ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 114

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

60e jaargang
3 mei 2017


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) 2017/762 van de Raad van 25 april 2017 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 479/2013 betreffende de vrijstelling van de vereiste om summiere aangiften bij binnenbrengen en uitgaan in te dienen voor Uniegoederen die via de corridor van Neum worden vervoerd

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/763 van de Commissie van 2 mei 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald licht thermisch papier van oorsprong uit de Republiek Korea

3

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/764 van de Commissie van 2 mei 2017 tot goedkeuring van een niet-minimale wijziging van het productdossier voor een naam die is opgenomen in het register van gegarandeerde traditionele specialiteiten (Ovčí hrudkový syr — salašnícky (GTS))

22

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/765 van de Commissie van 2 mei 2017 tot goedkeuring van een niet-minimale wijziging van het productdossier voor een naam die is opgenomen in het register van gegarandeerde traditionele specialiteiten [Ovčí salašnícky údený syr (GTS)]

23

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/766 van de Commissie van 2 mei 2017 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

24

 

 

BESLUITEN

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/767 van de Commissie van 28 april 2017 tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2014/709/EU betreffende maatregelen op het gebied van de diergezondheid in verband met Afrikaanse varkenspest in sommige lidstaten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 2741)  ( 1 )

26

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

3.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 114/1


VERORDENING (EU) 2017/762 VAN DE RAAD

van 25 april 2017

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 479/2013 betreffende de vrijstelling van de vereiste om summiere aangiften bij binnenbrengen en uitgaan in te dienen voor Uniegoederen die via de corridor van Neum worden vervoerd

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien de Akte van toetreding van Kroatië, en met name artikel 43,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 4, onder a), van Verordening (EU) nr. 479/2013 van de Raad (1) voorziet in een vrijstelling van de vereiste om summiere aangiften bij binnenbrengen en uitgaan in te dienen voor Uniegoederen die via de corridor van Neum worden vervoerd wanneer de totale waarde van de goederen niet meer dan 10 000 EUR bedraagt en wanneer de Uniegoederen vergezeld gaan van facturen of vervoersdocumenten die voldoen aan voorwaarden in artikel 4, onder b), van die verordening („de vrijstelling”).

(2)

De drempel van 10 000 EUR is vastgesteld op basis van een gelijkwaardige drempel die in artikel 317, lid 4, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie (2) is vastgelegd.

(3)

Ingevolge de inwerkingtreding van het douanewetboek van de Unie bij Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad (3), is artikel 317, lid 4, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 vervangen door artikel 126, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie (4), waarin een drempel van 15 000 EUR wordt vastgesteld. Om een eenvormige toepassing van de douanewetgeving van de Unie te garanderen, moet de reikwijdte van de vrijstelling tot die drempel worden beperkt.

(4)

Om redenen van rechtszekerheid en juridische duidelijkheid moeten bepaalde verwijzingen in Verordening (EU) nr. 479/2013 worden bijgewerkt.

(5)

Verordening (EU) nr. 479/2013 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) nr. 479/2013 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

In artikel 2 wordt punt 1 vervangen door:

„1.   „Uniegoederen”: de in artikel 5, punt 23, van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad omschreven goederen (*1);

(*1)  Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1).”;"

(2)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in punt a) wordt „10 000 EUR” vervangen door „15 000 EUR”;

b)

punt b), onder i), wordt vervangen door:

„i)

ten minste de gegevens bevatten als bedoeld in artikel 126, lid 2, eerste alinea, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie (*2),

(*2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (PB L 343 van 29.12.2015, blz. 1).”."

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Luxemburg, 25 april 2017.

Voor de Raad

De voorzitter

I. BORG


(1)  Verordening (EU) nr. 479/2013 van de Raad van 13 mei 2013 betreffende de vrijstelling van de vereiste om summiere aangiften bij binnenkomst en uitgang in te dienen voor Uniegoederen die via de corridor van Neum worden vervoerd (PB L 139 van 25.5.2013, blz. 1).

(2)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1).

(4)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (PB L 343 van 29.12.2015, blz. 1).


3.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 114/3


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/763 VAN DE COMMISSIE

van 2 mei 2017

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaald licht thermisch papier van oorsprong uit de Republiek Korea

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) („de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Voorlopige maatregelen

(1)

Op 16 november 2016 heeft de Europese Commissie („de Commissie”) bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2005 (2) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op bepaald licht thermisch papier („LWTP”) van oorsprong uit de Republiek Korea („het betrokken land”) dat in de Unie wordt ingevoerd.

(2)

Het onderzoek was op 18 februari 2016 (3) geopend naar aanleiding van een klacht die op 4 januari 2016 door de European Thermal Paper Association („ETPA” of „de klager”) was ingediend namens producenten die samen meer dan 25 % van de totale productie van bepaald LWTP in de Unie voor hun rekening nemen.

(3)

Zoals vermeld in overweging 14 van de voorlopige verordening, had het onderzoek naar de dumping en schade betrekking op de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2012 tot het einde van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

1.2.   Vervolg van de procedure

(4)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan werd besloten een voorlopig antidumpingrecht in te stellen („mededeling van de voorlopige bevindingen”), hebben drie belanghebbenden schriftelijke opmerkingen over de voorlopige bevindingen ingediend. De belanghebbenden die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn gehoord.

(5)

De Hansol-groep en ETPA hebben verzocht de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures („de raadadviseur-auditeur”) in te schakelen. Tijdens de hoorzittingen van 13 december 2016 en 2 maart 2017 kwam de Hansol-groep terug op kwesties die waren behandeld in de hoorzitting van 10 maart 2016 (namelijk de vrijstelling van de beantwoording van de vragenlijst waarom voor een aantal verbonden verwerkende bedrijven was verzocht) en maakte zij bezwaar tegen de methode die was gebruikt voor de berekening van de dumping en de schade. Tijdens de hoorzitting van 22 maart 2017 stelde de Hansol-groep enkele dumpingberekeningskwesties aan de orde en stelde zij een wijziging van de vorm van de maatregelen voor. Tijdens de hoorzitting van 24 januari 2017 toonde ETPA zich bezorgd over een aantal kwesties inzake vertrouwelijkheid en betwistte zij de argumenten van de Hansol-groep betreffende de productomschrijving en het niveau van de steun voor de maatregelen.

(6)

Na de instelling van voorlopige maatregelen heeft de Commissie verder alle gegevens verzameld en gecontroleerd die zij voor haar definitieve bevindingen nodig achtte. De Commissie heeft alle partijen ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op LWTP van oorsprong uit de Republiek Korea dat in de Unie wordt ingevoerd („mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle belanghebbenden konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen indienen over de mededeling van de definitieve bevindingen. Na de mededeling van de definitieve bevindingen werd de berekening van de dumping en de schade verder gewijzigd; alle partijen werden hiervan op de hoogte gesteld en kregen een termijn om opmerkingen in te dienen (aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen). Vervolgens konden alle belanghebbenden binnen een bepaalde termijn opmerkingen over de wijziging van de vorm van de maatregelen indienen.

(7)

Met de door de belanghebbenden ingediende opmerkingen werd waar passend rekening gehouden.

1.3.   Betrokken product en soortgelijk product

1.3.1.   Betrokken product

(8)

Zoals vermeld in overweging 15 van de voorlopige verordening is het betrokken product licht thermisch papier, met een gewicht van 65 g/m2 of minder; in rollen met een breedte van 20 cm of meer, een gewicht per rol (inclusief papier) van 50 kg of meer en een diameter per rol (inclusief papier) van 40 cm of meer („jumborollen”); met of zonder grondlaag op één of beide zijden; bekleed met een warmtegevoelige stof (een mengsel van inkt en een ontwikkelaar die reageren en een beeld vormen bij warmte) op één of beide zijden; met of zonder toplaag, van oorsprong uit de Republiek Korea, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 4809 90 00, ex 4811 90 00, ex 4816 90 00 en ex 4823 90 85.

1.3.2.   Argumenten betreffende de productomschrijving

(9)

De Hansol-groep herhaalde haar verzoek om fenolvrij LWTP van de productomschrijving uit te sluiten, op grond dat de Commissie had nagelaten een aantal factoren naar behoren te beoordelen. Volgens de Hansol-groep verschillen fenolvrij en andere soorten LWTP wat chemische samenstelling, productieproces en de perceptie van de consument betreft.

(10)

Wat de chemische samenstelling betreft, stelde de belanghebbende dat fenolhoudend LWTP en fenolvrij LWTP een zeer verschillende chemische samenstelling hebben, op de grond dat zij op de markt van de Unie vanuit het oogpunt van regelgeving verschillend worden behandeld naargelang van de ontwikkelaar die bij de productie ervan wordt gebruikt. Opgemerkt moet echter worden dat alleen bisfenol A („BPA”), een van de vele mogelijke fenolhoudende ontwikkelaars, in de Unie recentelijk is verboden met ingang van 2020, en dat er geen afzonderlijke juridische behandeling is voor alle andere fenolhoudende ontwikkelaars. De gestelde strengere behandeling van twee bisfenolhoudende ontwikkelaars bewijst niet dat alle bisfenolen en fenolische stoffen die worden gebruikt als ontwikkelaars verschillen van andere kleurontwikkelaars. Voorts zij opgemerkt dat de ontwikkelaar, hoewel van groot belang, slechts een van de vele soorten chemische stoffen is die voor de productie van LWTP vereist zijn. Bovendien wijst niets in het dossier erop dat BPA-houdend LWTP in sommige lidstaten reeds verboden is. Daarom wordt geconcludeerd dat fenolhoudend LWTP en fenolvrij LWTP vanuit materieel oogpunt geen andere chemische samenstelling hebben. Het argument wordt derhalve afgewezen.

(11)

Wat het productieproces betreft, stelde de partij dat het niet mogelijk is om fenolvrij en BPA-vrij LWTP te produceren op dezelfde productielijn. Uit het onderzoek is echter gebleken dat het technisch mogelijk is fenolvrij en fenolhoudend LWTP, zij het in verschillende partijen, te produceren op dezelfde productielijn, en dat de producenten in de Unie dat ook doen.

(12)

Aangaande de perceptie van de consument stelde de partij dat de consumenten zich bewust zijn van de aanwezigheid van bisfenol in LWTP. Bovendien argumenteerde de Hansol-groep dat een Amerikaanse producent van LWTP fenolvrij LWTP is gaan produceren in antwoord op de vraag van cliënten en dat een supermarktketen in de Unie haar bezorgdheid had geuit over het soort ontwikkelaar dat in LWTP wordt gebruikt. Hoewel er sprake kan zijn van uiteenlopende voorkeuren van de consumenten, zijn alle productsoorten in het algemeen onderling verwisselbaar vanuit het oogpunt van de vraagzijde (zonder dat enige wijzigingen worden aangebracht door de eindgebruikers) en concurreren zij met elkaar.

(13)

De Hansol-groep voerde ook aan dat Pergafast 201 (een fenolvrije kleurontwikkelaar) slechts beperkt beschikbaar is, en dat er een aanzienlijk prijsverschil is tussen fenolvrij en fenolhoudend LWTP, gelet op de aankoopprijzen van twee met de Hansol-groep verbonden ondernemingen in de Unie.

(14)

Gezien het bestaan van verschillende soorten ontwikkelaars is de gestelde beperkte beschikbaarheid van slechts één specifieke soort, namelijk Pergafast 201 (die de Hansol-groep hoe dan ook niet lijkt te hebben gebruikt), niet relevant aangezien er andere alternatieven zijn. Zo overwogen het Comité risicobeoordeling („RAC”) en het Comité sociaaleconomische analyse („SEAC”) van het Europees Agentschap voor chemische stoffen in 2015 dat er een tiental realistische alternatieven bestonden voor bisfenol A in thermisch papier, plus nieuwe veelbelovende alternatieven (4). De leveranciers van chemische ontwikkelaars zullen naar verwachting klaar zijn voor het in overweging 10 genoemde verbod op bisfenol A voor en het verstrijken van het octrooi op Pergafast 201 in 2019.

(15)

Wat het gestelde prijsverschil betreft, is het gebruikelijk dat het product in het kader van een antidumpingonderzoek verschillende soorten met verschillende prijsklassen omvat. Dat prijsverschil volstaat op zichzelf echter niet om de verschillende soorten bij de omschrijving van een product in het kader van een antidumpingonderzoek als verschillende producten aan te merken, zolang de verschillende soorten dezelfde basiseigenschappen hebben en met elkaar concurreren, hetgeen hier het geval is. Hoe dan ook wordt iedere factor die van invloed kan zijn op de prijzen, bij de prijsvergelijking in aanmerking genomen. De Hansol-groep herhaalde dat er tussen fenolvrij LWTP en fenolhoudend LWTP een aanzienlijk prijsverschil bestaat (blijkens de aankoopprijzen van haar verwerkende bedrijven in de Unie), waaruit zou blijken dat het om verschillende producten gaat. In dat verband kan de algemene bevinding in overweging 113 van de voorlopige verordening dat de verkoopprijzen per eenheid van fenolvrij LWTP minder daalden dan de verkoopprijzen per eenheid van fenolhoudend LWTP niet worden weerlegd door de aankoopprijzen van twee met de Hansol-groep verbonden ondernemingen in de Unie, die slechts een klein deel van het verbruik in de Unie vertegenwoordigen.

(16)

De Hansol-groep stelde aanvankelijk dat het onderzoek geen betrekking zou mogen hebben op fenolvrij LWTP, omdat fenolvrij LWTP in de Republiek Korea niet wordt geproduceerd en daaruit ook niet wordt uitgevoerd. In dit verband blijkt uit de website van de Hansol-groep dat zij bisfenolvrij thermisch papier en LWTP zonder BPA aanbiedt.

(17)

De Hansol-groep voerde ook aan dat de Commissie ten onrechte een te ruime productomschrijving heeft gegeven, omdat deze een beletsel zal vormen voor toekomstige technologische ontwikkelingen. Zij stelde met name dat de klager in zijn catalogi geen LWTP van minder dan 44 g/m2 vermeldt, en herhaalde haar in overweging 20 van de voorlopige verordening genoemde argument dat deze soort LWTP moet worden uitgesloten.

(18)

Dat argument werd echter niet met enig bewijsmateriaal gestaafd. In de eerste plaats blijkt uit niets in het dossier dat LWTP van minder dan 44 g/m2 andere fysieke, technische en chemische eigenschappen heeft, dat er sprake is van een ander gebruik, een andere perceptie van de consument, andere distributiekanalen, een ander productieproces, andere productiekosten en een andere kwaliteit, of niet verwisselbaar is. In de tweede plaats is er geen technische belemmering waardoor producenten geen LWTP van minder dan 44 g/m2 zouden kunnen produceren. Eén producent in de Unie verkoopt momenteel zelfs LWTP van 42 g/m2. In de derde plaats is er wat het gewicht betreft geen duidelijke scheidingslijn te trekken. De producenten van thermisch papier werken met een gewichtstolerantie. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat papier dat in de handel wordt gebracht als wegende 45 g/m2 in feite iets minder weegt of dat papier dat wordt verkocht als wegende 44 g/m2 meer weegt dan aangekondigd. Het argument werd daarom afgewezen.

1.3.3.   Conclusie

(19)

Bijgevolg werden de conclusies over het betrokken product en het soortgelijke product in de overwegingen 16 tot en met 24 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   DUMPING

2.1.   Normale waarde

(20)

Zoals uiteengezet in overweging 12 van de voorlopige verordening bestaat de Hansol-groep uit de Koreaanse producenten-exporteurs Hansol Paper en Artone. In het geval van Artone waren er twee productsoorten met geen of niet-representatieve binnenlandse verkoop. Voor deze twee productsoorten is de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening berekend op basis van de productiekosten van Artone (zie de overwegingen 34 tot en met 36 van de voorlopige verordening). Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde de Hansol-groep dat voor de vaststelling van de normale waarde voor deze twee productsoorten de Commissie de normale waarde niet had mogen berekenen op basis van de productiekosten van Artone, maar gebruik had moeten maken van de prijzen van de andere producent, Hansol Paper. Dat argument werd na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaald.

(21)

Het argument werd afgewezen, aangezien de Commissie heeft vastgesteld dat de verkoopprijzen en de kostenstructuur van Artone sterk afweken van die van Hansol Paper. Daarnaast bleek de binnenlandse verkoop van één van deze twee door Hansol Paper verkochte productsoorten niet representatief te zijn. Daarom bevestigde de Commissie dat het in deze omstandigheden beter is, overeenkomstig de eerste mogelijkheid van artikel 2, lid 3, van de basisverordening de normale waarde voor deze productsoorten te berekenen op basis van de productiekosten van Artone, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten („VAA-kosten”) en winst.

2.2.   Uitvoerprijs

(22)

In haar opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistte de Hansol-groep om twee redenen het opnemen van kleine rollen in de berekening van de dumping. In de eerste plaats is er sprake van aanzienlijke verkopen van jumborollen aan niet-verbonden ondernemingen, zodat een berekening op basis van die verkopen representatief zou zijn. In de tweede plaats zijn kleine rollen niet het betrokken product.

(23)

Zoals vermeld in de overwegingen 25 en 37 van de voorlopige verordening betrof het overgrote deel (tussen 75 % en 85 %) van de verkopen van Hansol Paper en Artone in de Unie verkopen aan verbonden partijen bestemd voor verwerking tot kleine rollen. Gelet op de aanzienlijke hoeveelheid jumborollen die werden verwerkt tot kleine rollen en pas nadien werden doorverkocht aan niet-verbonden afnemers, bleef de Commissie bij haar standpunt dat deze kleine rollen niet konden worden genegeerd in de berekeningen. Het was dus passend dat voor de verkoop van jumborollen aan verbonden ondernemingen met het oog op verwerking tot kleine rollen, de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening werd vastgesteld op basis van de prijs waartegen het ingevoerde en verwerkte product voor het eerst werd doorverkocht aan onafhankelijke afnemers in de Unie.

(24)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Hansol-groep haar bezwaar tegen de opneming van kleine rollen in de berekening van de dumping. Er werden echter geen nieuwe elementen aangevoerd.

(25)

Voorts heeft de Hansol-groep kritiek geuit op het feit dat, wat de verkoop via verbonden partijen betreft, de dumpingmarge werd vastgesteld op basis van gegevens van één verbonden verwerkend bedrijf en niet op die van alle vier verbonden verwerkende bedrijven.

(26)

In dat verband moet het volgende worden opgemerkt. Op 19 februari 2016 heeft de Hansol-groep de Commissie verzocht drie van de vier verbonden verwerkende bedrijven volledig vrij te stellen van het invullen van de vragenlijst. Op 23 februari 2016 heeft de Commissie dat verzoek ingewilligd, waarbij zij zich specifiek het recht voorbehield om verder onderzoek te verrichten of om meer informatie te verzoeken indien en wanneer dat met betrekking tot die drie verbonden verwerkende bedrijven nodig zou zijn. Op 7 maart 2016 verzocht de Commissie deze drie verbonden verwerkende bedrijven, na nader onderzoek van de informatie die de Hansol-groep tijdens een bijeenkomst op 22 februari 2016 had verstrekt, te antwoorden op een aangepaste versie van de vragenlijst, waarin onder meer werd verzocht om gegevens met betrekking tot de verwerkingskosten en de wederverkoop van kleine rollen. Op 8 maart 2016 heeft de Hansol-groep om een hoorzitting met de raadadviseur-auditeur verzocht; deze vond plaats op 10 maart 2016. Zij motiveerde haar verzoek om een hoorzitting met een herhaling van haar verzoek om de drie verbonden verwerkende bedrijven vrij te stellen van het beantwoorden van de vragenlijst en het feit dat zij niet begreep „waarom de Commissie [zou verzoeken] om gegevens betreffende kosten en de verkoop van een product dat niet het betrokken product is, en hoe die gegevens in dit onderzoek van enig nut kunnen zijn”. Zij heeft dat standpunt tijdens de hoorzitting bevestigd.

(27)

De raadadviseur-auditeur stelde voor om tussen de diensten van de Commissie en de belanghebbende een compromis te vinden over de vraag hoe kon worden nagegaan of de hoeveelheid gegevens, de traceerbaarheid en de samenstelling van de uitvoerprijs op basis van de verkoop van kleine rollen relevant was voor het onderzoek, en suggereerde een voorafgaand controlebezoek aan de vierde verbonden importeur, waarvoor niet om vrijstelling was verzocht, teneinde de juistheid van de genoemde verklaringen van de partij te verifiëren en, in geval van een positief resultaat, een beperking van het onderzoek tot die belanghebbende wat de berekening van de uitvoerprijs bij de verkoop van kleine rollen door de Hansol-groep betreft. Naar aanleiding van deze voorstellen heeft de Commissie onderzocht hoe de lasten voor de betrokken verwerkende bedrijven zouden kunnen worden verlicht en hoe zou kunnen worden gezorgd voor traceerbaarheid tussen de verkoop van kleine rollen en de invoer van jumborollen.

(28)

Na de eerste hoorzitting in maart 2016 en het daaropvolgende controlebezoek ter plaatse stelde de Commissie het volgende vast. In de eerste plaats betrok van de vier verbonden verwerkende bedrijven één verbonden verwerkend bedrijf veruit het laagste aandeel jumborollen voor verwerking van andere, niet-verbonden producenten van jumborollen van buiten Korea (namelijk minder dan 25 % van zijn aankopen van jumborollen). In de tweede plaats betrok dat verbonden verwerkend bedrijf de meeste jumborollen, bestemd voor verwerking tot kleine rollen, van de Hansol-groep. In de derde plaats was dat verbonden verwerkend bedrijf goed voor het merendeel van de verkoop van jumborollen van de Hansol-groep aan verbonden verwerkende bedrijven in de Unie en tevens voor het grootste aantal jumborollen dat werd doorverkocht aan onafhankelijke afnemers. Ten slotte was de omvang van zijn verkoop van kleine rollen aan onafhankelijke afnemers ook beduidend hoger dan de vergelijkbare hoeveelheden voor alle vier verbonden verwerkende bedrijven, behalve één. Dit laatste was evenwel pas in de tweede helft van het onderzoektijdvak overgenomen, en was dus minder representatief.

(29)

Tegen deze achtergrond heeft de Commissie besloten om haar bevindingen met betrekking tot de verkoop van de Hansol-groep via verbonden verwerkende bedrijven te baseren op de gegevens van het verbonden verwerkend bedrijf dat het meest representatief werd geacht. Deze bevindingen werden representatief geacht voor de verkoop via verbonden verwerkende bedrijven, gelet op de geringe omvang van de aankopen van jumborollen van niet-Koreaanse origine door dit verbonden verwerkend bedrijf en de grote omvang van de verkopen van de Hansol-groep aan niet-verbonden partijen waarbij het betrokken was.

(30)

Zoals vermeld in overweging 25 van de voorlopige verordening is aan beide verkoopkanalen (namelijk de verkoop van jumborollen aan onafhankelijke afnemers en de verkoop aan verbonden partijen van jumborollen bestemd voor verwerking tot kleine rollen) verder het passende gewicht toegekend. Zoals uiteengezet in overweging 45 van de voorlopige verordening zijn de bevindingen met betrekking tot de verkoop van jumborollen aan verbonden partijen voor verwerking tot en daaropvolgende verkoop als kleine rollen aan onafhankelijke afnemers geëxtrapoleerd om een beeld te geven van de werkelijke verkoopcijfers van de Hansol-groep in het onderzoektijdvak. De Commissie achtte deze aanpak om de volgende redenen correct. Er werd aan herinnerd dat in het onderzoektijdvak 75 %-85 % van de verkoop van de Hansol-groep naar de Unie verliep via verbonden verwerkende bedrijven met het oog op de verwerking tot kleine rollen. Bij het onderzoek werd vastgesteld dat deze verkopen, bij terugrekening tot op het niveau van de jumborol, plaatsvonden tegen andere prijzen dan die voor de verkoop van jumborollen aan niet-verbonden afnemers. Om terdege rekening te houden met de eventuele dumping, is daarom aan beide verkoopkanalen een passend gewicht toegekend, waarbij naar behoren rekening is gehouden met de omvang en de waarde van de verkoop via elk verkoopkanaal.

(31)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Hansol-groep nog dat de Commissie het verbonden verwerkend bedrijf in feite had opgenomen in een steekproef. Zij stelde dat de Commissie, door de Hansol-groep tijdens het onderzoek en met name vóór de mededeling van de voorlopige bevindingen niet ervan in kennis te stellen dat de bevindingen betreffende de verkoop aan verbonden partijen van jumborollen bestemd voor verwerking tot en daaropvolgende verkoop als kleine rollen aan niet-verbonden partijen zouden worden geëxtrapoleerd om een beeld te geven van de werkelijke verkoopcijfers van de Hansol-groep, artikel 17 van de basisverordening heeft geschonden. Dit argument werd na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen herhaald. De Hansol-groep stelde ook dat het besluit van de Commissie om de bevindingen betreffende het verbonden verwerkend bedrijf te extrapoleren, geen rechtsgrondslag heeft.

(32)

De Commissie heeft van meet af aan opgemerkt dat zij geen gebruik heeft gemaakt van artikel 17 van de basisverordening. Aangezien de Hansol-groep bezwaar had gemaakt tegen de beantwoording van een vragenlijst voor alle vier verbonden verwerkende bedrijven en om tegemoet te komen aan het voorstel van de raadadviseur-auditeur om de lasten voor de betrokkene te beperken en toch tot betrouwbare bevindingen te komen inzake de verkoop van kleine rollen en de wederverkoop van jumborollen, heeft de Commissie zich geconcentreerd op het verwerkend bedrijf in kwestie, omdat het blijkens de informatie die de Hansol-groep heeft verstrekt en die tijdens het volgende controlebezoek is geverifieerd, het best geplaatst is om de meest nauwkeurige cijfers te verstrekken over het merendeel van de verkoop van de Hansol-groep in de Unie (d.w.z. de verkoop aan verbonden verwerkende bedrijven voor doorverkoop als kleine rollen aan onafhankelijke afnemers). Wat de andere drie verbonden verwerkende bedrijven betreft, stelde de Commissie vast dat hun verkopen in de Unie wegens een aantal in overweging 28 genoemde factoren veel minder nauwkeurig en representatief waren. Het veel grotere aantal jumborollen dat niet uit Korea afkomstig was, en het feit dat een van de drie andere verbonden verwerkende bedrijven pas in de tweede helft van het onderzoektijdvak was overgenomen; zouden met betrekking tot deze Koreaanse verkoop immers tot een minder betrouwbare conclusie hebben geleid indien zij in de analyse waren opgenomen. Derhalve heeft de Commissie geen gebruik gemaakt van artikel 17 van de basisverordening en is het argument van de Hansol-groep dat de Commissie de verbonden verwerkende bedrijven heeft opgenomen in een steekproef niet correct. Integendeel, overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening heeft de Commissie getracht om in de specifieke omstandigheden van deze zaak, zoals beschreven in de overwegingen 28 en 29, voor de verkoop aan verbonden partijen van jumborollen bestemd voor de verwerking tot kleine rollen, de meest betrouwbare uitvoerprijs te berekenen. Overeenkomstig artikel 6, lid 8, van de basisverordening heeft de Commissie voor zover mogelijk gecontroleerd of de door de belanghebbende verstrekte inlichtingen juist zijn.

(33)

Bovendien had de Hansol-groep zich reeds in de vroegste fase van het onderzoek bewust moeten zijn van het belang van de verkopen via verbonden verwerkende bedrijven. In de eerste plaats had de klager bij de vermelding van een dumpingmarge in de klacht, reeds de aandacht gevestigd op het feit dat het grootste deel van de verkoop van de Hansol-groep aan de Unie verliep via verbonden verwerkende bedrijven, en dat de dumping bij deze verkopen aanzienlijk hoger was dan de dumping bij haar rechtstreekse verkopen. De klager berekende twee dumpingmarges (één voor rechtstreekse verkoop en één voor verkoop via verbonden ondernemingen), waarvoor hij ook een gewoon gemiddelde vaststelde, aangezien hij niet precies kon weten hoeveel de Hansol-groep rechtstreeks verkocht aan niet-verbonden ondernemingen (het in de klacht vermelde percentage voor het aandeel van deze verkoop in de totale verkoop van de Hansol-groep aan de Unie benaderde echter zeer goed het werkelijke cijfer). In de tweede plaats heeft de Commissie de Hansol-groep al tijdens de eerste hoorzitting meegedeeld dat zij niet kon voorbijgaan aan de meerderheid van de verkopen van de Hansol-groep die verliep via verbonden verwerkende bedrijven, en dat daarmee in de berekening van de dumpingmarge naar behoren rekening moest worden gehouden. Daarom had de Commissie in de vragenlijsten voor verbonden verwerkende bedrijven een verzoek opgenomen om volledige gegevens te verstrekken over de verkoop van kleine rollen en over de kosten voor de verwerking van een jumborol tot een kleine rol. In de derde plaats hadden de daaropvolgende besprekingen en de inwilliging door de Commissie in een e-mail van 21 maart 2016 van het verzoek van de Hansol-groep om af te zien van de eis dat de andere drie verbonden verwerkende bedrijven zouden antwoorden op de vragenlijst, tot gevolg dat de Commissie haar onderzoek betreffende die verkopen moest beperken tot het verbonden verwerkende bedrijf in kwestie.

(34)

Ten slotte heeft de Commissie alle redenen en cijfers die ten grondslag liggen aan de extrapolatie met betrekking tot deze verkoop bekendgemaakt in de fase van de instelling van de voorlopige maatregelen en in de fase van de mededeling van de definitieve bevindingen. De rechten van de belanghebbende in kwestie zijn dus ten volle geëerbiedigd. De argumenten van de Hansol-groep worden dan ook afgewezen.

(35)

De Hansol-groep voerde ook aan dat de aan haar verbonden verwerkende bedrijven aangerekende prijzen marktconform waren. Zij stelde dat het voor haar verkoop via verbonden verwerkende bedrijven dan ook niet nodig was de uitvoerprijzen te berekenen aan de hand van de verkoopprijzen van kleine rollen aan onafhankelijke afnemers.

(36)

De Commissie heeft dit argument afgewezen omdat het geen steun vindt in de gegevens in het dossier. In de eerste plaats werd de meest verkochte productsoort (die goed is voor meer dan 30 % van de totale verkoop van de Hansol-groep in de Unie) aan verbonden partijen verkocht tegen een verkoopprijs die 8 % tot 15 % hoger was dan de gemiddelde prijs bij verkoop aan onafhankelijke afnemers. In de tweede plaats betaalden de verbonden ondernemingen voor alle productsoorten samen een prijs die 3 % tot 6 % hoger was dan de prijs bij verkoop aan niet-verbonden afnemers. Het argument dat de prijzen van de Hansol-groep bij de verkoop aan verbonden verwerkende bedrijven marktconform waren, werd dus niet bevestigd door de gegevens in het dossier. Verder heeft de Commissie vastgesteld dat de twee gecontroleerde verbonden partijen in de Unie sterk verliesgevend waren wat het betrokken product betreft. Dit bevestigt de hiervoor genoemde conclusie dat de aankoopprijs die de verbonden ondernemingen van de Hansol-groep in de Unie betaalden, geen marktprijs voor de jumborollen is, gezien de kosten die zij moeten dragen als verwerkingskosten en/of VAA-kosten, afhankelijk van de verbonden onderneming. Op grond daarvan was de Commissie van mening dat zij de uitvoerprijzen voor de verkoop via verbonden partijen mocht berekenen.

(37)

De Hansol-groep voerde ook aan dat sommige overwegingen bij de beëindiging van de antidumping- en de antisubsidieprocedure met betrekking tot zalm (5) en in de antidumpingprocedure betreffende bepaalde naadloze buizen en pijpen (6) lijken te wijzen op een praktijk van de Commissie om in omstandigheden zoals die in de onderhavige procedure gebruik te maken van de prijzen die verbonden partijen betalen. Aangaande de onderhavige procedure wijst de Commissie erop dat, zoals uiteengezet in overweging 36, is vastgesteld dat de desbetreffende verkopen niet plaatsvonden tegen marktconforme prijzen, maar tegen onjuiste verrekenprijzen, en dat deze bijgevolg voor de vaststelling van de uitvoerprijs onbetrouwbaar werden geacht. Deze omstandigheden verschillen van de door de Hansol-groep aangehaalde zaken, daar in die gevallen werd vastgesteld dat de verkoop aan de verbonden partijen plaatsvond tegen prijzen die geheel in overeenstemming waren met de prijzen die aan onafhankelijke afnemers werden aangerekend. Voorts heeft de Commissie in die zaken ook vastgesteld dat de verbonden partijen met hun activiteiten een redelijke winst behaalden, hetgeen in deze zaak niet het geval is (zie overweging 36). Derhalve werd deze opmerking afgewezen.

(38)

De Hansol-groep stelde ook dat de Commissie, door de verkoop van kleine rollen in aanmerking te nemen, mede rekening had gehouden met sommige verkopen van kleine rollen die niet waren geproduceerd (dat wil zeggen verwerkt) door het verbonden verwerkend bedrijf in kwestie, maar waren aangekocht bij verbonden en niet-verbonden leveranciers.

(39)

De Commissie had geen gegevens over de aankoopprijs of de identiteit van de leveranciers met betrekking tot de aankoop van kleine rollen door dit verbonden verwerkend bedrijf. Er kon echter worden geconstateerd dat die verkopen van gekochte kleine rollen 10 %-15 % (in gewicht) van de totale verkoop van kleine rollen aan onafhankelijke afnemers vertegenwoordigden. Aangezien 85 %-90 % van de verkochte kleine rollen door het verbonden verwerkend bedrijf in kwestie waren verwerkt uit jumborollen, achtte de Commissie haar aanpak redelijk. Bovendien werd de berekening van de dumping gebaseerd op de verkoopprijzen van kleine rollen. Tegelijkertijd heeft de Hansol-groep geen bewijsmateriaal overgelegd dat zou aantonen dat de verkoopprijs van zelf geproduceerde kleine rollen zou verschillen van die van gekochte kleine rollen. Er is dus geen bewijs dat het geringe aantal gekochte kleine rollen invloed had op de dumpingberekening. Daarom heeft de Commissie dit argument afgewezen.

(40)

Na de mededeling van de voorlopige en van de definitieve bevindingen uitte de Hansol-groep kritiek op het feit dat jumborollen van oorsprong uit de Unie waren opgenomen in de berekening van de dumping voor kleine rollen. Zoals uiteengezet in overweging 43 van de voorlopige verordening, konden kleine rollen vervaardigd uit jumborollen met een andere oorsprong dan de Hansol-groep wegens het gebrek aan traceerbaarheid tussen de verkoop van kleine rollen en de overeenkomstige jumborollen, niet worden uitgesloten van de berekening van de uitvoerprijs van jumborollen die worden verwerkt tot en verkocht als kleine rollen. Dit probleem doet zich alleen voor omdat de Hansol-groep, in tegenstelling tot andere verwerkende bedrijven in de Unie, niet beschikt over een traceringssysteem. Hoe dan ook heeft de Commissie, zoals ook vermeld in de overwegingen 28 en 29, het potentiële volume van niet van Hansol afkomstige jumborollen in deze berekening van de uitvoerprijs beperkt door in de berekening van die verkoop enkel het verbonden verwerkend bedrijf in kwestie op te nemen. Dit laatste produceerde en verkocht voornamelijk kleine rollen uit jumborollen die waren vervaardigd door en betrokken van de Hansol-groep tijdens het onderzoektijdvak. De inaanmerkingneming van die rollen zou slechts een gering of helemaal geen effect kunnen hebben op de berekening van de dumpingmarge, gezien het relatief kleine aandeel van de jumborollen die niet door de Hansol-groep zijn geleverd. De berekening van de dumping is hoe dan ook gebaseerd op de verkoopprijs van kleine rollen, die ongeacht de oorsprong van de jumborollen hoogstwaarschijnlijk identiek was. Daarom werd het argument afgewezen.

(41)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Hansol-groep dat voor bepaalde transacties de vervoerskosten tweemaal waren afgetrokken bij de berekening van de samengestelde uitvoerprijs en dat deze dubbele aftrek ook was toegepast op de berekende cif-prijs die was gebruikt als noemer. Dat argument is terdege gecontroleerd, waarbij werd vastgesteld dat voor de verkoop door het verbonden verwerkend bedrijf van kleine rollen die via de verbonden handelaar van de Hansol-groep waren betrokken, bepaalde correcties tweemaal waren afgetrokken. Deze fout werd zowel voor de uitvoerprijs als voor de berekening van de cif-prijs gecorrigeerd.

(42)

Nog met betrekking tot de berekening van de samengestelde uitvoerprijs stelde de Hansol-groep dat wat de aftrek van correcties van de verkoopprijs van de kleine rollen aan onafhankelijke afnemers betreft, onvoldoende rekening was gehouden met de aanwezigheid van bepaalde hoeveelheden niet-Koreaans basismateriaal, hetgeen algemeen resulteert in te grote correcties. Na controle van dit argument werd vastgesteld dat het inderdaad niet gerechtvaardigd was om de correcties toe te passen bij de berekening van de Koreaanse uitvoerprijs af fabriek voor het deel van de kleine rollen die waren vervaardigd uit in Europa betrokken jumborollen. Dit werd gecorrigeerd door voor een representatief verkoopvolume van kleine rollen de correcties slechts tot op cif-niveau af te trekken. Op basis van de informatie in het dossier kon immers worden geconstateerd dat de Europese producent de jumborollen aan het met Hansol verbonden verwerkend bedrijf had verkocht volgens de cip-leveringsvoorwaarden. De cif-waarde werd voor deze verkoop geacht vergelijkbaar te zijn met de waarde af fabriek van het deel van de verkoop van Koreaanse oorsprong.

(43)

Na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen betwistte de Hansol-groep het feit dat de herziene correcties per eenheid waren berekend als een gewogen gemiddelde voor alle productsoorten, en stelde zij voor deze voor één productsoort enkel te baseren op de specifieke correcties voor interne verkopen daarvan. Volgens de Commissie was het voor deze berekening bruikbare volume van de aankopen door het verbonden bedrijf dat die specifieke productsoort verwerkte, tijdens het onderzoektijdvak onvoldoende representatief om een betrouwbare basis te vormen voor de vaststelling van de correcties voor het berekenen van een Koreaanse uitvoerprijs af fabriek van die productsoort. Het grootste deel van die productsoort werd immers betrokken van een ander verbonden aankoopkanaal dat niet werd gebruikt voor deze berekening. Bovendien kon de Hansol-groep niet aantonen dat de methode die de Commissie hanteerde voor de berekening en toepassing van een gemiddelde niet correct was. Het argument werd daarom afgewezen.

(44)

Met betrekking tot de VAA-kosten die waren berekend en toegepast voor de verkoop via een verbonden handelaar in de Unie, betwistte de Hansol-groep na de mededeling van de voorlopige en van de definitieve bevindingen het bedrag dat de Commissie als een uitgave met betrekking tot managementskosten had toegevoegd aan de winst-en-verliesrekening van de verbonden handelaar. In dit verband herinnert de Commissie eraan dat de verbonden handelaar van Hansol Korea en andere verbonden verwerkende bedrijven een financiële bijdrage in de managementskosten had ontvangen. Die vergoedingen waren in de winst-en-verliesrekening van de verbonden handelaar opgenomen als inkomsten en dat was door de Commissie aanvaard. De Commissie vond het in die omstandigheden passend om ook rekening te houden met 100 % van de hiermee gepaard gaande uitgaven, d.w.z. de salariskosten voor de managers in kwestie. Die kosten waren vastgesteld tijdens de controlebezoeken in Korea, werden omgerekend in euro aan de hand van de door de Commissie verstrekte gemiddelde wisselkoers voor het onderzoektijdvak, en in de winst-en-verliesrekening van de verbonden handelaar opgenomen als een uitgave. Aldus is de behandeling van de managementsvergoedingen (inkomsten) in evenwicht gebracht met de behandeling van de salarissen van het management (uitgaven).

(45)

De Hansol-groep stelde dat de verbonden handelaar slechts in een deel van het onderzoektijdvak omzet had gegenereerd en dat geen van de managers betrokken was bij de verkoop van het betrokken product. Daarom waren de VAA-kosten overschat. De aanpak van de Commissie bestond erin, de VAA-kosten (inclusief de betrokken kosten) van de verbonden handelaar vast stellen in verhouding tot zijn totale omzet. Die gehele omzet bestaat uit het betrokken product. Zelfs indien de uiteindelijk in aanmerking genomen VAA-kosten gedeeltelijk kunnen zijn ontstaan vóór de omzet werd gerealiseerd, staan zij daardoor niet los van die omzet, aangezien zij waren gemaakt met het oog op de verwezenlijking van die omzet. Derhalve meende de Commissie dat de gevolgde aanpak correct was. Daarom werd het argument afgewezen.

(46)

Na de mededeling van de voorlopige en van de definitieve bevindingen stelde de Hansol-groep dat de Commissie de verkopen van een bepaalde productsoort via het verbonden verwerkend bedrijf anders had moeten indelen omdat aan de eindafnemer een andere productsoort in rekening was gebracht dan die welke hij werkelijk had ontvangen. Dienaangaande heeft de Commissie tijdens het controlebezoek vastgesteld dat het verbonden verwerkend bedrijf van de Hansol-groep een hoeveelheid jumborollen met de ontwikkelaar bisfenol S had aangekocht, maar dat dit product vervolgens aan een onafhankelijke afnemer was doorverkocht als houdende de ontwikkelaar bisfenol A. Het argument werd grondig onderzocht en het volgende wordt opgemerkt. In de eerste plaats zijn de beide producten duidelijk verschillende productsoorten; zij hebben verschillende productiekosten en worden op de Koreaanse markt verkocht tegen verschillende prijzen. In de tweede plaats is het feit dat het verbonden verwerkend bedrijf het product volgens zijn facturen als een andere productsoort op de markt van de Unie heeft verkocht, als zodanig geen geldige reden om ten behoeve van de prijsvergelijking voorbij te gaan aan de feitelijke productspecificaties. De partij heeft op geen enkele wijze aangetoond dat de misleidende productbeschrijving bij de wederverkoop ook van invloed is geweest op de verkoopprijs. Het argument werd derhalve afgewezen.

2.3.   Vergelijking

(47)

Waar dat voor het verkrijgen van een billijke vergelijking gerechtvaardigd was, paste de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening op de normale waarde en/of de uitvoerprijs een correctie toe voor verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid ervan.

(48)

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Hansol-groep na de mededeling van de voorlopige bevindingen werd een argument betreffende de berekeningsmethode en de toepassing van de verwerkingskosten aanvaard. Die correctie leidde ook tot de vaststelling van een soortgelijke methodologische fout betreffende de aftrek van bepaalde correcties voor vervoerskosten, die derhalve werd gecorrigeerd. Bovendien is naar aanleiding van de opmerkingen van de Hansol-groep een rekenfout gecorrigeerd. Ten slotte stelde de Hansol-groep nog dat een aantal correcties (in verband met kredietkosten en terugbetaling van rechten) had moeten worden aangebracht en dat de methode voor de berekening van de vervoerskosten in het betrokken land moest worden herzien door toepassing van de door de Hansol-groep voorgestelde toewijzingsmethode. De Commissie heeft ook die argumenten aanvaard en heeft de berekeningen van de normale waarde en/of de uitvoerprijs dienovereenkomstig aangepast.

2.4.   Dumpingmarge

2.4.1.   Weging van de dumpingmarges

(49)

Zoals uiteengezet in overweging 46 van de voorlopige verordening, werd de voorlopige dumpingmarge voor de Hansol-groep vastgesteld als een gewogen gemiddelde van de dumpingmarges voor de verkoop van jumborollen (marge van 0,5 % tot 5 %, met een gewicht van 15 % tot 25 %) en de verkoop van kleine rollen (marge van 10 % tot 15 %, met een gewicht van 75 % tot 85 %). Die weging is gebaseerd op de verkoop van de Hansol-groep in de Unie aan verbonden en niet-verbonden afnemers tijdens het onderzoektijdvak.

(50)

Na de mededeling van de voorlopige en van de definitieve bevindingen stelde de Hansol-groep dat er voor een dergelijke weging geen rechtsgrondslag was en dat de weging was gebaseerd op onbewezen veronderstellingen. Dit argument werd afgewezen, aangezien de weging was gebaseerd op de ingevoerde hoeveelheden van het betrokken product tijdens het onderzoektijdvak zoals gerapporteerd door de Hansol-groep. De Commissie acht het passend om het gewicht van de dumpingmarge voor de verkoop aan verbonden partijen (voor doorverkoop als kleine rollen aan niet-verbonden afnemers) aan te passen tot het werkelijke gewicht op het niveau grens Unie tijdens het onderzoektijdvak.

(51)

De Hansol-groep kwam ook op tegen het feit dat de Commissie de cif-prijs berekende die werd gebruikt als noemer voor verkopen van producten die door verbonden partijen in de Unie eerst werden verwerkt tot kleine rollen en daarna werden doorverkocht aan niet-verbonden gebruikers. Zij stelde voor dat de Commissie voor die verkopen de gemiddelde gerapporteerde cif-prijs van jumborollen zou gebruiken, of een berekende gemiddelde cif-waarde per ton op basis van de rechtstreekse verkoop van de Hansol-groep aan niet-verbonden afnemers. Indien de Commissie geen gebruik zou maken van één van die methoden verzocht de Hansol-groep de Commissie subsidiair om in plaats van een ad-valoremrecht een antidumpingrecht in de vorm van een specifiek bedrag per ton toe te passen. Zij voerde aan dat een recht in de vorm van een specifiek bedrag per ton zou tegemoetkomen aan haar bezorgdheid over het feit dat het ad-valoremantidumpingrecht hoger zou zijn dan de vastgestelde dumping.

(52)

Dit laatste argument wordt specifiek behandeld en aanvaard in de overwegingen 127 en 128. De Commissie hoeft derhalve geen standpunt in te nemen over de twee door de Hansol-groep voorgestelde mogelijke alternatieve cif-waarden, aangezien zij zonder voorwerp zijn geraakt.

(53)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistte de Hansol-groep de aftrek van kredietkosten bij de berekening van de samengestelde cif-waarde. Dit argument kon worden aanvaard. Voorts is de als noemer gebruikte cif-prijs beïnvloed door de in de overwegingen 41 en 42 genoemde wijzigingen.

(54)

Rekening houdend met de gewijzigde vaststelling van de uitvoerprijs, de normale waarde en de cif-prijs zoals uiteengezet in de overwegingen 41, 42, 48 en 53, en ter bevestiging van de andere bevindingen in de overwegingen 25 tot en met 47 van de voorlopige verordening, is de definitieve gewogen gemiddelde dumpingmarge van de Hansol-groep, uitgedrukt in procenten van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring, 10,3 %. Zoals beschreven in de overwegingen 49 en 50 van de voorlopige verordening, werd de residuele dumpingmarge op hetzelfde niveau vastgesteld.

3.   SCHADE

3.1.   Inleiding

(55)

De Hansol-groep stelde dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie niet verslechterde, aangezien een aantal schade-indicatoren stabiel bleven of zich positief ontwikkelden. Dit argument werd reeds weerlegd in de overwegingen 95 en 96 van de voorlopige verordening en wordt hierbij definitief afgewezen.

(56)

Om te concluderen dat er sprake is van aanmerkelijke schade, is het niet nodig dat uit de schadeanalyse blijkt dat elke indicator wijst op een schade veroorzakende situatie. Volgens artikel 3, lid 5, van de basisverordening zijn één of meer van de relevante schadefactoren immers niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend. In het onderhavige geval is de vastgestelde schade aanmerkelijk. Dit wordt met name geïllustreerd door de mate van winstgevendheid, de prijsindicatoren en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie. Alle in de steekproef opgenomen producenten zagen hun winstgevendheid en kasstromen lineair dalen in een periode die samenviel met de toename van de invoer uit de Republiek Korea. Bovendien bleef het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie vrij stabiel, maar omdat dit gebeurde in het kader van een aanzienlijke stijging van het verbruik in de Unie (+ 15 %), ging het marktaandeel van de producenten in de Unie in feite achteruit. Hoewel sommige schade-indicatoren, zoals bezettingsgraad, werkgelegenheid, loonkosten en investeringen, niet doorslaggevend kunnen zijn om uitspraak te doen over de verslechtering van de situatie van de producenten in de Unie, zijn zij niet in tegenspraak met en staan zij niet in de weg aan de bevinding dat aanmerkelijke schade is geleden.

(57)

De specifieke argumenten van de Hansol-groep over bepaalde schade-indicatoren worden in detail besproken in de rest van dit deel.

3.2.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie

(58)

Aangezien er geen opmerkingen over de definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 51 en 52 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.   Verbruik in de Unie

(59)

Aangezien er geen opmerkingen over het verbruik in de Unie werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 53 tot en met 55 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.4.   Invoer uit het betrokken land

3.4.1.   Volume en marktaandeel van de invoer uit het betrokken land

(60)

De invoer uit het betrokken land lag tijdens het onderzoektijdvak aanzienlijk boven een verwaarloosbaar niveau (7).

(61)

Aangezien er geen opmerkingen over het volume en het marktaandeel van de invoer uit het betrokken land werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 56 tot en met 58 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.4.2.   Prijs van de ingevoerde producten uit het betrokken land en prijsonderbieding

(62)

De Hansol-groep achtte de voorlopig vastgestelde prijsonderbiedingsmarge van 8,1 % niet aanzienlijk wegens de geringe omvang van de invoer (13,6 % van het verbruik in de Unie). Zij stelde dat „aanzienlijk” volgens het verslag van het WTO-panel over DRAM-chips (8) belangrijk, groot, zwaarwegend, meer dan alleen maar nominaal/marginaal betekent. Zij vermeldt eveneens twee zaken (natriumcarbonaat met een hoge dichtheid (9) en laser-leessystemen (10)), waarin de prijsonderbiedingsmarge volgens de Commissie beperkt was.

(63)

De Commissie wees het argument van de Hansol-groep om de volgende redenen af. In de eerste plaats wordt opgemerkt dat, zelfs indien de Commissie in de zaak natriumcarbonaat met een hoge dichtheid een prijsonderbiedingsmarge van 6 % niet aanzienlijk achtte, het marktaandeel van de invoer in dat geval veel lager was (3,2 % vóór 1983; 1,4 % daarna) dan in de onderhavige zaak. In de tweede plaats betrof het besluit in de zaak laser-leessystemen vooral heterogene producten met zeer uiteenlopende kenmerken en technische verschillen die onderworpen waren aan snelle technologische ontwikkelingen, hetgeen niet het geval is voor LWTP. Ten slotte was de Commissie vooral van mening dat voor LWTP een prijsonderbiedingsmarge van 8,1 % aanzienlijk was omdat de invoer met dumping een grote omvang had en tijdens de beoordelingsperiode sterk was gestegen. Zoals in overweging 67 is vermeld, was de vastgestelde definitieve prijsonderbiedingsmarge zelfs hoger dan de voorlopige, hetgeen ook weerlegt dat de marge klein moest worden geacht.

(64)

De stelling van de Hansol-groep dat de berekening van de prijsonderbieding onwettig was, werd afgewezen om soortgelijke redenen als die welke zijn vermeld in deel 6.1.

(65)

Om dezelfde methode als bij de berekening van de dumpingmarge te volgen, werd in de definitieve fase besloten om de prijsonderbieding te berekenen door toepassing van dezelfde weging als in punt 2.4.1 van deze verordening. De prijsonderbiedingsmarge voor de Hansol-groep werd vastgesteld als een gewogen gemiddelde van de marges voor de verkoop van jumborollen (marge van – 5 % tot 0 %, met een gewicht van 15 % tot 25 %) en de verkoop van kleine rollen (marge van 10 % tot 20 %, met een gewicht van 75 % tot 85 %). Deze aanpak en de in deel 2 uiteengezette correcties leidden tot een herziening van de voorlopig vastgestelde prijsonderbiedingsmarge.

(66)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Hansol-groep dat de Commissie niet de consequenties had getrokken uit de negatieve prijsonderbiedingsmarge die was vastgesteld voor één deel van de verkoop, en daarmee artikel 3, leden 2 en 3, van de basisverordening had geschonden. Dit argument werd echter verworpen omdat de Commissie overeenkomstig haar vaste praktijk haar conclusies baseerde op de totale prijsonderbiedingsmarge.

(67)

De definitieve prijsonderbiedingsmarge bedraagt 9,4 %.

(68)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de prijs van de ingevoerde producten uit het betrokken land werden ontvangen, en met uitzondering van de prijsonderbiedingsmarge als toegelicht in de bovenstaande overwegingen, worden de bevindingen in de overwegingen 59 tot en met 64 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

3.5.1.   Macro-economische indicatoren

3.5.1.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(69)

De Hansol-groep stelde dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie niet verslechterde omdat de productieresultaten, behalve voor één onderneming, indrukwekkend waren en een aantal producenten in de Unie hun productiecapaciteit en bezettingsgraad verhoogden. Zij stelde ook dat de bezettingsgraad de volle capaciteit benaderde.

(70)

Wat de productie betreft, bleek uit overweging 70 van de voorlopige verordening echter dat het productievolume van de bedrijfstak van de Unie in totaal met één procent daalde. Deze negatieve trend strookt met de vaststelling dat de bedrijfstak schade leed, gezien zijn hoge vaste kosten. Aan deze algemene vaststelling kan niet worden afgedaan door de situatie van bepaalde individuele producenten. Hoe dan ook was de aanzienlijke stijging van de productie van één niet in de steekproef opgenomen producent slechts het mathematische resultaat van de hervatting van werkzaamheden die tijdelijk waren gestaakt, zoals uiteengezet in overweging 71 van de voorlopige verordening. Voorts bouwde één producent de LWTP-productie geleidelijk af. Dit vond plaats tegen de achtergrond van een toename van het verbruik in de Unie tijdens de beoordelingsperiode (+ 15 %). In eerdere zaken, zoals die betreffende bepaalde kaarsen (11), stelde de Commissie schade vast ofschoon de productie steeg (wat niet het geval is bij LWTP), indien die stijging kleiner was dan de toename van het verbruik in de Unie.

(71)

Wat de productiecapaciteit betreft, is de stelling van de belanghebbende dat alle producenten in de Unie, behalve één, hun productiecapaciteit vergrootten, onjuist. De in overweging 71 van de voorlopige verordening bedoelde producent in de Unie had zijn productiecapaciteit niet als zodanig vergroot. Hij heeft enkel een productie-eenheid die in 2012 niet beschikbaar was voor gebruik en dus in dat jaar niet als bestaande capaciteit werd beschouwd, heropgestart. Voorts wordt in overweging 70 van de voorlopige verordening gewezen op de moeilijkheden die één in de steekproef opgenomen onderneming bij de productie ondervond.

(72)

Voor de totale bezettingsgraad blijkt uit tabel 4 van de voorlopige verordening geen stijging maar een daling van de bezettingsgraad in de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode. De aanzienlijke toename van de bezettingsgraad van één producent was het gevolg van de hervatting van de activiteiten na de in overweging 71 van de voorlopige verordening vermelde stopzetting.

(73)

Ook al kan een bezettingsgraad van 92 % hoog lijken, wordt voorts aangenomen dat een verschil van 8 % tussen de capaciteit en de werkelijke benutting ervan, met name in een bedrijfstak met hoge vaste kosten, niet onbeduidend is. LWTP-producenten moeten een gevuld orderboekje hebben, en blijven verkopen en produceren om te voorkomen dat hun productielijnen tijdelijk stil komen te liggen. Een papierproducent verkiest om een product tegen een lagere prijs te verkopen boven een lagere productie, aangezien ongebruikte machines vermoedelijk tot nog meer schade zouden leiden. Gezien de zeer kapitaalintensieve aard van de papierindustrie en de vaak beperkte prijsstellingsmarge bij de verkoop, is een hoge bezettingsgraad essentieel voor de winstgevendheid. Marginale verschuivingen in de bezettingsgraad kunnen voor een onderneming van kapitaal belang zijn. Het verschil van 8 % vertegenwoordigt een productie van 32 240 ton LWTP, hetgeen meer is dan de van de Hansol-groep betrokken invoer in 2015. Bovendien hebben de producenten in de Unie multifunctionele uitrusting met additionele capaciteit en kunnen zij gemakkelijk hun capaciteit uitbreiden, zoals uiteengezet in overweging 125 van de voorlopige verordening. De additionele capaciteit kan echter niet worden gebruikt in een markt waar dumpingpraktijken heersen.

(74)

Bijgevolg werden de bovengenoemde argumenten verworpen, en aangezien geen andere opmerkingen zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 69 tot en met 72 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.1.2.   Verkoopvolume en marktaandeel

(75)

De Hansol-groep stelde dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie niet verslechterde omdat i) de producenten in de Unie hun verkoop in de Unie vergrootten, en ii) de verkoop van het betrokken product op de markt van de Unie verminderden om hun inspanningen te richten op de markten van derde landen.

(76)

Die argumenten werden afgewezen, omdat de producenten in de Unie, ook al steeg de verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie in de beoordelingsperiode met 1 %, niet ten volle konden profiteren van de stijging van het verbruik in de Unie (+ 15 %). Dit werd vertaald in een aanzienlijk verlies van marktaandeel. Het argument betreffende de vermindering van de verkoop op de markt van de Unie is in tegenspraak met het eerste deel van het argument.

(77)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 73 tot en met 75 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.1.3.   Werkgelegenheid, loonkosten en productiviteit

(78)

De Hansol-groep stelde dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie niet verslechterde omdat tabel 6 van de voorlopige verordening de goede prestaties van de bedrijfstak van de Unie met betrekking tot werkgelegenheid weergeeft. Zij stelde ook dat er geen inflatie was die een stijging van de loonkosten kan verklaren.

(79)

Wat de werkgelegenheid betreft, heeft de Commissie niet vastgesteld dat de bedrijfstak van de Unie het goed deed. Zoals in de voorlopige verordening is beklemtoond, heeft zij integendeel vastgesteld dat de werkgelegenheid met 1 % is gedaald. Volgens het dossier dat door de belanghebbenden ingezien kan worden, is de werkgelegenheid bij twee van de producenten in de Unie aanzienlijk gestegen. Wegens de grootte van die producenten levert dat in absolute cijfers echter slechts weinig banen op, en in totaal een daling voor de bedrijfstak van de Unie als geheel. Aangezien de werkgelegenheid in deze specifieke sector nauw aansluit bij de productie, wordt de werkgelegenheid hoe dan ook niet beschouwd als een indicator die uitsluitsel geeft over de door de producenten in de Unie geleden schade.

(80)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Hansol-groep dat het personeelsbestand van twee producenten in de Unie wegens hun specifieke situatie moest worden uitgesloten van tabel 6 van de voorlopige verordening. Dit argument werd afgewezen omdat niet werd gerechtvaardigd waarom de Commissie zou moeten afwijken van haar vaste praktijk inzake de analyse van de macro-economische schade-indicatoren.

(81)

Wat de loonkosten betreft, moet overweging 86 van de voorlopige verordening aldus worden uitgelegd dat de toename van de loonkosten in het licht van de jaarlijkse inflatie niet te hoog lijkt.

(82)

Bijgevolg werden de bovengenoemde argumenten verworpen, en aangezien geen andere opmerkingen zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 77 tot en met 79, 85 en 86 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.1.4.   Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden

(83)

De Hansol-groep stelde dat de in de Unie door de producenten in de Unie aangerekende prijzen nader moeten worden onderzocht. Zij betwijfelde dat de producenten in de Unie tijdens het onderzoektijdvak hun prijzen niet hadden verhoogd en voerde daartoe aan dat sommige producenten in de Unie hun verkoopprijzen hadden verhoogd. De Hansol-groep stelde ook dat de prijsdaling van 2013 tot 2014 werd veroorzaakt doordat één producent in de Unie de markt van de Unie overspoelde met goederen die hij niet kon verkopen in de Verenigde Staten van Amerika („VS”).

(84)

Die argumenten werden afgewezen. Wat het eerste argument betreft, betekent het feit dat sommige producenten prijsstijgingen hadden aangekondigd nog niet dat al die stijgingen ook in de praktijk werden gebracht. Het argument van de belanghebbende is gebaseerd op prijsstijgingen voor de verkoop van de bedrijfstak van de Unie aan zijn verbonden ondernemingen, die slechts een klein deel van het verbruik in de Unie vertegenwoordigt. Volgens tabel 7 van de voorlopige verordening, die is gebaseerd op geverifieerde cijfers, was er geen sprake van een algemene stijging van de prijzen in de Unie. Ten slotte valt de daling van de verkoopprijzen tussen 2013 en 2014 blijkens tabel 3 van de voorlopige verordening samen met de grootste daling van de prijzen van de invoer uit de Republiek Korea.

(85)

Wat het tweede argument betreft, geeft tabel 5 van de voorlopige Verordening (verkoopvolume op de markt van de Unie door de bedrijfstak van de Unie) geen blijk van de gestelde toevloed. De index daalde van 2013 tot 2014 van 101 tot 97.

(86)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 82 tot en met 84 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.1.5.   Voorraden

(87)

De Hansol-groep stelde dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie niet verslechterde omdat de voorraden zowel in absolute als in relatieve cijfers slonken, en de bedrijfstak van de Unie dus geen problemen ondervond om zijn productie af te zetten.

(88)

De bovengenoemde argumenten werden afgewezen omdat, zoals gezegd in overweging 88 van de voorlopige verordening, het soortgelijke product doorgaans wordt geproduceerd op basis van specifieke bestellingen van de gebruikers. Derhalve worden voorraden niet als een belangrijke schade-indicator voor deze soort bedrijfstak beschouwd, omdat zij variëren met de productie en zij tijdens de beoordelingsperiode nooit groter waren dan de productie van één maand.

(89)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 87 en 88 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.1.6.   Winstgevendheid en investeringen

(90)

De Hansol-groep stelde dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie niet verslechterde, aangezien zijn investeringen tijdens het onderzoektijdvak meer dan verdubbelden. Volgens haar schragen tabel 10 van de voorlopige verordening en de informatie in het dossier niet de vaststelling in overweging 93 van de voorlopige verordening dat de in de steekproef opgenomen producenten hun investeringsniveau beperkten tot het absoluut noodzakelijke om te blijven functioneren. Zij stelde ook dat twee in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in 2014 belangrijke investeringen deden.

(91)

De bovengenoemde argumenten werden echter afgewezen omdat, hoewel de investeringen verdubbelden, het absolute niveau van de investeringen beperkt bleef, met name gezien het feit dat, bijvoorbeeld, de waarde van een nieuwe productielijn van LWTP wordt geraamd op 120 miljoen EUR. Zoals in overweging 119 van de voorlopige verordening wordt gezegd, heeft de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode als gevolg van de afnemende winsten enkele investeringen uitgesteld.

(92)

Dezelfde belanghebbende verzocht ook om een heronderzoek van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie omdat de problemen van één in de steekproef opgenomen producent in de Unie zouden voorvloeien uit factoren die geen verband hielden met de invoer met dumping, maar met name uit de enorme kosten voor de sluiting van twee fabrieken en ook als gevolg van de provisies die een andere onderneming moest aanleggen om toekomstige antidumpingrechten in de VS te betalen. Zij voegde daaraan toe dat eventuele vooroordelen aangaande de marktstrategie van de andere twee in de steekproef opgenomen ondernemingen op verschillende geografische markten moeten worden weggenomen en stelde dat die twee ondernemingen in het onderzoektijdvak uiteindelijk een aanzienlijke winst hebben geboekt.

(93)

Volgens de Commissie hoeft de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie niet opnieuw te worden onderzocht, aangezien alle gestelde buitengewone kosten reeds waren geïsoleerd en uitgesloten uit de vaststelling van de winstgevendheid in de voorlopige fase. Zoals gezegd in overweging 90 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie de winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ook vastgesteld door de nettowinst vóór belastingen van de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als percentage van de aldus gerealiseerde omzet, dat wil zeggen dat de winstgevendheid in markten buiten de Unie terzijde is gelegd. Derhalve werden deze argumenten afgewezen.

(94)

Aangezien geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 89 tot en met 91, en, wat investeringen betreft, in overweging 93 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.1.7.   Hoogte van de dumpingmarge, groei, kasstroom, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(95)

Aangezien geen opmerkingen over de hoogte van de dumpingmarge, groei, kasstroom, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken werden ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 76, 80, 81, 92, 93 inzake het rendement op investeringen, en 94 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.2.   Conclusie inzake schade

(96)

Op basis van de analyse van de opmerkingen, zoals samengevat in de overwegingen 55 tot en met 95, worden de conclusies in de overwegingen 95 tot en met 98 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   OORZAKELIJK VERBAND

(97)

De Hansol-groep stelde dat de schade niet kon worden toegeschreven aan de invoer met dumping uit het betrokken land, maar wel aan het effect van de antidumpingmaatregel van de VS op één in de steekproef opgenomen producent in de Unie, het effect van de fabricagekosten en de wisselkoersen en de invloed van de prijs van fenolvrij LWTP. De meeste argumenten waren een herhaling van de argumenten die reeds waren aangevoerd in de voorlopige fase. Zij worden alle behandeld in de overwegingen 98 tot en met 101.

(98)

Aangaande de antidumpingmaatregel van de VS heeft de Commissie opgemerkt dat in overweging 109 van de voorlopige verordening is erkend dat deze enige gevolgen had voor de betrokken producent in de Unie. Zelfs indien die gevolgen niet beperkt bleven tot die onderneming, zoals uiteengezet in overweging 110 van de voorlopige verordening, was de algemene impact ervan op de gehele bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak nagenoeg nihil. In overweging 110 van de voorlopige verordening is vastgesteld dat de VS hoge rechten hadden opgelegd aan slechts één producent in de Unie, maar dat die rechten in 2015 werden afgeschaft en dat de in de steekproef opgenomen producent in de Unie deels kon compenseren door meer uit te voeren naar andere markten. Of de in de steekproef opgenomen producent in de Unie in kwestie de gederfde verkoop in de VS volledig kon compenseren en kon herstellen, is irrelevant, aangezien die omstandigheden geen invloed zouden hebben op de meeste gegevens betreffende deze producent in de Unie, zoals vermeld in overweging 109 van de voorlopige verordening. Anders dan de Hansol-groep betoogt, was er geen sprake van een toevloed van LWTP van oorsprong uit de Unie ten tijde dat de VS hoge rechten hief (dit argument wordt verder weerlegd in overweging 85) of van een stijging van de verkoopprijzen in 2015 (zoals blijkt uit de tabellen 3 en 7 van de voorlopige verordening). Op basis van het bovenstaande en de bevindingen in de voorlopige fase werd geconcludeerd dat de onderzochte antidumpingmaatregel van de VS niet heeft geleid tot een daling van de prijzen en de winstgevendheid op de markt van de Unie.

(99)

Wat de fabricagekosten betreft, spitste de belanghebbende zich aanvankelijk uitsluitend toe op de periode 2014-2015. Na de mededeling van de definitieve bevindingen breidde zij het argument uit tot het gehele onderzoektijdvak, en stelde zij dat de stijging van de grondstofprijzen tezamen met de neerwaartse tendens van de wisselkoers van de euro in het bijzonder ongunstig was voor de bedrijfstak van de Unie. Er werd evenwel vastgesteld dat tijdens de beoordelingsperiode de gedaalde winstgevendheid te wijten was aan het gebrek aan correlatie tussen de kosten (+ 3 %) en de prijzen (– 11 %), aangezien de prijsdaling groter was dan de stijging van de kosten. Op basis van het bovenstaande en de bevindingen in de voorlopige fase werd geconcludeerd dat de stijging van de kosten het oorzakelijk verband tussen de aanmerkelijke schade en de invoer met dumping uit de Republiek Korea niet verbrak.

(100)

Wat de invloed van de prijs van fenolvrij LWTP betreft, zijn de gestelde hogere aankoopprijzen van sommige met de producent-exporteur verbonden ondernemingen niet in strijd met de algemene bevinding in overweging 113 van de voorlopige verordening dat „de verkoopprijzen per eenheid van fenolvrij LWTP in de beoordelingsperiode minder daalden dan de verkoopprijzen per eenheid van fenolhoudend LWTP”. Die ondernemingen vertegenwoordigen slechts een klein deel van het verbruik in de Unie. Op basis van het bovenstaande en de bevindingen in de voorlopige fase werd geconcludeerd dat de neerwaartse druk op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie niet kan worden toegeschreven aan de gestelde prijsdaling van fenolvrij LWTP.

(101)

De Hansol-groep betoogde dat zelfs indien geen van de gestelde factoren alleen doorslaggevend was, de Commissie verder onderzoek moet verrichten naar de werkelijke oorzaken van de gestelde schade, met inbegrip van de cumulatieve gevolgen ervan. Dat argument werd echter verworpen omdat de Commissie in overweging 121 van de voorlopige verordening reeds een dergelijke gecombineerde beoordeling had verricht, en na de instelling van de voorlopige maatregelen geen nieuwe elementen waren aangevoerd.

(102)

Op basis van het bovenstaande en aangezien geen andere opmerkingen zijn ontvangen, worden de conclusies in de overwegingen 99 tot en met 121 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   BELANG VAN DE UNIE

5.1.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(103)

Volgens de klager dreigde voor de producenten in de Unie verdere schade, gelet op de aankondiging van de Hansol-groep om haar capaciteit voor thermisch papier tegen 2019 sterk te vergroten. Gezien de bevindingen inzake de concrete aanmerkelijke schade, heeft de Commissie niet onderzocht of schade dreigde.

(104)

Aangezien geen opmerkingen over het belang van de bedrijfstak van de Unie zijn ontvangen, wordt de bevinding in de overwegingen 123 tot en met 128 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.   Belang van andere belanghebbenden

(105)

De Koreaanse regering herhaalde haar in overweging 132 van de voorlopige verordening vermelde argument zonder daarvoor nieuw bewijs te leveren. Dat argument was in de voorlopige fase reeds afgewezen.

(106)

De Koreaanse regering stelde ook dat maatregelen niet in het belang van de Unie zijn, nu veel Europese verwerkende bedrijven en importeurs tijdens de hoorzitting in september 2016 (zie overweging 5 van de voorlopige verordening) al het bezwaar hadden geuit dat de maatregelen een negatief effect zullen hebben op de verwerkende dochterbedrijven van de Hansol-groep, die de downstreamsector in de LWTP-industrie vormen, en dat de producenten in de Unie grote ondernemingen zijn, terwijl de verwerkende dochterbedrijven van de Hansol-groep doorgaans kleine en middelgrote ondernemingen („kmo's”) zijn die slechts weinig invloed kunnen uitoefenen op de prijzen.

(107)

Die argumenten werden afgewezen. Uit het onderzoek is niet gebleken dat een meerderheid van de verwerkende bedrijven en de importeurs in de Unie tegen de maatregelen is gekant, zoals in overweging 109 nader wordt uiteengezet. Bovendien was het niet mogelijk om te bepalen in welke mate maatregelen negatieve gevolgen zouden hebben voor de dochterondernemingen van de Hansol-groep in de Unie, mede gezien het feit dat de Hansol-groep zelf heeft beklemtoond dat één van die dochterondernemingen als gevolg van slecht beheer negatieve resultaten boekte. Met betrekking tot de grootte van de verwerkende dochterbedrijven van de Hansol-groep zij opgemerkt dat zij uiteindelijk tot een grote groep ondernemingen behoren. Aangezien de Hansol-groep zelf heeft erkend dat eindafnemers niet geneigd zijn om prijsstijgingen te accepteren, wordt geconcludeerd dat afnemers in onderhandelingen over de prijzen een vrij goede onderhandelingspositie hebben.

(108)

De Hansol-groep stelde dat de downstreamindustrie in de Unie vrijwel unaniem tegen de instelling van antidumpingmaatregelen gekant is, en dat blijkens de stukken die open staan voor inspectie door belanghebbenden, ten minste 36 onafhankelijke verwerkende bedrijven en eindgebruikers zich sterk tegen maatregelen hebben gekant. Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de belanghebbende dat de Commissie het feit dat de meerderheid van de medewerkende verwerkende ondernemingen en gebruikers in de Unie de instelling van maatregelen afkeurden. Het feit dat niet alle downstreambedrijven in de Unie hun afkeuring lieten blijken, of het feit dat veel van hen hun standpunt na de mededeling van de voorlopige bevindingen niet hadden herhaald, zou aan hun verzet geen afbreuk doen.

(109)

Die argumenten werden afgewezen. In overweging 129 van de voorlopige verordening wordt de beperkte medewerking van sommige partijen beschreven. Veel downstreambedrijven in de Unie bewaarden tijdens het onderzoek het stilzwijgen en geen enkel downstreambedrijf heeft na de mededeling van de voorlopige of van de definitieve bevindingen opmerkingen ingediend. Dit stilzwijgen kan niet worden uitgelegd als een verzet tegen de maatregelen, maar als een „onbekend standpunt”. Zoals vermeld in overweging 130 van de voorlopige verordening, hebben de verwerkende bedrijven die zich kenbaar hebben gemaakt en verklaarden voorstander te zijn van maatregelen een groter gewicht dan de bedrijven die geen standpunt tot uitdrukking hebben gebracht of bezwaar hebben gemaakt tegen de maatregelen. Na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen heeft nog een verwerkend bedrijf zich voor de maatregelen uitgesproken. Ook de Confederation of European Paper Industries, die uiteindelijk veel downstreambedrijven vertegenwoordigt, verklaarde zowel in de initiële als de definitieve fase voorstander te zijn van de maatregelen. Uit de voor toegang door belanghebbenden beschikbare dossiers blijkt dat ongeveer één derde van de in de overweging hierboven meegerekende niet-verbonden verwerkende bedrijven en eindgebruikers zich op enig punt van de procedure vóór de mededeling van de voorlopige bevindingen tegen maatregelen heeft verzet.

(110)

De Hansol-groep stelde dat de maatregelen indruisen tegen het belang van het Europese bedrijfsleven omdat de markt van de Unie kan worden gedefinieerd als een duopolie/oligopolie en mededinging moet worden bevorderd, aangezien er geen alternatieve bevoorradingsbronnen zijn, de producenten in de Unie geen concurrerende infrastructuur hebben en niet goed kunnen overschakelen op de productie van LWTP, omdat het zeer onwaarschijnlijk is dat de kleinere producent in de Unie zou besluiten om een zakelijke beslissing die heeft geleid tot een grotere rentabiliteit terug te draaien, en omdat Europese kmo's in de downstreamindustrie zullen worden geconfronteerd met een beperkt aanbod in combinatie met onredelijke prijzen, hetgeen hun voortbestaan ernstig zal bedreigen. Bovendien zouden de maatregelen een einde maken aan de concurrentie en leiden tot een verlies van arbeidsplaatsen voor de gebruikers.

(111)

Die argumenten werden afgewezen. Dat er in de Unie slechts weinig producenten zijn, is op zich irrelevant, en, zoals opgemerkt in overweging 115 van de voorlopige verordening, er is geen bewijs van mededingingsverstorende praktijken. Volgens overweging 131 van de voorlopige verordening zijn er verschillende leveringsbronnen in de Unie. Er zijn ook andere alternatieven: de invoer van de Hansol-groep (tegen billijke prijzen) en geringe invoer uit andere derde landen. Het argument dat een concurrerende infrastructuur ontbreekt, wordt onder meer tegengesproken door de opmerkingen van de Hansol-groep van 8 december 2016, waarin de bedrijfstak van de Unie wordt beschreven als „goed presterend”. De kleinere producent in de Unie kan op zijn besluit terugkomen als de vooruitzichten voor LWTP verbeteren. Verwacht wordt dat de downstreamindustrie zal profiteren van de aanzienlijke capaciteit van de bedrijfstak van de Unie (als vermeld in overweging 73), de verschillende hiervoor vermelde leveringsbronnen en de herstelde concurrentie op de markt van de Unie.

(112)

De Hansol-groep stelde ook dat maatregelen zouden ingaan tegen het belang van de consumenten die geen toegang meer zouden hebben tot redelijk geprijsd LWTP. Bij gebreke van materieel bewijs ter staving van deze bewering werd dit argument afgewezen.

(113)

De Hansol-groep voerde voorts aan dat maatregelen niet alleen zouden leiden tot een toevloed van Chinese kleine rollen, maar ook tot de oprichting van nieuwe verwerkende bedrijven aan de grens van de Unie waar vrije toegang tot grondstoffen bestaat, gevolgd door de sluiting van een groot aantal verwerkende bedrijven in de Unie. Bij gebreke van materieel bewijs ter staving van deze bewering werd dit argument afgewezen.

(114)

Aangezien geen andere opmerkingen over het belang van andere belanghebbenden zijn ontvangen, wordt de bevinding in de overwegingen 129 tot en met 134 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.3.   Overige argumenten

(115)

De Hansol-groep stelde dat een selecte groep Europese bedrijven een kunstmatige toename van hun winsten nastreeft door de Commissie te vragen om misbruik te maken van de antidumpingregeling.

(116)

Dat argument was verder niet onderbouwd. De Commissie benadrukt dat het onderzoek binnen het toepasselijke rechtskader is gevoerd en dat de hoogste normen inzake neutraliteit en transparantie worden nageleefd.

5.4.   Conclusie inzake het belang van de Unie

(117)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het belang van de Unie werden ontvangen, wordt de bevinding in overweging 135 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

6.1.   Schademarge

(118)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft geen enkele partij opmerkingen ingediend over de streefwinst die voorlopig was gebruikt voor de berekening van het prijsbederf. Ook in de definitieve fase heeft geen van de partijen opmerkingen over de streefwinst ingediend.

(119)

De Hansol-groep betwistte de toepassing van artikel 2, lid 9, voor de berekening van de schade door de Commissie, op grond van het argument dat artikel 2, lid 9, tot de bepalingen van de basisverordening over dumping behoort en niet naar analogie kan worden toegepast voor de berekening van de schademarge. Zij betwistte dat de berekening grotendeels werd gebaseerd op aangepaste verkooptransacties voor kleine rollen, een ander product waarop het onderzoek geen betrekking heeft. Volgens de Hansol-groep is er geen enkel punt waar de verkoop van kleine rollen in de Unie door haar verbonden verwerkende bedrijven concurreert met de verkoop van jumborollen door de bedrijfstak van de Unie, en door de schademarge te berekenen op basis van de verkoopprijs van een product dat niet het soortgelijke product in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening is, heeft de Commissie artikel 3, lid 3, van de basisverordening geschonden. Zij staafde haar argument over het oorzakelijk verband met een beroep op artikel 3, lid 6, van de basisverordening, het verslag van de WTO-Beroepsinstantie China — GOES (12) en het verslag van het WTO-panel China — X-ray (13).

(120)

De berekening van een schademarge heeft tot doel te bepalen of de instelling van een lager recht (dan het recht op basis van de dumpingmarge) op de uitvoerprijs van de invoer met dumping volstaat om de door de invoer met dumping veroorzaakte schade op te heffen. Deze beoordeling moet worden gebaseerd op de uitvoerprijs aan de grens van de Unie, daar deze zich bevindt op een niveau dat vergelijkbaar wordt geacht met de prijs af fabriek van de bedrijfstak van de Unie. In het geval van uitvoer via verbonden importeurs, is de uitvoerprijs naar analogie met de aanpak die wordt gevolgd voor de berekening van de dumpingmarge berekend op basis van de wederverkoopprijs aan de eerste onafhankelijke afnemer en terdege gecorrigeerd overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Aangezien de uitvoerprijs een onmisbaar element is in de berekening van de schademarge, en aangezien dit artikel het enige artikel van de basisverordening is met aanwijzingen over de berekening van de uitvoerprijs, is de analoge toepassing van dit artikel gerechtvaardigd.

(121)

De Commissie was van mening dat het voor de vaststelling van de voor de berekening van prijsonderbieding en prijsbederf relevante invoerprijs niet van belang mag zijn of de uitvoer bestemd is voor verbonden of voor onafhankelijke afnemers in de Unie. Dankzij de door de Commissie gevolgde methode werden beide gevallen gelijk behandeld.

(122)

De berekening van de schademarge moet normaliter worden gebaseerd op een vergelijking van prijzen op het niveau waar de concurrentie in de EU plaatsvindt. In dit geval wordt slechts een klein deel van de uitvoer van het betrokken product afgezet bij niet-verbonden afnemers in de EU. Het grootste deel van de verkoop van het betrokken product gaat naar verbonden verwerkende bedrijven in de Unie die de producten verder verwerken tot kleine rollen. In deze omstandigheden vond de meeste concurrentie plaats op het niveau van de verbonden verwerkende bedrijven. Naar analogie met de berekening van de dumping konden die verkoopprijzen met het oog op een objectieve prijsvergelijking niet als betrouwbaar worden beschouwd. Bijgevolg moesten de invoerprijzen van het betrokken product worden berekend. In deel 2.2 is nader ingegaan op de redenen waarom kleine rollen bij de berekeningen niet kunnen worden genegeerd en waarom het voor bepaalde transacties nodig was de uitvoerprijs te berekenen.

(123)

Voor zover de Commissie haar aanpak om kleine rollen bij de berekeningen in aanmerking te nemen, bevestigde, zijn de verwijzingen naar artikel 3, leden 3 en 6, van de basisverordening, het verslag van de WTO-Beroepsinstantie China — GOES en het verslag van het WTO-panel China — X-ray irrelevant.

(124)

Om die redenen meende de Commissie dat de gevolgde aanpak correct was en verwierp zij de argumenten.

(125)

Om dezelfde methode als bij de berekening van de dumpingmarge te volgen, werd in de definitieve fase besloten om de schademarge te berekenen door toepassing van dezelfde weging als in punt 2.4.1 van deze verordening. Deze aanpak en de in deel 2 uiteengezette correcties leidden tot een herziening van de voorlopig vastgestelde schademarge.

(126)

De aldus vastgestelde definitieve schademarge bedraagt 37,0 %.

6.2.   Vorm van de maatregelen

(127)

Er zij aan herinnerd dat het grootste deel van de verkoop van de Hansol-groep verloopt via verbonden partijen met het oog op de verwerking tot kleine rollen. Na de mededeling van de definitieve bevindingen kwam de Hansol-groep op tegen het feit dat de Commissie de als noemer voor deze verkopen gebruikte cif-prijs had berekend (zie overweging 51). In dit verband stelde zij onder meer dat de cif-prijs die de Commissie bij de berekening van de dumping voor deze verkoop voorlopig als noemer had gebruikt, zou resulteren in een recht dat hoger is dan de vastgestelde dumping. Om die gestelde vertekening teniet te doen stelde de Hansol-groep voor dat de Commissie in plaats van een ad-valoremrecht een antidumpingrecht in de vorm van een specifiek bedrag per ton zou toepassen.

(128)

Het argument is grondig onderzocht en in het licht van de specifieke omstandigheden van deze zaak betreffende de vaststelling van een betrouwbare cif-prijs voor deze verkopen heeft de Commissie geconcludeerd dat het de voorkeur verdient gebruik te maken van een vorm van antidumpingrecht die niet vereist dat een betrouwbare cif-prijs wordt vastgesteld. Daarom heeft de Commissie besloten dat het antidumpingrecht moet worden ingesteld als een vast bedrag per ton in euro per ton nettogewicht in plaats van als een ad-valoremrecht dat voorlopig was ingesteld.

6.3.   Definitieve maatregelen

(129)

Rekening houdend met de in het bovenstaande deel behandelde kwesties moeten de antidumpingrechten, uitgedrukt in cif-prijs grens Unie, vóór inklaring, als volgt worden vastgesteld op basis van de dumpingmarge:

Land

Onderneming

Definitieve dumpingmarge (%)

Definitieve schademarge (%)

Definitief recht (%)

Definitief antidumpingrecht — EUR per ton

Republiek Korea

Hansol Group (Hansol Paper Co., Ltd en Hansol Artone Paper Co., Ltd)

10,3

37,0

10,3

104,46

Alle andere ondernemingen

10,3

37,0

10,3

104,46

(130)

Na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen stelde de Hansol-groep dat het in de laatste kolom van bovenstaande tabel berekende en vermelde specifieke recht een dumping weergeeft die hoger is dan die welke tijdens het onderzoek is vastgesteld. De berekening aan de hand waarvan zij tot die conclusie was gekomen, was echter onjuist, aangezien zij geen rekening hield met de weging als beschreven in overweging 46 van de voorlopige verordening en in overweging 49 hierboven. Het argument werd daarom afgewezen.

(131)

De bij deze verordening specifiek voor bepaalde ondernemingen vastgestelde antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek.

(132)

Zoals reeds is uiteengezet in overweging 50 van de voorlopige verordening, was de mate van medewerking in dit geval hoog omdat de invoer van de medewerkende producenten-exporteurs tijdens het onderzoektijdvak de totale uitvoer naar de Unie uitmaakte. Derhalve werd het residuele antidumpingrecht gebaseerd op het niveau van de medewerkende onderneming.

(133)

Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor alle andere ondernemingen vastgestelde antidumpingrecht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs in dit onderzoek, maar ook voor de producenten die in het onderzoektijdvak geen producten naar de Unie hebben uitgevoerd.

6.4.   Definitieve inning van de voorlopige rechten

(134)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en van de schade die de bedrijfstak van de Unie werd berokkend, dienen de bedragen die uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld, definitief te worden geïnd. De als zekerheid gestelde bedragen die het in artikel 1, lid 2, van deze verordening vastgestelde definitieve recht overschrijden, moeten worden vrijgegeven.

(135)

Het artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité heeft geen advies uitgebracht,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaald licht thermisch papier, met een gewicht van 65 g/m2 of minder; in rollen met een breedte van 20 cm of meer, een gewicht per rol (inclusief papier) van 50 kg of meer en een diameter per rol (inclusief papier) van 40 cm of meer („jumborollen”); met of zonder grondlaag op één of beide zijden; bekleed met een warmtegevoelige stof op één of beide zijden; en met of zonder toplaag, van oorsprong uit de Republiek Korea, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 4809 90 00,ex 4811 90 00, ex 4816 90 00 en ex 4823 90 85 (Taric-codes 4809900010, 4811900010, 4816900010, 4823908520).

2.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op het in lid 1 omschreven product is een vast bedrag van 104,46 EUR per ton nettogewicht.

3.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die als zekerheid zijn gesteld voor de voorlopige antidumpingrechten die op grond van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2005 zijn ingesteld, worden definitief geïnd. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld en die het bedrag van het recht in artikel 1, lid 2, overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 mei 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2005 van de Commissie van 16 november 2016 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaald licht thermisch papier van oorsprong uit de Republiek Korea (PB L 310 van 17.11.2016, blz. 1).

(3)  PB C 62 van 18.2.2016, blz. 7.

(4)  RAC en SEAC, Background document to the Opinion on the Annex XV dossier proposing restrictions on 4.4′-isopropylidenediphenol (Bisphenol A; BPA), 4 december 2015, beschikbaar via http://echa.europa.eu/documents/10162/d52d2c6b-2f1c-4ddf-bb44-4e3e42ea1820, blz. 356-358.

(5)  Verordening (EG) nr. 930/2003 van de Raad van 26 mei 2003 tot beëindiging van de antidumping- en antisubsidieprocedure betreffende gekweekte Atlantische zalm uit Noorwegen en van de antidumpingprocedure betreffende gekweekte Atlantische zalm uit Chili en de Faeröer (PB L 133 van 29.5.2003, blz. 1).

(6)  Verordening (EG) nr. 954/2006 van de Raad van 27 juni 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland, tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2320/97 en (EG) nr. 348/2000 van de Raad, tot beëindiging van de tussentijdse procedure en de procedure bij het vervallen van de maatregelen voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en tot beëindiging van de tussentijdse procedures voor de eventuele herziening van de antidumpingrechten op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van niet-gelegeerd staal, uit onder meer Roemenië en Rusland en uit Kroatië en Oekraïne (PB L 175 van 29.6.2006, blz. 4).

(7)  Artikel 5, lid 7, van de basisverordening legt de lat voor „verwaarloosbaarheid” op een marktaandeel van 1 %, tenzij de landen van uitvoer tezamen ten minste 3 % van het verbruik in de Unie voor hun rekening nemen.

(8)  WTO Panel Report, European Communities — Countervailing measures on Dynamic Random Access Memory Chips from Korea, WT/DS299/R van 3.8.2015.

(9)  Besluit 90/507/EEG van de Commissie van 7 september 1990 tot beëindiging van het nieuwe onderzoek van de antidumpingmaatregelen van toepassing op de invoer van natriumcarbonaat met een hoge dichtheid van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (PB L 283 van 16.10.1990, blz. 38).

(10)  Besluit 1999/55/EG van de Commissie van 21 december 1998 tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van voor gebruik in motorvoertuigen bestemde laser-leessystemen en de voornaamste onderdelen daarvan uit Japan, Korea, Maleisië, de Volksrepubliek China en Taiwan (PB L 18 van 23.1.1999, blz. 62).

(11)  Verordening (EG) nr. 1130/2008 van de Commissie van 14 november 2008 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde kaarsen, draadkaarsen en dergelijke artikelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 306 van 15.11.2008, blz. 22).

(12)  Verslag van de Beroepsinstantie, China — GOES, WT/DS414/AB/R, 18 oktober 2012, punt 128.

(13)  Verslag van het panel, China — X-ray, WT/DS425/R, 26 februari 2013, punt 7.50.


3.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 114/22


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/764 VAN DE COMMISSIE

van 2 mei 2017

tot goedkeuring van een niet-minimale wijziging van het productdossier voor een naam die is opgenomen in het register van gegarandeerde traditionele specialiteiten (Ovčí hrudkový syr — salašnícky (GTS))

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 52, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 53, lid 1, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1151/2012 heeft de Commissie zich gebogen over de aanvraag van Slowakije tot goedkeuring van een wijziging van het productdossier van de gegarandeerde traditionele specialiteit „Ovčí hrudkový syr — salašnícky”, die bij Verordening (EU) nr. 984/2010 van de Commissie (2) is geregistreerd.

(2)

Aangezien de betrokken wijziging niet minimaal is in de zin van artikel 53, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1151/2012, heeft de Commissie de wijzigingsaanvraag overeenkomstig artikel 50, lid 2, onder b), van die verordening bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3).

(3)

Aangezien de Commissie geen enkel bezwaar overeenkomstig artikel 51 van Verordening (EU) nr. 1151/2012 heeft ontvangen, moet de wijziging van het productdossier worden goedgekeurd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte wijziging van het productdossier voor de naam „Ovčí hrudkový syr — salašnícky” (GTS) wordt goedgekeurd.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 mei 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 984/2010 van de Commissie van 3 november 2010 houdende inschrijving van een benaming in het register van gegarandeerde traditionele specialiteiten (Ovčí hrudkový syr — salašnícky (GTS)) (PB L 286 van 4.11.2010, blz. 3).

(3)  PB C 388 van 21.10.2016, blz. 6.


3.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 114/23


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/765 VAN DE COMMISSIE

van 2 mei 2017

tot goedkeuring van een niet-minimale wijziging van het productdossier voor een naam die is opgenomen in het register van gegarandeerde traditionele specialiteiten [Ovčí salašnícky údený syr (GTS)]

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 52, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 53, lid 1, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1151/2012 heeft de Commissie zich gebogen over de aanvraag van Slowakije tot goedkeuring van een wijziging van het productdossier van de gegarandeerde traditionele specialiteit „Ovčí salašnícky údený syr”, die bij Verordening (EU) nr. 930/2010 van de Commissie (2) is geregistreerd.

(2)

Aangezien de betrokken wijziging niet minimaal is in de zin van artikel 53, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1151/2012, heeft de Commissie de wijzigingsaanvraag overeenkomstig artikel 50, lid 2, onder b), van die verordening bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3).

(3)

Aangezien de Commissie geen enkel bezwaar overeenkomstig artikel 51 van Verordening (EU) nr. 1151/2012 heeft ontvangen, moet de wijziging van het productdossier worden goedgekeurd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte wijziging van het productdossier voor de naam „Ovčí salašnícky údený syr” (GTS) wordt goedgekeurd.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 mei 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 930/2010 van de Commissie van 18 oktober 2010 houdende inschrijving van een benaming in het register van gegarandeerde traditionele specialiteiten [Ovčí salašnícky údený syr (GTS)] (PB L 273 van 19.10.2010, blz. 5).

(3)  PB C 388 van 21.10.2016, blz. 10.


3.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 114/24


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2017/766 VAN DE COMMISSIE

van 2 mei 2017

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 mei 2017.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal

Directoraat-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

EG

288,4

MA

92,1

TR

118,3

ZZ

166,3

0707 00 05

MA

79,4

TR

140,7

ZZ

110,1

0709 93 10

TR

138,3

ZZ

138,3

0805 10 22 , 0805 10 24 , 0805 10 28

EG

49,9

IL

80,5

MA

56,7

TR

65,5

ZA

43,6

ZZ

59,2

0805 50 10

EG

56,5

TR

54,0

ZZ

55,3

0808 10 80

AR

89,0

BR

117,6

CL

121,6

NZ

141,4

US

116,7

ZA

84,0

ZZ

111,7


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

3.5.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 114/26


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2017/767 VAN DE COMMISSIE

van 28 april 2017

tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2014/709/EU betreffende maatregelen op het gebied van de diergezondheid in verband met Afrikaanse varkenspest in sommige lidstaten

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2017) 2741)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (1), en met name artikel 9, lid 4,

Gezien Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (2), en met name artikel 10, lid 4,

Gezien Richtlijn 2002/99/EG van de Raad van 16 december 2002 houdende vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de productie, de verwerking, de distributie en het binnenbrengen van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (3), en met name artikel 4, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsbesluit 2014/709/EU van de Commissie (4) zijn maatregelen op het gebied van de diergezondheid vastgesteld in verband met Afrikaanse varkenspest in sommige lidstaten. In de bijlage bij dat uitvoeringsbesluit zijn bepaalde gebieden in die lidstaten afgebakend, die in lijsten in de delen I, II, III en IV van die bijlage zijn opgenomen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende risiconiveaus op basis van de epidemiologische situatie. Op die lijsten staan onder meer bepaalde gebieden in Polen.

(2)

Sinds november 2015 is er in de in deel II van de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2014/709/EU opgenomen gebieden in het uiterste noorden van Polen geen melding meer gemaakt van gevallen van Afrikaanse varkenspest bij wilde varkens. Bovendien wordt in die gebieden toezicht uitgeoefend en worden beheerspraktijken met betrekking tot wilde varkens toegepast. Deze feiten wijzen op een verbetering van de epidemiologische situatie in die gebieden. Bijgevolg moeten die gebieden in Polen nu in de lijst in deel I, en niet in deel II van die bijlage worden opgenomen.

(3)

Tussen januari en maart 2017 is een klein aantal gevallen van Afrikaanse varkenspest vastgesteld bij wilde varkens in de powiecie łosickim in Polen, in een gebied dat momenteel is opgenomen in de lijst in deel III van de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2014/709/EU, en dicht bij gebieden die momenteel zijn opgenomen in deel I van die bijlage. Door deze gevallen moet met een hoger risiconiveau rekening worden gehouden. Bijgevolg moeten de desbetreffende gebieden in Polen nu in de lijst in deel II, en niet in deel I van die bijlage worden opgenomen.

(4)

Bij de beoordeling van de risico's voor de diergezondheid die de situatie in Polen, wat betreft Afrikaanse varkenspest, meebrengt, moet rekening worden gehouden met de ontwikkeling van de huidige epidemiologische situatie van die ziekte bij de getroffen als huisdier gehouden varkens en wilde varkens in de Unie. Om de in Uitvoeringsbesluit 2014/709/EU vastgestelde maatregelen op het gebied van de diergezondheid doelgericht te kunnen nemen, de verdere verspreiding van Afrikaanse varkenspest te voorkomen en daarbij te vermijden dat de handel in de Unie onnodig wordt verstoord en dat derde landen ongerechtvaardigde handelsbelemmeringen opwerpen, moet de in de bijlage bij dat uitvoeringsbesluit opgenomen EU-lijst van gebieden waarvoor maatregelen op het gebied van de diergezondheid gelden, worden gewijzigd om rekening te houden met de wijzigingen van de huidige epidemiologische situatie in Polen, wat betreft die ziekte.

(5)

De bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2014/709/EU moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2014/709/EU wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 28 april 2017.

Voor de Commissie

Vytenis ANDRIUKAITIS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 395 van 30.12.1989, blz. 13.

(2)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29.

(3)  PB L 18 van 23.1.2003, blz. 11.

(4)  Uitvoeringsbesluit 2014/709/EU van de Commissie van 9 oktober 2014 betreffende maatregelen op het gebied van de diergezondheid in verband met Afrikaanse varkenspest in sommige lidstaten en tot intrekking van Uitvoeringsbesluit 2014/178/EU (PB L 295 van 11.10.2014, blz. 63).


BIJLAGE

De bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2014/709/EU wordt vervangen door:

BIJLAGE

DEEL I

1.   Estland

De volgende gebieden in Estland:

Hiiu maakond.

2.   Letland

De volgende gebieden in Letland:

Bauskas novada Īslīces, Gailīšu, Brunavas un Ceraukstes pagasts,

Dobeles novada Bikstu, Zebrenes, Annenieku, Naudītes, Penkules, Auru, Krimūnu, Dobeles un Bērzes pagasts, Jaunbērzes pagasta daļa, kas atrodas uz rietumiem no autoceļa P98, un Dobeles pilsēta,

Jelgavas novada Glūdas, Svētes, Platones, Vircavas, Jaunsvirlaukas, Zaļenieku, Vilces, Lielplatones, Elejas un Sesavas pagasts,

Kandavas novada Vānes un Matkules pagasts,

Kuldīgas novada Rendas un Kabiles pagasts,

Saldus novada Jaunlutriņu, Lutriņu un Šķēdes pagasts,

Talsu novada Ģibuļu pagasts,

Ventspils novada Vārves, Užavas, Jūrkalnes, Piltenes, Zīru, Ugāles, Usmas un Zlēku pagasts un Piltenes pilsēta,

Brocēnu novads,

Rundāles novads,

Tērvetes novads,

Stopiņu novada daļa, kas atrodas uz rietumiem no autoceļa V36, P4 un P5, Acones ielas, Dauguļupes ielas un Dauguļupītes,

Bauskas pilsēta,

Talsu pilsēta,

republikas pilsēta Jelgava,

republikas pilsēta Ventspils.

3.   Litouwen

De volgende gebieden in Litouwen:

Jurbarko rajono savivaldybė: Raudonės, Veliuonos, Seredžiaus ir Juodaičių seniūnijos,

Pakruojo rajono savivaldybė: Klovainių, Rozalimo ir Pakruojo seniūnijos,

Panevėžio rajono savivaldybė: Krekenavos seniūnijos dalis į vakarus nuo Nevėžio upės,

Pasvalio rajono savivaldybė: Joniškelio apylinkių, Joniškelio miesto, Namišių, Pasvalio apylinkių, Pumpėnų, Pušaloto, Saločių ir Vaškų seniūnijos,

Raseinių rajono savivaldybė: Ariogalos seniūnija, Ariogalos miestas, Betygalos, Pagojukų ir Šiluvos seniūnijos,

Šakių rajono savivaldybė: Plokščių, Kriūkų, Lekėčių, Lukšių, Griškabūdžio, Barzdų, Žvirgždaičių, Sintautų, Kudirkos Naumiesčio, Slavikų ir Šakių seniūnijos,

Pasvalio miesto savivaldybė,

Radviliškio rajono savivaldybė,

Vilkaviškio rajono savivaldybė,

Kalvarijos savivaldybė,

Kazlų Rūdos savivaldybė,

Marijampolės savivaldybė.

4.   Polen

De volgende gebieden in Polen:

 

w województwie warmińsko-mazurskim:

gminy Kalinowo i Prostki w powiecie ełckim,

gmina Biała Piska w powiecie piskim,

 

w województwie podlaskim:

gminy Juchnowiec Kościelny, Suraż, Turośń Kościelna, Łapy i Poświętne w powiecie białostockim,

gmina Brańsk z miastem Brańsk, gminy Boćki, Rudka, Wyszki, część gminy Bielsk Podlaski położona na zachód od linii wyznaczonej przez drogę nr 19 (w kierunku północnym od miasta Bielsk Podlaski) i przedłużonej przez wschodnią granicę miasta Bielsk Podlaski i drogę nr 66 (w kierunku południowym od miasta Bielsk Podlaski), miasto Bielsk Podlaski, część gminy Orla położona na zachód od drogi nr 66 w powiecie bielskim,

gminy Drohiczyn, Dziadkowice, Grodzisk i Perlejewo w powiecie siemiatyckim,

gminy Grabowo i Stawiski w powiecie kolneńskim,

gminy Kołaki Kościelne, Szumowo, Zambrów z miastem Zambrów w powiecie zambrowskim,

gminy Rutka-Tartak, Szypliszki, Suwałki i Raczki w powiecie suwalskim,

gminy Sokoły, Kulesze Kościelne, Nowe Piekuty, Szepietowo, Klukowo, Ciechanowiec, Wysokie Mazowieckie z miastem Wysokie Mazowieckie, Czyżew w powiecie wysokomazowieckim,

powiat augustowski,

powiat łomżyński,

powiat miejski Białystok,

powiat miejski Łomża,

powiat miejski Suwałki,

powiat sejneński,

gminy Dąbrowa Białostocka, Janów, Nowy Dwór, Sidra, Suchowola i Korycin w powiecie sokólskim.

 

w województwie mazowieckim:

gminy Ceranów, Jabłonna Lacka, Sterdyń i Repki w powiecie sokołowskim,

gminy Korczew, Przesmyki, Paprotnia, Suchożebry, Mordy, Siedlce i Zbuczyn w powiecie siedleckim,

powiat miejski Siedlce,

gminy Rzekuń, Troszyn, Czerwin i Goworowo w powiecie ostrołęckim,

Północna część gminy Platerów do linii kolejowej Nr 31 (Czeremcha — Siedlce) oraz gminy Olszanka i Łosice w powiecie Łosickim,

powiat ostrowski.

 

w województwie lubelskim:

gmina Hanna w powiecie włodawskim,

gminy Kąkolewnica Wschodnia i Komarówka Podlaska w powiecie radzyńskim,

gmina Międzyrzec Podlaski z miastem Międzyrzec Podlaski, gminy Drelów, Rossosz, Sławatycze, Wisznica, Sosnówka, Łomazy i Tuczna w powiecie bialskim.

DEEL II

1.   Estland

De volgende gebieden in Estland:

Elva linn,

Võhma linn,

Kuressaare linn,

Rakvere linn,

Tartu linn,

Viljandi linn,

Harju maakond (välja arvatud osa Kuusalu vallast, mis asub lõuna pool maanteest nr 1 (E20), Aegviidu vald ja Anija vald),

IDA-Viru maakond,

Lääne maakond,

Pärnu maakond,

Põlva maakond,

Võru maakond,

Valga maakond,

Rapla maakond,

Suure-Jaani vald,

osa Tamsalu vallast, mis asub kirde pool Tallinna-Tartu raudteest,

Tartu vald,

Abja vald,

Alatskivi vald,

Haaslava vald,

Haljala vald,

Tarvastu vald,

Nõo vald,

Ülenurme vald,

Tähtvere vald,

Rõngu vald,

Rannu vald,

Konguta vald,

Puhja vald,

Halliste vald,

Kambja vald,

Karksi vald,

Kihelkonna vald,

Kõpu vald,

Lääne-Saare vald,

Laekvere vald,

Leisi vald,

Luunja vald,

Mäksa vald,

Meeksi vald,

Muhu vald,

Mustjala vald,

Orissaare vald,

Peipsiääre vald,

Piirissaare vald,

Pöide vald,

Rägavere vald,

Rakvere vald,

Ruhnu vald,

Salme vald,

Sõmeru vald,

Torgu vald,

Vara vald,

Vihula vald,

Viljandi vald,

Vinni vald,

Viru-Nigula vald,

Võnnu vald.

2.   Letland

De volgende gebieden in Letland:

Apes novada Trapenes, Gaujienas un Apes pagasts, Apes pilsēta,

Balvu novada Vīksnas, Bērzkalnes, Vectilžas, Lazdulejas, Briežuciema, Tilžas, Bērzpils un Krišjāņu pagasts,

Bauskas novada Mežotnes, Codes, Dāviņu un Vecsaules pagasts,

Daugavpils novada Vaboles, Līksnas, Sventes, Medumu, Demenas, Kalkūnes, Laucesas, Tabores, Maļinovas, Ambeļu, Biķernieku, Naujenes, Vecsalienas, Salienas un Skrudalienas pagasts,

Dobeles novada Jaunbērzes pagasta daļa, kas atrodas uz austrumiem no autoceļa P98,

Gulbenes novada Līgo pagasts,

Ikšķiles novada Tīnūžu pagasta daļa, kas atrodas uz dienvidaustrumiem no autoceļa P10, Ikšķiles pilsēta,

Jelgavas novada Kalnciema, Līvbērzes un Valgundes pagasts,

Kandavas novada Cēres, Kandavas, Zemītes un Zantes pagasts, Kandavas pilsēta,

Krimuldas novada Krimuldas pagasta daļa, kas atrodas uz ziemeļaustrumiem no autoceļa V89 un V81, un Lēdurgas pagasta daļa, kas atrodas uz ziemeļaustrumiem no autoceļa V81 un V128,

Limbažu novada Skultes, Limbažu, Umurgas, Katvaru, Pāles un Viļķenes pagasts, Limbažu pilsēta,

Preiļu novada Saunas pagasts,

Raunas novada Raunas pagasts,

Riebiņu novada Sīļukalna, Stabulnieku, Galēnu un Silajāņu pagasts,

Rugāju novada Lazdukalna pagasts,

Siguldas novada Mores pagasts un Allažu pagasta daļa, kas atrodas uz dienvidiem no autoceļa P3,

Smiltenes novada Brantu, Blomes, Smiltenes, Bilskas un Grundzāles pagasts un Smiltenes pilsēta,

Talsu novada Ķūļciema, Balgales, Vandzenes, Laucienes, Virbu, Strazdes, Lubes, Īves, Valdgales, Laidzes, Ārlavas, Lībagu un Abavas pagasts, Sabiles, Stendes un Valdemārpils pilsēta,

Ventspils novada Ances, Tārgales, Popes un Puzes pagasts,

Ādažu novads,

Aglonas novads,

Aizkraukles novads,

Aknīstes novads,

Alojas novads,

Alūksnes novads,

Amatas novads,

Babītes novads,

Baldones novads,

Baltinavas novads,

Beverīnas novads,

Burtnieku novads,

Carnikavas novads,

Cēsu novads,

Cesvaines novads,

Ciblas novads,

Dagdas novads,

Dundagas novads,

Engures novads,

Ērgļu novads,

Iecavas novads,

Ilūkstes novads,

Jaunjelgavas novads,

Jaunpils novads,

Jēkabpils novads,

Kārsavas novads,

Ķeguma novads,

Ķekavas novads,

Kocēnu novads,

Kokneses novads,

Krāslavas novads,

Krustpils novads,

Lielvārdes novads,

Līgatnes novads,

Līvānu novads,

Lubānas novads,

Ludzas novads,

Madonas novads,

Mālpils novads,

Mārupes novads,

Mazsalacas novads,

Mērsraga novads,

Naukšēnu novads,

Neretas novads,

Ogres novads,

Olaines novads,

Ozolnieku novads,

Pārgaujas novads,

Pļaviņu novads,

Priekuļu novads,

Rēzeknes novads,

Rojas novads,

Rūjienas novads,

Salacgrīvas novads,

Salas novads,

Saulkrastu novads,

Skrīveru novads,

Strenču novads,

Tukuma novads,

Valkas novads,

Varakļānu novads,

Vecpiebalgas novads,

Vecumnieku novads,

Viesītes novads,

Viļakas novads,

Viļānu novads,

Zilupes novads,

Garkalnes novada daļa, kas atrodas uz ziemeļrietumiem no autoceļa A2,

Ropažu novada daļa, kas atrodas uz austrumiem no autoceļa P10,

republikas pilsēta Daugavpils,

republikas pilsēta Jēkabpils,

republikas pilsēta Jūrmala,

republikas pilsēta Rēzekne,

republikas pilsēta Valmiera.

3.   Litouwen

De volgende gebieden in Litouwen:

Biržų rajono savivaldybė: Nemunėlio Radviliškio, Pabiržės, Pačeriaukštės ir Parovėjos seniūnijos,

Kupiškio rajono savivaldybė: Noriūnų, Skapiškio, Subačiaus ir Šimonių seniūnijos,

Panevėžio rajono savivaldybė: Naujamiesčio, Paįstrio, Ramygalos, Smilgių, Upytės, Vadoklių, Velžio seniūnijos ir Krekenavos seniūnijos dalis į rytus nuo Nevėžio upės,

Alytaus miesto savivaldybė,

Biržų miesto savivaldybė,

Jonavos miesto savivaldybė,

Kaišiadorių miesto savivaldybė,

Kauno miesto savivaldybė,

Panevėžio miesto savivaldybė,

Prienų miesto savivaldybė,

Vilniaus miesto savivaldybė,

Alytaus rajono savivaldybė,

Anykščių rajono savivaldybė,

Ignalinos rajono savivaldybė,

Jonavos rajono savivaldybė,

Kaišiadorių rajono savivaldybė,

Kauno rajono savivaldybė,

Kėdainių rajono savivaldybė,

Lazdijų rajono savivaldybė,

Molėtų rajono savivaldybė,

Prienų rajono savivaldybė,

Rokiškio rajono savivaldybė,

Šalčininkų rajono savivaldybė,

Širvintų rajono savivaldybė,

Švenčionių rajono savivaldybė,

Trakų rajono savivaldybė,

Ukmergės rajono savivaldybė,

Utenos rajono savivaldybė,

Vilniaus rajono savivaldybė,

Varėnos rajono savivaldybė,

Zarasų rajono savivaldybė,

Birštono savivaldybė,

Druskininkų savivaldybė,

Elektrėnų savivaldybė,

Visagino savivaldybė.

4.   Polen

De volgende gebieden in Polen:

 

w województwie podlaskim:

gmina Dubicze Cerkiewne, części gmin Kleszczele i Czeremcha położone na wschód od drogi nr 66 w powiecie hajnowskim,

gmina Rutki w powiecie zambrowskim,

gmina Kobylin-Borzymy w powiecie wysokomazowieckim,

gminy Czarna Białostocka, Dobrzyniewo Duże, Gródek, Michałowo, Supraśl, Tykocin, Wasilków, Zabłudów, Zawady i Choroszcz w powiecie białostockim,

część gminy Bielsk Podlaski położona na wschód od linii wyznaczonej przez drogę nr 19 (w kierunku północnym od miasta Bielsk Podlaski) i przedłużonej przez wschodnią granicę miasta Bielsk Podlaski i drogę nr 66 (w kierunku południowym od miasta Bielsk Podlaski), część gminy Orla położona na wschód od drogi nr 66 w powiecie bielskim,

gminy Kuźnica, Sokółka, Szudziałowo i Krynki w powiecie sokólskim,

 

w województwie mazowieckim:

południowa część gmina Platerów od linii kolejowej Nr 31 (Czeremcha — Siedlce) w powiecie łosickim,

 

w województwie lubelskim:

gminy Piszczac i Kodeń w powiecie bialskim.

DEEL III

1.   Estland

De volgende gebieden in Estland:

Jõgeva maakond,

Järva maakond,

osa Kuusalu vallast, mis asub lõuna pool maanteest nr 1 (E20),

osa Tamsalu vallast, mis asub edela pool Tallinna-Tartu raudteest,

Aegviidu vald,

Anija vald,

Kadrina vald,

Kolga-Jaani vald,

Kõo vald,

Laeva vald,

Laimjala vald,

Pihtla vald,

Rakke vald,

Tapa vald,

Väike-Maarja vald,

Valjala vald.

2.   Letland

De volgende gebieden in Letland:

Apes novada Virešu pagasts,

Balvu novada Kubuļu un Balvu pagasts un Balvu pilsēta,

Daugavpils novada Nīcgales, Kalupes, Dubnas un Višķu pagasts,

Gulbenes novada Beļavas, Galgauskas, Jaungulbenes, Daukstu, Stradu, Litenes, Stāmerienas, Tirzas, Druvienas, Rankas, Lizuma un Lejasciema pagasts un Gulbenes pilsēta,

Ikšķiles novada Tīnūžu pagasta daļa, kas atrodas uz ziemeļrietumiem no autoceļa P10,

Krimuldas novada Krimuldas pagasta daļa, kas atrodas uz dienvidrietumiem no autoceļa V89 un V81, un Lēdurgas pagasta daļa, kas atrodas uz dienvidrietumiem no autoceļa V81 un V128,

Limbažu novada Vidrižu pagasts,

Preiļu novada Preiļu, Aizkalnes un Pelēču pagasts un Preiļu pilsēta,

Raunas novada Drustu pagasts,

Riebiņu novada Riebiņu un Rušonas pagasts,

Rugāju novada Rugāju pagasts,

Siguldas novada Siguldas pagasts un Allažu pagasta daļa, kas atrodas uz ziemeļiem no autoceļa P3, un Siguldas pilsēta,

Smiltenes novada Launkalnes, Variņu un Palsmanes pagasts,

Inčukalna novads,

Jaunpiebalgas novads,

Salaspils novads,

Sējas novads,

Vārkavas novads,

Garkalnes novada daļa, kas atrodas uz dienvidaustrumiem no autoceļa A2,

Ropažu novada daļa, kas atrodas uz rietumiem no autoceļa P10,

Stopiņu novada daļa, kas atrodas uz austrumiem no autoceļa V36, P4 un P5, Acones ielas, Dauguļupes ielas un Dauguļupītes.

3.   Litouwen

De volgende gebieden in Litouwen:

Biržų rajono savivaldybė: Vabalninko, Papilio ir Širvenos seniūnijos,

Kupiškio rajono savivaldybė: Alizavos ir Kupiškio seniūnijos,

Panevėžio rajono savivaldybė: Miežiškių, Raguvos ir Karsakiškio seniūnijos,

Pasvalio rajono savivaldybė: Daujėnų ir Krinčino seniūnijos.

4.   Polen

De volgende gebieden in Polen:

 

w województwie podlaskim:

powiat grajewski,

powiat moniecki,

gminy Czyże, Białowieża, Hajnówka z miastem Hajnówka, Narew, Narewka i części gminy Czeremcha i Kleszczele położone na zachód od drogi nr 66 w powiecie hajnowskim,

gminy Mielnik, Milejczyce, Nurzec-Stacja, Siemiatycze z miastem Siemiatycze w powiecie siemiatyckim,

 

w województwie mazowieckim:

gminy Sarnaki, Stara Kornica i Huszlew w powiecie łosickim,

 

w województwie lubelskim:

gminy Konstantynów, Janów Podlaski, Leśna Podlaska, Rokitno, Biała Podlaska, Zalesie i Terespol z miastem Terespol w powiecie bialskim,

powiat miejski Biała Podlaska.

DEEL IV

Italië

De volgende gebieden in Italië:

tutto il territorio della Sardegna..