ISSN 1977-0758 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 285 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
60e jaargang |
|
|
Rectificaties |
|
|
* |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst. |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
1.11.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 285/1 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/1977 VAN DE COMMISSIE
van 26 oktober 2017
houdende intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 876/2014 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (1), en met name artikel 57, lid 4, en artikel 58, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 876/2014 (2) heeft de Commissie een draagbaar, op batterijen werkend toestel voor het opnemen en vastleggen van stilstaande beelden en videobeelden ingedeeld onder GN-code 8525 80 99 als andere videocameraopnametoestellen. |
(2) |
In zijn arrest in gevoegde zaken C-435/15 en C-666/15 (3) heeft het Hof van Justitie voor recht verklaard dat Uitvoeringsverordening (EU) nr. 876/2014 ongeldig is. |
(3) |
Om redenen van rechtszekerheid moeten bepalingen die door het Hof van Justitie ongeldig zijn verklaard, formeel uit de rechtsorde van de Unie worden verwijderd. |
(4) |
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 876/2014 moet daarom worden ingetrokken. |
(5) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 876/2014 wordt ingetrokken.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 26 oktober 2017.
Voor de Commissie,
namens de voorzitter,
Stephen QUEST
Directeur-generaal
Directoraat-generaal Belastingen en Douane-unie
(1) PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1.
(2) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 876/2014 van de Commissie van 8 augustus 2014 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (PB L 240 van 13.8.2014, blz. 12).
(3) Arrest van het Hof van Justitie van 22 maart 2017, GROFA e.a., C-435/15 en C-666/15, ECLI:EU:C:2017:232.
1.11.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 285/3 |
VERORDENING (EU) 2017/1978 VAN DE COMMISSIE
van 31 oktober 2017
tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong wat buiten de ingedeelde productiegebieden verzamelde stekelhuidigen betreft
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (1), en met name artikel 10, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In Verordening (EG) nr. 853/2004 worden voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong vastgesteld. Zij bepaalt onder meer dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven producten van dierlijke oorsprong alleen in de handel mogen brengen, indien zij uitsluitend bewerkt en gehanteerd zijn in inrichtingen die voldoen aan bepaalde voorschriften, met inbegrip van de desbetreffende voorschriften in bijlage III bij die verordening. |
(2) |
In bijlage III, sectie VII, bij Verordening (EG) nr. 853/2004 is bepaald dat die sectie van toepassing is op levende tweekleppige weekdieren en dat zij, behoudens de bepalingen inzake zuivering, ook van toepassing is op levende stekelhuidigen, levende manteldieren en levende mariene buikpotigen. Zij bepaalt voorts dat specifieke voorschriften gelden voor buiten de ingedeelde productiegebieden verzamelde pectinidae en mariene buikpotigen die geen filtrerende dieren zijn. |
(3) |
Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad (2) stelt specifieke voorschriften vast voor de organisatie van de officiële controles van producten van dierlijke oorsprong. Deze verordening bepaalt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de productie en het in de handel brengen van levende tweekleppige weekdieren, levende stekelhuidigen, levende manteldieren en levende mariene buikpotigen de in bijlage II bij die verordening vermelde officiële controles ondergaan. Bijlage II, hoofdstuk II, bij Verordening (EG) nr. 854/2004 voorziet in de indeling van de productiegebieden volgens het niveau van de faecale verontreiniging. Filtrerende dieren, zoals tweekleppige weekdieren, kunnen micro-organismen accumuleren, die een risico voor de volksgezondheid vormen. |
(4) |
Stekelhuidigen zijn over het algemeen geen filtrerende dieren. Bijgevolg is het risico gering dat dergelijke dieren micro-organismen accumuleren in verband met faecale verontreiniging. Bovendien is geen epidemiologische informatie verstrekt op grond waarvan een verband kan worden gelegd tussen de bepalingen voor de indeling van de productiegebieden van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 854/2004 en de risico's die niet-filtrerende mariene buikpotigen voor de volksgezondheid vormen. Daarom moeten die stekelhuidigen ook worden uitgesloten van de bepalingen inzake de indeling van de productiegebieden, als vastgesteld in bijlage III, sectie VII, hoofdstuk II, bij Verordening (EG) nr. 853/2004. |
(5) |
Bovendien stelt bijlage III, sectie VII, hoofdstuk IX, bij Verordening (EG) nr. 853/2004 specifieke voorschriften vast voor buiten de ingedeelde productiegebieden verzamelde pectinidae en levende mariene buikpotigen die geen filtrerende dieren zijn. Die voorschriften moeten ook van toepassing zijn op stekelhuidigen die geen filtrerende dieren zijn. |
(6) |
Bijlage III, sectie VII, bij Verordening (EG) nr. 853/2004 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(7) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2019.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 31 oktober 2017.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55.
(2) Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 206).
BIJLAGE
Bijlage III, sectie VII, bij Verordening (EG) nr. 853/2004 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
In de inleidende formule wordt punt 1 vervangen door:
|
2) |
Hoofdstuk IX wordt vervangen door: „HOOFDSTUK IX: SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN VOOR PECTINIDAE, MARIENE BUIKPOTIGEN EN STEKELHUIDIGEN DIE GEEN FILTRERENDE DIEREN ZIJN, VERZAMELD BUITEN DE INGEDEELDE PRODUCTIEGEBIEDEN Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die pectinidae, mariene buikpotigen en stekelhuidigen die geen filtrerende dieren zijn, verzamelen buiten de ingedeelde productiegebieden of dergelijke pectinidae en/of dergelijke mariene buikpotigen en/of dergelijke stekelhuidigen hanteren, moeten aan de volgende voorschriften voldoen:
|
1.11.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 285/6 |
VERORDENING (EU) 2017/1979 VAN DE COMMISSIE
van 31 oktober 2017
tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong, wat buiten de ingedeelde productiegebieden verzamelde stekelhuidigen betreft
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (1), en met name artikel 17, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 854/2004 zijn specifieke voorschriften vastgesteld voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong. |
(2) |
Verordening (EG) nr. 854/2004 bepaalt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de productie en het in de handel brengen van levende tweekleppige weekdieren, levende stekelhuidigen, levende manteldieren en levende mariene buikpotigen de in bijlage II bij die verordening bedoelde officiële controles ondergaat. Hoofdstuk II van die bijlage stelt voorschriften vast met betrekking tot de classificatie van productiegebieden en de controle van deze gebieden. |
(3) |
In hoofdstuk II van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 854/2004 worden de productiegebieden op basis van de mate van fecale verontreiniging geclassificeerd. Filtrerende dieren, zoals tweekleppige weekdieren, kunnen micro-organismen accumuleren die een risico voor de volksgezondheid vormen. Daarom is de classificatie van de productiegebieden gebaseerd op de aanwezigheid van bepaalde micro-organismen die in verband staan met fecale verontreiniging. |
(4) |
Stekelhuidigen zijn doorgaans geen filtrerende dieren. Bijgevolg is het risico uiterst klein dat stekelhuidigen micro-organismen accumuleren die in verband staan met fecale verontreiniging. Bovendien is geen epidemiologische informatie gemeld waarbij de in hoofdstuk II van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 854/2004 vastgestelde voorschriften voor de classificatie van de productiegebieden worden gekoppeld aan risico's voor de volksgezondheid in verband met stekelhuidigen die geen filtrerende dieren zijn. |
(5) |
Stekelhuidigen moeten daarom worden uitgesloten van de in hoofdstuk II van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 854/2004 vastgestelde voorschriften voor de classificatie van de productiegebieden. |
(6) |
In hoofdstuk III van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 854/2004 worden de officiële controles vastgesteld van pectinidae en levende mariene buikpotigen die geen filtrerende dieren zijn en buiten de ingedeelde productiegebieden zijn verzameld. Stekelhuidigen die geen filtrerende dieren zijn, moeten in dit hoofdstuk worden opgenomen. |
(7) |
Hoofdstuk III van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 854/2004 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(8) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
In bijlage II bij Verordening (EG) nr. 854/2004 wordt hoofdstuk III vervangen door:
„HOOFDSTUK III: OFFICIËLE CONTROLES VAN PECTINIDAE, MARIENE BUIKPOTIGEN EN STEKELHUIDIGEN DIE GEEN FILTRERENDE DIEREN ZIJN, VERZAMELD BUITEN DE INGEDEELDE PRODUCTIEGEBIEDEN
De officiële controles van pectinidae, mariene buikpotigen en stekelhuidigen die geen filtrerende dieren zijn en buiten de ingedeelde productiegebieden zijn verzameld, worden uitgevoerd in visveilingen, verzendcentra en verwerkingsinrichtingen.
Bij die officiële controles moet worden nagegaan of de gezondheidsnormen voor levende tweekleppige weekdieren van bijlage III, sectie VII, hoofdstuk V, van Verordening (EG) nr. 853/2004 en de andere voorschriften van bijlage III, sectie VII, hoofdstuk IX, van die verordening worden nageleefd.”.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2019.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 31 oktober 2017.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 206.
1.11.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 285/8 |
VERORDENING (EU) 2017/1980 VAN DE COMMISSIE
van 31 oktober 2017
tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 2074/2005 wat betreft de detectiemethode voor paralytic shellfish poison (PSP)
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (1), en met name artikel 11, punt 4,
Gezien Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (2), en met name artikel 18, punt 13, onder a),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Verordening (EG) nr. 854/2004 stelt specifieke voorschriften vast voor de organisatie van de officiële controles van producten van dierlijke oorsprong en Verordening (EG) nr. 853/2004 stelt specifieke hygiënevoorschriften vast voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong. In bijlage III bij Verordening (EG) nr. 2074/2005 van de Commissie (3) worden uitvoeringsmaatregelen voor die verordeningen vastgesteld met betrekking tot erkende testmethoden voor mariene biotoxines. |
(2) |
Punt 2 van hoofdstuk I van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 2074/2005 bepaalt dat de biologische methode als referentiemethode geldt, indien de resultaten van de detectiemethode voor paralytic shellfish poison (PSP) worden betwist. |
(3) |
Tijdens de 36e zitting van het comité van de Codex Alimentarius voor analyse- en bemonsteringsmethoden (Boedapest, Hongarije 23-27 februari 2015) (4) is beslist de biologische testmethode in deel I-8.6.2 van de Codex als type IV (5) te behouden. |
(4) |
Alle methoden van de Codex — met inbegrip van de methoden van type IV — kunnen uitsluitend worden gebruikt voor controle, inspectie en reglementering (Principles for the establishment of methods of analysis) en — wanneer de partijen het daarover eens zijn — voor de beslechting van geschillen (Guidelines for Settling Disputes on Analytical (Test) Results (CAC/GL 70-2009). Ze kunnen echter niet als referentiemethode worden gebruikt. |
(5) |
Aangezien een methode van type IV niet als referentiemethode mag worden gebruikt, moeten de huidige voorschriften van de Unie aan de internationale normen worden aangepast. |
(6) |
Aangezien de zogenaamde Lawrencemethode (zoals gepubliceerd in AOAC Official Method 2005.06 (Paralytic Shellfish Poisoning Toxins in Shellfish)) momenteel wordt gebruikt om het gehalte paralytic shellfish poison (PSP) in de eetbare delen van weekdieren te detecteren, is het raadzaam deze methode als referentiemethode te gebruiken voor de detectie van die toxines. |
(7) |
Hoofdstuk I van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 2074/2005 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(8) |
Om de lidstaten in staat te stellen hun methoden aan de chemische methode aan te passen, mag de biologische testmethode nog tot en met 31 december 2018 als referentiemethode worden gebruikt. |
(9) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Hoofdstuk I van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 2074/2005 wordt vervangen door:
„HOOFDSTUK DEEL I
DETECTIEMETHODE VOOR PARALYTIC SHELLFISH POISON (PSP)
1. |
Het gehalte paralytic shellfish poison (PSP) in de eetbare delen van weekdieren (het gehele dier of elk afzonderlijk eetbaar deel) wordt gedetecteerd met de biologische testmethode of om het even welke andere internationaal erkende methode. |
2. |
Indien de resultaten worden betwist, geldt de zogenaamde Lawrencemethode (zoals gepubliceerd in AOAC Official Method 2005.06 (Paralytic Shellfish Poisoning Toxins in Shellfish)) als referentiemethode.”. |
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2019.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 31 oktober 2017.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55.
(2) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 206.
(3) Verordening (EG) nr. 2074/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen voor bepaalde producten die onder Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad vallen en voor de organisatie van officiële controles overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 854/2004 en (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad, tot afwijking van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 853/2004 en (EG) nr. 854/2004 (PB L 338 van 22.12.2005, blz. 27).
(4) http://www.fao.org/fao-who-codexalimentarius/sh-proxy/en/?lnk=1&url=https%253A%252F%252Fworkspace.fao.org%252Fsites%252Fcodex%252FMeetings%252FCX-715-36%252FREP15_MASe.pdf
(5) Alinea 56 van het verslag.
1.11.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 285/10 |
VERORDENING (EU) 2017/1981 VAN DE COMMISSIE
van 31 oktober 2017
tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad wat de temperatuur tijdens het vervoer van vlees betreft
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (1), en met name artikel 10, lid 1, onder d) en e),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 853/2004 worden voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong vastgesteld. In die verordening is bepaald dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven ervoor moeten zorgen dat vóór en tijdens het vervoer van vlees aan specifieke temperatuurvoorschriften is voldaan. |
(2) |
In overeenstemming met bijlage III bij die verordening moet vlees, met uitzondering van slachtafvallen, van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren onmiddellijk na de post-mortemkeuring via een continue daling van de temperatuur worden gekoeld tot een kerntemperatuur van ten hoogste 7 °C, tenzij in andere specifieke bepalingen in een andere regeling wordt voorzien. Dit proces moet voltooid worden in chillers in het slachthuis, alvorens het vervoer mag beginnen. |
(3) |
Op 6 maart 2014 heeft het wetenschappelijk panel voor biologische gevaren van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) deel 1 van een wetenschappelijk advies (2) uitgebracht over de risico's voor de volksgezondheid met betrekking tot de handhaving van de koudeketen tijdens de opslag en het vervoer van vlees, dat uitsluitend betrekking heeft op vlees van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren. In dat advies wordt geconcludeerd dat de oppervlaktetemperatuur een geschikte indicator van bacteriegroei is aangezien de meeste bacteriële verontreiniging zich op het oppervlak van het karkas voordoet. Het advies voorziet ook in combinaties van maximale oppervlaktetemperaturen bij het laden van karkassen en maximale koel- en transporttijden, waarmee wordt gewaarborgd dat de groei van pathogenen (micro-organismen die via voedsel overgedragen ziekten veroorzaken) gelijk is aan of lager is dan de groei van pathogenen bij karkassen die in het slachthuis tot een kerntemperatuur van 7 °C worden gekoeld. |
(4) |
Op 8 juni 2016 heeft de EFSA een bijkomend wetenschappelijk advies (3) uitgebracht over de groei van bederf veroorzakende bacteriën tijdens de opslag en het vervoer van vlees. Daarin werd vastgesteld dat sommige bederf veroorzakende bacteriën (bacteriën die niet noodzakelijk een ziekte veroorzaken maar ervoor zorgen dat voedsel als gevolg van bederf niet meer geschikt is voor menselijke consumptie), met name Pseudomonas spp., afhankelijk van de temperatuur en het niveau van de initiële besmetting met dergelijke bacteriën, sneller kritieke niveaus kunnen bereiken dan pathogenen. |
(5) |
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2073/2005 van de Commissie (4) regelmatig het aeroob kiemgetal bepalen. Het kan worden gebruikt als een indicator van de bovengrens van de concentratie van op het vlees aanwezige soorten bederf veroorzakende bacteriën. |
(6) |
Op basis van het advies van de EFSA en rekening houdend met de beschikbare beoordelingsinstrumenten kunnen alternatieve, meer flexibele benaderingen worden ingevoerd ten aanzien van de temperatuur tijdens het vervoer van vers vlees, met name karkassen of grotere deelstukken, zonder verhoogd risico voor de volksgezondheid en zonder af te wijken van het fundamentele beginsel dat dit vlees via een continue daling van de temperatuur moet worden gekoeld tot 7 °C. Door deze grotere flexibiliteit zou het vlees de consument sneller na het slachten bereiken, wat het handelsverkeer van vers vlees in de Unie vergemakkelijkt. |
(7) |
Hoewel de alternatieve benaderingen zijn gebaseerd op de oppervlaktetemperatuur en de temperatuur van de lucht tijdens het vervoer, vereist een continue daling van de temperatuur zoals op grond van de huidige bepalingen reeds verplicht is, dat voorafgaand aan langeafstandsvervoer een deel van de lichaamswarmte ook wordt verwijderd. Het vaststellen van een kerntemperatuur tot welke karkassen en grote deelstukken moeten worden gekoeld alvorens zij worden vervoerd, is een middel om te waarborgen dat een aanzienlijk deel van de lichaamswarmte is verwijderd. |
(8) |
Verordening (EG) nr. 853/2004 voorziet voor specifieke producten onder specifieke voorwaarden ook in een afwijking van de verplichting om het vlees tot 7 °C te koelen alvorens het kan worden vervoerd. Om misbruik van deze afwijking te vermijden, moet worden verduidelijkt dat dit alleen is toegestaan als het om technische redenen gerechtvaardigd is, bijvoorbeeld als het koelen tot 7 °C mogelijk niet bijdraagt aan de hygiënisch en technisch meest geschikte verwerking van het product. |
(9) |
Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(10) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
In sectie I, hoofdstuk VII, wordt punt 3 vervangen door:
|
2) |
Aan sectie I, hoofdstuk V, wordt het volgende punt 5 toegevoegd:
|
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 31 oktober 2017.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55.
(2) EFSA Journal 2014; 12(3):3601 [81 blz.].
(3) EFSA Journal 2016; 14(6):4523 [38 blz.].
(4) Verordening (EG) nr. 2073/2005 van de Commissie van 15 november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen (PB L 338 van 22.12.2005, blz. 1).
(5) Maximaal toegestane duur vanaf het begin van het laden van het vlees in het voertuig tot de voltooiing van de laatste levering. Het laden van het vlees in het voertuig kan worden uitgesteld tot na de maximaal toegestane duur voor het koelen van het vlees tot de gespecificeerde oppervlaktetemperatuur. In dat geval moet de maximaal toegestane vervoersduur worden verkort met de tijdsduur waarmee het laden was uitgesteld. De bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming kan het aantal leveringspunten beperken.
(2) De maximaal toegestane oppervlaktetemperatuur tijdens en na het laden wordt gemeten op het dikste gedeelte van de karkassen, halve karkassen, kwartieren, of halve in drie voor de groothandel bestemde deelstukken verdeelde karkassen.
(3) De maximaal toegestane tijdsduur vanaf het moment van het doden tot het bereiken van de maximaal toegestane oppervlaktemperatuur bij het laden.
(4) De maximale luchttemperatuur waaraan het vlees mag worden blootgesteld vanaf het moment waarop het laden begint, en tijdens de gehele duur van het vervoer.
(5) Maximaal dagelijks gemiddeld aeroob kiemgetal van het karkas in het slachthuis berekend op basis van een voortschrijdend venster van tien weken, toegestaan voor karkassen van de desbetreffende soorten, zoals tot tevredenheid van de bevoegde autoriteit door de exploitant beoordeeld, overeenkomstig de bemonsterings- en testprocedures die zijn vastgesteld in de punten 2.1.1 en 2.1.2 van hoofdstuk 2 en punt 3.2 van hoofdstuk 3 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2073/2005 van de Commissie van 15 november 2005 inzake microbiologische criteria voor levensmiddelen (PB L 338 van 22.12.2005, blz. 1).
(6) De maximaal toegestane kerntemperatuur van het vlees tijdens en na het laden.”.
1.11.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 285/14 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/1982 VAN DE COMMISSIE
van 31 oktober 2017
betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en geproduceerd door Dongguan Luzhou Shoes Co. Ltd, Dongguan Shingtak Shoes Co. Ltd, Guangzhou Dragon Shoes Co. Ltd, Guangzhou Evervan Footwear Co. Ltd, Guangzhou Guangda Shoes Co. Ltd, Long Son Joint Stock Company en Zhaoqing Li Da Shoes Co., Ltd, ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie („VWEU”), en met name artikel 266,
Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) („de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4, en artikel 14, leden 1 en 3,
Overwegende hetgeen volgt:
A. PROCEDURE
(1) |
Op 23 maart 2006 heeft de Commissie Verordening (EG) nr. 553/2006 (2) tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder („schoeisel”) uit de Volksrepubliek China („VRC” of „China”) en Vietnam („de voorlopige verordening”) vastgesteld. |
(2) |
Bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 (3) heeft de Raad voor een periode van twee jaar definitieve antidumpingrechten, variërend van 9,7 % tot 16,5 %, ingesteld op bepaald schoeisel met bovendeel van leder uit Vietnam en de VRC („Verordening (EG) nr. 1472/2006” of „de litigieuze verordening”). |
(3) |
Bij Verordening (EG) nr. 388/2008 (4) heeft de Raad het definitieve antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de VRC uitgebreid tot de verzending van hetzelfde product uit de SAR (Speciale Administratieve Regio) Macau, al dan niet aangegeven als zijnde van oorsprong uit de SAR Macau. |
(4) |
Na een op 3 oktober 2008 geopend nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen (5) heeft de Raad de antidumpingmaatregelen bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 (6) met 15 maanden verlengd, d.w.z. tot en met 31 maart 2011, waarna de maatregelen kwamen te vervallen („Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009”). |
(5) |
Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd en Risen Footwear (HK) Co Ltd alsmede Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd („de verzoekers”) hebben bij het Gerecht van eerste aanleg (thans: „het Gerecht”) beroep ingesteld tegen de litigieuze verordening. Bij arresten van 4 maart 2010 in zaak T-401/06, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad, en van 4 maart 2010 in de gevoegde zaken T-407/06, Zhejiang Aokang Shoes, en T-408/06, Wenzhou Taima Shoes/Raad, heeft het Gerecht deze beroepen verworpen. |
(6) |
De verzoekers hebben tegen die arresten hogere voorziening ingesteld. In zijn arresten van 2 februari 2012 in zaak C-249/10 P, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad, en van 15 november 2012 in zaak C-247/10 P, Zhejiang Aokang Shoes/Raad („de arresten Brosmann en Aokang”), heeft het Hof van Justitie die arresten vernietigd. Het Hof was van oordeel dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het had geoordeeld dat de Commissie niet verplicht was om de op artikel 2, lid 7, onder b) en c), van de basisverordening gebaseerde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”) van de niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers te onderzoeken (punt 36 van het arrest in zaak C-249/10 P en punten 29 en 32 van het arrest in zaak C-247/10 P). |
(7) |
Het Hof deed de zaak vervolgens zelf af. Het oordeelde dat „de Commissie de met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken had moeten onderzoeken die rekwirantes haar uit hoofde van artikel 2, lid 7, sub b en c, van debasisverordening hadden doen toekomen teneinde voor een BMO in aanmerking te komen in het kader van de antidumpingprocedure waarop de litigieuze verordening betrekking heeft. Vervolgens moet worden geconstateerd dat het niet uitgesloten is dat een dergelijk onderzoek er voor hen toe zou hebben geleid dat hun een ander definitief antidumpingrecht werd opgelegd dan het recht van 16,5 % dat volgens artikel 1, lid 3, van de litigieuze verordening op hen is toegepast. Uit deze bepaling blijkt immers dat een definitief antidumpingrecht van 9,7 % is opgelegd aan de enige voor de steekproef geselecteerde Chinese marktdeelnemer die als een marktgerichte onderneming is behandeld. Zoals uit punt 38 van het onderhavige arrest volgt, hadden rekwirantes eveneens voor laatstgenoemd tarief in aanmerking moeten komen indien de Commissie had vastgesteld dat ook zij op marktvoorwaarden opereerden en indien geen individuele dumpingmarge kon worden berekend.” (punt 42 van het arrest in zaak C-249/10 P en punt 36 van het arrest in zaak C-247/10 P). |
(8) |
Dientengevolge heeft het Hof de litigieuze verordening nietig verklaard voor zover zij de betrokken verzoekers betreft. |
(9) |
In oktober 2013 heeft de Commissie met een in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt bericht (7) aangekondigd dat zij had besloten de antidumpingprocedure te hervatten op het precieze punt waarop de onwettigheid zich heeft voorgedaan en na te gaan of de verzoekers in de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005 op marktvoorwaarden opereerden. Met dat bericht werden belanghebbenden uitgenodigd contact op te nemen en zich kenbaar te maken. |
(10) |
In maart 2014 heeft de Raad bij Uitvoeringsbesluit 2014/149/EU (8) het voorstel van de Commissie voor een uitvoeringsverordening van de Raad betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co. Ltd en Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd verworpen en de procedure met betrekking tot deze producenten stopgezet. Het standpunt van de Raad luidde dat bij de importeurs die schoenen van deze producenten-exporteurs hadden gekocht en aan wie de relevante douaneheffingen waren terugbetaald door de bevoegde nationale autoriteiten op basis van artikel 236 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad (9) tot vaststelling van het communautair douanewetboek („het communautair douanewetboek”) een gewettigd vertrouwen was ontstaan op basis van artikel 1, lid 4, van de litigieuze verordening, dat de bepalingen van het communautair douanewetboek en met name artikel 221 daarvan op de heffing van de rechten van toepassing verklaart. |
(11) |
Drie importeurs van het betrokken product, C & J Clark International Ltd („Clark”), Puma SE („Puma”) en Timberland Europe B.V. („Timberland”) („de betrokken importeurs”), hebben bezwaar aangetekend tegen de antidumpingrechten op schoeisel uit China en Vietnam en beriepen zich bij hun nationale gerechten op de in de overwegingen 5, 6 en 7 vermelde rechtspraak. Deze hebben de zaken naar het Hof van Justitie verwezen voor een prejudiciële beslissing. |
(12) |
Op 4 februari 2016 heeft het Hof in de gevoegde zaken C-659/13, C & J Clark International Limited, en C-34/14, Puma (10), Verordening (EG) nr. 1472/2006 en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 ongeldig verklaard voor zover de Europese Commissie de verzoeken om BMO en individuele behandeling („IB”) van de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC en Vietnam niet heeft onderzocht („de arresten”), wat in strijd is met de voorschriften van artikel 2, lid 7, onder b), en artikel 9, lid 5, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad (11). |
(13) |
In zaak C-571/14, Timberland Europe, heeft het Hof van Justitie op 11 april 2016 besloten om de zaak in het register door te halen op verzoek van de verwijzende nationale rechter. |
(14) |
Artikel 266 VWEU bepaalt dat de instellingen de maatregelen moeten nemen die nodig zijn ter uitvoering van de arresten van het Hof. Indien een door de instellingen in het kader van een bestuurlijke procedure, zoals de antidumpingprocedure, vastgestelde handeling nietig wordt verklaard, wordt aan een arrest van het Hof uitvoering gegeven door de nietig verklaarde handeling te vervangen door een nieuwe waarin de door het Hof vastgestelde onwettigheid wordt opgeheven (12). |
(15) |
Volgens de rechtspraak van het Hof mag de procedure ter vervanging van de nietig verklaarde handeling weer worden hervat op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan (13). Dit houdt onder meer in dat wanneer een handeling tot afsluiting van een bestuurlijke procedure nietig wordt verklaard, de nietigverklaring niet noodzakelijkerwijs betrekking heeft op de voorbereidende handelingen, zoals die tot inleiding van de antidumpingprocedure. Indien een verordening tot instelling van definitieve antidumpingmaatregelen nietig wordt verklaard, betekent dit dat de antidumpingprocedure na de nietigverklaring nog hangende is, aangezien de tot afsluiting van de antidumpingprocedure vastgestelde handeling uit de rechtsorde van de Unie verdwijnt (14), tenzij de onwettigheid reeds in het stadium van de inleiding van de procedure is ontstaan. |
(16) |
Met uitzondering van het feit dat de instellingen de verzoeken om BMO en IB van de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC en Vietnam niet hebben onderzocht, blijven alle andere bepalingen van Verordening (EG) nr. 1472/2006 en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 van de Raad van kracht. |
(17) |
In het onderhavige geval heeft de onwettigheid zich na de inleiding van de procedure voorgedaan. De Commissie heeft derhalve besloten de onderhavige na de arresten nog hangende antidumpingprocedure te hervatten op het precieze punt waar de onwettigheid zich heeft voorgedaan, en na te gaan of de betrokken producenten-exporteurs in de met het onderzoektijdvak overeenkomende periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005 („het onderzoektijdvak”) op marktvoorwaarden werkten. Waar passend heeft de Commissie ook onderzocht of de betrokken producenten-exporteurs in aanmerking kwamen voor een IB overeenkomstig artikel 9, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad (15) (de „basisverordening vóór wijziging”) (16). |
(18) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 van de Commissie (17) is opnieuw een definitief antidumpingrecht ingesteld en is het voorlopige recht definitief geïnd op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de VRC dat door Clark en Puma wordt ingevoerd en wordt vervaardigd door dertien Chinese producenten-exporteurs die verzoeken om BMO en IB hebben ingediend, maar die niet in de steekproef waren opgenomen. |
(19) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 van de Commissie (18) is opnieuw een definitief antidumpingrecht ingesteld en is het voorlopige recht definitief geïnd op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam dat door Clark, Puma en Timberland wordt ingevoerd en wordt vervaardigd door bepaalde Vietnamese producenten-exporteurs die verzoeken om BMO en IB hadden ingediend, maar die niet in de steekproef waren opgenomen. |
(20) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1731 van de Commissie (19) is opnieuw een definitief antidumpingrecht ingesteld en is het voorlopige recht definitief geïnd op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China dat door Puma en Timberland wordt ingevoerd en wordt vervaardigd door een producent-exporteur in Vietnam en twee producenten-exporteurs in de VRC die verzoeken om BMO en IB hadden ingediend, maar die niet in de steekproef waren opgenomen. |
(21) |
Met het oog op de uitvoering van het arrest in de gevoegde zaken C-659/13, C & J Clark International Limited, en C-34/14, Puma, zoals vermeld in overweging 12, heeft de Commissie Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 (20) vastgesteld. In artikel 1 van die verordening heeft de Commissie de nationale douaneautoriteiten gelast alle verzoeken om terugbetaling van de definitieve antidumpingrechten die zijn betaald in verband met de invoer van schoeisel van oorsprong uit China en Vietnam door importeurs op basis van artikel 236 van het communautair douanewetboek en gebaseerd op het feit dat een niet in de steekproef opgenomen producent-exporteur om BMO of IB had verzocht in het onderzoek dat had geleid tot instelling van de definitieve maatregelen bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 („oorspronkelijke onderzoek”), door te sturen. De Commissie beoordeelt het desbetreffende verzoek om BMO of IB en stelt opnieuw het toepasselijke recht vast. Op deze basis moeten de nationale douaneautoriteiten vervolgens een besluit nemen over het verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van de antidumpingrechten. |
(22) |
Naar aanleiding van een kennisgeving van de Franse douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 heeft de Commissie twee Chinese producenten-exporteurs geïdentificeerd die tijdens het oorspronkelijke onderzoek verzoeken om BMO en IB hadden ingediend, maar die niet in de steekproef waren opgenomen. Een andere geïdentificeerde producent-exporteur was leverancier van Deichmann, een Duitse importeur die bezwaar heeft gemaakt tegen de betaling van rechten. Bijgevolg heeft de Commissie de aanvraag voor BMO en IB van deze drie Chinese producenten-exporteurs geanalyseerd. |
(23) |
Als gevolg daarvan stelde de Commissie bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2257 (21) opnieuw een definitief antidumpingrecht in en inde zij definitief het voorlopige recht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China dat wordt vervaardigd door drie producenten-exporteurs die verzoeken om BMO en IB hadden ingediend, maar die niet in de steekproef waren opgenomen. |
(24) |
De douaneautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, België en Zweden hebben de Commissie respectievelijk op 12 juli 2016, op 13 juli 2016 en 26 juli 2016 overeenkomstig artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 in kennis gesteld van verzoeken om terugbetaling van importeurs. Naar aanleiding van deze kennisgevingen heeft de Commissie verzoeken om BMO en IB van 19 producenten-exporteurs geanalyseerd en bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/423 (22) opnieuw een definitief antidumpingrecht ingesteld en het voorlopige recht definitief geïnd op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam dat wordt vervaardigd door die 19 producenten-exporteurs. |
(25) |
Zoals vermeld in overweging 34 van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/423, zijn er tijdens bovengenoemd onderzoek naar aanleiding van opmerkingen van verschillende belanghebbenden na de mededeling van feiten en overwegingen vijf aanvullende ondernemingen/groepen ondernemingen geïdentificeerd die ofwel zelf ofwel via een verbonden Chinese of Vietnamese producent-exporteur tijdens het oorspronkelijke onderzoek een BMO-/IB-verzoek hadden ingediend, maar niet in de steekproef waren opgenomen en evenmin in het kader van eerdere uitvoeringshandelingen waren beoordeeld. Deze ondernemingen zijn opgenomen in bijlage VI bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/423 en maken deel uit van vier groepen ondernemingen. |
(26) |
Op grond hiervan heeft de Commissie vier groepen ondernemingen geïdentificeerd die samen zeven afzonderlijke ondernemingen omvatten; dit waren Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs die niet waren opgenomen in de steekproef voor het oorspronkelijke onderzoek en die een aanvraag voor BMO/IB hadden ingediend. Derhalve heeft de Commissie in de onderhavige verordening de aanvragen voor BMO en IB beoordeeld van: Dongguan Luzhou Shoes Co. Ltd, Dongguan Shingtak Shoes Co. Ltd, Guangzhou Dragon Shoes Co. Ltd, Guangzhou Evervan Footwear Co. Ltd, Guangzhou Guangda Shoes Co. Ltd, Long Son Joint Stock Company en Zhaoqing Li Da Shoes Co. Ltd („de betrokken producenten-exporteurs”). De ondernemingen Dongguan Luzhou Shoes Co. Ltd en Zhaoqing Li Da Shoes Co. Ltd zijn verbonden met de onderneming Dah Lih Puh, die is opgenomen in bijlage VI bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/423. De ondernemingen Dongguan Shingtak Shoes Co. Ltd, Guangzhou Dragon Shoes Co. Ltd en Guangzhou Guangda Shoes Co. Ltd zijn verbonden met Shing Tak Ind. Co. Ltd, die is opgenomen in bijlage VI bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/423. De onderneming Guangzhou Evervan Footwear Co. Ltd is verbonden met Evervan Group P/A EVA Overseas Intl. Ltd, die eveneens is opgenomen in bijlage VI bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/423. |
B. UITVOERING VAN HET ARREST VAN HET HOF VAN JUSTITIE IN DE GEVOEGDE ZAKEN C-659/13 EN C-34/14 VOOR INVOER UIT CHINA
(27) |
De Commissie heeft de mogelijkheid om alleen de aspecten van de litigieuze verordening te corrigeren die tot de nietigverklaring ervan hebben geleid en de delen van de beoordeling waarop het arrest geen betrekking heeft, ongewijzigd te laten (23). |
(28) |
Deze verordening heeft tot doel de aspecten van de litigieuze verordening te corrigeren die onverenigbaar met de basisverordening zijn bevonden en die hebben geleid tot de nietigverklaring van de verordening voor zover zij betrekking heeft op de in overweging 26 genoemde producenten-exporteurs. |
(29) |
Alle andere bevindingen in de litigieuze verordening en in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009, die het Hof niet nietig heeft verklaard, blijven geldig en worden hierbij opgenomen in deze verordening. |
(30) |
De hierna volgende overwegingen blijven dan ook beperkt tot de nieuwe beoordeling die nodig is om de arresten van het Hof uit te voeren. |
(31) |
De Commissie heeft onderzocht of BMO of IB moest worden toegekend aan de in overweging 26 genoemde betrokken producenten-exporteurs die met betrekking tot het onderzoektijdvak een verzoek om BMO/IB hadden ingediend. Daarmee wil de Commissie nagaan in welke mate de betrokken importeurs recht hebben op een terugbetaling van de antidumpingrechten die zij op de uitvoer van deze leveranciers hebben betaald. |
(32) |
Indien de analyse zou uitwijzen dat BMO had moeten worden toegekend aan de betrokken producenten-exporteurs op wier uitvoer antidumpingrechten zijn betaald door de betrokken importeurs, dan zou een individueel recht moeten worden toegekend aan die producent-exporteur en de terugbetaling van de rechten beperkt zijn tot een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen het betaalde recht en het individuele recht, namelijk in het geval van invoer uit China het verschil tussen 16,5 % en het recht dat werd ingesteld voor de enige exporteur in de steekproef aan wie BMO is toegekend, te weten 9,7 %, en in het geval van invoer uit Vietnam het verschil tussen 10 % en het eventuele individuele recht dat is berekend voor de betrokken producent-exporteur. |
(33) |
Indien de analyse zou uitwijzen dat IB had moeten worden toegekend aan een producent-exporteur wiens verzoek om BMO was afgewezen, dan zou een individueel recht moeten worden toegekend aan die producent-exporteur en de terugbetaling van de rechten beperkt zijn tot een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen het betaalde recht, namelijk in het geval van invoer uit China 16,5 % en in het geval van invoer uit Vietnam 10 %, en het eventuele individuele recht dat voor de betrokken producent-exporteur werd berekend. |
(34) |
Zou de analyse van de verzoeken om BMO en IB daarentegen uitwijzen dat zowel BMO als IB moet worden afgewezen, dan kan geen terugbetaling van de antidumpingrechten worden toegestaan. |
(35) |
Zoals uiteengezet in overweging 12, heeft het Hof de litigieuze verordening en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 nietig verklaard wat de uitvoer van bepaald schoeisel van bepaalde Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs betreft, voor zover de Commissie de verzoeken om BMO en IB die door deze producenten-exporteurs waren ingediend, niet heeft onderzocht. |
(36) |
De Commissie heeft daarom de verzoeken om BMO en IB van de betrokken producenten-exporteurs onderzocht teneinde het recht vast te stellen dat op hun uitvoer moet worden toegepast. Uit de beoordeling kwam naar voren dat uit de verstrekte informatie niet bleek dat de betrokken producenten-exporteurs op marktvoorwaarden opereerden of in aanmerking kwamen voor een individuele behandeling (zie voor een nadere toelichting overweging 37 en verder). |
C. BEOORDELING VAN DE BMO-VERZOEKEN
(37) |
Er zij op gewezen dat de bewijslast overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening rust op de producent die een BMO-verzoek indient. Daartoe is in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, bepaald dat het door een dergelijke producent ingediende verzoek voldoende bewijs moet bevatten van het feit dat de producent op marktvoorwaarden opereert als bedoeld in dat lid. De instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de producent niet voldoet aan de voorwaarden om voor behandeling als marktgerichte onderneming in aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan deze instellingen om te beoordelen of het door de betrokken producent geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, van de basisverordening gestelde criteria om BMO te kunnen toekennen, en aan de rechter van de Unie om na te gaan of die beoordeling niet op een kennelijke onjuistheid berust (punt 32 van het arrest in zaak C-249/10 P en punt 24 van het arrest in zaak C-247/10 P). |
(38) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening moet zijn voldaan aan de vijf criteria van dat artikel om BMO aan een producent-exporteur toe te kennen. Daarom heeft de Commissie besloten dat wanneer aan ten minste één criterium niet was voldaan, dat voldoende was om het BMO-verzoek af te wijzen. |
(39) |
Geen enkele van de betrokken producenten-exporteurs kon aantonen dat hij voldeed aan criterium 1 (besluiten van bedrijven). De Commissie heeft meer bepaald vastgesteld dat enkele producenten-exporteurs (ondernemingen 28, 29, 31 en 32) (24) niet vrijelijk hun op de binnenlandse en de buitenlandse markt te verkopen hoeveelheden konden vaststellen. In dit verband heeft de Commissie vastgesteld dat er beperkingen golden aangaande de productie en/of een beperking van de verkoophoeveelheden op specifieke markten (binnenlandse markt en exportmarkt). Bovendien heeft geen van de betrokken producenten-exporteurs essentiële en volledige informatie verstrekt (zoals bewijsmateriaal betreffende de structuur en het kapitaal van de onderneming, bewijsmateriaal of verduidelijking betreffende de besluitvorming in de onderneming, bewijs betreffende de elektriciteitskosten of een Engelstalige versie van de statuten) om aan te tonen dat de besluiten van hun bedrijf werden genomen als reactie op marktsignalen zonder staatsinmenging van betekenis. |
(40) |
Met betrekking tot criterium 2 (boekhouding) heeft geen van de zeven producenten-exporteurs aangetoond te beschikken over een basisboekhouding die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen. In dit opzicht bleek uit de beoordeling voor de ondernemingen 27, 28, 29 en 31 dat hun rekeningen niet in overeenstemming waren met de internationale standaarden voor jaarrekeningen; er was bijvoorbeeld sprake van onvoldoende informatie over de huur van gebouwen of onjuiste verslaglegging over grondgebruiksrechten of het gebruik van een vaste wisselkoers. Voor de ondernemingen 27, 28, 30 en 32 heeft de Commissie tegenstrijdigheden vastgesteld tussen de bij de BMO-aanvraag verstrekte informatie en de ondersteunende documentatie (d.w.z. de balans). Onderneming 26 heeft een advies/rapport van een onafhankelijke controleur en de jaarrekening enkel in de Vietnamese taal bij de Commissie ingediend en geen Engelse vertaling verstrekt. |
(41) |
Met betrekking tot criterium 3 (activa en doorwerking) hebben de ondernemingen 26, 27, 28, 29, 30, 31 en 32 niet aangetoond dat er geen verstoringen waren die nog voortvloeiden uit het vroegere systeem zonder markteconomie. Met name hebben deze ondernemingen geen wezenlijke en volledige informatie verstrekt over onder meer de activa van de onderneming, de voorwaarden en de waarde van de grondgebruiksrechten, de afwijking van het normale belastingtarief, het aanwervingsbeleid van de onderneming, het belastingtarief of de elektriciteitsleveranciers en -tarieven. |
(42) |
Onderneming 27 heeft niet aangetoond dat zij voldeed aan criterium 4 (juridisch kader). Hoewel de onderneming volgens de balans schijnbaar insolvent was, was dit niet openbaar gemaakt in de jaarrekening of in het verslag van de controleur. Derhalve heeft de onderneming niet aangetoond dat zij opereert op grond van faillissements- en eigendomswetten die stabiliteit en juridische zekerheid garanderen. |
(43) |
Onderneming 29 heeft niet aangetoond dat zij voldeed aan criterium 5 (wisselkoers), aangezien de onderneming volgens de toelichting van de jaarrekening een vaste wisselkoers voor de handel in vreemde valuta hanteerde, hetgeen niet in overeenstemming is met criterium 5 waarin is bepaald dat de omrekening van munteenheden tegen de marktkoers geschiedt. |
(44) |
De Commissie heeft de betrokken producenten-exporteurs in kennis gesteld dat geen van hen in aanmerking kwam voor BMO en hen uitgenodigd opmerkingen te maken. De Commissie heeft geen opmerkingen ontvangen. |
(45) |
Daarom voldeed geen van de zeven betrokken producenten-exporteurs aan alle voorwaarden van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening en derhalve komt geen van deze ondernemingen in aanmerking voor BMO. |
D. BEOORDELING VAN DE IB-VERZOEKEN
(46) |
Overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging wordt, wanneer artikel 2, lid 7, onder a), van dezelfde verordening van toepassing is, een individueel recht vermeld voor exporteurs die kunnen aantonen dat zij voldoen aan alle criteria van artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging. |
(47) |
Net als in overweging 37 moet erop worden gewezen dat de bewijslast rust op de producent die een IB-verzoek indient overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging. Daartoe is in artikel 9, lid 5, eerste alinea, van de basisverordening vóór wijziging bepaald dat het ingediende verzoek met bewijsmateriaal moet worden ondersteund. De instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de exporteur niet voldoet aan de voorwaarden om voor een individuele behandeling in aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan de instellingen van de Unie om te beoordelen of het door de betrokken exporteur geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging vastgestelde criteria om een IB te kunnen verlenen. |
(48) |
Overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging moeten exporteurs op grond van met bewijsmateriaal ondersteunde verzoeken aantonen dat aan de vijf criteria van dat artikel is voldaan, zodat hun een IB kan worden toegekend. Daarom heeft de Commissie besloten dat wanneer aan één criterium niet was voldaan, dat voldoende was om het IB-verzoek te weigeren. |
(49) |
Dit zijn de vijf criteria:
|
(50) |
Alle zeven betrokken producenten-exporteurs verzochten om IB voor het geval hun geen BMO zou worden toegekend. Daarom heeft de Commissie ook beoordeeld of een IB aan deze producenten-exporteurs kon worden toegekend, in aanvulling op de afwijzing van hun BMO-verzoeken, zoals in de overwegingen 37 tot en met 44 is beschreven. |
(51) |
Met betrekking tot criterium 1 (repatriëring van kapitaal en winsten) heeft onderneming 30 niet aangetoond dat zij vrij is om kapitaal en winsten te repatriëren; zij heeft dus niet aangetoond dat aan dit criterium was voldaan. |
(52) |
Met betrekking tot criterium 2 (uitvoerhoeveelheden en -prijzen kunnen vrij worden vastgesteld) heeft de Commissie geconcludeerd dat de ondernemingen 29, 31 en 32 niet hadden bewezen dat zakelijke besluiten zoals de vaststelling van uitvoerprijzen en -hoeveelheden en de verkoopvoorwaarden vrij worden vastgesteld in reactie op marktsignalen, aangezien het onderzochte bewijsmateriaal, zoals statuten of bedrijfsvergunningen, blijk geeft van een beperking van de productie en/of de verkoop van schoeisel in specifieke markten. |
(53) |
Aangaande criterium 3 (onderneming — management en aandeelhouders — is voldoende vrij van staatsinmenging) heeft de Commissie geconcludeerd dat de ondernemingen 26, 27, 28, 29, 30 en 31 niet de nodige informatie hebben verstrekt om aan te tonen dat zij voldoende vrij waren van staatsinmenging. Er werd onder andere geen of onvoldoende informatie gegeven over de eigendomsstructuur van de onderneming en de besluitvorming in de onderneming (ondernemingen 27, 28, 29 en 30) en de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de grondgebruiksrechten werden overgedragen aan deze ondernemingen (ondernemingen 28, 29 en 31). Daarnaast heeft onderneming 26 alleen een Vietnamese versie van de statuten ingediend en geen Engelse vertaling verstrekt. |
(54) |
Voorts hebben de ondernemingen 26, 27, 28, 29 en 30 niet aangetoond dat zij voldeden aan criterium 5 (ontwijking), aangezien geen informatie is verstrekt over de besluitvorming in de onderneming en over de vraag of de staat een invloed van betekenis heeft uitgeoefend op deze besluitvorming. |
(55) |
Tot slot geschiedde de omrekening van munteenheden voor onderneming 29 niet tegen de marktkoers, maar tegen een vaste koers zoals vermeld in overweging 43. Daarom voldeed zij niet aan criterium 4 (op de markt gebaseerde wisselkoersen). |
(56) |
Gezien het bovenstaande voldeed geen van de zeven betrokken producenten-exporteurs aan de voorwaarden van artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging, zodat aan geen van deze ondernemingen IB werd toegekend. De Commissie heeft de betrokken producenten-exporteurs daarvan in kennis gesteld en hen uitgenodigd opmerkingen te maken. De Commissie heeft geen opmerkingen ontvangen. |
(57) |
Op de uitvoer van de zeven betrokken producenten-exporteurs moet derhalve het residuele antidumpingrecht ten aanzien van China en Vietnam, van respectievelijk 16,5 % en 10 %, worden ingesteld voor de periode waarin Verordening (EG) nr. 1472/2006 van toepassing was. De toepassingsperiode van die verordening liep oorspronkelijk van 7 oktober 2006 tot 7 oktober 2008. Na de opening van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen werd die termijn op 30 december 2009 verlengd tot en met 31 maart 2011. De in de arresten geconstateerde onwettigheid bestaat in het feit dat de instellingen van de Unie hebben nagelaten te bepalen of de door de betrokken producenten-exporteurs vervaardigde producten moeten worden onderworpen aan het residuele antidumpingrecht of aan een individueel recht. Gelet op de door het Hof geconstateerde onwettigheid is er geen rechtsgrond om de producten van de betrokken producenten-exporteurs volledig vrij te stellen van de betaling van antidumpingrechten. In een nieuwe handeling waarmee de door het Hof geconstateerde onwettigheid wordt verholpen, moeten bijgevolg niet de maatregelen als zodanig, maar alleen het toepasselijke antidumpingrecht opnieuw worden beoordeeld. |
(58) |
Aangezien de conclusie luidt dat ten aanzien van de betrokken producenten-exporteurs opnieuw de residuele rechten voor China en Vietnam moeten worden ingesteld met handhaving van het oorspronkelijk bij de litigieuze verordening en bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 vastgestelde tarief, hoeft Verordening (EG) nr. 388/2008 niet te worden gewijzigd. Die verordening blijft van kracht. |
E. OPMERKINGEN VAN DE BELANGHEBBENDEN NA DE MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN
(59) |
Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de Commissie opmerkingen ontvangen namens FESI en de Footwear Coalition (25), als vertegenwoordigers van de importeurs van schoeisel in de Unie. |
Procedurele vereisten voor de beoordeling van BMO- en IB-verzoeken
(60) |
FESI en de Footwear Coalition hebben aangevoerd dat de bewijslast bij de beoordeling van verzoeken om BMO/IB bij de Commissie ligt, omdat de Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs aan de bewijslast hadden voldaan door in de loop van het oorspronkelijke onderzoek BMO-/IB-verzoeken in te dienen. Ook hadden de producenten-exporteurs op wie de huidige uitvoeringsverordening betrekking heeft dezelfde procedurele rechten moeten krijgen als de tijdens het oorspronkelijke onderzoek in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Met name waren er enkel controles op stukken in plaats van controlebezoeken ter plaatse uitgevoerd, en de Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs was geen enkele gelegenheid geboden om hun BMO-/IB-verzoek aan te vullen naar aanleiding van schriftelijke aanmaningen tot het verstrekken van de ontbrekende gegevens. |
(61) |
Verder hebben FESI en de Footwear Collection verklaard dat de producenten-exporteurs op wie deze uitvoeringsverordening betrekking heeft niet dezelfde procedurele waarborgen genoten als die welke in standaardantidumpingonderzoeken worden toegepast, maar dat strengere normen werden gehanteerd. Volgens hen heeft de Commissie geen rekening gehouden met de tijd die is verstreken tussen het indienen van de verzoeken om BMO/IB in het oorspronkelijke onderzoek en de beoordeling van die verzoeken. Bovendien kregen de producenten-exporteurs tijdens het oorspronkelijke onderzoek slechts 15 dagen om hun verzoeken om BMO/IB in te vullen, in plaats van de gebruikelijke 21 dagen. |
(62) |
Op basis hiervan hebben FESI en de Footwear Coalition aangevoerd dat het fundamentele rechtsbeginsel dat belanghebbenden hun recht van verweer ten volle moeten kunnen uitoefenen, dat is neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, niet is geëerbiedigd. Volgens hen heeft de Commissie derhalve, door de producenten-exporteurs niet in de gelegenheid te stellen onvolledige informatie aan te vullen, misbruik van haar bevoegdheid gemaakt en de bewijslast in de fase van de uitvoering in feite omgekeerd. |
(63) |
Ten slotte zou deze benadering niet alleen discriminerend zijn jegens de Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs die in het oorspronkelijke onderzoek in de steekproef waren opgenomen, maar ook jegens andere producenten-exporteurs in landen zonder markteconomie die voorwerp waren van een antidumpingonderzoek en in het kader van dat onderzoek verzoeken om BMO/IB hadden ingediend. Daarom zouden voor de Chinese en Vietnamese ondernemingen waarop de huidige uitvoeringsverordening betrekking heeft, niet dezelfde vereisten voor informatieverstrekking als bij een normaal onderzoek van 15 maanden moeten gelden en zouden op hen geen strengere procedurele normen van toepassing mogen zijn. |
(64) |
FESI en de Footwear Coalition hebben eveneens aangevoerd dat de Commissie feitelijk de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening heeft toegepast, maar zich daarbij niet heeft gehouden aan de procedureregels van artikel 18, lid 4, van de basisverordening. |
(65) |
De Commissie herinnert eraan dat de bewijslast volgens de rechtspraak overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening rust op de producent die een BMO-/IB-verzoek indient. Daartoe is in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, bepaald dat het door een dergelijke producent ingediende verzoek voldoende bewijs moet bevatten van het feit dat de producent op marktvoorwaarden opereert als bedoeld in dat lid. Zoals het Hof in de arresten Brosmann en Aokang heeft vastgesteld, hoeven de instellingen derhalve niet te bewijzen dat de producent niet voldoet aan de voorwaarden om voor behandeling als marktgerichte onderneming in aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan de Commissie om te beoordelen of het door de betrokken producent geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, van de basisverordening vastgestelde criteria voor het verlenen van een BMO/IB (zie overweging 48). In dat verband zij erop gewezen dat de Commissie op grond van de basisverordening of de rechtspraak niet verplicht is de producent-exporteur de mogelijkheid te bieden zijn BMO-/IB-verzoek met alle ontbrekende feitelijke informatie aan te vullen. Zij kan haar beoordeling baseren op de door de producent-exporteur ingediende informatie. |
(66) |
Met betrekking tot het argument dat enkel controles op stukken zijn uitgevoerd, merkt de Commissie op dat het bij de controle op stukken om een procedure gaat waarbij de verzoeken om BMO/IB worden geanalyseerd op basis van de door de producent-exporteur ingediende documenten. Alle verzoeken om BMO/IB worden onderworpen aan een controle op stukken door de Commissie. De Commissie kan bovendien besluiten controlebezoeken ter plaatse uit te voeren. Controlebezoeken ter plaatse zijn echter niet verplicht en worden evenmin voor elk verzoek om BMO/IB uitgevoerd. Als inspecties ter plaatse worden uitgevoerd, hebben zij gewoonlijk tot doel een bepaalde voorlopige beoordeling door de instellingen te bevestigen en/of de juistheid van de door de betrokken producent-exporteur verstrekte inlichtingen na te gaan. Met andere woorden, indien uit de door de producent-exporteur overgelegde bewijzen duidelijk blijkt dat een BMO/IB niet gerechtvaardigd is, blijft de aanvullende en facultatieve fase van inspecties ter plaatse doorgaans achterwege. Het staat aan de Commissie te beoordelen of een controlebezoek nuttig is (26). Zij heeft een discretionaire bevoegdheid om te beslissen hoe de informatie in een BMO-/IB-verzoek wordt gecontroleerd. Wanneer de Commissie dus, zoals in het onderhavige geval, aan de hand van een controle op stukken vaststelt dat zij over voldoende bewijs beschikt om over een BMO-/IB-verzoek te kunnen beslissen, is een controlebezoek niet noodzakelijk en kan dit niet worden verlangd. |
(67) |
Met betrekking tot het argument dat het recht van verweer niet naar behoren is geëerbiedigd doordat de Commissie heeft besloten geen schriftelijke aanmaningen tot het verstrekken van de ontbrekende gegevens te versturen, dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat het recht van verweer een subjectief recht is en dat FESI en de Footwear Coalition zich niet kunnen beroepen op schending van een subjectief recht van andere ondernemingen. In de tweede plaats betwist de Commissie dat het gebruikelijk is dat aanzienlijke hoeveelheden informatie worden uitgewisseld en dat op gedetailleerde wijze ontbrekende gegevens worden aangevuld wanneer alleen een controle op stukken plaatsvindt, in tegenstelling tot de situatie waarin een controle op stukken gepaard gaat met een verificatie ter plaatse. FESI en de Footwear Coalition hebben geen bewijs van het tegendeel kunnen leveren. |
(68) |
De opmerkingen van FESI en de Footwear Coalition over discriminatie zijn eveneens ongegrond. Er wordt aan herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling wordt geschonden wanneer de instellingen van de Unie vergelijkbare situaties verschillend behandelen en daardoor bepaalde marktdeelnemers ten opzichte van andere benadelen, zonder dat dit onderscheid in behandeling door het bestaan van objectieve verschillen van een zeker gewicht wordt gerechtvaardigd (27). Dat doet de Commissie nu juist niet: door van de niet in de steekproef opgenomen Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs te verlangen dat zij met het oog op een herbeoordeling verzoeken om BMO/IB indienen, is zij voornemens deze voordien niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs te behandelen op gelijke voet met hen die wel in de steekproef van het oorspronkelijkeonderzoek waren opgenomen. Aangezien de basisverordening in dit verband niet in een minimumtermijn voorziet, is er bovendien geen sprake van discriminatie zolang de betrokken termijn redelijk is en de partijen voldoende gelegenheid geeft om de noodzakelijke informatie (opnieuw) te verzamelen, en tegelijkertijd hun recht van verweer wordt veiliggesteld. |
(69) |
Wat artikel 18, lid 1, van de basisverordening betreft, heeft de Commissie in dit geval de door de betrokken producenten-exporteurs verstrekte informatie aanvaard, heeft zij deze informatie niet verworpen en heeft zij haar beoordeling erop gebaseerd. Bijgevolg heeft de Commissie artikel 18 niet toegepast. De procedure van artikel 18, lid 4, van de basisverordening hoefde dan ook niet te worden gevolgd. De procedure van artikel 18, lid 4, wordt gevolgd wanneer de Commissie van plan is bepaalde door de belanghebbende verstrekte informatie te verwerpen en in de plaats daarvan de beschikbare gegevens te gebruiken. |
Rechtsgrondslag voor het heropenen van het onderzoek
(70) |
FESI en de Footwear Coalition hebben aangevoerd dat de Commissie zou handelen in strijd met artikel 266 VWEU, aangezien dit artikel haar niet de rechtsgrondslag voor het heropenen van het onderzoek in verband met een vervallen maatregel biedt. Zij hebben er nogmaals op gewezen dat het op grond van artikel 266 VWEU niet is toegestaan met terugwerkende kracht antidumpingrechten in te stellen, wat ook werd bevestigd door het arrest van het Hof van Justitie in zaak C-458/98 P, Industrie des Poudres Sphériques/Raad (28). |
(71) |
Volgens hen is de antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van schoeisel uit China en Vietnam met het vervallen van de maatregelen op 31 maart 2011 beëindigd. Daartoe had de Commissie op 16 maart 2011 een bericht van het vervallen van de rechten (29) bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie („bericht van het vervallen van maatregelen”); de bedrijfstak van de Unie had geen melding gemaakt van voortzetting van dumping en het bericht van het vervallen van maatregelen is evenmin ongeldig verklaard bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. |
(72) |
Voorts biedt ook de basisverordening volgens dezelfde partijen geen rechtsgrondslag voor de Commissie om het antidumpingonderzoek te heropenen. |
(73) |
In deze context hebben zij verder aangevoerd dat de hervatting van het onderzoek en de beoordeling van de verzoeken om BMO/IB die de betrokken Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs in het oorspronkelijke onderzoek hebben ingediend, in strijd zijn met het universele beginsel van verjaring of verval. Dit beginsel is neergelegd in de WTO-overeenkomst en in de basisverordening, die voorzien in een geldigheidsduur van vijf jaar voor de maatregelen, en in artikel 236, lid 1, en artikel 221, lid 3, van het communautair douanewetboek, die voorzien in een periode van drie jaar waarbinnen enerzijds de importeurs kunnen verzoeken om terugbetaling van antidumpingrechten en anderzijds de nationale douaneautoriteiten invoerrechten en antidumpingrechten kunnen heffen (30). Artikel 266 VWEU staat geen afwijking van dit beginsel toe. |
(74) |
Ten slotte is betoogd dat de Commissie geen redenen of eerdere rechtspraak heeft aangevoerd ter onderbouwing van het gebruik van artikel 266 VWEU als rechtsgrondslag voor het heropenen van de procedure. |
(75) |
Wat het ontbreken van een rechtsgrondslag voor het heropenen van het onderzoek betreft, verwijst de Commissie naar de rechtspraak die wordt geciteerd in overweging 15, volgens welke zij het onderzoek mag hervatten op het precieze punt waarop de onwettigheid zich heeft voorgedaan. Volgens de rechtspraak moet de wettigheid van een antidumpingverordening worden beoordeeld in het licht van de objectieve regels van het recht van de Unie en niet in het licht van een besluitvormingspraktijk, zelfs wanneer die zou bestaan (wat hier niet het geval is). Derhalve kan de eerdere praktijk van de Commissie, waarvan hier geen sprake is, geen gewettigd vertrouwen wekken: volgens vaste rechtspraak van het Hof kan het gewettigd vertrouwen alleen worden gewekt wanneer de instellingen nauwkeurige toezeggingen hebben gedaan waaruit een belanghebbende op goede gronden kan afleiden dat de instellingen van de Unie op een bepaalde manier zouden handelen (31). Noch FESI noch de Footwear Coalition heeft getracht aan te tonen dat in casu dergelijke toezeggingen zijn gedaan. Dat geldt des te meer omdat de genoemde eerdere praktijk niet overeenkomt met de feitelijke en juridische situatie van de huidige zaak en de verschillen kunnen worden verklaard aan de hand van feitelijke en juridische verschillen met de huidige zaak. |
(76) |
Het gaat om de volgende verschillen: de door het Hof geconstateerde onwettigheid heeft geen betrekking op de bevindingen inzake dumping, schade en belang van de Unie, en dus ook niet op het beginsel van de instelling van rechten, maar alleen op de precieze hoogte van die rechten. De eerdere nietigverklaringen waarop de belanghebbenden zich beroepen, hadden daarentegen wel betrekking op de bevindingen inzake dumping, schade en belang van de Unie. Het is de instellingen dus toegestaan de precieze hoogte van de rechten voor de betrokken producenten-exporteurs te herberekenen. |
(77) |
Met name was het in de onderhavige zaak niet nodig om de belanghebbenden om aanvullende informatie te verzoeken. De Commissie moest in de plaats daarvan informatie beoordelen die weliswaar was verstrekt maar niet was beoordeeld vóór de vaststelling van Verordening (EG) nr. 1472/2006. Zoals opgemerkt in overweging 75, houdt de praktijk in vorige zaken hoe dan ook geen precieze en onvoorwaardelijke toezegging in voor de huidige zaak. |
(78) |
Ten slotte zijn alle partijen waartegen de procedure is gericht, namelijk de betrokken producenten-exporteurs, de partijen in de rechtszaken en de vereniging die een van die partijen vertegenwoordigt, via de mededeling van feiten en overwegingen op de hoogte gebracht van de relevante feiten waarop de Commissie zich wil baseren om de huidige BMO/IB-beoordeling aan te nemen. Hun recht van verweer wordt dus geëerbiedigd. In dit verband moet in het bijzonder worden opgemerkt dat niet-verbonden importeurs in een antidumpingprocedure geen recht van verweer genieten aangezien die procedure niet tegen hen is gericht. |
(79) |
Wat het argument betreft dat de maatregelen in kwestie op 31 maart 2011 zijn vervallen, ziet de Commissie niet in waarom het vervallen van de maatregelen zou verhinderen dat de Commissie na een arrest waarbij de oorspronkelijke handeling nietig werd verklaard, een nieuwe handeling vaststelt ter vervanging van de nietig verklaarde handeling. Volgens de rechtspraak waarnaar in overweging 15 wordt verwezen, moet de administratieve procedure worden hervat op het punt waarop de onwettigheid zich heeft voorgedaan. |
(80) |
Als gevolg van de nietigverklaring van de tot besluit van de procedure vastgestelde rechtshandeling is de antidumpingprocedure nog hangende. De Commissie is verplicht die procedure af te sluiten; in artikel 9, lid 4, van de basisverordening wordt bepaald dat een onderzoek door een besluit van de Commissie wordt afgesloten. |
Artikel 236 van het communautair douanewetboek
(81) |
FESI en de Footwear Coalition hebben tevens aangevoerd dat de procedure voor het heropenen van het onderzoek en het met terugwerkende kracht instellen van antidumpingrechten neerkomt op misbruik van bevoegdheid door de Commissie en in strijd is met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Volgens hen is de Commissie niet bevoegd tussenbeide te komen in de toepassing van artikel 236, lid 1, van het communautair douanewetboek door de terugbetaling van de antidumpingrechten te beletten. Het stond aan de nationale douaneautoriteiten om de consequenties te trekken uit een nietigverklaring van rechten en zij zouden tevens verplicht zijn de antidumpingrechten terug te betalen die door het Hof ongeldig waren verklaard. |
(82) |
In dit verband staat volgens FESI en de Footwear Coalition artikel 14, lid 3, van de basisverordening de Commissie niet toe af te wijken van artikel 236 van het communautair douanewetboek, aangezien de basisverordening en het douanewetboek regelingen van gelijke orde zijn, en de basisverordening niet kan worden beschouwd als een lex specialis van het communautair douanewetboek. |
(83) |
Voorts, zo voegen zij hieraan toe, verwijst artikel 14, lid 3, van de basisverordening niet naar artikel 236 van het communautair douanewetboek en bepaalt het alleen dat de Commissie bijzondere bepalingen kan vaststellen, maar geen afwijkingen van het communautair douanewetboek. |
(84) |
In antwoord hierop moet worden benadrukt dat artikel 14, lid 1, van de basisverordening de bepalingen met betrekking tot de douanewetgeving van de Unie niet automatisch van toepassing verklaart op de instelling van individuele antidumpingrechten (32). Integendeel, artikel 14, lid 3, van de basisverordening verleent de instellingen van de Unie het recht de bepalingen met betrekking tot de douanewetgeving van de Unie, waar nodig en zinvol, om te zetten en toepasselijk te maken (33). |
(85) |
Voor deze omzetting is niet vereist dat alle bepalingen van de douanewetgeving van de Unie volledig worden toegepast. Artikel 14, lid 3, van de basisverordening voorziet uitdrukkelijk in de vaststelling van bijzondere bepalingen betreffende de gemeenschappelijke definitie van het begrip „oorsprong van goederen”; dit is een goed voorbeeld van een afwijking van de bepalingen van de douanewetgeving van de Unie. Op basis hiervan heeft de Commissie gebruikgemaakt van de uit artikel 14, lid 3, van de basisverordening voortvloeiende bevoegdheden en van de nationale douaneautoriteiten verlangd dat zij tijdelijk geen enkele terugbetaling verrichten. Dit laat de exclusieve bevoegdheid van de nationale douaneautoriteiten met betrekking tot geschillen over douaneschulden onverlet: de beslissingsbevoegdheid blijft bij de douaneautoriteiten van de lidstaten. Zij beslissen nog steeds op basis van de conclusies van de Commissie ten aanzien van de verzoeken om BMO en IB of al dan niet terugbetaling moet worden toegestaan. |
(86) |
Hoewel niets in de douanewetgeving van de Unie de terugbetaling van ten onrechte betaalde douanerechten in de weg kan staan, kan dit met zoveel woorden dus niet worden gezegd met betrekking tot de terugbetaling vanantidumpingrechten. Derhalve, en gezien de algemene noodzaak om de eigen middelen van de Unie te beschermen tegen ongegronde verzoeken om terugbetaling en de daarmee verband houdende moeilijkheid om onterechte terugbetalingen vervolgens terug te vorderen, kon de Commissie niet anders dan tijdelijk afwijken van de douanewetgeving van de Unie door gebruik te maken van haar bevoegdheden uit hoofde van artikel 14, lid 3, van de basisverordening. |
Ontbreken van rechtsgrondslag
(87) |
FESI en de Footwear Coalition hebben eveneens aangevoerd dat de Commissie in strijd met artikel 296 VWEU heeft nagelaten een passende motivering te geven en evenmin de rechtsgrondslag heeft vermeld op basis waarvan de rechten met terugwerkende kracht opnieuw zijn ingesteld en de terugbetaling van de rechten is geweigerd aan de importeurs op wie de huidige uitvoeringsverordening betrekking heeft. Derhalve heeft de Commissie volgens hen het recht van de belanghebbenden op doeltreffende rechterlijke bescherming geschonden. |
(88) |
De Commissie is van oordeel dat de uitgebreide juridische onderbouwing in het algemene informatiedocument en in deze verordening een afdoende motivering van deze verordening vormt. |
Gewettigd vertrouwen
(89) |
FESI en de Footwear Coalition hebben voorts aangevoerd dat het met terugwerkende kracht corrigeren van vervallen maatregelen in strijd is met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. FESI heeft in de eerste plaats verklaard dat de partijen, met inbegrip van de importeurs, de zekerheid hadden gekregen dat de maatregelen op 31 maart 2011 zouden vervallen en dat de partijen — gezien de tijd die was verstreken sinds het oorspronkelijke onderzoek — er op goede gronden van mochten uitgaan dat het oorspronkelijke onderzoek niet zou worden hervat of heropend. Zo mochten ook de Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs er op goede gronden op vertrouwen dat hun in het kader van het oorspronkelijke onderzoek ingediende verzoeken om BMO/IB niet meer door de Commissie zouden worden onderzocht, alleen al omdat deze verzoeken niet waren beoordeeld binnen de termijn van drie maanden die daarvoor in het oorspronkelijke onderzoek geldt. |
(90) |
Wat het gewettigd vertrouwen van de belanghebbenden betreft dat de antidumpingmaatregelen zijn vervallen en dat het onderzoek niet meer zal worden heropend, wordt verwezen naar de overwegingen 78 en 79, waarin deze argumenten in detail zijn behandeld. |
(91) |
Wat het gewettigd vertrouwen van de Chinese en Vietnamese producenten-exporteurs betreft dat hun verzoeken om BMO/IB niet meer zullen worden onderzocht, wordt verwezen naar overweging 74, waarin dit argument tevens is behandeld in het licht van de rechtspraak van het Hof op dit gebied. |
Beginsel van non-discriminatie
(92) |
FESI en de Footwear Coalition hebben verklaard dat door de retroactieve instelling van antidumpingmaatregelen i) de importeurs op wie de huidige uitvoeringsverordening betrekking heeft, worden gediscrimineerd ten opzichte van de importeurs op wie de uitvoering van de arresten Brosmann en Aokang (genoemd in overweging 6) betrekking heeft en aan wie de rechten die zijn betaald op de invoer van schoeisel afkomstig van de vijf producenten-exporteurs op wie deze arresten eveneens betrekking hebben, zijn terugbetaald, en ii) de producenten-exporteurs op wie de huidige uitvoeringsverordening betrekking heeft, worden gediscrimineerd ten opzichte van de vijf producenten-exporteurs op wie de uitvoering van de arresten Brosmann en Aokang eveneens betrekking heeft en die ingevolge Uitvoeringsbesluit 2014/149/EU aan geen enkel recht waren onderworpen. |
(93) |
Wat het argument inzake discriminatie betreft, wijst de Commissie eerst op de voorwaarden die moeten zijn vervuld om van discriminatie te kunnen spreken, zoals uiteengezet in overweging 67. |
(94) |
Vervolgens merkt zij op dat het verschil tussen de importeurs op wie de huidige uitvoeringsverordening betrekking heeft en de importeurs op wie de uitvoering van de arresten Brosmann en Aokang betrekking heeft, is dat de laatstbedoelde importeurs, anders dan de eerstbedoelde importeurs, hebben besloten Verordening (EG) nr. 1472/2009 voor het Gerecht aan te vechten. |
(95) |
Een besluit van een instelling van de Unie dat niet binnen de in artikel 263, zesde alinea, VWEU gestelde termijn is aangevochten door degene tot wie het is gericht, wordt te zijnen aanzien definitief. Deze regel is met name gebaseerd op de overweging dat beroepstermijnen de rechtszekerheid beogen te waarborgen door te voorkomen dat handelingen van de Unie die rechtsgevolgen teweegbrengen, onbeperkt in geding kunnen worden gebracht (34). |
(96) |
Dit procesrechtelijke beginsel van Unierecht leidt onvermijdelijk tot twee groepen: zij die zijn opgekomen tegen een handeling van de Unie en daardoor mogelijk in een gunstige positie zijn terechtgekomen (zoals Brosmann en de vier overige producenten-exporteurs), en zij die dat niet hebben gedaan. Dit betekent evenwel niet dat de Commissie de twee partijen ongelijk heeft behandeld en daardoor het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden. Door te kennen te geven dat een partij tot deze laatste categorie behoort vanwege een bewuste beslissing om niet tegen een handeling van de Unie op te komen, wordt deze groep niet gediscrimineerd. |
(97) |
Alle belanghebbenden hebben dus te allen tijde rechterlijke bescherming genoten voor de rechterlijke instanties van de Unie. |
(98) |
Aangaande de vermeende discriminatie van de producenten-exporteurs op wie de huidige uitvoeringsverordening betrekking heeft en die ingevolge Uitvoeringsbesluit 2014/149/EU aan geen enkel recht waren onderworpen, moet worden opgemerkt dat het besluit van de Raad om niet opnieuw rechten in te stellen duidelijk is genomen met het oog op de bijzondere omstandigheden van de specifieke situatie zoals die bestond op het tijdstip waarop de Commissie haar voorstel voor het opnieuw instellen van die rechten heeft ingediend, in het bijzonder dat de desbetreffende antidumpingrechten reeds waren terugbetaald, en voor zover de oorspronkelijke mededeling van de schuld aan de betrokken schuldenaar in het verlengde van de arresten Brosmann en Aokang was ingetrokken. Volgens de Raad had deze terugbetaling bij de betrokken importeurs een gewettigd vertrouwen gewekt. Aangezien er geen vergelijkbare terugbetaling aan andere importeurs heeft plaatsgevonden, bevinden deze zich niet in een situatie die vergelijkbaar is met de situatie van de importeurs op wie het besluit van de Raad betrekking heeft. |
(99) |
Hoe dan ook kan het feit dat de Raad ervoor heeft gekozen op een bepaalde manier te handelen, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval dat aan hem is voorgelegd, de Commissie er niet toe verplichten om op precies dezelfde wijze uitvoering aan een ander arrest te geven. |
Bevoegdheid van de Commissie om definitieve antidumpingmaatregelen in te stellen
(100) |
Bovendien hebben FESI en de Footwear Coalition aangevoerd dat de Commissie in het kader van de huidige uitvoering niet bevoegd is tot vaststelling van de verordening waarbij met terugwerkende kracht een antidumpingrecht wordt ingesteld, en dat deze bevoegdheid hoe dan ook aan de Raad zou toekomen. Wordt namelijk het onderzoek hervat op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan, dan moeten ook dezelfde regels worden toegepast als bij het oorspronkelijke onderzoek, in het kader waarvan de Raad definitieve maatregelen heeft aangenomen. Overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad (35) (ook „algemene handelswet I” genoemd) is de nieuwe besluitvormingsprocedure op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek in de onderhavige context niet van toepassing, aangezien vóór de inwerkingtreding van de algemene handelswet I: i) de Commissie reeds een handeling had vastgesteld (de voorlopige verordening); ii) de raadplegingen die waren vereist krachtens Verordening (EG) nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap, waren begonnen en beëindigd, en iii) de Commissie reeds een voorstel had aangenomen voor een verordening van de Raad tot vaststelling van definitieve maatregelen. Op basis hiervan concludeerden FESI en de Footwear Coalition dat de besluitvormingsprocedures van vóór de inwerkingtreding van de algemene handelswet I moesten worden toegepast. |
(101) |
Dat argument is echter toegespitst op de datum van opening van het onderzoek (die inderdaad relevant is wat de overige inhoudelijke wijzigingen betreft die in de basisverordening zijn aangebracht), maar gaat eraan voorbij dat Verordening (EU) nr. 37/2014 een ander criterium (namelijk de inleiding van de bij het vaststellen van maatregelen te volgen procedure) hanteert. Het standpunt van FESI en de Footwear Coalition is derhalve gebaseerd op een onjuiste uitlegging van de overgangsbepaling in Verordening (EU) nr. 37/2014. |
(102) |
Gezien de vermelding van „procedures die zijn ingeleid voor de vaststelling van maatregelen” in artikel 3 van Verordening (EU) nr. 37/2014, waarin de overgangsbepalingen voor de wijzigingen in de besluitvormingsprocedures voor de vaststelling van antidumpingmaatregelen zijn opgenomen, en gezien de betekenis van het begrip „procedure” in de basisverordening voor een onderzoek dat werd geopend vóór de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 37/2014, maar in het kader waarvan de Commissie het relevante comité nog niet had geraadpleegd met het oog op de vaststelling van maatregelen vóór die inwerkingtreding, zijn namelijk op de procedure voor de vaststelling van bovengenoemde antidumpingmaatregelen de nieuwe bepalingen van toepassing. Dat geldt ook voor procedures waarbij maatregelen op basis van de oude bepalingen waren ingesteld en die opnieuw worden onderzocht, of voor maatregelen waarbij op basis van de oude bepalingen voorlopige rechten waren ingesteld, maar de procedure voor de vaststelling van definitieve maatregelen bij de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 37/2014 nog niet was begonnen. Anders gezegd, Verordening (EU) nr. 37/2014 is van toepassing op een specifieke „procedure voor vaststelling” en niet op de gehele duur van een bepaald onderzoek of zelfs een bepaalde procedure. |
(103) |
De litigieuze verordening werd in 2006 aangenomen. De op deze procedure toepasselijke wetgeving is de basisverordening. Daarom wordt dit argument afgewezen. |
F. CONCLUSIES
(104) |
Op basis van de gemaakte opmerkingen en de analyse daarvan heeft de Commissie geconcludeerd dat het voor China en Vietnam geldende residuele antidumpingrecht, d.w.z. respectievelijk 16,5 % en 10 %, opnieuw moet worden ingesteld voor de periode gedurende welke de litigieuze verordening van toepassing was. |
G. MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN
(105) |
De betrokken producenten-exporteurs en alle belanghebbenden die zich kenbaar hadden gemaakt, zijn in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was aan te bevelen om het definitieve antidumpingrecht ten aanzien van de uitvoer afkomstig van de zeven betrokken producenten-exporteurs opnieuw in te stellen. Zij konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen indienen ten aanzien van de mededeling van feiten en overwegingen. |
(106) |
Deze verordening is in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder, met uitzondering van sportschoeisel, volgens een speciale techniek vervaardigd schoeisel, pantoffels en ander huisschoeisel en schoeisel met beschermende neus, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en vervaardigd door de producenten-exporteurs die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij deze verordening, ingedeeld onder de GN-codes 6403 20 00, ex 6403 30 00 (36), ex 6403 51 11, ex 6403 51 15, ex 6403 51 19, ex 6403 51 91, ex 6403 51 95, ex 6403 51 99, ex 6403 59 11, ex 6403 59 31, ex 6403 59 35, ex 6403 59 39, ex 6403 59 91, ex 6403 59 95, ex 6403 59 99, ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 11, ex 6403 99 31, ex 6403 99 33, ex 6403 99 36, ex 6403 99 38, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99 98 en ex 6405 10 00 (37), dat in de Europese Unie werd ingevoerd tijdens de toepassingsperiode van Verordening (EG) nr. 1472/2006 en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009. De Taric-codes zijn opgenomen in bijlage I bij deze verordening.
2. Voor de toepassing van deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:
— „sportschoeisel”: schoeisel in de zin van aanvullende aantekening 1 op hoofdstuk 64 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1719/2005 van de Commissie (38);
— „volgens een speciale techniek vervaardigd schoeisel”: schoeisel met een cif-prijs per paar van 7,5 EUR of meer, bestemd voor sportieve bezigheden, voorzien van een gegoten zool — niet-gespoten — bestaande uit een of meer lagen, vervaardigd van synthetische materialen, speciaal ontworpen om schokken als gevolg van verticale of zijwaartse bewegingen op te vangen en met technische kenmerken zoals luchtdichte kussentjes gevuld met gas of met vloeistoffen, met mechanische bestanddelen die de schokken opvangen of neutraliseren, of met materialen zoals polymeren met een lage dichtheid, ingedeeld onder de GN-codes ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96 en ex 6403 99 98;
— „schoeisel met beschermende neus”: schoeisel met een beschermende neus met een energieweerstand van ten minste 100 joule (39), ingedeeld onder de GN-codes ex 6403 30 00 (40), ex 6403 51 11, ex 6403 51 15, ex 6403 51 19, ex 6403 51 91, ex 6403 51 95, ex 6403 51 99, ex 6403 59 11, ex 6403 59 31, ex 6403 59 35, ex 6403 59 39, ex 6403 59 91, ex 6403 59 95, ex 6403 59 99, ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 11, ex 6403 99 31, ex 6403 99 33, ex 6403 99 36, ex 6403 99 38, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99 98 en ex 6405 10 00;
— „pantoffels en ander huisschoeisel”: schoeisel dat is ingedeeld onder de GN-code ex 6405 10 00.
3. Het definitieve antidumpingrecht, van toepassing op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 omschreven producten, vervaardigd door de producenten-exporteurs die zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening, bedraagt 16,5 % voor de betrokken Chinese producenten-exporteurs en 10 % voor de betrokken Vietnamese producent-exporteur.
Artikel 2
De bedragen die als zekerheid zijn gesteld uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht dat is ingesteld bij Verordening (EG) nr. 553/2006, worden definitief geïnd. De als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van de definitieve antidumpingrechten overschrijden, worden vrijgegeven.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 31 oktober 2017.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.
(2) Verordening (EG) nr. 553/2006 van de Commissie van 23 maart 2006 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 98 van 6.4.2006, blz. 3).
(3) Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275 van 6.10.2006, blz. 1).
(4) Verordening (EG) nr. 388/2008 van de Raad van 29 april 2008 tot uitbreiding van de bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 ingestelde definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de verzending van hetzelfde product uit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als zijnde van oorsprong uit de SAR Macau (PB L 117 van 1.5.2008, blz. 1).
(5) PB C 251 van 3.10.2008, blz. 21.
(6) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 van de Raad van 22 december 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden vanuit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad (PB L 352 van 30.12.2009, blz. 1).
(7) PB C 295 van 11.10.2013, blz. 6.
(8) Uitvoeringsbesluit 2014/149/EU van de Raad van 18 maart 2014 tot verwerping van het voorstel voor een uitvoeringsverordening betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co. Ltd en Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd (PB L 82 van 20.3.2014, blz. 27).
(9) Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1).
(10) PB C 106 van 21.3.2016, blz. 2.
(11) Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1).
(12) Arrest van het Hof van Justitie van 26 april 1988, Asteris AE e.a. en Helleense Republiek/Commissie, gevoegde zaken 97, 193, 99 en 215/86 (Jurispr. 1988, blz. 2181, punten 27 en 28).
(13) Arrest van het Hof van Justitie van 12 november 1998, Spanje/Commissie, zaak C-415/96 (Jurispr. 1998, blz. I-6993, punt 31); arrest van het Hof van Justitie van 3 oktober 2000, Industrie des Poudres Sphériques/Raad, zaak C-458/98 P (Jurispr. 2000, blz. I-8147, punten 80-85); arrest van het Gerecht van 9 juli 2008, Alitalia/Commissie, zaak T-301/01 (Jurispr. 2008, blz. II-1753, punten 99 en 142); arrest van het Gerecht van 12 mei 2011, Région Nord-Pas de Calais/Commissie, gevoegde zaken T-267/08 en T-279/08 (Jurispr. 2011, blz. II-1999, punt 83).
(14) Arrest van het Hof van Justitie van 12 november 1998, Spanje/Commissie, zaak C-415/96 (Jurispr. 1998, blz. I-6993, punt 31); arrest van het Hof van Justitie van 3 oktober 2000, Industrie des Poudres Sphériques/Raad, zaak C-458/98 P (Jurispr. 2000, blz. I-8147, punten 80-85).
(15) Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51).
(16) Verordening (EG) nr. 1225/2009 werd later gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 765/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 237 van 3.9.2012, blz. 1). Overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EU) nr. 765/2012 zijn de door de verordening ingevoerde wijzigingen enkel van toepassing op procedures die na de inwerkingtreding van die verordening worden ingeleid. De huidige procedure werd echter ingeleid op 7 juli 2005 (PB C 166 van 7.7.2005, blz. 14).
(17) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1395 van de Commissie van 18 augustus 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Buckinghan Shoe Mfg Co., Ltd, Buildyet Shoes Mfg., DongGuan Elegant Top Shoes Co. Ltd, Dongguan Stella Footwear Co Ltd, Dongguan Taiway Sports Goods Limited, Foshan City Nanhai Qun Rui Footwear Co., Jianle Footwear Industrial, Sihui Kingo Rubber Shoes Factory, Synfort Shoes Co. Ltd, Taicang Kotoni Shoes Co. Ltd, Wei Hao Shoe Co. Ltd, Wei Hua Shoe Co. Ltd, Win Profile Industries Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB L 225 van 19.8.2016, blz. 52).
(18) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 van de Commissie van 13 september 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en geproduceerd door Best Royal Co. Ltd, Lac Cuong Footwear Co., Ltd, Lac Ty Co., Ltd, Saoviet Joint Stock Company (Megastar Joint Stock Company), VMC Royal Co Ltd, Freetrend Industrial Ltd en haar verbonden onderneming Freetrend Industrial A (Vietnam) Co, Ltd, Fulgent Sun Footwear Co., Ltd, General Shoes Ltd, Golden Star Co, Ltd, Golden Top Company Co., Ltd, Kingmaker Footwear Co. Ltd, Tripos Enterprise Inc., Vietnam Shoe Majesty Co., Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB L 245 van 14.9.2016, blz. 16).
(19) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1731 van de Commissie van 28 september 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en vervaardigd door General Footwear Ltd (China), Diamond Vietnam Co Ltd en Ty Hung Footgearmex/Footwear Co. Ltd en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB L 262 van 29.9.2016, blz. 4).
(20) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 van de Commissie van 17 februari 2016 tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB L 41 van 18.2.2016, blz. 3).
(21) Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2257 van de Commissie van 14 december 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Chengdu Sunshine Shoes Co. Ltd, Foshan Nanhai Shyang Yuu Footwear Ltd en Fujian Sunshine Footwear Co. Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB L 340I van 15.12.2016, blz. 1).
(22) Uitvoeringsverordening (EU) 2017/423 van de Commissie van 9 maart 2017 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en geproduceerd door Fujian Viscap Shoes Co. Ltd, Vietnam Ching Luh Shoes Co. Ltd, Vinh Thong Producing-Trading-Service Co. Ltd, Qingdao Tae Kwang Shoes Co. Ltd, Maystar Footwear Co. Ltd, Lien Phat Company Ltd, Qingdao Sewon Shoes Co. Ltd, Panyu Pegasus Footwear Co. Ltd, PanYu Leader Footwear Corporation, Panyu Hsieh Da Rubber Co. Ltd, An Loc Joint Stock Company, Qingdao Changshin Shoes Company Limited, Chang Shin Vietnam Co. Ltd, Samyang Vietnam Co. Ltd, Qingdao Samho Shoes Co. Ltd, Min Yuan, Chau Giang Company Limited, Foshan Shunde Fong Ben Footwear Industrial Co. Ltd en Dongguan Texas Shoes Limited Co., ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (PB L 64 van 10.3.2017, blz. 72).
(23) Arrest van het Hof van Justitie van 3 oktober 2000, Industrie des Poudres Sphériques/Raad, zaak C-458/98 P (Jurispr. 2000, blz. I-8147, punten 80-85).
(24) Teneinde de vertrouwelijkheid te beschermen, zijn de namen van de ondernemingen vervangen door cijfers. De ondernemingen 1, 2 en 3 zijn onderzocht in de in overweging 20 genoemde Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1731, de ondernemingen 4, 5 en 6 in de in overweging 23 genoemde Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2257. De ondernemingen 7 tot en met 25 waren voorwerp van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/423 zoals genoemd in overweging 24. Aan de ondernemingen die de onderhavige verordening aangaat, zijn de opeenvolgende nummers 26 tot en met 32 toegekend.
(25) Wolverine Europe BV, Wolverine Europe Limited en Damco Netherlands BV hebben in hun antwoord op het algemene informatiedocument verwezen naar de opmerkingen van FESI en de Footwear Coalition.
(26) Arrest van het Gerecht van 25 oktober 2011, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad, T-192/08, Jurispr. blz. II-7449, punt 298. Het arrest is in hogere voorziening bevestigd bij het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2013, Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad, C-10/12 P, ECLI:EU:C:2013:865.
(27) Arrest van het Gerecht van 23 oktober 2003, Changzhou Hailong Electronics & Light Fixtures Co. Ltd en Zhejiang Yankon Group Co. Ltd/Raad, T-255/01, Jurispr. blz. II-4741, punt 60.
(28) Arrest van het Hof van Justitie van 3 oktober 2000, Industrie des Poudres Sphériques/Raad, zaak C-458/98 P (Jurispr. 2000, blz. I-8147, punten 80-85).
(29) Bericht van het vervallen van bepaalde antidumpingmaatregelen (PB C 82 van 16.3.2011, blz. 4).
(30) Die termijn is thans te vinden in artikel 103, lid 1, en artikel 121, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1).
(31) Arrest van het Hof van Justitie van 2 april 2009, Mebrom/Commissie, C-373/07 P, Jurispr. blz. I-54, punten 91-94.
(32) Zie het werkdocument van de diensten van de Commissie over de uitvoering van de arresten van het Hof van Justitie van 2 februari 2012, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad, C-249/10 P, en van 15 november 2012, Zhejiang Aokang Shoes/Raad, C-247/10 P, gehecht aan het voorstel voor een Uitvoeringsverordening van de Raad betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en geproduceerd door Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co. Ltd en Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd (SWD/2014/046 final, punten 45-48).
(33) Arrest van het Hof van Justitie van 7 oktober 2010, Stils Met, C-382/09, Jurispr. blz. I-9315, punten 42 en 43. Zo berust de Taric, die ook wordt gebruikt als een manier om ervoor te zorgen dat de handelsbeschermingsmaatregelen worden nageleefd, op artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1).
(34) Arrest van het Hof van Justitie van 15 februari 2001, Nachi Europe, C-239/99, Jurispr. blz. I-1197, punt 29.
(35) Verordening (EU) nr. 37/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2014 tot wijziging van bepaalde verordeningen op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek voor wat de procedures tot het nemen van bepaalde maatregelen betreft (PB L 18 van 21.1.2014, blz. 1).
(36) Bij Verordening (EG) nr. 1549/2006 van de Commissie van 17 oktober 2006 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 301 van 31.10.2006, blz. 1) is deze GN-code met ingang van 1 januari 2007 vervangen door de GN-codes ex 6403 51 05, ex 6403 59 05, ex 6403 91 05 en ex 6403 99 05.
(37) Zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1719/2005. De productomschrijving wordt bepaald door een combinatie van de beschrijving van het product in artikel 1, lid 1, en die in de desbetreffende GN-codes.
(38) Verordening (EG) nr. 1719/2005 van de Commissie van 27 oktober 2005 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 286 van 28.10.2005, blz. 1).
(39) De energieweerstand wordt gemeten volgens de Europese Norm EN345 of EN346.
(40) Bij Verordening (EG) nr. 1549/2006 is deze GN-code met ingang van 1 januari 2007 vervangen door de GN-codes ex 6403 51 05, ex 6403 59 05, ex 6403 91 05 en ex 6403 99 05.
BIJLAGE I
Taric-codes voor schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder zoals omschreven in artikel 1
a) |
Vanaf 7 oktober 2006: 6403300039, 6403300089, 6403511190, 6403511590, 6403511990, 6403519190, 6403519590, 6403519990, 6403591190, 6403593190, 6403593590, 6403593990, 6403599190, 6403599590, 6403599990, 6403911199, 6403911399, 6403911699, 6403911899, 6403919199, 6403919399, 6403919699, 6403919899, 6403991190, 6403993190, 6403993390, 6403993690, 6403993890, 6403999199, 6403999329, 6403999399, 6403999629, 6403999699, 6403999829, 6403999899 en 6405100080 |
b) |
Vanaf 1 januari 2007: 6403510519, 6403510599, 6403511190, 6403511590, 6403511990, 6403519190, 6403519590, 6403519990, 6403590519, 6403590599, 6403591190, 6403593190, 6403593590, 6403593990, 6403599190, 6403599590, 6403599990, 6403910519, 6403910599, 6403911199, 6403911399, 6403911699, 6403911899, 6403919199, 6403919399, 6403919699, 6403919899, 6403990519, 6403990599, 6403991190, 6403993190, 6403993390, 6403993690, 6403993890, 6403999199, 6403999329, 6403999399, 6403999629, 6403999699, 6403999829, 6403999899 en 6405100080 |
c) |
Vanaf 7 september 2007: 6403510515, 6403510518, 6403510595, 6403510598, 6403511191, 6403511199, 6403511591, 6403511599, 6403511991, 6403511999, 6403519191, 6403519199, 6403519591, 6403519599, 6403519991, 6403519999, 6403590515, 6403590518, 6403590595, 6403590598, 6403591191, 6403591199, 6403593191, 6403593199, 6403593591, 6403593599, 6403593991, 6403593999, 6403599191, 6403599199, 6403599591, 6403599599, 6403599991, 6403599999, 6403910515, 6403910518, 6403910595, 6403910598, 6403911195, 6403911198, 6403911395, 6403911398, 6403911695, 6403911698, 6403911895, 6403911898, 6403919195, 6403919198, 6403919395, 6403919398, 6403919695, 6403919698, 6403919895, 6403919898, 6403990515, 6403990518, 6403990595, 6403990598, 6403991191, 6403991199, 6403993191, 6403993199, 6403993391, 6403993399, 6403993691, 6403993699, 6403993891, 6403993899, 6403999195, 6403999198, 6403999325, 6403999328, 6403999395, 6403999398, 6403999625, 6403999628, 6403999695, 6403999698, 6403999825, 6403999828, 6403999895, 6403999898, 6405100081 en 6405100089 |
BIJLAGE II
Lijst van producenten-exporteurs ten aanzien van de invoer waarvan een definitief antidumpingrecht wordt opgelegd
Naam van de producent-exporteur |
Vermelding in Uitvoeringsverordening (EU) 2017/423 (bijlage VI) |
Aanvullende Taric-code |
Dongguan Luzhou Shoes Co. Ltd |
Dah Lih Puh |
A999 |
Dongguan Shingtak Shoes Co. Ltd |
Shing Tak Ind. Co. Ltd |
A999 |
Guangzhou Dragon Shoes Co. Ltd |
Shing Tak Ind. Co. Ltd |
A999 |
Guangzhou Evervan Footwear Co. Ltd |
Everan Group P/A EVA Overseas International, Ltd en Everan Group P/A Jiangxi Guangyou Footwear Co. |
A999 |
Guangzhou Guangda Shoes Co. Ltd |
Shing Tak Ind. Co. Ltd |
A999 |
Long Son Joint Stock Company |
Long Son Joint Stock Company |
A999 |
Zhaoqing Li Da Shoes Co., Ltd |
Dah Lih Puh |
A999 |
Rectificaties
1.11.2017 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 285/32 |
Rectificatie van Gedelegeerde Richtlijn (EU) 2017/1975 van de Commissie van 7 augustus 2017 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de vooruitgang van wetenschap en techniek, van bijlage III bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor cadmium in lichtdioden (leds) met kleuromzetting voor gebruik in beeldweergavesystemen
( Publicatieblad van de Europese Unie L 281 van 31 oktober 2017 )
Bladzijde 30, artikel 2, lid 1:
in plaats van:
„1. De lidstaten zorgen ervoor dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen uiterlijk [twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] worden vastgesteld en bekendgemaakt. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.
Zij passen die bepalingen toe vanaf [twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn + één dag].
Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De lidstaten stellen de regels voor deze verwijzing vast.”,
lezen:
„1. De lidstaten zorgen ervoor dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen uiterlijk op 20 november 2018 worden vastgesteld en bekendgemaakt. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.
Zij passen die bepalingen toe vanaf 21 november 2018.
Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De lidstaten stellen de regels voor deze verwijzing vast.”.
Bladzijde 31, bijlage, tabel, derde kolom:
in plaats van:
„Verstrijkt voor alle categorieën [twee jaar na de bekendmaking van de gedelegeerde richtlijn in het Publicatieblad van de Europese Unie]”.”,
lezen:
„Verstrijkt voor alle categorieën op 31 oktober 2019”.”.