt deze maatregelen onverwijld, en in ieder geval uiterlijk zes maanden na het verzoek te hebben ontvangen, tenzij de aangezochte autoriteit specifieke redenen opgeeft voor de verlenging van deze termijn. Indien nodig legt de aangezochte autoriteit sancties, zoals boeten of dwangsommen, op aan de handelaar die verantwoordelijk is voor de inbreuk binnen de Unie. De aangezochte autoriteit kan van de handelaar, op diens eigen initiatief, aanvullende toezeggingen tot herstel verkrijgen in het belang van consumenten die nadeel ondervinden van de vermoede inbreuk binnen de Unie, of, waar passend, toezeggingen van de handelaar trachten te verkrijgen om adequaat herstel te bieden aan consumenten die nadeel ondervinden van die inbreuk.

2.   De aangezochte autoriteit informeert de verzoekende autoriteit regelmatig over de genomen stappen en maatregelen, alsook over de stappen en maatregelen die zij voornemens is te nemen. De aangezochte autoriteit gebruikt de bij artikel 35 ingestelde elektronische databank om de verzoekende autoriteit, de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten en de Commissie onverwijld in kennis te stellen van de genomen maatregelen en het effect van deze maatregelen op de inbreuk binnen de Unie en deelt tevens mee:

a)

of er tijdelijke maatregelen zijn opgelegd;

b)

of de inbreuk is beëindigd;

c)

welke maatregelen er zijn vastgesteld en of die maatregelen zijn uitgevoerd;

d)

de mate waarin aan consumenten die nadeel hebben ondervonden van de vermoede inbreuk toezeggingen tot herstel zijn gedaan.

Artikel 13

Procedure voor verzoeken om wederzijdse bijstand

1.   Bij het verzoek om wederzijdse bijstand verstrekt de verzoekende autoriteit alle noodzakelijke informatie, waaronder al het noodzakelijke bewijsmateriaal dat alleen in de lidstaat van de verzoekende autoriteit kan worden verkregen, zodat een aangezochte autoriteit aan het verzoek kan voldoen.

2.   De verzoekende autoriteit zendt deze verzoeken om wederzijdse bijstand naar het verbindingsbureau van de lidstaat van de aangezochte autoriteit en naar het verbindingsbureau van de lidstaat van de verzoekende autoriteit ter informatie. Het verbindingsbureau van de lidstaat van de aangezochte autoriteit zendt de verzoeken onverwijld toe aan de betrokken bevoegde autoriteit.

3.   Verzoeken om wederzijdse bijstand en alle daarmee verband houdende communicatie worden schriftelijk ingediend met behulp van de standaardformulieren en worden via de overeenkomstig artikel 35 opgerichte elektronische databank verzonden.

4.   De betrokken bevoegde autoriteiten stellen in onderling overleg vast welke talen worden gebruikt voor verzoeken om wederzijdse bijstand en voor alle daarmee verband houdende communicatie.

5.   Indien geen overeenstemming over de talen kan worden bereikt, worden de verzoeken om wederzijdse bijstand toegezonden in de officiële taal, of een van de officiële talen, van de lidstaat waar de verzoekende autoriteit is gevestigd, en de antwoorden in de officiële taal, of een van de officiële talen, van de lidstaat waar de aangezochte autoriteit is gevestigd. In dat geval is elke bevoegde autoriteit verantwoordelijk voor de noodzakelijke vertalingen van de verzoeken, antwoorden en andere documenten die zij van een andere bevoegde autoriteit ontvangt.

6.   De aangezochte autoriteit antwoordt rechtstreeks de verzoekende autoriteit en de verbindingsbureaus van de lidstaten waar de verzoekende en de aangezochte autoriteit gevestigd zijn.

Artikel 14

Weigering gevolg te geven aan een verzoek om wederzijdse bijstand

1.   Een aangezochte autoriteit kan weigeren gevolg te geven aan een verzoek om informatie overeenkomstig artikel 11, wanneer een of meer van de onderstaande gevallen van toepassing zijn:

a)

na overleg met de verzoekende autoriteit, blijkt deze de gevraagde informatie niet nodig te hebben om vast te stellen of er een inbreuk binnen de Unie heeft plaatsgevonden of plaatsvindt, dan wel of er een redelijk vermoeden bestaat dat een dergelijke inbreuk kan plaatsvinden;

b)

de verzoekende autoriteit deelt niet de mening dat de informatie onderworpen is aan de in artikel 33 neergelegde regels inzake vertrouwelijkheid en het beroeps- en handelsgeheim;

c)

met betrekking tot dezelfde inbreuk binnen de Unie en tegen dezelfde handelaar is al een strafrechtelijk onderzoek ingesteld of een gerechtelijke procedure ingeleid voor de gerechtelijke autoriteiten in de lidstaat van de aangezochte of van de verzoekende autoriteit.

2.   Een aangezochte autoriteit kan, na overleg met de verzoekende autoriteit, weigeren gevolg te geven aan een verzoek om handhavingsmaatregelen overeenkomstig artikel 12, wanneer een of meer van de onderstaande gevallen van toepassing zijn:

a)

met betrekking tot dezelfde inbreuk binnen de Unie en tegen dezelfde handelaar is al een strafrechtelijk onderzoek ingesteld of een beslissing gegeven, een gerechtelijke schikking getroffen of een gerechtelijk bevel uitgesproken voor de gerechtelijke autoriteiten in de lidstaat van de aangezochte autoriteit;

b)

met betrekking tot dezelfde inbreuk binnen de Unie en tegen dezelfde handelaar zijn al de nodige handhavingsbevoegdheden uitgeoefend, of is er met betrekking tot dezelfde inbreuk binnen de Unie en tegen dezelfde handelaar in de lidstaat van de aangezochte autoriteit reeds een administratief besluit vastgesteld, om de inbreuk binnen de Unie spoedig en doeltreffend te doen beëindigen of verbieden;

c)

de aangezochte autoriteit komt na behoorlijk onderzoek tot de conclusie dat er geen inbreuk binnen de Unie heeft plaatsgevonden;

d)

de aangezochte autoriteit komt tot de conclusie dat de verzoekende autoriteit niet de informatie heeft verstrekt die is vereist volgens artikel 13, lid 1;

e)

de aangezochte autoriteit heeft de door de handelaar voorgestelde toezegging dat hij de inbreuken binnen de Unie binnen een bepaalde termijn zal stopzetten, aanvaard en deze termijn is nog niet verstreken.

De aangezochte autoriteit zal evenwel voldoen aan het verzoek om handhavings- maatregelen overeenkomstig artikel 12 indien de handelaar nalaat zijn toezeggingen als bedoeld onder e) na te komen.

3.   De aangezochte autoriteit stelt de verzoekende autoriteit en de Commissie in kennis van de weigering gevolg te geven aan een verzoek om wederzijdse bijstand en motiveert deze weigering.

4.   Indien de verzoekende autoriteit en de aangezochte autoriteit het oneens zijn, kan de verzoekende of de aangezochte autoriteit de zaak verwijzen naar de Commissie, die onverwijld advies zal uitbrengen. Wanneer de zaak niet naar haar wordt doorverwezen, kan de Commissie toch op eigen initiatief een advies uitbrengen. Voor het uitbrengen van dat advies kan de Commissie verzoeken om relevante informatie en om tussen de verzoekende en de aangezochte autoriteit uitgewisselde documenten.

5.   De Commissie houdt toezicht op het functioneren van het mechanisme voor wederzijdse bijstand en op de naleving door de bevoegde autoriteiten van de procedures en uiterste termijnen voor de afhandeling van verzoeken om wederzijdse bijstand. De Commissie heeft toegang tot de verzoeken om wederzijdse bijstand en tot de informatie en documenten die worden uitgewisseld tussen de verzoekende autoriteit en de aangezochte autoriteit.

6.   De Commissie kan, in voorkomend geval, richtsnoeren uitbrengen en advies verstrekken aan de lidstaten om de doeltreffende en doelmatige werking van het mechanisme voor wederzijdse bijstand te waarborgen.

HOOFDSTUK IV

GECOÖRDINEERD ONDERZOEKS- EN HANDHAVINGSMECHANISME VOOR WIJDVERBREIDE INBREUKEN EN VOOR WIJDVERBREIDE INBREUKEN MET EEN UNIEDIMENSIE

Artikel 15

Procedure voor besluitvorming tussen de lidstaten onderling

De betrokken bevoegde autoriteiten handelen in aangelegenheden die onder dit hoofdstuk vallen bij consensus.

Artikel 16

Algemene beginselen van samenwerking

1.   Indien er een redelijk vermoeden bestaat dat zich een wijdverbreide inbreuk of een wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie voordoet, brengen de bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij die inbreuk en de Commissie elkaar en het betrokken verbindingsbureau daarvan onverwijld op de hoogte, door het geven van waarschuwingen overeenkomstig artikel 26.

2.   De bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij de wijdverbreide inbreuk of de wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie, coördineren de onderzoeks- en handhavingsmaatregelen die zij nemen met het oog op het bestrijden van de inbreuken. Zij wisselen al het nodige bewijsmateriaal en alle nodige informatie uit en verlenen elkaar en de Commissie onverwijld alle nodige bijstand.

3.   De bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij de wijdverbreide inbreuk of de wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie, zorgen ervoor dat het nodige bewijsmateriaal en alle nodige informatie worden verzameld en dat alle nodige handhavingsmaatregelen worden genomen om die inbreuk te doen beëindigen of verbieden.

4.   Onverminderd lid 2 doet deze verordening geen afbreuk aan het verrichten door de betrokken bevoegde autoriteiten van nationale onderzoeks- en handhavingsactiviteiten die door bevoegde autoriteiten met betrekking tot dezelfde inbreuk en dezelfde handelaar zijn verricht.

5.   De bevoegde autoriteiten kunnen in voorkomend geval ambtenaren van de Commissie en andere begeleidende personen die door de Commissie zijn gemachtigd, uitnodigen deel te nemen aan de gecoördineerde onderzoeken, handhavingsacties en andere maatregelen die onder dit hoofdstuk vallen.

Artikel 17

Inleiden van gecoördineerde actie en aanwijzen van de coördinator

1.   Indien er een redelijk vermoeden van een wijdverbreide inbreuk bestaat, leiden de bevoegde autoriteiten die bij die inbreuk betrokken zijn in onderling overleg een gecoördineerde actie in. Van de inleiding van een gecoördineerde actie wordt onverwijld kennis gegeven aan de bij die inbreuk betrokken verbindingsbureaus en aan de Commissie.

2.   De bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij de vermoede wijdverbreide inbreuk, wijzen in onderling overleg een bevoegde autoriteit die betrokken is bij de vermoede wijdverbreide inbreuk aan als coördinator. Indien deze bevoegde autoriteiten geen overeenstemming kunnen bereiken over die aanwijzing, neemt de Commissie de functie van coördinator op zich.

3.   Indien de Commissie een redelijk vermoeden heeft van een wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie, stelt zij in overeenstemming met artikel 26 de bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij de vermoede inbreuk en de betrokken verbindingsbureaus onverwijld in kennis van de vermoede inbreuk. In de kennisgeving vermeldt de Commissie de redenen voor een eventuele gecoördineerde actie. De bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij de vermoede wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie stellen adequate onderzoeken in die zijn gebaseerd op de beschikbare gegevens of gegevens waartoe zij gemakkelijk toegang kunnen krijgen. De bevoegde autoriteiten die betrokken zijn bij de vermoede wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie stellen in overeenstemming met artikel 26 de andere bevoegde autoriteiten, de verbindingsbureaus die betrokken zijn bij die inbreuk en de Commissie binnen één maand na de datum van de kennisgeving door de Commissie van de resultaten van die onderzoeken in kennis. Indien uit dergelijk onderzoek blijkt dat er sprake kan zijn van een wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie, beginnen de bevoegde autoriteiten waaronder de inbreuk ressorteert met de gecoördineerde actie, en nemen zij de maatregelen als bedoeld in artikel 19 en, waar passend, de maatregelen als bedoeld in artikel 20 en artikel 21.

4.   De gecoördineerde acties als bedoeld in lid 3 wordt gecoördineerd door de Commissie.

5.   Een bevoegde autoriteit voegt zich bij de gecoördineerde actie indien tijdens de gecoördineerde actie blijkt dat zij betrokken is bij de wijdverbreide inbreuk of de wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie.

Artikel 18

Redenen tot weigering van deelname aan een gecoördineerde actie

1.   Een bevoegde autoriteit kan weigeren aan een gecoördineerde actie deel te nemen om een of meer van de volgende redenen:

a)

met betrekking tot dezelfde inbreuk is tegen dezelfde handelaar in de lidstaat van die bevoegde autoriteit al een strafrechtelijk onderzoek ingesteld of een gerechtelijke procedure ingeleid, een rechterlijke beslissing genomen of een gerechtelijke schikking getroffen;

b)

met betrekking tot dezelfde inbreuk zijn tegen dezelfde handelaar worden in de lidstaat van die bevoegde autoriteit al vóór de afgifte van een waarschuwing als bedoeld in artikel 17, lid 3, de nodige handhavingsbevoegdheden uitgeoefend, of is een administratief besluit vastgesteld, om de wijdverbreide inbreuk of wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie spoedig en doeltreffend te doen beëindigen of verbieden;

c)

uit adequaat onderzoek blijkt dat de feitelijke of potentiële gevolgen van de vermoede wijdverbreide inbreuk of wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie in de lidstaat van die bevoegde autoriteit verwaarloosbaar zijn en dat de bevoegde autoriteit derhalve geen handhavingsmaatregelen hoeft te nemen;

d)

de betrokken wijdverbreide inbreuk of wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie heeft zich in de lidstaat van die bevoegde lidstaat niet voorgedaan en de bevoegde autoriteit hoeft derhalve geen handhavingsmaatregelen te nemen;

e)

de bevoegde autoriteit heeft ingestemd met de toezegging van de handelaar die verantwoordelijk is voor de wijdverbreide inbreuk of de wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie, dat hij die inbreuk in de lidstaat van die bevoegde autoriteit zal beëindigen, en de handelaar is deze toezegging nagekomen; de bevoegde autoriteit hoeft derhalve geen handhavingsmaatregelen te treffen.

2.   Indien een bevoegde autoriteit weigert aan de gecoördineerde actie deel te nemen, brengt zij de Commissie, de andere bevoegde autoriteiten en verbindingsbureaus die bij de wijdverbreide inbreuk of wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie betrokken zijn, onverwijld op de hoogte van haar besluit, dat zij met redenen omkleedt en staaft met de nodige ondersteunende documenten.

Artikel 19

Onderzoeksmaatregelen bij gecoördineerde acties

1.   De bij de gecoördineerde actie betrokken bevoegde autoriteiten waarborgen dat de onderzoeken en inspecties doeltreffend, efficiënt en gecoördineerd worden gevoerd. Zij streven ernaar onderzoeken en inspecties onderling gelijktijdig te verrichten, en, voor zover het nationale procedurele recht dat toelaat, tijdelijke maatregelen gelijktijdig toe te passen.

2.   Indien nodig kan het mechanisme voor wederzijdse bijstand overeenkomstig hoofdstuk III worden gebruikt, met name voor het verzamelen van noodzakelijk bewijsmateriaal en andere informatie uit andere lidstaten dan de lidstaten die betrokken zijn bij de gecoördineerde actie of om te verzekeren dat de betrokken handelaar handhavingsmaatregelen niet omzeilt.

3.   Indien passend, leggen de bij de gecoördineerde actie betrokken bevoegde autoriteiten de resultaten van het onderzoek en de beoordeling van de wijdverbreide inbreuk of, in voorkomend geval, de wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie vast in een Gemeenschappelijk Standpunt dat zij onderling zijn overeengekomen.

4.   Tenzij de bij de gecoördineerde actie betrokken bevoegde autoriteiten anders zijn overeengekomen, deelt de coördinator het gemeenschappelijke standpunt mee aan de voor de wijdverbreide inbreuk of de wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie verantwoordelijke handelaar. Aan deze handelaar wordt de gelegenheid geboden te worden gehoord over zaken die deel uitmaken van het gemeenschappelijke standpunt.

5.   Waar dat passend is en zonder afbreuk te doen aan artikel 15 of aan de voorschriften betreffende geheimhouding en op het gebied van het beroeps- en handelsgeheim die zijn neergelegd in artikel 33, maken de bij de gecoördineerde actie betrokken bevoegde autoriteiten het gemeenschappelijke standpunt of delen daarvan bekend op hun websites, en kunnen zij verzoeken om de mening van consumentenorganisaties, handelsverenigingen en andere betrokken partijen. De Commissie maakt het Gemeenschappelijk Standpunt of delen daarvan op haar website bekend met goedkeuring van de betrokken bevoegde autoriteiten.

Artikel 20

Toezeggingen bij gecoördineerde acties

1.   Op basis van een overeenkomstig artikel 19, lid 3, vastgesteld Gemeenschappelijk Standpunt kunnen de bij de gecoördineerde actie betrokken bevoegde autoriteiten de handelaar die verantwoordelijk is voor de wijdverbreide inbreuk of voor de wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie, uitnodigen om binnen een bepaalde termijn toezeggingen tot beëindiging van die inbreuk voor te stellen. De handelaar kan ook op eigen initiatief toezeggingen tot beëindiging van de inbreuk voorstellen of toezeggingen tot herstel aanbieden aan consumenten die nadeel hebben ondervonden van die inbreuk.

2.   Waar dat passend is en zonder afbreuk te doen aan de voorschriften betreffende geheimhouding en op het gebied van het beroeps- en handelsgeheim die zijn neergelegd in artikel 33, kunnen de bij de gecoördineerde actie betrokken bevoegde autoriteiten de toezeggingen die zijn gedaan door de voor de wijdverbreide inbreuk of wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie verantwoordelijke handelaar op hun websites bekendmaken, of kan, in voorkomend geval, de Commissie de door die handelaar gedane toezeggingen op haar website bekendmaken indien de betrokken bevoegde autoriteiten daarom verzoeken. De bevoegde autoriteiten en de Commissie kunnen verzoeken om de mening van consumentenorganisaties, handelsorganisaties en andere betrokken partijen.

3.   De bij de gecoördineerde actie betrokken bevoegde autoriteiten beoordelen de gedane toezeggingen en delen de resultaten van de beoordeling mee aan de voor de wijdverbreide inbreuk of wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie verantwoordelijke handelaar en, in voorkomend geval, indien de handelaar toezeggingen tot herstel heeft gedaan, informeren zij de consumenten die stellen schade te hebben geleden als gevolg van de inbreuk. Indien de toezeggingen toereikend en evenredig zijn om de wijdverbreide inbreuk of wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie te beëindigen, worden zij aanvaard door de bevoegde autoriteiten, die een uiterste termijn voor het nakomen van de toezeggingen vaststellen.

4.   De bij de gecoördineerde actie betrokken bevoegde autoriteiten houden toezicht op de nakoming van de toezeggingen. Zij waarborgen in het bijzonder dat de handelaar die verantwoordelijk is voor de wijdverbreide inbreuk of wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie, regelmatig verslag aan de Commissie uitbrengt over de voortgang van de nakoming van de toezeggingen. De bij de gecoördineerde actie betrokken bevoegde autoriteiten kunnen, in voorkomend geval, consumentenorganisaties en deskundigen vragen naar hun opvattingen om te verifiëren of de door de handelaar genomen stappen overeenstemmen met de toezeggingen.

Artikel 21

Handhavingsmaatregelen bij gecoördineerde acties

1.   De bij de gecoördineerde actie betrokken bevoegde autoriteiten nemen binnen hun bevoegdheidsgebied alle noodzakelijke handhavingsmaatregelen tegen de handelaar die verantwoordelijk is voor de wijdverbreide inbreuk of de wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie, teneinde die inbreuk te doen beëindigen of verbieden.

Waar passend, leggen zij sancties, zoals boeten of dwangsommen, op aan de handelaar die verantwoordelijk is voor de wijdverbreide inbreuk of de wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie. De bevoegde autoriteiten kunnen van de handelaar, op diens eigen initiatief, aanvullend, toezeggingen tot herstelmaatregelen verkrijgen voor consumenten die nadeel ondervinden van de vermoede wijdverbreide inbreuk of de vermoede wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie, of, waar passend, toezeggingen van de handelaar trachten te verkrijgen om adequaat herstel te bieden aan consumenten die nadeel hebben ondervonden van die inbreuk.

Handhavingsmaatregelen zijn met name passend indien:

a)

een onmiddellijke handhavingsactie noodzakelijk is om de inbreuk snel en doeltreffend te doen beëindigen of verbieden;

b)

het onwaarschijnlijk is dat de inbreuk zal worden beëindigd als gevolg van de voorgestelde toezeggingen van de handelaar die verantwoordelijk is voor de inbreuk;

c)

de handelaar die verantwoordelijk is voor de inbreuk geen toezeggingen heeft voorgesteld binnen de daartoe door de bevoegde autoriteiten gestelde termijn;

d)

de handelaar die verantwoordelijk is voor de inbreuk toezeggingen doet die niet voldoende zijn om te waarborgen dat de inbreuk wordt beëindigd, of, in voorkomend geval, de schade die consumenten als gevolg van de inbreuk hebben geleden, te herstellen, of

e)

de voor de inbreuk verantwoordelijke handelaar zich niet houdt aan de toezegging om vóór de in artikel 20, lid 3, bedoelde termijn de inbreuk te doen beëindigen of, waar passend, de consumenten die als gevolg van de inbreuk schade hebben geleden, te compenseren;

2.   De handhavingsmaatregelen overeenkomstig lid 1 worden op een doeltreffende, efficiënte en gecoördineerde wijze genomen om de wijdverbreide inbreuk of de wijdverbreide inbreuk met een Uniedimensie te doen beëindigen of te verbieden. De betrokken bevoegde autoriteiten streven ernaar gelijktijdig handhavingsmaatregelen te nemen in de lidstaten die bij de inbreuk betrokken zijn.

Artikel 22

Afsluiting van gecoördineerde acties

1.   De gecoördineerde actie wordt afgesloten als de bij de gecoördineerde actie betrokken bevoegde autoriteiten, concluderen dat die wijdverbreide inbreuk of wijdverbreide inbreuk met Uniedimensie in alle betrokken lidstaten is beëindigd of verboden of dat er geen wijdverbreide inbreuk is gepleegd.

2.   De coördinator informeert de Commissie en, indien van toepassing, de bevoegde autoriteiten en de verbindingsbureaus van de bij de gecoördineerde actie betrokken lidstaten onverwijld over de afsluiting van de gecoördineerde actie.

Artikel 23

Rol van de coördinator

1.   De overeenkomstig artikel 17 of 29 aangewezen coördinator doet met name het volgende:

a)

ervoor zorgen dat alle betrokken bevoegde autoriteiten en de Commissie naar behoren en tijdig worden geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek of van de handhavingsactie, naargelang het geval, de verwachte volgende stappen en de vast te stellen maatregelen;

b)

coördineren van en toezien op de overeenkomstig deze verordening door de betrokken bevoegde autoriteiten genomen onderzoeksmaatregelen;

c)

coördineren van de voorbereiding en verspreiding van alle benodigde documenten onder de betrokken bevoegde autoriteiten en de Commissie;

d)

onderhouden van contact met de handelaar en andere partijen die zijn betrokken bij de onderzoeks- of handhavingsmaatregelen, naargelang het geval, tenzij anders is overeengekomen door de betrokken bevoegde autoriteiten en de coördinator;

e)

indien van toepassing, coördineren van de beoordeling, de raadplegingen en het toezicht door de betrokken bevoegde autoriteiten, evenals van de andere stappen die nodig zijn om de door de betrokken handelaren voorgestelde toezeggingen te verwerken en uit te voeren;

f)

in voorkomend geval, coördineren van handhavingsmaatregelen die zijn vastgesteld door de betrokken bevoegde autoriteiten;

g)

coördineren van verzoeken om wederzijdse bijstand die zijn ingediend door de betrokken bevoegde autoriteiten uit hoofde van hoofdstuk III.

2.   De coördinator wordt niet verantwoordelijk gehouden voor de handelingen of omissies van de betrokken bevoegde autoriteiten wanneer zij gebruikmaken van de in artikel 9 vermelde bevoegdheden.

3.   Wanneer de gecoördineerde acties betrekking hebben op wijdverbreide inbreuken of wijdverbreide inbreuken met een Uniedimensie op de in artikel 2, lid 10, bedoelde rechtshandelingen van de Unie, verzoekt de coördinator de Europese Bankautoriteit om de rol van waarnemer op zich te nemen.

Artikel 24

Talenregeling

1.   Door de betrokken bevoegde autoriteiten wordt in onderling overleg vastgesteld welke talen zij gebruiken voor kennisgevingen en voor alle onder dit hoofdstuk vallende communicatie in verband met gecoördineerde acties en sweeps.

2.   Indien er tussen de betrokken bevoegde autoriteiten geen overeenstemming kan worden bereikt, worden kennisgevingen en andere mededelingen toegezonden in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat die de kennisgeving of de andere communicatie doet uitgaan. In dat geval zorgt elke betrokken bevoegde autoriteit zo nodig voor vertalingen van de kennisgevingen, mededelingen en andere documenten die zij van andere bevoegde autoriteiten ontvangt.

Artikel 25

Talenregeling voor de communicatie met handelaren

Voor de toepassing van de in dit hoofdstuk beschreven procedures mag de handelaar communiceren in de officiële taal of een van de officiële talen die gebruikt worden voor officiële doeleinden in de lidstaat waar de handelaar is gevestigd of woont.

HOOFDSTUK V

UNIEBREDE ACTIVITEITEN

Artikel 26

Waarschuwingen

1.   Een bevoegde autoriteit stelt de Commissie, andere bevoegde autoriteiten en verbindingsbureaus onverwijld in kennis van elk redelijk vermoeden dat er een inbreuk die onder deze verordening valt, op haar grondgebied plaatsvindt die de belangen van consumenten in andere lidstaten kan schaden.

2.   De Commissie stelt onverwijld de betrokken bevoegde autoriteiten en verbindingsbureaus in kennis van elk redelijk vermoeden dat er een inbreuk die onder deze verordening valt, heeft plaatsgevonden.

3.   De bevoegde autoriteit of de Commissie die een waarschuwing als bedoeld in de leden 1 en 2 afgeeft, vermeldt daarin informatie over de vermoede inbreuk die onder deze verordening valt en in het bijzonder, indien beschikbaar, de volgende informatie:

a)

een beschrijving van de handeling of omissie die de inbreuk vormt;

b)

details van het product of de dienst waarop de inbreuk betrekking heeft;

c)

de namen van de lidstaten die door de inbreuk worden of zouden kunnen worden getroffen;

d)

de identiteit van de handelaar die verantwoordelijk is of van wie wordt vermoed dat hij verantwoordelijk is voor de inbreuk;

e)

de rechtsgrondslag voor mogelijke acties onder verwijzing naar het nationale recht en de relevante bepalingen van de rechtshandelingen van de Unie die zijn opgenomen in de bijlage;

f)

een beschrijving van alle gerechtelijke procedures, handhavingsmaatregelen of andere maatregelen die met betrekking tot de inbreuk zijn genomen evenals de data en duur alsmede de status daarvan;

g)

de identiteit van de bevoegde autoriteiten die de gerechtelijke procedure voeren en andere maatregelen nemen.

4.   Bij een waarschuwing kan de bevoegde autoriteit de bevoegde autoriteiten en betrokken verbindingsbureaus in andere lidstaten en de Commissie verzoeken, of de Commissie kan de bevoegde autoriteiten en de betrokken verbindingsbureaus verzoeken na te gaan of er, uitgaande van informatie waarover de betrokken bevoegde autoriteiten of de Commissie beschikken of die voor hen gemakkelijk toegankelijk is, soortgelijke vermoede inbreuken binnen de Unie of wijdverbreide inbreuken plaatsvinden op het grondgebied van die andere lidstaten, dan wel of er in die andere lidstaten al handhavings- maatregelen tegen dergelijke inbreuken zijn genomen. Die bevoegde autoriteiten van andere lidstaten en de Commissie antwoorden onverwijld op dat verzoek.

Artikel 27

Externe waarschuwingen

1.   Tenzij dit niet gerechtvaardigd is, machtigt iedere lidstaat aangewezen instanties, Europese consumentencentra, consumentenorganisaties en -verenigingen en, indien van toepassing, handelarenverenigingen met de vereiste deskundigheid om de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten en de Commissie in kennis te stellen van vermoede inbreuken die onder deze verordening vallen, en om de in artikel 26, lid 3, bedoelde informatie waarover zij beschikken te verstrekken („externe waarschuwing”). Iedere lidstaat stelt de Commissie onverwijld in kennis van de lijst van die entiteiten en van eventuele wijzigingen daarvan.

2.   De Commissie machtigt, na overleg met de lidstaten, verenigingen die op Unieniveau belangen van consumenten en, waar passend, van het bedrijfsleven behartigen, om een externe waarschuwing te doen uitgaan.

3.   De bevoegde autoriteiten zijn niet verplicht een procedure te starten of andere actie te ondernemen in reactie op een externe waarschuwing. Entiteiten die een externe waarschuwing geven, zorgen ervoor dat de verstrekt informatie correct, actueel en nauwkeurig is en corrigeren de medegedeelde informatie onverwijld, of trekken deze in, naargelang het geval.

Artikel 28

Uitwisseling van andere informatie die relevant is voor de opsporing van inbreuken

Voor zover nodig voor het verwezenlijken van de doelstellingen van deze verordening, stellen bevoegde autoriteiten via de in artikel 35 bedoelde elektronische databank de Commissie en de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten onverwijld in kennis van alle maatregelen die zij hebben genomen om een inbreuk die onder deze verordening valt, binnen hun bevoegdheidsgebied aan te pakken als zij vermoeden dat de inbreuk in kwestie de belangen van consumenten in andere lidstaten kan schaden.

Artikel 29

Sweeps

1.   De bevoegde autoriteiten kunnen besluiten sweeps uit te voeren om de naleving van het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen te controleren of inbreuken hierop op te sporen. Tenzij anders is overeengekomen door de betrokken bevoegde autoriteiten worden sweeps gecoördineerd door de Commissie.

2.   Bij de uitvoering van sweeps kunnen de betrokken bevoegde autoriteiten gebruikmaken van de in artikel 9, lid 3, vermelde onderzoeksbevoegdheden en van alle andere bevoegdheden die hun uit hoofde van het nationale recht zijn verleend.

3.   De bevoegde autoriteiten kunnen aangewezen instanties, ambtenaren van de Commissie en andere begeleidende personen die door de Commissie zijn gemachtigd, uitnodigen om deel te nemen aan sweeps.

Artikel 30

Coördinatie van andere activiteiten die bijdragen aan onderzoek en handhaving

1.   Voor zover nodig voor het verwezenlijken van de doelstelling van deze verordening, stellen de lidstaten elkaar en de Commissie in kennis van hun activiteiten op de volgende gebieden:

a)

de opleiding van hun bij de toepassing van deze verordening betrokken ambtenaren;

b)

het verzamelen, classificeren en uitwisselen van gegevens over consumentenklachten;

c)

de ontwikkeling van sectorspecifieke netwerken van ambtenaren;

d)

de ontwikkeling van informatie- en communicatiemiddelen, en

e)

indien van toepassing, de ontwikkeling van normen, methodologieën en richtsnoeren voor de toepassing van deze verordening.

2.   Voor zover nodig voor het verwezenlijken van de doelstelling van deze verordening, kunnen de lidstaten activiteiten coördineren en gezamenlijk organiseren op de in lid 1 bedoelde gebieden.

Artikel 31

Uitwisseling van ambtenaren tussen bevoegde autoriteiten

1.   De bevoegde autoriteiten mogen deelnemen aan programma’s voor de uitwisseling van ambtenaren uit andere lidstaten om de samenwerking te verbeteren. De bevoegde autoriteiten treffen de nodige maatregelen opdat ambtenaren uit andere lidstaten een doeltreffende rol kunnen spelen bij de activiteiten van de bevoegde autoriteit. Daartoe worden deze ambtenaren gemachtigd de taken uit te voeren die hun door de bevoegde autoriteit van ontvangst overeenkomstig het recht van haar lidstaat worden toevertrouwd.

2.   Tijdens de uitwisseling wordt de civiel- en strafrechtelijke aansprakelijkheid van de ambtenaar op dezelfde manier behandeld als die van de ambtenaren van de bevoegde autoriteit van ontvangst. De ambtenaren uit andere lidstaten nemen beroepsnormen in acht alsmede de toepasselijke interne gedragscode van de bevoegde autoriteit van ontvangst. Deze gedragscode waarborgt in het bijzonder de bescherming van personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens, eerlijke procedures en de passende inachtneming van de voorschriften met betrekking tot vertrouwelijkheid en het beroeps- en handelsgeheim zoals neergelegd in artikel 33.

Artikel 32

Internationale samenwerking

1.   Voor zover nodig voor het verwezenlijken van de doelstelling van deze verordening, werkt de Unie op de door deze verordening bestreken gebieden samen met derde landen en met de bevoegde internationale organisaties om de consumentenbelangen te beschermen. De Unie en de betrokken derde landen kunnen overeenkomsten sluiten met betrekking tot regelingen voor de samenwerking, met inbegrip van de instelling van regelingen voor wederzijdse bijstand, de uitwisseling van vertrouwelijke informatie en de programma’s voor de uitwisseling van personeel.

2.   Overeenkomsten die worden gesloten tussen de Unie en derde landen met betrekking tot samenwerking en wederzijdse bijstand ter bescherming en bevordering van de belangen van consumenten nemen de toepasselijke gegevensbeschermings- voorschriften voor de doorgifte van persoonsgegevens aan derde landen in acht.

3.   Wanneer een bevoegde autoriteit van een instantie van een derde land informatie ontvangt die mogelijk van belang is voor bevoegde autoriteiten van andere lidstaten, verstrekt zij deze informatie aan die betrokken bevoegde autoriteiten voor zover dit krachtens toepasselijke bilaterale bijstandsovereenkomsten met dat derde land is toegestaan en in overeenstemming is met het Unierecht inzake de bescherming van personen wat betreft de verwerking van persoonsgegevens.

4.   Een bevoegde autoriteit kan de in het kader van deze verordening verstrekte informatie ook aan een instantie van een derde land verstrekken uit hoofde van een bilaterale bijstandsovereenkomst met dat derde land, mits de bevoegde autoriteit die de informatie aanvankelijk heeft verstrekt daarmee instemt en dit in overeenstemming is met het Unierecht inzake de bescherming van personen wat betreft de verwerking van persoonsgegevens.

HOOFDSTUK VI

GEMEENSCHAPPELIJKE REGELINGEN

Artikel 33

Gebruik en bekendmaking van informatie en beroeps- en handelsgeheim

1.   Informatie die bij de uitvoering van deze verordening wordt verzameld door of meegedeeld aan de bevoegde autoriteiten en de Commissie, wordt uitsluitend gebruikt voor het waarborgen van de naleving van het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen.

2.   De in lid 1 bedoelde informatie wordt vertrouwelijk behandeld en mag alleen worden gebruikt en doorgegeven met inachtneming van de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon, met inbegrip van bedrijfsgeheimen en intellectuele eigendom.

3.   Niettemin mogen de bevoegde autoriteiten, na raadpleging van de bevoegde autoriteit die de informatie heeft verstrekt, de noodzakelijke informatie bekendmaken om:

a)

inbreuken die onder deze verordening vallen, aan te tonen, of

b)

inbreuken die onder deze verordening vallen, te doen beëindigen of verbieden.

Artikel 34

Gebruik van bewijsmateriaal en onderzoeksbevindingen

De bevoegde autoriteiten kunnen de verkregen informatie, documenten, bevindingen, verklaringen, voor eensluidend gewaarmerkte afschriften of inlichtingen als bewijsmateriaal gebruiken op dezelfde basis als vergelijkbare documenten die zij in hun eigen lidstaat verkrijgen, ongeacht het medium waarop zij zijn opgeslagen;.

Artikel 35

Elektronisch gegevensbestand

1.   Door de Commissie wordt een elektronische databank opgezet en onderhouden voor alle communicatie tussen bevoegde autoriteiten, verbindingsbureaus en de Commissie uit hoofde van deze verordening. Alle informatie die wordt verstuurd middels die elektronische databank wordt in die elektronische databank opgeslagen en verwerkt. Deze databank wordt rechtstreeks toegankelijk gemaakt voor de bevoegde autoriteiten, verbindingsbureaus en de Commissie.

2.   Informatie die wordt verstrekt door entiteiten die een externe waarschuwing doen uitgaan op grond van artikel 27, lid 1 of 2, wordt opgeslagen en verwerkt in de elektronische gegevensbank. Deze instanties hebben echter geen toegang tot die databank.

3.   Wanneer een bevoegde autoriteit, een aangewezen orgaan of een entiteit die een externe waarschuwing doet uitgaan als bedoeld in artikel 27, lid 1 of 2, vaststelt dat een krachtens de artikelen 26 of 27 door haar gedane waarschuwing betreffende een inbreuk achteraf ongegrond blijkt te zijn, trekt zij deze waarschuwing in. De Commissie verwijdert de desbetreffende informatie onverwijld uit de databank en brengt de partijen op de hoogte van de redenen van die verwijdering.

De gegevens die verband houden met een inbreuk worden in de elektronische databank opgeslagen, zulks niet langer dan nodig is voor de doeleinden waarvoor zij werden verzameld en verwerkt, en niet langer dan vijf jaar na de dag waarop:

a)

een aangezochte instantie de Commissie uit hoofde van artikel 12, lid 2, ervan in kennis stelt dat een inbreuk binnen de Unie is beëindigd;

b)

de coördinator overeenkomstig artikel 22, lid 1, meedeelt dat de gecoördineerde actie ten einde is, of

c)

de informatie is ingevoerd in de databank, in alle overige gevallen.

4.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast ter bepaling van de praktische en operationele regelingen voor het functioneren van de elektronische databank. Deze uitvoerings- handelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 38, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 36

Afstand van de vergoeding van kosten

1.   De lidstaten zien af van alle aanspraken op de vergoeding van onkosten die zij maken voor de toepassing van deze verordening.

2.   Niettegenstaande lid 1, blijft de lidstaat van de verzoekende autoriteit die handelt op grond van een verzoek om handhavingsmaatregelen uit hoofde van artikel 12 aansprakelijk ten aanzien van de lidstaat van de aangezochte autoriteit voor alle kosten en verliezen die zijn veroorzaakt door maatregelen die door een rechtbank zijn afgewezen en ongegrond verklaard voor zover het de inhoud van de desbetreffende inbreuk betreft.

Artikel 37

Handhavingsprioriteiten

1.   Uiterlijk 17 januari 2020 en daarna om de twee jaar, wisselen de lidstaten onderling en met de Commissie informatie uit over hun handhavingsprioriteiten voor de toepassing van deze verordening.

Deze informatie omvat:

a)

informatie over markttendensen die de belangen van consumenten in de betrokken lidstaat en andere lidstaten kunnen schaden;

b)

een overzicht van de in de voorgaande twee jaar krachtens deze verordening uitgevoerde acties, en met name onderzoeks- en handhavingsmaatregelen betreffende de wijdverbreide inbreuken;

c)

statistieken uitgewisseld met betrekking tot waarschuwingen als bedoeld in artikel 26;

d)

proefprioriteitsgebieden voor de handhaving van het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen voor de komende twee jaar in de betrokken lidstaat, en

e)

de voorgestelde prioriteitsgebieden voor de handhaving van het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen op Unieniveau voor de komende twee jaar.

2.   Onverminderd artikel 33, stelt de Commissie om de twee jaar een overzicht op van de informatie bedoeld in de punten a), b) en c) van lid 1 en maakt dit openbaar. De Commissie stelt het Europees Parlement daarvan in kennis.

3.   Wanneer een aanzienlijke verandering in de omstandigheden of marktvoorwaarden optreedt tijdens de twee jaar na de laatste indiening van informatie over hun handhavingsprioriteiten, passen de lidstaten hun handhavingsprioriteiten aan en stellen zij de andere lidstaten en de Commissie daarvan in kennis.

4.   De Commissie maakt een samenvatting van de door de lidstaten overeenkomstig lid 1 van dit artikel ingediende handhavingsprioriteiten en brengt jaarlijks verslag aan het in artikel 38, lid 1, bedoelde comité uit ter vergemakkelijking van de prioritering van acties op grond van deze verordening. De Commissie wisselt beste praktijken en benchmarking uit met de lidstaten, met name met het oog op de ontwikkeling van activiteiten voor capaciteitsopbouw.

HOOFDSTUK VII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 38

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 39

Kennisgevingen

De lidstaten delen de Commissie onverwijld de tekst mee van alle bepalingen van nationaal recht die betrekking hebben op onder deze verordening vallende aangelegenheden die zij vaststellen, alsmede van overeenkomsten met betrekking tot onder deze verordening vallende aangelegenheden, met uitzondering van overeenkomsten ter afhandeling van individuele zaken.

Artikel 40

Verslagen

1.   Uiterlijk 17 januari 2023 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van deze verordening.

2.   Dat verslag bevat een evaluatie van de toepassing van deze verordening, inclusief een beoordeling van de doeltreffendheid van de handhaving van het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen op grond van deze verordening, met name betreffende de krachtens artikel 9 verleende bevoegdheden van bevoegde autoriteiten, naast met name een onderzoek van de manier waarop de naleving door handelaren van het Unierecht ter bescherming van de consumentenbelangen zich heeft ontwikkeld op de belangrijkste consumentenmarkten waar grensoverschrijdende handel een rol speelt.

Dit verslag gaat, in voorkomend geval, vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 41

Intrekking

Verordening (EG) nr. 2006/2004 wordt ingetrokken met ingang van 17 januari 2020.

Artikel 42

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 17 januari 2020.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 12 december 2017.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

M. MAASIKAS


(1)  PB C 34 van 2.2.2017, blz. 100.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 14 november 2017 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 30 november 2017.

(3)  Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming) (PB L 364 van 9.12.2004, blz. 1).

(4)  Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („Richtlijn inzake elektronische handel”) (PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(6)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(7)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(8)  Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing of de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en intrekking van het Kaderbesluit van de Raad 2008/977/JBZ (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 89).

(9)  Richtlijn 2014/17/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 60 van 28.2.2014, blz. 34).

(10)  Richtlijn 2014/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de vergelijkbaarheid van de in verband met betaalrekeningen aangerekende vergoedingen, het overstappen naar een andere betaalrekening en de toegang tot betaalrekeningen met basisfuncties (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 214).

(11)  Verordening nr. 1 van de Raad tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 17 van 6.10.1958, blz. 385).

(12)  Richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 110 van 1.5.2009, blz. 30).


BIJLAGE

De richtlijnen en verordeningen die worden bedoeld in artikel 3, punt 1)

1.

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95 van 21.4.1993, blz. 29).

2.

Richtlijn 98/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende de bescherming van de consument inzake de prijsaanduiding van aan de consument aangeboden producten (PB L 80 van 18.3.1998, blz. 27).

3.

Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB L 171 van 7.7.1999, blz. 12).

4.

Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (richtlijn inzake elektronische handel) (PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1).

5.

Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311 van 28.11.2001, blz. 67): artikelen 86 tot en met 100.

6.

Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37): artikel 13.

7.

Richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de Richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PB L 271 van 9.10.2002, blz. 16).

8.

Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46 van 17.2.2004, blz. 1).

9.

Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (richtlijn oneerlijke handelspraktijken) (PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22).

10.

Verordening (EG) nr. 1107/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen (PB L 204 van 26.7.2006, blz. 1).

11.

Richtlijn 2006/114/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame (PB L 376 van 27.12.2006, blz. 21): artikel 1, artikel 2, onder c), en artikelen 4 tot en met 8.

12.

Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PB L 376 van 27.12.2006, blz. 36): artikel 20.

13.

Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 14).

14.

Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66).

15.

Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (PB L 293 van 31.10.2008, blz. 3): artikelen 22, 23 en 24.

16.

Richtlijn 2008/122/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009 betreffende de bescherming van de consumenten met betrekking tot bepaalde aspecten van overeenkomsten betreffende gebruik in deeltijd, vakantieproducten van lange duur, doorverkoop en uitwisseling (PB L 33 van 3.2.2009, blz. 10).

17.

Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (Richtlijn audiovisuele mediadiensten) (PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1): artikelen 9, 10, 11 en artikelen 19 tot en met 26.

18.

Verordening (EU) nr. 1177/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende de rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen en houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 1).

19.

Verordening (EU) nr. 181/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende de rechten van autobus- en touringcarpassagiers en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 1).

20.

Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64).

21.

Richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten) (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 63): artikel 13.

22.

Verordening (EU) nr. 524/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (Verordening ODR consumenten) (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 1): artikel 14.

23.

Richtlijn 2014/17/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 60 van 28.2.2014, blz. 34): artikelen 10, 11, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 21, 22 en 23, hoofdstuk 10 en bijlagen I en II.

24.

Richtlijn 2014/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de vergelijkbaarheid van de in verband met betaalrekeningen aangerekende vergoedingen, het overstappen naar een andere betaalrekening en de toegang tot betaalrekeningen met basisfuncties (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 214): artikelen 3 tot en met 18 en artikel 20, lid 2.

25.

Richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van Richtlijn 90/314/EEG van de Raad (PB L 326 van 11.12.2015, blz. 1).

26.

Verordening (EU) 2017/1128 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 betreffende grensoverschrijdende portabiliteit van online-inhoudsdiensten in de interne markt (PB L 168 van 30.6.2017, blz. 1.).


27.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 345/27


VERORDENING (EU) 2017/2395 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 december 2017

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de overgangsregelingen ter beperking van de gevolgen van de invoering van IFRS 9 voor het eigen vermogen en ter behandeling als grote risicoblootstellingen van blootstellingen met betrekking tot bepaalde overheidsinstanties welke in de nationale valuta van een lidstaat luiden

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 24 juli 2014 heeft de International Accounting Standards Board (IASB) International Financial Reporting Standard (IFRS) 9 Financiële instrumenten (IFRS 9) gepubliceerd. IFRS 9 beoogt de financiële rapportage van financiële instrumenten te verbeteren door het aanpakken van problemen die zich op dit gebied tijdens de financiële crisis hebben aangediend. IFRS 9 komt met name tegemoet aan de G20-oproep om tot een meer toekomstgericht model voor de opname van verwachte kredietverliezen op financiële activa te komen. IFRS 9 vervangt in dit verband internationale standaard voor jaarrekeningen (IAS) 39.

(2)

De Commissie heeft IFRS 9 goedgekeurd bij Verordening (EU) 2016/2067 van de Commissie (4). Overeenkomstig die verordening zullen kredietinstellingen en beleggingsondernemingen („instellingen”) die voor de opstelling van hun jaarrekeningen gebruikmaken van IFRS, verplicht zijn IFRS 9 toe te passen vanaf de aanvangsdatum van hun eerste boekjaar dat op of na 1 januari 2018 van start gaat.

(3)

De toepassing van IFRS 9 zou kunnen leiden tot een plotselinge aanzienlijke toename van voorzieningen voor te verwachten kredietverliezen en bijgevolg tot een plotselinge daling van het tier 1-kernkapitaal van instellingen. Terwijl het Bazels Comité voor bankentoezicht momenteel de langetermijnregulering van voorzieningen voor te verwachten kredietverliezen bekijkt, moeten er in Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5) overgangsregelingen worden ingesteld om de mogelijk aanzienlijke negatieve effecten van voorzieningen voor te verwachten kredietverliezen op tier 1-kernkapitaal te beperken.

(4)

In zijn resolutie van 6 oktober 2016 over internationale standaarden voor financiële verslaglegging: IFRS 9 (6) heeft het Europees Parlement opgeroepen tot een geleidelijke invoeringsregeling die het effect van het nieuwe waardeverminderingsmodel van IFRS 9 zal verzachten.

(5)

Indien de openingsbalans van een instelling op de dag dat zij IFRS 9 voor de eerste maal toepast als gevolg van toegenomen voorzieningen voor te verwachten kredietverliezen, inclusief de voorziening voor tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen voor financiële activa met verminderde kredietwaardigheid als omschreven in bijlage A bij IFRS 9 als vervat in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1126/2008 van de Commissie (7) („Bijlage inzake IFRS 9”), een daling van het tier 1-kernkapitaal te zien geeft ten opzichte van de eindbalans op de dag ervoor, moet het de instelling tijdens een overgangsperiode worden toegestaan een deel van de toegenomen voorzieningen voor te verwachten kredietverliezen op te nemen in haar tier 1-kernkapitaal. Die overgangsperiode moet een maximale looptijd hebben van vijf jaar en beginnen in 2018. Het gedeelte voorzieningen voor te verwachten kredietverliezen dat in het tier 1-kernkapitaal kan worden opgenomen, moet in de loop van de tijd afnemen tot nul, met het oog op volledige toepassing van IFRS 9 op de dag onmiddellijk na afloop van de overgangsperiode. Het effect van de voorzieningen voor te verwachten kredietverliezen op tier 1-kernkapitaal mag niet volledig worden geneutraliseerd tijdens de overgangsperiode.

(6)

Het is aan de instellingen om te beslissen of zij die overgangsregelingen toepassen, en zij stellen de bevoegde instantie daarvan op de hoogte. Tijdens de overgangsperiode moet een instelling de mogelijkheid hebben om haar initiële besluit eenmalig terug te draaien, met voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit die ervoor moet zorgen dat een dergelijk besluit niet wordt ingegeven door overwegingen die lijken op reguleringsarbitrage.

(7)

Aangezien voorzieningen voor te verwachten kredietverliezen die zijn getroffen na de dag waarop een instelling voor het eerst IFRS 9 toepast onverwacht zouden kunnen toenemen vanwege verslechterende macro-economische vooruitzichten, moet instellingen in dat geval extra ademruimte worden verleend.

(8)

Instellingen die besluiten om overgangsregelingen toe te passen, moeten worden verplicht de berekening van de rechtstreeks door voorzieningen voor te verwachten kredietverliezen getroffen toetsingsvermogensbestanddelen aan te passen, opdat zij geen oneigenlijke vermindering van het toetsingsvermogen genieten. De specifieke kredietrisicoaanpassingen waarmee de waarde van de blootstelling wordt verminderd uit hoofde van de standaardbenadering voor het kredietrisico, moet bijvoorbeeld worden verminderd met een factor waardoor de blootstellingswaarde stijgt. Dit moet ervoor zorgen dat een instelling niet zal profiteren van zowel een verminderde blootstellingswaarde als een verhoging van haar tier 1-kernkapitaal vanwege overgangsregelingen.

(9)

Instellingen die besluiten om de in deze verordening gespecificeerde IFRS 9-overgangsregelingen toe te passen, moeten hun eigen vermogen, kapitaalratio’s en hefboomratio’s, zowel met als zonder de toepassing van die regelingen, openbaar maken, zodat het publiek kan bepalen welk effect die regelingen hebben.

(10)

Het is ook wenselijk in overgangsregelingen te voorzien met betrekking tot de vrijstelling van de limiet voor grote risicoblootstellingen die beschikbaar is voor blootstellingen met betrekking tot schulden van bepaalde overheidsinstanties van lidstaten welke in de nationale valuta van een lidstaat luiden. De overgangsperiode moet drie jaar duren, te rekenen vanaf 1 januari 2018, voor blootstellingen van dit type die zijn ontstaan op of na 12 december 2017, terwijl blootstellingen van dit type die zijn ontstaan vóór die datum onder grandfatheringbepalingen moeten vallen en de vrijstelling voor grote risicoblootstellingen moeten blijven genieten.

(11)

Om het mogelijk te maken dat de overgangsregelingen waarin deze verordening voorziet vanaf 1 januari 2018 worden toegepast, moet deze verordening in werking treden op de dag die volgt op de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(12)

Verordening (EU) nr. 575/2013 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 473 bis

Invoering van IFRS 9

1.   In afwijking van artikel 50 en tot het einde van de in lid 6 van dit artikel bedoelde overgangsperiode is het de volgende instellingen toegestaan te voorzien in de opname in hun tier 1-kernkapitaal van het overeenkomstig onderhavig lid berekende bedrag:

a)

instellingen die hun jaarrekening opstellen volgens de internationale standaarden voor jaarrekeningen die zijn vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002;

b)

instellingen die, uit hoofde van artikel 24, lid 2, van deze verordening, actiefposten en posten buiten de balansstelling waarderen en het eigen vermogen bepalen in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen die zijn vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002;

c)

instellingen die actiefposten en posten buiten de balansstelling waarderen volgens standaarden voor jaarrekeningen uit hoofde van Richtlijn 86/635/EEG met gebruikmaking van een model voor de te verwachten kredietverliezen dat identiek is aan het model dat wordt gebruikt in internationale standaarden voor jaarrekeningen die zijn vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1606/2002.

Het in de eerste alinea bedoelde bedrag wordt berekend als de som van:

a)

voor blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2, van toepassing is, het bedrag (ABSA) dat wordt berekend volgens de volgende formule:

Formula

waarbij:

A2,SA = het bedrag dat overeenkomstig lid 2 is berekend;

A4,SA = het bedrag dat overeenkomstig lid 4 is berekend op basis van de bedragen die overeenkomstig lid 3 zijn berekend;

f= de in lid 6 bepaalde toepasselijke factor;

t= toename van tier 1-kernkapitaal doordat de bedragen A2,SAen A4,SA van de belastingen afgetrokken kunnen worden;

b)

voor blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3, van toepassing is, het bedrag (ABIRB) dat wordt berekend volgens de volgende formule:

Formula

waarbij:

A2,IRB = het bedrag dat overeenkomstig lid 2 is berekend en overeenkomstig lid 5, onder a), is aangepast;

A4,IRB = het bedrag dat overeenkomstig lid 4 is berekend op basis van de bedragen die overeenkomstig lid 3 zijn berekend en die overeenkomstig lid 5, onder b) en c), zijn aangepast;

f= de in lid 6 bepaalde toepasselijke factor;

t= toename van tier 1-kernkapitaal doordat de bedragen A2,IRB en A4,IRB van de belastingen afgetrokken kunnen worden.

2.   Instellingen berekenen de bedragen A2,SA en A2,IRB bedoeld in lid 1, tweede alinea, onder a), respectievelijk onder b), als het grootste van de bedragen in de onder a) en b) van dit lid afzonderlijk voor hun blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2, van toepassing is, en voor hun blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3, van toepassing is:

a)

nul;

b)

het bedrag dat overeenkomstig punt i) is berekend, verminderd met het bedrag dat overeenkomstig punt ii) is berekend:

i)

de som van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.5 van IFRS 9 als vervat in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1126/2008 van de Commissie („Bijlage inzake de IFRS 9”), en het bedrag van de voorziening voor tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.3 van de bijlage inzake IFRS 9, per 1 januari 2018 of op de datum van de eerste toepassing van IFRS 9;

ii)

het totale bedrag aan bijzonderewaardeverminderingsverliezen op financiële activa die als leningen en vorderingen zijn aangemerkt, tot einde looptijd aangehouden beleggingen en voor verkoop beschikbare financiële activa, zoals gedefinieerd in punt 9 van IAS 39, met uitzondering van eigenvermogensinstrumenten en rechten van deelneming of aandelen in instellingen voor collectieve belegging, bepaald overeenkomstig de punten 63, 64, 65, 67, 68 en 70 van IAS 39 als vervat in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1126/2008, per 31 december 2017 of op de dag voorafgaand aan de datum van de eerste toepassing van IFRS 9.

3.   Instellingen berekenen het bedrag waarmee het in punt a) bedoelde bedrag het in punt b) van dit lid bedoelde bedrag overschrijdt afzonderlijk voor hun blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2, van toepassing is, en voor hun blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3, van toepassing is:

a)

de som van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.5 van de bijlage inzake IFRS 9, en het bedrag van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.3 van de bijlage inzake IFRS 9, met uitzondering van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen voor financiële activa met verminderde kredietwaardigheid, zoals omschreven in bijlage A bij de bijlage inzake IFRS 9, per de verslagdatum;

b)

de som van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.5 van de bijlage inzake IFRS 9, en het bedrag van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.3 van de bijlage inzake IFRS 9, met uitzondering van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen voor financiële activa met verminderde kredietwaardigheid, zoals omschreven in bijlage A bij de bijlage inzake IFRS 9, per 1 januari 2018 of op de datum van de eerste toepassing van IFRS 9.

4.   Voor blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2, van toepassing is, wanneer het overeenkomstig lid 3, onder a), vermelde bedrag hoger is dan het in lid 3, onder b), vermelde bedrag, stellen de instellingen A4,SA gelijk aan het verschil tussen die bedragen, en anders aan nul.

Voor blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3, van toepassing is, wanneer het overeenkomstig lid 3, onder a) vermelde bedrag, na toepassing van lid 5, onder b), hoger is dan het in lid 3, onder b), vermelde bedrag voor die blootstellingen, na toepassing van lid 5, onder c), stellen de instellingen A4,IRB gelijk aan het verschil tussen die bedragen, en anders aan nul.

5.   Voor blootstellingen waarop risicoweging overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 3, van toepassing is, passen de instellingen de leden 2 tot en met 4 als volgt toe:

a)

voor de berekening van A2,IRB verminderen instellingen elk van de overeenkomstig lid 2, onder b), i) en ii), van dit artikel berekende bedragen met de som van de overeenkomstig artikel 158, leden 5, 6 en 10, berekende bedragen aan te verwachten verliezen per 31 december 2017 of op de dag voorafgaand aan de datum van de eerste toepassing van IFRS 9. Indien de berekening voor het in lid 2, onder b), i), van dit artikel bedoelde bedrag een negatief getal tot resultaat heeft, stelt de instelling de waarde van dat bedrag gelijk aan nul. Indien de berekening voor het in lid 2, onder b), ii), van dit artikel bedoelde bedrag een negatief getal tot resultaat heeft, stelt de instelling de waarde van dat bedrag gelijk aan nul;

b)

instellingen vervangen het overeenkomstig lid 3, onder a), van dit artikel, berekende bedrag door de som van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.5 van de bijlage inzake IFRS 9, en het bedrag van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.3 van de bijlage inzake IFRS 9, met uitzondering van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen voor financiële activa met verminderde kredietwaardigheid, zoals omschreven in bijlage A van de bijlage inzake IFRS 9, verminderd met de som van gerelateerde bedragen aan te verwachten verliezen voor dezelfde blootstellingen berekend overeenkomstig artikel 158, leden 5, 6 en 10, per de verslagdatum. Indien de berekening een negatief getal tot resultaat heeft, stelt de instelling de waarde van het in lid 3, onder a), van dit artikel, bedoelde bedrag gelijk aan nul;

c)

instellingen vervangen het overeenkomstig lid 3, onder b), van dit artikel, berekende bedrag door de som van de binnen twaalf maanden te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.5 van de bijlage inzake IFRS 9, en het bedrag van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen, bepaald overeenkomstig punt 5.5.3 van de bijlage inzake IFRS 9, met uitzondering van de voorziening voor de tijdens de looptijd te verwachten kredietverliezen voor financiële activa met verminderde kredietwaardigheid, zoals omschreven in bijlage A van de bijlage inzake IFRS 9, per 1 januari 2018 of op de datum van de eerste toepassing van IFRS 9, verminderd met de som van gerelateerde bedragen aan te verwachten verliezen voor dezelfde blootstellingen berekend overeenkomstig artikel 158, leden 5, 6 en 10. Indien de berekening een negatief getal tot resultaat heeft, stelt de instelling de waarde van het in lid 3, onder b), van dit artikel, bedoelde bedrag gelijk aan nul.

6.   De instellingen passen ter berekening van de bedragen ABSA en ABIRB bedoeld in lid 1, tweede alinea, onder a), respectievelijk onder b), de volgende factoren toe:

a)

0,95 gedurende de periode van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018;

b)

0,85 gedurende de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019;

c)

0,7 gedurende de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020;

d)

0,5 gedurende de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021;

e)

0,25 gedurende de periode van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022.

De instellingen waarvan het boekjaar ingaat na 1 januari 2018 maar voor 1 januari 2019 passen de data in de eerste alinea, onder a) tot en met e), zodanig aan dat zij overeenstemmen met hun boekjaar, delen de aangepaste data mee aan hun bevoegde autoriteit en maken deze openbaar.

De instellingen die de standaarden voor jaarrekeningen bedoeld in lid 1 op of na 1 januari 2019 beginnen toe te passen, passen de betreffende factoren toe overeenkomstig de punten b) tot en met e) van de eerste alinea, te beginnen met de factor die overeenstemt met het jaar van de eerste toepassing van die standaarden voor jaarrekeningen.

7.   Indien een instelling een bedrag overeenkomstig lid 1 van dit artikel in haar tier 1-kernkapitaal opneemt, herberekent zij alle vereisten van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU waarin gebruik wordt gemaakt van een van de onderstaande bestanddelen, zonder rekening te houden met de gevolgen voor deze bestanddelen van de voorzieningen voor de te verwachten kredietverliezen die zij in haar tier 1-kernkapitaal heeft opgenomen:

a)

het bedrag aan uitgestelde belastingvorderingen dat wordt afgetrokken van het tier 1-kernkapitaal overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder c), of wordt risicogewogen overeenkomstig artikel 48, lid 4;

b)

de blootstellingswaarde zoals bepaald overeenkomstig artikel 111, lid 1, waarbij de specifieke kredietrisicoaanpassingen waarmee de blootstellingswaarde wordt verminderd worden vermenigvuldigd met de volgende schaalfactor (sf):

Formula

waarbij:

ABSA = het bedrag dat is berekend overeenkomstig lid 1, tweede alinea, onder a);

RASA = het totale bedrag aan specifieke kredietrisicoaanpassingen;

c)

het bedrag aan tier 2-bestanddelen, berekend overeenkomstig artikel 62, onder d).

8.   Gedurende de in lid 6 van dit artikel bedoelde periode maken de instellingen die hebben besloten de in dit artikel beschreven overgangsregelingen toe te passen, naast de informatie die krachtens deel acht openbaar moet worden gemaakt, de bedragen openbaar van het eigen vermogen, het tier 1-kernkapitaal en tier 1-kapitaal, de tier 1-kernkapitaalratio, de tier 1-kapitaalratio, de totale kapitaalratio en de hefboomratio die zij zouden hebben indien zij dit artikel niet zouden toepassen.

9.   Een instelling besluit of zij de in dit artikel beschreven regelingen tijdens de overgangsperiode toepast en stelt de bevoegde autoriteit uiterlijk 1 februari 2018 in kennis van haar besluit. Wanneer een instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen kan zij tijdens de overgangsperiode eenmalig haar besluit om overgangsmaatregelen als bedoeld in dit artikel toe te passen, terugdraaien. De instellingen maken in overeenstemming met deze alinea genomen besluiten openbaar.

Een instelling die heeft besloten de in dit artikel beschreven overgangsregelingen toe te passen, kan besluiten lid 4 niet toe te passen; in dat geval stelt zij de bevoegde autoriteit uiterlijk 1 februari 2018 in kennis van haar besluit. In dat geval stelt de instelling het bedrag A4 bedoeld in lid 1 gelijk aan nul. Wanneer een instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen kan zij tijdens de overgangsperiode eenmalig haar initiële besluit terugdraaien. De instellingen maken in overeenstemming met deze alinea genomen besluiten openbaar.

10.   Uiterlijk op 30 juni 2018 vaardigt de EBA, overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010, richtsnoeren uit over de openbaarmakingsvereisten van dit artikel.”.

2)

In artikel 493 worden de volgende leden toegevoegd:

„4.   In afwijking van artikel 395, lid 1, kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan elk van de in lid 5 van dit artikel bepaalde blootstellingen aan te gaan die aan de in lid 6 van dit artikel vermelde voorwaarden voldoen, en wel binnen de volgende limieten:

a)

100 % van het tier 1-kapitaal van de instelling tot en met 31 december 2018;

b)

75 % van het tier 1-kapitaal van de instelling tot en met 31 december 2019;

c)

50 % van het tier 1-kapitaal van de instelling tot en met 31 december 2020.

De in de eerste alinea, onder a), b) en c), vermelde limieten gelden voor blootstellingswaarden na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403.

5.   De in lid 4 beschreven overgangsregelingen gelden voor de volgende blootstellingen:

a)

actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen op centrale overheden, centrale banken of publiekrechtelijke lichamen van lidstaten;

b)

actiefposten die vorderingen vertegenwoordigen welke uitdrukkelijk zijn gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken of publiekrechtelijke lichamen van lidstaten;

c)

andere blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door centrale overheden, centrale banken of publiekrechtelijke lichamen van lidstaten;

d)

actiefposten die vorderingen op regionale of lokale overheden van lidstaten vertegenwoordigen, welke overeenkomstig artikel 115, lid 2, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot een centrale overheid;

e)

andere blootstellingen met betrekking tot of gegarandeerd door regionale of lokale overheden van lidstaten, die overeenkomstig artikel 115, lid 2, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot een centrale overheid.

Voor de toepassing van de punten a), b) en c) van de eerste alinea gelden de in lid 4 van dit artikel beschreven overgangsregelingen uitsluitend voor actiefposten en andere blootstellingen met betrekking tot, of gegarandeerd door, publiekrechtelijke lichamen die overeenkomstig artikel 116, lid 4, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot een centrale, regionale of lokale overheid. Indien actiefposten en andere blootstellingen met betrekking tot, of gegarandeerd door, publiekrechtelijke lichamen overeenkomstig artikel 116, lid 4, worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot een regionale of een lokale overheid, gelden de in lid 4 van dit artikel beschreven overgangsregelingen uitsluitend indien blootstellingen met betrekking tot die regionale of lokale overheid worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot een centrale overheid, overeenkomstig artikel 115, lid 2.

6.   De in lid 4 van dit artikel beschreven overgangsregelingen gelden uitsluitend indien een blootstelling als bedoeld in lid 5 van dit artikel, voldoet aan beide onderstaande voorwaarden:

a)

aan de blootstelling zou een risicogewicht van 0 % worden toegekend overeenkomstig de op 31 december 2017 geldende versie van artikel 495, lid 2;

b)

de blootstelling is aangegaan op of na 12 december 2017.

7.   Een blootstelling als bedoeld in lid 5 van dit artikel die werd aangegaan vóór 12 december 2017 en waaraan overeenkomstig artikel 495, lid 2, op 31 december 2017 een risicogewicht van 0 % werd toegekend, wordt vrijgesteld van de toepassing van artikel 395, lid 1.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2018.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 12 december 2017.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

M. MAASIKAS


(1)  Advies van 8 november 2017 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB C 209 van 30.6.2017, blz. 36.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 30 november 2017 [(PB …)/(nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad)] en besluit van de Raad van 7 december 2017.

(4)  Verordening (EU) 2016/2067 van 22 november 2016 van de Commissie houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1126/2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat International Financial Reporting Standard (IFRS) 9 betreft (PB L 323 van 29.11.2016, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(6)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.

(7)  Verordening (EG) nr. 1126/2008 van de Commissie van 3 november 2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 320 van 29.11.2008, blz. 1).


27.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 345/34


VERORDENING (EU) 2017/2396 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 13 december 2017

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1316/2013 en Verordening (EU) 2015/1017 wat betreft de verlenging van de looptijd van het Europees Fonds voor strategische investeringen en wat betreft de invoering van technische versterkingen voor dat fonds en de Europese investeringsadvieshub

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 172 en 173, artikel 175, derde alinea, en artikel 182, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Sinds de voorstelling van de mededeling van de Commissie „een investeringsplan voor Europa” (het „investeringsplan”) op 26 november 2014 is het investeringsklimaat verbeterd en keert het vertrouwen in de Europese economie en groei terug. Inmiddels is er in de Unie, met een groei van het bruto binnenlands product van 2 % in 2015, al vier jaar lang sprake van een bescheiden herstel, maar de werkloosheidspercentages liggen nog steeds hoger dan voor de crisis. De omvangrijke activiteiten die met het investeringsplan in gang zijn gezet, leveren al concrete resultaten op, ook al kunnen de effecten van het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI) op de groei nu nog niet volledig worden vastgesteld, aangezien grotere investeringsprojecten geen onmiddellijke macro-economische effecten sorteren. De investeringen trekken in 2017 geleidelijk aan, maar het tempo is nog bescheiden en ligt nog onder historische niveaus.

(2)

Dit positieve investeringsmomentum moet worden vastgehouden, terwijl er verdere inspanningen nodig zijn om de investeringen terug te brengen op het niveau van een zodanige duurzame langetermijntrend, dat die ten goede komt aan de reële economie. De mechanismen van het investeringsplan werken en moeten worden versterkt om particuliere investeringen te blijven aantrekken op zodanige wijze dat er een aanzienlijk macro-economisch effect teweeg wordt gebracht en er wordt bijgedragen aan het scheppen van banen in sectoren die van belang zijn voor de toekomst van Europa en waarin nog sprake is van marktfalen of suboptimale investeringssituaties.

(3)

Op 1 juni 2016 heeft de Commissie een mededeling uitgebracht met de titel „Europa investeert weer — Balans van het investeringsplan voor Europa en volgende stappen”, waarin is geschetst wat dankzij het investeringsplan is bereikt en welke volgende stappen voorzien zijn, waarbij ook wordt gedacht aan de verlenging van het EFSI na de initiële periode van drie jaar, de opschaling van het venster voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) binnen het bestaande kader, en de versterking van de Europese investeringsadvieshub (EIAH).

(4)

Op 11 november 2016 heeft de Europese Rekenkamer een advies aangenomen betreffende het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1316/2013 en Verordening (EU) 2015/1017 en over de bijbehorende evaluatie van de Commissie krachtens artikel 18, lid 2, van Verordening (EU) 2015/1017, getiteld „EFSI: een vroegtijdig voorstel voor verlenging en uitbreiding”.

(5)

Het EFSI, dat door de Europese Investeringsbankgroep (EIB) wordt uitgevoerd en medegefinancierd, ligt op schema om vanuit kwantitatief oogpunt zijn doel te bereiken, namelijk om uiterlijk medio 2018 ten minste 315 000 000 000 EUR aan extra investeringen in de reële economie te mobiliseren. Met name in het venster kmo’s is er sprake van een snelle marktrespons en -absorptie en presteert het EFSI aanzienlijk beter dan verwacht, mede dankzij het aanvankelijke gebruik van bestaande faciliteiten en mandaten van het Europees Investeringsfonds (EIF) (kmo-garantiefaciliteit InnovFin, leninggarantiefaciliteit van COSME (LGF) en het EIB-risicokapitaalmandaat (RCR)) om sneller van start te gaan. Om die reden is het venster kmo’s in juli 2016 binnen de bestaande parameters van Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad (4) opgeschaald met 500 000 000 EUR. Vanwege de uitzonderlijke marktvraag naar kmo-financiering in het kader van het EFSI moet een groter deel van de financiering op kmo’s worden bestemd. In dit verband moet 40 % van het bedrag waarmee de risicodragende capaciteit van het EFSI wordt verhoogd, worden bestemd voor de verlening van een betere toegang tot financiering voor kmo’s.

(6)

Op 28 juni 2016 heeft de Europese Raad geconcludeerd: „het investeringsplan voor Europa, met name het EFSI, heeft al concrete resultaten opgeleverd en vormt een belangrijke stap om particuliere investeringen aan te trekken en tegelijkertijd slim gebruik te maken van schaarse begrotingsmiddelen. De Europese Raad wees erop dat de Commissie voornemens is spoedig voorstellen betreffende de toekomst van het EFSI in te dienen, die door het Europees Parlement en de Raad met voortvarendheid moeten worden besproken”.

(7)

Het EFSI is oorspronkelijk opgezet voor een periode van drie jaar en zou ten minste 315 000 000 000 EUR aan investeringen moeten genereren en zo moeten bijdragen aan het streven naar groei en banen. De gedrevenheid om deze kerndoelstelling te behalen, mag evenwel niet prevaleren boven de additionaliteit van de geselecteerde projecten. De Unie wil daarom niet alleen de investeringsperiode van het EFSI verlengen en de financiële capaciteit ervan uitbreiden, maar eveneens meer nadruk leggen op additionaliteit. De verlenging valt samen met de periode van het huidige meerjarig financieel kader en moet leiden tot minstens 500 000 000 000 EUR aan investeringen tot en met 2020. Om de slagkracht van het EFSI nog verder te vergroten en de beoogde verdubbeling van het investeringsstreefcijfer te halen, moeten de lidstaten ook een bijdrage leveren en daar prioriteit aan geven.

(8)

Het EFSI en de tenuitvoerlegging ervan kunnen hun potentieel niet helemaal waarmaken zonder acties ter versterking van de interne markt, ter bevordering van een gunstig ondernemingsklimaat en ter uitvoering van sociaal evenwichtige en duurzame structurele hervormingen. Daarnaast zijn goed gestructureerde projecten die deel uitmaken van de investerings- en ontwikkelingsplannen die op het niveau van de lidstaten worden uitgevoerd, van groot belang voor het welslagen van het EFSI.

(9)

Voor de periode na 2020 wil de Commissie met de nodige voorstellen komen om de strategische investeringen op een duurzaam niveau te houden. Een eventueel wetgevingsvoorstel moet gebaseerd zijn op de conclusies van een verslag van de Commissie en een onafhankelijke evaluatie die onder andere een macro-economische beoordeling omvat van het nut van handhaving van een regeling ter ondersteuning van investeringen. In dat verslag en die onafhankelijke evaluatie moet eveneens de toepassing van Verordening (EU) 2015/1017, zoals gewijzigd door deze verordening, over de verlengde periode van de uitvoering van het EFSI worden onderzocht, voor zover van toepassing.

(10)

Het door deze verordening versterkte EFSI moet zich richten op nog bestaand(e) marktfalen en suboptimale investeringssituaties en moet doorgaan met het genereren van financiering uit de particuliere sector voor investeringen die van cruciaal belang zijn voor Europa’s toekomstige banencreatie — onder meer voor jongeren -, groei en concurrentievermogen, zulks met aanscherping van de additionaliteit. Zulke investeringen omvatten investeringen op het gebied van energie, milieu en klimaatactie, maatschappelijk en menselijk kapitaal en de daaraan gerelateerde infrastructuur, gezondheidszorg, onderzoek en innovatie, grensoverschrijdend en duurzaam vervoer en de digitale transformatie. Met name moet de bijdrage die de door het EFSI gesteunde verrichtingen leveren aan de verwezenlijking van de ambitieuze doelen die op de 21e conferentie van de partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (COP21) voor de Unie zijn vastgesteld, en aan de nakoming van de toezegging van de Unie om de broeikasgasemissies met 80 tot 95 % terug te dringen, worden opgevoerd. Om het onderdeel klimaatactie van het EFSI te versterken, moet de EIB voortbouwen op haar ervaring als een van de grootste verstrekkers van klimaatfinanciering wereldwijd en moet zij haar geavanceerde internationaal overeengekomen methoden gebruiken om onderdelen of kostenaandelen van klimaatactieprojecten op geloofwaardige wijze te bepalen. Projecten mogen niet kunstmatig een structuur aangemeten krijgen met als doel te voldoen aan definities van kmo’s en kleine midcap-bedrijven. Ook moet het vizier sterker worden gericht op prioritaire energie-interconnectieprojecten en energie-efficiëntieprojecten.

Daarnaast moet de steun die uit het EFSI wordt verleend voor snelwegen worden beperkt tot de ondersteuning van particuliere en/of publieke investeringen in vervoer in de cohesielanden, in minder ontwikkelde regio’s of in grensoverschrijdende vervoersprojecten of tot gevallen waarin de steun nodig is voor het opwaarderen, handhaven of verbeteren van de verkeersveiligheid, het ontwikkelen van intelligente vervoerssystemen (ITS), het waarborgen van de integriteit en de normen van bestaande snelwegen binnen het trans-Europese vervoersnetwerk, met name veilige parkeerplaatsen, alternatieve tankstations voor schone brandstof en oplaadsystemen voor elektrische voertuigen, of het bijdragen tot de voltooiing van het trans-Europese vervoersnetwerk in 2030, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1316/2013 (5) en Verordening (EU) nr. 1315/2013 (6). Wat de digitale sector betreft en in het kader van een ambitieus Uniebeleid voor de digitale economie, moeten doelstellingen voor nieuwe digitale infrastructuurvoorzieningen worden vastgesteld, opdat de digitale kloof wordt gedicht en de Unie in het nieuwe tijdperk van het zogenaamde „internet der dingen”, „blockchain”-technologie, cyberveiligheid en netwerkveiligheid mondiaal een voortrekkerstrol kan spelen. Duidelijkheidshalve moeten projecten op het gebied van landbouw, bosbouw, visserij, aquacultuur en andere onderdelen van de bredere bio-economie, ook al zijn ze al subsidiabel, expliciet worden genoemd als projecten die onder de algemene doelstellingen vallen en voor EFSI-steun in aanmerking komen.

(11)

De culturele en creatieve sector speelt een belangrijke rol bij de herindustrialisering van Europa, is een motor voor groei, en stimuleert door zijn strategische positie innovatie in andere bedrijfstakken, zoals toerisme, detailhandel en digitale technologieën. In aanvulling op het programma Creatief Europa dat is ingesteld bij Verordening (EU) nr. 1288/2013 van het Europees Parlement en de Raad (7) en de krachtens die verordening vastgestelde garantiefaciliteit voor de culturele en creatieve sector moet het EFSI helpen om kapitaaltekorten in die sectoren op te vangen door aanvullende steun te bieden die aansluit bij de steun in het kader van het programma Creatief Europa en de garantiefaciliteit voor de culturele en creatieve sector, zodat meer van deze projecten met een hoog risico kunnen worden gefinancierd.

(12)

Ook verrichtingen waarbij entiteiten zijn betrokken die in de Unie gevestigd zijn en die zich uitstrekken tot buiten de Unie moeten door het EFSI worden ondersteund wanneer zij investeringen in de Unie bevorderen, in het bijzonder wanneer zij grensoverschrijdende elementen omvatten. De EIAH moet eveneens proactieve steun verlenen om dergelijke verrichtingen te bevorderen.

(13)

Daarnaast moet bij de selectie van projecten de additionaliteit, dat een wezenlijk kenmerk van het EFSI betreft, worden aangescherpt. Met name mogen verrichtingen alleen in aanmerking komen voor EFSI-steun als zij gericht zijn op de aanpak van welomschreven marktfalen of suboptimale investeringssituaties. Verrichtingen in fysieke infrastructuur die onder het venster infrastructuur en innovatie valt en twee of meer lidstaten met elkaar verbindt, met inbegrip van e-infrastructuur en in het bijzonder breedbandinfrastructuur, evenals diensten die noodzakelijk zijn voor de aanleg, de tenuitvoerlegging, het onderhoud of het functioneren van dergelijke infrastructuur, moeten, aangezien ze per definitie met moeilijkheden gepaard gaan en een hoge meerwaarde voor de Unie hebben, worden geacht sterke indicaties van de additionaliteit te zijn.

(14)

Het EFSI moet in principe gericht zijn op projecten met een hoger risicoprofiel dan projecten die middels normale EIB-verrichtingen worden gesteund, en het investeringscomité van het EFSI (het „investeringscomité”) moet bij de beoordeling van de additionaliteit oog hebben voor risico’s die een belemmering voor investeringen vormen, zoals landen-, sector- of regiospecifieke risico’s en risico’s in verband met innovatie, met name op het gebied van onbewezen technologieën ter bevordering van groei, duurzaamheid en productiviteit.

(15)

Combinatieverrichtingen en/of blendingverrichtingen waarbij niet-terugbetaalbare vormen van steun en/of financiële instrumenten van de algemene begroting van de Unie, zoals Europese structuur- en investeringsfondsen en die welke beschikbaar zijn in het kader van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe Facility (CEF)) vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1316/2013 en Horizon 2020, het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad (8), worden gecombineerd met financiering van de EIB-groep, waaronder de EIB-financiering in het kader van het EFSI, en met financiering van andere investeerders, moeten worden aangemoedigd, teneinde de geografische dekking van het EFSI te verbeteren en het EFSI efficiënter te doen functioneren. Combinatie en/of blending is bedoeld om de meerwaarde van de Unie-uitgaven te verhogen door extra middelen van particuliere investeerders aan te trekken, en om ervoor te zorgen dat de gesteunde acties economisch en financieel levensvatbaar worden. Daartoe zijn, tegelijk met het voorstel van de Commissie voor deze verordening, kredieten ter waarde van 1 000 000 000 EUR overgeschreven van de financiële instrumenten van de CEF naar het subsidieonderdeel van de CEF, teneinde blending met het EFSI te vergemakkelijken. In februari 2017 werd met succes een blendingoproep met het oog hierop gepubliceerd. Er worden kredieten ter waarde van 145 000 000 EUR overgeschreven naar andere relevante financiële instrumenten, met name naar die voor energie-efficiëntie. Bijkomende maatregelen zijn nodig opdat fondsen van de Unie en EFSI-steun gemakkelijk gecombineerd kunnen worden.

Hoewel de Commissie hierover reeds concrete richtsnoeren heeft gepubliceerd, moet de aanpak van het combineren van het EFSI met Uniefondsen verder worden uitgewerkt, teneinde meer investeringen te genereren die profiteren van de hefboomwerking als gevolg van de combinatie van het EFSI met Uniefondsen, waarbij rekening moet worden gehouden met mogelijke ontwikkelingen op het gebied van wetgeving. Met het oog op economische efficiëntie en adequate hefboomwerking mag het aandeel van een dergelijke combinatie van financiering in de totale projectkosten in principe niet meer dan 90 % bedragen voor de minder ontwikkelde regio’s en niet meer dan 80 % voor alle andere regio’s.

(16)

Om de absorptie van het EFSI in de minder ontwikkelde regio’s en de overgangsregio’s te verhogen, moet de werkingssfeer van de algemene doelstellingen in het kader waarvan de EFSI-steun wordt verleend, worden verruimd. Projecten zouden nog steeds door het investeringscomité worden onderzocht en moeten voldoen aan dezelfde criteria om in aanmerking te komen voor het gebruik van de garantie ingesteld op grond van Verordening (EU) 2015/2017 (de „EU-garantie”), met inbegrip van het additionaliteitsbeginsel. Gezien het feit dat er geen beperking zou moeten bestaan ten aanzien van de omvang van de voor EFSI-steun in aanmerking komende projecten, mogen indieners van kleinschalige projecten niet worden ontmoedigd om EFSI-financiering aan te vragen. Er zijn voorts verdere maatregelen nodig om de technische bijstand en de promotie van het EFSI in minder ontwikkelde regio’s en overgangsregio’s te versterken.

(17)

Investeringsplatformen zijn een essentieel instrument voor de aanpak van marktfalen, met name bij de financiering van meervoudige, regionale of sectorale projecten, waaronder projecten op het gebied van energie-efficiëntie en grensoverschrijdende projecten. Het is daarnaast belangrijk partnerschappen met nationale stimuleringsbanken of -instellingen aan te moedigen, onder meer met het oog op de oprichting van investeringsplatformen. Samenwerking met financiële intermediairs kan in dit opzicht eveneens een belangrijke rol spelen. In die context dient de EIB, in voorkomend geval, de beoordeling, selectie en monitoring van kleinschalige subprojecten te delegeren aan financiële intermediairs of goedgekeurde in aanmerking komende investeringsvehikels.

(18)

Indien de beoordeling, selectie en monitoring van kleinschalige projecten worden gedelegeerd aan financiële intermediairs of goedgekeurde in aanmerking komende investeringsvehikels, mag het investeringscomité niet het recht behouden om het gebruik van de EU-garantie voor subprojecten in het kader van dergelijke EIB-financiering en investeringsverrichtingen goed te keuren indien de EFSI-bijdrage aan deze kleinschalige subprojecten onder een bepaalde drempel ligt. Het EFSI-bestuur (het „bestuur”) moet in voorkomend geval in richtsnoeren voorzien met betrekking tot de procedure die het investeringscomité moet volgen bij de beoordeling van subprojecten boven deze drempel.

(19)

De Unie moet voor de EFSI-ondersteuning van investeringen de „EU-garantie” van ten hoogste 26 000 000 000 EUR over de volledige investeringsperiode verlenen, waarvan ten hoogste 16 000 000 000 EUR beschikbaar moet zijn vóór 6 juli 2018.

(20)

Aangenomen wordt dat als de EU-garantie wordt gecombineerd met een door de EIB te verstrekken bedrag van 7 500 000 000 EUR, de EFSI-steun een bedrag van 100 000 000 000 EUR aan extra investeringen door de EIB en het EIF zou moeten genereren. Het bedrag van 100 000 000 000 EUR aan EFSI-steun genereert tot aan het eind van 2020 naar verwachting ten minste 500 000 000 000 EUR aan extra investeringen in de reële economie.

(21)

Om de bijdrage uit de algemene begroting van de Unie aan het EU-garantiefonds voor de beoogde extra investeringen gedeeltelijk te financieren, moet een overschrijving worden gedaan uit het beschikbare budget van de financieringsfaciliteit voor het CEF waarin bij Verordening (EU) nr. 1316/2013 wordt voorzien, evenals uit de ontvangsten en terugbetalingen van het CEF-schuldinstrument en het Europees Fonds 2020 voor energie, klimaatverandering en infrastructuur („Fonds Marguerite”). Voor overschrijvingen uit ontvangsten en terugbetalingen is een afwijking van artikel 140, lid 6, tweede en derde alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (9) nodig, teneinde het gebruik ervan door een ander instrument toe te staan.

(22)

Op basis van de opgedane ervaring met de door het EFSI gesteunde investeringen moet het streefbedrag van het garantiefonds op 35 % van de totale EU-garantieverplichtingen worden gebracht, opdat een adequaat beschermingsniveau gewaarborgd blijft.

(23)

Gelet op de uitzonderlijke en naar verwachting aanhoudende marktvraag naar kmo-financiering in het kader van het EFSI, moet het venster kmo’s van het EFSI worden uitgebreid. In dit verband moet bijzondere aandacht uitgaan naar sociale bedrijven en sociale dienstverleners, onder meer via de ontwikkeling en inzet van nieuwe instrumenten die beantwoorden aan de behoeften en de specifieke kenmerken van de sector van sociale bedrijven en sociale dienstverleners.

(24)

De EIB en het EIF moeten ervoor zorgen dat de eindbegunstigden, inclusief kmo’s, op de hoogte zijn van het bestaan van de EFSI-steun om de zichtbaarheid van de EU-garantie, te verhogen. In overeenkomsten die in EFSI-steun voorzien moet een duidelijke vermelding van het EFSI zichtbaar worden gemaakt.

(25)

Ter verhoging van de transparantie van de EFSI-verrichtingen moet het investeringscomité in zijn besluiten, die openbaar worden gemaakt en waarin inzage kan worden verkregen, uitleggen waarom een verrichting naar zijn oordeel een EU-garantie moet krijgen, en moet het in dit verband met name ingaan op de inachtneming van het additionaliteitscriterium. Na de ondertekening van een verrichting met EU-garantie moet het scorebord van indicatoren openbaar worden gemaakt. De publicatie mag geen commercieel gevoelige informatie bevatten.

(26)

Het scorebord moet door het investeringscomité in strikte overeenstemming met deze verordening en Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1558 van de Commissie (10) en de bijlagen daarbij, worden gebruikt als een instrument voor een onafhankelijke en transparante beoordeling, teneinde het gebruik van de EU-garantie te prioriteren voor verrichtingen met hogere scores en een hogere meerwaarde. De EIB moet de scores en indicatoren vooraf meten en na voltooiing van een project de resultaten controleren.

(27)

Teneinde de beoordeling van projecten te verbeteren moet het bestuur, in de strategische oriëntatie van het EFSI, een minimumscore voor iedere pijler van het scorebord opnemen.

(28)

Het relevante Uniebeleid betreffende niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden is vastgelegd in de rechtshandelingen van de Unie en in de Raadsconclusies, met name in de bijlage van de Raadsconclusies van 8 november 2016, en alle actualiseringen daarvan.

(29)

Het zorgvuldig onderzoek (due diligence) met betrekking tot EIB-investeringen en financieringsverrichtingen in het kader van deze verordening moet onder meer bestaan uit een grondige controle van de naleving van toepasselijke Uniewetgeving en overeengekomen internationale en Unienormen inzake de bestrijding van witwaspraktijken, de bestrijding van terrorismefinanciering, belastingfraude en belastingontwijking. Voorts dient de EIB, in het kader van de verslaglegging over het EFSI, per land informatie te verstrekken over de verenigbaarheid van de EFSI-verrichtingen met het EIB- en het EIF-beleid betreffende niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden alsmede de lijst van intermediairs waarmee de EIB en het EIF samenwerken.

(30)

Het is passend bepaalde technische verduidelijkingen te maken over de inhoud van de overeenkomst over het beheer van het EFSI, voor de verlening van de EU-garantie en voor de onder de overeenkomst vallende instrumenten, waaronder de dekking van het risico van wisselkoersschommelingen in bepaalde situaties. De overeenkomst met de EIB betreffende het beheer van het EFSI en betreffende de verlening van de EU-garantie moet overeenkomstig deze verordening worden aangepast.

(31)

Niettegenstaande de doelstelling van het EIAH om voort te bouwen op bestaande adviesdiensten van de EIB en de Commissie, en opdat het EIAH optreedt als een centrale technische advieshub voor projectfinanciering in de Unie, moet de EIAH worden versterkt en moeten de activiteiten ervan eveneens worden toegespitst op het actief bijdragen aan de doelstelling om het EFSI sectoraal en geografisch te diversifiëren, op het ondersteunen van de EIB en nationale stimuleringsbanken of -instellingen bij het creëren en ontwikkelen van verrichtingen, in het bijzonder in de minder ontwikkelde regio’s en de overgangsregio’s, en op het, waar nodig, helpen structureren van de vraag naar EFSI-steun. De EIAH dient ernaar te streven ten minste één samenwerkingsovereenkomst met een nationale stimuleringsbank of -instelling per lidstaat te sluiten. In de lidstaten waar geen nationale stimuleringsbanken of -instellingen bestaan, moet de EIAH in voorkomend geval en op verzoek van de betrokken lidstaat, proactieve adviserende ondersteuning voor de oprichting van een dergelijke bank of instelling verlenen. De EIAH moet bijzondere aandacht besteden aan het ondersteunen van de voorbereiding van projecten waarbij twee of meer lidstaten zijn betrokken en projecten die bijdragen tot de verwezenlijking van de COP21-doelstellingen. Hij moet ook actief bijdragen aan de oprichting van investeringsplatformen en advies verlenen over het combineren van andere bronnen van Uniefinanciering met het EFSI. Waar nodig moet worden gezorgd voor een lokale aanwezigheid van de EIAH, rekening houdend met bestaande steunregelingen, teneinde ter plaatse concrete, proactieve bijstand op maat te verlenen.

(32)

Het Europees semester voor coördinatie van het economisch beleid is gebaseerd op een gedetailleerde analyse van de begrotingsplannen en de macro-economische en structurele hervormingen van de lidstaten en in het kader daarvan worden landenspecifieke aanbevelingen aan de lidstaten gedaan. Gezien het voorgaande moet de EIB de Commissie in kennis stellen van de bevindingen over belemmeringen en knelpunten voor investeringen in de lidstaten die zij bij de uitvoering van onder deze verordening vallende investeringsverrichtingen heeft geconstateerd. De Commissie wordt verzocht die bevindingen mee te nemen in onder meer de werkzaamheden die zij verricht in het kader van de derde pijler van het investeringsplan.

(33)

Teneinde marktfalen en lacunes in de markt aan te pakken, adequate aanvullende investeringen te genereren en het geografische en regionale evenwicht van door het EFSI ondersteunde verrichtingen te bevorderen, is een geïntegreerde en gestroomlijnde benadering nodig om groei, werkgelegenheid en investeringen te stimuleren. De kosten van de EFSI-financiering moeten aan de verwezenlijking van die doelstellingen bijdragen.

(34)

Teneinde de in Verordening (EU) 2015/1017 uiteengezette investeringsdoelstellingen te bevorderen, moet blending met bestaande fondsen in voorkomend geval worden aangemoedigd om te voorzien in voldoende concessionaliteit in de algemene financieringsvoorwaarden, waaronder prijsstelling, van EFSI-verrichtingen.

(35)

Wanneer een gespannen situatie op de financiële markten de verwezenlijking van een levensvatbaar project in de weg staat of waar het nodig is de oprichting van investeringsplatformen of de financiering van projecten te faciliteren in sectoren of gebieden waar sprake is van ernstig marktfalen of suboptimale investeringssituaties, dienen de EIB en de Commissie wijzigingen door te voeren — met name in de vergoeding van de EU-garantie — om bij te dragen tot een verlaging van de financieringskosten van de verrichting die door de begunstigde van de EIB-financiering uit hoofde van het EFSI worden gedragen, teneinde de tenuitvoerlegging ervan te vergemakkelijken. Waar nodig moeten soortgelijke inspanningen worden geleverd om ervoor te zorgen dat het EFSI kleinschalige projecten ondersteunt. Indien het gebruik van lokale of regionale intermediairs een verlaging van de kosten van EFSI-financiering van kleinschalige projecten mogelijk maakt, moet ook een dergelijke vorm van inzet worden overwogen.

(36)

In overeenstemming met de noodzaak van financiële duurzaamheid van het EFSI moeten de inspanningen om de financieringskosten van EFSI-verrichtingen in tijden van een gespannen situatie op de financiële markten te verminderen of de oprichting van investeringsplatformen of de financiering van projecten te faciliteren in sectoren of gebieden waar sprake is van ernstig marktfalen of suboptimale investeringssituaties, worden afgestemd op andere beschikbare financiële middelen en instrumenten van de Unie die door de EIB-groep worden ingezet.

(37)

Verordeningen (EU) nr. 1316/2013 en (EU) 2015/1017 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) 2015/1017 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 2, lid 4, wordt punt b) vervangen door:

„b)

grensoverschrijdende, meerlanden-, regionale of macroregionale platformen waarin partners uit diverse lidstaten, regio’s of derde landen worden samengebracht die geïnteresseerd zijn in projecten in een bepaald geografisch gebied;”.

2)

In artikel 4 wordt lid 2 als volgt gewijzigd:

a)

punt a) wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt ii) wordt vervangen door:

„ii)

het bedrag, dat niet lager mag zijn dan 7 500 000 000 EUR in garanties of contanten, en de voorwaarden van de financiële bijdrage die via het EFSI door de EIB moet worden verstrekt;”;

ii)

punt iv) wordt vervangen door:

„iv)

de prijsstelling voor verrichtingen in het kader van de EU-garantie, die in overeenstemming moet zijn met het prijsstellingsbeleid van de EIB;”;

iii)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„v)

de procedures om, onverminderd Protocol nr. 5 betreffende de statuten van de Europese Investeringsbank gehecht aan de VEU en VWEU en de daarin vervatte prerogatieven van de EIB, bij te dragen tot een vermindering van de financieringskosten van de verrichting die door de begunstigde van de EIB-financiering uit hoofde van het EFSI worden gedragen, met name door de vergoeding van de EU-garantie aan te passen, wanneer dit nodig is in situaties waarin spanningen op de financiële markten de verwezenlijking van een levensvatbaar project in de weg staan of wanneer het nodig is de oprichting van investeringsplatformen of de financiering van projecten te faciliteren in sectoren of gebieden waar sprake is van ernstig marktfalen of suboptimale investeringssituaties, voor zover dit niet van aanzienlijke invloed is op de financiering die nodig is om het garantiefonds van middelen te voorzien;”;

b)

in punt b) wordt punt iii) vervangen door:

„iii)

een bepaling dat het bestuur besluiten moet nemen in overeenstemming met de in artikel 7, lid 3, vastgelegde procedure;”;

c)

in punt c) wordt punt i) vervangen door:

„i)

in overeenstemming met artikel 11, nadere regels betreffende de verlening van de EU-garantie, waaronder nadere regels betreffende de dekking ervan, betreffende de vastgestelde dekking van portefeuilles van specifieke soorten instrumenten en betreffende de respectieve gebeurtenissen die aanleiding geven tot een mogelijk beroep op de EU-garantie;”.

3)

In artikel 5 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   Voor de toepassing van deze verordening betekent „additionaliteit” ondersteuning door het EFSI voor verrichtingen die tot doel hebben marktfalen of suboptimale investeringssituaties te verhelpen en die in de periode waarin de EU-garantie kan worden benut niet of niet in dezelfde mate door de EIB, het EIF of onder bestaande financiële instrumenten van de Unie hadden kunnen worden uitgevoerd zonder EFSI-steun. De door het EFSI gesteunde projecten ondersteunen de in artikel 9, lid 2, vervatte algemene doelstellingen, beogen werkgelegenheid en duurzame groei te creëren, en hebben doorgaans een hoger risicoprofiel dan projecten die door de normale EIB-verrichtingen worden ondersteund. In het algemeen heeft de EFSI-portefeuille een hoger risicoprofiel dan de portefeuille investeringen die de EIB in het kader van haar gebruikelijke investeringsbeleid voor de inwerkingtreding van deze verordening steunde.

Om marktfalen en suboptimale investeringssituaties beter aan te pakken, en in het bijzonder het gebruik van investeringsplatformen voor kleinschalige projecten te bevorderen, en zo complementariteit te waarborgen en aldus verdringing van deelnemers op dezelfde markt te voorkomen, geldt voor door het EFSI gesteunde speciale activiteiten van de EIB, bij voorkeur en indien naar behoren gemotiveerd, het volgende:

a)

zij hebben de kenmerken van achterstelling en nemen ten aanzien van andere investeerders een ondergeschikte positie in;

b)

zij nemen deel in risicodelingsinstrumenten;

c)

zij hebben grensoverschrijdende kenmerken;

d)

zij worden blootgesteld aan specifieke risico’s, of

e)

zij hebben andere aspecten die nader worden omschreven in punt d) van sectie 3 van bijlage II.

Onverminderd de eis om aan de in de eerste alinea omschreven definitie van additionaliteit te voldoen, vormen de volgende elementen een belangrijke indicatie van additionaliteit:

projecten die een risico dragen dat overeenkomt met de speciale activiteiten van de EIB, als omschreven in artikel 16 van de EIB-statuten, in het bijzonder indien bij deze projecten sprake is van landen-, sector- of regiospecifieke risico’s, met name risico’s die zich voordoen in minder ontwikkelde regio’s en transitieregio’s en/of indien bij deze projecten sprake is van risico’s in verband met innovatie, met name op het gebied van onbewezen technologieën ter bevordering van groei, duurzaamheid en productiviteit;

projecten die bestaan uit fysieke infrastructuur, inclusief e-infrastructuur, waarmee twee of meer lidstaten met elkaar worden verbonden of projecten waarbij dergelijke infrastructuur of diensten in verband met deze infrastructuur worden uitgebreid van één lidstaat naar één of meer andere lidstaten.”.

4)

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de aanhef vervangen door:

„In de EFSI-overeenkomst wordt bepaald dat het EFSI projecten moet steunen die gericht zijn op de aanpak van marktfalen of suboptimale investeringssituaties en die:”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   Er bestaan geen beperkingen met betrekking tot de omvang van projecten die in aanmerking komen voor EFSI-steun voor de door de EIB of het EIF via financiële intermediairs uitgevoerde verrichtingen. Om ervoor te zorgen dat EFSI-steun eveneens kleinschalige projecten bereikt, breiden de EIB en het EIF de samenwerking met nationale stimuleringsbanken of -instellingen, indien nodig en voor zover mogelijk, uit en bevorderen zij de mogelijkheden die worden geboden door het opzetten van investeringsplatformen.”.

5)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„1 bis.   Alle bij de bestuursstructuren van het EFSI betrokken instellingen en organen streven ernaar evenwicht tussen mannen en vrouwen te waarborgen in de relevante bestuursorganen van het EFSI.”;

b)

in lid 3 worden de eerste en tweede alinea vervangen door:

„3.   Het bestuur bestaat uit vijf leden: drie benoemd door de Commissie, één benoemd door de EIB en een deskundige die als niet-stemgerechtigd lid wordt benoemd door het Europees Parlement. Die deskundige vraagt of aanvaardt geen instructies van instellingen of organen van de Unie, van enige lidstaatregering of van enige andere publieke of private entiteit, en handelt volstrekt onafhankelijk. De deskundige voert zijn of haar taken onpartijdig en in het belang van het EFSI uit.

Het bestuur kiest voor een eenmalig hernieuwbare vaste termijn van drie jaar een voorzitter uit zijn stemgerechtigde leden. Het bestuur bespreekt de standpunten van alle leden en houdt er zo veel mogelijk rekening mee. Indien de leden het niet eens kunnen worden over hun standpunt, neemt het bestuur zijn besluiten met eenparigheid van stemmen van de stemgerechtigde leden. In de notulen van de vergaderingen van het bestuur worden de standpunten van alle leden inhoudelijk weergegeven.

De uitvoerige notulen van de vergaderingen van het bestuur worden bekendgemaakt zodra zij zijn goedgekeurd door het bestuur. Het Europees Parlement wordt onverwijld in kennis gesteld van deze bekendmaking.”;

c)

in lid 5 wordt de tweede alinea vervangen door:

„De algemeen directeur wordt bijgestaan door een adjunct-algemeen-directeur. De algemeen directeur en de adjunct-algemeen-directeur nemen als waarnemer deel aan de vergaderingen van het bestuur. De algemeen directeur brengt elk kwartaal verslag uit aan het bestuur over de activiteiten van het EFSI.”;

d)

in lid 8 wordt de derde alinea als volgt gewijzigd:

i)

punt e) wordt vervangen door:

„e)

klimaatactie, milieubescherming en milieubeheer;”;

ii)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„l)

duurzame landbouw, bosbouw, visserij, aquacultuur en andere onderdelen van de ruimere bio-economie.”;

e)

in lid 10 wordt de tweede zin vervangen door:

„Elk lid van het investeringscomité deelt het bestuur, de algemeen directeur en de adjunct-algemeen-directeur onverwijld alle informatie mee die nodig is om op continue basis de afwezigheid van belangenconflicten na te gaan.”;

f)

aan lid 11 wordt de volgende zin toegevoegd:

„De algemeen directeur is verantwoordelijk voor het inlichten van het bestuur over alle inbreuken die hem of haar ter kennis komen en heeft de taak om passende actie voor te stellen en daaraan een vervolg te geven. De algemeen directeur vervult zijn of haar zorgplicht met betrekking tot potentiële belangenconflicten van leden van het investeringscomité.”;

g)

lid 12 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de tweede alinea wordt de tweede zin vervangen door:

„Besluiten waarmee het gebruik van de EU-garantie wordt goedgekeurd, worden openbaar en toegankelijk gemaakt en vermelden de redenen van het besluit, waarbij met name wordt ingegaan op de inachtneming van het additionaliteitscriterium. Zij verwijzen eveneens naar de algemene beoordeling op basis van het in lid 14 bedoelde scorebord van indicatoren. De openbaarmaking betreft geen commercieel gevoelige informatie. De besluitvorming in het investeringscomité wordt geschraagd door de documentatie die door de EIB is verstrekt.

Het scorebord, dat een instrument is waarmee het investeringscomité het gebruik van de EU-garantie prioriteert voor verrichtingen met hogere scores en een hogere meerwaarde, wordt na ondertekening van een project openbaar toegankelijk gemaakt. De openbaarmaking betreft geen commercieel gevoelige informatie.

Commercieel gevoelige delen van de besluiten van het investeringscomité worden op verzoek met inachtneming van strikte vertrouwelijkheidsvoorwaarden door de EIB aan het Europees Parlement gestuurd.”;

ii)

de derde alinea wordt vervangen door:

„Tweemaal per jaar verstrekt de EIB aan het Europees Parlement, aan de Raad en aan de Commissie een lijst met alle besluiten van het investeringscomité evenals de met deze besluiten verband houdende scorebordresultaten. Hierbij worden strikte vertrouwelijkheidseisen in acht genomen.”;

h)

lid 14 wordt vervangen door:

„14.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 23, leden 1 tot en met 3 en lid 5, gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze verordening aan te vullen met een scorebord van indicatoren dat door het investeringscomité moet worden gebruikt om een onafhankelijke en transparante beoordeling van het mogelijke en daadwerkelijke gebruik van de EU-garantie te waarborgen. Dergelijke gedelegeerde handelingen worden voorbereid in nauw overleg met de EIB.

Het bestuur neemt, als onderdeel van de strategische oriëntatie van het EFSI, een minimumscore voor iedere pijler van het scorebord op, teneinde de beoordeling van projecten te verbeteren.

Het bestuur mag op verzoek van de EIB het investeringscomité toestaan een project te bekijken waarvan de score in een van pijlers onder de minimumscore ligt, wanneer in de algemene op het scorebord vermelde beoordeling wordt geconcludeerd dat de verrichting in verband met dat project ernstig marktfalen aan zou pakken of een aanzienlijke additionaliteit zou opleveren.”.

6)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

het inleidende gedeelte wordt vervangen door:

„2.   De EU-garantie wordt verleend voor financierings- en investeringsverrichtingen van de EIB welke door het investeringscomité zijn goedgekeurd, dan wel voor aan het EIF verstrekte financiering of garanties voor de uitvoering van financierings- en investeringsverrichtingen van de EIB in overeenstemming met artikel 11, lid 3.

De EIB delegeert, in voorkomend geval, de beoordeling, selectie en monitoring van kleinschalige subprojecten aan financiële intermediairs of goedgekeurde in aanmerking komende investeringsvehikels, in het bijzonder investeringsplatformen en nationale stimuleringsbanken of -instellingen, als een manier om de toegang tot financiering voor kleine projecten te verbeteren en te bevorderen. Niettegenstaande lid 5, derde alinea, van dit artikel behoudt het investeringscomité niet het recht om het gebruik van de EU-garantie goed te keuren voor subprojecten die aan financiële intermediairs of goedgekeurde in aanmerking komende investeringsvehikels zijn gedelegeerd indien de EFSI-bijdrage aan deze subprojecten minder dan 3 000 000 EUR bedraagt. Indien noodzakelijk verstrekt het bestuur richtsnoeren inzake de procedure volgens welke het investeringscomité besluiten neemt over het gebruik van de EU-garantie voor subprojecten waarvoor de EFSI-bijdrage 3 000 000 EUR of meer bedraagt.

De betrokken verrichtingen stroken met het Uniebeleid en ondersteunen een of meer van de volgende algemene doelstellingen:”;

ii)

in punt c) wordt het volgende punt toegevoegd:

„iv)

spoorweginfrastructuur, overige spoorwegprojecten en zeehavens;”;

iii)

in punt e) worden de volgende punten ingevoegd:

„i bis)

blockchaintechnologie;

i ter)

internet der dingen;

i quater)

infrastructuren voor cyberveiligheid en netwerkbescherming;”;

iv)

punt g) wordt als volgt gewijzigd:

punt ii) wordt vervangen door:

„ii)

de culturele en creatieve bedrijfstakken, waarvoor sectorspecifieke financiële mechanismen, via interactie met het programma Creatief Europa dat is ingesteld bij Verordening (EU) nr. 1295/2013 van het Europees Parlement en de Raad (*1) en de garantiefaciliteit voor de culturele en creatieve sector vastgesteld krachtens die verordening, worden toegestaan, om passende leningen te verstrekken aan die bedrijfstakken.;

punt v) wordt vervangen door:

„v)

sociale infrastructuur, sociale dienstverlening, sociale en solidaire economie;”;

v)

de volgende punten worden toegevoegd:

„h)

duurzame landbouw, bosbouw, visserij, aquacultuur en andere onderdelen van de ruimere bio-economie;

i)

behoudens de voorschriften van deze verordening, voor de minder ontwikkelde regio’s en de overgangsregio’s als vermeld in respectievelijk bijlagen I en II bij Uitvoeringsbesluit 2014/99/EU van de Commissie (*2), andere sectoren en diensten die voor EIB-steun in aanmerking komen.

(*2)  Uitvoeringsbesluit 2014/99/EU van de Commissie van 18 februari 2014 tot vaststelling van de lijst van de regio’s die in aanmerking komen voor financiering uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en het Europees Sociaal Fonds en van de lidstaten die in aanmerking komen voor financiering uit het Cohesiefonds voor de periode 2014-2020 (PB L 50 van 20.2.2014, blz. 22).”;"

vi)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

„Zonder afbreuk te doen aan de vraaggestuurde aard van het EFSI, streeft de EIB ernaar dat ten minste 40 % van de EFSI-financiering in het venster infrastructuur en innovatie projectcomponenten steunt die bijdragen aan klimaatactie, zulks in aansluiting op de verbintenissen die zijn aangegaan op de 21e conferentie van de partijen bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (COP 21). EFSI-financiering voor kmo’s en kleine midcap-ondernemingen wordt niet in die berekening opgenomen. De EIB gebruikt haar internationaal overeengekomen methoden om die onderdelen of kostenaandelen van klimaatactieprojecten te bepalen. Het bestuur verstrekt daartoe indien nodig nadere richtsnoeren.”;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   De investeringsperiode gedurende welke de EU-garantie kan worden verleend ter ondersteuning van financierings- en investeringsverrichtingen die onder deze verordening vallen, loopt tot:

a)

31 december 2020, voor verrichtingen van de EIB waarvoor uiterlijk op 31 december 2022 een overeenkomst tussen de EIB en de begunstigde of financieel intermediair is ondertekend;

b)

31 december 2020, voor verrichtingen van het EIF waarvoor uiterlijk op 31 december 2022 een overeenkomst tussen het EIF en de financieel intermediair is ondertekend.”;

c)

lid 4 wordt vervangen door;

„4.   De EIB werkt, indien nodig en voor zover mogelijk, samen met nationale stimuleringsbanken of -instellingen en investeringsplatformen.”;

d)

in lid 5 wordt de derde alinea vervangen door:

„Het investeringscomité kan besluiten het recht te behouden om nieuwe projecten die worden voorgesteld door financiële intermediairs of in het kader van goedgekeurde in aanmerking komende investeringsvehikels, goed te keuren.”.

7)

In artikel 10, lid 2, wordt punt a) vervangen door:

„a)

leningen, garanties, tegengaranties, kapitaalmarktinstrumenten, enige andere vorm van financierings- of kredietverbeteringsinstrument, waaronder achtergestelde schuld, deelnemingen of quasi-deelnemingen van de EIB, onder meer ten behoeve van nationale stimuleringsbanken of -instellingen, investeringsplatformen of -fondsen;”.

8)

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   Het bedrag van de EU-garantie mag op geen enkel moment meer belopen dan 26 000 000 000 EUR, waarvan overeenkomstig lid 3 een deel kan worden toegewezen aan EIB-financiering of -garanties aan het EIF. De totale nettobetalingen uit de algemene begroting van de Unie in het kader van de EU-garantie mogen niet meer bedragen dan 26 000 000 000 EUR en mogen vóór 6 juli 2018 niet meer bedragen dan 16 000 000 000 EUR.”;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   Ingeval de EIB financiering of garanties aan het EIF verstrekt met het oog op de uitvoering van financierings- en investeringsverrichtingen van de EIB, biedt de EU-garantie een volledige dekking voor dergelijke financiering of garanties tot een aanvankelijke limiet van 6 500 000 000 EUR mits de EIB geleidelijk een bedrag van ten minste 4 000 000 000 EUR aan financiering of garanties zonder dekking door de EU-garantie verstrekt. Onverminderd lid 1 kan het bestuur de limiet van 6 500 000 000 EUR in passende gevallen aanpassen tot een maximumbedrag van 9 000 000 000 EUR, zonder dat dit de EIB verplicht om de bedragen boven 4 000 000 000 EUR aan te vullen.”

c)

in lid 6 worden de punten a) en b) vervangen door:

„a)

met betrekking tot de in artikel 10, lid 2, onder a), bedoelde schuldinstrumenten:

i)

de hoofdsom en alle rente en overeenkomstig de voorwaarden van de financieringsverrichtingen aan de EIB verschuldigde, maar niet door haar ontvangen bedragen tot het moment van de wanbetaling; met betrekking tot achtergestelde schuld worden uitstel, verlaging of een vereiste exit als wanbetaling beschouwd;

ii)

verliezen die voortvloeien uit schommelingen van andere valuta’s dan de euro op markten waarop de mogelijkheden tot langetermijnhedging beperkt zijn;

b)

met betrekking tot de in artikel 10, lid 2, onder a), bedoelde investeringen in de vorm van deelnemingen of quasi-deelnemingen: de geïnvesteerde bedragen en de eraan verbonden financieringskosten en verliezen die voortvloeien uit schommelingen van andere valuta’s dan de euro;”.

9)

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 5 wordt vervangen door:

„5.   De in lid 2 bedoelde middelen van het garantiefonds worden aangewend om een niveau (streefbedrag) te bereiken dat passend is om de totale EU-garantieverplichtingen te weerspiegelen. Het streefbedrag wordt vastgesteld op 35 % van de totale EU-garantieverplichtingen.”;

b)

de leden 7 tot en met 10 worden vervangen door:

„7.   Indien de omvang van het garantiefonds op of na 1 juli 2018 als gevolg van een beroep op de EU-garantie daalt tot onder 50 % van het streefbedrag of indien deze volgens een risicobeoordeling van de Commissie binnen een jaar tot onder dat niveau kan dalen, dient de Commissie een verslag in over enige buitengewone maatregelen die dan vereist kunnen zijn.

8.   Nadat een beroep op de EU-garantie is gedaan, worden de in lid 2, onder b) en d), van dit artikel bedoelde middelen van het garantiefonds waarmee het streefbedrag wordt overschreden, binnen de grenzen van de in artikel 9 vastgelegde investeringsperiode aangewend om de EU-garantie opnieuw op het volledige bedrag te brengen.

9.   De in lid 2, onder c), bedoelde middelen van het garantiefonds worden gebruikt om de EU-garantie tot het volledige bedrag terug te brengen.

10.   Ingeval de EU-garantie volledig wordt hersteld tot een bedrag van 26 000 000 000 EUR, worden alle bedragen in het garantiefonds die het streefbedrag overschrijden overeenkomstig artikel 21, lid 4, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 als interne bestemmingsontvangsten teruggeboekt naar de algemene begroting van de Unie, teneinde begrotingslijnen aan te vullen die wellicht zijn gebruikt als bron van herschikking naar het garantiefonds.”.

10)

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in de eerste alinea wordt de tweede zin vervangen door:

„Dergelijke ondersteuning omvat de verlening van gerichte ondersteuning met betrekking tot het gebruik van technische bijstand voor het structureren van projecten, het gebruik van innovatieve financiële instrumenten, het gebruik van publiek-private partnerschappen en, in voorkomend geval, de verstrekking van informatie over relevante vraagstukken in verband met het Unierecht, daarbij rekening houdend met zowel de bijzonderheden en de behoeften van de lidstaten met minder ontwikkelde financiële markten als de situatie in verschillende sectoren.”;

ii)

aan de tweede alinea wordt de volgende zin toegevoegd:

„De EIAH ondersteunt ook de voorbereiding van projecten op het gebied van de circulaire economie of klimaatactie of componenten ervan, met name in het kader van COP21, de voorbereiding van projecten in de digitale sector en de voorbereiding van de in artikel 5, lid 1, derde alinea, tweede streepje, bedoelde projecten.”;

b)

lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt c) wordt vervangen door:

„c)

het mobiliseren van lokale kennis met het oog op een vlottere verstrekking van de EFSI-steun in de hele Unie en het actief bijdragen, waar mogelijk, aan het in punt 8 van bijlage II beschreven doel van sectorale en geografische diversificatie van het EFSI door de EIB en de nationale stimuleringsbanken of -instellingen te ondersteunen bij het creëren en ontwikkelen van verrichtingen, in het bijzonder in de minder ontwikkelde regio’s en de overgangsregio’s, en, waar nodig, door het helpen structureren van de vraag naar EFSI-steun;”;

ii)

punt e) wordt vervangen door:

„e)

het verlenen, waar nodig van proactieve adviserende ondersteuning door middel van lokale aanwezigheid, bij de oprichting van investeringsplatformen, in het bijzonder grensoverschrijdende en macroregionale investeringsplatformen waar meerdere lidstaten en/of regio’s bij betrokken zijn;”;

iii)

de volgende punten worden toegevoegd:

„f)

het benutten van het potentieel om, onder meer via investeringsplatformen, kleinschalige projecten aan te trekken en te financieren;

g)

het verlenen van advies over het combineren van andere bronnen van Uniefinanciering (zoals de Europese structuur- en investeringsfondsen, Horizon 2020 en de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen (Connecting Europe Facility) ingesteld bij Verordening (EU) nr. 1316/2013, met het EFSI teneinde een oplossing te bieden voor praktische problemen in verband met het gebruik van dergelijke gecombineerde financieringsbronnen.;

h)

het verstrekken van proactieve ondersteuning om de in artikel 8, lid 1, onder b) genoemde verrichtingen te bevorderen en aan te moedigen.”;

c)

lid 5 wordt vervangen door:

„5.   Om het in lid 1 genoemde doel te realiseren en op lokaal niveau het verstrekken van adviserende steun te vergemakkelijken, streeft de EIAH ernaar gebruik te maken van de deskundigheid van de EIB, de Commissie, nationale stimuleringsbanken of -instellingen en de beheersautoriteiten van de Europese structuur- en investeringsfondsen.”;

d)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„5 bis.   De EIB adviseert projectontwikkelaars die EIB-financiering aanvragen, met name wanneer het kleinschalige projecten betreft, hun projecten voor te leggen aan de EIAH, met het oog op, in voorkomend geval, een betere voorbereiding van hun projecten dan wel een beoordeling of bundeling van projecten via investeringsplatformen mogelijk is. Daarnaast informeert zij projectontwikkelaars aan wie EIB-financiering is geweigerd, of die ondanks mogelijke EIB-financiering kampen met een financieringstekort, over de mogelijkheid om hun projecten op het Europese investeringsprojectenportaal te plaatsen.”;

e)

in lid 6 wordt de tweede zin vervangen door:

„De samenwerking tussen enerzijds de EIAH en anderzijds een nationale stimuleringsbank of -instelling, een internationale financiële instelling of een instelling of beheersautoriteit, waaronder die welke als nationaal adviseur optreden, die een deskundigheid hebben die relevant is voor de doeleinden van het EIAH, kan de vorm van een contractueel partnerschap aannemen. De EIAH streeft ernaar ten minste één samenwerkingsovereenkomst met een nationale stimuleringsbank of -instelling per lidstaat te sluiten. In de lidstaten waar geen nationale stimuleringsbanken of -instellingen bestaan, verleent de EIAH in voorkomend geval en op verzoek van de betrokken lidstaat proactieve adviserende ondersteuning voor de oprichting van een dergelijke bank of instelling.”;

f)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„6 bis.   Om een breed geografisch bereik van de adviesdiensten in de gehele Unie tot stand te brengen en om lokale kennis over het EFSI met succes te mobiliseren, wordt indien nodig en rekening houdend met bestaande steunregelingen, gezorgd voor een lokale aanwezigheid van de EIAH, teneinde ter plaatse concrete, proactieve bijstand op maat te verlenen. Er wordt met name voorzien in een lokale aanwezigheid in lidstaten of regio’s die moeilijkheden ondervinden bij de ontwikkeling van projecten in het kader van het EFSI. De EIAH biedt ondersteuning bij de overdracht van kennis aan regionale en lokale instanties teneinde regionale en lokale capaciteit en expertise op te bouwen.”;

g)

lid 7 wordt vervangen door:

„7.   Er wordt een jaarlijks referentiebedrag van 20 000 000 EUR beschikbaar gesteld uit de algemene begroting van de Unie om bij te dragen in de kosten van de EIAH-verrichtingen in de periode tot en met 31 december 2020 voor de in lid 2 vermelde diensten, voor zover deze kosten niet worden gedekt door het resterende bedrag afkomstig van de in lid 4 bedoelde vergoedingen.”.

11)

In artikel 16 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   De EIB, in voorkomend geval in samenwerking met het EIF, brengt om de zes maanden verslag uit aan de Commissie over de financierings- en investeringsverrichtingen van de EIB die onder deze verordening vallen. Het verslag bevat een beoordeling van de naleving van de voorschriften voor het gebruik van de EU-garantie en van de in artikel 4, lid 2, onder f), iv), bedoelde essentiële prestatie-indicatoren. Het verslag bevat ook statistische, financiële en boekhoudkundige gegevens over elke financierings- en investeringsverrichting van de EIB en op geaggregeerde basis. Eens per jaar bevat het verslag tevens informatie over investeringsbelemmeringen die de EIB ondervindt bij de uitvoering van onder deze verordening vallende investeringsverrichtingen.”.

12)

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   Op verzoek van het Europees Parlement of van de Raad, brengen de voorzitter van het bestuur en de algemeen directeur aan de verzoekende instelling verslag uit over de prestaties van het EFSI, onder meer, wanneer het Europees Parlement zulks verzoekt, door deel te nemen aan een hoorzitting voor het Europees Parlement. Daarnaast brengt de algemeen directeur op verzoek van het Europees Parlement en de Raad aan de verzoekende instelling verslag uit over de werkzaamheden van het investeringscomité.”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De voorzitter van het bestuur en de algemeen directeur antwoorden mondeling of schriftelijk op de door het Europees Parlement of door de Raad tot het EFSI gerichte vragen in elk geval binnen vijf weken na de datum van ontvangst van een vraag. Daarnaast antwoordt de algemeen directeur mondeling dan wel schriftelijk op aan het Europees Parlement of de Raad op vragen over de werkzaamheden van het investeringscomité.”.

13)

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 6 wordt vervangen door:

„6.   Zowel voorafgaand aan de indiening van eventuele nieuwe voorstellen in het kader van het meerjarig financieel kader met ingang van 2021als aan het einde van de investeringsperiode dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in met een onafhankelijke evaluatie van de toepassing van deze verordening dat het volgende omvat:

a)

een beoordeling van het functioneren van het EFSI, het gebruik van de EU-garantie en het functioneren van de EIAH;

b)

een beoordeling of het EFSI de middelen uit de algemene begroting van de Unie goed gebruikt, in voldoende mate particulier kapitaal aantrekt en particuliere investeringen bijeenbrengt;

c)

een beoordeling of handhaving van een regeling om investeringen te steunen vanuit macro-economisch oogpunt nuttig is;

d)

aan het einde van de investeringsperiode, een beoordeling van de toepassing van de in artikel 4, lid 2, onder a), punt v), vermelde procedure.”;

b)

lid 7 wordt vervangen door:

„7.   Met inachtneming van het eerste verslag met een onafhankelijke beoordeling als bedoeld in lid 6 dient de Commissie, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel in samen met een passend financieringsvoorstel in het kader van het meerjarige financieel kader met ingang van 2021.”;

c)

lid 8 wordt vervangen door:

„8.   Het in lid 6 van dit artikel genoemde verslag bevat een beoordeling met betrekking tot het gebruik van het in artikel 7, lid 14, en bijlage II, vermelde scorebord, in het bijzonder wat betreft de geschiktheid van iedere pijler en de respectieve rol ervan in de beoordeling. Het verslag wordt, indien van toepassing en naar behoren gemotiveerd op grond van de bevindingen, vergezeld van een voorstel tot herziening van de in artikel 7, lid 14, genoemde gedelegeerde handeling.”.

14)

Aan artikel 19 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„De EIB en het EIF informeren eindbegunstigden, met inbegrip van kmo’s, of verplichten financiële intermediairs deze te informeren, over het bestaan van de EFSI-steun door die zichtbaar te vermelden, met name in het geval van kmo’s, in de financieringsovereenkomst betreffende de EFSI-steun, om op die manier EFSI zichtbaarder en bekender te maken bij het publiek.”.

15)

In artikel 20 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   Met het oog op lid 1 van dit artikel krijgt de Rekenkamer, indien zij hierom verzoekt en in overeenstemming met artikel 287, lid 3, VWEU, volledige toegang tot alle documenten of informatie die nodig zijn om haar taken uit te voeren.”.

16)

In artikel 22 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   Bij hun financierings- en investeringsverrichtingen die onder deze verordening vallen, voldoen de EIB en het EIF aan de toepasselijke Uniewetgeving en aan internationaal overeengekomen en Unienormen en ondersteunen zij derhalve krachtens deze verordening geen projecten die bijdragen aan witwassen van geld, financiering van terrorisme, belastingontwijking, belastingfraude of belastingontduiking.

Daarnaast gaan de EIB en het EIF geen nieuwe verrichtingen aan, en verlengen zij geen bestaande, met entiteiten die geregistreerd of gevestigd zijn in rechtsgebieden die in het kader van het desbetreffende Uniebeleid op de lijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voorkomen of die krachtens artikel 9, lid 2, van Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad (*3) als derde landen met een hoog risico zijn aangemerkt, of die in de praktijk niet voldoen aan op Unie- of internationaal niveau overeengekomen fiscale normen inzake transparantie en informatie-uitwisseling.

Bij het sluiten van overeenkomsten met financiële intermediairs nemen de EIB en het EIF de voorschriften van dit artikel op in de betrokken overeenkomsten en verlangen zij van de financiële intermediairs dat zij verslag uitbrengen over de naleving ervan.

De EIB en het EIF herzien hun beleid inzake niet-coöperatieve rechtsgebieden uiterlijk na de vaststelling van de Unielijst van niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden.

Daarna dienen de EIB en het EIF bij het Europees Parlement en de Raad ieder jaar een verslag in over de tenuitvoerlegging van hun beleid inzake niet-coöperatieve rechtsgebieden met betrekking tot EFSI-financiering en investeringsverrichtingen, inclusief informatie per land en een lijst van intermediairs met wie zij samenwerken.

(*3)  Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB L 141 van 5.6.2015, blz. 73).”."

17)

In artikel 23, lid 2, eerste alinea, worden de eerste en de tweede zin vervangen door:

„De in artikel 7, leden 13 en 14, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar vanaf 4 juli 2015. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van die termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie.”.

18)

Bijlage II wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Verordening (EU) 1316/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 5 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   De financiële middelen voor de uitvoering van de CEF voor de periode 2014-2020 zijn vastgesteld op 30 192 259 000 EUR in lopende prijzen. Dat bedrag wordt als volgt verdeeld:

a)

sector vervoer: 24 050 582 000 EUR, waarvan 11 305 500 000 EUR wordt overgedragen uit het Cohesiefonds en overeenkomstig deze verordening uitsluitend moet worden besteed in de lidstaten die in aanmerking komen voor steun uit het Cohesiefonds;

b)

sector telecommunicatie: 1 066 602 000 EUR;

c)

sector energie: 5 075 075 000 EUR.

Die bedragen gelden onverminderd de toepassing van het flexibiliteitsmechanisme in Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 (*4).

(*4)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot vaststelling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884).”."

2)

In punt b) van artikel 14, lid 4, worden de volgende alinea’s toegevoegd:

„5.   In afwijking van artikel 140, lid 6, tweede en derde alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 vormen ontvangsten en terugbetalingen uit in het kader van deze verordening ingevoerde financiële instrumenten en uit de in Verordening (EG) nr. 680/2007 bedoelde financiële instrumenten die zijn samengevoegd met de financiële instrumenten in het kader van deze verordening overeenkomstig lid 3 van dit artikel, tot een maximum van 125 000 000 EUR, interne bestemmingsontvangsten in de zin van artikel 21, lid 4, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 voor het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), opgericht bij Verordening (EU) 2015/2017 van het Europees Parlement en de Raad (*5).

6.   In afwijking van artikel 140, lid 6, tweede en derde alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 vormen ontvangsten en terugbetalingen uit het Europees Fonds 2020 voor energie, klimaatverandering en infrastructuur („Fonds Marguerite”), opgericht in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 680/2007, tot een maximum van 25 000 000 EUR, interne bestemmingsontvangsten in de zin van artikel 21, lid 4, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 voor het Europees Fonds voor strategische investeringen (EFSI), opgericht bij Verordening (EU) 2015/2017.

(*5)  Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 — het Europees Fonds voor strategische investeringen (PB L 169 van 1.7.2015, blz. 1).”."

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 13 december 2017.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

M. MAASIKAS


(1)  PB C 75 van 10.3.2017, blz. 57.

(2)  PB C 185 van 9.6.2017, blz. 62.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 december 2017 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 12 december 2017.

(4)  Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2015 betreffende het Europees Fonds voor strategische investeringen, de Europese investeringsadvieshub en het Europese investeringsprojectenportaal en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 1291/2013 en (EU) nr. 1316/2013 — het Europees Fonds voor strategische investeringen (PB L 169 van 1.7.2015, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129).

(6)  Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende richtsnoeren van de Unie voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk en tot intrekking van Besluit nr. 661/2010/EU (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 1).

(7)  Verordening (EU) nr. 1295/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van het programma Creatief Europa (2014 tot 2020) en tot intrekking van de Besluiten nr. 1718/2006/EG, nr. 1855/2006/EG en nr. 1041/2009/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 221).

(8)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 — het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014 -2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104).

(9)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(10)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1558 van de Commissie van 22 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) 2015/1017 van het Europees Parlement en de Raad met de instelling van een scorebord van indicatoren voor de toepassing van de EU-garantie (PB L 244 van 19.9.2015, blz. 20).


BIJLAGE

Bijlage II bij Verordening (EU) 2015/1017 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Punt 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan punt b) worden de volgende alinea’s toegevoegd:

„De steun die uit het EFSI wordt verleend voor snelwegen wordt beperkt tot particuliere en/of publieke investeringen met betrekking tot:

vervoer in de cohesielanden, in minder ontwikkelde regio’s of in grensoverschrijdende vervoersprojecten;

het opwaarderen, behouden of verbeteren van de verkeersveiligheid, het ontwikkelen van apparatuur voor intelligente vervoerssystemen of het waarborgen van de integriteit en normen van bestaande snelwegen binnen het trans-Europese vervoersnetwerk, met name veilige parkeerplaatsen, alternatieve tankstations voor schone brandstof en oplaadsystemen voor elektrische voertuigen;

het bijdragen aan de voltooiing van het trans-Europese vervoersnetwerk tegen 2030.

Steun uit het EFSI is ook uitdrukkelijk mogelijk voor het onderhouden en opwaarderen van bestaande vervoersinfrastructuur.”;

b)

in punt c) wordt de tweede zin vervangen door:

„In deze context zal de EIB naar verwachting financiering uit hoofde van het EFSI verstrekken teneinde een totaal streefbedrag van ten minste 500 000 000 000 EUR aan publieke of private investeringen te halen, met inbegrip van financiering die beschikbaar wordt gesteld door het EIF in het kader van EFSI-verrichtingen met betrekking tot de in artikel 10, lid 2, onder b), genoemde instrumenten door nationale stimuleringsbanken of -instellingen en door de toegang tot financiering voor entiteiten met ten hoogste 3 000 werknemers te verbeteren.”.

2)

Aan punt 3 wordt het volgend punt toegevoegd:

„d)

een verrichting wordt doorgaans onder speciale activiteiten van de EIB ingedeeld als een of meer van de volgende kenmerken aanwezig is:

achterstelling bij andere kredietverleners, met inbegrip van nationale stimuleringsbanken of instellingen en particuliere kredietverleners;

deelneming in risicodelingsinstrumenten waarbij de ingenomen positie de EIB blootstelt aan een hoog risiconiveau;

blootstelling aan specifieke risico’s, zoals landen-, sector- of regiospecifieke risico’s, met name risico’s die zich voordoen in minder ontwikkelde regio’s en transitieregio’s, en/of risico’s in verband met innovatie, met name op het gebied van onbewezen technologieën ter bevordering van groei, duurzaamheid en productiviteit;

kenmerken van het type eigen vermogen, zoals resultaatafhankelijke uitkeringen, of

andere aantoonbare aspecten die volgens de EIB-richtsnoeren inzake kredietrisico leiden tot een hogere risicoblootstelling, zoals tegenpartijrisico, beperkte zekerheid en slechts een beroep op de projectactiva voor terugbetaling.”.

3)

Aan punt 5 wordt de volgende zin toegevoegd:

„Zodra de EU-garantie is ondertekend, wordt het scorebord openbaar gemaakt, met uitzondering van de commercieel gevoelige informatie.”.

4)

Punt 6 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt b) wordt als volgt gewijzigd:

i)

de eerste en de tweede zin achter het eerste streepje worden vervangen door:

„Voor verrichtingen van het type vreemd vermogen voert de EIB of het EIF haar of zijn standaard risicobeoordeling uit, waarvan de berekening van de verwachte wanbetalings- en invorderingspercentages een onderdeel vormt. Op basis van deze parameters bepaalt de EIB of het EIF het risico voor elke verrichting.”;

ii)

de eerste zin achter het tweede streepje wordt vervangen door:

„Aan elke verrichting van het type vreemd vermogen wordt een risicoclassificatie verbonden (de „rangschikking van leentransacties”) aan de hand van het systeem van de EIB of het EIF voor het rangschikken van leningen.”;

iii)

de eerste zin achter het derde streepje wordt vervangen door:

„Projecten zijn economisch en technisch haalbaar en de financiering van de EIB wordt samengesteld in overeenstemming met beginselen van gezond bankbeleid en voldoet aan de beginselen voor risicobeheersing op hoog niveau die de EIB of het EIF in interne richtsnoeren heeft vastgesteld.”;

iv)

het vierde streepje wordt vervangen door:

„De tarieven voor producten van het type vreemd vermogen worden bepaald in overeenstemming met artikel 4, lid 2, onder a), iv).”;

b)

punt c) wordt als volgt gewijzigd:

i)

de tweede zin achter het eerste streepje wordt vervangen door:

„De vaststelling of een verrichting al dan niet risico’s van het type eigen vermogen meebrengt, ongeacht de juridische vorm en nomenclatuur ervan, wordt gebaseerd op de standaardbeoordeling van de EIB of het EIF.”;

ii)

de eerste zin achter het tweede streepje wordt vervangen door:

„De EIB-verrichtingen van het type eigen vermogen worden uitgevoerd in overeenstemming met de interne voorschriften en procedures van de EIB of het EIF.”;

iii)

het derde streepje wordt vervangen door:

„De tarieven voor investeringen van het type eigen vermogen worden bepaald in overeenstemming met artikel 4, lid 2, onder a), iv).”.

5)

In punt 7, onder c), wordt het woord „eerste” geschrapt.

6)

Punt 8 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in de tweede zin van de eerste alinea wordt het woord „eerste” geschrapt;

b)

in de eerste zin van de eerste alinea van punt a) wordt het woord „eerste” geschrapt;

c)

in de eerste zin van punt b) wordt het woord „eerste” geschrapt.


Verklaring van de Commissie over de verhoging van 225 miljoen EUR van het Connecting Europe Facility-programma

Als gevolg van het politieke akkoord tussen het Europees Parlement en de Raad over de financiering van EFSI 2.0 zal een bedrag van 275 miljoen EUR, afkomstig van CEF-financieringsinstrumenten, worden herschikt, hetgeen neerkomt op een vermindering van 225 miljoen EUR ten opzichte van het voorstel van de Commissie.

De Commissie bevestigt dat de financiële programmering zal worden herzien om rekening te houden met de dienovereenkomstige verhoging van het CEF-programma ten belope van 225 miljoen EUR.

In het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedures voor de jaren 2019-2020 zal de Commissie de nodige voorstellen doen om te zorgen voor een optimale toewijzing van dit bedrag binnen het CEF-programma.


RICHTLIJNEN

27.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 345/53


RICHTLIJN (EU) 2017/2397 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 december 2017

betreffende de erkenning van beroepskwalificaties in de binnenvaart en tot intrekking van de Richtlijnen 91/672/EEG en 96/50/EG van de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Richtlijnen 91/672/EEG (3) en 96/50/EG (4) van de Raad vormen de eerste stappen op weg naar de harmonisering en erkenning van beroepskwalificaties voor bemanningsleden in de binnenvaart.

(2)

De eisen voor bemanningsleden die de Rijn bevaren vallen buiten het toepassingsgebied van de Richtlijnen 91/672/EEG en 96/50/EG en worden vastgesteld door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR), overeenkomstig het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn.

(3)

Richtlijn 2005/36/EG (5) van het Europees Parlement en de Raad geldt voor andere binnenvaartberoepen dan schippers. De wederzijdse erkenning van diploma’s en certificaten krachtens Richtlijn 2005/36/EG is echter niet volledig afgestemd op de regelmatige en frequente grensoverschrijdende activiteiten die verband houden met binnenvaartberoepen en die met name uitgevoerd worden op binnenwateren die in verbinding staan met binnenwateren van een andere lidstaat.

(4)

Uit een evaluatieonderzoek van de Commissie in 2014 bleek dat de beperking van het toepassingsgebied van de Richtlijnen 91/672/EEG en 96/50/EG tot schippers, en het gebrek aan automatische erkenning van vaarbewijzen die overeenkomstig deze richtlijnen op de Rijn zijn afgegeven, een belemmering vormen voor de mobiliteit van bemanningsleden in de binnenvaart.

(5)

Om de mobiliteit te bevorderen en om de veiligheid van de scheepvaart en de bescherming van mensenlevens en het milieu te waarborgen, is het essentieel dat dekbemanningsleden, en in het bijzonder personen die bij noodsituaties aan boord van passagiersvaartuigen de leiding hebben en personen die betrokken zijn bij het bunkeren van vaartuigen die op vloeibaar aardgas varen, over certificaten beschikken om hun kwalificaties te staven. Met het oog op een doeltreffende handhaving dienen zij deze certificaten bij zich te hebben tijdens de uitoefening van hun beroep. Die overwegingen gelden ook voor jongeren, voor wie het belangrijk is dat hun veiligheid en gezondheid op het werk worden beschermd overeenkomstig Richtlijn 94/33/EG van de Raad (6).

(6)

Het besturen van vaartuigen voor sportieve of recreatieve doeleinden, het bedienen van veerboten die niet zelfstandig varen en het besturen van vaartuigen voor de strijdkrachten en de hulpdiensten zijn activiteiten waarvoor niet dezelfde kwalificaties vereist zijn als voor de beroepsvaart voor goederen- en personenvervoer. Personen die deze activiteiten uitvoeren, dienen derhalve niet onder deze richtlijn te vallen.

(7)

Schippers die in omstandigheden varen waaraan een bepaald veiligheidsrisico verbonden is, dienen specifieke vergunningen te bezitten, met name voor het varen met grote konvooien, het varen met vaartuigen die op vloeibaar aardgas varen, het varen bij verminderde zichtbaarheid, het bevaren van binnenwateren van maritieme aard of het bevaren van waterwegen waaraan specifieke risico’s voor de scheepvaart verbonden zijn. Teneinde dergelijke vergunningen te verkrijgen, moeten schippers verplicht worden aan te tonen dat zij over specifieke aanvullende competenties beschikken.

(8)

Met het oog op het garanderen van de veiligheid van de scheepvaart moeten de lidstaten overeenkomstig geharmoniseerde criteria vaststellen welke binnenwateren van maritieme aard zijn. De competentievereisten voor het besturen van vaartuigen op deze waterwegen moeten op het niveau van de Unie worden bepaald. Zonder de mobiliteit van schippers onnodig te beperken, moeten de lidstaten, indien dit nodig is om de veiligheid van de scheepvaart te garanderen, overeenkomstig geharmoniseerde criteria en procedures en op grond van deze richtlijn tevens kunnen vaststellen, waar nodig in samenwerking met de betrokken Europese riviercommissie, welke waterwegen specifieke risico’s voor de scheepvaart inhouden. In dergelijke gevallen moeten de hiermee verband houdende competentievereisten op het nationale niveau worden vastgesteld.

(9)

Om bij te dragen aan de mobiliteit van personen die betrokken zijn bij het bedienen van vaartuigen in de Unie en overwegende dat alle overeenkomstig deze richtlijn afgegeven kwalificatiecertificaten, dienstboekjes en logboeken aan vereiste minimumnormen overeenkomstig geharmoniseerde criteria moeten voldoen, dienen de lidstaten de overeenkomstig deze richtlijn gecertificeerde beroepskwalificaties te erkennen. Bijgevolg moeten de houders van dergelijke kwalificaties hun beroep op alle binnenwateren van de Unie kunnen uitoefenen.

(10)

Gezien het gebrek aan grensoverschrijdende activiteiten op bepaalde nationale binnenwateren en om kosten te besparen, moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om kwalificatiecertificaten van de Unie niet verplicht te maken op nationale binnenwateren die niet in verbinding staan met een bevaarbaar binnenwater in een andere lidstaat. Certificaten van de Unie moeten echter toegang verlenen tot vaaractiviteiten op die niet in verbinding staande binnenwateren.

(11)

Richtlijn 2005/36/EG blijft van toepassing voor dekbemanningsleden die zijn vrijgesteld van de verplichting over een overeenkomstig deze richtlijn afgegeven kwalificatiecertificaat van de Unie te beschikken, en blijft ook van toepassing voor kwalificaties voor de binnenvaart die niet onder deze richtlijn vallen.

(12)

Indien lidstaten vrijstellingen verlenen van de verplichting over een kwalificatiecertificaat van de Unie te beschikken, moeten zij kwalificatiecertificaten erkennen voor personen die actief zijn op hun nationale binnenwateren welke niet in verbinding staan met het vaarwegennet van een andere lidstaat waar de vrijstelling wordt verleend. Die lidstaten moeten er ook voor zorgen dat, met betrekking tot die binnenvaart, de gegevens betreffende vaartijden en trajecten worden gevalideerd in de dienstboekjes van personen die in het bezit zijn van een kwalificatiecertificaat indien het bemanningslid hierom verzoekt. Voorts moeten die lidstaten passende maatregelen en sancties treffen en handhaven ter voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken met kwalificatiecertificaten van de Unie en met dienstboekjes op die niet in verbinding staande binnenwateren.

(13)

De lidstaten die vrijstellingen verlenen van de verplichting over een kwalificatiecertificaat van de Unie te beschikken, moeten de mogelijkheid hebben om kwalificatiecertificaten van de Unie te schorsen voor personen die actief zijn op hun nationale binnenwateren welke niet in verbinding staan met het vaarwegennet van een andere lidstaat waar de vrijstelling wordt verleend.

(14)

Een lidstaat waarvan geen van de binnenwateren in verbinding staat met het vaarwegennet van een andere lidstaat, die besluit geen kwalificatiecertificaten van de Unie af te geven overeenkomstig deze richtlijn, zouden onevenredige en onnodige verplichtingen worden opgelegd indien hij alle bepalingen van deze richtlijn zou moeten omzetten en uitvoeren. Zolang een dergelijke lidstaat besluit geen kwalificatiecertificaten van de Unie af te geven, moet hij derhalve worden vrijgesteld van de verplichting om de bepalingen in verband met de certificering van kwalificaties om te zetten en uit te voeren. Een dergelijke lidstaat moet het kwalificatiecertificaat van de Unie evenwel op zijn grondgebied erkennen om de mobiliteit van werknemers binnen de Unie te bevorderen, de administratieve lasten in verband met arbeidsmobiliteit te beperken en de aantrekkelijkheid van het beroep te vergroten.

(15)

In een aantal lidstaten is de binnenvaart een niet frequente activiteit die alleen een lokaal of seizoensmatig karakter heeft, in binnenwateren die niet in verbinding staan met andere lidstaten. Hoewel het beginsel van de erkenning van bevoegdheidsbewijzen overeenkomstig deze richtlijn eveneens in die lidstaten moet worden nageleefd, moeten de administratieve lasten in proportie zijn. Uitvoeringsinstrumenten zoals databanken en registers zouden een aanzienlijke administratieve last veroorzaken zonder een echt voordeel op te leveren, aangezien de informatiestroom tussen de lidstaten ook kan worden gerealiseerd door andere vormen van samenwerking. Daarom is het gerechtvaardigd de betrokken lidstaten toe te staan slechts het minimum aan bepalingen om te zetten dat nodig is voor de erkenning van de bevoegdheidsbewijzen die worden afgegeven in overeenstemming met deze richtlijn.

(16)

In bepaalde lidstaten is binnenvaart technisch niet mogelijk. Die lidstaten verplichten deze richtlijn om te zetten zou daarom voor deze lidstaten onevenredig veel administratieve lasten meebrengen.

(17)

De binnenvaartsector moet kunnen voorzien in programma’s die erop gericht zijn werknemers boven de vijftig jaar vast te houden en de vaardigheden en de inzetbaarheid van jongeren te verbeteren.

(18)

De Commissie moet voor een gelijk speelveld zorgen voor alle bemanningsleden die in de Unie hun beroep uitoefenen op exclusieve en regelmatige basis, en moet een einde maken aan elke neerwaartse ontwikkeling in salarissen, alsook aan discriminatie op grond van nationaliteit, verblijfplaats of vlaggenstaat.

(19)

Gezien de sinds 2003 bestaande samenwerking tussen de Unie en de CCR, die heeft geleid tot de instelling van het Europees Comité voor de opstelling van standaarden voor de binnenvaart (Cesni) onder auspiciën van de CCR, en teneinde het wetgevingskader voor beroepskwalificaties in Europa te stroomlijnen, moeten kwalificatiecertificaten, dienstboekjes en logboeken die zijn afgegeven overeenkomstig het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn, waarin eisen zijn opgenomen die identiek zijn aan die in deze richtlijn, geldig zijn op alle binnenwateren in de Unie. Dergelijke door derde landen afgegeven kwalificatiecertificaten, dienstboekjes en logboeken moeten in de Unie worden erkend, onder voorwaarde van wederkerigheid.

(20)

Het is van belang dat werkgevers de sociale en arbeidswetgeving toepassen van de lidstaat waar de activiteit plaatsvindt wanneer zij in de Unie dekbemanningsleden in dienst nemen met in derde landen afgegeven en door de verantwoordelijke autoriteiten van de Unie erkende kwalificatiecertificaten, dienstboekjes of logboeken.

(21)

Om nog meer belemmeringen voor de arbeidsmobiliteit weg te nemen en de wetgevingskaders voor de beroepskwalificaties in Europa verder te stroomlijnen, kunnen kwalificatiecertificaten, dienstboekjes en logboeken die door een derde land zijn afgegeven op basis van vereisten die identiek zijn aan de vereisten in deze richtlijn ook op alle waterwegen van de Unie worden erkend, na beoordeling door de Commissie en de erkenning door dat derde land van de overeenkomstig deze richtlijn afgegeven documenten.

(22)

De lidstaten mogen alleen kwalificatiecertificaten afgeven aan personen die voldoen aan de minimumeisen inzake competentieniveau, minimumleeftijd, medische geschiktheid en de vereiste vaaruren voor het verkrijgen van een specifieke kwalificatie.

(23)

Het is van belang dat de Commissie en de lidstaten jongeren aanmoedigen beroepskwalificaties op het gebied van de binnenvaart te verwerven, en dat de Commissie en de lidstaten specifieke maatregelen nemen om activiteiten van de sociale partners op dit gebied te ondersteunen.

(24)

Om de wederzijdse erkenning van kwalificaties te waarborgen, moeten kwalificatiecertificaten gebaseerd zijn op de voor het bedienen van vaartuigen vereiste competenties. De lidstaten dienen te waarborgen dat personen die een kwalificatiecertificaat ontvangen, beschikken over het overeenkomstige minimumcompetentieniveau, gecontroleerd middels een passende beoordeling. Dergelijke beoordelingen zouden de vorm kunnen aannemen van een administratief examen, of zouden deel kunnen uitmaken van een goedgekeurd opleidingsprogramma dat wordt uitgevoerd overeenkomstig gemeenschappelijke normen, teneinde voor verschillende kwalificaties in alle lidstaten een vergelijkbaar minimumcompetentieniveau te waarborgen.

(25)

Wanneer schippers de binnenwateren van de Unie bevaren, moeten zij de kennis over de regels voor het verkeer op de binnenwateren, zoals de Europese code voor de binnenvaart (CEVNI) of andere toepasselijke verkeersregelingen, en over de toepasselijke regels voor het bemannen van vaartuigen, met inbegrip van de regels over rusttijden, kunnen toepassen, zoals vastgesteld in Uniewetgeving of nationale wetgeving, of in op regionaal niveau overeengekomen specifieke regelingen, zoals het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn.

(26)

Vanwege de verantwoordelijkheid met betrekking tot de veiligheid bij de uitoefening van het beroep van schipper, het varen met behulp van radar en het bunkeren van of varen met vaartuigen die op vloeibaar aardgas varen, moet via praktijkexamens worden gecontroleerd of de kandidaat daadwerkelijk over het vereiste competentieniveau beschikt. Dergelijke praktijkexamens zouden kunnen worden uitgevoerd met behulp van goedgekeurde simulatoren, om de competentiebeoordeling verder te vergemakkelijken.

(27)

Vaardigheden om de boordradio te bedienen zijn van cruciaal belang voor de veiligheid van de binnenvaart. Het is belangrijk dat de lidstaten de leden van de dekbemanning die mogelijk een vaartuig zullen moeten besturen, aanmoedigen opleiding te volgen en certificering te verkrijgen met betrekking tot het gebruik van die radio’s. Voor schippers en stuurlui moeten die opleiding en certificering verplicht worden gesteld.

(28)

Opleidingsprogramma’s moeten worden goedgekeurd, om er zeker van te zijn dat de programma’s voldoen aan de gemeenschappelijke minimumvereisten inzake inhoud en organisatie. Hierdoor kunnen onnodige belemmeringen voor de toegang tot het beroep worden opgeheven, door te voorkomen dat degenen die de benodigde vaardigheden reeds tijdens hun beroepsopleiding hebben verworven, onnodige aanvullende examens moeten afleggen. Goedgekeurde opleidingsprogramma’s kunnen bovendien de toegang van werknemers met eerdere ervaring uit andere sectoren tot een beroep in de binnenvaart vergemakkelijken, omdat zij in aanmerking kunnen komen voor speciale opleidingsprogramma’s waarin rekening wordt gehouden met de competenties waarover zij reeds beschikken.

(29)

Teneinde de mobiliteit van schippers verder te vergemakkelijken, moeten de lidstaten, met de instemming van de lidstaat waar het binnenwatertraject met specifieke risico’s zich bevindt, de competenties kunnen beoordelen die nodig zijn voor het bevaren van dat specifieke binnenwatertraject.

(30)

De vaartijd moet worden gecontroleerd aan de hand van gevalideerde aantekeningen in dienstboekjes. Om deze controle mogelijk te maken, dienen de lidstaten dienstboekjes en logboeken af te geven en ervoor te zorgen dat de reizen van vaartuigen in de logboeken worden geregistreerd. De medische geschiktheid van een kandidaat moet worden vastgesteld door een erkende arts.

(31)

Indien voor het laden en lossen actieve scheepvaartoperaties nodig zijn, zoals baggerwerkzaamheden of manoeuvres tussen laad- en losplaats, moeten de lidstaten de tijd die daarvoor nodig is als vaartijd beschouwen en dienovereenkomstig registreren.

(32)

Wanneer de maatregelen waarin deze richtlijn voorziet de verwerking van persoonsgegevens met zich meebrengen, moet die worden uitgevoerd volgens de regelgeving van de Unie inzake de bescherming van persoonsgegevens, in het bijzonder de Verordeningen (EG) nr. 45/2001 (7) en (EU) 2016/679 (8) van het Europees Parlement en de Raad.

(33)

Mede met het oog op een efficiënte administratie voor kwalificatiecertificaten dienen de lidstaten de bevoegde autoriteiten aan te wijzen die belast worden met de uitvoering van deze richtlijn en registers aan te leggen voor de registratie van gegevens over kwalificatiecertificaten, dienstboekjes en logboeken. Om de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en met de Commissie te faciliteren met het oog op de uitvoering, handhaving en evaluatie van deze richtlijn, alsook voor statistische doeleinden, de instandhouding van de veiligheid en het navigatiecomfort, dienen de lidstaten dergelijke informatie, met inbegrip van gegevens over de kwalificatiecertificaten, dienstboekjes en logboeken, te rapporteren door deze op te nemen in een door de Commissie beheerde gegevensbank. De Commissie moet deze gegevensbank beheren volgens de beginselen van de bescherming van persoonsgegevens.

(34)

De autoriteiten, ook autoriteiten in derde landen, die kwalificatiecertificaten, dienstboekjes en logboeken afgeven volgens regels die identiek zijn aan die in deze richtlijn, verwerken persoonsgegevens. De autoriteiten die betrokken zijn bij de uitvoering en de handhaving van deze richtlijn en, in voorkomend geval, internationale organisaties die deze identieke regels hebben opgesteld, moeten ook toegang krijgen tot de door de Commissie beheerde gegevensbank, met het oog op de evaluatie van deze richtlijn, voor statistische doeleinden, voor de instandhouding van de veiligheid, voor het verzekeren van de vlotte scheepvaart en om de uitwisseling van informatie tussen die autoriteiten te faciliteren. Deze toegang moet echter gebonden zijn aan een adequaat niveau van gegevensbescherming, met name waar het gaat om persoonsgegevens, en, in het geval van derde landen en internationale organisaties, ook aan het wederkerigheidsbeginsel.

(35)

Met het oog op de verdere modernisering van de binnenwatersector en de beperking van de administratieve lasten en het minder fraudegevoelig maken van documenten, moet de Commissie, met inachtneming van het beginsel van betere regelgeving, overwegen te bezien of de papieren versie van kwalificatiecertificaten van de Unie, dienstboekjes en logboeken kan worden vervangen door elektronische documenten zoals elektronische beroepskaarten en elektronische scheepspapieren.

(36)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze richtlijn, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend om zich, waar passend, te kunnen verzetten tegen de geplande vaststelling door een lidstaat van competentievereisten betreffende specifieke risico’s op bepaalde binnenwatertrajecten. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (9).

(37)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze richtlijn, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend met betrekking tot de vaststelling van modellen voor de afgifte van kwalificatiecertificaten van de Unie, praktijkdiploma’s, dienstboekjes en logboeken en het nemen van besluiten inzake erkenning overeenkomstig artikel 10. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011.

(38)

Om geharmoniseerde minimumnormen voor de certificering van kwalificaties vast te stellen en de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de uitvoering van, het toezicht op en de evaluatie van deze richtlijn door de Commissie te vergemakkelijken, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van het bepalen van competentienormen, normen voor medische geschiktheid, normen voor praktijkexamens, normen voor de goedkeuring van simulatoren en normen waarin de kenmerken en voorwaarden zijn gedefinieerd voor het gebruik van de door de Commissie te beheren gegevensbank, waarin een kopie van de belangrijkste gegevens in verband met kwalificatiecertificaten van de Unie, dienstboekjes, logboeken en erkende documenten wordt opgenomen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden de nodige raadplegingen houdt, onder meer op deskundigenniveau, in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (10). Om met name te zorgen voor gelijke deelname aan het opstellen van gedelegeerde handelingen, ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde moment als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

(39)

Overgangsmaatregelen moeten niet alleen een oplossing bieden voor het probleem van certificaten die overeenkomstig Richtlijn 96/50/EG, het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn of bepaalde nationale wetgeving zijn afgegeven aan schippers, maar ook voor het probleem van certificaten die zijn afgegeven aan andere categorieën dekbemanningsleden die onder deze richtlijn vallen. Die maatregelen moeten eerder verleende bevoegdheden zo veel mogelijk beschermen en ervoor zorgen dat geschoolde bemanningsleden over een redelijke termijn beschikken om een kwalificatiecertificaat van de Unie aan te vragen. Die maatregelen dienen derhalve te voorzien in een adequate termijn waarin die certificaten op die binnenwateren van de Unie kunnen blijven worden gebruikt waarop deze vóór het einde van de omzettingsperiode geldig waren. Die maatregelen moeten voor al deze certificaten ook voorzien in een systeem voor de overgang naar de nieuwe regels, met name waar het gaat om reizen van lokaal belang.

(40)

De harmonisering van wetgeving op het gebied van beroepskwalificaties in de binnenvaart in Europa wordt vergemakkelijkt door nauwe samenwerking tussen de Unie en de CCR, en door de ontwikkeling van normen door het Cesni. Het Cesni, dat openstaat voor deskundigen uit alle lidstaten, stelt normen vast op het gebied van de binnenvaart, onder meer normen inzake beroepskwalificaties. Europese riviercommissies, bevoegde internationale organisaties, sociale partners en beroepsorganisaties moeten ten volle worden betrokken bij het ontwerpen en opstellen van Cesni-normen. Indien de in deze richtlijn gestelde voorwaarden zijn vervuld, dient de Commissie te refereren aan de Cesni-normen wanneer zij uitvoeringshandelingen en gedelegeerde handelingen vaststelt in overeenstemming met deze richtlijn.

(41)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de totstandbrenging van een gemeenschappelijk kader voor de erkenning van minimumberoepskwalificaties voor de binnenvaart, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(42)

Met het oog op een beter evenwicht tussen mannen en vrouwen in de binnenwatersector moet de toegang van vrouwen tot de kwalificaties en het beroep worden bevorderd.

(43)

Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de informatie die de lidstaten bij de omzetting van een richtlijn aan de Commissie moeten verstrekken, duidelijk en nauwkeurig zijn. Dat geldt ook voor deze richtlijn die voorziet in een gerichte aanpak voor de omzetting.

(44)

De Richtlijnen 91/672/EEG en 96/50/EG moeten derhalve worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp

In deze richtlijn worden de voorwaarden en procedures vastgesteld voor de certificering van de kwalificaties van personen die betrokken zijn bij het bedienen van een vaartuig dat de binnenwateren in de Unie bevaart, alsmede voor de erkenning van die kwalificaties in de lidstaten.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op dekbemanningsleden, deskundigen op het gebied van vloeibaar aardgas en deskundigen voor de passagiersvaart van de volgende typen vaartuigen op de binnenwateren in de Unie:

a)

vaartuigen met een lengte van 20 m of meer;

b)

vaartuigen waarvan het volume, berekend als het product van lengte, breedte en diepgang, 100 m3 of meer bedraagt;

c)

sleep- en duwboten die zijn bestemd voor:

i)

het slepen of duwen van de in onder a) en b) bedoelde vaartuigen,

ii)

het slepen of duwen van drijvend werktuig,

iii)

het langszij gekoppeld meevoeren van de in onder a) en b) bedoelde vaartuigen of drijvend werktuig;

d)

passagiersvaartuigen;

e)

vaartuigen die uit hoofde van Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad over een goedkeuringscertificaat moeten beschikken (11);

f)

drijvend werktuig.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op personen:

a)

die varen om sportieve of recreatieve redenen;

b)

die betrokken zijn bij het bedienen van ponten die niet vrij varen;

c)

die betrokken zijn bij het bedienen van vaartuigen die door de strijdkrachten, diensten voor de handhaving van de openbare orde, civiele bescherming, vaarwegbeheerders, brandweerdiensten en andere hulpdiensten worden gebruikt.

3.   Onverminderd artikel 39, lid 3, is deze richtlijn evenmin van toepassing op personen die varen in lidstaten zonder binnenwateren die in verbinding staan met het vaarwegennet van een andere lidstaat, en die uitsluitend:

a)

varen voor korte reizen van lokaal belang waarbij de afstand vanaf het vertrekpunt nergens meer dan tien kilometer bedraagt, of

b)

seizoensgebonden varen.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.   „binnenwater”: een waterweg niet zijnde de zee die bevaarbaar is voor de in artikel 2 bedoelde vaartuigen;

2.   „vaartuig”: een schip of een onderdeel van een drijvend werktuig;

3.   „schip”: een binnenschip of een zeeschip;

4.   „sleepboot”: een schip dat speciaal is gebouwd om te slepen;

5.   „duwboot”: een schip dat speciaal is gebouwd voor het voortbewegen van een duwstel;

6.   „passagiersschip”: een schip dat is gebouwd en ingericht voor het vervoer van meer dan twaalf passagiers;

7.   „kwalificatiecertificaat van de Unie”: een door een bevoegde autoriteit afgegeven certificaat waarin wordt verklaard dat een persoon aan de voorschriften van deze richtlijn voldoet;

8.   „STCW-verdrag”: het STCW-verdrag als omschreven in artikel 1, punt 21, van Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad (12);

9.   „dekbemanningsleden”: personen die betrokken zijn bij de algemene bediening van een vaartuig dat de binnenwateren van de Unie bevaart en die verschillende taken uitvoeren, zoals taken in verband met het besturen van een vaartuig, de beheersing van het vaartuig, ladingsbehandeling, stouwen, het vervoer van passagiers, scheepswerktuigbouwkundige aspecten, onderhoud en reparatie, communicatie, gezondheid, veiligheid en milieubescherming, niet zijnde personen die uitsluitend worden ingezet voor de bediening van de motoren, kranen, of elektrische en elektronische uitrusting;

10.   „certificaat van radio-operator”: een nationaal certificaat dat is afgegeven door een lidstaat in overeenstemming met het radioreglement dat is gehecht aan het Internationaal Verdrag betreffende de telecommunicatie, waarbij machtiging wordt verleend voor de exploitatie van een radiocommunicatiestation op een vaartuig voor de binnenwaterwegen;

11.   „deskundige voor de passagiersvaart”: een persoon die dienst doet aan boord van het schip en bevoegd is om aan boord van passagiersschepen maatregelen te nemen in noodsituaties;

12.   „deskundige op het gebied van vloeibaar aardgas”: een persoon die gekwalificeerd is om actief te zijn bij de bunkeringsprocedure van schepen die op vloeibaar aardgas varen of om als schipper een dergelijk vaartuig te besturen;

13.   „schipper”: een dekbemanningslid dat gekwalificeerd is om een vaartuig op de binnenwateren van de lidstaten te besturen en om aan boord de algemene verantwoordelijkheid te dragen, ook voor de bemanning, de passagiers en de lading;

14.   „specifiek risico”: een veiligheidsrisico als gevolg van bijzondere navigatie-omstandigheden waarvoor schippers competenties moeten hebben die verder gaan dan wat in het kader van de algemene normen voor managementcompetenties wordt verwacht;

15.   „competentie”: het bewezen vermogen om gebruik te maken van de door de vastgestelde normen voorgeschreven kennis en vaardigheden om de taken die nodig zijn voor het besturen van binnenvaartuigen goed uit te voeren;

16.   „managementniveau”: de mate van verantwoordelijkheid die samenhangt met het werk als schipper en waarborgt dat alle andere dekbemanningsleden alle taken bij de bediening van een vaartuig goed uitvoeren;

17.   „operationeel niveau”: de mate van verantwoordelijkheid die samenhangt met het werk als matroos, als volmatroos of als stuurman en het onder controle houden van de uitvoering van alle taken binnen het kader van diens verantwoordelijkheid, overeenkomstig passende procedures en onder leiding van een persoon die op managementniveau werkzaam is;

18.   „groot konvooi”: een duwstel waarbij het product van de totale lengte en totale breedte van het geduwde vaartuig 7 000 vierkante meter of meer bedraagt;

19.   „dienstboekje”: een persoonlijk register waarin de gegevens met betrekking tot het arbeidsverleden van een bemanningslid staan genoteerd, met name de vaartijden en de gemaakte reizen;

20.   „logboek”: een officiële registratie van de reizen die een vaartuig en zijn bemanning hebben gemaakt;

21.   „actief dienstboekje” of „actief logboek”: een dienstboekje of logboek waarin gegevens kunnen worden geregistreerd;

22.   „vaartijd”: de tijd, uitgedrukt in dagen, die dekbemanningsleden aan boord hebben doorgebracht tijdens een door de bevoegde autoriteit gevalideerde reis met een vaartuig op binnenwateren, met inbegrip van laad- en losactiviteiten die actieve scheepvaartoperaties vereisen;

23.   „drijvend werktuig”: een drijvende inrichting waarop zich werkinstallaties bevinden, zoals kranen, baggerwerktuigen, hei-installaties of elevatoren;

24.   „lengte”: de grootste lengte van de scheepsromp in meters, het roer en de boegspriet niet inbegrepen;

25.   „breedte”: de grootste breedte van de scheepsromp in meters, gemeten op de buitenkant van de huidbeplating (schoepraderen, schuurlijst en dergelijke niet inbegrepen);

26.   „diepgang”: de verticale afstand in meters van het laagste punt van de scheepsromp zonder rekening te houden met de kiel of andere vaste onderdelen tot het vlak van de grootste inzinking van de scheepsromp;

27.   „seizoensgebonden vaart”: vaaractiviteiten die elk jaar worden beoefend gedurende een periode van niet meer dan zes maanden.

HOOFDSTUK 2

KWALIFICATIECERTIFICATEN VAN DE UNIE

Artikel 4

Verplichting voor dekbemanningsleden om een kwalificatiecertificaat van de Unie bij zich te hebben

1.   De lidstaten zien erop toe dat de dekbemanningsleden die binnenwateren van de Unie bevaren een overeenkomstig artikel 11 afgegeven kwalificatiecertificaat van de Unie voor dekbemanningsleden bij zich hebben, dan wel een overeenkomstig artikel 10, lid 2 of lid 3, erkend certificaat.

2.   Voor andere dekbemanningsleden dan schippers worden het kwalificatiecertificaat van de Unie en het in artikel 22 bedoelde dienstboekje in één document opgenomen.

3.   In afwijking van lid 1 van dit artikel zijn certificaten die worden gehouden door personen die betrokken zijn bij het bedienen van een vaartuig maar geen schipper zijn en die overeenkomstig Richtlijn 2008/106/EG afgegeven of erkend zijn, en bijgevolg overeenkomstig het STCW-verdrag, geldig op zeeschepen die gebruikmaken van binnenwateren.

Artikel 5

Verplichting om een kwalificatiecertificaat van de Unie bij zich te hebben voor specifieke activiteiten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat deskundigen voor de passagiersvaart en deskundigen op het gebied van vloeibaar aardgas een overeenkomstig artikel 11 afgegeven kwalificatiecertificaat van de Unie bij zich hebben, dan wel een overeenkomstig artikel 10, lid 2 of lid 3, erkend certificaat.

2.   In afwijking van lid 1 van dit artikel zijn certificaten die worden gehouden door personen die betrokken zijn bij het bedienen van een vaartuig en die overeenkomstig Richtlijn 2008/106/EG afgegeven of erkend zijn, en bijgevolg overeenkomstig het STCW-verdrag, geldig op zeeschepen die gebruikmaken van binnenwateren.

Artikel 6

Verplichting voor schippers om specifieke vergunningen te bezitten

De lidstaten verlenen overeenkomstig artikel 12 een specifieke vergunning aan schippers die varen:

a)

op wateren die zijn geclassificeerd als binnenwateren van maritieme aard overeenkomstig artikel 8;

b)

op waterwegen die zijn ingedeeld als binnenwatertrajecten met specifieke risico’s overeenkomstig artikel 9;

c)

met behulp van een radar;

d)

met vaartuigen die vloeibaar aardgas als brandstof gebruiken;

e)

met grote konvooien.

Artikel 7

Vrijstellingen in verband met de nationale binnenwateren die niet in verbinding staan met het vaarwegennet van een andere lidstaat

1.   Lidstaten kunnen de in artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 1, en artikel 6 bedoelde personen die uitsluitend actief zijn op nationale binnenwateren die niet in verbinding staan met het vaarwegennet van een andere lidstaat, ook indien die als binnenwater van maritieme aard zijn geclassificeerd, vrijstellen van de in artikel 4, leden 1 en 2, artikel 5, lid 1, artikel 6, artikel 22, lid 1, eerste alinea, en artikel 22, leden 3 en 6, vastgelegde verplichtingen.

2.   Een lidstaat die overeenkomstig lid 1 vrijstellingen verleent, kan aan de in lid 1 bedoelde personen kwalificatiecertificaten afgeven onder voorwaarden die afwijken van de in deze richtlijn vervatte algemene voorwaarden, op voorwaarde dat die certificaten een afdoende veiligheidsniveau waarborgen. De erkenning van deze certificaten in andere lidstaten is naargelang het geval onderworpen aan Richtlijn 2005/36/EG of Richtlijn 2005/45/EG van het Europees Parlement en de Raad (13).

3.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van alle overeenkomstig lid 1 verleende vrijstellingen. De Commissie maakt de informatie over die verleende vrijstellingen bekend.

Artikel 8

Indeling van binnenwateren van maritieme aard

1.   De lidstaten classificeren een binnenwatertraject op hun grondgebied als binnenwater van maritieme aard wanneer aan één van de volgende criteria is voldaan:

a)

het Verdrag inzake de internationale bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee van 1972 is van toepassing;

b)

de boeien en borden komen overeen met het maritieme systeem;

c)

landnavigatie op die binnenwateren is noodzakelijk, of

d)

voor de navigatie op die binnenwateren is maritieme uitrusting nodig waarvan de bediening speciale kennis vergt.

2.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de classificatie van eender welk specifiek binnenwatertraject op hun grondgebied als binnenwater van maritieme aard. De kennisgeving aan de Commissie gaat vergezeld van een rechtvaardiging die gebaseerd is op de in lid 1 bedoelde criteria. De Commissie maakt zonder nodeloze vertraging de lijst van aangemelde binnenwateren van maritieme aard bekend.

Artikel 9

Binnenwatertrajecten met specifieke risico’s

1.   Wanneer dit nodig is om de veiligheid van de scheepvaart te waarborgen, kunnen de lidstaten overeenkomstig de procedure van de leden 2 tot en met 4 binnenwatertrajecten die door hun eigen grondgebied lopen, classificeren als binnenwateren met specifieke risico’s wanneer deze risico’s het gevolg zijn van een of meer van de volgende omstandigheden:

a)

vaak veranderende stroompatronen en -snelheid;

b)

de hydromorfologische kenmerken van de binnenwaterweg en het ontbreken van passende vaarweginformatiediensten over de binnenwaterweg of van geschikte kaarten;

c)

de aanwezigheid van een specifieke lokale verkeersregeling die wordt gerechtvaardigd door specifieke hydromorfologische kenmerken van de binnenwaterweg, of

d)

een hoge ongevallenfrequentie op een specifiek traject van de binnenwateren, die wordt toegeschreven aan het ontbreken van een competentie die niet door de in artikel 17 bedoelde normen wordt gedekt.

Wanneer de lidstaten dat nodig achten om de veiligheid te waarborgen, plegen zij bij de indeling van de in de eerste alinea bedoelde trajecten overleg met de betrokken Europese riviercommissie.

2.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de maatregelen die zij voornemens zijn vast te stellen op grond van lid 1 van dit artikel en van artikel 20, samen met de motivering van de maatregel, minstens zes maanden voor de voorgenomen datum van vaststelling van die maatregelen.

3.   Wanneer in lid 1 bedoelde binnenwatertrajecten langs de grens tussen twee of meer lidstaten liggen, raadplegen de betrokken lidstaten elkaar en stellen zij de Commissie gezamenlijk in kennis.

4.   Indien een lidstaat voornemens is een maatregel vast te stellen die niet in overeenstemming is met de leden 1 en 2 van dit artikel, kan de Commissie binnen een periode van zes maanden vanaf de kennisgeving uitvoeringshandelingen vaststellen, waarin haar besluit om zich te verzetten tegen de vaststelling van de maatregel wordt vastgelegd. Die uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 33, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

5.   De Commissie maakt de door de lidstaten vastgestelde maatregelen bekend, samen met de in lid 2 bedoelde motivering.

Artikel 10

Erkenning

1.   Alle in de artikelen 4 en 5 bedoelde kwalificatiecertificaten van de Unie, alsook de in artikel 22 bedoelde dienstboekjes of logboeken die overeenkomstig deze richtlijn door de bevoegde autoriteiten zijn afgegeven, zijn geldig op alle binnenwateren in de Unie.

2.   Kwalificatiecertificaten, dienstboekjes en logboeken die zijn afgegeven overeenkomstig het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn, waarin eisen zijn opgenomen die identiek zijn aan die in deze richtlijn, zijn geldig op alle binnenwateren in de Unie.

Dergelijke certificaten, dienstboekjes en logboeken die door een derde land zijn afgegeven zijn uitsluitend op alle binnenwateren van de Unie geldig indien dat derde land binnen het eigen rechtsgebied de op grond van deze richtlijn afgegeven documenten van de Unie erkent.

3.   Onverminderd lid 2 zijn alle kwalificatiecertificaten, dienstboekjes of logboeken die zijn afgegeven overeenkomstig de nationale regelgeving van een derde land waarin eisen worden gesteld die identiek zijn aan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld, geldig op alle binnenwateren in de Unie, met inachtneming van de procedure en de voorwaarden zoals vermeld in de leden 4 en 5.

4.   Elk derde land kan bij de Commissie een verzoek tot erkenning van door zijn autoriteiten afgegeven certificaten, dienstboekjes of logboeken indienen. Het verzoek gaat vergezeld van alle informatie die nodig is om te bepalen of de afgifte van deze documenten onderworpen is aan eisen die identiek zijn aan de in deze richtlijn vastgestelde eisen.

5.   Na ontvangst van een verzoek tot erkenning overeenkomstig lid 4 beoordeelt de Commissie de certificeringssystemen in het verzoekende derde land, teneinde vast te stellen of de afgifte van de in het verzoek gespecificeerde certificaten, dienstboekjes of logboeken onderworpen is aan dezelfde eisen als die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.

Indien die eisen hetzelfde worden bevonden, stelt de Commissie een uitvoeringshandeling vast inzake de verlening van erkenning in de Unie aan de door dat derde land afgegeven certificaten, dienstboekjes of logboeken, op voorwaarde dat dat derde land binnen het eigen rechtsgebied de op grond van deze richtlijn afgegeven documenten van de Unie erkent.

De Commissie vermeldt bij de vaststelling van de in de tweede alinea van dit lid bedoelde uitvoeringshandeling voor welke van de in lid 4 genoemde documenten de erkenning geldt. Die uitvoeringshandeling wordt volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

6.   Indien een lidstaat van oordeel is dat een derde land niet langer aan de eisen van dit artikel voldoet, stelt hij de Commissie daarvan onverwijld in kennis, met vermelding van de redenen die hem tot dit oordeel hebben gebracht.

7.   De Commissie beoordeelt om de acht jaar of het certificeringssysteem in het in lid 5, tweede alinea bedoelde derde land voldoet aan de eisen van deze richtlijn. Indien de Commissie vaststelt dat niet langer aan de eisen van deze richtlijn wordt voldaan, is lid 8 van toepassing.

8.   Indien de Commissie vaststelt dat de afgifte van documenten bedoeld in lid 2 of 3 van dit artikel niet langer onderworpen is aan eisen die identiek zijn aan de eisen die in deze richtlijn zijn vastgelegd, stelt zij uitvoeringshandelingen vast tot schorsing van de geldigheid van de overeenkomstig deze eisen afgegeven kwalificatiecertificaten, dienstboekjes en logboeken op alle binnenwateren van de Unie. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 33, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

De Commissie kan de schorsing te allen tijde intrekken als de vastgestelde tekortkomingen ten aanzien van de toegepaste normen zijn verholpen.

9.   De Commissie maakt de in de leden 2 en 3 bedoelde lijst van derde landen bekend, samen met de documenten die als geldig op alle binnenwateren van de Unie zijn erkend.

HOOFDSTUK 3

CERTIFICERING VAN BEROEPSKWALIFICATIES

DEEL I

Procedure voor het afgeven van kwalificatiecertificaten van de Unie en specifieke vergunningen voor schippers

Artikel 11

Afgifte en geldigheid van kwalificatiecertificaten van de Unie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat aanvragers van kwalificatiecertificaten van de Unie voor dekbemanningsleden en kwalificatiecertificaten van de Unie voor specifieke activiteiten toereikende bewijsstukken verstrekken voor:

a)

hun identiteit;

b)

het voldoen aan de minimumeisen van bijlage I wat betreft de voor de aangevraagde kwalificatie vereiste leeftijd, competentie, naleving van de administratieve voorschriften en vaartijd;

c)

het voldoen aan de normen voor medische geschiktheid overeenkomstig artikel 23, indien van toepassing.

2.   De lidstaten geven kwalificatiecertificaten van de Unie af na de echtheid en de geldigheid van de door de aanvragers verstrekte documenten te hebben gecontroleerd en na te hebben gecontroleerd of aan de aanvragers niet reeds een geldig kwalificatiecertificaat van de Unie is afgegeven.

3.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast tot vaststelling van modellen voor kwalificatiecertificaten van de Unie en voor enkelvoudige documenten waarin kwalificatiecertificaten van de Unie en dienstboekjes worden gecombineerd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 33, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

4.   De geldigheid van het kwalificatiecertificaat van de Unie voor dekbemanningsleden wordt beperkt tot de datum van de volgende op grond van artikel 23 vereiste medische keuring.

5.   Onverminderd de in lid 4 bedoelde beperking zijn kwalificatiecertificaten van de Unie voor schippers maximaal 13 jaar geldig.

6.   Kwalificatiecertificaten van de Unie voor specifieke activiteiten zijn maximaal vijf jaar geldig.

Artikel 12

Afgifte en geldigheid van specifieke vergunningen voor schippers

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat aanvragers van in artikel 6 bedoelde specifieke vergunningen toereikende bewijsstukken verstrekken voor:

a)

hun identiteit;

b)

het voldoen aan de minimumeisen van bijlage I wat betreft de voor de aangevraagde vergunning vereiste leeftijd, competentie, naleving van de administratieve voorschriften en vaartijd;

c)

het beschikken over een kwalificatiecertificaat van de Unie voor een schipper of een overeenkomstig artikel 10, leden 2 en 3, erkend certificaat, of het voldoen aan de bij deze richtlijn vastgestelde minimumeisen voor kwalificatiecertificaten van de Unie voor schippers.

2.   In afwijking van lid 1 van dit artikel verstrekken de aanvragers voor overeenkomstig artikel 6, onder b), vereiste specifieke vergunningen voor het varen op binnenwatertrajecten met specifieke risico’s aan de in artikel 20, lid 3, bedoelde bevoegde autoriteiten van de lidstaten toereikende bewijsstukken voor:

a)

hun identiteit;

b)

het voldoen aan de overeenkomstig artikel 20 bepaalde competentievereisten voor specifieke risico’s voor het specifieke binnenwatertraject waarvoor de vergunning vereist is;

c)

het beschikken over een kwalificatiecertificaat van de Unie voor een schipper of een overeenkomstig artikel 10, leden 2 en 3, erkend certificaat, of het voldoen aan de bij deze richtlijn vastgestelde minimumeisen voor kwalificatiecertificaten van de Unie voor schippers.

3.   De lidstaten geven de in de leden 1 en 2 bedoelde specifieke vergunningen af nadat zij de echtheid en de geldigheid van de door de aanvrager verstrekte documenten hebben gecontroleerd.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteit die kwalificatiecertificaten van de Unie aan schippers afgeeft in het certificaat alle op grond van artikel 6 afgegeven specifieke vergunningen specificeert overeenkomstig het in artikel 11, lid 3, bedoelde model. De geldigheid van een dergelijke specifieke vergunning eindigt wanneer de geldigheid van het kwalificatiecertificaat van de Unie eindigt.

5.   In afwijking van lid 4 van dit artikel wordt de in artikel 6, onder d), bedoelde specifieke vergunning afgegeven als een kwalificatiecertificaat van de Unie voor deskundigen op het gebied van vloeibaar aardgas, overeenkomstig het in artikel 11, lid 3, bedoelde model, waarvan de geldigheid bepaald wordt overeenkomstig artikel 11, lid 6.

Artikel 13

Verlenging van kwalificatiecertificaten van de Unie en van specifieke vergunningen voor schippers

Na het verstrijken van de geldigheidsduur van een kwalificatiecertificaat van de Unie verlengen de lidstaten op verzoek het certificaat en, in voorkomend geval, de daarin vervatte specifieke vergunningen, op voorwaarde dat:

a)

met betrekking tot kwalificatiecertificaten van de Unie voor dekbemanningsleden en met betrekking tot andere specifieke vergunningen dan die bedoeld in artikel 6, onder d), toereikende bewijsstukken als genoemd in artikel 11, lid 1, onder a) en c), worden verstrekt;

b)

met betrekking tot kwalificatiecertificaten van de Unie voor specifieke activiteiten toereikende bewijsstukken als genoemd in artikel 11, lid 1, onder a) en b), worden verstrekt.

Artikel 14

Schorsing en intrekking van kwalificatiecertificaten van de Unie of specifieke vergunningen voor schippers

1.   Indien er aanwijzingen zijn dat niet langer aan de eisen voor kwalificatiecertificaten of specifieke vergunningen wordt voldaan, voert de lidstaat die het certificaat of de specifieke vergunning heeft afgegeven, alle noodzakelijke beoordelingen uit en trekt zij die certificaten of specifieke vergunningen eventueel in.

2.   Elke lidstaat kan een kwalificatiecertificaat van de Unie tijdelijk opschorten, indien die lidstaat van oordeel is dat deze schorsing nodig is om redenen van veiligheid of openbare orde.

3.   De lidstaten registreren schorsingen en intrekkingen zonder onnodige vertraging in de in artikel 25, lid 2, bedoelde gegevensbank.

DEEL II

Administratieve samenwerking

Artikel 15

Samenwerking

Indien een in artikel 39, lid 3, bedoelde lidstaat vaststelt dat een kwalificatiecertificaat dat door een bevoegde autoriteit in een andere lidstaat is afgegeven, niet aan de eisen van deze richtlijn voldoet, of indien er redenen van veiligheid en openbare orde zijn, verzoekt de bevoegde autoriteit de autoriteit van afgifte om de eventuele schorsing van dat kwalificatiecertificaat overeenkomstig artikel 14 te overwegen. De verzoekende autoriteit stelt de Commissie in kennis van haar verzoek. De autoriteit van afgifte van het betrokken kwalificatiecertificaat onderzoekt het verzoek en stelt de andere autoriteit in kennis van haar beslissing. In afwachting van de kennisgeving van de beslissing van de autoriteit van afgifte, kan elke bevoegde autoriteit personen verbieden op het onder haar bevoegdheid ressorterende grondgebied actief te zijn.

De in artikel 39, lid 3, bedoelde lidstaten werken ook samen met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten om ervoor te zorgen dat de vaartijden en de reizen van houders van overeenkomstig deze richtlijn erkende kwalificatiecertificaten en dienstboekjes worden geregistreerd wanneer een houder van een dienstboekje verzoekt om registratie, en worden gevalideerd voor een periode van ten hoogste 15 maanden voorafgaand aan de datum van het verzoek tot validering. De in artikel 39, lid 3, bedoelde lidstaten delen de Commissie, in voorkomend geval, informatie mee over de binnenwateren op hun grondgebied waarvoor competenties voor het varen op waterwegen van maritieme aard nodig zijn.

DEEL III

Competenties

Artikel 16

Competentievereisten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in de artikelen 4, 5 en 6 bedoelde personen over de competenties beschikken die noodzakelijk zijn voor de veilige bediening van een vaartuig als vastgelegd in artikel 17.

2.   In afwijking van lid 1 van dit artikel wordt de beoordeling van de competentie voor specifieke risico’s als bedoeld in artikel 6, onder b), uitgevoerd overeenkomstig artikel 20.

Artikel 17

Beoordeling van competenties

1.   De Commissie stelt overeenkomstig artikel 31 gedelegeerde handelingen vast met het oog op de aanvulling van deze richtlijn door de vaststelling van de normen voor competenties en bijbehorende kennis en vaardigheden overeenkomstig de essentiële eisen van bijlage II.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat personen die een aanvraag indienen voor de in de artikelen 4, 5 en 6 genoemde documenten, in voorkomend geval aantonen dat zij voldoen aan de in lid 1 van dit artikel bedoelde competentienormen door te slagen voor een examen dat werd georganiseerd:

a)

onder verantwoordelijkheid van een bestuurlijke autoriteit overeenkomstig artikel 18, of

b)

als onderdeel van een overeenkomstig artikel 19 goedgekeurd opleidingsprogramma.

3.   Het feit dat is voldaan aan de competentienormen wordt onder meer aangetoond door het afleggen van een praktijkexamen voor het verkrijgen van:

a)

een kwalificatiecertificaat van de Unie voor schippers;

b)

een specifieke vergunning voor het varen met behulp van een radar als bedoeld in artikel 6, onder c);

c)

een kwalificatiecertificaat van de Unie voor deskundigen op het gebied van vloeibaar aardgas;

d)

een kwalificatiecertificaat van de Unie voor deskundigen voor de passagiersvaart.

Voor het verkrijgen van de in dit lid, onder a) en b), bedoelde documenten kunnen de praktijkexamens plaatsvinden aan boord van een vaartuig of op een simulator die aan artikel 21 voldoet. Voor de in dit lid, onder c) en d), bedoelde documenten kunnen de praktijkexamens aan boord van een vaartuig of een passende walinstallatie plaatsvinden.

4.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 31 gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op de aanvulling van deze richtlijn door de vaststelling van normen voor de praktijkexamens als bedoeld in lid 3 van dit artikel, met daarin een specificatie van de specifieke competenties en de voorwaarden die tijdens het praktijkexamen moeten worden getoetst, en de minimumeisen voor de vaartuigen waarop een praktijkexamen kan worden afgelegd.

Artikel 18

Examinering onder de verantwoordelijkheid van een bestuurlijke autoriteit

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 17, lid 2, onder a), bedoelde examens worden georganiseerd onder hun verantwoordelijkheid. Zij zorgen ervoor dat die examens worden afgenomen door examinatoren die gekwalificeerd zijn om de in artikel 17, lid 1, bedoelde competenties en de bijbehorende kennis en vaardigheden te beoordelen.

2.   De lidstaten geven een praktijkdiploma af aan aanvragers die het in artikel 17, lid 3, bedoelde praktijkexamen hebben afgelegd, wanneer dat examen heeft plaatsgevonden op een simulator die aan artikel 21 voldoet en wanneer de aanvrager om dat diploma heeft verzocht.

3.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast tot vaststelling van modellen voor de in lid 2 van dit artikel bedoelde praktijkdiploma’s. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 33, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

4.   De lidstaten erkennen, zonder verdere vereisten of beoordelingen, de in lid 2 bedoelde praktijkdiploma’s die door bevoegde autoriteiten in andere lidstaten zijn afgegeven.

5.   In geval van schriftelijke of computergebaseerde examens kan de in lid 1 bedoelde examinator worden vervangen door een bevoegde supervisor.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat de examinatoren en de in dit hoofdstuk bedoelde bevoegde supervisoren vrij zijn van belangenconflicten.

Artikel 19

Goedkeuring van opleidingsprogramma’s

1.   De lidstaten kunnen opleidingsprogramma’s opstellen voor de in de artikelen 4, 5 en 6 bedoelde personen. De lidstaten zorgen ervoor dat deze opleidingsprogramma’s waarmee een diploma of certificaat kan worden behaald ten bewijze van de naleving van de in artikel 17, lid 1, bedoelde competentienormen worden goedgekeurd door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het grondgebied waarvan de relevante onderwijs- of opleidingsinstelling haar opleidingsprogramma’s uitvoert.

De lidstaten zorgen ervoor dat de kwaliteitsbeoordeling en -bewaking van de opleidingsprogramma’s wordt gewaarborgd door de toepassing van een nationale of internationale kwaliteitsnorm overeenkomstig artikel 27, lid 1.

2.   De lidstaten mogen de in lid 1 van dit artikel bedoelde opleidingsprogramma’s alleen goedkeuren indien:

a)

de opleidingsdoelstellingen, leerinhoud, methoden, hulpmiddelen voor kennisoverdracht, procedures, met inbegrip van, in voorkomend geval, het gebruik van simulatoren, en het cursusmateriaal naar behoren zijn gedocumenteerd en aanvragers in staat stellen om de in artikel 17, lid 1, bedoelde competentienormen te bereiken;

b)

de programma’s voor de beoordeling van de betrokken competenties worden uitgevoerd door gekwalificeerde personen met diepgaande kennis van het opleidingsprogramma;

c)

via een examen dat wordt afgenomen door gekwalificeerde examinatoren die vrij zijn van belangenconflicten, wordt gecontroleerd of aan de in artikel 17, lid 1, bedoelde competentienormen is voldaan.

3.   De lidstaten erkennen alle diploma’s of certificaten die worden uitgereikt na het voltooien van door andere lidstaten overeenkomstig lid 1 goedgekeurde opleidingsprogramma’s.

4.   De lidstaten trekken de goedkeuring van opleidingsprogramma’s in of schorsen die goedkeuring wanneer die opleidingsprogramma’s niet langer voldoen aan de in lid 2 vastgestelde criteria.

5.   De lidstaten delen de lijst van goedgekeurde opleidingsprogramma’s mee aan de Commissie, alsook alle opleidingsprogramma’s waarvan de goedkeuring is ingetrokken of geschorst. De Commissie maakt deze informatie bekend. Op de lijst staan de naam van het opleidingsprogramma, de titels van de diploma’s of certificaten die worden uitgereikt, de autoriteit die de diploma’s of certificaten uitreikt, het jaar van inwerkingtreding van de goedkeuring en de relevante kwalificatie en alle specifieke vergunningen waartoe de diploma’s of certificaten toegang geven.

Artikel 20

Beoordeling van competenties voor specifieke risico’s

1.   De lidstaten die op hun grondgebied binnenwatertrajecten met specifieke risico’s in de zin van artikel 9, lid 1, aanwijzen, specificeren de aanvullende competenties die van schippers van vaartuigen die gebruikmaken van die binnenwatertrajecten worden verlangd en zij specificeren de nodige middelen waarmee een schipper kan bewijzen dat hij aan die eisen voldoet. Wanneer de lidstaten dat nodig achten om de veiligheid te waarborgen, plegen zij bij het specificeren van die competenties overleg met de betrokken Europese riviercommissie.

Rekening houdend met de competenties die voor het gebruik van binnenwatertrajecten met specifieke risico’s vereist zijn, kunnen de middelen die noodzakelijk zijn voor het bewijzen van deze aanvullende competenties bestaan uit:

a)

een beperkt aantal op het betrokken binnenwatertraject uit te voeren reizen;

b)

een examen met een simulator;

c)

een meerkeuze-examen;

d)

een mondeling examen, of

e)

een combinatie van de middelen als bedoeld onder a) tot en met d).

Bij de toepassing van dit lid passen de lidstaten objectieve, doorzichtige, niet-discriminerende en proportionele criteria toe.

2.   De in lid 1 bedoelde lidstaten zorgen ervoor dat procedures worden ingesteld voor de beoordeling van de competentie voor specifieke risico’s van de aanvragers, en dat hulpmiddelen openbaar toegankelijk worden gemaakt zodat schippers gemakkelijker de vereiste competentie voor specifieke risico’s kunnen verwerven.

3.   Een lidstaat kan de competentie van de aanvragers voor specifieke risico’s voor in een andere lidstaat gelegen binnenwatertrajecten beoordelen op grond van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde eisen voor dat binnenwatertraject, op voorwaarde dat de lidstaat waar het binnenwatertraject zich bevindt daarvoor toestemming geeft. In dat geval verstrekt die lidstaat de lidstaat die de beoordeling uitvoert de nodige middelen om die beoordeling uit te voeren. lidstaten baseren elke weigering om toestemming te geven op objectieve en proportionele gronden.

Artikel 21

Het gebruik van simulatoren

1.   De simulatoren die voor competentiebeoordeling worden gebruikt, moeten worden goedgekeurd door de lidstaten. Deze goedkeuring wordt op verzoek afgegeven indien is aangetoond dat de simulator voldoet aan de normen voor simulatoren die in de in lid 2 bedoelde gedelegeerde handelingen zijn vastgesteld. In de goedkeuring wordt vermeld voor welke specifieke competentiebeoordeling de simulator mag worden gebruikt.

2.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 31 gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op de aanvulling van deze richtlijn door de vaststelling van normen voor de goedkeuring van simulatoren, met daarin een specificatie van de functionele en technische minimumvereisten en de administratieve procedures ter zake, teneinde te waarborgen dat de voor een competentiebeoordeling gebruikte simulatoren zodanig zijn ontworpen dat de competenties als voorgeschreven op grond van de normen voor praktijkexamens kunnen worden geverifieerd overeenkomstig artikel 17, lid 3.

3.   De lidstaten erkennen de overeenkomstig lid 1 door de bevoegde autoriteiten in andere lidstaten goedgekeurde simulatoren zonder nadere technische eisen te stellen of een evaluatie uit te voeren.

4.   De lidstaten trekken hun goedkeuring van simulatoren in of schorsen die wanneer die simulatoren niet langer voldoen aan de in lid 2 bedoelde normen.

5.   De lidstaten delen de lijst van goedgekeurde simulatoren mee aan de Commissie. De Commissie maakt deze informatie bekend.

6.   De lidstaten zien erop toe dat een niet-discriminerende toegang tot simulatoren met het oog op beoordeling wordt verleend.

DEEL IV

Vaartijd en medische geschiktheid

Artikel 22

Dienstboekje en logboek

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat schippers de in artikel 11, lid 1, onder b), bedoelde vaartijd en de in artikel 20, lid 1, bedoelde gemaakte reizen registreren in een in lid 6 van dit artikel bedoeld dienstboekje of in een op grond van artikel 10, lid 2 of 3, erkend dienstboekje.

In afwijking van de eerste alinea geldt de in de eerste alinea van dit lid bedoelde verplichting wanneer artikel 7, lid 1, of artikel 39, lid 2, door lidstaten wordt toegepast, uitsluitend indien een houder van een dienstboekje om de registratie verzoekt.

2.   Wanneer een bemanningslid daarom verzoekt, zorgen de lidstaten ervoor dat de gegevens over de vaartijd en de reizen die zijn gemaakt gedurende een periode van ten hoogste 15 maanden vóór het verzoek, door hun bevoegde autoriteiten in het dienstboekje worden gevalideerd na controle van de echtheid en de geldigheid van de nodige schriftelijke bewijzen. Wanneer er elektronische hulpmiddelen worden gebruikt, waaronder elektronische dienstboekjes en elektronische logboeken, met inbegrip van passende procedures om de echtheid van de documenten te waarborgen, kunnen de daarin vervatte gegevens zonder aanvullende procedures worden gevalideerd.

Er wordt rekening gehouden met de vaartijd die op de binnenwateren van alle lidstaten is opgebouwd. In het geval van binnenwateren waarvan de loop niet volledig binnen het grondgebied van de Unie ligt, wordt ook de vaartijd die op buiten het grondgebied van de Unie gelegen delen is opgebouwd in aanmerking genomen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 2, lid 1, bedoelde reizen van vaartuigen worden geregistreerd in het in lid 6 van dit artikel bedoelde logboek of in een op grond van artikel 10, lid 2 of 3, erkend logboek.

4.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast tot vaststelling van modellen voor dienstboekjes en logboeken, rekening houdend met de voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste informatie met betrekking tot de identificatie van de persoon, zijn vaartijd en de door hem gemaakte reizen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 33, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

Bij de vaststelling van die uitvoeringshandelingen houdt de Commissie rekening met het feit dat het logboek ook wordt gebruikt bij de toepassing van Richtlijn 2014/112/EU van de Raad (14), voor de verificatie van eisen inzake het bemannen van vaartuigen en het registreren van reizen van de vaartuigen.

5.   De Commissie legt uiterlijk op 17 januari 2026 aan het Europees Parlement en de Raad een evaluatie voor betreffende fraudebestendige elektronische dienstboekjes, logboeken en beroepskaarten waarin kwalificatiecertificaten van de Unie voor de binnenvaart zijn geïntegreerd.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat bemanningsleden één enkel actief dienstboekje bezitten en dat vaartuigen in het bezit zijn van één enkel actief logboek.

Artikel 23

Medische geschiktheid

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat dekbemanningsleden die een kwalificatiecertificaat van de Unie aanvragen, hun medische geschiktheid aantonen door aan de bevoegde autoriteit een geldige medische verklaring over te leggen die is afgegeven door een door de bevoegde autoriteit erkende arts en die gebaseerd is op een met bevredigend resultaat uitgevoerd onderzoek van de medische geschiktheid.

2.   De aanvrager verstrekt aan de bevoegde autoriteit een medische verklaringen bij de aanvraag voor:

a)

de eerste afgifte van een kwalificatiecertificaat van de Unie aan dekbemanningsleden;

b)

kwalificatiecertificaten van de Unie aan schippers;

c)

de verlenging van een kwalificatiecertificaat van de Unie voor dekbemanningsleden indien aan de voorwaarden van lid 3 van dit artikel is voldaan.

Medische verklaringen die zijn afgegeven voor het verkrijgen van een kwalificatiecertificaat van de Unie mogen niet eerder zijn afgegeven dan drie maanden vóór de datum van de aanvraag van het kwalificatiecertificaat van de Unie.

3.   Vanaf de leeftijd van 60 jaar toont de houder van een kwalificatiecertificaat van de Unie voor dekbemanningsleden ten minste om de vijf jaar zijn medische geschiktheid overeenkomstig lid 1 aan. Vanaf de leeftijd van 70 jaar toont de houder om de twee jaar zijn medische geschiktheid overeenkomstig lid 1 aan.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat werkgevers, schippers en autoriteiten van de lidstaten een dekbemanningslid ertoe kunnen verplichten zijn medische geschiktheid overeenkomstig lid 1 aan te tonen wanneer er objectieve aanwijzingen zijn dat dat dekbemanningslid niet meer voldoet aan de in lid 6 bedoelde eisen inzake medische geschiktheid.

5.   Indien de aanvrager zijn medische geschiktheid niet volledig kan aantonen, kunnen de lidstaten mitigerende maatregelen of beperkingen opleggen die een gelijkwaardige veiligheid van de scheepvaart garanderen. In dat geval worden die mitigerende maatregelen en beperkingen in verband met de medische geschiktheid vermeld in het kwalificatiecertificaat van de Unie overeenkomstig het model als bedoeld in artikel 11, lid 3.

6.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 31 en op grond van de in bijlage III bedoelde essentiële vereisten voor medische geschiktheid gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op de aanvulling van deze richtlijn door de vaststelling van normen voor medische geschiktheid, met daarin de vereisten voor medische geschiktheid, met name met betrekking tot de tests die artsen moeten uitvoeren, de criteria die zij moeten toepassen om de geschiktheid voor het werk vast te stellen en de lijst van beperkingen en mitigerende maatregelen.

HOOFDSTUK 4

ADMINISTRATIVE BEPALINGEN

Artikel 24

Bescherming van persoonsgegevens

1.   De lidstaten verrichten de verwerking van persoonsgegevens op grond van deze richtlijn overeenkomstig de Uniewetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens, met name Verordening (EU) 2016/679.

2.   De Commissie verricht de verwerking van persoonsgegevens op grond van deze richtlijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 45/2001.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat persoonsgegevens uitsluitend worden verwerkt ten behoeve van:

a)

de toepassing, handhaving en evaluatie van deze richtlijn;

b)

de uitwisseling van informatie tussen de autoriteiten die toegang hebben tot de in artikel 25 bedoelde gegevensbank en de Commissie;

c)

het opstellen van statistieken.

Geanonimiseerde informatie uit dergelijke gegevens kan worden gebruikt ter ondersteuning van het beleid ter bevordering van het vervoer over de binnenwateren.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in de artikelen 4 en 5 bedoelde personen van wie de persoonsgegevens, en met name de gegevens over hun gezondheid, in de in artikel 25, lid 1, bedoelde registers en de in artikel 25, lid 2, bedoelde gegevensbank worden verwerkt, daar vooraf van in kennis worden gesteld. De lidstaten geven deze personen toegang tot hun eigen persoonsgegevens en zij verstrekken deze personen op verzoek steeds een afschrift van die gegevens.

Artikel 25

Registers

1.   Om bij te dragen tot een efficiënte administratie voor de afgifte, verlenging, schorsing en intrekking van kwalificatiecertificaten houden de lidstaten registers bij voor de onder hun gezag overeenkomstig deze richtlijn afgegeven kwalificatiecertificaten van de Unie, dienstboekjes en logboeken en, in voorkomend geval, voor op grond van artikel 10, lid 2, erkende documenten die zijn afgegeven, verlengd, geschorst of ingetrokken, die als verloren, gestolen of vernietigd zijn opgegeven, of die zijn verlopen.

Voor kwalificatiecertificaten van de Unie worden in de registers de op de kwalificatiecertificaten van de Unie vermelde gegevens en de autoriteit van afgifte vermeld.

Voor dienstboekjes worden in de registers de naam van de houder en zijn identificatienummer, het identificatienummer van het dienstboekje, de datum van afgifte en de autoriteit van afgifte vermeld.

Voor logboeken worden in de registers de naam van het vaartuig, het Europees identificatienummer of het Europees scheepsidentificatienummer (ENI-nummer), het identificatienummer van het logboek, de datum van afgifte en de autoriteit van afgifte vermeld.

Om de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten verder te vergemakkelijken, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 31 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde de informatie in de registers voor dienstboekjes en logboeken aan te vullen met de overige gegevens die voor de overeenkomstig artikel 22, lid 4, vastgestelde modellen van dienstboekjes en logboeken vereist zijn.

2.   Met het oog op de uitvoering, handhaving en evaluatie van deze richtlijn, voor de instandhouding van de veiligheid en het navigatiecomfort, alsook voor statistische doeleinden, en ter vergemakkelijking van de uitwisseling van informatie tussen de autoriteiten die deze richtlijn uitvoeren, registreren de lidstaten de gegevens in verband met de in lid 1 bedoelde kwalificatiecertificaten, dienstboekjes en logboeken op accurate wijze en onverwijld in een door de Commissie beheerde gegevensbank.

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 31 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van de normen waarin de kenmerken en voorwaarden voor het gebruik van deze gegevensbank worden vastgesteld, met name wat betreft:

a)

de instructies voor het gecodeerd invoeren van gegevens in de gegevensbank;

b)

de toegangsrechten van de gebruikers, waar nodig gedifferentieerd naar het soort gebruikers, het soort toegang en het doel waarvoor de gegevens worden gebruikt;

c)

de maximale bewaartermijn van gegevens overeenkomstig lid 3 van dit artikel, waar nodig gedifferentieerd naar het soort document;

d)

de instructies wat betreft de werking van de gegevensbank en de interactie ervan met de in lid 1 van dit artikel bedoelde registers.

3.   Alle persoonsgegevens die in de in lid 1 bedoelde registers of de in lid 2 bedoelde gegevensbank worden opgenomen, worden niet langer bewaard dan nodig is voor de doeleinden waarvoor de gegevens worden verzameld of waarvoor zij op grond van deze richtlijn verder worden verwerkt. Persoonsgegevens die niet meer nodig zijn voor deze doeleinden worden vernietigd.

4.   De Commissie kan een autoriteit van een derde land of een internationale organisatie toegang tot de gegevensbank verlenen, voor zover dit noodzakelijk is voor de in lid 2 van dit artikel bedoelde doeleinden, op voorwaarde dat:

a)

aan de vereisten van artikel 9 van Verordening (EG) nr. 45/2001 wordt voldaan, en

b)

het derde land of de internationale organisatie de toegang tot zijn/haar overeenkomstige gegevensbank niet beperkt voor de lidstaten of de Commissie.

De Commissie ziet erop toe dat het derde land of de internationale organisatie de gegevens uitsluitend aan een ander derde land of een andere internationale organisatie overdraagt met uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de Commissie en onder de door de Commissie gestelde voorwaarden.

Artikel 26

Bevoegde autoriteiten

1.   De lidstaten wijzen in voorkomend geval de bevoegde autoriteiten aan die:

a)

de in artikel 18 bedoelde examens organiseren en daar toezicht op houden;

b)

de in artikel 19 bedoelde opleidingsprogramma’s goedkeuren;

c)

de in artikel 21 bedoelde simulatoren goedkeuren;

d)

de in de artikelen 4, 5, 6, 11, 12, 13, 14 en 38 bedoelde certificaten afgeven, verlengen, schorsen of intrekken en de aldaar bedoelde specifieke vergunningen afgeven, evenals de in artikel 22 bedoelde dienstboekjes en logboeken;

e)

de vaartijd valideren in de dienstboekjes als bedoeld in artikel 22;

f)

bepalen welke artsen medische verklaringen mogen afgeven overeenkomstig artikel 23;

g)

de in artikel 25 bedoelde registers bijhouden;

h)

fraude en andere onrechtmatige praktijken opsporen en bestrijden als bedoeld in artikel 29.

2.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van alle bevoegde autoriteiten op hun grondgebied die zij overeenkomstig lid 1 hebben aangewezen. De Commissie maakt deze informatie bekend.

Artikel 27

Monitoring

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat op alle activiteiten die verband houden met opleiding, competentiebeoordeling, de afgifte en het actualiseren van kwalificatiecertificaten van de Unie, dienstboekjes en logboeken die onder hun gezag door gouvernementele en niet-gouvernementele instanties worden uitgevoerd, voortdurend toezicht wordt gehouden door middel van een stelsel van kwaliteitsnormen, om de verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn te waarborgen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de opleidingsdoelstellingen en de daarmee verband houdende te bereiken competentienormen duidelijk zijn omschreven met vermelding van de niveaus van kennis en vaardigheden die overeenkomstig deze richtlijn moeten worden beoordeeld en geëxamineerd.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de kwaliteitsnormen, met inachtneming van de beleidslijnen, systemen, controles en interne kwaliteitsbeoordelingen die zijn ingesteld ter verwezenlijking van de omschreven doelstellingen van toepassing zijn op:

a)

de afgifte, verlenging, schorsing en intrekking van kwalificatiecertificaten van de Unie, dienstboekjes en logboeken;

b)

alle opleidingscursussen en -programma’s;

c)

de door of onder het gezag van de lidstaat afgenomen examens en de beoordelingen, en

d)

de van opleiders en examinatoren verlangde kwalificaties en ervaring.

Artikel 28

Evaluatie

1.   De lidstaten laten de werkzaamheden met betrekking tot de verwerving en beoordeling van competenties, alsmede het beheer van de kwalificatiecertificaten van de Unie, dienstboekjes en logboeken, uiterlijk op 17 januari 2037 en vervolgens ten minste om de tien jaar door een onafhankelijke instantie evalueren.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de resultaten van de evaluaties van deze onafhankelijke instanties vergezeld gaan van bewijsstukken en onder de aandacht van de bevoegde autoriteiten in kwestie worden gebracht. Indien nodig nemen de lidstaten passende maatregelen om eventuele bij de onafhankelijke evaluatie geconstateerde tekortkomingen te verhelpen.

Artikel 29

Voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken

1.   De lidstaten dragen zorg voor het nemen van passende maatregelen ter voorkoming van fraude en andere onrechtmatige praktijken met de kwalificatiecertificaten van de Unie, dienstboekjes, logboeken, medische verklaringen en registers waarin deze richtlijn voorziet.

2.   De lidstaten wisselen relevante informatie uit met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten inzake de certificering van personen die bij de bediening van een vaartuig zijn betrokken, met inbegrip van informatie over de schorsing en intrekking van certificaten. Hierbij leven ze de in Verordening (EU) 2016/679 neergelegde beginselen inzake de bescherming van persoonsgegevens volledig na.

Artikel 30

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden toegepast. De vastgestelde sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.

HOOFDSTUK 5

SLOTBEPALINGEN

Artikel 31

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 17, leden 1 en 4, artikel 21, lid 2, artikel 23, lid 6, en artikel 25, leden 1 en 2, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een periode van vijf jaar met ingang van 16 januari 2018. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad uiterlijk drie maanden voor het einde van een termijn bezwaar maakt tegen deze verlenging.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in dit artikel bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 32

Cesni-normen en gedelegeerde handelingen

In krachtens deze richtlijn vastgestelde gedelegeerde handelingen wordt, met uitzondering van die welke zijn gebaseerd op artikel 25, naar de door het Cesni vastgestelde normen verwezen, op voorwaarde dat:

a)

die normen beschikbaar en actueel zijn;

b)

die normen beantwoorden aan in de bijlagen vastgestelde toepasselijke vereisten;

c)

de belangen van de Unie niet in het gedrang worden gebracht door wijzigingen in het besluitvormingsproces van het Cesni.

Indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, kan de Commissie andere normen verstrekken of daarnaar verwijzen.

Wanneer krachtens deze richtlijn vastgestelde gedelegeerde handelingen verwijzen naar normen, neemt de Commissie de volledige tekst van die normen op in die gedelegeerde handelingen en vermeldt of actualiseert zij de betrokken referentie en vermeldt zij de datum van toepassing in bijlage IV.

Artikel 33

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011. Verwijzingen naar het comité dat is opgericht uit hoofde van artikel 7 van Richtlijn 91/672/EEG, die bij deze richtlijn wordt ingetrokken, worden gelezen als verwijzingen naar het bij deze richtlijn ingestelde comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Wanneer het advies van het comité via een schriftelijke procedure dient te worden verkregen, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien, binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies, door de voorzitter van het comité daartoe wordt besloten.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. Wanneer het advies van het comité via een schriftelijke procedure dient te worden verkregen, kan de voorzitter ervan binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies besluiten de procedure zonder gevolg te beëindigen.

Artikel 34

Cesni-normen en uitvoeringshandelingen

Bij de vaststelling van de uitvoeringshandelingen bedoeld in artikel 11, lid 3, artikel 18, lid 3, en artikel 22, lid 4, verwijst de Commissie naar door het Cesni vastgestelde normen, en stelt zij de datum vast waarop deze van kracht worden, op voorwaarde dat:

a)

die normen beschikbaar en actueel zijn;

b)

die normen beantwoorden aan in de bijlagen vastgestelde toepasselijke vereisten;

c)

de belangen van de Unie niet in het gedrang worden gebracht door wijzigingen in het besluitvormingsproces van het Cesni.

Indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, kan de Commissie andere normen verstrekken of daarnaar verwijzen.

Wanneer krachtens deze richtlijn vastgestelde uitvoeringshandelingen verwijzen naar normen, neemt de Commissie de volledige tekst van die normen op in die uitvoeringshandelingen.

Artikel 35

Evaluatie

1.   De Commissie evalueert deze richtlijn samen met de uitvoeringshandelingen en gedelegeerde handelingen als bedoeld in deze richtlijn, en legt de resultaten van de evaluatie binnen 17 januari 2030 voor aan het Europees Parlement en de Raad.

2.   Uiterlijk op 17 januari 2028 stelt elke lidstaat de voor de monitoring van de toepassing en evaluatie van de richtlijn benodigde informatie beschikbaar aan de Commissie, overeenkomstig de in overleg met de lidstaten door de Commissie verstrekte richtsnoeren inzake de verzameling, vorm en inhoud van de informatie.

Artikel 36

Geleidelijke invoering

1.   Uiterlijk op 17 januari 2020 stelt de Commissie de in artikel 17, leden 1 en 4, artikel 21, lid 2, artikel 23, lid 6, en artikel 25, leden 1 en 2, bedoelde gedelegeerde handelingen vast.

Uiterlijk 24 maanden na de vaststelling van de in artikel 25, lid 2, bedoelde gedelegeerde handelingen, richt de Commissie de in dat artikel bedoelde gegevensbank op.

2.   Uiterlijk op 17 januari 2020 stelt de Commissie de in artikel 11, lid 3, artikel 18, lid 3, en artikel 22, lid 4, bedoelde uitvoeringshandelingen vast.

Artikel 37

Intrekking

De Richtlijnen 91/672/EEG en 96/50/EG worden ingetrokken met ingang van 18 januari 2022.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze richtlijn.

Artikel 38

Overgangsbepalingen

1.   De overeenkomstig Richtlijn 96/50/EG afgegeven vaarbewijzen, de in artikel 1, lid 6, van die richtlijn bedoelde vaarbewijzen en de in artikel 1, lid 5, van Richtlijn 96/50/EG bedoelde Rijnschipperspatenten die zijn afgegeven vóór 18 januari 2022, blijven gedurende ten hoogste tien jaar na die datum geldig op de binnenwateren van de Unie waarop zij vóór die datum geldig waren.

Vóór 18 januari 2032, geeft de lidstaat die de in de eerste alinea genoemde certificaten heeft afgegeven op hun verzoek een kwalificatiecertificaat van de Unie af aan schippers die over dergelijke certificaten beschikken overeenkomstig het in deze richtlijn voorgeschreven model, of een in artikel 10, lid 2, bedoeld certificaat, op voorwaarde dat de schipper toereikende bewijsstukken heeft verstrekt als bedoeld in artikel 11, lid 1, onder a) en c).

2.   Bij de afgifte van kwalificatiecertificaten van de Unie overeenkomstig lid 1 van dit artikel waarborgen de lidstaten, voor zover mogelijk, eerder verleende bevoegdheden, met name betreffende de specifieke vergunningen als bedoeld in artikel 6.

3.   Andere bemanningsleden dan schippers die beschikken over een kwalificatiecertificaat dat door een lidstaat is afgegeven vóór 18 januari 2022 of die beschikken over een in een of meer lidstaten erkende kwalificatie, kunnen zich nog voor een periode van maximaal tien jaar na die datum beroepen op dat certificaat of die kwalificatie. Tijdens die periode kunnen deze bemanningsleden zich blijven beroepen op Richtlijn 2005/36/EG voor de erkenning van hun kwalificaties door de autoriteiten van de andere lidstaten. Vóór het verstrijken van die periode kunnen zij een kwalificatiecertificaat van de Unie aanvragen of een certificaat op grond van artikel 10, lid 2, bij een bevoegde autoriteit die dergelijke certificaten afgeeft, op voorwaarde dat zij toereikende bewijsstukken verstrekken als bedoeld in artikel 11, lid 1, onder a) en c).

Wanneer de in de eerste alinea van dit lid bedoelde bemanningsleden een kwalificatiecertificaat van de Unie of een certificaat als bedoeld in artikel 10, lid 2, aanvragen, zorgen de lidstaten ervoor dat een kwalificatiecertificaat wordt afgegeven waarvan de bekwaamheidseisen vergelijkbaar zijn met of lager zijn dan die van het te vervangen certificaat. Een certificaat waarvoor de eisen hoger zijn dan die van het te vervangen certificaat wordt alleen afgegeven indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

voor het kwalificatiecertificaat van de Unie voor een matroos: 540 dagen vaartijd inclusief ten minste 180 dagen in de binnenvaart;

b)

voor het kwalificatiecertificaat van de Unie voor een volmatroos: 900 dagen vaartijd inclusief ten minste 540 dagen in de binnenvaart;

c)

voor het kwalificatiecertificaat van de Unie voor een stuurman: 1 080 dagen vaartijd inclusief ten minste 720 dagen in de binnenvaart.

De vaarervaring moet worden aangetoond door middel van een dienstboekje, logboek of ander bewijsmateriaal.

Deze minimumduur van de vaartijd, zoals bepaald in de tweede alinea van dit lid, onder a), b) en c), kan met ten hoogste 360 dagen vaartijd worden verminderd wanneer de aanvrager houder is van een door de bevoegde autoriteit erkend diploma ter afsluiting van een gespecialiseerde binnenvaartopleiding van de aanvrager met praktijkstages voor het besturen van een vaartuig. De minimale duur mag niet worden verminderd voor een periode die langer is dan de duur van de gespecialiseerde opleiding.

4.   De dienstboekjes en logboeken die vóór 18 januari 2022 zijn afgegeven overeenkomstig andere regels dan die welke bij deze richtlijn zijn vastgesteld, kunnen nog gedurende ten hoogste tien jaar na 18 januari 2022.

5.   In afwijking van lid 3 blijven de nationale certificaten voor bemanningsleden van veerboten die niet binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 96/50/EG vallen en die zijn afgegeven vóór 18 januari 2022 gedurende ten hoogste 20 jaar na die datum geldig op die binnenwateren van de Unie waarop zij vóór die datum geldig waren.

Vóór het verstrijken van die periode kunnen deze bemanningsleden een kwalificatiecertificaat van de Unie of een certificaat als bedoeld in artikel 10, lid 2, aanvragen bij een bevoegde autoriteit die dergelijke certificaten afgeeft, op voorwaarde dat zij toereikende bewijsstukken verstrekken als bedoeld in artikel 11, lid 1, onder a) en c). De tweede en de derde alinea van lid 3 van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing.

6.   In afwijking van artikel 4, lid 1, kunnen de lidstaten tot 17 januari 2038 toestaan dat schippers die met zeeschepen op specifieke binnenwateren varen een bewijs van beroepsbekwaamheid voor kapiteins bij zich hebben dat is afgegeven overeenkomstig de bepalingen van het STCW-verdrag, op voorwaarde dat:

a)

deze activiteit op het binnenwater wordt uitgevoerd bij het begin of aan het eind van een reis in het kader van zeevervoer, en

b)

de lidstaat de in dit lid bedoelde certificaten op 16 januari 2018 reeds ten minste vijf jaar erkent voor het betreffende binnenwater.

Artikel 39

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 17 januari 2022 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   In afwijking van lid 1 van dit artikel is een lidstaat waar alle in artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 1, en artikel 6 bedoelde personen uitsluitend actief zijn op nationale binnenwateren die niet in verbinding staan met het vaarwegennet van een andere lidstaat, alleen verplicht om die maatregelen in werking te doen treden die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 7, 8 en 10, wat betreft de erkenning van kwalificatiecertificaten en het dienstboekje, artikel 14, leden 2 en 3, wat betreft schorsingen, artikel 22, lid 1, tweede alinea, artikel 22, lid 2, tweede alinea, artikel 26, lid 1, onder d), indien van toepassing, artikel 26, lid 1, onder e) en h), artikel 26, lid 2, artikel 29, wat betreft fraudepreventie, artikel 30 wat betreft straffen en artikel 38, met uitzondering van lid 2 van dat artikel, wat betreft overgangsbepalingen. Deze lidstaat doet deze maatregelen in werking treden op 17 januari 2022.

Een dergelijke lidstaat kan pas kwalificatiecertificaten van de Unie afgeven of opleidingsprogramma’s of simulatoren goedkeuren wanneer hij de overige bepalingen van deze richtlijn heeft omgezet en uitgevoerd en de Commissie daarvan in kennis heeft gesteld.

3.   In afwijking van lid 1 van dit artikel is een lidstaat waar alle personen overeenkomstig artikel 2, lid 3, zijn vrijgesteld, alleen verplicht om die maatregelen in werking te doen treden die nodig zijn om te voldoen aan artikel 10, wat betreft de erkenning van kwalificatiecertificaten en het dienstboekje, aan artikel 38, wat betreft de erkenning van geldige certificaten, en aan artikel 15. Deze lidstaat doet deze maatregelen in werking treden op 17 januari 2022.

Een dergelijke lidstaat kan pas kwalificatiecertificaten van de Unie afgeven of opleidingsprogramma’s of simulatoren goedkeuren wanneer hij de overige bepalingen van deze richtlijn heeft omgezet en uitgevoerd en de Commissie daarvan in kennis heeft gesteld.

4.   In afwijking van lid 1 van dit artikel is een lidstaat niet verplicht deze richtlijn om te zetten zolang de binnenvaart technisch niet mogelijk is op zijn grondgebied.

Een dergelijke lidstaat kan pas kwalificatiecertificaten van de Unie afgeven of opleidingsprogramma’s of simulatoren goedkeuren wanneer hij de bepalingen van deze richtlijn heeft omgezet en uitgevoerd en de Commissie daarvan in kennis heeft gesteld.

5.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van nationaal recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 40

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 41

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 12 december 2017.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

M. MAASIKAS


(1)  PB C 389 van 21.10.2016, blz. 93.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 14 november 2017 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 4 december 2017.

(3)  Richtlijn 91/672/EEG van de Raad van 16 december 1991 inzake de wederzijdse erkenning van de nationale vaarbewijzen voor het besturen van schepen in het goederen- en personenvervoer over de binnenwateren (PB L 373 van 31.12.1991, blz. 29).

(4)  Richtlijn 96/50/EG van de Raad van 23 juli 1996 betreffende de harmonisatie van de voorwaarden voor de afgifte van nationale vaarbewijzen voor binnenvaartuigen welke bij het goederen- en personenvervoer in de Gemeenschap gebruikt worden (PB L 235 van 17.9.1996, blz. 31).

(5)  Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22).

(6)  Richtlijn 94/33/EG van de Raad van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk (PB L 216 van 20.8.1994, blz. 12).

(7)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(8)  Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).

(9)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(10)  PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.

(11)  Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land (PB L 260 van 30.9.2008, blz. 13).

(12)  Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (PB L 323 van 3.12.2008, blz. 33).

(13)  Richtlijn 2005/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven bewijzen van beroepsbekwaamheid van zeevarenden en tot wijziging van Richtlijn 2001/25/EG (PB L 255 van 30.9.2005, blz. 160).

(14)  Richtlijn 2014/112/EU van de Raad van 19 december 2014 tot uitvoering van de Europese Overeenkomst betreffende de regeling van bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in de binnenvaart die is gesloten door de Europese Binnenvaartunie (EBU), de Europese Schippersorganisatie (ESO) en de Europese Federatie van Vervoerswerknemers (ETF) (PB L 367 van 23.12.2014, blz. 86).


BIJLAGE I

MINIMUMEISEN INZAKE LEEFTIJD, NALEVING VAN DE ADMINISTRATIEVE VOORSCHRIFTEN, COMPETENTIE EN VAARTIJD

De minimumeisen voor de kwalificaties van de dekbemanning in deze bijlage worden gezien als een oplopend kwalificatieniveau, met uitzondering van de kwalificaties van dekmannen en lichtmatrozen, die van gelijk niveau worden geacht.

1.   Kwalificaties van dekbemanning op instroomniveau

1.1.   Minimumeisen voor de certificering als een dekman

Iedere aanvrager van een kwalificatiecertificaat van de Unie:

is ten minste 16 jaar;

heeft een basisopleiding veiligheid voltooid overeenkomstig de nationale voorschriften.

1.2.   Minimumeisen voor de certificering als een lichtmatroos

Iedere aanvrager van een -kwalificatiecertificaat van de Unie:

is ten minste 15 jaar;

heeft een leerovereenkomst gesloten die voorziet in een goedgekeurd opleidingsprogramma als bedoeld in artikel 19.

2.   Kwalificaties van dekbemanning met operationele taken

2.1.   Minimumeisen voor de certificering als een matroos

Iedere aanvrager van een kwalificatiecertificaat van de Unie:

a)

is ten minste 17 jaar;

heeft een goedgekeurd opleidingsprogramma, als bedoeld in artikel 19, van minstens twee jaar afgerond dat gebaseerd is op de in bijlage II vermelde competentienormen voor het operationele niveau;

heeft een vaartijd van ten minste 90 dagen opgebouwd als onderdeel van dit goedgekeurde opleidingsprogramma;

of

b)

is ten minste 18 jaar;

is geslaagd voor een competentiebeoordeling door een bestuurlijke autoriteit als bedoeld in artikel 18, om na te gaan of is voldaan aan de in bijlage II vermelde competentienormen voor het operationele niveau;

heeft een vaartijd van ten minste 360 dagen opgebouwd, of heeft een vaartijd van ten minste 180 dagen opgebouwd indien de aanvrager, in aanvulling daarop, ook ten minste 250 dagen werkervaring aan boord van een zeeschip als lid van de dekbemanning kan aantonen;

of

c)

heeft ten minste vijf jaar werkervaring, voorafgaand aan de inschrijving voor een goedgekeurd opleidingsprogramma, of ten minste 500 dagen werkervaring op een zeeschip als lid van de dekbemanning, voorafgaand aan de inschrijving voor een goedgekeurd opleidingsprogramma, of heeft een beroepsopleiding van ten minste drie jaar voltooid, voorafgaand aan de inschrijving voor een goedgekeurd opleidingsprogramma;

heeft een goedgekeurd opleidingsprogramma, als bedoeld in artikel 19, van ten minste negen maanden afgerond dat gebaseerd is op de in bijlage II vermelde competentienormen voor het operationele niveau;

heeft een vaartijd van ten minste 90 dagen opgebouwd als onderdeel van dat goedgekeurde opleidingsprogramma.

2.2.   Minimumeisen voor de certificering als een volmatroos

Iedere aanvrager van een kwalificatiecertificaat van de Unie:

a)

heeft een vaartijd van ten minste 180 dagen als matroos opgebouwd;

of

b)

heeft een goedgekeurd opleidingsprogramma, als bedoeld in artikel 19, van ten minste drie jaar afgerond dat gebaseerd is op de in bijlage II vermelde competentienormen voor het operationele niveau;

heeft een vaartijd van ten minste 270 dagen opgebouwd als onderdeel van dit goedgekeurde opleidingsprogramma.

2.3.   Minimumeisen voor de certificering als een stuurman

Iedere aanvrager van een kwalificatiecertificaat van de Unie:

a)

heeft een vaartijd van ten minste 180 dagen opgebouwd als volmatroos;

is houder van een certificaat van radio-operator;

of

b)

heeft een goedgekeurd opleidingsprogramma, als bedoeld in artikel 19, van minstens drie jaar afgerond dat gebaseerd is op de in bijlage II vermelde competentienormen voor het operationele niveau;

heeft een vaartijd van ten minste 360 dagen opgebouwd als onderdeel van dit goedgekeurde opleidingsprogramma;

is houder van een certificaat van radio-operator.

of

c)

heeft ten minste 500 dagen werkervaring als kapitein;

is geslaagd voor een competentiebeoordeling door een bestuurlijke autoriteit als bedoeld in artikel 18 om na te gaan of is voldaan aan de in bijlage II vermelde competentienormen voor het operationele niveau;

is houder van een certificaat van radio-operator.

3.   Kwalificaties van dekbemanning met managementstaken

3.1.   Minimumeisen voor de certificering als een schipper

Iedere aanvrager van een kwalificatiecertificaat van de Unie:

a)

is ten minste 18 jaar;

heeft een goedgekeurd opleidingsprogramma, als bedoeld in artikel 19, van ten minste drie jaar afgerond dat gebaseerd is op de in bijlage II vermelde competentienormen voor het leidinggevend niveau;

heeft een vaartijd van ten minste 360 dagen opgebouwd, als onderdeel van dit goedgekeurde opleidingsprogramma of na het afronden daarvan;

is houder van een certificaat van radio-operator.

of

b)

is ten minste 18 jaar;

beschikt over een kwalificatiecertificaat van de Unie als een stuurman of een overeenkomstig artikel 10, lid 2 of lid 3, van deze richtlijn erkend certificaat als een stuurman;

heeft een vaartijd van ten minste 180 dagen opgebouwd;

is geslaagd voor een competentiebeoordeling door een bestuurlijke autoriteit als bedoeld in artikel 18 om na te gaan of is voldaan aan de in bijlage II vermelde competentienormen voor het managementniveau;

is houder van een certificaat van radio-operator;

of

c)

is ten minste 18 jaar;

heeft een vaartijd van ten minste 540 dagen opgebouwd, of een vaartijd van ten minste 180 dagen opgebouwd, indien de aanvrager, in aanvulling daarop, ten minste 500 dagen werkervaring aan boord van een zeeschip als lid van de dekbemanning kan aantonen;

is geslaagd voor een competentiebeoordeling door een bestuurlijke autoriteit als bedoeld in artikel 18 om na te gaan of is voldaan aan de in bijlage II vermelde competentienormen voor het managementniveau;

is houder van een certificaat van radio-operator;

of

d)

heeft ten minste vijf jaar werkervaring voorafgaand aan de inschrijving voor een goedgekeurd opleidingsprogramma, of 500 dagen werkervaring op een zeeschip als lid van de dekbemanning, voorafgaand aan de inschrijving voor een goedgekeurd opleidingsprogramma, of heeft een beroepsopleiding van ten minste drie jaar voltooid voorafgaand aan de inschrijving voor een goedgekeurd opleidingsprogramma;

heeft een goedgekeurd opleidingsprogramma, als bedoeld in artikel 19, van ten minste anderhalf jaar afgerond dat gebaseerd is op de competentienormen voor het managementniveau in bijlage II;

heeft een vaartijd van ten minste 180 dagen opgebouwd als onderdeel van dit goedgekeurde opleidingsprogramma en ten minste 180 dagen na het afronden daarvan;

is houder van een certificaat van radio-operator.

3.2.   Minimumeisen voor specifieke vergunningen voor kwalificatiecertificaten van de Unie voor een schipper

3.2.1.   Waterwegen van maritieme aard

Iedere aanvrager:

voldoet aan de in bijlage II vermelde competentienormen voor het varen op waterwegen van maritieme aard.

3.2.2.   Radar

Iedere aanvrager:

voldoet aan de in bijlage II vermelde competentienormen voor het varen met behulp van radar.

3.2.3.   Vloeibaar aardgas

Iedere aanvrager:

is houder van een kwalificatiecertificaat van de Unie voor deskundigen op het gebied van vloeibaar aardgas (liquefied natural gas — LNG) als bedoeld in punt 4.2.

3.2.4.   Grote konvooien

Iedere aanvrager heeft een vaartijd van ten minste 720 dagen opgebouwd, waarvan ten minste 540 dagen als schipper en ten minste 180 dagen als begeleider van een groot konvooi.

4.   Kwalificaties voor specifieke activiteiten

4.1.   Minimumeisen voor de certificering van een deskundige voor de passagiersvaart

 

Iedere aanvrager van het eerste kwalificatiecertificaat van de Unie voor deskundigen voor de passagiersvaart:

is ten minste 18 jaar;

voldoet aan de in bijlage II vermelde competentienormen voor deskundigen voor de passagiersvaart.

 

Iedere aanvrager die om verlenging van een kwalificatiecertificaat van de Unie voor een deskundige voor de passagiersvaart verzoekt:

legt met succes een nieuw administratief examen af of rondt een nieuw goedgekeurd opleidingsprogramma af overeenkomstig artikel 17, lid 2.

4.2.   Minimumeisen voor de certificering als een deskundige op het gebied van LNG

 

Iedere aanvrager van het eerste kwalificatiecertificaat van de Unie voor een LNG-deskundige:

is ten minste 18 jaar;

voldoet aan de in bijlage II vermelde competentienormen voor LNG-deskundigen.

 

Iedere aanvrager die om verlenging van een kwalificatiecertificaat van de Unie voor een LNG-deskundige verzoekt:

a)

heeft de volgende vaartijd opgebouwd aan boord van een vaartuig dat op LNG vaart:

ten minste 180 dagen in de afgelopen vijf jaar, of

ten minste 90 dagen in het afgelopen jaar;

of

b)

voldoet aan de in bijlage II vermelde competentienormen voor LNG-deskundigen.


BIJLAGE II

ESSENTIËLE COMPETENTIEVEREISTEN

1.   Essentiële competentievereisten voor operationele taken

1.1.   Navigatie

De matroos assisteert de leiding van het vaartuig bij het manoeuvreren en besturen van een vaartuig op binnenwateren. De matroos moet hiertoe in staat zijn op alle soorten waterwegen en in alle soorten havens. In het bijzonder moet de matroos in staat zijn:

te assisteren bij het klaarmaken van het vaartuig voor de vaart om in alle omstandigheden een veilige vaart te waarborgen;

te assisteren bij het aan- en afmeren en ankeren;

te assisteren bij het varen met en manoeuvreren van het vaartuig op een nautisch veilige en voordelige manier.

1.2.   Bedienen van vaartuigen

De matroos moet in staat zijn:

de leiding van het vaartuig te assisteren bij de controle op het gebruik van het vaartuig en de zorg voor de opvarenden;

de uitrusting van het vaartuig te gebruiken.

1.3.   Ladingsbehandeling, stouwen en personenvervoer

De matroos moet in staat zijn:

de leiding van het vaartuig te assisteren bij het voorbereiden van, stuwen van en toezicht op lading tijdens het laden en lossen;

de leiding van het vaartuig te assisteren bij de dienstverlening aan passagiers;

rechtstreekse bijstand te verlenen aan gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit, in overeenstemming met de opleidingseisen en instructies van bijlage IV van Verordening (EU) nr. 1177/2010 van het Europees Parlement en de Raad (1);

1.4.   Scheepsbouw, elektriciteit, elektronica en meet- en regeltechniek

De matroos moet in staat zijn:

de leiding van het vaartuig te assisteren bij werkzaamheden op het gebied van scheepsbouw, elektriciteit, elektronica en meet-en regeltechniek, teneinde de algemene technische veiligheid te waarborgen;

onderhoudswerkzaamheden uit te voeren aan uitrusting voor werkzaamheden op het gebied van scheepsbouw, elektriciteit, elektronica en meet-en regeltechniek, teneinde de algemene technische veiligheid te waarborgen.

1.5.   Onderhoud en reparatie

De matroos moet in staat zijn:

de leiding van het vaartuig te assisteren bij het onderhouden en repareren van het vaartuig, zijn apparatuur en zijn uitrusting.

1.6.   Communicatie

De matroos moet:

in staat zijn op algemene en beroepsmatige wijze te communiceren, hetgeen ook het vermogen inhoudt om gestandaardiseerde communicatiezinnen te gebruiken in situaties met communicatieproblemen;

over sociale vaardigheden beschikken.

1.7.   Gezondheid, veiligheid en milieubescherming

De matroos moet in staat zijn:

de veiligheidsvoorschriften in acht te nemen, het belang van gezondheids- en veiligheidsvoorschriften en het belang van het milieu te begrijpen;

het belang van opleiding inzake de veiligheid aan boord te erkennen en in het geval van noodsituaties onmiddellijk te handelen;

voorzorgsmaatregelen te nemen om brand te voorkomen en de brandblusapparatuur op de juiste wijze te gebruiken;

taken uit te voeren met inachtneming van het belang van milieubescherming.

2.   Essentiële competentievereisten voor managementstaken

2.0.   Toezicht

De schipper moet in staat zijn:

opdracht te geven tot en controle uit te oefenen over alle taken die worden uitgevoerd door de in afdeling 1 van deze bijlage bedoelde andere dekbemanningsleden, hetgeen inhoudt dat hij over adequate capaciteiten moet beschikken om deze taken uit te voeren.

2.1.   Navigatie

De schipper moet in staat zijn:

een reis te plannen en te navigeren op de binnenwateren, hetgeen ook inhoudt dat de betrokkene in staat moet zijn de meest logische, economische en milieuvriendelijke vaarroute te kiezen om de laad- en losbestemming te bereiken, rekening houdend met de toepasselijke vaarreglementen en het overeengekomen pakket regels dat van toepassing is in de binnenvaart;

kennis over de toepasselijke regels inzake het bemannen van een vaartuig toe te passen, met inbegrip van kennis over rusttijden en de samenstelling van de dekbemanning;

te varen en te manoeuvreren, en daardoor het veilige gebruik van het vaartuig onder alle omstandigheden op binnenwateren te garanderen, ook in situaties van hoge verkeersdrukte of waarin andere schepen gevaarlijke goederen vervoeren, en waarvoor een basiskennis is vereist van het Europees Verdrag inzake het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN);

te reageren op noodsituaties bij de navigatie op de binnenwateren.

2.2.   Bedienen van vaartuigen

De schipper moet in staat zijn:

kennis van scheepsbouw en constructiemethoden in de binnenvaart toe te passen bij het bedienen van verschillende soorten vaartuigen en hij moet een basiskennis hebben over de technische voorschriften voor binnenschepen, zoals bedoeld in Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad (2);

controle en toezicht te houden op de verplichte uitrusting zoals genoemd in het geldende certificaat voor het vaartuig.

2.3.   Ladingsbehandeling, stouwen en personenvervoer

De schipper moet in staat zijn:

te plannen en te waarborgen dat de lading veilig wordt geladen, gestouwd, vastgezet, gelost en behandeld tijdens de vaart;

de stabiliteit van het vaartuig te plannen en te waarborgen;

het veilige vervoer van passagiers en de zorg voor de passagiers tijdens de vaart te plannen en te waarborgen, met inbegrip van rechtstreekse bijstand aan gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit, in overeenstemming met de opleidingseisen en instructies van bijlage IV bij Verordening (EU) nr. 1177/2010.

2.4.   Scheepsbouw, elektriciteit, elektronica en meet-en regeltechniek

De schipper moet in staat zijn:

de werkzaamheden op het gebied van scheepsbouw, elektriciteit, elektronica en meet- en regeltechniek te plannen;

toezicht te houden op de hoofdmotoren en de hulpwerktuigen en -apparatuur;

instructies te geven met betrekking tot de pomp van het vaartuig en het pompregelsysteem en deze te plannen;

het veilige gebruik en de toepassing, het onderhoud en de reparatie van de elektrotechnische apparatuur van het vaartuig te organiseren;

toezicht te houden op het veilige onderhoud en de reparatie van technische apparatuur.

2.5.   Onderhoud en reparatie

De schipper moet in staat zijn:

het veilige onderhoud en de reparatie van het vaartuig en de uitrusting daarvan te organiseren.

2.6.   Communicatie

De schipper moet in staat zijn:

het personeelsbeheer te verzorgen, zich verantwoordelijk op te stellen, en te zorgen voor de organisatie van het werk en opleidingen aan boord van het vaartuig;

te allen tijde een goede communicatie te waarborgen, met inbegrip van het gebruik van gestandaardiseerde communicatiezinnen in situaties met communicatieproblemen;

een evenwichtige en open werkomgeving aan boord te bevorderen.

2.7.   Gezondheid, veiligheid, passagiersrechten en milieubescherming

De schipper moet in staat zijn:

toezicht te houden op de toepasselijke wettelijke eisen en maatregelen te treffen om de veiligheid van mensenlevens te waarborgen;

de veiligheid en beveiliging van de opvarenden te handhaven, met inbegrip van rechtstreekse bijstand aan gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit, in overeenstemming met de opleidingseisen en instructies van bijlage IV bij Verordening (EU) nr. 1177/2010;

noodplannen en plannen voor schadebeperking op te stellen en om te gaan met noodsituaties;

ervoor te zorgen dat aan de eisen inzake milieubescherming wordt voldaan.

3.   Essentiële competentievereisten voor specifieke vergunningen

3.1.   Varen op binnenwateren van maritieme aard

De schipper moet in staat zijn:

te werken met actuele kaarten, berichten aan schippers en zeelieden en andere publicaties die specifiek betrekking hebben op waterwegen van maritieme aard;

om te gaan met getijdengegevens, -stromingen, -perioden en -cycli, de tijdstippen van getijdenstromingen en getijden en variaties in een estuarium;

SIGNI (Signalisation de voies de Navigation Intérieure) en IALA (Internationale Associatie voor maritieme ondersteuning van navigatie en vuurtoreninstanties) te gebruiken ten behoeve van veilige scheepvaart op binnenwateren van maritieme aard.

3.2.   Radarvaart

De schipper moet in staat zijn:

vóór de afvaart passende maatregelen te nemen met betrekking tot varen met behulp van de radar;

radarbeelden te interpreteren en de informatie van de radar te analyseren;

interferenties van verschillende oorsprong te verminderen;

te varen met behulp van de radar rekening houdend met het overeengekomen pakket regels dat van toepassing is in de binnenvaart en overeenkomstig de regels inzake varen met behulp van de radar (zoals eisen ten aanzien van de bemanning of technische voorschriften voor vaartuigen);

om te gaan met specifieke omstandigheden, zoals druk verkeer, het uitvallen van apparaten, gevaarlijke situaties.

4.   Essentiële competentievereisten voor specifieke operaties

4.1.   Deskundige voor de passagiersvaart

Iedere aanvrager moet in staat zijn:

het gebruik van reddingsmiddelen aan boord van passagiersvaartuigen te organiseren;

veiligheidsinstructies toe te passen en de nodige maatregelen te nemen ter bescherming van passagiers in het algemeen, met name in noodgevallen (bv. evacuatie, schade, aanvaring, aan de grond lopen, brand, explosie of andere situaties waarbij paniek kan ontstaan), met inbegrip van rechtstreekse bijstand aan gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit, in overeenstemming met de opleidingseisen en instructies van bijlage IV bij Verordening (EU) nr. 1177/2010;

in eenvoudig Engels te communiceren;

te voldoen aan de toepasselijke voorschriften van Verordening (EU) nr. 1177/2010.

4.2.   Deskundige op het gebied van vloeibaar aardgas (LNG)

Iedere aanvrager moet in staat zijn:

te zorgen voor de naleving van wetgeving en normen die van toepassing zijn op vaartuigen die LNG als brandstof gebruiken, en van andere toepasselijke regelgeving op het gebied van de gezondheid en veiligheid;

op de hoogte te blijven van de specifieke aandachtspunten met betrekking tot LNG, de risico’s ervan te herkennen en te beheren;

de specifieke LNG-installaties veilig te kunnen bedienen;

te zorgen voor regelmatige controles van de LNG-installatie;

te weten hoe het bunkeren van LNG op een veilige en gecontroleerde manier moet worden uitgevoerd;

de LNG-installatie voor onderhoud van het vaartuig klaar te maken;

om te gaan met noodsituaties in verband met LNG.


(1)  Verordening (EU) nr. 1177/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende de rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen en houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 1).

(2)  Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, tot wijziging van Richtlijn 2009/100/EG en tot intrekking van Richtlijn 2006/87/EG (PB L 252 van 16.9.2016, blz. 118).


BIJLAGE III

ESSENTIËLE EISEN INZAKE MEDISCHE GESCHIKTHEID

Onder medische geschiktheid, waaronder zowel lichamelijke als geestelijke geschiktheid valt, wordt verstaan dat de persoon die aan boord van een vaartuig werkzaam is geen aandoening of handicap heeft die het onmogelijk maakt:

de taken uit te voeren die nodig zijn om een vaartuig te bedienen;

op ieder willekeurig moment de toegewezen taken uit te voeren, of

de omgeving correct te interpreteren.

Het onderzoek heeft met name betrekking op gezichts- en gehoorscherpte, motorische functies, de neuropsychiatrische toestand en hart- en vaatziekten.


BIJLAGE IV

TOEPASSELIJKE VOORSCHRIFTEN

Tabel A

Onderwerp, artikel

Conformiteitsvoorschriften

Van toepassing vanaf

Praktisch examen, artikel 17, lid 4

[Cesni ….]

[___]

Goedkeuring van simulatoren, artikel 21, lid 2

 

 

Kenmerken en voorwaarden voor het gebruik van registers, artikel 25, lid 2

 

 


Tabel B

Rubriek

Essentiële competentievereisten

Conformiteitsvoorschriften

Van toepassing vanaf

1

Essentiële competentievereisten voor operationele taken

[Cesni ….]

[___]

2

Essentiële competentievereisten voor managementstaken

3

Essentiële competentievereisten voor specifieke vergunningen

 

 

3.1

Varen op waterwegen van maritieme aard

 

 

3.2

Radarvaart

 

 

4

Essentiële competentievereisten voor specifieke activiteiten

 

 

4.1

Deskundige voor de passagiersvaart

 

 

4.2

Deskundige op het gebied van vloeibaar aardgas (LNG)

 

 


Tabel C

Essentiële eisen inzake medische geschiktheid

Vormvoorschriften

Van toepassing vanaf

Keuring van de medische geschiktheid

[Cesni ….]

[___]


27.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 345/87


RICHTLIJN (EU) 2017/2398 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 december 2017

tot wijziging van Richtlijn 2004/37/EG betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 153, lid 2, onder b), in samenhang met artikel 153, lid 1, onder a),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2004/37/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) is gericht op de bescherming van werknemers tegen risico’s voor hun gezondheid en veiligheid als gevolg van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk. Die richtlijn voorziet in een consistent niveau van bescherming tegen de risico’s in verband met carcinogene en mutagene agentia via een kader van algemene beginselen dat de lidstaten in staat stelt de minimumvoorschriften op een consistente manier te laten naleven. Bindende grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling, vastgesteld op basis van beschikbare informatie, waaronder wetenschappelijke en technische gegevens, de economische haalbaarheid, een grondige beoordeling van de sociaaleconomische gevolgen en de beschikbaarheid van protocollen en technieken om de blootstelling op de werkplek te meten, zijn belangrijke onderdelen van de algemene regeling voor de bescherming van werknemers die in de betrokken richtlijn is vastgesteld. De minimumvoorschriften van die richtlijn zijn gericht op de bescherming van werknemers op Unieniveau. De lidstaten kunnen strengere bindende grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling vaststellen.

(2)

Grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling maken deel uit van het risicobeheer overeenkomstig Richtlijn 2004/37/EG. De inachtneming van die grenswaarden doet geen afbreuk aan de andere verplichtingen van werkgevers uit hoofde van die richtlijn, met name de vermindering van het gebruik van carcinogene en mutagene agentia op de werkplek, de voorkoming of vermindering van de blootstelling van werknemers aan carcinogene of mutagene agentia en de maatregelen die daartoe moeten worden uitgevoerd. Die maatregelen moeten, voor zover dat technisch uitvoerbaar is, het volgende omvatten: de vervanging van het carcinogene of mutagene agens door een stof, mengsel of procedé dat niet, of minder, gevaarlijk is voor de gezondheid van werknemers, het gebruik van een gesloten systeem, of andere maatregelen om het blootstellingsniveau voor werknemers te verminderen. In die context is het essentieel om bij onzekerheid het voorzorgsbeginsel in aanmerking te nemen.

(3)

Voor de meeste carcinogene en mutagene agentia is het wetenschappelijk niet mogelijk blootstellingsniveaus aan te duiden waaronder blootstelling geen nadelige gevolgen zou hebben. Hoewel de vaststelling van grenswaarden voor carcinogene en mutagene agentia op de werkplek uit hoofde van deze richtlijn de risico’s van blootstelling daaraan voor de gezondheid en veiligheid van werknemers niet volledig wegneemt (restrisico), draagt ze toch bij tot een aanzienlijke vermindering van de risico’s van een dergelijke blootstelling in de stapsgewijze en doelgebonden benadering op grond van Richtlijn 2004/37/EG. Voor andere carcinogene en mutagene agentia is het wetenschappelijk mogelijk blootstellingsniveaus te bepalen waaronder de blootstelling naar verwachting geen nadelige gevolgen heeft.

(4)

De maximale niveaus van blootstelling van werknemers aan bepaalde carcinogene of mutagene agentia worden uitgedrukt in waarden die op grond van Richtlijn 2004/37/EG niet mogen worden overschreden. Die grenswaarden moeten worden herzien, en er moeten grenswaarden worden vastgesteld voor bijkomende carcinogene en mutagene agentia.

(5)

Op basis van de verslagen over de tenuitvoerlegging die de lidstaten overeenkomstig artikel 17 bis van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad (4) om de vijf jaar indienen, dient de Commissie de uitvoering van het juridisch kader voor gezondheid en veiligheid op het werk, waaronder Richtlijn 2004/37/EG, te evalueren, en zo nodig dient zij de relevante instanties en het Raadgevend Comité voor veiligheid en gezondheid op de arbeidsplaats (Advisory Committee on Safety and Health at Work — ACSH) in te lichten over initiatieven ter verbetering van het functioneren van dat kader, waaronder indien nodig passende wetgevingsvoorstellen.

(6)

De bij deze richtlijn vastgestelde grenswaarden moeten indien nodig worden herzien in het licht van de beschikbare informatie, waaronder nieuwe wetenschappelijke en technische gegevens en op bewijzen gebaseerde beste praktijken, technieken en protocollen voor het meten van het blootstellingsniveau op de werkplek. Die informatie moet, indien mogelijk, gegevens over restrisico’s voor de gezondheid van werknemers en adviezen van het Wetenschappelijk Comité inzake grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling (Scientific Committee on Occupational Exposure Limits — SCOEL) en van het ACSH bevatten. Informatie over restrisico’s, die publiekelijk beschikbaar wordt gesteld op het niveau van de Unie, is waardevol voor het toekomstige werk ter beperking van risico’s ten gevolge van beroepsmatige blootstelling aan carcinogene en mutagene agentia, met inbegrip van de herziening van de in deze richtlijn vastgestelde grenswaarden. De transparantie van deze informatie moet verder worden bevorderd.

(7)

Vanwege het gebrek aan samenhangende gegevens over de blootstelling aan stoffen is het noodzakelijk om werknemers die een risico van blootstelling lopen te beschermen door gezondheidstoezicht ter zake uit te voeren. Het moet daarom mogelijk zijn om werknemers die volgens de beoordeling bedoeld in artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2004/37/EG een gezondheids- of veiligheidsrisico lopen, na afloop van de blootstelling aan passend gezondheidstoezicht te blijven onderwerpen, op aanwijzing van de voor het gezondheidstoezicht verantwoordelijke arts of instantie. Dit toezicht moet worden uitgevoerd in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk van de lidstaten. Artikel 14 van Richtlijn 2004/37/EG moet dan ook worden gewijzigd om in dit gezondheidstoezicht voor alle betrokken werknemers te voorzien.

(8)

De lidstaten moeten passende en consistente gegevens van de werkgevers verzamelen om de veiligheid van en de nodige zorg voor de werknemers te garanderen. De lidstaten moeten de Commissie informatie verstrekken ten behoeve van haar verslagen over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2004/37/EG. De Commissie ondersteunt al de uitwisseling van beste praktijken in de lidstaten inzake gegevensverzameling, en moet waar passend met voorstellen komen om de uit hoofde van Richtlijn 2004/37/EG vereiste gegevensverzameling verder te verbeteren.

(9)

Richtlijn 2004/37/EG verplicht werkgevers ertoe geschikte bestaande procedures toe te passen om de niveaus van blootstelling aan carcinogene en mutagene agentia op de werkplek te meten, rekening houdend met het feit dat het SCOEL in zijn aanbevelingen bij elke aanbevolen grenswaarde voor beroepsmatige blootstelling en bij de biologische grenswaarden de haalbaarheid van monitoring van de blootstelling aangeeft. Een betere gelijkwaardigheid van de meetmethoden voor het bepalen van de concentratie in de lucht van carcinogene en mutagene agentia met betrekking tot de grenswaarden van Richtlijn 2004/37/EG is van belang om de verplichtingen die daarin zijn voorzien te versterken, en een soortgelijk hoog beschermingsniveau voor de gezondheid van werknemers en een gelijk speelveld in de hele Unie te waarborgen.

(10)

De wijzigingen van bijlage III bij Richtlijn 2004/37/EG waarin deze richtlijn voorziet, zijn de eerste stap van een langdurig actualiseringsproces. Als volgende stap van dat proces heeft de Commissie een voorstel ingediend tot instelling van grenswaarden en huidnotaties met betrekking tot zeven bijkomende carcinogene agentia. Voorts heeft de Commissie in haar mededeling van 10 januari 2017„Veiliger en gezonder werk voor iedereen — Modernisering van de wetgeving en het beleid van de EU inzake veiligheid en gezondheid op het werk” verklaard dat er nog wijzigingen van Richtlijn 2004/37/EG zullen volgen. De Commissie moet haar werkzaamheden inzake aanpassingen van bijlage III bij Richtlijn 2004/37/EG doorlopend blijven voortzetten, overeenkomstig artikel 16 ervan en de vaste praktijk. Dat werk moet in voorkomend geval resulteren in voorstellen voor verdere herzieningen van de grenswaarden van Richtlijn 2004/37/EG en van de onderhavige richtlijn, en in voorstellen voor bijkomende grenswaarden.

(11)

Het is nodig rekening te houden met andere absorptiemogelijkheden van alle carcinogene en mutagene agentia, waaronder de mogelijkheid van opname via de huid, teneinde een optimaal beschermingsniveau te waarborgen.

(12)

De Commissie wordt bijgestaan door het SCOEL, met name bij het in kaart brengen, evalueren en grondig analyseren van de recentste beschikbare wetenschappelijke gegevens en bij het voorstellen van grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling ter bescherming van werknemers tegen chemische risico’s, die overeenkomstig Richtlijn 98/24/EG van de Raad (5) en Richtlijn 2004/37/EG op het niveau van de Unie moeten worden vastgesteld. Wat betreft de chemische agentia o-toluïdine en 2-nitropropaan heeft het SCOEL voor 2016 geen aanbevelingen gedaan en is derhalve gebruikgemaakt van andere, voldoende robuust bevonden wetenschappelijke informatiebronnen uit het publieke domein.

(13)

De in bijlage III bij Richtlijn 2004/37/EG vastgestelde grenswaarden voor vinylchloridemonomeer en stof van hardhout moeten in het licht van wetenschappelijke en technische gegevens van recentere datum worden herzien. Het onderscheid tussen stof van hardhout en stof van zachthout moet verder worden beoordeeld voor de grenswaarde in die bijlage, als aanbevolen door het SCOEL en het Internationaal Agentschap voor kankeronderzoek.

(14)

Blootstelling aan meer dan één soort hout tegelijkertijd komt zeer vaak voor, wat het moeilijker maakt om de blootstelling aan de verschillende soorten hout te beoordelen. Blootstelling aan stof van zachthout en hardhout komt geregeld voor bij werknemers in de Unie en kan ademhalingssymptomen en -ziekten veroorzaken, waarbij het risico op neuskanker en neusholtekanker het ernstigste gezondheidseffect vormt. Het is daarom passend te bepalen dat indien stof van hardhout gemengd wordt met stof van ander hout, de in de bijlage vastgestelde grenswaarde voor stof van hardhout van toepassing dient te zijn op stof van alle soorten hout die in dat mengsel voorkomen.

(15)

Bepaalde chroom(VI)-verbindingen voldoen aan de criteria voor indeling als kankerverwekkend (categorie 1A of 1B) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad (6) en zijn bijgevolg carcinogene stoffen in de zin van Richtlijn 2004/37/EG. Voor chroom(VI)-verbindingen die carcinogeen zijn in de zin van Richtlijn 2004/37/EG kan aan de hand van de beschikbare informatie, wetenschappelijke en technische gegevens daarbij inbegrepen, een grenswaarde worden vastgesteld. Het is daarom passend een grenswaarde vast te stellen voor die chroom(VI)-verbindingen.

(16)

Voor chroom(VI) is een grenswaarde van 0,005 mg/m3 mogelijk niet geschikt en zij kan in sommige sectoren moeilijk haalbaar zijn op de korte termijn. Er moet dan ook een overgangsperiode worden ingesteld waarin een grenswaarde van 0,010 mg/m3 van toepassing is. Voor de specifieke situatie waarbij de arbeidsactiviteit lassen, plasmasnijden of soortgelijke processen met rookontwikkeling omvat, dient gedurende die overgangsperiode een grenswaarde van 0,025 mg/m3 van toepassing te zijn; daarna dient de algemeen toepasselijke grenswaarde van 0,005 mg/m3 te gelden.

(17)

Bepaalde vuurvaste keramische vezels voldoen aan de criteria voor indeling als kankerverwekkend (categorie 1B) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 en zijn bijgevolg carcinogene stoffen in de zin van Richtlijn 2004/37/EG. Voor vuurvaste keramische vezels die carcinogeen zijn in de zin van Richtlijn 2004/37/EG kan aan de hand van de beschikbare informatie, wetenschappelijke en technische gegevens daarbij inbegrepen, een grenswaarde worden vastgesteld. Het is daarom passend een grenswaarde voor die vuurvaste keramische vezels vast te stellen.

(18)

Er is voldoende bewijs dat respirabel kristallijn silicastof carcinogeen is. De beschikbare informatie, wetenschappelijke en technische gegevens daarbij inbegrepen, wijst erop dat voor respirabel kristallijn silicastof een grenswaarde zou moeten worden vastgesteld. Door een werkprocedé gegenereerd respirabel kristallijn silicastof is niet overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 ingedeeld. Het is daarom passend om werkzaamheden waarbij sprake kan zijn van blootstelling aan door een werkprocedé gegenereerd respirabel kristallijn silicastof op te nemen in bijlage I bij Richtlijn 2004/37/EG en een grenswaarde voor respirabel kristallijn silicastof („respirabele fractie”) vast te stellen die moet worden geëvalueerd, met name gelet op het aantal blootgestelde werknemers.

(19)

Richtsnoeren en voorbeelden van goede praktijken die zijn aangedragen door de Commissie, de lidstaten of de sociale partners, of andere initiatieven, zoals de sociale dialoog „Agreement on Workers” Health Protection Through the Good Handling and Use of Crystalline Silica and Products Containing it (NEPSi)” (akkoord over de bescherming van de gezondheid van werknemers door goede hanteringsmethoden en gebruik van kristallijn silica en producten die kristallijn silica bevatten), zijn waardevolle en noodzakelijke instrumenten om regelgevingsmaatregelen aan te vullen en met name om de effectieve toepassing van grenswaarden te ondersteunen, en dienen daarom ernstig in overweging te worden genomen. Daartoe behoren maatregelen ter voorkoming of beperking van blootstelling, zoals stofonderdrukking met water om te voorkomen dat in het geval van respirabel kristallijn silica het stof in de lucht terechtkomt.

(20)

Ethyleenoxide voldoet aan de criteria voor indeling als kankerverwekkend (categorie 1B) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 en is derhalve een carcinogene stof in de zin van Richtlijn 2004/37/EG. Voor die carcinogene stof kan aan de hand van de beschikbare informatie, wetenschappelijke en technische gegevens daarbij inbegrepen, een grenswaarde worden vastgesteld. Het SCOEL heeft voor ethyleenoxide vastgesteld dat aanzienlijke opname via de huid mogelijk is. Het is daarom passend voor ethyleenoxide een grenswaarde vast te stellen en een notatie toe te kennen om aan te geven dat aanzienlijke opname via de huid mogelijk is.

(21)

1,2-epoxypropaan voldoet aan de criteria voor indeling als kankerverwekkend (categorie 1B) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 en is derhalve een carcinogene stof in de zin van Richtlijn 2004/37/EG. Voor die carcinogene stof kan aan de hand van de beschikbare informatie, wetenschappelijke en technische gegevens daarbij inbegrepen, een blootstellingsniveau worden bepaald waaronder blootstelling aan die carcinogene stof naar verwachting geen nadelige gevolgen zal hebben. Het is daarom passend een grenswaarde voor 1,2-epoxypropaan vast te stellen.

(22)

Acrylamide voldoet aan de criteria voor indeling als kankerverwekkend (categorie 1B) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 en is derhalve een carcinogene stof in de zin van Richtlijn 2004/37/EG. Voor die carcinogene stof kan aan de hand van de beschikbare informatie, wetenschappelijke en technische gegevens daarbij inbegrepen, een grenswaarde worden vastgesteld. Het SCOEL heeft voor acrylamide vastgesteld dat aanzienlijke opname via de huid mogelijk is. Het is daarom passend voor acrylamide een grenswaarde vast te stellen en een notatie toe te kennen om aan te geven dat aanzienlijke opname via de huid mogelijk is.

(23)

2-Nitropropaan voldoet aan de criteria voor indeling als kankerverwekkend (categorie 1B) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 en is derhalve een carcinogene stof in de zin van Richtlijn 2004/37/EG. Voor die carcinogene stof kan aan de hand van de beschikbare informatie, wetenschappelijke en technische gegevens daarbij inbegrepen, een grenswaarde worden vastgesteld. Het is daarom passend voor 2-nitropropaan een grenswaarde vast te stellen.

(24)

O-toluïdine voldoet aan de criteria voor indeling als kankerverwekkend (categorie 1B) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 en is derhalve een carcinogene stof in de zin van Richtlijn 2004/37/EG. Voor die carcinogene stof kan aan de hand van de beschikbare informatie, wetenschappelijke en technische gegevens daarbij inbegrepen, een grenswaarde worden vastgesteld. Het is daarom passend voor o-toluïdine een grenswaarde vast te stellen en een notatie toe te kennen om aan te geven dat aanzienlijke opname via de huid mogelijk is.

(25)

1,3-butadieen voldoet aan de criteria voor indeling als kankerverwekkend (categorie 1A) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 en is derhalve een carcinogene stof in de zin van Richtlijn 2004/37/EG. Voor die carcinogene stof kan aan de hand van de beschikbare informatie, wetenschappelijke en technische gegevens daarbij inbegrepen, een grenswaarde worden vastgesteld. Het is daarom passend een grenswaarde voor 1,3-butadieen vast te stellen.

(26)

Hydrazine voldoet aan de criteria voor indeling als kankerverwekkend (categorie 1B) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 en is derhalve een carcinogene stof in de zin van Richtlijn 2004/37/EG. Voor die carcinogene stof kan aan de hand van de beschikbare informatie, wetenschappelijke en technische gegevens daarbij inbegrepen, een grenswaarde worden vastgesteld. Het SCOEL heeft voor hydrazine vastgesteld dat aanzienlijke opname via de huid mogelijk is. Het is daarom passend voor hydrazine een grenswaarde vast te stellen en een notatie toe te kennen om aan te geven dat aanzienlijke opname via de huid mogelijk is.

(27)

Broomethyleen voldoet aan de criteria voor indeling als kankerverwekkend (categorie 1B) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 en is derhalve een carcinogene stof in de zin van Richtlijn 2004/37/EG. Voor die carcinogene stof kan aan de hand van de beschikbare informatie, wetenschappelijke en technische gegevens daarbij inbegrepen, een grenswaarde worden vastgesteld. Het is daarom passend een grenswaarde voor broomethyleen vast te stellen.

(28)

Deze richtlijn zorgt voor een betere bescherming van de gezondheid en de veiligheid op de werkplek van werknemers. De lidstaten moeten deze richtlijn in hun nationaal recht omzetten. Zij moeten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten over voldoende opgeleid personeel en andere middelen beschikken die nodig zijn om hun taken in verband met de behoorlijke en effectieve toepassing van deze richtlijn uit te voeren, overeenkomstig hun nationale wetgeving of praktijk. Om de toepassing van deze richtlijn door werkgevers te bevorderen, is het nuttig om, waar relevant, richtsnoeren op te stellen, zodat zij beter weten hoe zij deze richtlijn kunnen naleven.

(29)

De Commissie heeft het ACSH geraadpleegd. Zij heeft ook de sociale partners op het niveau van de Unie in twee fasen geraadpleegd, overeenkomstig artikel 154 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(30)

In zijn adviezen heeft het ACSH verwezen naar een evaluatietermijn voor bindende grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling voor verscheidene stoffen, waaronder respirabel kristallijn silicastof, acrylamide en 1,3-butadieen. De Commissie moet rekening houden met die adviezen bij het toekennen van prioriteit aan stoffen voor wetenschappelijke evaluatie.

(31)

In zijn advies over vuurvaste keramische vezels was het ACSH het ermee eens dat er een grenswaarde voor beroepsmatige blootstelling aan deze stof nodig is, maar is het er niet in geslaagd een Gemeenschappelijk Standpunt over een grenswaarde te bereiken. De Commissie moet het ACSH er dan ook toe aansporen een geactualiseerd advies inzake vuurvaste keramische vezels uit te brengen, teneinde tot een gezamenlijke standpunt over de grenswaarde voor die stof te komen, zonder afbreuk te doen aan de werkmethoden van het ACSH of de autonomie van de sociale partners.

(32)

Op de werkplek worden mannen en vrouwen vaak blootgesteld aan een cocktail van stoffen die gezondheidsrisico’s kunnen vergroten en nadelige gevolgen kunnen hebben, onder meer voor hun voortplantingssysteem, waaronder verminderde vruchtbaarheid of onvruchtbaarheid, en de ontwikkeling van de foetus en borstvoeding negatief kunnen beïnvloeden. Stoffen die giftig zijn voor de voortplanting, zijn onderworpen aan de Uniemaatregelen die de minimumvoorschriften voor de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers neerleggen, met name de voorschriften van Richtlijn 98/24/EG en Richtlijn 92/85/EEG van de Raad (7). Reprotoxische stoffen die ook carcinogeen of mutageen zijn, vallen onder de bepalingen van Richtlijn 2004/37/EG. De Commissie moet zich beraden over de noodzaak om de toepassing van de in Richtlijn 2004/37/EG vervatte maatregelen voor de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers uit te breiden tot alle reprotoxische stoffen.

(33)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en de fundamentele beginselen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder het recht op leven en op rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en -voorwaarden als bedoeld in respectievelijk artikel 2 en 31 van het Handvest.

(34)

De in deze richtlijn vastgestelde grenswaarden zullen worden geëvalueerd in het licht van de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (8), met name om rekening te houden met de interactie tussen de in het kader van Richtlijn 2004/37/EG vastgestelde grenswaarden en afgeleide doses zonder effect (derived no effect levels) voor onder die verordening vallende gevaarlijke chemische stoffen, teneinde werknemers effectief te beschermen.

(35)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn — de verbetering van arbeidsomstandigheden en de bescherming van de gezondheid van werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene en mutagene agentia — niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.

(36)

Aangezien de onderhavige richtlijn de bescherming van de gezondheid en de veiligheid op de werkplek van werknemers betreft, dient zij uiterlijk twee jaar na de datum van inwerkingtreding ervan te worden omgezet.

(37)

Richtlijn 2004/37/EG dient bijgevolg dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 2004/37/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 6 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„In hun overeenkomstig artikel 17 bis van Richtlijn 89/391/EEG bij de Commissie ingediende verslag houden de lidstaten rekening met de in de eerste alinea van dit artikel, onder a) tot en met g), bedoelde informatie.”.

2)

Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten treffen overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk maatregelen met het oog op een passend gezondheidstoezicht op de werknemers die volgens de beoordeling bedoeld in artikel 3, lid 2, een gezondheids- of veiligheidsrisico lopen. De voor het gezondheidstoezicht verantwoordelijke arts of instantie kan aangeven dat het gezondheidstoezicht na afloop van de blootstelling moet worden voortgezet zolang zij dit nodig achten om de gezondheid van de betrokken werknemer te vrijwaren.”;

b)

lid 8 wordt vervangen door:

„8.   Alle gevallen van kanker die overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk zijn herkend als een gevolg van beroepsmatige blootstelling aan een carcinogeen of mutageen agens, moeten aan de verantwoordelijke instantie worden gemeld.

In hun overeenkomstig artikel 17 bis van Richtlijn 89/391/EEG bij de Commissie ingediende verslag houden de lidstaten rekening met de in dit lid bedoelde informatie.”.

3)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 18 bis

Evaluatie

De Commissie bekijkt bij de volgende evaluatie van de uitvoering van de onderhavige richtlijn in het kader van artikel 17 bis van Richtlijn 89/391/EEG ook of het nodig is de grenswaarde voor respirabel kristallijn silicastof te wijzigen. De Commissie stelt in voorkomend geval de nodige wijzigingen en aanpassingen in verband met die stof voor.

Uiterlijk in het eerste kwartaal van 2019 buigt de Commissie zich, in het licht van de laatste wetenschappelijke ontwikkelingen, over de vraag of het toepassingsgebied van deze richtlijn moet worden uitgebreid tot reprotoxische stoffen. Op grond daarvan komt de Commissie in voorkomend geval met een wetgevingsvoorstel, na raadpleging van de sociale partners.”.

4)

Aan bijlage I wordt het volgende punt toegevoegd:

„6.

Werkzaamheden waarbij men wordt blootgesteld aan door een werkprocedé gegenereerd respirabel kristallijn silicastof”.

5)

Bijlage III wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 17 januari 2020 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie onverwijld in kennis van de tekst van die bepalingen.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 12 december 2017.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

M. MAASIKAS


(1)  PB C 487 van 28.12.2016, blz. 113.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 25 oktober 2017 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 7 december 2017.

(3)  Richtlijn 2004/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan carcinogene of mutagene agentia op het werk (zesde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad) (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 50).

(4)  Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1).

(5)  Richtlijn 98/24/EG van de Raad van 7 april 1998 betreffende de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers tegen risico’s van chemische agentia op het werk (veertiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (PB L 131 van 5.5.1998, blz. 11).

(6)  Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1).

(7)  Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (PB L 348 van 28.11.1992, blz. 1).

(8)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).


BIJLAGE

„BIJLAGE III

Grenswaarden en andere daarmee rechtstreeks verband houdende bepalingen (artikel 16)

A.   GRENSWAARDEN VOOR BEROEPSMATIGE BLOOTSTELLING

Stofnaam

EG-nr. (1)

CAS-nr. (2)

Grenswaarden (3)

Notatie

Overgangsmaatregelen

mg/m3  (4)

ppm (5)

f/ml (6)

Stof van hardhout

2  (7)

Grenswaarde 3 mg/m3 tot en met 17 januari 2023

Chroom(VI)-verbindingen die carcinogeen zijn in de zin van artikel 2, onder a), punt i)

(als chroom)

0,005

Grenswaarde 0,010 mg/m3 tot en met 17 januari 2025

Grenswaarde: 0,025 mg/m3 voor lassen of plasmasnijden of soortgelijke processen met rookontwikkeling tot en met 17 januari 2025

Vuurvaste keramische vezels

die carcinogeen zijn in de zin van artikel 2, onder a), punt i), van de richtlijn

0,3

 

Respirabel kristallijn silicastof

0,1  (8)

 

Benzeen

200-753-7

71-43-2

3,25

1

huid (9)

 

Vinylchloride-monomeer

200-831-0

75-01-4

2,6

1

 

Ethyleenoxide

200-849-9

75-21-8

1,8

1

huid (9)

 

1,2-epoxypropaan

200-879-2

75-56-9

2,4

1

 

Acrylamide

201-173-7

79-06-1

0,1

huid (9)

 

2-nitropropaan

201-209-1

79-46-9

18

5

 

O-toluïdine

202-429-0

95-53-4

0,5

0,1

huid (9)

 

1,3-butadieen

203-450-8

106-99-0

2,2

1

 

Hydrazine

206-114-9

302-01-2

0,013

0,01

huid (9)

 

Broomethyleen

209-800-6

593-60-2

4,4

1

 

B.   ANDERE DAARMEE RECHTSTREEKS VERBAND HOUDENDE BEPALINGEN

Pm”


(1)  Het EG-nummer (d.w.z. het Einecs-, Elincs- of NLP-nummer) is het officiële nummer van de stof in de Europese Unie, als gedefinieerd in bijlage VI, deel 1, punt 1.1.1.2, bij Verordening (EG) nr. 1272/2008.

(2)  CAS-nr.: registratienummer van de Chemical Abstract Service.

(3)  Gemeten of berekend ten opzichte van een referentieperiode van acht uur.

(4)  mg/m3 = milligram per kubieke meter lucht bij 20 °C en 101,3 kPa (760 mm kwikdruk).

(5)  ppm = deeltjes per miljoen naar volume in de lucht (ml/m3).

(6)  f/ml = vezels per milliliter.

(7)  Inhaleerbare fractie: indien stof van hardhout wordt gemengd met ander houtstof, is de grenswaarde van toepassing op alle soorten houtstof in dat mengsel.

(8)  Respirabele fractie.

(9)  Dermale blootstelling die aanzienlijk bijdraagt tot de totale belasting van het lichaam.


27.12.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 345/96


RICHTLIJN (EU) 2017/2399 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 december 2017

tot wijziging van Richtlijn 2014/59/EU wat betreft de rang van ongedekte schuldinstrumenten in de insolventierangorde

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank, (1)

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 9 november 2015 publiceerde de Raad voor financiële stabiliteit (FSB) de Total Loss-Absorbing Capacity (TLAC) Termsheet, die door de G-20 werd bekrachtigd in november 2015 (hierna „TLAC-norm”). Doel van de TLAC-norm is ervoor te zorgen dat mondiaal systeemrelevante banken (global systemically important banks — G-SIB’s), die in het regelgevingskader van de Unie als mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI’s) worden gedefinieerd, de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit aanhouden die nodig is om ervoor te zorgen dat, bij afwikkeling en onmiddellijk daarna, de kritieke functies kunnen worden voortgezet zonder dat het geld van de belastingbetaler (overheidsmiddelen) of de financiële stabiliteit in gevaar komt. In haar mededeling van 24 november 2015 getiteld „Naar de voltooiing van de Bankenunie”, heeft de Commissie toegezegd dat zij vóór het einde van 2016 een wetgevingsvoorstel zou indienen om ervoor te zorgen dat de TLAC-norm in Unierecht kan worden omgezet binnen de internationaal overeengekomen termijn, dit wil zeggen uiterlijk in 2019.

(2)

Voor de invoering van de TLAC-norm in het Unierecht moet rekening worden gehouden met het bestaande instellingsspecifieke minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (MREL), dat van toepassing is op alle instellingen in de Unie als bedoeld in Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad (4). Aangezien met TLAC en MREL hetzelfde doel wordt beoogd, namelijk ervoor zorgen dat instellingen in de Unie voldoende verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit hebben, moeten deze twee vereisten als complementaire elementen van een gemeenschappelijk kader worden beschouwd. Concreet stelt de Commissie voor dat het geharmoniseerde minimumniveau van de TLAC-norm voor MSI’s („TLAC-minimumvereiste”) en de toelaatbaarheidscriteria waaraan passiva moeten voldoen om aan deze norm te beantwoorden, in het Unierecht zouden worden opgenomen door wijzigingen aan te brengen in Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5), terwijl de instellingsspecifieke opslagfactor voor MSI’s, het instellingsspecifieke vereiste voor niet-MSI’s en de toepasselijke toelaatbaarheidscriteria in het Unierecht zouden worden opgenomen middels gerichte wijzigingen van Richtlijn 2014/59/EU en Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad (6).

Deze richtlijn, die betrekking heeft op de rang van ongedekte schuldinstrumenten in de insolventierangorde, is complementair ten opzichte van bovengenoemde wetgevingshandelingen, zoals voorgesteld deze te wijzigen, en Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (7).

(3)

In het licht van deze voorstellen en met het oog op het waarborgen van de rechtszekerheid ten behoeve van de markten en de aan de MREL en de TLAC onderworpen entiteiten, is van belang dat tijdig duidelijkheid wordt gecreëerd omtrent de toelaatbaarheidscriteria waaraan passiva moeten voldoen om aan de MREL te beantwoorden en in overeenstemming te zijn met de Uniewetgeving ter uitvoering van de TLAC, alsmede dat in de tekst passende grandfatheringbepalingen worden opgenomen ter regeling van de toelaatbaarheid van passiva die vóór de inwerkingtreding van de herziene toelaatbaarheidscriteria zijn uitgegeven.

(4)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat instellingen voldoende verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit hebben opdat de absorptie van verliezen en de herkapitalisatie soepel en snel geschieden en een zo gering mogelijke impact hebben op de financiële stabiliteit, waarbij beoogd wordt te voorkomen dat een beroep wordt gedaan op de belastingbetaler. Dit moet worden bereikt door voortdurende naleving, door instellingen, van het TLAC-minimumvereiste dat middels een wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 in het Unierecht zal worden omgezet, alsmede van het vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva in de zin van Richtlijn 2014/59/EU.

(5)

De TLAC-norm vereist dat MSI’s, op bepaalde uitzonderingen na, aan het TLAC-minimumvereiste moeten voldoen met achtergestelde schulden die, bij insolventie, lager gerangschikt zijn dan schulden die van de TLAC zijn uitgesloten („achterstellingsverplichting”). De TLAC-norm schrijft voor dat achterstelling dient te worden verwezenlijkt door middel van de rechtsgevolgen van een overeenkomst (bekend als „contractuele achterstelling”), de wetgeving van een bepaald rechtsgebied (bekend als „wettelijke achterstelling”) of een bepaalde bedrijfsstructuur (bekend als „structurele achterstelling”). Indien Richtlijn 2014/59/EU zulks voorschrijft, moeten onder die richtlijn vallende instellingen aan hun ondernemingsspecifieke vereiste voldoen met achtergestelde passiva, zulks met het oog op een zo gering mogelijk risico op juridische betwistingen waarbij schuldeisers zouden aanvoeren dat de verliezen van de schuldeisers bij afwikkeling hoger zijn dan de verliezen die zij onder normale insolventieprocedures zouden hebben geleden (beginsel dat geen enkele crediteur slechter af mag zijn).

(6)

Een aantal lidstaten heeft de regels betreffende de plaats in de rangorde bij insolventie van ongedekte niet-achtergestelde schuld in zijn nationale insolventierecht gewijzigd, of is daar momenteel mee bezig, teneinde hun instellingen in staat te stellen op een efficiëntere manier aan de achterstellingsverplichting te voldoen en aldus afwikkeling te vergemakkelijken.

(7)

De tot dusver vastgestelde nationale voorschriften vertonen grote verschillen. Het ontbreken van geharmoniseerde Unieregels leidt tot onzekerheid voor uitgevende instellingen en beleggers en zou de toepassing van het bail-in-instrument voor grensoverschrijdende instellingen wellicht bemoeilijken. Het ontbreken van geharmoniseerde Unieregels zal wellicht ook leiden tot verstoringen van de concurrentie op de interne markt, aangezien de kosten voor instellingen om te voldoen aan de achterstellingsverplichting en de kosten die beleggers op zich nemen bij de aankoop van door instellingen uitgegeven schuldinstrumenten, binnen de Unie aanzienlijke verschillen kunnen vertonen.

(8)

In zijn resolutie van 10 maart 2016 over de bankenunie (8) riep het Europees Parlement de Commissie op voorstellen in te dienen ter verdere vermindering van de juridische risico’s van vorderingen op grond van het beginsel dat geen enkele crediteur slechter af mag zijn, en in zijn conclusies van 17 juni 2016 verzocht de Raad de Commissie om een voorstel voor een gemeenschappelijke aanpak van de bankcrediteurenrangorde ter verbetering van de rechtszekerheid in geval van afwikkeling.

(9)

Het is dan ook noodzakelijk de aanzienlijke belemmeringen voor de werking van de interne markt weg te werken, de verstoringen van de mededinging ten gevolge van het ontbreken van geharmoniseerde Unieregels over de rangorde van crediteuren van banken te voorkomen en ervoor te zorgen dat dergelijke belemmeringen en verstoringen zich in de toekomst niet meer voordoen. Derhalve is de rechtsgrond voor deze richtlijn artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(10)

Om de kosten voor de naleving van de achterstellingsverplichting en eventuele negatieve gevolgen voor de financieringskosten tot een minimum te beperken, moet deze richtlijn de lidstaten de mogelijkheid bieden, waar passend, tot behoud van de bestaande categorie gewone ongedekte niet-achtergestelde schuld, waarvan de uitgifte voor instellingen minder kosten met zich brengt dan andere achtergestelde schuld. Om de afwikkelbaarheid van instellingen te verbeteren, moet deze richtlijn de lidstaten evenwel verplichten tot de invoering van een nieuwe categorie niet-preferente niet-achtergestelde schuld, die, bij insolventie, hoger gerangschikt is dan de eigenvermogensinstrumenten en achtergestelde passiva die niet als eigenvermogensinstrumenten gelden, maar na de overige niet-achtergestelde schuld komt. instellingen moeten de vrijheid behouden schuld uit te geven in zowel de categorie concurrente schuld als de categorie niet-preferente niet-achtergestelde schuld. Van deze twee categorieën, en onverminderd andere mogelijkheden en uitzonderingen waarin voorzien wordt door de TLAC-norm om aan de achterstellingsverplichting te voldoen, mag alleen de categorie niet-preferente niet-achtergestelde schuld worden aangewend om te voldoen aan de achterstellingsverplichting. Dit moet het voor instellingen mogelijk maken om voor hun financiering of om andere operationele redenen minder dure gewone concurrente schuld uit te geven en schuld in de nieuwe niet-preferente niet-achtergestelde categorie uit te geven om financiering te verkrijgen en tegelijk aan de achterstellingsverplichting te voldoen. De lidstaten moet de mogelijkheid worden geboden voor andere gewone ongedekte passiva verscheidene categorieën in het leven te roepen, mits zij ervoor zorgen, onverminderd andere mogelijkheden en uitzonderingen waarin de TLAC-norm voorziet, dat uitsluitend de categorie niet-preferente niet-achtergestelde schuldinstrumenten aangewend wordt om aan de achterstellingsverplichting te voldoen.

(11)

Om te garanderen dat de nieuwe categorie niet-preferente niet-achtergestelde schuldinstrumenten aan de toelaatbaarheidscriteria als omschreven in de TLAC-norm en in Richtlijn 2014/59/EU voldoet, en aldus meer rechtszekerheid te bieden, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat die schuldinstrumenten een oorspronkelijke contractuele looptijd van ten minste één jaar hebben, geen verankerde derivaten bevatten en zelf geen derivaten zijn, en dat de desbetreffende contractuele documentatie en, in voorkomend geval, het prospectus met betrekking tot de uitgifte uitdrukkelijk melding maakt van hun lagere rang in een normale insolventieprocedure. Op voorwaarde dat hoofdsom, terugbetaling en rente in dezelfde valuta zijn uitgedrukt, mogen schuldinstrumenten met variabele rente die zijn afgeleid van een algemeen gebruikte referentierente zoals Euribor of Libor en schuldinstrumenten die niet luiden in de nationale valuta van de emittent niet louter op basis van dit kenmerk worden beschouwd als schuldinstrumenten die verankerde derivaten zijn. Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan mogelijke plichten krachtens nationaal recht tot registratie van schuldinstrumenten in het ondernemingsregister voor schulden van de uitgevende instelling, dit met het oog op vervulling van de voorwaarden voor niet-preferente niet-achtergestelde schuldinstrumenten als bedoeld in deze richtlijn.

(12)

Om de rechtszekerheid voor beleggers te vergroten, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat gewone ongedekte schuldinstrumenten en andere gewone ongedekte schulden die geen schuldinstrumenten zijn, in hun nationale insolventiewetten een hogere rang bekleden dan de nieuwe categorie niet-preferente niet-achtergestelde schuldinstrumenten. De lidstaten moeten er ook voor zorgen dat de nieuwe categorie niet-preferente niet-achtergestelde schuldinstrumenten een hogere rang bekleedt dan eigenvermogensinstrumenten en dan overige achtergestelde passiva die niet als eigen vermogen gelden.

(13)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk geharmoniseerde voorschriften voor de rangorde van ongedekte schuldinstrumenten bij insolventie vaststellen voor de toepassing van het kader van de Unie inzake herstel en afwikkeling en in het bijzonder de doeltreffendheid van de bail-in-regeling verbeteren, niet voldoende door de lidstaten alleen kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang van de maatregelen beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken. In het bijzonder mag deze richtlijn geen afbreuk doen aan andere mogelijkheden en uitzonderingen waarin de TLAC-norm voorziet om te voldoen aan de achterstellingsverplichting.

(14)

Het verdient aanbeveling dat de wijzigingen in Richtlijn 2014/59/EU overeenkomstig deze richtlijn worden toegepast op ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten die op of na de datum van toepassing van deze richtlijn zijn uitgegeven. Ter wille van de rechtszekerheid en om de overgangskosten zo veel mogelijk te beperken, dient te worden voorzien in passende waarborgen wat betreft de plaats in de rangorde, bij insolventie, van vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten die vóór die datum zijn uitgegeven. Daarom moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de plaats in de rangorde, bij insolventie, van alle uitstaande ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten die instellingen vóór die datum hebben uitgegeven, wordt geregeld door de stand van de wetgeving van de betrokken lidstaat op 31 december 2016. Voor zover bepaalde nationale wetten zoals zij luiden op 31 december 2016 reeds instellingen de mogelijkheid geven om achtergestelde schuld uit te geven, moeten alle of een deel van de uitstaande ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten die zijn uitgegeven vóór de datum van toepassing van deze richtlijn, bij insolventie dezelfde rang kunnen hebben als de niet-preferente niet-achtergestelde schuldinstrumenten die onder de voorwaarden van deze richtlijn zijn uitgegeven. Daarnaast moeten de lidstaten, na 31 december 2016 en vóór de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn, hun nationale wetgeving betreffende de rang, in een normale insolventieprocedure, van ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten die zijn uitgegeven na de datum van toepassing van die wetten, kunnen aanpassen om te voldoen aan de in deze richtlijn neergelegde voorwaarden. In dat geval mogen alleen de ongedekte vorderingen die voortvloeien uit de schuldinstrumenten die vóór de toepassing van die nieuwe nationale wetten zijn uitgegeven, blijven vallen onder de wetten van de lidstaten zoals deze luidden op 31 december 2016.

(15)

Deze richtlijn mag de lidstaten niet beletten te bepalen dat deze richtlijn van toepassing moet blijven wanneer de uitgevende entiteiten niet langer onderworpen zijn aan het kader van de Unie inzake herstel en afwikkeling, met name na afstoting van hun kredietverlenings- of beleggingsactiviteiten aan een derde partij.

(16)

Deze richtlijn harmoniseert de rangorde die geldt in de normale insolventieprocedure van ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten, en heeft geen betrekking op de rang van deposito’s bij insolventie buiten de bestaande toepasselijke bepalingen van Richtlijn 2014/59/EU. Deze richtlijn doet derhalve geen afbreuk aan bestaande of toekomstige nationale wetten van de lidstaten betreffende de normale insolventieprocedure die betrekking hebben op de rang van deposito’s bij insolventie, voor zover deze rangorde niet is geharmoniseerd door Richtlijn 2014/59/EU, ongeacht de datum waarop de deposito’s zijn gestort. Uiterlijk op 29 december 2020 evalueert de Commissie de toepassing van Richtlijn 2014/59/EU met betrekking tot de rang van deposito’s bij insolventie en beraadt zij zich op de noodzaak van eventuele verdere wijzigingen daarvan.

(17)

Ter waarborging van de rechtszekerheid ten behoeve van de markten en de individuele instellingen en ter facilitering van de effectieve toepassing van het bail-in-instrument dient deze richtlijn in werking te treden op de dag na die van de bekendmaking ervan,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn 2014/59/EU

Richtlijn 2014/59/EU wordt als volgt gewijzigd:

1.

in artikel 2, lid 1, wordt punt 48 vervangen door:

„48.

„schuldinstrumenten”:

i)

voor de toepassing van artikel 63, lid 1, onder g) en j), obligaties en andere vormen van overdraagbare schuld, instrumenten die een schuld creëren of erkennen en instrumenten die recht geven op het verwerven van schuldinstrumenten, en

ii)

voor de toepassing van artikel 108, obligaties en andere vormen van overdraagbare schuld en instrumenten die een schuld creëren of erkennen;”;

2.

Artikel 108 wordt vervangen door:

„Artikel 108

Rang in de insolventierangorde

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat in hun nationale, op normale insolventieprocedures toepasselijk recht:

a)

de volgende onderdelen dezelfde rang hebben die hoger is dan de rang van vorderingen van gewone concurrente schuldeisers:

i)

het gedeelte van in aanmerking komende deposito’s afkomstig van natuurlijke personen en van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen dat het in artikel 6 van Richtlijn 2014/49/EU bepaalde dekkingsniveau overschrijdt;

ii)

deposito’s afkomstig van natuurlijke personen en van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen die in aanmerking komende deposito’s zouden zijn indien zij niet waren verricht in zich buiten de Unie bevindende bijkantoren van in de Unie gevestigde instellingen.

b)

de volgende onderdelen dezelfde rang hebben die hoger is dan de onder a) bepaalde rang:

i)

gedekte deposito’s;

ii)

depositogarantiestelsels die middels subrogatie in de rechten en verplichtingen van de gedekte deposanten getreden zijn, bij insolventie.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat ten aanzien van de entiteiten bedoeld in artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder a) tot en met d), gewone ongedekte vorderingen in hun nationale op gewone insolventieprocedures toepasselijke recht een hogere rang hebben dan die van ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten welke aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

de oorspronkelijke contractuele looptijd van de schuldinstrumenten bedraagt ten minste één jaar;

b)

de schuldinstrumenten bevatten geen verankerde derivaten en zijn zelf geen derivaten;

c)

de relevante contractuele documentatie en, in voorkomend geval, het prospectus met betrekking tot de uitgifte ervan maakt uitdrukkelijk melding van de lagere rang op grond van dit lid.

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten die voldoen aan de in lid 2 van dit artikel, onder a), b) en c), gestelde voorwaarden, in hun nationale op gewone insolventieprocedures toepasselijke recht een hogere rang hebben dan die van vorderingen die voortvloeien uit de instrumenten bedoeld in de punten a) tot en met d) van artikel 48, lid 1.

4.   Onverminderd de leden 5 en 7 dragen de lidstaten er zorg voor dat hun nationale op normale insolventieprocedures toepasselijke recht zoals vastgesteld op 31 december 2016, van toepassing is op de rang in normale insolventieprocedures van ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten uitgegeven door entiteiten bedoeld in artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder a) tot en met d), van deze richtlijn, vóór de datum van inwerkingtreding van maatregelen krachtens nationaal recht tot omzetting van Richtlijn (EU) 2017/2399 van het Europees Parlement en de Raad (*1).

5.   Indien een lidstaat, na 31 december 2016 en vóór 28 december 2017, een nationale wet heeft vastgesteld met betrekking tot de rang in normale insolventieprocedures van ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten die zijn uitgegeven na de datum van toepassing van die nationale wet, geldt lid 4 van dit artikel niet voor vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten die zijn uitgegeven na de datum van toepassing van die nationale wet, mits aan elk van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

die nationale wet bepaalt dat ten aanzien van de entiteiten bedoeld in artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder a) tot en met d), gewone ongedekte vorderingen in normale insolventieprocedures een hogere rang hebben dan die van ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten welke aan de volgende voorwaarden voldoen:

i)

de oorspronkelijke contractuele looptijd van de schuldinstrumenten bedraagt ten minste één jaar;

ii)

de schuldinstrumenten bevatten geen verankerde derivaten en zijn zelf geen derivaten, en

iii)

de desbetreffende contractuele documentatie en, in voorkomend geval, het prospectus met betrekking tot de uitgifte ervan maakt uitdrukkelijk melding van de lagere rang op grond van het nationale recht;

b)

die nationale wet bepaalt dat ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten die aan de voorwaarden bedoeld in punt a) van deze alinea voldoen, in normale insolventieprocedures een hogere rang hebben dan die van vorderingen die voortvloeien uit de instrumenten bedoeld in artikel 48, lid 1, onder a) tot en met d).

Op de datum van inwerkingtreding van maatregelen krachtens nationaal recht tot omzetting van Richtlijn (EU) 2017/2399, hebben de ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten als bedoeld in de eerste alinea, onder b), dezelfde rang als die bedoeld in lid 2, onder a), b) en c), en lid 3 van dit artikel.

6.   Voor de toepassing van lid 2, onder b), en lid 5, eerste alinea, onder a), ii), mogen schuldinstrumenten met variabele rente die zijn afgeleid van een algemeen gebruikte referentierente en schuldinstrumenten die niet luiden in de nationale valuta van de emittent, mits hoofdsom, terugbetaling en rente in dezelfde valuta zijn uitgedrukt, niet louter op basis van deze kenmerken worden beschouwd als schuldinstrumenten die verankerde derivaten bevatten.

7.   Lidstaten die vóór 31 december 2016 een nationale wet met betrekking tot normale insolventieprocedures hebben vastgesteld waarbij gewone ongedekte vorderingen die voortvloeien uit schuldinstrumenten die zijn uitgegeven door entiteiten als bedoeld in artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder a) tot en met d), worden gesplitst in twee of meer verschillende rangen, of waarbij de rang van gewone ongedekte vorderingen die voortvloeien uit dergelijke schuldinstrumenten, wordt gewijzigd met betrekking tot alle andere gewone ongedekte vorderingen van dezelfde rang, kunnen bepalen dat schuldinstrumenten met de laagste rang onder deze gewone ongedekte vorderingen dezelfde rang hebben als die van vorderingen die voldoen aan de voorwaarden als bedoeld in lid 2, onder a), b) en c), en lid 3 van dit artikel.

(*1)  Richtlijn (EU) 2017/2399 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot wijziging van Richtlijn 2014/59/EU wat betreft de rang van ongedekte schuldinstrumenten in de insolventierangorde (PB L 345 van 27.12.2017, blz. 96).”."

Artikel 2

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 29 december 2018, aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

De lidstaten passen die maatregelen toe met ingang van de datum van inwerkingtreding ervan in hun nationaal recht.

2.   Wanneer de lidstaten de in lid 1 bedoelde bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

3.   Lid 2 is niet van toepassing indien de nationale maatregelen van lidstaten die reeds van kracht waren voor de inwerkingtreding van deze richtlijn, aan deze richtlijn voldoen. De lidstaten stellen de Commissie in dat geval daarvan in kennis.

4.   De lidstaten delen de Commissie en de Europese Bankautoriteit de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Evaluatie

Uiterlijk op 29 december 2020 evalueert de Commissie de toepassing van artikel 108, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU. De Commissie beraadt zich met name over de noodzaak van eventuele verdere wijzigingen met betrekking tot de rang van deposito’s bij insolventie. De Commissie legt hierover een verslag voor aan het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 5

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 12 december 2017.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

A. TAJANI

Voor de Raad

De voorzitter

M. MAASIKAS


(1)  PB C 132 van 26.4.2017, blz. 1.

(2)  PB C 173 van 31.5.2017, blz. 41.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 30 november 2017 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad 7 december 2017.

(4)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190).

(5)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1).

(7)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(8)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.