ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 352

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

59e jaargang
23 december 2016


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn (EU) 2016/2370 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 tot wijziging van Richtlijn 2012/34/EU, met betrekking tot de openstelling van de markt voor het binnenlands passagiersvervoer per spoor en het beheer van de spoorweginfrastructuur ( 1 )

1

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2016/2371 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 tot toekenning van verdere macrofinanciële bijstand aan het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië

18

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) 2016/2372 van de Raad van 19 december 2016 tot vaststelling, voor 2017, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden in de Zwarte Zee

26

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2373 van de Raad van 22 december 2016 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1127

31

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2374 van de Commissie van 12 oktober 2016 tot vaststelling van een teruggooiplan voor bepaalde demersale visserijen in de zuidwestelijke wateren

33

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2375 van de Commissie van 12 oktober 2016 tot vaststelling van een teruggooiplan voor bepaalde demersale visserijen in de noordwestelijke wateren

39

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2376 van de Commissie van 13 oktober 2016 tot vaststelling van een teruggooiplan voor de tweekleppige Venus spp. in de Italiaanse territoriale wateren

48

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2377 van de Commissie van 14 oktober 2016 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1394/2014 tot vaststelling van een teruggooiplan voor bepaalde pelagische visserijen in de zuidwestelijke wateren

50

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2378 van de Commissie van 21 december 2016 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 wat betreft de vaststelling van de representatieve prijzen voor de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine

52

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2379 van de Commissie van 22 december 2016 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

55

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (GBVB) 2016/2380 van het Politiek en Veiligheidscomité van 13 december 2016 tot verlenging van het mandaat van het hoofd van de waarnemingsmissie van de Europese Unie in Georgië (EUMM Georgia) (EUMM GEORGIA/1/2016)

57

 

*

Besluit (GBVB) 2016/2381 van het Politiek en Veiligheidscomité van 14 december 2016 tot verlenging van het mandaat van het hoofd van de GVDB-missie van de Europese Unie in Mali (EUCAP Sahel Mali) (EUCAP Sahel Mali/2/2016)

59

 

*

Besluit (GBVB) 2016/2382 van de Raad van 21 december 2016 tot oprichting van een Europese Veiligheids- en defensieacademie (EVDA) en houdende intrekking van Besluit 2013/189/GBVB

60

 

*

Besluit (GBVB) 2016/2383 van de Raad van 21 december 2016 betreffende steun van de Unie voor activiteiten van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie op het gebied van nucleaire beveiliging en ter uitvoering van de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

74

 

*

Besluit (GBVB) 2016/2384 van de Raad van 22 december 2016 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot wijziging van Besluit (GBVB) 2016/1136

92

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

RICHTLIJNEN

23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/1


RICHTLIJN (EU) 2016/2370 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 december 2016

tot wijziging van Richtlijn 2012/34/EU, met betrekking tot de openstelling van de markt voor het binnenlands passagiersvervoer per spoor en het beheer van de spoorweginfrastructuur

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) vestigt één Europese spoorwegruimte met gemeenschappelijke regels inzake het beheer van spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders, de financiering van infrastructuur en gebruiksheffingen, de voorwaarden voor de toegang tot de spoorweginfrastructuur en -diensten en het regelgevend toezicht op de spoorwegmarkt. Deze Europese spoorwegruimte moet worden voltooid door het beginsel van vrije toegang tot binnenlandse spoorwegmarkten uit te breiden, en door de governance van de infrastructuurbeheerders te verbeteren om de gelijke toegang tot de infrastructuur te waarborgen.

(2)

De groei van het passagiersverkeer per spoor heeft geen gelijke tred gehouden met de evolutie van andere vervoerswijzen. De voltooiing van één Europese spoorwegruimte moet bijdragen tot de verdere ontwikkeling van het spoorvervoer als geloofwaardig alternatief voor andere vervoerswijzen. In dit verband is het van essentieel belang dat de wetgeving tot instelling van één Europese spoorwegruimte daadwerkelijk binnen de voorgeschreven termijnen wordt toegepast.

(3)

De Uniemarkten voor goederenvervoersdiensten per spoor en internationaal passagiersvervoer per spoor zijn respectievelijk sinds 2007 en 2010 opengesteld voor concurrentie, overeenkomstig de Richtlijnen 2004/51/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) en 2007/58/EG van het Europees Parlement en de Raad (6). Een aantal lidstaten heeft voorts ook hun markt voor het binnenlands passagiersvervoer per spoor opengesteld voor concurrentie door de invoering van het recht op vrije toegang, door openbaredienstcontracten aan te besteden of door een combinatie van beide. Een dergelijke opening van de spoorwegmarkt zou positieve gevolgen moeten hebben voor de werking van één Europese spoorwegruimte, wat tot betere diensten voor de gebruikers zal leiden.

(4)

Door middel van specifieke uitsluitingen van het toepassingsgebied van Richtlijn 2012/34/EU moeten lidstaten in staat zijn rekening te houden met specifieke kenmerken van de structuur en de organisatie van spoorwegsystemen op hun grondgebied, zonder de integriteit van de Europese spoorwegruimte in het gedrang te brengen.

(5)

De exploitatie van spoorweginfrastructuur op een netwerk omvat besturing en seingeving. Zolang de lijn nog in bedrijf is, moet de infrastructuurbeheerder er in het bijzonder voor zorgen dat de infrastructuur geschikt is voor het beoogde gebruik.

(6)

Om te bepalen of een onderneming als verticaal geïntegreerd dient te worden beschouwd, moet de notie „zeggenschap” in de zin van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (7) worden toegepast. Indien een infrastructuurbeheerder en een spoorwegonderneming volledig onafhankelijk zijn van elkaar, maar beide rechtstreeks, zonder intermediaire entiteit, onder zeggenschap van de staat staan, moeten zij als afzonderlijk worden beschouwd. Een overheidsministerie dat zeggenschap uitoefent over zowel een spoorwegonderneming als een infrastructuurbeheerder, mag niet als een intermediaire entiteit worden beschouwd.

(7)

Met deze richtlijn worden verdere voorschriften ingevoerd ter waarborging van de onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder. Het moet de lidstaten vrij staan te kiezen tussen verschillende organisatiemodellen, variërend van volledige structurele scheiding tot verticale integratie, onder voorbehoud van passende waarborgen om te zorgen voor de onpartijdigheid van de infrastructuurbeheerder met betrekking tot de essentiële functies, verkeersbeheer en onderhoudsplanning. De lidstaten moeten er binnen de grenzen van de vastgelegde heffings- en toewijzingskaders voor zorgen dat de infrastructuurbeheerder op het vlak van organisatie en besluitvorming onafhankelijk is wat betreft de essentiële functies.

(8)

In verticaal geïntegreerde ondernemingen moeten waarborgen gelden om er voor te zorgen dat andere rechtspersonen binnen die ondernemingen geen beslissende invloed hebben op benoemingen en ontslagen van personen die belast zijn met besluiten betreffende de essentiële functies. De lidstaten moeten er in dit verband voor zorgen dat er klachtenprocedures bestaan.

(9)

De lidstaten moeten een nationaal kader instellen voor de beoordeling van belangenconflicten. Binnen dit kader moet de toezichthoudende instantie rekening houden met eventuele persoonlijke financiële, economische of professionele belangen die een ongepaste invloed zouden kunnen uitoefenen op de onpartijdigheid van de infrastructuurbeheerder. Indien een infrastructuurbeheerder en een spoorwegonderneming onafhankelijk van elkaar zijn, mag het feit dat zij rechtstreeks onder zeggenschap staan van dezelfde autoriteit van een lidstaat, niet worden geacht aanleiding te geven tot een belangenconflict in de zin van deze richtlijn.

(10)

De besluitvorming door infrastructuurbeheerders inzake treinpadtoewijzing en de besluitvorming inzake infrastructuurheffing zijn essentiële functies die van wezenlijk belang zijn om te zorgen voor rechtvaardige en niet-discriminerende toegang tot de spoorweginfrastructuur. Er moeten strenge waarborgen zijn ingesteld om ongepaste invloed te vermijden op besluiten van de infrastructuurbeheerder met betrekking tot deze functies. Die waarborgen moeten worden aangepast om rekening te houden met de verschillende governancestructuren van spoorwegentiteiten.

(11)

Er moeten ook passende maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de functies van verkeersbeheer en onderhoudsplanning op onpartijdige wijze worden uitgeoefend, met het oog op het vermijden van concurrentieverstoring. In dit kader moeten infrastructuurbeheerders verzekeren dat spoorwegondernemingen toegang hebben tot relevante informatie. Indien spoorwegondernemingen van de infrastructuurbeheerders hierbij verdere toegang hebben gekregen tot het proces van verkeersbeheer, moet die toegang op gelijke voorwaarden aan alle betrokken spoorwegondernemingen worden verleend.

(12)

Indien de essentiële functies worden uitgeoefend door een onafhankelijke heffingsinstantie en/of toewijzende instantie, moet de onpartijdigheid van de infrastructuurbeheerder met betrekking tot de functies van verkeersbeheer en onderhoud worden gewaarborgd, zonder dat deze functies aan een onafhankelijke entiteit moeten worden overgedragen.

(13)

De toezichthoudende instanties moeten de bevoegdheid hebben om toezicht te houden op het verkeersbeheer, de vernieuwingsplanning, en geplande en niet-geplande onderhoudswerkzaamheden, teneinde discriminatie te voorkomen.

(14)

De lidstaten moeten er in het algemeen op toezien dat de infrastructuurbeheerder verantwoordelijk is voor de exploitatie, het onderhoud en de vernieuwing van een spoornet en wordt belast met de ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur op dat net. Wanneer die functies worden uitbesteed aan verschillende entiteiten, moet de infrastructuurbeheerder niettemin de toezichthoudende bevoegdheid houden en de eindverantwoordelijkheid voor de uitoefening van de functies dragen.

(15)

Infrastructuurbeheerders die deel uitmaken van een verticaal geïntegreerde onderneming kunnen binnen die onderneming niet-essentiële functies uitbesteden onder de voorwaarden van deze richtlijn, voor zover dit geen aanleiding geeft tot een belangenconflict en de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie wordt gewaarborgd. Essentiële functies mogen niet worden uitbesteed aan een andere entiteit van de verticaal geïntegreerde onderneming, tenzij deze entiteit uitsluitend essentiële functies vervult.

(16)

Waar passend, met name om redenen van efficiëntie, onder andere in geval van publiek-private partnerschappen, kunnen de infrastructuurbeheersfuncties door verschillende infrastructuurbeheerders worden gedeeld. De infrastructuurbeheerders moeten elk de volle verantwoordelijkheid dragen voor de door hen uitgeoefende functies.

(17)

Financiële overdrachten tussen de infrastructuurbeheerder en spoorwegondernemingen, en — in verticaal geïntegreerde ondernemingen — tussen de infrastructuurbeheerder en een andere rechtspersoon in de geïntegreerde onderneming, moeten worden voorkomen indien zij zouden kunnen leiden tot een verstoring van de concurrentie op de markt, met name als gevolg van kruissubsidiëring.

(18)

Infrastructuurbeheerders mogen inkomsten uit beheeractiviteiten van het infrastructuurnet die het gebruik van overheidsmiddelen behelzen, gebruiken voor het financieren van hun eigen bedrijf of om dividenden aan hun aandeelhouders uit te keren, bij wijze van rendement op hun investeringen in de spoorweginfrastructuur. Mogelijke investeerders zijn de staat en eventuele particuliere aandeelhouders, maar geen ondernemingen die deel uitmaken van een verticaal geïntegreerde onderneming en die zeggenschap uitoefenen zowel over een spoorwegonderneming als over die infrastructuurbeheerder. Dividenden die voortvloeien uit activiteiten waarbij geen overheidsmiddelen zijn betrokken of inkomsten uit heffingen voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur, mogen ook worden gebruikt door ondernemingen die deel uitmaken van een verticaal geïntegreerde onderneming en die zeggenschap uitoefenen zowel over een spoorwegonderneming als over die infrastructuurbeheerder.

(19)

De heffingsbeginselen mogen de mogelijkheid niet uitsluiten dat inkomsten uit infrastructuurheffingen via de overheidsrekeningen lopen.

(20)

Indien de infrastructuurbeheerder in een verticaal geïntegreerde onderneming geen afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, en de essentiële functies zijn uitbesteed aan een onafhankelijke heffingsinstantie en/of toewijzende instantie, moeten de relevante bepalingen betreffende financiële transparantie en de onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder van overeenkomstige toepassing zijn op het niveau van bepaalde afdelingen binnen de onderneming.

(21)

Met het oog op een efficiënt netbeheer en een efficiënt infrastructuurgebruik moet er via het gebruik van passende coördinatiemechanismen worden gezorgd voor betere coördinatie tussen infrastructuurbeheerders en spoorwegondernemingen.

(22)

Teneinde efficiënte en doeltreffende spoorwegdiensten binnen de Unie te bevorderen, moet een Europees netwerk van infrastructuurbeheerders worden ingesteld, dat voortbouwt op bestaande platforms. Met het oog op de deelname aan dit netwerk moeten de lidstaten vrij zijn te bepalen welke instantie(s) als hun hoofdinfrastructuurbeheerder(s) moet(en) worden beschouwd.

(23)

Gezien de heterogeniteit van de netten qua omvang en dichtheid alsook de grote verschillen tussen de organisatiestructuren van nationale, lokale en regionale overheden en de uiteenlopende ervaringen van deze overheden met marktliberalisering, moeten de lidstaten voldoende flexibiliteit krijgen om hun spoorwegnetten zodanig te organiseren dat er zowel diensten met open toegang als diensten die worden verleend op grond van openbaredienstcontracten kunnen worden aangeboden, teneinde alle passagiers een hoogstaande dienstverlening te verzekeren.

(24)

De toekenning van het recht op toegang tot de spoorweginfrastructuur in alle lidstaten aan spoorwegondernemingen uit de Unie voor de exploitatie van binnenlandse passagiersvervoersdiensten zou gevolgen kunnen hebben voor de organisatie en financiering van passagiersvervoersdiensten per spoor die op grond van een openbaredienstcontract worden verstrekt. De lidstaten moeten de mogelijkheid krijgen het recht op toegang te beperken, op basis van een besluit van de betrokken toezichthoudende instantie, indien de uitoefening van dat recht het economisch evenwicht van die openbaredienstcontracten in gevaar zou brengen.

(25)

Het recht van spoorwegondernemingen om toegang te krijgen tot infrastructuur doet geen afbreuk aan de mogelijkheid dat een bevoegde instantie exclusieve rechten toekent overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad (8) of een openbaredienstcontract onderhands gunt op de voorwaarden van artikel 5 van die verordening. Het bestaan van een dergelijk openbaredienstcontract mag een lidstaat niet het recht geven het recht op toegang van andere spoorwegondernemingen tot de betrokken infrastructuur voor de exploitatie van passagiersdiensten per spoor te beperken, tenzij die diensten het economisch evenwicht van het openbaredienstcontract in gevaar zouden brengen.

(26)

De toezichthoudende instanties moeten, op verzoek van de belanghebbende partijen, op basis van een objectieve economische analyse oordelen of het economisch evenwicht van bestaande openbaredienstcontracten in gevaar zou komen.

(27)

De beoordelingsprocedure moet rekening houden met de noodzaak alle marktspelers voldoende rechtszekerheid te bieden om hun activiteiten te kunnen ontwikkelen. De procedure moet zo eenvoudig, efficiënt en transparant mogelijk zijn en worden afgestemd op de procedure voor de toewijzing van infrastructuurcapaciteit.

(28)

Op voorwaarde dat niet-discriminerende toegang wordt gewaarborgd, kunnen de lidstaten specifieke voorwaarden verbinden aan het recht op toegang tot de infrastructuur teneinde de uitvoering van een geïntegreerde dienstregeling voor binnenlandse passagiersdiensten per spoor mogelijk te maken.

(29)

De ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur en de verbetering van de kwaliteit van het passagiersvervoer per spoor zijn belangrijke prioriteiten in het kader van de bevordering van een duurzaam vervoers- en mobiliteitssysteem in Europa. Met name de ontwikkeling van een hogesnelheidsspoorwegnet kan leiden tot betere en snellere verbindingen tussen de economische en culturele centra van Europa. Hogesnelheidsdiensten per spoor verbinden mensen en markten op een snelle, betrouwbare, milieuvriendelijke en kosteneffectieve wijze en bevorderen een verschuiving van passagiers naar het spoorvervoer. Het is derhalve van bijzonder belang om zowel overheids- als particuliere investeringen in de infrastructuur voor hogesnelheidslijnen aan te moedigen, om gunstige voorwaarden te scheppen voor een positief rendement op investeringen, en om de economische en maatschappelijke voordelen van die investeringen te maximaliseren. De lidstaten moeten de keuze blijven hebben tussen verschillende manieren om investeringen in spoorweginfrastructuur voor hogesnelheidslijnen en het gebruik van die lijnen te bevorderen.

(30)

Teneinde de markt voor hogesnelheidspassagiersvervoer te ontwikkelen, het optimaal gebruik van de beschikbare infrastructuur te bevorderen, en het concurrentievermogen van het hogesnelheidspassagiersvervoer aan te moedigen ten behoeve van de passagiers, mag de open toegang voor hogesnelheidspassagiersvervoer enkel in specifieke omstandigheden en na een objectieve economische analyse door de toezichthoudende instantie worden beperkt.

(31)

Teneinde passagiers toegang te bieden tot de gegevens die nodig zijn om binnen de Unie reizen te plannen en tickets te reserveren, moeten door de markt ontwikkelde gemeenschappelijke informatie- en doorgaande-ticketsystemen, worden bevorderd. Aangezien het belangrijk is naadloze openbaarvervoerssystemen te bevorderen, moeten spoorwegondernemingen worden aangemoedigd om te werken aan de ontwikkeling van dergelijke systemen, waardoor opties voor multimodale, grensoverschrijdende en van-deur-tot-deurmobiliteit mogelijk worden gemaakt.

(32)

Doorgaande-ticketsystemen moeten interoperabel en niet-discriminerend zijn. Spoorwegondernemingen moeten bijdragen tot de ontwikkeling van dergelijke systemen door op een niet-discriminerende wijze en in interoperabele vorm alle gegevens beschikbaar te stellen die nodig zijn om reizen te plannen en tickets te reserveren. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat dergelijke systemen niet discrimineren tussen spoorwegondernemingen, en dat zij de vertrouwelijkheid van commerciële informatie, de bescherming van persoonsgegevens en de naleving van de mededingingsregels waarborgen. De Commissie moet toezien op en verslag uitbrengen over de ontwikkeling van dergelijke systemen, en waar passend wetgevingsvoorstellen indienen.

(33)

De lidstaten moeten erover waken dat het verstrekken van spoorwegdiensten in overeenstemming is met de voorschriften in verband met het waarborgen van passende sociale bescherming, en tegelijkertijd zorgen voor vlotte voortgang naar de voltooiing van één Europese spoorwegruimte. In dit verband moeten verplichtingen die overeenkomstig het nationale recht voortvloeien uit bindende collectieve overeenkomsten, of overeenkomsten die zijn afgesloten tussen de sociale partners, en de desbetreffende sociale normen, worden geëerbiedigd. Deze verplichtingen mogen geen afbreuk doen aan de Uniewetgeving op het gebied van sociaal en arbeidsrecht. De Commissie moet actief steun verlenen aan de werkzaamheden in het kader van de sociale dialoog in de spoorwegsector.

(34)

In het kader van de lopende herziening van Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad (9), moet de Commissie beoordelen of nieuwe wetgevingshandelingen betreffende de certificering van treinpersoneel noodzakelijk zijn.

(35)

De lidstaten moeten de vrijheid hebben te beslissen over de passende financieringsstrategieën om de uitrol van het European Train Control System (ETCS) te versnellen, en in het bijzonder met betrekking tot het al dan niet differentiëren van de spoortoegangsrechten.

(36)

Bij incidenten of ongevallen die een impact op het grensoverschrijdend verkeer hebben, moeten de infrastructuurbeheerders samenwerken om relevante informatie te delen die een spoedig herstel van het normale verkeer mogelijk maakt.

(37)

Om de doelstellingen van één Europese spoorwegruimte te verwezenlijken, moeten de toezichthoudende instanties samenwerken om voor niet-discriminerende toegang tot spoorweginfrastructuur te zorgen.

(38)

Het is met name van essentieel belang dat toezichthoudende instanties samenwerken indien aangelegenheden betreffende internationale spoorvervoersdiensten of binationale spoorweginfrastructuur besluiten van twee of meer toezichthoudende instanties vereisen, met het oog op het coördineren van hun besluitvorming, en teneinde rechtsonzekerheid te vermijden en de efficiëntie van internationale spoordiensten te verzekeren.

(39)

Wanneer zij de nationale spoorwegmarkten openstellen voor concurrentie door alle spoorwegondernemingen toegang tot de spoorwegnetten te verlenen, moeten de lidstaten over een voldoende lange overgangsperiode beschikken om hun nationale wetgeving en organisatie aan te passen. Bijgevolg moeten de lidstaten hun bestaande nationale regels inzake markttoegang kunnen handhaven tot het eind van de overgangsperiode.

(40)

Overeenkomstig de Gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (10) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van een of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 2012/34/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 3 wordt de aanhef vervangen door:

„3.   De lidstaten kunnen van de toepassing van de artikelen 7, 7 bis, 7 ter, 7 quater, 7 quinquies, 8 en 13 en hoofdstuk IV uitsluiten:”;

b)

de volgende leden worden ingevoegd:

„3 bis.   De lidstaten kunnen van de toepassing van de artikelen 7, 7 bis, 7 ter, 7 quater, 7 quinquies en 8 uitsluiten:

Plaatselijke lijnen met weinig verkeer die niet langer dan 100 km zijn en gebruikt worden voor vrachtvervoer tussen een hoofdlijn en punten van herkomst en bestemming van verzendingen langs die lijnen, op voorwaarde dat die lijnen worden beheerd door andere entiteiten dan de hoofdinfrastructuurbeheerder, en dat a) die lijnen door slechts één goederenvervoerder worden gebruikt, of b) de essentiële functies met betrekking tot die lijnen worden uitgeoefend door een orgaan dat niet onder zeggenschap van een spoorwegonderneming staat. Wanneer er slechts één goederenvervoerder is, kunnen de lidstaten deze ook vrijstellen van de toepassing van hoofdstuk IV totdat een andere aanvrager om capaciteit verzoekt. Dit lid kan eveneens worden toegepast indien de lijn ook, in beperkte mate, voor passagiersvervoersdiensten wordt gebruikt. De lidstaten brengen de Commissie op de hoogte van hun voornemen om deze lijnen uit te sluiten van de toepassing van de artikelen 7, 7 bis, 7 ter, 7 quater, 7 quinquies en 8.

3 ter.   De lidstaten kunnen van de toepassing van de artikelen 7, 7 bis, 7 ter, 7 quater, en 7 quinquies uitsluiten:

Regionale netten met weinig verkeer, beheerd door een andere entiteit dan de hoofdinfrastructuurbeheerder en gebruikt voor regionale passagiersvervoersdiensten, geleverd door één spoorwegonderneming die niet dezelfde is als de gevestigde spoorwegonderneming van de lidstaat in kwestie, totdat er capaciteit voor passagiersvervoer op dat net wordt aangevraagd, en op voorwaarde dat de onderneming onafhankelijk is van een spoorwegonderneming die goederendiensten levert. Dit lid kan eveneens worden toegepast indien de lijn ook, in beperkte mate, voor goederendiensten wordt gebruikt. De lidstaten brengen de Commissie op de hoogte van hun voornemen om deze lijnen uit te sluiten van de toepassing van de artikelen 7, 7 bis, 7 ter, 7 quater en 7 quinquies.”;

c)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   Onverminderd lid 3 kunnen de lidstaten lokale en regionale spoorweginfrastructuren die geen strategisch belang hebben voor de werking van de spoorwegmarkt, uitsluiten van de toepassing van artikel 8, lid 3, en kunnen zij lokale spoorweginfrastructuren die geen strategisch belang hebben voor de werking van de spoorwegmarkt, uitsluiten van de toepassing van de artikelen 7, 7 bis en 7 quater en hoofdstuk IV. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van hun voornemen om dergelijke spoorweginfrastructuur uit te sluiten. De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast waarin ze haar besluit uiteenzet of dergelijke spoorweginfrastructuur als zonder strategisch belang kan worden beschouwd. Daarbij houdt de Commissie rekening met de lengte van de betrokken spoorlijnen, de mate waarin ze worden gebruikt en het betrokken verkeersvolume dat potentieel wordt geraakt. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 62, lid 2, bedoelde adviesprocedure.”;

d)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„8 bis.   Gedurende een periode van tien jaar na 24 december 2016 kunnen de lidstaten geïsoleerde spoorlijnen van minder dan 500 km met een andere spoorwijdte dan die van hun binnenlands hoofdnet, die in verbinding staan met een derde land waar de spoorwegwetgeving van de Unie niet van toepassing is en die worden beheerd door een andere infrastructuurbeheerder dan die van het hoofdnet, uitsluiten van de toepassing van de hoofdstukken II en IV van deze richtlijn, met uitzondering van de artikelen 10, 13 en 56. Spoorwegondernemingen die uitsluitend op dergelijke lijnen actief zijn, kunnen van de toepassing van hoofdstuk II worden vrijgesteld.

Dergelijke vrijstellingen kunnen worden verlengd met termijnen van ten hoogste vijf jaar. Uiterlijk twaalf maanden voor het verstrijken van de vrijstelling stelt een lidstaat die voornemens is een vrijstelling te verlengen, de Commissie van dat voornemen in kennis. De Commissie gaat na of nog steeds aan de in de eerste alinea bedoelde voorwaarden voor een vrijstelling is voldaan. Indien dat niet het geval is, stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast waarin ze haar besluit uiteenzet over het beëindigen van de vrijstelling. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 62, lid 2, bedoelde adviesprocedure.”;

e)

de volgende leden worden toegevoegd:

„12.   Indien er een bestaand publiek-privaat partnerschap bestaat dat is afgesloten vóór 16 juni 2015 en de private partij van dit partnerschap tevens een spoorwegonderneming is die passagiersvervoer per spoor op de infrastructuur verzorgt, kunnen de lidstaten een dergelijke private partij blijven vrijstellen van de toepassing van de artikelen 7, 7 bis en 7 quinquies, en kunnen zij het recht om passagiers te laten in- en uitstappen beperken voor spoorwegondernemingen die diensten aanbieden op dezelfde infrastructuur als die waarop de private partij van het publiek-private partnerschap passagiersvervoer per spoor aanbiedt.

13.   Private infrastructuurbeheerders die deel uitmaken van een publiek-privaat partnerschap dat is afgesloten vóór 24 december 2016 en die geen overheidsmiddelen krijgen, worden uitgesloten van de toepassing van artikel 7 quinquies, mits door de infrastructuurbeheerder verstrekte en ontvangen leningen en financiële garanties niet direct of indirect aan specifieke spoorwegondernemingen ten goede komen.”.

2)

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 2 wordt vervangen door:

„2.   „infrastructuurbeheerder”: een instantie of onderneming die verantwoordelijk is voor de exploitatie, het onderhoud en de vernieuwing van spoorweginfrastructuur op een net, en voor de deelname aan de ontwikkeling ervan overeenkomstig de door de betrokken lidstaat voorgeschreven regels in het kader van zijn algemeen beleid inzake ontwikkeling en financiering van infrastructuur;”;

b)

de volgende punten worden ingevoegd:

„2 bis)   „ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur”: de spoornetplanning, de financiële planning en de investeringsplanning alsmede de aanleg en verbetering van de infrastructuur;

2 ter)   „exploitatie van de spoorweginfrastructuur”: toewijzing van treinpaden, verkeersbeheer en infrastructuurheffingen;

2 quater)   „onderhoud van de spoorweginfrastructuur”: werkzaamheden om de staat en de capaciteit van de bestaande infrastructuur te handhaven;

2 quinquies)   „vernieuwing van de spoorweginfrastructuur”: grote vervangingswerkzaamheden aan de bestaande infrastructuur die geen verandering van de algemene prestaties ervan inhouden;

2 sexies)   „verbetering van de spoorweginfrastructuur”: grote veranderingswerkzaamheden aan de infrastructuur die tot een verbetering van de algemene prestaties ervan leiden;

2 septies)   „essentiële functies” van het infrastructuurbeheer: besluitvorming inzake toewijzing van treinpaden, met inbegrip van de omschrijving en de beoordeling van de beschikbaarheid en de toewijzing van individuele treinpaden, en besluitvorming inzake infrastructuurheffingen, met inbegrip van de vaststelling en inning van die heffingen, overeenkomstig het uit hoofde van respectievelijk artikel 29 en artikel 39 door de lidstaten vastgestelde heffingskader en kader voor capaciteitstoewijzing.”;

c)

de volgende punten worden toegevoegd:

„31.   „verticaal geïntegreerde onderneming”: een onderneming waarin, in de zin van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (*1):

a)

een infrastructuurbeheerder onder zeggenschap staat van een onderneming die tegelijk ook één of meer spoorwegondernemingen controleert die spoorwegdiensten exploiteren op het net van de infrastructuurbeheerder;

b)

een infrastructuurbeheerder onder zeggenschap staat van één of meer spoorwegondernemingen die spoorwegdiensten exploiteren op het net van de infrastructuurbeheerder, of

c)

één of meer spoorwegondernemingen die spoorwegdiensten op het net van de infrastructuurbeheerder exploiteren, onder zeggenschap van een infrastructuurbeheerder staan.

Het is tevens een onderneming die bestaat uit verschillende afdelingen, waaronder een infrastructuurbeheerder en één of meer afdelingen die vervoersdiensten verstrekken maar geen eigen rechtspersoonlijkheid hebben.

Een infrastructuurbeheerder en een spoorwegonderneming die volledig onafhankelijk zijn van elkaar, maar beide rechtstreeks, zonder intermediaire entiteit, onder zeggenschap van een lidstaat staan, worden niet geacht een verticaal geïntegreerde onderneming te vormen in de zin van deze richtlijn;

32.   „publiek-privaat partnerschap”: een bindende regeling tussen overheidsinstanties en één of meer ondernemingen die niet de hoofdinfrastructuurbeheerder van een lidstaat zijn, in het kader waarvan de ondernemingen geheel of gedeeltelijk spoorweginfrastructuur aanleggen en/of financieren en/of het recht verwerven om één van de in punt 2 genoemde functies uit te oefenen gedurende een vooraf bepaalde termijn. De regeling kan elke passende juridisch bindende vorm aannemen waarin de nationale wetgeving voorziet;

33.   „raad van bestuur”: het hogere orgaan van een onderneming dat uitvoerende en administratieve functies vervult, en dat verantwoordelijk is en verantwoording dient af te leggen voor het dagelijks beheer van de onderneming;

34.   „raad van toezicht”: het hoogste orgaan van een onderneming dat toezichtstaken vervult, waaronder het uitoefenen van zeggenschap over de raad van bestuur en het nemen van algemene strategische besluiten met betrekking tot de onderneming;

35.   „doorgaand ticket”: een of meer vervoersbewijzen die een vervoersovereenkomst vormen voor opeenvolgende spoorvervoersdiensten die door een of meer spoorwegondernemingen worden geëxploiteerd;

36.   „hogesnelheidspassagiersvervoer”: passagiersvervoer per spoor dat zonder tussenstops wordt aangeboden tussen twee plaatsen die op een afstand van meer dan 200 km van elkaar liggen, op speciaal daartoe gebouwde hogesnelheidslijnen die zijn uitgerust voor gemiddelde snelheden die gewoonlijk gelijk zijn aan of hoger liggen dan 250 km/uur.

(*1)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) (PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1).”."

3)

In artikel 6 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   Voor de toepassing van dit artikel verlangen de lidstaten die artikel 7 bis, lid 3, toepassen, dat de onderneming uit afzonderlijke afdelingen zonder eigen rechtspersoonlijkheid binnen eenzelfde onderneming bestaat.”.

4)

Artikel 7 wordt vervangen door:

„Artikel 7

Onafhankelijkheid van de infrastructuurbeheerder

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de infrastructuurbeheerder verantwoordelijk is voor de exploitatie, het onderhoud en de vernieuwing van een spoornet en wordt belast met de ontwikkeling van de spoorweginfrastructuur op dat net overeenkomstig de nationale wetgeving.

De lidstaten zorgen ervoor dat geen van de andere rechtspersonen binnen de verticaal geïntegreerde onderneming een beslissende invloed uitoefent op de door de infrastructuurbeheerder genomen beslissingen met betrekking tot de essentiële functies.

De lidstaten zorgen ervoor dat de leden van de raad van toezicht en de raad van bestuur van de infrastructuurbeheerder en de managers die rechtstreeks aan hen rapporteren, op een niet-discriminerende manier handelen en dat hun onpartijdigheid niet door belangenconflicten is aangetast.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de infrastructuurbeheerder een entiteit is die juridisch is gescheiden van welke spoorwegonderneming dan ook en, in verticaal geïntegreerde ondernemingen, van alle andere rechtspersonen binnen de onderneming.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat dezelfde personen niet tezelfdertijd benoemd of werkzaam kunnen zijn:

a)

als lid van de raad van bestuur van een infrastructuurbeheerder en als lid van de raad van bestuur van een spoorwegonderneming;

b)

als persoon die gaat over de besluiten betreffende de essentiële functies en als lid van de raad van bestuur van een spoorwegonderneming;

c)

indien er een raad van toezicht bestaat, als lid van de raad van toezicht van een infrastructuurbeheerder en als lid van de raad van toezicht van een spoorwegonderneming;

d)

als lid van de raad van toezicht van een onderneming die deel uitmaakt van een verticaal geïntegreerde onderneming en die zeggenschap uitoefent over zowel een spoorwegonderneming als een infrastructuurbeheerder, en als lid van de raad van bestuur van die infrastructuurbeheerder.

4.   In verticaal geïntegreerde ondernemingen ontvangen de leden van de raad van bestuur van de infrastructuurbeheerder en de personen die gaan over besluiten over de essentiële functies, geen prestatiegebonden vergoedingen van andere rechtspersonen binnen de verticaal geïntegreerde onderneming, en evenmin bonussen die hoofdzakelijk verband houden met de financiële prestaties van bepaalde spoorwegondernemingen. Zij mogen evenwel premies aangeboden krijgen voor de algehele prestaties van het spoorwegsysteem.

5.   Als verschillende entiteiten binnen een verticaal geïntegreerde onderneming gemeenschappelijke informatiesystemen hebben, wordt de toegang tot gevoelige informatie betreffende essentiële functies beperkt tot bevoegd personeel van de infrastructuurbeheerder. Gevoelige informatie wordt niet doorgegeven aan andere entiteiten binnen een verticaal geïntegreerde onderneming.

6.   Het bepaalde in lid 1 van dit artikel doet geen afbreuk aan de besluitvormingsrechten van de lidstaten ten aanzien van de ontwikkeling en financiering van spoorweginfrastructuur en aan hun bevoegdheden ten aanzien van de financiering van infrastructuur en infrastructuurheffingen, alsmede capaciteitstoewijzing, als bepaald in artikel 4, lid 2, en de artikelen 8, 29 en 39.”.

5)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 7 bis

Onafhankelijkheid van de essentiële functies

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat, wat de essentiële functies betreft, de infrastructuurbeheerder, binnen de perken van artikel 4, lid 2, en de artikelen 29 en 39, onafhankelijk is qua organisatie en besluitvorming.

2.   Voor de toepassing van lid 1 zorgen de lidstaten er met name voor dat:

a)

een spoorwegonderneming of enige andere rechtspersoon met betrekking tot de essentiële functies geen beslissende invloed uitoefent op de infrastructuurbeheerder, onverminderd de rol van de lidstaten bij de vaststelling van het heffingskader en het capaciteitstoewijzingskader en de specifieke heffingsvoorschriften overeenkomstig de artikelen 29 en 39;

b)

een spoorwegonderneming of een andere rechtspersoon binnen de verticaal geïntegreerde onderneming geen beslissende invloed heeft op benoemingen of ontslagen van personen die belast zijn met besluiten betreffende de essentiële functies;

c)

de mobiliteit van personen die belast zijn met de essentiële functies, niet tot belangenconflicten leidt.

3.   De lidstaten kunnen beslissen dat de infrastructuurheffingen worden geïnd en de treinpaden worden toegewezen door een heffingsorgaan en/of een toewijzingsorgaan dat qua rechtsvorm, organisatie en besluitvorming onafhankelijk is van eender welke spoorwegonderneming. In dergelijke gevallen kunnen de lidstaten beslissen de bepalingen van artikel 7, lid 2, en artikel 7, lid 3, onder c) en d), niet toe te passen.

Artikel 7, lid 3, onder a), en artikel 7, lid 4, zijn van overeenkomstige toepassing op de afdelingshoofden die belast zijn met het beheer van de infrastructuur en de verstrekking van spoorwegdiensten.

4.   De bepalingen van deze richtlijn met betrekking tot de essentiële functies van een infrastructuurbeheerder zijn van toepassing op het onafhankelijke heffings- en/of toewijzingsorgaan.

Artikel 7 ter

Onpartijdigheid van de infrastructuurbeheerder ten aanzien van het verkeersbeheer en de onderhoudsplanning

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de functies verkeersbeheer en onderhoudsplanning op transparante en niet-discriminerende wijze worden uitgeoefend en dat de personen die belast zijn met het nemen van beslissingen over die functies niet door een belangenconflict zijn aangetast.

2.   Wat verkeersbeheer betreft, zorgen de lidstaten ervoor dat spoorwegondernemingen volledig en tijdig toegang krijgen tot relevante informatie in gevallen van storingen die hen betreffen. Als de infrastructuurbeheerder verdere toegang verleent tot het proces van verkeersbeheer, doet hij dat voor de betrokken spoorwegondernemingen op transparante en niet-discriminerende wijze.

3.   Voor de langetermijnplanning van een groot onderhoud en/of een grote vernieuwing van de spoorweginfrastructuur, raadpleegt de infrastructuurbeheerder de aanvragers en houdt hij zo veel mogelijk rekening met de geuite punten van zorg.

Onderhoudswerken worden door de infrastructuurbeheerder op niet-discriminerende wijze gepland.

Artikel 7 quater

Uitbesteden en delen van de functies van de infrastructuurbeheerder

1.   Mits er geen belangenconflicten ontstaan en de vertrouwelijkheid van commercieel gevoelige informatie wordt gewaarborgd, kan de infrastructuurbeheerder:

a)

functies uitbesteden aan een andere entiteit, op voorwaarde dat deze laatste geen spoorwegonderneming is, geen zeggenschap heeft over een spoorwegonderneming, of niet onder zeggenschap van een spoorwegonderneming staat. Binnen een verticaal geïntegreerde onderneming worden essentiële functies niet uitbesteed aan een andere entiteit van de verticaal geïntegreerde onderneming, tenzij deze entiteit uitsluitend essentiële functies vervult;

b)

de uitvoering van de werkzaamheden en de daarmee verband houdende taken inzake ontwikkeling, onderhoud en vernieuwing van de spoorweginfrastructuur uitbesteden aan spoorwegondernemingen of ondernemingen die zeggenschap over de spoorwegonderneming uitoefenen, of onder zeggenschap van de spoorwegonderneming staan.

De infrastructuurbeheerder behoudt de toezichtsbevoegdheid op en draagt de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de uitoefening van de in artikel 3, punt 2, omschreven functies. Entiteiten die essentiële functies uitoefenen, voldoen aan de artikelen 7, 7 bis, 7 ter en 7 quinquies.

2.   In afwijking van artikel 7, lid 1, kunnen infrastructuurbeheersfuncties worden vervuld door verschillende infrastructuurbeheerders, met inbegrip van partijen bij publiek-private partnerschapsregelingen, mits zij allen voldoen aan de voorschriften van artikel 7, leden 2 tot en met 6, en de artikelen 7 bis, 7 ter en 7 quinquies, en de volledige verantwoordelijkheid voor de uitoefening van de betrokken functies op zich nemen.

3.   Wanneer essentiële functies niet aan een energieleverancier worden toegewezen, wordt deze vrijgesteld van de regels voor infrastructuurbeheerders, op voorwaarde dat de naleving van de desbetreffende bepalingen inzake ontwikkeling van het spoornet, met name artikel 8, wordt gewaarborgd.

4.   Onder voorbehoud van toezicht door de toezichthoudende instantie of elke andere door de lidstaten bepaalde onafhankelijke bevoegde instantie kan een infrastructuurbeheerder op niet-discriminerende wijze samenwerkingsovereenkomsten met één of meer spoorwegondernemingen sluiten om de klanten voordelen te bieden, zoals lagere kosten of betere prestaties op het deel van het spoornet dat onder de overeenkomst valt.

Die instantie houdt toezicht op de uitvoering van dergelijke overeenkomsten en kan, in gerechtvaardigde gevallen, adviseren deze te beëindigen.

Artikel 7 quinquies

Financiële transparantie

1.   Met inachtneming van de nationale procedures van elke lidstaat mag de infrastructuurbeheerder inkomsten uit het beheer van het infrastructuurnet, waaronder overheidsmiddelen, alleen gebruiken voor het financieren van zijn eigen bedrijf, met inbegrip van het afbetalen van leningen. De infrastructuurbeheerder mag deze inkomsten ook gebruiken om dividenden uit te keren aan de eigenaars van de onderneming, waaronder eventuele particuliere aandeelhouders, maar geen ondernemingen die deel uitmaken van een verticaal geïntegreerde onderneming en die zeggenschap uitoefenen zowel over een spoorwegonderneming als over die infrastructuurbeheerder.

2.   Infrastructuurbeheerders verstrekken direct noch indirect leningen aan spoorwegondernemingen.

3.   Spoorwegondernemingen verstrekken direct noch indirect leningen aan infrastructuurbeheerders.

4.   Leningen tussen rechtspersonen binnen een verticaal geïntegreerde onderneming worden alleen toegekend, verstrekt en terugbetaald tegen markttarieven en onder voorwaarden die het individuele risicoprofiel van de betrokken entiteit weerspiegelen.

5.   Vóór 24 december 2016 toegekende leningen tussen rechtspersonen binnen een verticaal geïntegreerde onderneming blijven tot hun vervaldatum geldig, mits zij tegen markttarieven zijn aangegaan en zij daadwerkelijk worden verstrekt en terugbetaald inclusief rente.

6.   Diensten die door andere rechtspersonen van een verticaal geïntegreerde onderneming aan de infrastructuurbeheerder worden aangeboden, worden verstrekt op basis van contracten en betaald tegen hetzij marktprijzen, hetzij prijzen die de productiekosten weerspiegelen, plus een redelijke winstmarge.

7.   Schulden van de infrastructuurbeheerder worden duidelijk gescheiden van schulden van andere rechtspersonen binnen de verticaal geïntegreerde onderneming. Deze schulden worden afzonderlijk terugbetaald. Dit belet niet dat de schulden uiteindelijk worden terugbetaald via een onderneming die deel uitmaakt van een verticaal geïntegreerde onderneming en die zeggenschap uitoefent over zowel een spoorwegonderneming als een infrastructuurbeheerder, of via een andere entiteit binnen de onderneming.

8.   Het beheer van de rekeningen van de infrastructuurbeheerder en de andere rechtspersonen van de verticaal geïntegreerde onderneming is in overeenstemming met dit artikel en biedt de mogelijkheid van gescheiden rekeningen en transparante geldstromen binnen de onderneming.

9.   Binnen een verticaal geïntegreerde onderneming houdt de infrastructuurbeheerder gedetailleerde gegevens bij over alle commerciële en financiële relaties met de andere rechtspersonen binnen de onderneming.

10.   Wanneer essentiële functies worden vervuld door een onafhankelijk heffings- en/of toewijzingsorgaan in overeenstemming met artikel 7 bis, lid 3, en de lidstaten artikel 7, lid 2, niet toepassen, zijn de bepalingen van dit artikel van overeenkomstige toepassing. Verwijzingen naar een infrastructuurbeheerder, spoorwegonderneming en andere rechtspersonen van een verticaal geïntegreerde onderneming in dit artikel worden begrepen als verwijzingen naar de betrokken afdelingen van de onderneming. In de gescheiden rekeningen van de betrokken afdelingen van de onderneming worden de voorschriften van dit artikel nageleefd.

Artikel 7 sexies

Coördinatiemechanismen

De lidstaten zorgen ervoor dat er passende coördinatiemechanismen worden ingevoerd ter waarborging van de coördinatie tussen hun hoofdinfrastructuurbeheerders en alle belanghebbende spoorwegondernemingen alsook aanvragers als bedoeld in artikel 8, lid 3. In voorkomend geval worden vertegenwoordigers van de gebruikers van goederen- en passagiersvervoersdiensten, en nationale, lokale of regionale autoriteiten uitgenodigd om deel te nemen. De toezichthoudende instantie kan deelnemen als waarnemer. De coördinatie heeft onder andere betrekking op:

a)

de behoeften van de aanvragers inzake het onderhoud en de ontwikkeling van de infrastructuurcapaciteit;

b)

de inhoud van de gebruikersgerichte prestatiedoelstellingen in de beheersovereenkomsten als bedoeld in artikel 30 en van de prikkels als bedoeld in artikel 30, lid 1, en de toepassing daarvan;

c)

de inhoud en toepassing van de netverklaring als bedoeld in artikel 27;

d)

intermodaliteits- en interoperabiliteitsaspecten;

e)

andere aspecten van de voorwaarden voor toegang, het gebruik van de infrastructuur en de kwaliteit van de dienstverlening van de infrastructuurbeheerder.

De infrastructuurbeheerder stelt in overleg met de belanghebbende partijen richtsnoeren voor coördinatie op en maakt die bekend. De coördinatie vindt ten minste eenmaal per jaar plaats en de infrastructuurbeheerder publiceert op zijn website een overzicht van de krachtens dit artikel ondernomen activiteiten.

De coördinatie uit hoofde van dit artikel doet geen afbreuk aan het recht van aanvragers om beroep aan te tekenen bij de toezichthoudende instantie en aan de in artikel 56 vermelde bevoegdheden van de toezichthoudende instantie.

Artikel 7 septies

Europees netwerk van infrastructuurbeheerders

1.   Om het verstrekken van efficiënte en doeltreffende spoordiensten binnen de Unie te bevorderen, zorgen de lidstaten ervoor dat hun hoofdinfrastructuurbeheerders deelnemen aan en samenwerken in een netwerk dat regelmatig bijeenkomt om:

a)

de spoorweginfrastructuur van de Unie te ontwikkelen;

b)

steun te geven aan de tijdige en doeltreffende uitvoering van één Europese spoorwegruimte;

c)

beste praktijken uit te wisselen;

d)

prestaties te monitoren en te vergelijken;

e)

bij te dragen tot het in artikel 15 bedoelde markttoezicht;

f)

grensoverschrijdende knelpunten aan te pakken, en

g)

de toepassing van de artikelen 37 en 40 te bespreken.

Met het oog op punt d) legt het netwerk gemeenschappelijke beginselen en praktijken vast voor de consistente monitoring en vergelijking van prestaties.

De coördinatie uit hoofde van dit lid doet geen afbreuk aan het recht van aanvragers om beroep aan te tekenen bij de toezichthoudende instantie en aan de in artikel 56 vermelde bevoegdheden van de toezichthoudende instantie.

2.   De Commissie wordt lid van dat netwerk. Zij zal de werkzaamheden van het netwerk ondersteunen en de coördinatie faciliteren.”.

6)

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„1 bis.   Onverminderd de internationale verplichtingen van de Unie en haar lidstaten kunnen lidstaten die grenzen aan een derde land het in dit artikel vastgelegde recht op toegang voor diensten vanuit en naar dat derde land die lopen over een net met een spoorwijdte die afwijkt van het hoofdspoornet binnen de Unie, beperken indien er concurrentieverstoringen ontstaan in het grensoverschrijdende spoorwegvervoer tussen lidstaten en dat derde land. Dergelijke verstoringen kunnen onder andere worden veroorzaakt door het ontbreken van niet-discriminerende toegang tot de spoorweginfrastructuur en daarmee verband houdende diensten in het betrokken derde land.

Indien een lidstaat in overeenstemming met dit lid voornemens is een besluit tot beperking van het recht op toegang te nemen, legt hij het ontwerpbesluit voor aan de Commissie en raadpleegt hij de andere lidstaten.

Indien de Commissie noch een andere lidstaat binnen drie maanden na het voorleggen van dat ontwerpbesluit bezwaar maakt, kan de betrokken lidstaat het besluit nemen.

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen waarin de voor de toepassing van dit lid te volgen procedure nader wordt bepaald. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   Onverminderd Verordening (EG) nr. 1370/2007 krijgen spoorwegondernemingen onder eerlijke, niet-discriminerende en transparante voorwaarden het recht op toegang tot de spoorinfrastructuur in alle lidstaten met het oog op de exploitatie van passagiersvervoer per spoor. Spoorwegondernemingen krijgen het recht om passagiers te laten instappen op elk station en hen te laten uitstappen op een ander station. Dit recht omvat de toegang tot infrastructuur die de in bijlage II, punt 2, bij deze richtlijn bedoelde dienstvoorzieningen verbindt.”;

c)

de leden 3 en 4 worden geschrapt.

7)

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   De lidstaten kunnen het in artikel 10, lid 2, bedoelde recht op toegang beperken tot passagiersvervoer tussen een bepaald vertrekpunt en een bepaalde bestemming wanneer voor dezelfde route of een alternatieve route één of meer openbaredienstcontracten zijn gesloten en de uitoefening van het toegangsrecht het economisch evenwicht van de betrokken openbaredienstcontract(en) in gevaar zou brengen.”;

b)

in lid 2 wordt de eerste alinea vervangen door:

„2.   Om te bepalen of het economisch evenwicht van een openbaredienstcontract in gevaar komt, wordt door de betrokken toezichthoudende instantie(s) als bedoeld in artikel 55 een objectieve economische analyse verricht en een besluit genomen op basis van vooraf bepaalde criteria. Zij formuleren hun oordeel nadat binnen één maand vanaf de ontvangst van de informatie over de geplande passagiersvervoersdienst als bedoeld in artikel 38, lid 4, daartoe een verzoek is ingediend door één van de volgende instanties:

a)

de bevoegde autoriteit of autoriteiten die het openbaredienstcontract heeft of hebben gegund;

b)

elke andere belanghebbende bevoegde autoriteit die het recht heeft de toegang uit hoofde van dit artikel te beperken;

c)

de infrastructuurbeheerder;

d)

de spoorwegonderneming die het openbaredienstcontract uitvoert.”;

c)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   De toezichthoudende instantie motiveert haar besluit en vermeldt de voorwaarden waaronder binnen één maand na de kennisgeving daarvan om een herziening van het besluit kan worden verzocht door één van de volgende instanties:

a)

de betrokken bevoegde autoriteit of autoriteiten;

b)

de infrastructuurbeheerder;

c)

de spoorwegonderneming die het openbaredienstcontract uitvoert;

d)

de spoorwegonderneming die toegang wenst.

Wanneer de toezichthoudende instantie besluit dat het economisch evenwicht van een openbaredienstcontract door de geplande passagiersvervoersdienst als bedoeld in artikel 38, lid 4, in gevaar zou komen, vermeldt zij mogelijke aanpassingen van die dienst waarmee aan de voorwaarden voor toekenning van het in artikel 10, lid 2, bedoelde recht op toegang zou worden voldaan;”;

d)

aan lid 4 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„De Commissie stelt, op basis van de ervaring van toezichthoudende instanties, bevoegde instanties en spoorwegondernemingen en op basis van de werkzaamheden van het in artikel 57, lid 1, bedoelde netwerk, uiterlijk 16 december 2018 uitvoeringshandelingen vast waarin de voor de toepassing van de leden 1, 2 en 3 van dit artikel te volgen procedure en criteria met betrekking tot binnenlands passagiersvervoer per spoor nader worden bepaald. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”;

e)

lid 5 wordt vervangen door:

„5.   De lidstaten kunnen het recht op toegang tot de spoorinfrastructuur tevens beperken met het oog op de exploitatie van binnenlandse passagiersvervoersdiensten tussen een bepaalde plaats van vertrek en een bepaalde bestemming binnen dezelfde lidstaat, indien:

a)

exclusieve rechten op het vervoer van passagiers tussen deze stations zijn gegund uit hoofde van een openbaredienstcontract dat is toegekend vóór 16 juni 2015, of

b)

op basis van een billijke en concurrerende aanbestedingsprocedure uiterlijk op 25 december 2018 een aanvullend recht of een aanvullende vergunning voor de exploitatie van commerciële passagiersvervoersdiensten tussen deze stations is toegekend, in concurrentie met een andere exploitant,

en indien deze exploitanten geen compensatie krijgen om deze diensten te exploiteren.

Een dergelijke beperking kan gelden gedurende de oorspronkelijke geldigheidsduur van het contract of de vergunning, of tot en met 25 december 2026, indien dat korter is.”.

8)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 11 bis

Hogesnelheidspassagiersvervoer

1.   Teneinde de markt voor hogesnelheidspassagiersvervoer te ontwikkelen, het optimaal gebruik van de beschikbare infrastructuur te bevorderen, en het concurrentievermogen van het hogesnelheidspassagiersvervoer aan te moedigen ten voordele van de passagiers, en onverminderd artikel 11, lid 5, mag het in artikel 10 bedoelde recht op toegang met betrekking tot hogesnelheidspassagiersvervoer enkel worden onderworpen aan de door de toezichthoudende instantie overeenkomstig dit artikel bepaalde voorschriften.

2.   Indien de toezichthoudende instantie op basis van de in artikel 11, leden 2 tot en met 4, bedoelde analyse van oordeel is dat de voorgenomen hogesnelheidspassagiersdienst tussen een bepaalde plaats van vertrek en een bepaalde bestemming het economisch evenwicht in gevaar brengt van een openbaredienstcontract dat dezelfde of een alternatieve route dekt, geeft de toezichthoudende instantie mogelijke wijzigingen van de dienst aan waarmee aan de voorwaarden voor toekenning van het in artikel 10, lid 2, bedoelde recht op toegang zou worden voldaan. Dergelijke wijzigingen kunnen een verandering van de voorgenomen dienst inhouden.”

„Artikel 13 bis

Gemeenschappelijke informatie- en doorgaande-ticketsystemen

1.   Onverminderd Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad (*2) en Richtlijn 2010/40/EU van het Europees Parlement en de Raad (*3) kunnen de lidstaten spoorwegondernemingen die binnenlandse passagiersdiensten exploiteren ertoe verplichten zich aan te sluiten bij een gemeenschappelijk systeem voor informatieverstrekking en geïntegreerde kaartverkoop met het oog op het aanbieden van tickets, doorgaande tickets en boekingen of kunnen zij bevoegde instanties de opdracht geven een dergelijk systeem in te voeren. Indien een dergelijk systeem wordt ingevoerd, zorgen de lidstaten ervoor dat het geen marktverstoring of discriminatie tussen spoorwegondernemingen teweegbrengt en dat het wordt beheerd door een publieke of particuliere rechtspersoon of door een samenwerkingsverband van alle spoorwegondernemingen die passagiersdiensten exploiteren.

2.   De Commissie ziet toe op de ontwikkelingen op de spoorwegmarkt met betrekking tot de invoering en het gebruik van gemeenschappelijke informatie- en doorgaande-ticketsystemen, en oordeelt of er behoefte is aan maatregelen op Unieniveau, rekening houdend met de initiatieven op de markt. Zij ziet er in het bijzonder op toe op dat treinreizigers niet-discriminerende toegang hebben tot de gegevens die noodzakelijk zijn om reizen te plannen en tickets te reserveren. Uiterlijk op 31 december 2022 legt zij aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de beschikbaarheid van dergelijke gemeenschappelijke informatie- en doorgaande-ticketsystemen, dat zo nodig vergezeld gaat van wetgevingsvoorstellen.

3.   De lidstaten verplichten spoorwegondernemingen die passagiersdiensten exploiteren ertoe om noodplannen in te voeren, en zorgen ervoor dat deze deugdelijk worden gecoördineerd teneinde bij een ernstige verstoring van de dienstverlening bijstand te verlenen aan passagiers in de zin van artikel 18 van Verordening (EG) nr. 1371/2007.

(*2)  Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 14)."

(*3)  Richtlijn 2010/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 7 juli 2010 betreffende het kader voor het invoeren van intelligente vervoerssystemen op het gebied van wegvervoer en voor interfaces met andere vervoerswijzen (PB L 207 van 6.8.2010, blz. 1).”"

9)

Aan artikel 19 wordt het volgende punt toegevoegd:

„e)

zijn niet veroordeeld wegens ernstige inbreuken die voortvloeien uit overeenkomstig het nationale recht geldende verplichtingen uit bindende collectieve overeenkomsten, waar van toepassing.”.

10)

In artikel 32 wordt lid 4 vervangen door:

„4.   De infrastructuurheffingen voor het gebruik van de in Verordening (EU) 2016/919 van de Commissie (*4) bedoelde spoorwegcorridors kunnen worden gedifferentieerd om te stimuleren tot het uitrusten van treinen met het ETCS dat voldoet aan de versie zoals door de Commissie is vastgesteld bij Beschikking 2008/386/EG (*5) en aan de volgende versies. Een dergelijke differentiatie leidt er niet toe dat het totaal van de inkomsten van de infrastructuurbeheerder stijgt.

De lidstaten kunnen besluiten dat deze differentiatie van infrastructuurheffingen niet geldt voor in Verordening (EU) 2016/919 bedoelde spoorweglijnen waarop alleen met het ETCS uitgeruste treinen mogen rijden.

De lidstaten kunnen besluiten deze differentiatie uit te breiden tot spoorweglijnen die niet worden genoemd in Verordening (EU) 2016/919.

(*4)  Verordening (EU) 2016/919 van de Commissie van 27 mei 2016 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit van de subsystemen besturing en seingeving van het spoorwegsysteem in de Europese Unie (PB L 158 van 15.6.2016, blz. 1)."

(*5)  Beschikking 2008/386/EG van de Commissie van 23 april 2008 tot wijziging van bijlage A bij Beschikking 2006/679/EG betreffende de technische specificaties van het subsysteem besturing en seingeving van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem en bijlage A bij Beschikking 2006/860/EG betreffende de technische specificaties inzake interoperabiliteit van het subsysteem besturing en seingeving van het trans-Europees hogesnelheidsspoorwegsysteem (PB L 136 van 24.5.2008, blz. 11).”."

11)

In artikel 38 wordt lid 4 vervangen door:

„4.   Wanneer een aanvrager voornemens is infrastructuurcapaciteit aan te vragen met het oog op de exploitatie van een passagiersdienst in een lidstaat waar het recht op toegang tot spoorweginfrastructuur in overeenstemming met artikel 11 is beperkt, stelt hij de infrastructuurbeheerders en de betrokken toezichthoudende instanties daar uiterlijk 18 maanden voor de aanvang van de dienstregeling waarvoor capaciteit wordt aangevraagd, van in kennis. Om de betrokken toezichthoudende instanties in staat te stellen de potentiële economische impact op bestaande openbaredienstcontracten te beoordelen, zien de toezichthoudende instanties erop toe dat elke bevoegde instantie die een contract voor passagiersvervoer per spoor op de in het openbaredienstcontract bepaalde route heeft gegund, elke andere belanghebbende bevoegde instantie die het recht heeft de toegang uit hoofde van artikel 11 te beperken alsook de spoorwegondernemingen die het openbaredienstcontract op de route van deze passagiersvervoersdienst uitvoeren, onverwijld en uiterlijk binnen tien dagen op de hoogte worden gebracht.”.

12)

In artikel 53 wordt aan lid 3 de volgende alinea toegevoegd:

„De toezichthoudende instantie kan, indien zij dit noodzakelijk acht, de infrastructuurbeheerder opdragen haar dergelijke informatie ter beschikking te stellen.”.

13)

In artikel 54 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   Bij verstoring van het treinverkeer ten gevolge van een technisch defect of een ongeval moet de infrastructuurbeheerder alle nodige stappen zetten om de normale toestand te herstellen. Daartoe stelt hij een noodplan op met vermelding van de diverse organen die bij ernstige incidenten of ernstige verstoringen van het treinverkeer op de hoogte moeten worden gebracht. In geval van een verstoring met mogelijke gevolgen voor het grensoverschrijdend verkeer doet de infrastructuurbeheerder alle relevante informatie daaromtrent toekomen aan de infrastructuurbeheerders van wie het net en het verkeer hinder zouden kunnen ondervinden als gevolg van die verstoring. De infrastructuurbeheerders in kwestie werken met elkaar samen om het grensoverschrijdend verkeer weer te normaliseren.”.

14)

Artikel 56 wordt als volgt gewijzigd:

a)

aan lid 1 worden de volgende punten toegevoegd:

„h)

verkeersbeheer;

i)

vernieuwingsplannning en gepland of niet-gepland onderhoud;

j)

naleving van de voorschriften, met inbegrip van die in verband met belangenconflicten, in artikel 2, lid 13, en in de artikelen 7, 7 bis, 7 ter, 7 quater en 7 quinquies.”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   Onverminderd de bevoegdheden van de nationale mededingingsautoriteiten om de concurrentie op de markt voor spoorwegdiensten te garanderen, heeft de toezichthoudende instantie de bevoegdheid toezicht te houden op de concurrentiesituatie in de markt voor spoorwegdiensten, met name de markt voor hogesnelheidsvervoersdiensten, en de activiteiten van infrastructuurbeheerders in verband met lid 1, onder a) tot en met j). De toezichthoudende instantie controleert in het bijzonder op eigen initiatief de naleving van lid 1, onder a) tot en met j), met het oog op het voorkomen van discriminatie van aanvragers. Zij gaat met name na of de netverklaringen discriminerende bepalingen bevatten en of deze verklaringen beslissingsbevoegdheden voor de infrastructuurbeheerder scheppen die kunnen worden gebruikt om de aanvragers te discrimineren.”;

c)

in lid 9 wordt de eerste alinea vervangen door:

„9.   De toezichthoudende instantie neemt klachten in behandeling en, naar gelang het geval, vraagt relevante informatie op en treedt in overleg met alle betrokken partijen binnen een maand na ontvangst van de klacht. Binnen een vooraf bepaalde redelijke termijn en uiterlijk binnen zes weken na ontvangst van alle relevante informatie beslist zij op elke klacht, neemt zij de nodige maatregelen om de situatie te verhelpen en stelt zij de betrokken partijen in kennis van haar met redenen omklede besluit. Onverminderd de bevoegdheden van de nationale mededingingsautoriteiten om de mededinging op de markt voor spoorwegdiensten te garanderen, kan de toezichthoudende instantie zo nodig uit eigen beweging passende maatregelen nemen om discriminatie van aanvragers, marktverstoring en eventuele andere ongewenste marktontwikkelingen bij te sturen, met name met betrekking tot lid 1, onder a) tot en met j).”;

d)

lid 12 wordt vervangen door:

„12.   Teneinde te kunnen vaststellen of de in artikel 6 vervatte bepalingen inzake gescheiden rekeningen en de in artikel 7 quinquies vervatte bepalingen inzake financiële transparantie worden nageleefd, is de toezichthoudende instantie bevoegd audits uit te voeren of externe controles te laten uitvoeren bij infrastructuurbeheerders, exploitanten van dienstvoorzieningen en, in voorkomend geval, spoorwegondernemingen. In het geval van verticaal geïntegreerde ondernemingen hebben die bevoegdheden betrekking op alle rechtspersonen. De toezichthoudende instantie kan om alle relevante informatie verzoeken. De toezichthoudende instantie heeft in het bijzonder de bevoegdheid om infrastructuurbeheerders, exploitanten van dienstvoorzieningen en alle ondernemingen of andere entiteiten die verschillende typen spoorvervoer of infrastructuurbeheer uitvoeren of integreren als bedoeld in artikel 6, leden 1 en 2, en artikel 13, te verzoeken om alle in bijlage VIII genoemde boekhoudkundige informatie of een gedeelte daarvan te verstrekken, in voldoende mate gedetailleerd, overeenkomstig hetgeen noodzakelijk en evenredig wordt geacht.

Onverminderd de bevoegdheden van de nationale autoriteiten die bevoegd zijn voor gevallen van staatssteun, kan de toezichthoudende instantie aan de hand van de boekhouding ook conclusies trekken inzake gevallen van staatssteun, en deelt zij die gevallen mee aan deze autoriteiten.

Op de in artikel 7 quinquies, lid 1, bedoelde geldstromen, de in artikel 7 quinquies, leden 4 en 5, bedoelde leningen en de in artikel 7 quinquies, lid 7, bedoelde schulden wordt toezicht gehouden door de toezichthoudende instantie.

Wanneer een lidstaat de toezichthoudende instantie heeft aangewezen als het in artikel 7 quater, lid 4, bedoelde onafhankelijke bevoegde lichaam, beoordeelt de toezichthoudende instantie de in dat artikel bedoelde samenwerkingsovereenkomsten.”.

15)

Artikel 57 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„3 bis.   Indien voor aangelegenheden met betrekking tot een internationale dienst besluiten nodig zijn van twee of meer toezichthoudende instanties, werken de desbetreffende instanties samen bij de voorbereiding van hun respectieve besluiten, teneinde de kwestie te beslechten. Daartoe vervullen de betrokken toezichthoudende instanties hun functies overeenkomstig artikel 56.”;

b)

lid 8 wordt vervangen door:

„8.   De toezichthoudende instanties ontwikkelen gemeenschappelijke beginselen en praktijken voor de besluitvorming waarvoor zij krachtens deze richtlijn bevoegd zijn. Dergelijke gemeenschappelijke beginselen en praktijken omvatten regelingen voor de beslechting van geschillen die zich voordoen in het kader van lid 3 bis. Op basis van de ervaringen van de toezichthoudende instanties en de werkzaamheden van het in lid 1 bedoelde netwerk, en indien dat nodig is om de efficiënte samenwerking tussen toezichthoudende instanties te garanderen, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen waarin deze gemeenschappelijke beginselen en praktijken zijn neergelegd. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 62, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”;

c)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„10.   Voor besluiten met betrekking tot een binationale infrastructuur kunnen beide betrokken lidstaten op elk moment na 24 december 2016 overeenkomen om coördinatie tussen de betrokken toezichthoudende instanties voor te schrijven, teneinde de gevolgen van de besluiten van die instanties met elkaar in overeenstemming te brengen.”.

16)

In artikel 63 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   Uiterlijk op 31 december 2024 onderzoekt de Commissie de gevolgen van deze richtlijn op de spoorwegsector en dient zij bij het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's een verslag in over de tenuitvoerlegging daarvan.

Het verslag beoordeelt met name de ontwikkeling van hogesnelheidsdiensten per spoor en gaat na of er sprake is van discriminerende praktijken inzake toegang tot hogesnelheidslijnen. De Commissie overweegt of het nodig is wetgevingsvoorstellen in te dienen.

Uiterlijk op diezelfde datum onderzoekt de Commissie of er in verband met infrastructuurbeheerders die deel uitmaken van een verticaal geïntegreerde onderneming nog steeds discriminerende praktijken of andere vormen van concurrentieverstoring bestaan. Indien passend dient de Commissie wetgevingsvoorstellen in.”.

Artikel 2

1.   Niettegenstaande artikel 3, lid 2, worden uiterlijk op 25 december 2018 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen, door de lidstaten vastgesteld en bekendgemaakt. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onmiddellijk mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

1.   Deze richtlijn treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   Artikel 1, punten 6 tot en met 8 en punt 11, zijn van toepassing met ingang van 1 januari 2019, tijdig voor de dienstregeling die op 14 december 2020 van start gaat.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 14 december 2016.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

I. KORČOK


(1)  PB C 327 van 12.11.2013, blz. 122.

(2)  PB C 356 van 5.12.2013, blz. 92.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 26 februari 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 17 oktober 2016 (PB C 431, 22.11.2016, blz. 1). Standpunt van het Europees Parlement van 14 december 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4)  Richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 32).

(5)  Richtlijn 2004/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende wijziging van Richtlijn 91/440/EEG van de Raad betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 164).

(6)  Richtlijn 2007/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 tot wijziging van Richtlijn 91/440/EEG van de Raad betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap, en van Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 44).

(7)  Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (de „EG-concentratieverordening”) (PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1).

(8)  Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 1191/69 en (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1).

(9)  Richtlijn 2007/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Gemeenschap besturen (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 51).

(10)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.


BESLUITEN

23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/18


BESLUIT (EU) 2016/2371 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 december 2016

tot toekenning van verdere macrofinanciële bijstand aan het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 212, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De betrekkingen tussen de Europese Unie (de „Unie”) en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië („Jordanië”) ontwikkelen zich in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB). Jordanië heeft met de Unie een associatieovereenkomst (2) ondertekend op 24 november 1997, die op 1 mei 2002 in werking trad. Op grond van die overeenkomst hebben de Unie en Jordanië geleidelijk een vrijhandelszone tot stand gebracht gedurende een overgangsperiode van 12 jaar. Bovendien is een overeenkomst inzake verdere liberalisering van landbouwproducten (3) in 2007 in werking getreden. In 2010 is overeenstemming bereikt over een „geavanceerde status”-partnerschap tussen de EU en Jordanië, dat ertoe strekt de samenwerkingsterreinen uit te breiden. Een protocol betreffende mechanismen voor de beslechting van geschillen voor de handel tussen de EU en Jordanië, geparafeerd in december 2009, is op 1 juli 2011 in werking getreden. De bilaterale politieke dialoog en economische samenwerking zijn verder ontwikkeld in het kader van de associatieovereenkomst en het integraal steunkader vastgesteld voor de periode 2014-2017.

(2)

In 2011 heeft Jordanië een aanvang gemaakt met een reeks politieke hervormingen ter versterking van de parlementaire democratie en de rechtsstaat. Het land heeft een grondwettelijk hof en een onafhankelijke verkiezingscommissie opgericht, en het Jordaanse parlement heeft een aantal belangrijke wetten, waaronder de kieswet en de wet op de politieke partijen, alsook de wetten inzake decentralisatie en gemeenten, aangenomen.

(3)

De Jordaanse economie heeft sterk te lijden onder de voortdurende onrust in de regio, met name in de buurlanden Irak en Syrië. Samen met een zwakkere mondiale omgeving heeft die regionale onrust een hoge tol geëist in de vorm van lagere ontvangsten uit het buitenland, en de overheidsfinanciën onder druk gezet. Het toerisme en de instroom van buitenlandse directe investeringen hebben negatieve gevolgen ondervonden, handelsroutes zijn geblokkeerd en de toevoer van aardgas uit Egypte is verstoord. Daarnaast is ook de Jordaanse economie getroffen door een grote instroom van Syrische vluchtelingen, waardoor er nog meer druk op de begrotingssituatie, openbare diensten en infrastructuur is ontstaan.

(4)

Sinds het uitbreken van de conflicten in Syrië in 2011 heeft de Unie de ondubbelzinnige toezegging gedaan Jordanië te zullen steunen bij het aanpakken van de economische en sociale gevolgen van de crisis in Syrië, in het bijzonder de aanwezigheid van een groot aantal Syrische vluchtelingen op zijn grondgebied. Zij heeft haar financiële steun voor Jordanië verhoogd, haar samenwerking op veel gebieden versterkt, onder meer het maatschappelijk middenveld, het kiesstelsel, veiligheid, regionale ontwikkeling en sociale en economische hervormingen. De Unie heeft Jordanië ook de mogelijkheid geboden om een overeenkomst inzake een diepe en brede vrijhandelsruimte te sluiten.

(5)

In deze moeilijke economische en financiële context hebben de Jordaanse autoriteiten en het Internationaal Monetair Fonds (IMF) in augustus 2012 overeenstemming bereikt over een eerste economisch aanpassingsprogramma, dat werd ondersteund door een driejarige stand-by-overeenkomst voor een bedrag van 2 000 miljoen USD. Dat programma is in augustus 2015 met succes afgerond. In het kader van dit programma heeft Jordanië, mede dankzij de daling van de olieprijzen, aanzienlijke vooruitgang geboekt met begrotingsconsolidatie, en met een aantal structurele hervormingen.

(6)

In december 2012 heeft Jordanië de Unie om aanvullende macrofinanciële bijstand verzocht. In antwoord daarop werd in december 2013 een besluit goedgekeurd tot toekenning van 180 miljoen EUR macrofinanciële bijstand in de vorm van leningen (4) (eerste macrofinanciële bijstand). Het memorandum van overeenstemming waarin de beleidsvoorwaarden voor de eerste macrofinanciële bijstand werden vastgelegd, trad in werking op 18 maart 2014. Nadat de overeengekomen beleidsmaatregelen waren uitgevoerd, werd de eerste tranche van de eerste macrofinanciële bijstand uitbetaald op 10 februari 2015 en de tweede tranche op 15 oktober 2015.

(7)

Sinds het uitbreken van de Syrische crisis heeft de Unie aan Jordanië bijna 1 130 miljoen EUR toegewezen. Daartoe behoren, naast de 180 miljoen EUR uit de eerste macrofinanciële bijstandsoperatie, 500 miljoen EUR uit hoofde van regelmatige geprogrammeerde bilaterale samenwerking voor Jordanië gefinancierd in het kader van het Europees nabuurschapsinstrument, ongeveer 250 miljoen EUR uit het budget voor humanitaire hulp en meer dan 30 miljoen EUR uit het instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede. Daarnaast heeft de Europese Investeringsbank sinds 2011 264 miljoen EUR aan leningen verstrekt.

(8)

De intensivering van de crisis in Syrië in 2015 heeft Jordanië zwaar getroffen door de gevolgen ervan voor handel, toerisme en beleggersvertrouwen. Jordanië ondervond ook de invloed van een daling van de financiële steun van de landen van de Samenwerkingsraad van de Golf, die door de daling van de olieprijzen werden getroffen. Als gevolg daarvan is de economische groei weer vertraagd, de werkloosheid toegenomen en zijn nieuwe budgettaire en externe financieringsbehoeften ontstaan.

(9)

In deze moeilijke context heeft de Unie haar toezegging herhaald Jordanië te zullen steunen in zijn economische en sociale uitdagingen en hervormingsproces. Die toezegging is met name geformuleerd tijdens de conferentie „Supporting Syria and the Region”, die op 4 februari 2016 in Londen is gehouden, waar de Unie in 2016-2017 voor de landen die het zwaarst zijn getroffen door de vluchtelingencrisis, met inbegrip van Jordanië, 2 390 miljoen EUR aan financiële steun heeft beloofd. Politieke en economische steun van de Unie aan het hervormingsproces van Jordanië is in overeenstemming met het Uniebeleid ten aanzien van het zuidelijke Middellandse Zeegebied, zoals vastgesteld in het kader van het ENB.

(10)

Na de verergering in de economische en financiële situatie van Jordanië zijn het IMF en Jordanië gesprekken gestart over een vervolgregeling, die de vorm zou kunnen aannemen van een uitgebreide financieringsfaciliteit („het IMF-programma”), wellicht een looptijd van drie jaar zou hebben en in het tweede semester van 2016 zou starten. Het nieuwe IMF-programma zou bedoeld zijn om de betalingsbalansmoeilijkheden van Jordanië op korte termijn te verlichten, terwijl de uitvoering van krachtige aanpassingsmaatregelen zou worden aangemoedigd.

(11)

In maart 2016 heeft Jordanië, gelet op de verslechterende economische situatie en vooruitzichten, de Unie verzocht om aanvullende macrofinanciële bijstand.

(12)

Omdat Jordanië onder het Europees nabuurschapsbeleid valt, moet het worden beschouwd als een land dat voor macrofinanciële Uniebijstand in aanmerking komt.

(13)

De macrofinanciële Uniebijstand moet een uitzonderlijk financieel instrument zijn van ongebonden en niet-toegewezen betalingsbalanssteun, gericht op het lenigen van de onmiddellijke externe financieringsbehoeften van de begunstigde, en moet dienen ter ondersteuning van de uitvoering van een beleidsprogramma met krachtige directe aanpassings- en structurele hervormingsmaatregelen die gericht zijn op het verbeteren van de betalingsbalans op korte termijn.

(14)

Aangezien er nog steeds sprake is van een aanzienlijk resterend extern financieringstekort op de betalingsbalans van Jordanië dat de door het IMF en andere multilaterale instellingen verstrekte middelen te boven gaat, wordt de aan Jordanië toe te kennen macrofinanciële Uniebijstand, onder de huidige uitzonderlijke omstandigheden, aangemerkt als een passende reactie op het verzoek van Jordanië om in samenhang met het IMF-programma de economische stabilisatie te ondersteunen. De macrofinanciële Uniebijstand zou de economische stabilisatie en de structurele hervormingsagenda van Jordanië ondersteunen en een aanvulling vormen op de middelen die in het kader van de financiële regeling met het IMF beschikbaar worden gesteld.

(15)

De macrofinanciële Uniebijstand moet gericht zijn op het helpen herstellen van een houdbare externe financieringspositie voor Jordanië en aldus de economische en sociale ontwikkeling van het land ondersteunen.

(16)

De vaststelling van het bedrag van de macrofinanciële Uniebijstand is gebaseerd op een volledige kwantitatieve beoordeling van de resterende externe financieringsbehoeften van Jordanië, en bij de vaststelling ervan is rekening gehouden met het vermogen van het land zichzelf te financieren met eigen middelen, met name met de internationale reserves waarover het beschikt. De macrofinanciële Uniebijstand moet een aanvulling vormen op de programma's van het IMF en de Wereldbank en de door hen verstrekte middelen. Bij de vaststelling van het bedrag van de bijstand wordt ook rekening gehouden met verwachte financiële bijdragen van multilaterale donoren en met de noodzaak te zorgen voor een billijke lastendeling tussen de Unie en andere donoren, alsook met de reeds bestaande inzet van de andere externe financieringsinstrumenten van de Unie in Jordanië en met de meerwaarde die over het geheel genomen door de betrokkenheid van de Unie wordt geboden.

(17)

De Commissie moet ervoor zorgen dat de macrofinanciële Uniebijstand juridisch en materieel verenigbaar is met de hoofdbeginselen en de doelstellingen van de verschillende onderdelen van het externe optreden, met de maatregelen die in verband met die onderdelen zijn vastgesteld en met andere relevante beleidsdomeinen van de Unie.

(18)

De macrofinanciële Uniebijstand moet het externe beleid van de Unie ten aanzien van Jordanië ondersteunen. De diensten van de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden moeten gedurende de hele macrofinanciëlebijstandsoperatie nauw samenwerken om het externe beleid van de Unie te coördineren en de samenhang ervan te waarborgen.

(19)

De macrofinanciële Uniebijstand moet Jordanië ondersteunen in zijn engagement met betrekking tot waarden die het land met de Unie deelt, waaronder democratie, de rechtsstaat, behoorlijk bestuur, eerbiediging van de mensenrechten, duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding, en ook in zijn engagement met betrekking tot de beginselen van open, op regels gebaseerde en eerlijke handel.

(20)

Een noodzakelijke voorwaarde voor toekenning van de macrofinanciële Uniebijstand moet zijn dat Jordanië doeltreffende democratische mechanismen, waaronder een parlementair meerpartijenstelsel, en de rechtsstaat eerbiedigt, en eerbiediging van de mensenrechten garandeert. Daarnaast moeten de specifieke doelstellingen van de macrofinanciële Uniebijstand de doelmatigheid, transparantie en verantwoording van de beheersystemen voor de overheidsfinanciën in Jordanië bevorderen en bijdragen aan structurele hervormingen die gericht zijn op de bevordering van duurzame en inclusieve groei, het scheppen van werkgelegenheid en begrotingsconsolidatie. De Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden moeten regelmatig erop toezien dat aan de noodzakelijke voorwaarden is voldaan en die doelstellingen worden verwezenlijkt.

(21)

Om ervoor te zorgen dat de financiële belangen van de Unie in het kader van de macrofinanciële Uniebijstand efficiënt worden beschermd, moet Jordanië passende maatregelen nemen in verband met de preventie en bestrijding van fraude, corruptie en andere onregelmatigheden met betrekking tot de bijstand. Daarnaast moet erin worden voorzien dat de Commissie controles verricht en de Rekenkamer audits.

(22)

De uitkering van de macrofinanciële Uniebijstand laat de bevoegdheden van het Europees Parlement en de Raad, als begrotingsautoriteit, onverlet.

(23)

De bedragen van de voorziening voor de macrofinanciële bijstand moeten stroken met de in het meerjarig financieel kader vastgestelde begrotingskredieten.

(24)

De macrofinanciële Uniebijstand moet door de Commissie worden beheerd. Om ervoor te zorgen dat het Europees Parlement en de Raad de uitvoering van dit besluit kunnen volgen, moet de Commissie hen regelmatig inlichten over ontwikkelingen met betrekking tot de bijstand en hun relevante documenten daarover verstrekken.

(25)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van dit besluit, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (5).

(26)

De macrofinanciële Uniebijstand moet onderworpen zijn aan economische beleidsvoorwaarden, die in een memorandum van overeenstemming moeten worden vastgelegd. Omwille van de efficiëntie en om eenvormige uitvoeringsvoorwaarden te waarborgen, moet de Commissie worden gemachtigd om met de Jordaanse autoriteiten onderhandelingen over deze voorwaarden te voeren onder toezicht van het comité van vertegenwoordigers van de lidstaten waarin Verordening (EU) nr. 182/2011 voorziet. Krachtens die verordening moet in de regel de raadplegingsprocedure worden gebruikt in alle andere gevallen dan die waarin die verordening voorziet. Gezien de mogelijk belangrijke gevolgen van bijstand van meer dan 90 miljoen EUR, is het passend dat de onderzoeksprocedure wordt gebruikt voor verrichtingen boven die drempel. Gezien het bedrag van de macrofinanciële Uniebijstand aan Jordanië moet op de goedkeuring van het memorandum van overeenstemming en op het verlagen, schorsen of annuleren van de bijstand de onderzoeksprocedure worden toegepast,

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De Unie stelt Jordanië macrofinanciële bijstand (de „macrofinanciële Uniebijstand”) beschikbaar voor een maximumbedrag van 200 miljoen EUR, teneinde de economische stabilisatie van Jordanië en een substantiële hervormingsagenda te ondersteunen. De bijstand draagt bij aan het lenigen van de betalingsbalansbehoeften van Jordanië die in het kader van het IMF-programma zijn vastgesteld.

2.   Het volledige bedrag van de macrofinanciële Uniebijstand wordt in de vorm van leningen aan Jordanië verstrekt. De Commissie is bevoegd om, namens de Unie, de nodige financiële middelen te lenen op de kapitaalmarkten of van financiële instellingen teneinde de middelen vervolgens aan Jordanië door te lenen. De leningen hebben een gemiddelde looptijd van ten hoogste 15 jaar.

3.   De uitkering van de macrofinanciële Uniebijstand wordt door de Commissie beheerd op een wijze die strookt met de overeenkomsten of afspraken tussen het IMF en Jordanië, en met de hoofdbeginselen en -doelstellingen van de economische hervormingen zoals die worden uiteengezet in de associatieovereenkomst EU-Jordanië, het integraal steunkader voor de periode 2014-2017 en de toekomstige prioriteiten van het partnerschap. De Commissie licht het Europees Parlement en de Raad regelmatig in over de ontwikkelingen met betrekking tot de macrofinanciële Uniebijstand, met inbegrip van de uitbetalingen daarvan, en verstrekt die instellingen tijdig relevante documenten.

4.   De macrofinanciële Uniebijstand wordt voor een periode van tweeënhalf jaar beschikbaar gesteld, met ingang van de eerste dag na de inwerkingtreding van het in artikel 3, lid 1, bedoelde memorandum van overeenstemming.

5.   Indien de financieringsbehoeften van Jordanië tijdens de periode van uitbetaling van de macrofinanciële Uniebijstand aanzienlijk verminderen ten opzichte van de oorspronkelijke prognoses, verlaagt de Commissie, handelend volgens de in artikel 7, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure, het bedrag van de bijstand of schorst of annuleert zij deze.

Artikel 2

1.   Een noodzakelijke voorwaarde voor toekenning van de macrofinanciële Uniebijstand is dat Jordanië doeltreffende democratische mechanismen, waaronder een parlementair meerpartijenstelsel, en de rechtsstaat eerbiedigt, en eerbiediging van de mensenrechten garandeert.

2.   De Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden zien tijdens de volledige duur van de macrofinanciële Uniebijstand erop toe dat aan de in lid 1 gestelde noodzakelijke voorwaarde is voldaan.

3.   De leden 1 en 2 van dit artikel worden toegepast overeenkomstig Besluit 2010/427/EU van de Raad (6).

Artikel 3

1.   De Commissie bereikt, volgens de in artikel 7, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure, met de Jordaanse autoriteiten overeenstemming over duidelijk bepaalde economische beleidsvoorwaarden en financiële voorwaarden, gericht op structurele hervormingen en gezonde overheidsfinanciën, waaraan de macrofinanciële Uniebijstand is onderworpen, die in een memorandum van overeenstemming (het „memorandum van overeenstemming”) moeten worden vastgelegd, dat een tijdschema bevat voor het voldoen van die voorwaarden. De in het memorandum van overeenstemming vastgelegde economische beleidsvoorwaarden en financiële voorwaarden stroken met de in artikel 1, lid 3, bedoelde overeenkomsten of afspraken, met inbegrip van de programma's voor macro-economische aanpassing en structurele hervorming die door Jordanië met de steun van het IMF worden uitgevoerd.

2.   De in lid 1 bedoelde voorwaarden zijn er in het bijzonder op gericht de doelmatigheid, transparantie en verantwoording van de beheersystemen voor de overheidsfinanciën in Jordanië te bevorderen, met inbegrip van de systemen voor het gebruik van de macrofinanciële Uniebijstand. Bij het vaststellen van de beleidsmaatregelen wordt ook naar behoren rekening gehouden met de vooruitgang op het gebied van het wederzijds openstellen van markten, de ontwikkeling van op regels gebaseerde prioriteiten, eerlijke-handelsprioriteiten en andere prioriteiten in het kader van het externe beleid van de Unie. De Commissie ziet regelmatig toe op de vooruitgang die bij het bereiken van die doelstellingen is geboekt.

3.   De financiële voorwaarden van de macrofinanciële Uniebijstand worden in detail vastgelegd in een tussen de Commissie en de Jordaanse autoriteiten te sluiten leningsovereenkomst.

4.   De Commissie onderzoekt op gezette tijden of de in artikel 4, lid 3, bedoelde voorwaarden vervuld blijven, onder meer of het economische beleid van Jordanië verenigbaar is met de doelstellingen van de macrofinanciële Uniebijstand. De Commissie werkt daarbij nauw samen met het IMF en de Wereldbank en, indien nodig, met het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 4

1.   De macrofinanciële Uniebijstand wordt door de Commissie beschikbaar gesteld in twee leningstranches, mits aan de in lid 3 bedoelde voowaarden is voldaan. De omvang van elke tranche wordt in het memorandum van overeenstemming vastgelegd.

2.   Voor de bedragen van de macrofinanciële Uniebijstand worden, indien nodig, voorzieningen getroffen in het kader van het Garantiefonds overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 480/2009 van de Raad (7).

3.   De Commissie besluit tot uitkering van de tranches mits aan alle van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de in artikel 2 vastgestelde noodzakelijke voorwaarde;

b)

een constante bevredigende voortgang bij de uitvoering van een beleidsprogramma met krachtige maatregelen voor aanpassing en structurele hervorming, ondersteund door een niet uit voorzorg getroffen kredietregeling met het IMF, en

c)

de bevredigende uitvoering van de in het memorandum van overeenstemming vastgelegde economische beleidsvoorwaarden en financiële voorwaarden.

De tweede tranche wordt in beginsel niet vroeger dan drie maanden na de uitkering van de eerste tranche uitgekeerd.

4.   Indien de in lid 3, eerste alinea, bedoelde voorwaarden niet zijn vervuld, wordt de uitbetaling van de macrofinanciële Uniebijstand door de Commissie tijdelijk geschorst of geannuleerd. In die gevallen licht zij het Europees Parlement en de Raad in over de redenen voor die schorsing of annulering.

5.   De macrofinanciële Uniebijstand wordt aan de centrale bank van Jordanië uitbetaald. Met inachtneming van de in het memorandum van overeenstemming vast te leggen bepalingen, onder andere betreffende een bevestiging van de resterende budgettaire financieringsbehoeften, kunnen de Uniemiddelen aan het Jordaanse ministerie van Financiën als eindbegunstigde worden overgemaakt.

Artikel 5

1.   De op de macrofinanciële Uniebijstand betrekking hebbende verrichtingen tot het opnemen en verstrekken van leningen worden uitgevoerd in euro met dezelfde valutadatum, en mogen de Unie niet blootstellen aan looptijdtransformaties, valuta- of renterisico's of andere commerciële risico's.

2.   Indien de omstandigheden dit mogelijk maken en indien Jordanië daarom verzoekt, kan de Commissie de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat in de leningsvoorwaarden een clausule inzake vervroegde aflossing wordt opgenomen en dat in de voorwaarden verbonden aan de opgenomen leningen een overeenkomstige clausule voorkomt.

3.   Indien de omstandigheden een gunstigere rente op de verstrekte lening mogelijk maken en indien Jordanië daarom verzoekt, kan de Commissie besluiten de oorspronkelijk door haar opgenomen leningen geheel of gedeeltelijk te herfinancieren of de overeenkomstige financiële voorwaarden te herstructureren. De herfinancieringen of herstructureringen geschieden onder de in lid 1 en in lid 4 gestelde voorwaarden en mogen niet leiden tot een verlenging van de looptijd van de betrokken opgenomen leningen en evenmin tot een verhoging van het op de datum van die herfinancieringen of herstructureringen nog uitstaande bedrag.

4.   Alle kosten die de Unie met betrekking tot de uit hoofde van dit besluit opgenomen of verstrekte leningen maakt, komen ten laste van Jordanië.

5.   De Commissie licht het Europees Parlement en de Raad in over de ontwikkelingen met betrekking tot de in de leden 2 en 3 bedoelde verrichtingen.

Artikel 6

1.   De macrofinanciële Uniebijstand wordt uitgevoerd overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (8) en Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie (9).

2.   De macrofinanciële Uniebijstand wordt onder direct beheer uitgevoerd.

3.   De in artikel 3, lid 3, bedoelde leningsovereenkomst bevat bepalingen die het volgende verzekeren:

a)

Jordanië gaat regelmatig na of de uit de Uniebegroting verstrekte financiering naar behoren is gebruikt, neemt passende maatregelen ter voorkoming van onregelmatigheden en fraude, en onderneemt zo nodig gerechtelijke stappen om de uit hoofde van dit besluit verstrekte middelen waaraan geen wettige bestemming is gegeven, terug te vorderen;

b)

de financiële belangen van de Unie worden beschermd, in het bijzonder met specifieke maatregelen met het oog op de preventie en de bestrijding van fraude, corruptie en andere onregelmatigheden in verband met de macrofinanciële Uniebijstand, overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad (10), Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad (11) en Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (12);

c)

de Commissie, met inbegrip van het Europees Bureau voor fraudebestrijding, of haar vertegenwoordigers worden uitdrukkelijk gemachtigd tot het uitvoeren van controles, waaronder controles en inspecties ter plaatse;

d)

de Commissie en de Rekenkamer worden uitdrukkelijk gemachtigd om tijdens en na de periode waarin de macrofinanciële Uniebijstand beschikbaar is, audits uit te voeren, waaronder documentaudits en audits ter plaatse, zoals operationele beoordelingen, en

e)

de Unie heeft recht op vervroegde terugbetaling van de lening indien is vastgesteld dat Jordanië met betrekking tot het beheer van de macrofinanciële Uniebijstand fraude, corruptie of een andere onrechtmatige activiteit heeft gepleegd die afbreuk doet aan de financiële belangen van de Unie.

4.   Vóór de uitvoering van de macrofinanciële Uniebijstand beoordeelt de Commissie, door middel van een operationele beoordeling, de deugdelijkheid van de voor deze bijstand geldende financiële regelingen, administratieve procedures en interne en externe controlemechanismen van Jordanië.

Artikel 7

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 8

1.   De Commissie dient jaarlijks, uiterlijk op 30 juni, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de uitvoering van dit besluit in het voorgaande jaar, met inbegrip van een evaluatie van die uitvoering. In dat verslag:

a)

wordt de geboekte vooruitgang bij de uitvoering van de macrofinanciële Uniebijstand onderzocht;

b)

worden de economische situatie en de vooruitzichten van Jordanië, alsook de bij de uitvoering van de in artikel 3, lid 1, bedoelde beleidsmaatregelen geboekte vooruitgang beoordeeld;

c)

wordt het verband aangegeven tussen de in het memorandum van overeenstemming neergelegde economische beleidsvoorwaarden, de huidige economische en budgettaire prestaties van Jordanië en de besluiten van de Commissie tot uitkering van de tranches van de macrofinanciële Uniebijstand.

2.   Uiterlijk twee jaar na het verstrijken van de in artikel 1, lid 4, bedoelde beschikbaarheidsperiode dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een evaluatieverslag achteraf in met een beoordeling van de resultaten en de doelmatigheid van de voltooide macrofinanciële Uniebijstand en van de mate waarin die tot de doelstellingen van de bijstand heeft bijgedragen.

Artikel 9

Dit besluit treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Straatsburg, 14 december 2016.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

I. KORČOK


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 24 november 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 december 2016.

(2)  Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië anderzijds (PB L 129 van 15.5.2002, blz. 3).

(3)  Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Gemeenschap en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië betreffende liberaliseringsmaatregelen voor het onderlinge handelsverkeer en houdende wijziging van de associatieovereenkomst EG-Jordanië, alsmede de vervanging van de bijlagen I, II, III en IV en de protocollen nrs. 1 en 2 bij de overeenkomst (PB L 41 van 13.2.2006, blz. 3).

(4)  Besluit nr. 1351/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot toekenning van macrofinanciële bijstand aan het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië (PB L 341 van 18.12.2013, blz. 4).

(5)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(6)  Besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese Dienst voor extern optreden (PB L 201 van 3.8.2010, blz. 30).

(7)  Verordening (EG, Euratom) nr. 480/2009 van de Raad van 25 mei 2009 tot instelling van een Garantiefonds (PB L 145 van 10.6.2009, blz. 10).

(8)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(9)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1).

(10)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1).

(11)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).

(12)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).


Gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie

In het licht van de budgettaire uitdagingen en uitzonderlijke omstandigheden waarmee Jordanië wordt geconfronteerd door de aanwezigheid van meer dan 1,3 miljoen Syriërs op zijn grondgebied, zal de Commissie in 2017, indien passend, een nieuw voorstel tot uitbreiding en verhoging van de macrofinanciële bijstand aan Jordanië voorleggen, na succesvolle afronding van de tweede macrofinanciële bijstand, en mits aan de gewoonlijke voorwaarden voor dit type bijstand is voldaan, met inbegrip van een bijgestelde beoordeling door de Commissie van de externe financieringsbehoeften van Jordanië. Deze belangrijke bijstand zal het land helpen macro-economische stabiliteit te bewaren en tezelfdertijd ontwikkelingsresultaten te boeken en verdere hervormingen door te voeren.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/26


VERORDENING (EU) 2016/2372 VAN DE RAAD

van 19 december 2016

tot vaststelling, voor 2017, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden in de Zwarte Zee

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 43, lid 3, van het Verdrag moet de Raad op voorstel van de Commissie maatregelen vaststellen voor de vaststelling en verdeling van de vangstmogelijkheden.

(2)

Krachtens Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1) moeten instandhoudingsmaatregelen worden vastgesteld met inachtneming van de beschikbare wetenschappelijke, technische en economische adviezen, met inbegrip van, waar toepasselijk, de verslagen van het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV).

(3)

De Raad moet maatregelen vaststellen voor de vaststelling en de verdeling van de vangstmogelijkheden in de Zwarte Zee per visserij of groep visserijen, inclusief, in voorkomend geval, bepaalde voorwaarden die er functioneel verband mee houden. Overeenkomstig artikel 16, leden 1 en 4, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 moeten de vangstmogelijkheden zo tussen de lidstaten worden verdeeld dat de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten van iedere lidstaat voor elk visbestand of elke visserij wordt gewaarborgd in overeenstemming met de in artikel 2, lid 2, van die verordening vastgestelde doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid.

(4)

De vangstmogelijkheden dienen te worden vastgesteld op basis van de beschikbare wetenschappelijke adviezen, met inachtneming van de biologische en sociaaleconomische aspecten, waarbij een gelijke behandeling van de verschillende visserijsectoren moet worden gegarandeerd, en in het licht van de standpunten die tijdens de raadpleging van de belanghebbende partijen naar voren zijn gebracht.

(5)

Voor visserijen op sprot is de in artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 bedoelde aanlandingsverplichting van toepassing sinds 1 januari 2015. In artikel 16, lid 2, van die verordening is bepaald dat, wanneer de aanlandingsverplichting voor een visbestand is ingevoerd, de vangstmogelijkheden moeten worden vastgesteld met inachtneming van het feit dat vangstmogelijkheden niet meer worden vastgesteld als afspiegeling van de aanlandingen maar als afspiegeling van de vangsten.

(6)

De bij deze verordening vastgestelde vangstmogelijkheden moeten worden gebruikt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad (2), en met name de artikelen 33 en 34 van die verordening betreffende de registratie van de vangsten, respectievelijk de melding van gegevens over de uitputting van de vangstmogelijkheden. Derhalve dient te worden gepreciseerd welke codes de lidstaten moeten gebruiken wanneer zij aan de Commissie gegevens melden met betrekking tot de aanlandingen van onder deze verordening vallende bestanden.

(7)

Overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EG) nr. 847/96 van de Raad (3) moeten de bestanden waarop de daarin vervatte maatregelen van toepassing zijn, worden omschreven.

(8)

De vangstmogelijkheden moeten in volledige overeenstemming met het toepasselijke recht van de Unie worden gebruikt.

(9)

Om een onderbreking van de visserijactiviteiten te voorkomen en om het inkomen van de vissers in de Unie veilig te stellen, dienen de hier bedoelde visserijen op 1 januari 2017 met hun activiteiten in de Zwarte Zee van start te kunnen gaan. Gezien de urgentie dient deze verordening onmiddellijk na de bekendmaking ervan in werking te treden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening worden de vangstmogelijkheden voor 2017 vastgesteld voor vissersvaartuigen van de Unie die de vlag van Bulgarije of Roemenië voeren, met betrekking tot sommige visbestanden in de Zwarte Zee:

a)

Tarbot (Psetta maxima);

b)

Sprot (Sprattus sprattus).

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op vissersvaartuigen van de Unie die actief zijn in de Zwarte Zee.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)   „GFCM”: de Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee (General Fisheries Commission for the Mediterranean);

b)   „Zwarte Zee”: het geografische deelgebied 29 als omschreven in bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1343/2011 van het Europees Parlement en de Raad (4);

c)   „vissersvaartuig”: elk vaartuig dat is uitgerust voor de commerciële exploitatie van mariene biologische rijkdommen;

d)   „vissersvaartuig van de Unie”: een vissersvaartuig dat de vlag van een lidstaat voert en in de Unie is geregistreerd;

e)   „bestand”: in een bepaald beheersgebied voorkomende biologische rijkdom van de zee;

f)   „autonoom EU-quotum”: vangstbeperking die autonoom aan vissersvaartuigen van de Unie wordt toegewezen bij gebrek aan een overeengekomen TAC;

g)   „analytische evaluaties”: een kwantitatieve evaluatie van trends in een bepaald bestand, op basis van gegevens over de biologie en de exploitatie van het bestand die blijkens wetenschappelijke toetsing van toereikende kwaliteit zijn om wetenschappelijke adviezen over opties voor toekomstige vangsten te verschaffen.

HOOFDSTUK II

VANGSTMOGELIJKHEDEN

Artikel 4

Verdeling van de vangstmogelijkheden

De autonome EU-quota voor vissersvaartuigen van de Unie, de verdeling van die quota over de lidstaten en, in voorkomend geval, de voorwaarden die er functioneel verband mee houden, zijn opgenomen in de bijlage.

Artikel 5

Bijzondere bepalingen inzake de verdeling

De vangstmogelijkheden worden overeenkomstig deze verordening over de lidstaten verdeeld onverminderd:

a)

het uitwisselen van vangstmogelijkheden op grond van artikel 16, lid 8, van Verordening (EU) nr. 1380/2013;

b)

kortingen en nieuwe toewijzingen op grond van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1224/2009;

c)

verlagingen op grond van de artikelen 105 en 107 van Verordening (EG) nr. 1224/2009.

Artikel 6

Voorwaarden voor het aanlanden van vangsten en bijvangsten waarop de aanlandingsverplichting niet van toepassing is

Vangsten en bijvangsten in de visserij op tarbot mogen slechts aan boord worden gehouden of worden aangeland indien deze zijn bovengehaald door vissersvaartuigen van de Unie die de vlag voeren van een lidstaat die over een niet-opgebruikt quotum beschikt.

HOOFDSTUK III

SLOTBEPALINGEN

Artikel 7

Toezending van gegevens

Wanneer de lidstaten overeenkomstig de artikelen 33 en 34 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 gegevens met betrekking tot de aanlanding van hoeveelheden gevangen vis aan de Commissie melden, gebruiken zij daarvoor de in de bijlage bij deze verordening vermelde bestandscodes.

Artikel 8

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2017.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 19 december 2016.

Voor de Raad

De voorzitter

L. SÓLYMOS


(1)  Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22).

(2)  Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een controleregeling van de Unie die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 847/96 van de Raad van 6 mei 1996 tot invoering van aanvullende voorwaarden voor het meerjarenbeheer van de TAC's en quota (PB L 115 van 9.5.1996, blz. 3).

(4)  Verordening (EU) nr. 1343/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 tot vaststelling van een aantal bepalingen voor de visserij in het GFCM-overeenkomstgebied (General Fisheries Commission for the Mediterranean — Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee) en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee (PB L 347 van 30.12.2011, blz. 44).


BIJLAGE

Vangstmogelijkheden voor vissersvaartuigen van de Unie

Onderstaande tabellen bevatten de quota per bestand (in ton levend gewicht) en de voorwaarden die daar functioneel verband mee houden.

De visbestanden zijn vermeld in alfabetische volgorde volgens de Latijnse naam van de soort. Voor de toepassing van deze verordening geldt de volgende vergelijkende tabel van Latijnse en gewone namen:

Wetenschappelijke naam

Drielettercode

Gewone naam

Psetta maxima

TUR

Tarbot

Sprattus sprattus

SPR

Sprot


Soort:

Tarbot

Psetta maxima

Gebied:

Wateren van de Unie in de Zwarte Zee

TUR/F37.4.2.C

Bulgarije

43,2

 

 

Roemenië

43,2

 

 

 

 (*1)

 

 

Unie

86,4

 

 

TAC

Niet relevant/Niet overeengekomen

 

Analytisch bestandsadvies

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.


Soort:

Sprot

Sprattus sprattus

Zone:

Union waters in the Black Sea

(SPR/F37.4.2.C)

Bulgarije

8 032,5

 

 

Roemenië

3 442,5

 

 

Unie

11 475

 

 

TAC

Niet relevant/Niet overeengekomen

 

Analytisch bestandsadvies

Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.


(*1)  Van 15 april tot en met 15 juni 2017 is het verboden te vissen en tevens vis over te laden, aan boord te nemen, aan te landen of voor eerste verkoop aan te bieden.


23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/31


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/2373 VAN DE RAAD

van 22 december 2016

tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1127

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (1), en met name artikel 2, lid 3,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 12 juli 2016 Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1127 (2) tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2580/2001 vastgesteld, waarbij een geactualiseerde lijst van personen, groepen en entiteiten waarop Verordening (EG) nr. 2580/2001 van toepassing is, wordt vastgesteld.

(2)

De Raad heeft vastgesteld dat nog eens drie personen betrokken zijn geweest bij terroristische daden in de zin van artikel 1, leden 2 en 3, van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB van de Raad (3), dat ten aanzien van hen een beslissing is genomen door een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van dat gemeenschappelijk standpunt, en dat zij onderworpen moeten worden aan de in Verordening (EG) nr. 2580/2001 vastgestelde specifieke beperkende maatregelen.

(3)

De lijst van personen, groepen en entiteiten waarop Verordening (EG) nr. 2580/2001 van toepassing is, dient dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1127 wordt gewijzigd zoals aangegeven in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de datum van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 december 2016.

Voor de Raad

De voorzitter

M. LAJČÁK


(1)  PB L 344 van 28.12.2001, blz. 70 .

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1127 van de Raad van 12 juli 2016 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme, en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2425 (PB L 188 van 13.7.2016, blz. 1).

(3)  Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB van de Raad van 27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344 van 28.12.2001, blz. 93).


BIJLAGE

De volgende personen worden toegevoegd aan de in afdeling I van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1127 vervatte lijst van personen:

EL HAJJ, Hassan Hassan, geboren op 22 maart 1988 in Zaghdraiya, Sidon (Libanon), Canadees onderdaan. Paspoort nr.: JX446643 (Canada);

MELIAD, Farah (alias HUSSEIN HUSSEIN, alias JAY DEE), geboren op 5 november 1980 in Sydney (Australië), Australisch onderdaan. Paspoort nr.: M2719127 (Australië);

ȘANLI, Dalokay (alias Sinan), geboren op 13 oktober 1976 in Pülümür (Turkije).


23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/33


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2016/2374 VAN DE COMMISSIE

van 12 oktober 2016

tot vaststelling van een teruggooiplan voor bepaalde demersale visserijen in de zuidwestelijke wateren

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (1), en met name artikel 15, lid 6, en artikel 18, leden 1 en 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 1380/2013 heeft onder meer tot doel de teruggooi in alle visserijen van de Unie geleidelijk uit te bannen middels de invoering van een aanlandingsverplichting voor vangsten van soorten waarvoor vangstbeperkingen gelden.

(2)

Artikel 15, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 geeft de Commissie de bevoegdheid om door middel van gedelegeerde handelingen teruggooiplannen vast te stellen voor een termijn van ten hoogste drie jaar, op basis van gezamenlijke aanbevelingen die de lidstaten in overleg met de relevante adviesraden hebben opgesteld.

(3)

Bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2439 (2) heeft de Commissie voor de periode 2016-2018 een teruggooiplan voor bepaalde demersale visserijen in de zuidwestelijke wateren vastgesteld op grond van een gezamenlijke aanbeveling van bepaalde lidstaten uit 2015.

(4)

België, Spanje, Frankrijk, Nederland en Portugal hebben een rechtstreeks belang bij het beheer van de visserij in de zuidwestelijke wateren. Op 31 mei 2016 hebben deze lidstaten, na overleg met de adviesraad voor de zuidwestelijke wateren, bij de Commissie een gezamenlijke aanbeveling ingediend. De desbetreffende wetenschappelijke instanties hebben een wetenschappelijke bijdrage geleverd, die is beoordeeld door het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV). De maatregelen van de gezamenlijke aanbeveling zijn in overeenstemming met artikel 18, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 en kunnen in de onderhavige verordening worden opgenomen.

(5)

Wat de zuidwestelijke wateren betreft, is de aanlandingsverplichting overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 uiterlijk met ingang van 1 januari 2016 van toepassing op de visserijbepalende soorten.

(6)

Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2439 bevat bepalingen voor de invoering van de aanlandingsverplichting voor bepaalde demersale visserijen in de zuidwestelijke wateren voor de periode 2016-2018.

(7)

Overeenkomstig de nieuwe gezamenlijke aanbeveling die de lidstaten in 2016 hebben ingediend, moet het teruggooiplan vanaf 2017 betrekking hebben op de visserij op tong, heek, zeeduivel en langoustine (enkel binnen de spreidingsgebieden van de bestanden die „functionele eenheden” worden genoemd) in de ICES-sectoren VIIIa, b, d en e, op langoustine in de ICES-sectoren VIIIc en IXa (enkel binnen de functionele eenheden), op tong en schol in ICES-sector IXa, op heek in de ICES-sectoren VIIIc en IXa en op zeeduivel in de ICES-sectoren VIIIa, b, c, d en e en IXa.

(8)

In de gezamenlijke aanbeveling is voorgesteld om op langoustine die met trawls in de ICES-deelgebieden VIII en IX is gevangen, een vrijstelling van de aanlandingsverplichting toe te passen omdat bestaande wetenschappelijke gegevens op mogelijk hoge overlevingskansen wijzen gezien de kenmerken van het tuig dat voor deze soort wordt gebruikt, de visserijpraktijken en het ecosysteem. Het WTECV heeft in zijn evaluatie geconcludeerd dat uit de meest recente experimenten blijkt dat de overlevingskansen op niveaus liggen die bij de eerdere werkzaamheden zijn waargenomen. Er staan verdere studies op stapel die nader inzicht moeten bieden in de vermoedelijke overlevingskansen in deze visserij. Deze vrijstelling moet derhalve worden opgenomen in de onderhavige verordening voor 2017, met daarbij een bepaling waarin de betrokken lidstaten wordt verzocht bij de Commissie verdere gegevens uit lopend proefonderzoek in te dienen zodat het WTECV een volledige beoordeling kan maken van de argumenten voor de vrijstelling.

(9)

De gezamenlijke aanbeveling bevat ook drie de-minimisvrijstellingen van de aanlandingsverplichting voor bepaalde visserijen en tot op bepaalde niveaus. Het door de lidstaten geleverde bewijsmateriaal is beoordeeld door het WTECV. De conclusie daarbij was dat de gezamenlijke aanbeveling gefundeerde argumenten bevatte met betrekking tot de moeilijkheid om de selectiviteit te verhogen en tot de disproportioneel hoge kosten voor de behandeling van ongewenste vangsten. In het licht van het voorgaande is het passend de de-minimisvrijstellingen vast te stellen overeenkomstig het in de gezamenlijke aanbeveling voorgestelde percentage en op niveaus die niet hoger zijn dan die welke zijn toegestaan overeenkomstig artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

(10)

De de-minimisvrijstelling voor tong tot maximaal 5 % van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die in de ICES-sectoren VIIIa en VIIIb op deze soort vissen met boomkorren en bodemtrawls, berust op het feit dat het zeer moeilijk is een grotere selectiviteit te verwezenlijken. Het WTECV heeft geconcludeerd dat de ondersteunende informatie toereikend is om deze vrijstelling te rechtvaardigen. Daarom moet deze vrijstelling in de onderhavige verordening worden opgenomen.

(11)

De de-minimisvrijstelling voor tong tot maximaal 3 % van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die in de ICES-sectoren VIIIa en VIIIb op deze soort vissen met schakelnetten en kieuwnetten, berust op het feit dat het zeer moeilijk is een grotere selectiviteit te verwezenlijken. Het WTECV heeft geconcludeerd dat de ondersteunende informatie toereikend is om de gevraagde vrijstelling te rechtvaardigen. Daarom moet deze vrijstelling in de onderhavige verordening worden opgenomen.

(12)

De de-minimisvrijstelling voor heek tot maximaal 7 % in 2017 en 6 % in 2018 van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die in de ICES-deelgebieden VIII en IX op deze soort vissen met trawls, berust op het feit dat het zeer moeilijk is een grotere selectiviteit te verwezenlijken. Het WTECV heeft geconcludeerd dat de aanvullende selectiviteitsinformatie geen aanvullend bewijs bevatte dat selectiviteit zeer moeilijk te verwezenlijken is in de betrokken metiers. Daarom zijn extra werkzaamheden nodig om deze vrijstelling beter te onderbouwen. Derhalve moet deze vrijstelling in de onderhavige verordening worden opgenomen voor 2017, dus voor slechts één jaar, en op voorwaarde dat betere ondersteunende informatie voor deze vrijstelling wordt ingediend, die vervolgens wordt beoordeeld door het WTECV.

(13)

Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2439 moet derhalve worden ingetrokken en door een nieuwe verordening worden vervangen.

(14)

Aangezien de maatregelen van de onderhavige verordening rechtstreeks van invloed zijn op economische activiteiten die samenhangen met het visseizoen van de Unievaartuigen en met de programmering van dat visseizoen, moet de onderhavige verordening onmiddellijk na de bekendmaking ervan in werking treden. Zij moet met ingang van 1 januari 2017 van toepassing zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Uitvoering van de aanlandingsverplichting

De aanlandingsverplichting van artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 is in de ICES-deelgebieden VIII, IX en X en de Cecaf-zones 34.1.1, 34.1.2 en 34.2.0 van toepassing op de in de bijlage bij de onderhavige verordening vermelde visserijen.

Artikel 2

Vrijstelling op basis van overlevingskansen

1.   De in artikel 15, lid 4, onder b), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 bedoelde vrijstelling van de aanlandingsverplichting voor soorten waarvoor wetenschappelijk vaststaat dat zij hoge overlevingskansen hebben, is van toepassing op langoustine (Nephrops norvegicus) die in de ICES-deelgebieden VIII en IX is gevangen met trawls (vistuigcodes (3) OTB, OTT, PTB, TBN, TBS, TB, OT, PT en TX).

2.   Lidstaten met een rechtstreeks belang bij het beheer in de zuidwestelijke wateren dienen vóór 1 mei 2017 aanvullende wetenschappelijke informatie in ter onderbouwing van de in lid 1 bedoelde vrijstelling. Het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) beoordeelt de verstrekte wetenschappelijke informatie vóór 1 september 2017.

Artikel 3

De-minimisvrijstellingen

1.   In afwijking van artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 mogen de volgende hoeveelheden worden teruggegooid:

a)

voor heek (Merluccius merluccius): tot maximaal 7 % in 2017 en tot maximaal 6 % in 2018 van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die in de ICES-deelgebieden VIII en IX op deze soort vissen met trawls en zegens (vistuigcodes OTT, OTB, PTB, OT, PT, TBN, TBS, TX, SSC, SPR, TB, SDN, SX en SV);

b)

voor tong (Solea solea): tot maximaal 5 % van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die in de ICES-sectoren VIIIa en VIIIb op deze soort vissen met boomkorren (vistuigcode TBB) en bodemtrawls (vistuigcodes OTB, OTT, PTB, TBN, TBS, TBB, OT, PT en TX);

c)

voor tong (Solea solea): tot maximaal 3 % van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die in de ICES-sectoren VIIIa en VIIIb op deze soort vissen met schakelnetten en kieuwnetten (vistuigcodes GNS, GN, GND, GNC, GTN, GTR en GEN).

2.   Lidstaten met een rechtstreeks belang bij het beheer in de zuidwestelijke wateren dienen vóór 1 mei 2017 aanvullende teruggooigegevens en eventuele andere relevante wetenschappelijke informatie bij de Commissie in ter onderbouwing van de in lid 1, onder a), bedoelde vrijstelling. Het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) beoordeelt deze gegevens en informatie vóór 1 september 2017.

Artikel 4

Vaartuigen die onder de aanlandingsverplichting vallen

Overeenkomstig de criteria van de bijlage bij deze verordening bepalen de lidstaten voor elke specifieke visserij welke vaartuigen onder de aanlandingsverplichting vallen.

Vaartuigen die in 2016 voor bepaalde visserijen onder de aanlandingsverplichting vielen, blijven voor die visserijen aan de aanlandingsverplichting onderworpen.

Vóór 31 december 2016 dienen de betrokken lidstaten bij de Commissie en de andere lidstaten via de beveiligde controlewebsite van de Unie de lijst in van de vaartuigen die krachtens lid 1 voor elke in de bijlage vermelde specifieke visserij zijn vastgesteld. De betrokken lidstaten werken deze lijsten bij.

Artikel 5

Intrekking

Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2439 wordt ingetrokken.

Artikel 6

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2018.

Artikel 4 is van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 oktober 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2439 van de Commissie van 12 oktober 2015 tot vaststelling van een teruggooiplan voor bepaalde demersale visserijen in de zuidwestelijke wateren (PB L 336 van 23.12.2015, blz. 36).

(3)  De in deze verordening gebruikte vistuigcodes zijn die van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties.


BIJLAGE

Visserijen die onder de aanlandingsverplichting vallen

a)   Visserijen in de ICES-sectoren VIIIa, b, d en e

Visserij (soort)

Vistuigcode

Beschrijving vistuig

Maaswijdte

Aan te landen soort

Tong

(Solea solea)

OTB, OTT, PTB, TBN, TBS, TB, OT, PT, TX

Alle bodemtrawls

Tussen 70 en 100 mm

Alle vangsten van tong

TBB

Alle boomkorren

Tussen 70 en 100 mm

GNS, GN, GND, GNC, GTN, GTR, GEN

Alle schakel- en kieuwnetten

100 mm of meer

Heek

(Merluccius merluccius)

OTT, OTB, PTB, SDN, OT, PT, TBN, TBS, TX, SSC, SPR, TB, SX, SV

Alle bodemtrawls en zegens

100 mm of meer

Alle vangsten van heek

LL, LLS

Alle beuglijnen

Alle

GNS, GN, GND, GNC, GTN, GEN

Alle kieuwnetten

100 mm of meer

Zeeduivel

(Lophiidae)

GNS, GN, GND, GNC, GTN, GEN

Alle kieuwnetten

200 mm of meer

Alle vangsten van zeeduivel

Langoustine (Nephrops norvegicus)

enkel binnen de functionele eenheden

OTB, OTT, PTB, TBN, TBS, TB, OT, PT, TX

Alle bodemtrawls

70 mm of meer

Alle vangsten van langoustine

b)   Visserijen in de ICES-sectoren VIIIc en IXa

Visserij (soort)

Vistuigcode

Beschrijving vistuig

Maaswijdte

Aanlandingsverplichting

Zeeduivel

(Lophiidae)

GNS, GN, GND, GNC, GTN, GEN

Alle kieuwnetten

200 mm of meer

Alle vangsten van zeeduivel

Langoustine

(Nephrops norvegicus)

enkel binnen de functionele eenheden

OTB, PTB, OTT, TBN, TBS, OT, PT, TX TB

Alle bodemtrawls

70 mm of meer

Alle vangsten van langoustine

Heek

(Merluccius merluccius)

OTT, OTB, PTB, OT, PT, TBN, TBS, TX, SSC, SPR, TB, SDN, SX, SV

Alle bodemtrawls en zegens

Vaartuigen die aan elk van de volgende criteria voldoen:

1.

zij gebruiken een maaswijdte van 70 mm of meer;

2.

de totale hoeveelheid in 2014-2015 (1) aangelande heek vormt meer dan 5 % van alle aangelande soorten en bedraagt meer dan 5 metrische ton.

Alle vangsten van heek

GNS, GN, GND, GNC, GTN, GEN

Alle kieuwnetten

Tussen 80 en 99 mm

LL, LLS

Alle beuglijnen

Haken met een lengte van meer dan 3,85 cm ± 1,15 cm en een breedte van meer dan 1,6 cm ± 0,4 cm

c)   Visserijen in ICES-sector IXa

Visserij (soort)

Vistuigcode

Beschrijving vistuig

Maaswijdte

Aanlandingsverplichting

Tong (Solea solea) en schol (Pleuronectes platessa)

GNS, GN, GND, GNC, GTN, GTR, GEN

Alle schakel- en kieuwnetten

100 mm of meer

Alle vangsten van tong en schol


(1)  De referentieperiode wordt geactualiseerd in de volgende jaren: in 2018 is deze 2015 en 2016.


23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/39


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2016/2375 VAN DE COMMISSIE

van 12 oktober 2016

tot vaststelling van een teruggooiplan voor bepaalde demersale visserijen in de noordwestelijke wateren

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (1), en met name artikel 15, lid 6, en artikel 18, leden 1 en 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 1380/2013 heeft onder meer tot doel de teruggooi in alle visserijen van de Unie geleidelijk uit te bannen middels de invoering van een aanlandingsverplichting voor vangsten van soorten waarvoor vangstbeperkingen gelden.

(2)

Artikel 15, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 geeft de Commissie de bevoegdheid om door middel van gedelegeerde handelingen teruggooiplannen vast te stellen voor een termijn van ten hoogste drie jaar, op basis van gezamenlijke aanbevelingen die de lidstaten in overleg met de relevante adviesraden hebben opgesteld.

(3)

Bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2438 (2) heeft de Commissie voor de periode 2016-2018 een teruggooiplan voor bepaalde demersale visserijen in de noordwestelijke wateren vastgesteld op grond van een gezamenlijke aanbeveling van de lidstaten uit 2015.

(4)

België, Ierland, Spanje, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk hebben een rechtstreeks belang bij het beheer van de visserij in de noordwestelijke wateren. Op 3 juni 2016 hebben deze lidstaten, na overleg met de adviesraad voor de noordwestelijke wateren, bij de Commissie een nieuwe gezamenlijke aanbeveling ingediend. De desbetreffende wetenschappelijke instanties hebben een wetenschappelijke bijdrage geleverd, die is beoordeeld door het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV). De maatregelen van de gezamenlijke aanbeveling zijn in overeenstemming met artikel 18, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 en kunnen in de onderhavige verordening worden opgenomen.

(5)

Wat de noordwestelijke wateren betreft, is de aanlandingsverplichting overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 uiterlijk met ingang van 1 januari 2016 van toepassing op visserijbepalende soorten waarvoor vangstbeperkingen gelden. In de gezamenlijke aanbeveling is bepaald welke vloten onder de aanlandingsverplichting voor de gemengde visserijen op kabeljauw, schelvis, wijting en zwarte koolvis, voor de visserijen op langoustine, voor de gemengde visserij op tong en schol en voor de visserijen op heek en wittekoolvis vallen.

(6)

Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2438 bevat bepalingen voor de invoering van de aanlandingsverplichting voor bepaalde demersale visserijen in de noordwestelijke wateren voor de periode 2016-2018.

(7)

Overeenkomstig de nieuwe gezamenlijke aanbeveling die de lidstaten in 2016 hebben gedaan, moet het teruggooiplan met ingang van 2017 betrekking hebben op verdere soorten die bepalend zijn voor de zeer gemengde visserij op kabeljauw, schelvis, wijting en zwarte koolvis, de visserij op langoustine, de gemengde visserij op tong en schol en de visserijen op heek en wittekoolvis. Bijvangsten moeten in bepaalde visserijen ook in aanmerking worden genomen.

(8)

In de gezamenlijke aanbeveling is voorgesteld een vrijstelling van de aanlandingsverplichting toe te passen op langoustine die met korven, vallen of kubben in ICES-sector VI en ICES-deelgebied VII is gevangen en waarvoor wetenschappelijk vaststaat dat zij hoge overlevingskansen heeft gezien de kenmerken van het tuig, de visserijpraktijken en het ecosysteem. Het WTECV is tot de conclusie gekomen dat de vrijstelling gegrond is. Daarom moet deze vrijstelling in de onderhavige verordening worden gecontinueerd.

(9)

In de gezamenlijke aanbeveling is voorgesteld om een vrijstelling van de aanlandingsverplichting toe te passen op tong die kleiner is dan de minimuminstandhoudingsreferentiegrootte en die met ottertrawls van 80-99 mm in ICES-sector VIId binnen zes nautische mijlen van de kust en buiten de bekende kraamgebieden is gevangen bij visserij-activiteiten die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Wetenschappelijk staat vast dat zij hoge overlevingskansen heeft, gezien de kenmerken van het vistuig en van het ecosysteem. Het WTECV heeft opgemerkt dat de overleving afhangt van een aantal factoren, en heeft aanbevolen om terughoudend te zijn met de extrapolatie van de resultaten van het proefonderzoek naar andere visserijen en om verder proefonderzoek te doen om dit verzoek te onderbouwen. Daarom moet deze vrijstelling in de onderhavige verordening voor 2017 worden opgenomen onder de voorwaarde dat de vloot die van deze vrijstelling gebruikmaakt, onder omstandigheden opereert die vergelijkbaar zijn met die van het proefonderzoek, en dat de betrokken lidstaten aanvullend proefonderzoek verrichten. Het WTECV moet de resultaten van dat aanvullend onderzoek in 2017 aan een evaluatie onderwerpen.

(10)

De gezamenlijke aanbeveling bevat ook zeven de-minimisvrijstellingen van de aanlandingsverplichting voor bepaalde visserijen en tot op bepaalde niveaus. Het door de lidstaten geleverde bewijsmateriaal is beoordeeld door het WTECV, dat algemeen concludeerde dat de gezamenlijke aanbeveling gefundeerde argumenten bevatte voor de stelling dat de selectiviteit moeilijk verder te verbeteren valt en/of de kosten voor de behandeling van ongewenste vangsten onevenredig hoog uitvallen, hetgeen in sommige gevallen is onderbouwd met een kwalitatieve beoordeling van de kosten. In het licht van het voorgaande en bij ontstentenis van afwijkende wetenschappelijke informatie moeten deze de-minimisvrijstellingen in de onderhavige verordening worden opgenomen overeenkomstig het in de gezamenlijke aanbeveling voorgestelde percentage en op niveaus die niet hoger zijn dan die welke zijn toegestaan overeenkomstig artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

(11)

De de-minimisvrijstelling voor tong van maximaal 3 % in 2017-2018 van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die voor de vangst van tong in de ICES-sectoren VIId, VIIe, VIIf en VIIg gebruikmaken van schakel- en kieuwnetten, berust op het feit dat het zeer moeilijk is de selectiviteit te verhogen. Het WTECV heeft geconcludeerd dat de vrijstelling duidelijk omschreven is en daarom in deze verordening moet worden opgenomen.

(12)

De de-minimisvrijstelling voor wijting van maximaal 7 % in 2017 en van maximaal 6 % in 2018 van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die wijting moeten aanlanden en voor de vangst van wijting in de ICES-sectoren VIId en VIIe gebruikmaken van bodemtrawls en zegens van minder dan 100 mm en van pelagische trawls, berust op het feit dat het zeer moeilijk is de selectiviteit te verhogen.

(13)

De de-minimisvrijstelling voor wijting van maximaal 7 % in 2017 en van maximaal 6 % in 2018 van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die wijting moeten aanlanden en voor de vangst van wijting in de ICES-sectoren VIIb — VIIj gebruikmaken van bodemtrawls en zegens van niet minder dan 100 mm, berust op het feit dat het zeer moeilijk is de selectiviteit te verhogen.

(14)

De de-minimisvrijstelling voor wijting van maximaal 7 % in 2017 en van maximaal 6 % in 2018 van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die wijting moeten aanlanden en voor de vangst van wijting in ICES-deelgebied VII (exclusief VIIa, VIId en VIIe) gebruikmaken van bodemtrawls en zegens van minder dan 100 mm, berust op het feit dat het zeer moeilijk is de selectiviteit te verhogen.

(15)

Ten aanzien van de drie de-minimisvrijstellingen voor wijting is in Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2438 bepaald dat de betrokken lidstaten aanvullende wetenschappelijke informatie bij de Commissie moeten indienen ter onderbouwing van de vrijstelling. Het WTECV heeft vastgesteld dat de aanvullende informatie een aantal zorgen van het WTECV wegneemt, maar dat het volledige bewijs nog moet worden geleverd. Daarbij heeft het WTECV gewezen op de noodzaak om tot een coherentere aanpak voor dit bestand te komen. Op basis van het wetenschappelijk bewijs dat door het WTECV is geëvalueerd, en gelet op de verbeterde onderbouwing van de vrijstelling mag deze vrijstelling worden gecontinueerd en in de onderhavige verordening worden opgenomen.

(16)

De de-minimisvrijstelling voor langoustine van maximaal 7 % in 2017 en van maximaal 6 % in 2018 van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort in ICES-deelgebied VII door vaartuigen die langoustine moeten aanlanden, berust op het feit dat het zeer moeilijk is de selectiviteit te verhogen. Het WTECV is tot de conclusie gekomen dat de vrijstelling gegrond is. Daarom moet deze vrijstelling in de onderhavige verordening worden opgenomen.

(17)

De de-minimisvrijstelling voor langoustine van maximaal 7 % in 2017 en van maximaal 6 % in 2018 van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die langoustine moeten aanlanden in ICES-deelgebied VI, berust op het feit dat het zeer moeilijk is de selectiviteit te verhogen en dat ondersteunende kwantitatieve informatie beschikbaar is over onevenredig hoge kosten voor de behandeling van ongewenste vangsten. Het WTECV is tot de conclusie gekomen dat de vrijstelling gegrond is. Daarom moet deze vrijstelling in de onderhavige verordening worden opgenomen.

(18)

De de-minimisvrijstelling voor tong van maximaal 3 % in 2017 en 2018 van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die gebruikmaken van TBB-tuig met een maaswijdte van 80-119 mm met verhoogde selectiviteit in de ICES-sectoren VIId, VIIe, VIIf, VIIg en VIIh, berust op het feit dat het zeer moeilijk is de selectiviteit te verhogen. Het WTECV heeft er akte van genomen dat de vrijstelling bedoeld is als compensatie voor het gebruik van selectiever tuig en dat de gevraagde de-minimisvrijstelling betrekking heeft op de resterende teruggooi. Daarom moet deze vrijstelling in de onderhavige verordening worden opgenomen.

(19)

Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2438 moet derhalve worden ingetrokken en door een nieuwe verordening worden vervangen.

(20)

Aangezien de maatregelen van de onderhavige verordening rechtstreeks van invloed zijn op economische activiteiten die samenhangen met het visseizoen van de Unievaartuigen en met de programmering van dat visseizoen, moet de onderhavige verordening onmiddellijk na de bekendmaking ervan in werking treden. Zij moet met ingang van 1 januari 2017 van toepassing zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Uitvoering van de aanlandingsverplichting

De aanlandingsverplichting van artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 is in de ICES-zones V (exclusief Va en alleen de Uniewateren van Vb), VI en VII van toepassing op de in de bijlage bij de onderhavige verordening vermelde visserijen.

Artikel 2

Vrijstelling op basis van overlevingskansen

1.   De vrijstelling van de aanlandingsverplichting van artikel 15, lid 4, onder b), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 voor soorten waarvoor wetenschappelijk vaststaat dat zij hoge overlevingskansen hebben, geldt:

a)

voor langoustine (Nephrops norvegicus) die in de ICES-deelgebieden VI en VII is gevangen met korven, vallen of kubben (vistuigcodes (3) FPO en FIX);

b)

in 2017 voor tong (Solea solea) die kleiner is dan de minimuminstandhoudingsreferentiegrootte en die met ottertrawls (vistuigcodes OTT, OTB, TBS, TBN, TB, PTB, OT, PT, TX) met een maaswijdte in de kuil van 80-99 mm in ICES-sector VIId binnen zes nautische mijlen van de kust en buiten de bekende kraamgebieden is gevangen bij visserij-activiteiten die aan de volgende voorwaarden voldoen: vaartuigen met een lengte van maximaal 10 m en een motorvermogen van maximaal 180 kW wanneer deze vissen in wateren met een diepte van maximaal 15 m en hun trekken niet langer duren dan anderhalf uur. Dergelijke vangsten van tong worden onmiddellijk vrijgelaten.

2.   Lidstaten met een rechtstreeks belang bij het beheer in de noordwestelijke wateren dienen vóór 1 mei 2017 aanvullende wetenschappelijke informatie bij de Commissie in ter onderbouwing van de in lid 1, onder b), bedoelde vrijstelling. Het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) beoordeelt deze informatie vóór 1 september 2017.

Artikel 3

De-minimisvrijstellingen

In afwijking van artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 mogen de volgende hoeveelheden worden teruggegooid:

a)

voor wijting (Merlangius merlangus) maximaal 7 % in 2017 en maximaal 6 % in 2018 van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die wijting moeten aanlanden en voor de vangst van wijting in ICES-sectoren VIId en VIIe gebruikmaken van bodemtrawls en zegens van minder dan 100 mm (OTB, SSC, OTT, PTB, SDN, SPR, TBN, TBS, TB, SX, SV OT, PT en TX) en van pelagische trawls (OTM, PTM);

b)

voor wijting (Merlangius merlangus) maximaal 7 % in 2017 en maximaal 6 % in 2018 van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die wijting moeten aanlanden en voor de vangst van wijting in de ICES-sectoren VIIb-VIIj gebruikmaken van bodemtrawls en zegens van niet minder dan 100 mm (OTB, SSC, OTT, PTB, SDN, SPR, TBN, TBS, TB, SX, SV OT, PT en TX) en van pelagische trawls (OTM, PTM);

c)

voor wijting (Merlangius merlangus) maximaal 7 % in 2017 en maximaal 6 % in 2018 van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die wijting moeten aanlanden en voor de vangst van wijting in ICES-deelgebied VII, met uitzondering van de sectoren VIIa, VIId en VIIe, gebruikmaken van bodemtrawls en zegens van minder dan 100 mm (OTB, SSC, OTT, PTB, SDN, SPR, TBN, TBS, TB, SX, SV OT, PT en TX) en van pelagische trawls (OTM, PTM);

d)

voor langoustine (Nephrops norvegicus) maximaal 7 % in 2017 en maximaal 6 % in 2018 van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die langoustine moeten aanlanden in ICES-deelgebied VII;

e)

voor langoustine (Nephrops norvegicus) maximaal 7 % in 2017 en maximaal 6 % in 2018 van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die langoustine moeten aanlanden in ICES-deelgebied VI;

f)

voor tong (Solea solea) maximaal 3 % in 2017 en 2018 van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die voor de vangst van tong in de ICES-sectoren VIId, VIIe, VIIf en VIIg gebruikmaken van schakel- en kieuwnetten;

g)

voor tong (Solea solea) maximaal 3 % in 2017 en 2018 van de totale jaarlijkse vangsten van deze soort door vaartuigen die tong moeten aanlanden en in de ICES-sectoren VIId, VIIe, VIIf, VIIg en VIIh gebruikmaken van TBB-tuig met een maaswijdte van 80-119 mm met een verhoogde selectiviteit, zoals een verlengstuk met grote mazen.

Artikel 4

Vaartuigen die onder de aanlandingsverplichting vallen

1.   Overeenkomstig de criteria van de bijlage bij deze verordening bepalen de lidstaten voor elke specifieke visserij welke vaartuigen onder de aanlandingsverplichting vallen.

Vaartuigen die in 2016 voor bepaalde visserijen onder de aanlandingsverplichting vielen, blijven voor die visserijen aan de aanlandingsverplichting onderworpen.

2.   Vóór 31 december 2016 dienen de betrokken lidstaten bij de Commissie en de andere lidstaten via de beveiligde controlewebsite van de Unie de lijst in van vaartuigen die krachtens lid 1 voor elke in de bijlage vermelde specifieke visserij zijn vastgesteld. De betrokken lidstaten werken deze lijsten bij.

Artikel 5

Intrekking

Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2438 wordt ingetrokken.

Artikel 6

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2018.

Artikel 4 is van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 oktober 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2438 van de Commissie van 12 oktober 2015 tot vaststelling van een teruggooiplan voor bepaalde demersale visserijen in de noordwestelijke wateren (PB L 336 van 23.12.2015, blz. 29).

(3)  De in deze verordening gebruikte vistuigcodes zijn die van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties.


BIJLAGE

Visserijen die onder de aanlandingsverplichting vallen

a)

Visserijen in de internationale en de Uniewateren van ICES-deelgebied VI en ICES-sector Vb

Visserij

Vistuigcode

Beschrijving vistuig

Maaswijdte

Aan te landen soort

Kabeljauw (Gadus morhua), schelvis (Melanogrammus aeglefinus), wijting (Merlangius merlangus) en zwarte koolvis (Pollachius virens)

OTB, SSC, OTT, PTB, SDN, SPR, TBN, TBS, OTM, PTM, TB, SX, SV, OT, PT, TX

Trawls en zegens

Alle

Alle vangsten van schelvis en bijvangsten van tong, schol en scharretongen wanneer de totale aanlandingen per vaartuig van alle soorten in 2014 en 2015 (*1) uit meer dan 5 % van de volgende kabeljauwachtigen bestonden: een combinatie van kabeljauw, schelvis, wijting en zwarte koolvis.

Langoustine (Nephrops norvegicus)

OTB, SSC, OTT, PTB, SDN, SPR, FPO, TBN, TB, TBS, OTM, PTM, SX, SV, FIX, OT, PT, TX

Trawls, zegens, korven, vallen en kubben

Alle

Alle vangsten van langoustine en bijvangsten van schelvis wanneer de totale aanlandingen per vaartuig van alle soorten in 2014 en 2015 (*1) uit meer dan 20 % langoustine bestonden.

b)

Visserijen op heek, met TAC voor de ICES-deelgebieden VI en VII en de internationale en de Uniewateren van ICES-sector Vb

Visserij

Vistuigcode

Beschrijving vistuig

Maaswijdte

Aan te landen soort

Heek (Merluccius merluccius)

OTB, SSC, OTT, PTB, SDN, SPR, TBN, TBS, OTM, PTM TB, SX, SV, OT, PT, TX

Trawls en zegens

Alle

Alle vangsten van heek wanneer de totale aanlandingen per vaartuig van alle soorten in 2014 en 2015 (*2) uit meer dan 20 % heek bestonden.

Heek (Merluccius merluccius)

GNS, GN, GND, GNC, GTN, GTR, GEN

Alle kieuwnetten

Alle

Alle vangsten van heek.

Heek (Merluccius merluccius)

LL, LLS, LLD, LX, LTL, LHP, LHM

Alle beuglijnen

Alle

Alle vangsten van heek.

c)

Visserijen met TAC voor ICES-deelgebied VII voor langoustine

Visserij

Vistuigcode

Beschrijving vistuig

Maaswijdte

Aan te landen soort

Langoustine (Nephrops norvegicus)

OTB SSC, OTT, PTB, SDN, SPR, FPO, TBN, TB, TBS, OTM, PTM, SX, SV, FIX, OT, PT, TX

Trawls, zegens, korven, vallen en kubben

Alle

Alle vangsten van langoustine wanneer de totale aanlandingen per vaartuig van alle soorten in 2014 en 2015 (*3) uit meer dan 20 % langoustine bestonden.

d)

Visserijen in ICES-sector VIIa

Visserij

Vistuigcode

Vistuig

Maaswijdte

Aan te landen soort

Kabeljauw (Gadus morhua), schelvis (Melanogrammus aeglefinus), wijting (Merlangius merlangus) en zwarte koolvis (Pollachius virens)

OTB, SSC, OTT, PTB, SDN, SPR, TBN, TBS, OTM, PTM, TB, SX, SV, OT, PT, TX

Trawls en zegens

Alle

Alle vangsten van schelvis wanneer de totale aanlandingen per vaartuig van alle soorten in 2014 en 2015 (*4) uit meer dan 10 % van de volgende kabeljauwachtigen bestonden: een combinatie van kabeljauw, schelvis, wijting en zwarte koolvis.

e)

Visserijen in ICES-sector VIId

Visserij

Vistuigcode

Vistuig

Maaswijdte

Aan te landen soort

Tong (Solea solea)

TBB

Alle boomkorren

Alle

Alle vangsten van tong.

Tong (Solea solea)

OTT, OTB, TBS, TBN, TB, PTB, OT, PT, TX

Trawls

< 100 mm

Alle vangsten van tong wanneer de totale aanlandingen per vaartuig van alle soorten in 2014 en 2015 (*5) uit meer dan 5 % tong bestonden.

Tong (Solea solea)

GNS, GN, GND, GNC, GTN, GTR, GEN

Alle schakel- en kieuwnetten

Alle

Alle vangsten van tong.

Kabeljauw (Gadus morhua), schelvis (Melanogrammus aeglefinus), wijting (Merlangius merlangus) en zwarte koolvis (Pollachius virens)

OTB, SSC, OTT, PTB, SDN, SPR, TBN, TBS, OTM, PTM, TB, SX, SV, OT, PT, TX

Trawls en zegens

Alle

Alle vangsten van wijting wanneer de totale aanlandingen per vaartuig van alle soorten in 2014 en 2015 (*5) uit meer dan 20 % van de volgende kabeljauwachtigen bestonden: een combinatie van kabeljauw, schelvis, wijting en zwarte koolvis.

f)

Visserijen in ICES-sector VIIe op tong

Visserij

Vistuigcode

Vistuig

Maaswijdte

Aan te landen soort

Tong (Solea solea)

TBB

Alle boomkorren

Alle

Alle vangsten van tong wanneer de totale aanlandingen per vaartuig van alle soorten in 2014 en 2015 (*6) uit meer dan 5 % tong bestonden.

Tong (Solea solea)

GNS, GN, GND, GNC, GTN, GTR, GEN

Alle schakel- en kieuwnetten

Alle

Alle vangsten van tong.

g)

Visserijen in de ICES-sectoren VIId en VIIe op wittekoolvis

Visserij

Vistuigcode

Vistuig

Maaswijdte

Aan te landen soort

Witte koolvis (Pollachius pollachius)

GNS, GN, GND, GNC, GTN, GTR, GEN

Alle schakel- en kieuwnetten

Alle

Alle vangsten van wittekoolvis.

h)

Visserijen in de ICES-sectoren VIIb, VIIc en VIIf — VIIk

Visserij

Vistuigcode

Vistuig

Maaswijdte

Aan te landen soort

Tong (Solea solea)

TBB

Alle boomkorren

Alle

Alle vangsten van tong wanneer de totale aanlandingen per vaartuig van alle soorten in 2014 en 2015 (*7) uit meer dan 5 % tong bestonden.

Tong (Solea solea)

GNS, GN, GND, GNC, GTN, GTR, GEN

Alle schakel- en kieuwnetten

Alle

Alle vangsten van tong.

i)

Visserijen in de ICES-sectoren VIIb, VIIc, VIIe en VIIf — VIIk

Visserij

Vistuigcode

Vistuig

Maaswijdte

Aan te landen soort

Kabeljauw (Gadus morhua), schelvis (Melanogrammus aeglefinus), wijting (Merlangius merlangus) en zwarte koolvis (Pollachius virens)

OTB, SSC, OTT, PTB, SDN, SPR, TBN, TBS, OTM, PTM, TB, SX, SV, OT, PT, TX

Trawls en zegens

Alle

Alle vangsten van wijting wanneer de totale aanlandingen per vaartuig van alle soorten in 2014 en 2015 (*8) uit meer dan 20 % van de volgende kabeljauwachtigen bestonden: een combinatie van kabeljauw, schelvis, wijting en zwarte koolvis.


(*1)  Vaartuigen die overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2438 onder de aanlandingsverplichting voor deze visserij vallen blijven, ondanks de wijziging van de referentieperiode, op de in artikel 4 van de onderhavige verordening bedoelde lijst staan en dus onder de aanlandingsverplichting voor deze visserij vallen.

(*2)  Vaartuigen die overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2438 onder de aanlandingsverplichting voor deze visserij vallen blijven, ondanks de wijziging van de referentieperiode, op de in artikel 4 van de onderhavige verordening bedoelde lijst staan en dus onder de aanlandingsverplichting voor deze visserij vallen.

(*3)  Vaartuigen die overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2438 onder de aanlandingsverplichting voor deze visserij vallen blijven, ondanks de wijziging van de referentieperiode, op de in artikel 4 van de onderhavige verordening bedoelde lijst staan en dus onder de aanlandingsverplichting voor deze visserij vallen.

(*4)  Vaartuigen die overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2438 onder de aanlandingsverplichting voor deze visserij vallen blijven, ondanks de wijziging van de referentieperiode, op de in artikel 4 van de onderhavige verordening bedoelde lijst staan en dus onder de aanlandingsverplichting voor deze visserij vallen.

(*5)  Vaartuigen die overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2438 onder de aanlandingsverplichting voor deze visserij vallen blijven, ondanks de wijziging van de referentieperiode, op de in artikel 4 van de onderhavige verordening bedoelde lijst staan en dus onder de aanlandingsverplichting voor deze visserij vallen.

(*6)  Vaartuigen die overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2438 onder de aanlandingsverplichting voor deze visserij vallen blijven, ondanks de wijziging van de referentieperiode, op de in artikel 4 van de onderhavige verordening bedoelde lijst staan en dus onder de aanlandingsverplichting voor deze visserij vallen.

(*7)  Vaartuigen die overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2438 onder de aanlandingsverplichting voor deze visserij vallen blijven, ondanks de wijziging van de referentieperiode, op de in artikel 4 van de onderhavige verordening bedoelde lijst staan en dus onder de aanlandingsverplichting voor deze visserij vallen.

(*8)  Vaartuigen die overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2438 onder de aanlandingsverplichting voor deze visserij vallen blijven, ondanks de wijziging van de referentieperiode, op de in artikel 4 van de onderhavige verordening bedoelde lijst staan en dus onder de aanlandingsverplichting voor deze visserij vallen.


23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/48


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2016/2376 VAN DE COMMISSIE

van 13 oktober 2016

tot vaststelling van een teruggooiplan voor de tweekleppige Venus spp. in de Italiaanse territoriale wateren

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (1), en met name artikel 15, lid 6,

Gezien Verordening (EG) nr. 1967/2006 van de Raad van 21 december 2006 inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2847/93 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1626/94 (2), en met name artikel 15 bis,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 1380/2013 heeft onder meer tot doel de teruggooi in alle visserijen van de Unie geleidelijk uit te bannen middels de invoering van een aanlandingsverplichting voor vangsten van soorten waarvoor vangstbeperkingen gelden.

(2)

Artikel 15, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 verleent de Commissie de bevoegdheid om door middel van gedelegeerde handelingen teruggooiplannen vast te stellen voor een termijn van ten hoogste drie jaar, op basis van gezamenlijke aanbevelingen die de lidstaten opstellen in overleg met de betrokken adviesraden. De teruggooiplannen kunnen ook technische maatregelen voor visserijen bevatten.

(3)

Italië heeft, als enige lidstaat met een rechtstreeks belang bij het beheer van de visserijen op de tweekleppige Venus spp. in de Italiaanse territoriale wateren, een aanbeveling bij de Commissie ingediend overeenkomstig de procedure van artikel 18 van Verordening (EU) nr. 1380/2013. Deze aanbeveling werd na overleg met de adviesraad voor de Middellandse Zee (Medac) ingediend in de vorm van een nationaal beheersplan voor de teruggooi van Venus spp. Na indiening van deze aanbeveling heeft het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) de door Italië voorgestelde wetenschappelijke bijdragen bekeken. De in de gezamenlijke aanbeveling opgenomen maatregelen zijn in overeenstemming met artikel 18, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

(4)

Krachtens artikel 15 bis van Verordening (EG) nr. 1967/2006 is de Commissie bevoegd om, met het oog op de vaststelling van teruggooiplannen en voor soorten die onder de aanlandingsverplichting vallen, minimuminstandhoudingsreferentiegrootten vast te stellen om de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen te waarborgen. De minimuminstandhoudingsreferentiegrootten kunnen zo nodig afwijken van de in bijlage III bij die verordening vastgestelde grootten.

(5)

Volgens de conclusies van het WTECV inzake het nationale beheersplan voor de teruggooi van Venus spp. behoort Venus spp. tot de soorten met hoge overlevingskansen; bijgevolg is een verzoek om een afwijking van de aanlandingsverplichting voor de teruggegooide fractie van de vangst gerechtvaardigd. Een verlaging van de minimuminstandhoudingsreferentiegrootte van 25 mm naar 22 mm is niet onverenigbaar met de lengte op het moment van de geslachtsrijpheid en zal naar alle waarschijnlijkheid dus weinig effect hebben op de bescherming van jonge exemplaren. Verwacht wordt dat deze verlaging slechts tot een geringe verlaging van het voortplantingspotentieel van het bestand zal leiden, wat geen grote impact op het bestand zou hebben. Tot slot heeft het WTECV geconcludeerd dat het voorgestelde wetenschappelijke toezichtsprogramma waarschijnlijk voldoende gegevens zal opleveren om de gevolgen van het teruggooiplan te evalueren.

(6)

Met het oog op een passende controle op de tenuitvoerlegging van de aanlandingsverplichting dient de lidstaat een lijst van onder de onderhavige verordening vallende vaartuigen op te stellen.

(7)

Aangezien de in deze verordening vastgestelde maatregelen rechtstreeks van invloed zijn op economische activiteiten die met de visserijen samenhangen en op de programmering van het visseizoen voor de vaartuigen van de Unie, moet deze verordening de derde dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie in werking treden. Overeenkomstig artikel 15, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 mag de onderhavige verordening gedurende ten hoogste drie jaar van toepassing zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

In deze verordening worden nadere bepalingen vastgesteld voor de tenuitvoerlegging van de aanlandingsverplichting die krachtens artikel 15, lid 1, onder d), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 geldt voor de visserijen op Venus spp. in de Italiaanse territoriale wateren.

Artikel 2

Minimuminstandhoudingsreferentiegrootte

1.   In afwijking van de in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1967/2006 vastgestelde minimuminstandhoudingsreferentiegrootte en voor de toepassing van artikel 15, lid 11, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 geldt voor Venus spp. in de Italiaanse territoriale wateren een minimuminstandhoudingsreferentiegrootte van 22 mm totale lengte.

2.   De grootte van de Venus spp. wordt gemeten volgens bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 1967/2006.

Artikel 3

Lijst van vaartuigen

1.   De autoriteiten van de lidstaat bepalen welke vaartuigen onder de aanlandingsverplichting vallen.

2.   Uiterlijk op 31 december 2016 dienen de autoriteiten van de lidstaat bij de Commissie, via de beveiligde controlewebsite van de Unie, de lijst in van alle vaartuigen die in de Italiaanse territoriale wateren met hydraulische dreggen op Venus spp. mogen vissen. De autoriteiten van de lidstaat werken deze lijst voortdurend bij.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2019.

Artikel 3 is evenwel van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 13 oktober 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22.

(2)  PB L 409 van 30.12.2006, blz. 9.


23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/50


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2016/2377 VAN DE COMMISSIE

van 14 oktober 2016

tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1394/2014 tot vaststelling van een teruggooiplan voor bepaalde pelagische visserijen in de zuidwestelijke wateren

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (1), en met name artikel 15, lid 6, en artikel 18, leden 1 en 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 1380/2013 heeft onder meer tot doel de teruggooi in alle visserijen van de Unie geleidelijk uit te bannen middels de invoering van een aanlandingsverplichting voor vangsten van soorten waarvoor vangstbeperkingen gelden.

(2)

Artikel 15, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 geeft de Commissie de bevoegdheid om door middel van gedelegeerde handelingen teruggooiplannen vast te stellen voor een termijn van ten hoogste drie jaar, op basis van gezamenlijke aanbevelingen die de lidstaten in overleg met de relevante adviesraden hebben opgesteld.

(3)

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1394/2014 van de Commissie (2) bevat een teruggooiplan voor bepaalde pelagische visserijen in de zuidwestelijke wateren dat de uitvoering van de aanlandingsverplichting moet vergemakkelijken door middel van bepaalde flexibiliteitsmechanismen.

(4)

Overeenkomstig artikel 15, lid 5, onder e), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 kunnen in een teruggooiplan minimuminstandhoudingsreferentiegrootten worden vastgesteld.

(5)

België, Spanje, Frankrijk, Nederland en Portugal hebben een rechtstreeks belang bij het beheer van de visserij in de zuidwestelijke wateren. Na raadpleging van de adviesraad voor de zuidwestelijke wateren en de adviesraad voor pelagische soorten hebben deze lidstaten op 30 mei 2016 een gezamenlijke aanbeveling bij de Commissie ingediend waarin wordt voorgesteld om, in afwijking van bijlage XII bij Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad (3), de minimuminstandhoudingsreferentiegrootte voor horsmakreel (Trachurus spp.) in ICES-sector VIIIc en ICES-deelgebied IX voor 5 % van de desbetreffende quota van Spanje en Portugal vast te stellen op 12 cm. Daarnaast is in de gezamenlijke aanbeveling voorgesteld om toe te staan dat 1 % van het quotum van Portugal binnen die limiet van 5 % van het quotum voor horsmakreel een grootte heeft van minder dan 12 cm als het gevangen is in het kader van de traditionele, vanaf het strand uitgeoefende „xávega”-zegenvisserij in ICES-sector IXa.

(6)

De desbetreffende wetenschappelijke instanties hebben een wetenschappelijke bijdrage geleverd, die is beoordeeld door het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV). Het WTECV heeft geconcludeerd dat een verlaging van de minimuminstandhoudingsreferentiegrootte, zoals voorgesteld in de gezamenlijke aanbeveling, een slechts gering risico meebrengt dat het traditionele exploitatiepatroon van deze visserijen verandert. In combinatie met de bescheiden exploitatiepercentages lijkt dit exploitatiepatroon geen negatieve uitwerking te hebben op de dynamiek van de desbetreffende bestanden. Tegelijk heeft het WTECV erop gewezen dat het lastig kan zijn om vangsten te controleren waarvoor uiteenlopende groottelimieten gelden, en dat de sterfte kan toenemen als niet naar behoren wordt gecontroleerd. Daarnaast is het van belang dat de voor de kleinere grootten vastgestelde procentuele limieten in acht worden genomen. Daarom moeten de betrokken lidstaten passende controlemaatregelen voor de betrokken visserijen invoeren.

(7)

De maatregelen van de gezamenlijke aanbeveling zijn in overeenstemming met artikel 18, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 en kunnen dus worden opgenomen in het teruggooiplan voor bepaalde pelagische visserijen in de zuidwestelijke wateren.

(8)

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1394/2014 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(9)

Aangezien de maatregelen van de onderhavige verordening rechtstreeks van invloed zijn op economische activiteiten die samenhangen met het visseizoen van de Unievaartuigen en met de programmering van dat visseizoen, moet de onderhavige verordening onmiddellijk na de bekendmaking ervan in werking treden. Zij moet met ingang van 1 januari 2017 van toepassing zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Aan artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1394/2014 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„In afwijking van bijlage XII bij Verordening (EG) nr. 850/98 geldt voor horsmakreel (Trachurus spp.) die gevangen is in ICES-sector VIIIc en ICES-deelgebied IX, een minimuminstandhoudingsreferentiegrootte van 12 cm voor 5 % van de desbetreffende quota van Spanje en Portugal in die gebieden. Binnen die limiet van 5 % mag 1 % van het quotum van Portugal een grootte hebben van minder dan 12 cm als het gevangen is in het kader van de traditionele, vanaf het strand uitgeoefende „xávega”-zegenvisserij in ICES-sector IXa.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2017.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 oktober 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1394/2014 van de Commissie van 20 oktober 2014 tot vaststelling van een teruggooiplan voor bepaalde pelagische visserijen in de zuidwestelijke wateren (PB L 370 van 30.12.2014, blz. 31).

(3)  Verordening (EG) nr. 850/98 van de Raad van 30 maart 1998 voor de instandhouding van de visbestanden via technische maatregelen voor de bescherming van jonge exemplaren van mariene organismen (PB L 125 van 27.4.1998, blz. 1).


23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/52


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/2378 VAN DE COMMISSIE

van 21 december 2016

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 wat betreft de vaststelling van de representatieve prijzen voor de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1), en met name artikel 183, onder b),

Gezien Verordening (EU) nr. 510/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 1216/2009 en (EG) nr. 614/2009 van de Raad (2), en met name artikel 5, lid 6, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie (3) zijn voor de sectoren slachtpluimvee en eieren, en voor ovalbumine, bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten, alsmede de representatieve prijzen vastgesteld.

(2)

Uit de regelmatige controle van de gegevens die als basis worden gebruikt voor het bepalen van de representatieve prijzen voor de producten van de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine, blijkt dat de representatieve prijzen voor de invoer van bepaalde producten moeten worden gewijzigd met inachtneming van de naargelang van de oorsprong optredende prijsverschillen.

(3)

Verordening (EG) nr. 1484/95 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(4)

Om ervoor te zorgen dat deze maatregel zo snel mogelijk na de terbeschikkingstelling van de bijgewerkte gegevens van toepassing wordt, dient de onderhavige verordening in werking te treden op de dag van de bekendmaking ervan,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1484/95 wordt vervangen door de tekst die is opgenomen in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 21 december 2016.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal

Directoraat-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 150 van 20.5.2014, blz. 1.

(3)  Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine, en houdende vaststelling van representatieve prijzen en intrekking van Verordening nr. 163/67/EEG (PB L 145 van 29.6.1995, blz. 47).


BIJLAGE

„BIJLAGE I

GN-code

Omschrijving

Representatieve prijs

(EUR/100 kg)

In artikel 3 bedoelde zekerheid

(EUR/100 kg)

Oorsprong (1)

0207 12 10

Geslachte kippen (zogenaamde kippen 70 %), bevroren

121,8

0

AR

0207 12 90

Geslachte kippen (zogenaamde kippen 65 %), bevroren

142,0

158,9

0

0

AR

BR

0207 14 10

Delen zonder been, van hanen of van kippen, bevroren

281,0

177,5

284,9

211,5

6

41

5

27

AR

BR

CL

TH

0207 27 10

Delen zonder been, van kalkoenen, bevroren

331,0

344,5

0

0

BR

CL

 

Eieren uit de schaal, gedroogd

350,2

0

AR

1602 32 11

Bereidingen van hanen of van kippen, niet gekookt en niet gebakken

171,3

39

BR


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „andere oorsprong”.”


23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/55


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/2379 VAN DE COMMISSIE

van 22 december 2016

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 december 2016.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal

Directoraat-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

99,1

TN

262,8

TR

115,2

ZZ

159,0

0707 00 05

MA

79,2

TR

156,6

ZZ

117,9

0709 93 10

MA

230,7

TR

176,6

ZZ

203,7

0805 10 20

TR

81,7

ZA

70,9

ZZ

76,3

0805 20 10

MA

67,6

ZZ

67,6

0805 20 30 , 0805 20 50 , 0805 20 70 , 0805 20 90

IL

163,3

JM

129,1

TR

77,1

ZZ

123,2

0805 50 10

AR

76,7

TR

79,2

ZZ

78,0

0808 10 80

US

132,4

ZZ

132,4

0808 30 90

CN

87,8

ZZ

87,8


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/57


BESLUIT (GBVB) 2016/2380 VAN HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ

van 13 december 2016

tot verlenging van het mandaat van het hoofd van de waarnemingsmissie van de Europese Unie in Georgië (EUMM Georgia) (EUMM GEORGIA/1/2016)

HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 38, derde alinea,

Gezien Besluit 2010/452/GBVB van de Raad van 12 augustus 2010 inzake de waarnemingsmissie van de Europese Unie in Georgië, EUMM Georgia (1), en met name artikel 10, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van Besluit 2010/452/GBVB is het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) gemachtigd om overeenkomstig artikel 38, derde alinea, van het Verdrag de noodzakelijke besluiten te nemen over de politieke controle op en de strategische leiding van de waarnemingsmissie van de Europese Unie in Georgië (EUMM Georgia), met inbegrip van het besluit tot benoeming van een missiehoofd.

(2)

Het PVC heeft op 19 december 2014 Besluit EUMM GEORGIA/1/2014 (2) vastgesteld, waarbij de heer Kęstutis JANKAUSKAS tot missiehoofd van EUMM Georgia benoemd werd van 15 december 2014 tot en met 14 december 2015.

(3)

Het PVC heeft op 13 november 2015 Besluit (GBVB) 2015/2200 (EUMM GEORGIA/1/2015) (3) vastgesteld, waarbij het mandaat van de heer Kęstutis JANKAUSKAS als missiehoofd van EUMM Georgia werd verlengd van 15 december 2015 tot en met 14 december 2016.

(4)

Op 12 december 2016 heeft de Raad Besluit (GBVB) 2016/2238 (4) vastgesteld, waarbij het mandaat van EUMM Georgia werd verlengd van 15 december 2016 tot en met 14 december 2018.

(5)

De hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid heeft voorgesteld het mandaat van de heer Kęstutis JANKAUSKAS als missiehoofd van EUMM Georgia te verlengen van 15 december 2016 tot en met 14 december 2017,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het mandaat van de heer Kęstutis JANKAUSKAS als missiehoofd van EUMM Georgia wordt verlengd tot en met 14 december 2017.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 13 december 2016.

Voor het Politiek en Veiligheidscomité

De voorzitter

W. STEVENS


(1)  PB L 213 van 13.8.2010, blz. 43.

(2)  Besluit EUMM GEORGIA/1/2014 van het Politiek en Veiligheidscomité van 19 december 2014 betreffende de benoeming van het hoofd van de waarnemingsmissie van de Europese Unie in Georgië (EUMM Georgia) (PB L 369 van 24.12.2014, blz. 78).

(3)  Besluit (GBVB) 2015/2200 van het Politiek en Veiligheidscomité van 13 november 2015 tot verlenging van het mandaat van het hoofd van de waarnemingsmissie van de Europese Unie in Georgië (EUMM Georgia) (EUMM GEORGIA/1/2015) (PB L 313 van 28.11.2015, blz. 40).

(4)  Besluit (GBVB) 2016/2238 van de Raad van 12 december 2016 tot wijziging van Besluit 2010/452/GBVB inzake de waarnemingsmissie van de Europese Unie in Georgië, EUMM Georgia (PB L 337 van 13.12.2016, blz. 15).


23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/59


BESLUIT (GBVB) 2016/2381 VAN HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ

van 14 december 2016

tot verlenging van het mandaat van het hoofd van de GVDB-missie van de Europese Unie in Mali (EUCAP Sahel Mali) (EUCAP Sahel Mali/2/2016)

HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name artikel 38, derde alinea,

Gezien Besluit 2014/219/GBVB van de Raad van 15 april 2014 betreffende de GVDB-missie van de Europese Unie in Mali (EUCAP Sahel Mali) (1), met name artikel 7, lid 1,

Gezien Besluit (GBVB) 2015/76 van de Raad van 19 januari 2015 betreffende de aanvang van de GVDB-missie van de Europese Unie in Mali (EUCAP Sahel Mali) en tot wijziging van Besluit 2014/219/GBVB (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Besluit 2014/219/GBVB is het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) overeenkomstig artikel 38 van het Verdrag gemachtigd de passende besluiten te nemen met het oog op de uitoefening van de politieke controle en de strategische leiding van de missie EUCAP Sahel Mali, met inbegrip van het besluit een hoofd van de missie te benoemen.

(2)

Het PVC heeft op 26 mei 2014 Besluit EUCAP Sahel Mali/1/2014 (3) vastgesteld, waarbij de heer Albrecht CONZE werd benoemd tot hoofd van de missie EUCAP Sahel Mali voor de periode van 26 mei 2014 tot en met 14 januari 2015.

(3)

Het mandaat van de heer Albrecht CONZE als hoofd van de missie EUCAP Sahel Mali werd meerdere malen verlengd, voor de laatste maal bij Besluit (GBVB) 2016/938 (4) van het PVC, waarbij zijn mandaat als hoofd van de missie EUCAP Sahel Mali werd verlengd tot en met 14 januari 2017.

(4)

De hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid heeft voorgesteld het mandaat van de heer Albrecht CONZE als hoofd van de missie EUCAP Sahel Mali te verlengen van 15 januari 2017 tot en met 14 juli 2017,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het mandaat van de heer Albrecht CONZE als hoofd van de missie EUCAP Sahel Mali wordt verlengd tot en met 14 juli 2017.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 14 december 2016.

Voor het Politiek en Veiligheidscomité

De voorzitter

W. STEVENS


(1)  PB L 113 van 16.4.2014, blz. 21.

(2)  PB L 13 van 20.1.2015, blz. 5.

(3)  Besluit EUCAP Sahel Mali/1/2014 van het Politiek en Veiligheidscomité van 26 mei 2014 betreffende de benoeming van het hoofd van de GVDB-missie van de Europese Unie in Mali (EUCAP Sahel Mali) (PB L 164 van 3.6.2014, blz. 43).

(4)  Besluit (GBVB) 2016/938 van het Politiek en Veiligheidscomité van 31 mei 2016 tot verlenging van het mandaat van het hoofd van de GVDB-missie van de Europese Unie in Mali (EUCAP Sahel Mali) (EUCAP Sahel Mali/1/2016) (PB L 155 van 14.6.2016, blz. 23).


23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/60


BESLUIT (GBVB) 2016/2382 VAN DE RAAD

van 21 december 2016

tot oprichting van een Europese Veiligheids- en defensieacademie (EVDA) en houdende intrekking van Besluit 2013/189/GBVB

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 28, lid 1 en artikel 42, lid 4, en artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 18 juli 2005 Gemeenschappelijk Optreden 2005/575/GBVB tot oprichting van de Europese Veiligheids- en defensieacademie (EVDA) (1) vastgesteld. Dat gemeenschappelijk optreden is vervangen door Gemeenschappelijk Optreden 2008/550/GBVB (2). Bij Besluit 2013/189/GBVB van de Raad (3) is dat gemeenschappelijk optreden vervolgens weer ingetrokken.

(2)

In november 2008 heeft de Raad het Europees initiatief voor de uitwisseling van jonge officieren, naar het voorbeeld van Erasmus 1 (4), aangenomen en is overeengekomen dat een met de uitvoering belaste groep in het kader van de uitvoerende academische raad van de EVDA bijeen zal komen.

(3)

Het bestuur van de EVDA heeft op 15 juli 2016 overeenstemming bereikt over aanbevelingen betreffende de toekomstperspectieven van de EVDA.

(4)

De onderwijs- en opleidingsactiviteiten in EVDA-kader moeten worden verricht op het gebied van het GVDB/GBVB, inclusief de aspecten conflictstabilisering, conflictoplossing en de voorwaarden voor duurzame ontwikkeling.

(5)

Hoewel het personeel van de EVDA voornamelijk uit gedetacheerden zou moeten bestaan, kan het noodzakelijk zijn dat de vacatures van gedetacheerd projectmanager en financieel beheerder door contractuele personeelsleden worden ingevuld.

(6)

Overeenkomstig Besluit 2010/427/EU van de Raad (5) moet de EDEO de EVDA de ondersteuning bieden die voorheen door het secretariaat-generaal van de Raad werd verleend,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

OPRICHTING, OPDRACHT, DOELSTELLINGEN EN TAKEN

Artikel 1

Oprichting

Hierbij wordt een Europese Veiligheids- en defensieacademie (EVDA) opgericht.

Artikel 2

Opdracht

De EVDA verstrekt onderwijs en opleiding in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid van de Unie (GVDB), zulks in de bredere context van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) op Europees niveau, teneinde bij militair en burgerpersoneel een gemeenschappelijke inzicht in het GVDB en het GBVB te ontwikkelen en te bevorderen, en door middel van haar onderwijs- en opleidingsactiviteiten („EVDA-onderwijs- en opleidingsactiviteiten”) beste praktijken inzake diverse GVDB- en GVDB-thema's in kaart te brengen en te verspreiden.

Artikel 3

Doelstellingen

De doelstellingen van de EVDA zijn:

a)

de gemeenschappelijke Europese veiligheids- en defensiecultuur verder versterken binnen de Unie en de beginselen in artikel 21, lid 1, VEU propageren buiten de Unie;

b)

een beter inzicht in het GVDB als essentieel onderdeel van het GBVB bevorderen;

c)

de instanties van de Unie de beschikking geven over deskundig personeel dat efficiënt kan werken op alle GVDB en GBVB-gebieden;

d)

de administraties en de staven van de lidstaten de beschikking geven over deskundig personeel dat vertrouwd is met het beleid, de instellingen en de procedures van de Unie op GVDB- en GBVB-gebied;

e)

het personeel van GVDB-missies en -operaties voorzien van een gemeenschappelijk inzicht in de functioneringsbeginselen van de GVDB-missies en -operaties, en van een gemeenschappelijk Europees identiteitsgevoel;

f)

onderwijs en opleiding op maat van de onderwijs- en opleidingsbehoeften van GVDB-missies en -operaties verstrekken;

g)

Unie-partnerschappen op het gebied van het GVDB en het GBVB ondersteunen, met name partnerschappen met de landen die deelnemen aan GVDB-missies;

h)

civiele crisisbeheersing ondersteunen, onder meer op het gebied van conflictpreventie, en voorwaarden voor duurzame ontwikkeling vaststellen of handhaven;

i)

het Europees initiatief voor de uitwisseling van jonge officieren bevorderen;

j)

professionele contacten en contacten tussen de deelnemers aan de onderwijs- en opleidingsactiviteiten helpen bevorderen;

Waar dit van toepassing is wordt gestreefd naar samenhang met andere activiteiten van de Unie.

Artikel 4

Taken van de EVDA

1.   Overeenkomstig de opdracht en de doelstellingen bestaan de voornaamste taken van de EVDA in het organiseren en uitvoeren van EVDA-onderwijs- en -opleidingsactiviteiten op het gebied van het GVDB en het GBVB.

2.   De onderwijs- en opleidingsactiviteiten van de EVDA omvatten:

a)

cursussen op basis- en gevorderd niveau ter bevordering van het inzicht in het GVDB en het GBVB;

b)

cursussen ter ontwikkeling van leiderschap;

c)

cursussen die rechtstreeks dienen ter ondersteuning van GVDB-missies en -operaties, onder meer onderwijs en opleiding voorafgaand aan de uitzending en tijdens de missies of operaties;

d)

cursussen ter ondersteuning van EU-partnerschappen en landen die aan GVDB-missies en -operaties deelnemen;

e)

Modules ter ondersteuning van civiele en militaire opleiding en scholing op het gebied van het GVDB en het GBVB;

f)

GVDB en GBVB-cursussen, -seminars, -programma's en -conferenties voor een gespecialiseerd publiek of met een specifiek aandachtsveld;

g)

gemeenschappelijke modules in het kader van het Europees initiatief voor de uitwisseling van jonge officieren, dat op het Erasmus-programma is geïnspireerd.

Hoewel deze formeel niet tot de onderwijs- en opleidingsactiviteiten van het EVDA behoren, zal het EVDA ook Europese semesters en gezamenlijke masterdiploma's die gebruikmaken van de in de eerste alinea genoemde gemeenschappelijke modules steunen en bevorderen.

Andere onderwijs- en opleidingsactiviteiten vinden plaats telkens als het in artikel 9 bedoelde bestuur („de stuurgroep”) daartoe besluit.

3.   Naast de in lid 2 bedoelde activiteiten doet de EDVA met name het volgende:

a)

ondersteuning van de betrekkingen die tussen de in artikel 5, lid 1, bedoelde instituten die in het in dat lid bedoelde netwerk („het netwerk”) betrokken zijn, moeten worden aangeknoopt;

b)

beheer en nadere uitwerking van een e-learningsysteem om de GVDB- en GBVB-onderwijs- en -opleidingsactiviteiten te ondersteunen of, in uitzonderlijke omstandigheden, om gebruikt te worden als zelfstandige onderwijs- en opleidingsactiviteit;

c)

onderwijs- en opleidingsmateriaal voor Unie-opleidingen op GVDB- en GBVB-gebied ontwikkelen en vervaardigen, met gebruikmaking van bestaand toepasselijk materiaal;

d)

een alumnivereniging voor voormalige deelnemers aan opleidingen steunen;

e)

ondersteuning van uitwisselingsprogramma's op het gebied van GVDB en GBVB tussen de onderwijs- en opleidingsinstituten van de lidstaten;

f)

optreden als afdelingsbeheerder van de Schoolmastermodule van het Goalkeeperproject en via deze module bijdragen leveren voor het jaarlijkse opleidingsprogramma van de Unie inzake GVDB;

g)

ondersteuning verlenen bij het beheer van onderwijs en opleiding op het gebied van conflictpreventie, civiele crisisbeheersing, het vaststellen of handhaven van voorwaarden voor duurzame ontwikkeling en initiatieven tot hervorming van de veiligheidssector, alsmede bevordering van de voorlichting over cyberveiligheid en hybride dreigingen;

h)

jaarlijks een netwerkconferentie beleggen waarbij civiele en militaire experts inzake onderwijs en opleiding in GVDB-aangelegenheden uit onderwijs- en opleidingsinstituten en ministeries van de lidstaten en, waar dit aangewezen is, relevante externe onderwijs- en opleidingsactoren bij elkaar worden gebracht, en

i)

de betrekkingen onderhouden met relevante actoren op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht, op het gebied van ontwikkeling en samenwerking, en met relevante internationale organisaties.

HOOFDSTUK II

ORGANISATIE

Artikel 5

Netwerk

1.   De EVDA wordt georganiseerd als een netwerk van civiele en militaire instituten, hogescholen, academies, universiteiten, instellingen en andere actoren in de Unie die zich bezighouden met veiligheids- en defensieaangelegenheden, die door de lidstaten en het Instituut voor veiligheidsstudies van de Europese Unie (EUISS) zijn aangewezen.

De EVDA onderhoudt nauwe banden met de instellingen van de Unie en de bevoegde agentschappen van de Unie, in het bijzonder met

a)

het Agentschap van de Europese Unie voor opleiding op het gebied van rechtshandhaving (CEPOL),

b)

het Europees Grens- en kustwachtagentschap (Frontex),

c)

het Europees Defensieagentschap (EDA),

d)

het Satellietcentrum van de Europese Unie (EU SatCen), en

e)

de Europese Politiedienst (Europol).

2.   In voorkomend geval kunnen internationale, intergouvernementele, gouvernementele en niet-gouvernementele organisaties de status van „geassocieerde netwerkpartner” krijgen. De nadere regels daarvoor moeten worden goedgekeurd door het bestuur.

3.   De EVDA verricht haar taken onder de algehele verantwoordelijkheid van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (HR).

Artikel 6

De rol van het Instituut voor veiligheidsstudies van de Europese Unie

1.   Als onderdeel van het EVDA-netwerk, werkt het EUISS samen met de EVDA door haar deskundigheid en capaciteiten op het gebied van kennisgaring beschikbaar te stellen voor de EVDA-opleidingsactiviteiten, onder meer via EUISS-publicaties, binnen de grenzen van haar eigen capaciteiten.

2.   Met name zorgt het EUISS voor lezingen van EUISS-analisten en draagt het bij aan de verdere ontwikkeling van de e-learning-content van de EVDA.

3.   Het EUISS ondersteunt ook de alumnivereniging van de EVDA.

Artikel 7

Handelingsbevoegdheid

1.   De EVDA beschikt over de nodige handelingsbevoegdheid om:

a)

haar taken te vervullen en haar doelstellingen te verwezenlijken;

b)

om de voor haar werking noodzakelijke contracten en administratieve regelingen te sluiten, waaronder regelingen voor de detachering van personeelsleden, en arbeidscontractanten te werven; materiaal, met name didactisch materiaal aan te kopen;

c)

bankrekeningen aan te houden, en

d)

in rechte op te treden.

2.   De eventueel uit door de EVDA gesloten overeenkomsten voortvloeiende aansprakelijkheid komt ten laste van de middelen waarover zij uit hoofde van de artikelen 16 en 17 beschikt.

Artikel 8

Structuur

De volgende structuur wordt in EVDA-verband opgezet:

a)

De stuurgroep die is belast met de algemene coördinatie en leiding van de EVDA-onderwijs- en opleidingsactiviteiten;

b)

de uitvoerende academische raad („de raad”) die zorg draagt voor de kwaliteit en de samenhang van de EVDA-onderwijs- en opleidingsactiviteiten;

c)

het hoofd van de EVDA („het hoofd”), de enige wettelijke vertegenwoordiger van de EVDA, dat is belast met het financiële en administratieve beheer van de EVDA, alsmede met het adviseren van het bestuur en de raad bij de organisatie en het beheer van de activiteiten van de EVDA;

d)

het EVDA-secretariaat („het secretariaat”) moet het hoofd van de EVDA helpen bij de vervulling van zijn taken, met name door de raad te helpen de algemene kwaliteit en coherentie van de EVDA- onderwijs- en opleidingsactiviteiten te garanderen.

Artikel 9

Stuurgroep

1.   De stuurgroep, die bestaat uit één vertegenwoordiger per lidstaat, is het besluitvormingsorgaan van de EVDA. Elk lid van de stuurgroep mag door een plaatsvervanger vertegenwoordigd of vergezeld worden.

2.   De leden van de stuurgroep kunnen zich op hun vergaderingen door deskundigen laten vergezellen.

3.   De stuurgroep wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de HR, die over de nodige ervaring beschikt. Zij komt ten minste vier keer per jaar bijeen.

4.   Vertegenwoordigers van landen die tot de Unie toetreden mogen de vergaderingen van de stuurgroep bijwonen als actief waarnemer.

5.   Het hoofd van de EVDA, ander EVDA-personeel, de voorzitter van de raad en in voorkomend geval de voorzitters van de verschillende samenstellingen daarvan, alsmede een vertegenwoordiger van de Commissie en andere EU-instellingen, inclusief de EDEO, nemen deel aan de vergaderingen van de stuurgroep, maar hebben geen stemrecht.

6.   De taken van de stuurgroep zijn:

a)

het EVDA-onderwijs- en opleidingsconcept, waarin de overeengekomen EVDA-onderwijs- en opleidingsactiviteiten tot uiting komen, goed te keuren en geregeld te toetsen;

b)

het academisch jaarprogramma van de EVDA goed te keuren;

c)

de onderwijs- en opleidingsactiviteiten te kiezen en te prioriteren die de EVDA moet uitvoeren, rekening houdend met de middelen waarover de EVDA beschikt en met de vastgestelde behoeften inzake onderwijs en opleiding;

d)

de lidstaten te selecteren die als gastland voor de EVDA-onderwijs- en opleidingsactiviteiten optreden, alsook de instituten die deze activiteiten uitvoeren;

e)

besluiten te nemen met betrekking tot het laten deelnemen van derde landen aan de EVDA-onderwijs- en opleidingsactiviteiten binnen de door het Politiek en Veiligheidscomité vastgelegde algemene beleidslijnen;

f)

de curricula voor alle EVDA onderwijs- en opleidingsactiviteiten vast te stellen;

g)

nota te nemen van de evaluatieverslagen van de cursussen;

h)

nota te nemen van het algemeen jaarverslag over EVDA-activiteiten onderwijs- en opleidingsactiviteiten en de daarin vervatte aanbevelingen goed te keuren, en deze toe te zenden aan de betrokken Raadsinstanties;

i)

algemene richtsnoeren te verstrekken voor de werkzaamheden van de raad;

j)

de voorzitters van de uitvoerende academische raad en de verschillende samenstellingen daarvan te benoemen

k)

de nodige besluiten betreffende de werking van de EVDA te nemen, voor zover de beslissingsbevoegdheid niet bij andere instanties berust;

l)

op voorstel van het hoofd van de EVDA de jaarbegroting en eventuele gewijzigde begrotingen goed te keuren;

m)

de jaarrekeningen goed te keuren en het hoofd van de EVDA kwijting te verlenen;

n)

de aanvullende voorschriften die van toepassing zijn op de door de EVDA beheerde uitgaven goed te keuren;

o)

zijn goedkeuring te hechten aan eventuele financieringsovereenkomsten en/of technische regelingen betreffende de financiering en/of het verrichten van de uitgaven van de EVDA die met de Commissie, de EDEO, een Unieagentschap of een lidstaat zijn overeengekomen;

p)

mee te werken aan het selectieproces van het hoofd van de EVDA, als omschreven in artikel 11, lid 3.

7.   De stuurgroep keurt haar reglement van orde goed.

8.   Met uitzondering van het geval bedoeld in artikel 2, lid 6, van de financiële regels die van toepassing zijn op de door de EVDA bekostigde uitgaven en de financiering daarvan, besluit de stuurgroep met gekwalificeerde meerderheid, als neergelegd in artikel 16, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

Artikel 10

De uitvoerende academische raad

1.   De raad bestaat uit hoge vertegenwoordigers van de civiele en militaire instituten en andere actoren die door de lidstaten zijn aangeduid ter ondersteuning van de opleidings- en onderwijsactiviteiten van de EVDA, en de directeur van het EUISS of zijn vertegenwoordiger.

2.   De voorzitter van de raad wordt door het bestuur uit de leden van de raad aangesteld.

3.   Vertegenwoordigers van de Commissie en van de EDEO worden op de vergaderingen van de raad uitgenodigd.

4.   Hoge vertegenwoordigers van de geassocieerde netwerkpartners worden uitgenodigd om de vergaderingen van het bestuur als actief waarnemer bij te wonen.

5.   Academische deskundigen en hoge functionarissen van EU-en nationale instellingen kunnen op de vergaderingen van de raad worden uitgenodigd als waarnemers. Indien zinvol, en per geval te bepalen, kunnen academische deskundigen en hoge functionarissen die de instellingen die geen lid zijn van het netwerk vertegenwoordigen worden uitgenodigd om de vergaderingen van de raad bij te wonen.

6.   De raad heeft tot taak:

a)

academisch advies en aanbevelingen ten behoeve van de stuurgroep te verstrekken;

b)

het overeengekomen academisch jaarprogramma uit te voeren via het netwerk;

c)

toe te zien op het systeem voor e-leren;

d)

de curricula voor alle EVDA onderwijs- en opleidingsactiviteiten op te stellen;

e)

te zorgen voor de algemene coördinatie van EVDA-onderwijs- en opleidingsactiviteiten tussen alle instituten;

f)

het niveau te evalueren van de onderwijs- en opleidingsactiviteiten in het vorige academisch jaar;

g)

voorstellen voor onderwijs- en opleidingsactiviteiten in het volgende academisch jaar bij de stuurgroep in te dienen;

h)

te zorgen voor een systematische evaluatie van alle EVDA-onderwijs- en opleidingsactiviteiten en de evaluatieverslagen van de cursussen goed te keuren;

i)

bij te dragen aan het ontwerp van algemeen jaarverslag over EVDA-activiteiten;

j)

de tenuitvoerlegging te ondersteunen van het Europese initiatief voor de uitwisseling van jonge officieren, dat op het Erasmus-programma is geïnspireerd.

7.   Om zijn taken te vervullen kan de raad in verschillende projectgerichte samenstellingen bijeenkomen. De stuurgroep keurt deze samenstellingen goed en de raad stelt de voorschriften en regelingen voor de instelling en werking van deze samenstellingen op. Elke samenstelling brengt ten minste eenmaal per jaar verslag uit aan de raad over haar activiteiten, waarna haar mandaat kan worden verlengd.

8.   Een lid van het EVDA-secretariaat ondersteunt en assisteert de raad en elke samenstelling van de raad. Hij of zij neemt deel aan de vergaderingen, zonder stemrecht. Indien er geen andere kandidaat wordt gevonden, kan hij of zij tevens de vergaderingen voorzitten.

9.   De stuurgroep stelt het reglement van orde van de raad en elk van diens samenstellingen vast.

Artikel 11

Het hoofd van de EVDA

1.   Het hoofd van de EVDA:

a)

is verantwoordelijk voor de EVDA-activiteiten;

b)

is de enige wettelijke vertegenwoordiger van het EVDA;

c)

is verantwoordelijk voor het financieel en administratief beheer van de EVDA;

d)

adviseert de stuurgroep en de Raad en ondersteunt hun werkzaamheden, en

e)

treedt op als vertegenwoordiger van de EVDA voor de onderwijs- en opleidingsactiviteiten binnen en buiten het netwerk.

2.   Kandidaten voor de functie van hoofd van de EVDA moeten beschikken over een erkende en bewezen deskundigheid en ervaring op het gebied van onderwijs en opleiding. De lidstaten kunnen kandidaten voordragen voor de functie van hoofd van de EVDA. Personeel van EU-instellingen en de EDEO kunnen solliciteren voor deze functie, overeenkomstig de toepasselijke regels.

3.   De voorselectie vindt plaats onder de verantwoordelijkheid van de HV. De voorselectiecommissie bestaat uit drie vertegenwoordigers van de EDEO. Zij wordt voorgezeten door de voorzitter van de stuurgroep. De HV verstrekt destuurgroep, op basis van de resultaten van de voorselectie, een aanbeveling met een beperkte lijst van ten minste drie kandidaten, opgesteld in de volgorde van voorkeur van de voorselectiecommisie. Ten minste de helft van de geselecteerde kandidaten moet afkomstig zijn uit de lidstaten. De kandidaten presenteren hun visie voor de EVDA aan de stuurgroep, waarna de lidstaten wordt verzocht om bij schriftelijke, geheime stemming de rangorde van de kandidaten vast te stellen. De HR als lid van het EDEO-personeel benoemt het hoofd van de EVDA.

4.   De taken van het hoofd van de EVDA zijn:

a)

alle nodige maatregelen te nemen, zoals het vaststellen van interne administratieve instructies en het bekendmaken van mededelingen, teneinde het vlotte verloop van de EVDA-activiteiten te waarborgen;

b)

het voorontwerp op te stellen van het jaarverslag en van het werkprogramma van de EVDA, die aan de stuurgroep dienen te worden gepresenteerd op basis van de door de raad ingediende voorstellen;

c)

de uitvoering van het EVDA-werkprogramma te coördineren;

d)

de contacten met de bevoegde autoriteiten in de lidstaten te onderhouden;

e)

de contacten met betrokken externe opleidings- en onderwijsactoren op GBVB- en GVDB-gebied te onderhouden;

f)

indien nodig technische afspraken over EVDA-onderwijs- en opleidingsactiviteiten te maken met de bevoegde autoriteiten en onderwijs- en opleidingsactoren op GBVB- en GVDB-gebied;

g)

de overige hem door de stuurgroep opgedragen taken te verrichten.

5.   Het hoofd van de EVDA is belast met het financiële en administratieve beheer van de EVDA, en met name met:

a)

het opstellen van alle ontwerpbegrotingen en het indienen daarvan bij de stuurgroep;

b)

het vaststellen van de begrotingen nadat deze door de stuurgroep zijn goedgekeurd;

c)

het vervullen van de functie van ordonnateur voor de begroting van de EVDA;

d)

het openen, namens de EVDA, van een of meer bankrekeningen;

e)

de onderhandelingen, met de Commissie, de EDEO of een lidstaat, over eventuele financieringsovereenkomsten en/of technische regelingen betreffende de financiering en/of het verrichten van de uitgaven van de EVDA, en met de indiening bij de stuurgroep en de sluiting van die overeenkomsten of regelingen;

f)

het selecteren van het personeel van het secretariaat, bijgestaan door een selectiecommissie,

g)

de onderhandelingen, namens de EVDA, over briefwisseling voor de detachering van personeel van het secretariaat bij de EVDA en het ondertekenen daarvan;

h)

de onderhandelingen, namens de EVDA, over arbeidsovereenkomsten voor personeel dat wordt betaald uit de EVDA-begroting, en de ondertekening daarvan;

i)

meer in het algemeen, het vertegenwoordigen van de EVDA voor alle rechtshandelingen met financiële gevolgen;

j)

de indiening van de jaarrekening van de EVDA bij het bestuur.

6.   Het hoofd van de EVDA legt voor zijn activiteiten rekenschap af aan de stuurgroep.

Artikel 12

Het secretariaat van de EVDA

1.   Het secretariaat verleent het hoofd van de EVDA bijstand bij het verrichten van de taken van het hoofd van de EVDA;

2.   Het secretariaat verleent aan de stuurgroep, de raad en zijn verschillende samenstellingen, alsmede aan instellingen, ondersteuning bij het beheer, de coördinatie en de organisatie van de EVDA-onderwijs- en opleidingsactiviteiten;

3.   Het secretariaat ondersteunt en assisteert de raad van bestuur om de algehele kwaliteit en samenhang van de EVDA-opleidings- en onderwijsactiviteiten te garanderen en ze te laten aansluiten bij de beleidsontwikkelingen van de Unie. Zij helpen ervoor te zorgen dat alle stappen in de uitvoering van een onderwijs- en opleidingsactiviteit — van leerplanontwikkeling en inhoud tot de methodologische aanpak — aan de hoogst mogelijke normen voldoen;

4.   Elk instituut van het EVDA-netwerk wijst een contactpunt met het secretariaat aan voor de organisatorische en administratieve aangelegenheden in verband met het organiseren van de EVDA-onderwijs- en opleidingsactiviteiten;

5.   Het secretariaat werkt nauw samen met de Commissie en de EDEO.

Artikel 13

EVDA-personeel

1.   Het personeel van de EVDA bestaat uit:

a)

door de instellingen van de Unie, de EDEO en de agentschappen van de Unie bij de EVDA gedetacheerd personeel;

b)

door de lidstaten bij de EVDA gedetacheerde nationale deskundigen;

c)

arbeidscontractanten wanneer er geen nationaal deskundige is aangewezen voor de functie van administratief en financieelassistent, na goedkeuring door de stuurgroep.

2.   De EVDA kan stagiairs en gastdocenten ontvangen.

3.   De stuurgroep stelt het aantal EVDA-personeelsleden vast, tegelijkertijd met de begroting voor het volgende jaar, en daarbij moet er een duidelijk verband zijn met het aantal EVDA-onderwijs- en opleidingsactiviteiten en andere taken zoals omschreven in artikel 4.

4.   Het besluit van de HR (6) tot vaststelling van de regeling die van toepassing is op nationale deskundigen die zijn gedetacheerd bij de EEAS is van overeenkomstige toepassing op nationale deskundigen die door de lidstaten zijn gedetacheerd bij de EVDA. Het personeelsstatuut van de Unie blijft van toepassing op het door de instellingen van de Europese Unie bij de EVDA gedetacheerde personeel, inclusief arbeidscontractanten die worden betaald uit de begroting van de EVDA.

5.   Op voorstel van de HR bepaalt de stuurgroep, voor zover nodig, de voorwaarden die gelden voor stagiairs en gastdocenten.

6.   EVDA-personeel kan geen contracten sluiten of enige vorm van financiële verplichtingen namens de EVDA aangaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het hoofd.

HOOFDSTUK III

FINANCIERING

Artikel 14

Bijdragen in natura aan de onderwijs- en opleidingsactiviteiten

1.   De lidstaten, instellingen van de Unie, agentschappen van de Unie en instituten, en de EDEO dragen zelf alle kosten die zijn verbonden aan hun deelname aan de EVDA, met inbegrip van salarissen, vergoedingen, reis- en verblijfkosten en kosten in verband met de organisatorische en administratieve ondersteuning van de EVDA-onderwijs-en opleidingsactiviteiten.

2.   Deelnemers aan EVDA-onderwijs- en opleidingsactiviteiten dragen alle kosten die zijn verbonden aan hun deelname.

Artikel 15

Ondersteuning door de EDEO

1.   De EDEO draagt de kosten voor de huisvesting van het hoofd van de EVDA en het EVDA-secretariaat in haar gebouwen, alsmede de kosten voor de informatietechnologie, de detachering van het hoofd van de EVDA en de detachering van een assistent-personeelslid bij het EVDA-secretariaat.

2.   De EDEO verleent de EVDA de administratieve ondersteuning die nodig is om haar personeel te werven en te beheren, en haar begroting uit te voeren.

Artikel 16

Bijdrage uit de begroting van de Unie

1.   De EVDA ontvangt een jaarlijkse of meerjarige bijdrage uit de algemene begroting van de Europese Unie. Deze bijdrage kan met name de kosten voor de ondersteuning van onderwijs- en opleidingsactiviteiten en de kosten voor de door de lidstaten bij de EVDA gedetacheerde nationale deskundigen en een arbeidscontractant dekken.

2.   Het financiële referentiebedrag voor de uitgaven in verband met de EVDA voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 bedraagt 700 000 EUR. De financiële referentiebedragen voor de volgende perioden worden bepaald door de Raad, op aanbeveling van de stuurgroep.

3.   Conform het in lid 2 bedoelde besluit van de Raad onderhandelt het hoofd van de EVDA over een financieringsovereenkomst met de Commissie.

Artikel 17

Vrijwillige bijdragen

1.   Voor de financiering van specifieke activiteiten kan de EVDA vrijwillige bijdragen van de lidstaten en de instellingen of van andere donoren ontvangen en beheren. Deze bijdragen worden door de EVDA specifiek voor die doelen bestemd.

2.   Over de technische regelingen voor de in lid 1 bedoelde bijdragen wordt onderhandeld door het hoofd van de EVDA.

Artikel 18

Uitvoering van de projecten

1.   De EVDA kan een aanvraag doen voor onderzoek en andere projecten op het gebied van het GBVB. De EVDA kan optreden als projectcoördinator of als lid. Het hoofd van de EVDA kan worden toegevoegd aan de „adviesraad” van een dergelijk project. Het hoofd van de EVDA kan deze taak delegeren aan een van de voorzitters van een van de samenstellingen van de uitvoerende academische raad of aan een lid van het EVDA-secretariaat.

2.   De bijdragen uit deze projecten moeten zichtbaar zijn in de (gewijzigde) begroting van de EVDA, een specifieke bestemming hebben en gebruikt worden overeenkomstig de taken en doelstellingen van de EVDA.

Artikel 19

Financiële regeling

De in de bijlage opgenomen financiële regeling geldt voor de door de EVDA gefinancierde uitgaven en de financiering van deze uitgaven.

HOOFDSTUK IV

DIVERSE BEPALINGEN

Artikel 20

Deelname aan EVDA-onderwijs- en opleidingsactiviteiten

1.   Alle EVDA-onderwijs- en opleidingsactiviteiten staan open voor deelname door onderdanen van alle lidstaten en toetredende staten. De instituten die de opleiding organiseren en verzorgen, zien erop toe dat dit beginsel onverkort wordt toegepast.

2.   De EVDA-opleidings- en onderwijsactiviteiten, en met name de in artikel 4, lid 2, onder d) bedoelde onderwijs- en opleidingsactiviteiten, staan in beginsel ook open voor deelname door onderdanen van kandidaat-lidstaten van de Unie en, in voorkomend geval, onderdanen van andere derde landen.

3.   De deelnemers zijn burger/diplomatiek/politie-/militair personeel dat zich bezighoudt met aspecten op GVDB-gebied en deskundigen die in GVDB-missies of -operaties zullen worden ingezet.

Vertegenwoordigers van onder meer internationale organisaties, niet-gouvernementele organisaties, academische instellingen en de media, alsook mensen uit het bedrijfsleven, kunnen worden uitgenodigd om deel te nemen aan EVDA-onderwijs- en opleidingsactiviteiten.

4.   Aan deelnemers die een EVDA-cursus hebben gevolgd, wordt een door de HR ondertekend getuigschrift afgegeven. De nadere regelingen voor het getuigschrift worden door het bestuur aan toetsing onderworpen. Het getuigschrift wordt door de lidstaten en de instellingen van de Unie erkend.

Artikel 21

Samenwerking

De EVDA werkt samen met internationale organisaties en andere betrokken actoren, zoals nationale opleidings- en onderwjjsinstellingen van derde staten, met name doch niet uitsluitend die welke in artikel 5, lid 2, worden genoemd, en maakt gebruik van hun deskundigheid.

Artikel 22

Beveiligingsvoorschriften

De bepalingen van Besluit 2013/488/EU (7) zijn van toepassing op de EVDA.

HOOFDSTUK V

SLOTBEPALINGEN

Artikel 23

Continuïteit

De ter uitvoering van Besluit 2013/189/GBVB van de Raad vastgestelde regels en voorschriften blijven, met het oog op de toepassing van en mits verenigbaar met het onderhavige besluit, van kracht totdat zij worden gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 24

Intrekking

Besluit 2013/189/GBVB wordt ingetrokken.

Artikel 25

Inwerkingtreding en einde geldigheid

1.   Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2017. Het wordt geëvalueerd wanneer dit nodig is, en in ieder geval uiterlijk zes maanden vóór het verstrijken ervan.

2.   Dit besluit verstrijkt op 2 januari 2021.

Gedaan te Brussel, 21 december 2016.

Voor de Raad

De voorzitter

M. LAJČÁK


(1)  Gemeenschappelijk Optreden 2005/575/GBVB van 18 juli 2005 tot oprichting van de Europese Veiligheids- en defensieacademie („EVDA”) (PB L 194 van 26.7.2005, blz. 15).

(2)  Gemeenschappelijk Optreden 2008/550/GBVB van 23 juni 2008 tot oprichting van de Europese Veiligheids- en defensieacademie („EVDA”) en houdende intrekking van Gemeenschappelijk Optreden 2005/575/GBVB (PB L 176 van 4.7.2008, blz. 20).

(3)  Gemeenschappelijk Optreden 2013/189/GBVB van 22 april 2013 tot oprichting van de Europese Veiligheids- en defensieacademie („EVDA”) en houdende intrekking van Gemeenschappelijk Optreden 2008/550/GBVB (PB L 112 van 24.4.2013, blz. 22).

(4)  Conclusies van de Raad over het EVDB, 2903e zitting van de Raad Externe Betrekkingen.

(5)  Besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese Dienst voor extern optreden (PB L 201 van 3.8.2010, blz. 30).

(6)  Besluit van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van 23 maart 2011 tot vaststelling van de regels van toepassing op bij de Europese Dienst voor extern optreden gedetacheerde nationale deskundigen.(PB C 12 van 14.1.2012, blz. 8).

(7)  Besluit 2013/488/EU van de Raad van 23 september 2013 betreffende de beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (PB L 274 van 15.10.2013, blz. 1).


BIJLAGE

Financiële voorschriften van toepassing op de door de EVDA gefinancierde uitgaven en de financiering daarvan

Artikel 1

Beginselen met betrekking tot de begroting

1.   De in euro opgestelde begroting van de EVDA is het besluit waarbij voor elk begrotingsjaar wordt voorzien in en machtiging gegeven tot alle ontvangsten en alle uitgaven die door de EVDA worden gefinancierd.

2.   De ontvangsten en uitgaven van de begroting moeten in evenwicht zijn.

3.   Slechts door aanwijzing op een begrotingsonderdeel kunnen ontvangsten en door de EVDA gefinancierde uitgaven worden verricht.

Artikel 2

Vaststelling van begrotingen

1.   Het hoofd van de EVDA stelt ieder jaar een ontwerpbegroting op voor het volgende begrotingsjaar, dat begint op 1 januari en eindigt op 31 december van hetzelfde jaar. De ontwerpbegroting bevat de kredieten die noodzakelijk worden geacht om de door de EVDA in die periode te financieren uitgaven te dekken en een raming van de inkomsten die naar verwachting deze uitgaven zullen dekken.

2.   De kredieten worden indien nodig ingedeeld naar soort of doel en ondergebracht in hoofdstukken en artikelen. De artikelen worden uitvoerig toegelicht in het ontwerp.

3.   De inkomsten bestaan uit de vrijwillige bijdragen van de lidstaten of andere donoren, alsmede uit de jaarlijkse bijdrage uit de begroting van de Europese Unie.

4.   Uiterlijk 31 maart legt het hoofd van de EVDA een gedetailleerd begrotingsverslag over het voorgaande boekjaar voor. Het hoofd van de EVDA stelt vóór 31 juli de ontwerpbegroting voor het volgende begrotingsjaar voor aan het de stuurgroep.

5.   De stuurgroep keurt de ontwerpbegroting uiterlijk 31 oktober goed.

6.   Indien de EVDA een meerjarige bijdrage uit de algemene begroting van de Unie ontvangt, keurt de stuurgroep de jaarbegroting met eenparigheid van stemmen goed.

Artikel 3

Kredietoverschrijvingen

In geval van onvoorziene omstandigheden kan tot het verrichten van kredietoverschrijvingen tussen begrotingsposten of rubrieken van de in artikel 16 bedoelde bijdrage, voor maximum 25 % van deze begrotingsposten of rubrieken, worden besloten door het hoofd van de EVDA, die de stuurgroep van deze overschrijvingen op de hoogte brengt. Kredietoverschrijvingen tussen begrotingsposten of rubrieken van meer dan 25 % van de begrotingsposten of rubrieken worden in een gewijzigde begroting ter goedkeuring aan de stuurgroep voorgelegd.

Artikel 4

Overdracht van kredieten

1.   Kredieten ter financiering van vóór 31 december van een begrotingsjaar aangegane juridische verbintenissen worden overgedragen naar het volgende begrotingsjaar.

2.   Kredieten uit vrijwillige bijdragen worden overgedragen naar het volgende begrotingsjaar.

3.   Kredieten uit projecten worden overgedragen naar het volgende begrotingsjaar.

4.   Het hoofd van de EVDA kan, na goedkeuring door de stuurgroep andere kredieten in de begroting naar het volgende begrotingsjaar overdragen.

5.   Andere kredieten worden op het einde van het begrotingsjaar geannuleerd.

Artikel 5

Uitvoering van de begroting en personeelsbeheer

Voor de uitvoering van haar begroting en het beheer van haar personeel gebruikt de EVDA zoveel mogelijk de bestaande administratieve structuren van de Unie, met name de EDEO.

Artikel 6

Bankrekeningen

1.   Bankrekeningen van de EVDA worden geopend in een eersteklas financiële instelling die in een lidstaat gevestigd is, en zijn rekeningen-courant of kortlopende depositorekeningen in euro.

2.   Geen enkele bankrekening van de EVDA mag een negatief saldo vertonen.

Artikel 7

Betalingen

Voor van de bankrekening van de EVDA uitgaande betalingen is de handtekening van het hoofd van de EVDA en van een ander personeelslid van de EVDA vereist.

Artikel 8

Boekhouding

1.   Het hoofd van de EVDA zorgt ervoor dat de boekhouding met de inkomsten, de uitgaven en de inventaris van de activa volgens de internationaal aanvaarde boekhoudnormen voor de publieke sector wordt gevoerd.

2.   Het hoofd van de EVDA legt de jaarrekening van een begrotingsjaar uiterlijk 31 maart van het volgende begrotingsjaar voor aan het bestuur, samen met het in artikel 2.4 bedoelde gedetailleerd begrotingsverslag.

3.   De nodige boekhoudkundige diensten worden uitbesteed.

Artikel 9

Accountantscontrole

1.   Jaarlijks vindt een audit van de boekhouding van de EVDA plaats.

2.   De nodige auditdiensten kunnen worden uitbesteed.

3.   De auditverslagen worden samen met het in artikel 2, lid 4 bedoelde gedetailleerd begrotingsverslag aan de stuurgroep ter beschikking gesteld.

Artikel 10

Kwijting

1.   De stuurgroep beslist op grond van het gedetailleerde begrotingsverslag, de jaarrekening en het jaarlijkse auditverslag of het hoofd van de EVDA kwijting verleent voor de uitvoering van de begroting van de EVDA.

2.   Het hoofd van de EVDA neemt de nodige initiatieven om het bestuur ervan te overtuigen dat kwijting kan worden verleend en om zich te schikken naar eventuele opmerkingen in de kwijtingsbesluiten.


23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/74


BESLUIT (GBVB) 2016/2383 VAN DE RAAD

van 21 december 2016

betreffende steun van de Unie voor activiteiten van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie op het gebied van nucleaire beveiliging en ter uitvoering van de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 28 en artikel 31, lid 1,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 12 december 2003 heeft de Europese Raad de strategie van de Europese Unie ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens („de strategie”) aangenomen, met in hoofdstuk III een lijst van maatregelen die zowel in de Europese Unie als in derde landen met dat doel moeten worden getroffen.

(2)

De Unie geeft momenteel actief uitvoering aan de strategie en aan de in hoofdstuk III genoemde maatregelen, met name via de financiële ondersteuning van specifieke projecten die uitgevoerd worden door multilaterale instellingen zoals de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA).

(3)

De Raad heeft op 17 november 2003 Gemeenschappelijk Standpunt 2003/805/GBVB (1) aangenomen betreffende de universalisering en versterking van multilaterale overeenkomsten op het gebied van de non-proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen daarvoor. Dat gemeenschappelijk standpunt roept er onder meer toe op te streven naar het sluiten van alomvattende IAEA-waarborgovereenkomsten en aanvullende protocollen, en voorziet erin dat de Unie ernaar zal streven dat de alomvattende waarborgovereenkomsten en de aanvullende protocollen de norm worden voor het IAEA-verificatiesysteem.

(4)

De Raad heeft op 17 mei 2004 Gemeenschappelijk Optreden 2004/495/GBVB (2) aangenomen ter ondersteuning van de activiteiten van de IAEA in het kader van haar plan voor nucleaire beveiliging en ter uitvoering van maatregelen van de strategie.

(5)

De Raad heeft op 18 juli 2005 Gemeenschappelijk Optreden 2005/574/GBVB (3) aangenomen ter ondersteuning van de activiteiten van de IAEA op het gebied van nucleaire beveiliging en verificatie en ter uitvoering van maatregelen van de strategie.

(6)

De Raad heeft op 12 juni 2006 Gemeenschappelijk Optreden 2006/418/GBVB (4) aangenomen ter ondersteuning van de activiteiten van de IAEA op het gebied van nucleaire beveiliging en verificatie en ter uitvoering van maatregelen van de strategie.

(7)

De Raad heeft op 14 april 2008 Gemeenschappelijk Optreden 2008/314/GBVB (5) aangenomen ter ondersteuning van de activiteiten van de IAEA op het gebied van nucleaire beveiliging en verificatie en ter uitvoering van maatregelen van de strategie.

(8)

De Raad heeft op 27 september 2010 Besluit 2010/585/GBVB (6) aangenomen ter ondersteuning van de activiteiten van de IAEA op het gebied van nucleaire beveiliging en verificatie en ter uitvoering van maatregelen van de strategie.

(9)

De Raad heeft op 21 oktober 2013 Besluit 2013/517/GBVB (7) aangenomen ter ondersteuning van de activiteiten van het IAEA op het gebied van nucleaire beveiliging en verificatie en ter uitvoering van de strategie.

(10)

De wijziging van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (wVFBK) is op 8 mei 2016 in werking getreden. De Unie en haar lidstaten hebben voor deze wijziging geijverd door middel van diplomatieke contacten en de financiering van IAEA-activiteiten in dit verband. Na de inwerkingtreding zullen voortgezette inspanningen nodig zijn om te zorgen voor de handhaving op nationaal niveau en de wereldwijde toepassing van de wVFBK.

(11)

De in de overwegingen 3 tot en met 10 genoemde doelstellingen zijn dezelfde als die welke de IAEA nastreeft via de uitvoering van zijn plan voor nucleaire beveiliging, dat volledig gefinancierd wordt uit vrijwillige bijdragen aan het fonds voor nucleaire beveiliging van de IAEA.

(12)

De Unie streeft naar een aangescherpte nucleaire beveiliging wereldwijd en is bereid derde landen verdere bijstand in dit opzicht te verlenen. De Unie is ingenomen met recente initiatieven om het programma nucleaire beveiliging van de IAEA te versterken, alsmede met de International Conference on Nuclear Security; Commitments and Actions, dat van 5 tot en met 9 december 2016 door de IAEA georganiseerd werd. De Unie streeft ernaar de duurzaamheid en doeltreffendheid van de uitvoering van de Gemeenschappelijke Optredens 2004/495/GBVB, 2005/574/GBVB, 2006/418/GBVB, 2008/314/GBVB en Besluit 2010/585/GBVB („eerdere gemeenschappelijke optredens en besluiten”) ter ondersteuning van het plan voor nucleaire beveiliging van de IAEA te handhaven, en heeft haar verdere steun toegezegd met het oog op de vaststelling van het plan voor nucleaire beveiliging 2018-2021 van de IAEA. Er zal nauw worden samengewerkt met het EU-initiatief chemische, biologische, radiologische en nucleaire (CBRN) excellentiecentra, alsmede met andere initiatieven en programma's, teneinde doublures te vermijden en de kostenefficiëntie en permanente risicobeperking te maximaliseren.

(13)

De technische uitvoering van dit besluit dient te worden toevertrouwd aan de IAEA, die op grond van haar beproefde en alom erkende expertise op het gebied van nucleaire beveiliging, de relevante capaciteiten in de doellanden beduidend zou kunnen versterken. De door de Unie gesteunde projecten kunnen enkel worden gefinancierd via vrijwillige bijdragen aan het Fonds voor nucleaire beveiliging van de IAEA. Deze bijdragen van de Unie zullen de IAEA in staat stellen een sleutelrol te spelen op het gebied van nucleaire beveiliging, door landen te ondersteunen bij hun inspanningen om hun verantwoordelijkheden inzake nucleaire beveiliging na te komen.

(14)

De verantwoordelijkheid voor nucleaire beveiliging binnen een staat berust volledig bij die staat,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Om onverwijld praktische uitvoering te geven aan sommige onderdelen van de strategie steunt de Unie de activiteiten van de IAEA op het gebied van nucleaire beveiliging, ter bevordering van de volgende doelstellingen:

a)

vooruitgang boeken wat betreft de wereldwijde toepassing van internationale instrumenten voor non-proliferatie en nucleaire beveiliging;

b)

staten bijstaan bij het ontwikkelen van eigen technische, wetenschappelijke en personele capaciteit die nodig is voor doeltreffende en duurzame nucleaire beveiliging;

c)

zorgen voor meer capaciteit tot preventie van, opsporing van en reactie op criminele of opzettelijke ongeoorloofde daden waarbij kernmateriaal of ander radioactief materiaal is betrokken dat aan controle op naleving van de regelgeving ontsnapt, en tot het daartegen beschermen van mensen, eigendommen, het milieu en de samenleving;

d)

de opsporing en bestrijding van illegale handel in kernmateriaal en ander radioactief materiaal verbeteren;

e)

bijdragen tot computerbeveiliging op nucleair gebied;

f)

de beveiliging van radioactieve bronnen aanscherpen en deze veilig en beveiligd opslaan in de landen die steun nodig hebben, daaronder begrepen het terugbrengen naar het land van oorsprong of de leverancier;

g)

de fysieke bescherming van kernmateriaal en ander radioactief materiaal aanscherpen.

2.   De projecten hebben ten doel:

a)

de duurzaamheid en doeltreffendheid van de via eerdere gemeenschappelijke optredens en besluiten verstrekte steun te verzekeren;

b)

de eigen ondersteunende infrastructuur voor nucleaire beveiliging in staten te versterken;

c)

het wet- en regelgevingskader van de staten aan te scherpen;

d)

de systemen en maatregelen inzake nucleaire beveiliging van kernmateriaal en ander radioactief materiaal aan te scherpen;

e)

de institutionele infrastructuren van staten te versterken, alsmede hun vermogen om de problematiek van kernmateriaal en radioactief materiaal die aan controles op naleving van de regelgeving ontsnappen, aan te pakken;

f)

het reactievermogen en de veerkracht van staten tegen cybercriminaliteit te verhogen, en de gevolgen daarvan voor de nucleaire beveiliging te beperken;

g)

de onderwijs- en opleidingscapaciteiten op het gebied van nucleaire beveiliging te vergroten;

h)

te zorgen voor gerichte en voortgezette steun voor de uitvoering en de wereldwijde toepassing van de wijziging van het Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal.

3.   De voorbereidingen voor dit besluit worden gebaseerd op reeds bij de IAEA beschikbare informatie en op de resultaten van de in het kader van eerdere gemeenschappelijke optredens en besluiten verrichte taken.

4.   In de bijlage worden bovenbedoelde projecten nader omschreven. De lijsten van doellanden worden gebaseerd op een behoeftebepaling die volgt op een analyse van de lacunes in bestaande geïntegreerde ondersteuningsplannen voor nucleaire beveiliging (Integrated Nuclear Security Support Plans — INSSP), of op een aanvaard voorstel van het secretariaat van de IAEA. De lijsten van begunstigde landen en subregio's moeten in overleg met de IAEA worden opgesteld door de lidstaten van de Unie.

Artikel 2

1.   De hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (de „HV”) is belast met de uitvoering van dit besluit.

2.   De in artikel 1, lid 2, genoemde projecten worden uitgevoerd door de IAEA als uitvoeringsorgaan. Zij voert deze taak uit onder verantwoordelijkheid van de HV. Daartoe treft de HV de nodige regelingen met de IAEA.

Artikel 3

1.   Het financieel referentiebedrag voor de uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten bedraagt 9 361 204,23 EUR.

2.   Voor het beheer van de uitgaven die worden gefinancierd uit het in lid 1 genoemde bedrag, gelden de procedures en voorschriften die van toepassing zijn op de begroting van de Unie.

3.   De Commissie ziet erop toe dat de in lid 1 bedoelde uitgaven correct worden beheerd. Daartoe sluit zij een financieringsovereenkomst met de IAEA. In de financieringsovereenkomst wordt bepaald dat de IAEA er zorg voor draagt dat de bijdrage van de Unie zichtbaar is in een mate die overeenstemt met haar omvang.

4.   De Commissie streeft ernaar om de in lid 3 bedoelde financieringsovereenkomst zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van dit besluit te sluiten. Zij stelt de Raad in kennis van eventuele moeilijkheden dienaangaande en van de datum van sluiting van de financieringsovereenkomst.

Artikel 4

1.   De HV brengt aan de Raad verslag uit over de uitvoering van dit besluit, op basis van regelmatige verslagen van de IAEA. Deze verslagen vormen de basis voor de evaluatie door de Raad.

2.   De Commissie brengt verslag uit over de financiële aspecten van de uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten.

Artikel 5

1.   Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

2.   Het vervalt 36 maanden na de datum van sluiting van de financieringsovereenkomst tussen de Commissie en de IAEA of twaalf maanden na de datum van vaststelling indien voor die datum geen financieringsovereenkomst is gesloten.

Gedaan te Brussel, 21 december 2016.

Voor de Raad

De voorzitter

M. LAJČÁK


(1)  Gemeenschappelijk Standpunt 2003/805/GBVB van de Raad van 17 november 2003 betreffende de universalisering en versterking van multilaterale overeenkomsten op het gebied van de non-proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen daarvoor (PB L 302 van 20.11.2003, blz. 34).

(2)  Gemeenschappelijk Optreden 2004/495/GBVB van de Raad van 17 mei 2004 ter ondersteuning van het nucleair veiligheidsfonds van de IAEA en ter uitvoering van maatregelen van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 182 van 19.5.2004, blz. 46).

(3)  Gemeenschappelijk Optreden 2005/574/GBVB van de Raad van 18 juli 2005 ter ondersteuning van de activiteiten van de IAEA op het gebied van nucleaire veiligheid en verificatie en ter uitvoering van maatregelen van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 193 van 23.7.2005, blz. 44).

(4)  Gemeenschappelijk Optreden 2006/418/GBVB van de Raad van 12 juni 2006 ter ondersteuning van de activiteiten van de IAEA op het gebied van nucleaire veiligheid en verificatie en ter uitvoering van maatregelen van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 165 van 17.6.2006, blz. 20).

(5)  Gemeenschappelijk Optreden 2008/314/GBVB van de Raad van 14 april 2008 ter ondersteuning van de activiteiten van de IAEA op het gebied van nucleaire veiligheid en verificatie en ter uitvoering van maatregelen van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 107 van 17.4.2008, blz. 62).

(6)  Besluit 2010/585/GBVB van de Raad van 27 september 2010 ter ondersteuning van de activiteiten van de IAEA op het gebied van nucleaire veiligheid en verificatie en ter uitvoering van maatregelen van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 259 van 1.10.2010, blz. 10).

(7)  Besluit 2013/517/GBVB van de Raad van 21 oktober 2013 betreffende steun voor activiteiten van het Internationaal Atoomenergie Agentschap op het gebied van nucleaire beveiliging en verificatie en ter uitvoering van de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 281 van 23.10.2013, blz. 6).


BIJLAGE

Steun van de Unie voor activiteiten van de IAEA op het gebied van nucleaire beveiliging ter uitvoering van maatregelen van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

Steuncriteria en selectie van begunstigde staten

Voor steun krachtens dit besluit komen in aanmerking alle lidstaten van de IAEA die behoefte hebben aan steun op het gebied van nucleaire beveiliging, onder voorbehoud van een besluit van de Unie op voorstel van de IAEA. De IAEA kan schriftelijk, ter attentie van de Unie, wijzigingen in de voorstellen aanbrengen, met een motivering daarvoor. Deze wijzigingen zullen worden aangebracht nadat de Unie haar akkoord heeft gegeven. De selectie van begunstigde staten als aangegeven in dit besluit moet worden gebaseerd op beoordelingen en gegevens waarover de IAEA reeds beschikt en die mede zijn verkregen in het kader van eerdere besluiten van de Raad. Zij geschiedt in overleg met de bevoegde organen van de Raad, teneinde ervoor te zorgen dat de actie maximaal effect sorteert. Er zal nauw worden samengewerkt met het initiatief voor excellentiecentra, met door de Europese Commissie gefinancierde projecten alsmede met andere initiatieven en programma's, teneinde doublures te voorkomen en de kostenefficiëntie en permanente risicobeperking te maximaliseren, een en ander door middel van vergaderingen van het bestuur van het EU-initiatief CBRN-excellentiecentra tijdens de jaarlijkse vergaderingen tussen het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek en het secretariaat van de IAEA en in de marge van de jaarlijkse plenaire vergadering van de ondersteuningscentra voor nucleaire beveiliging (Nuclear Security Support Centres — NSSC). Het gebruik van middelen voor specifieke activiteiten dient te stroken met de prioriteiten van de Unie en is aan regelmatig voorafgaand overleg onderworpen. Sommige activiteiten zoals opleidingen op regionaal niveau (Regional Training Courses — RTC) en internationale opleidingscursussen (International Training Courses — ITC) zullen door andere staten dan de begunstigde landen worden georganiseerd. De organiserende staat levert hiermee een bijdrage aan de IAEA-activiteiten.

Elk project bevat een lijst van mogelijke begunstigde landen die is overeengekomen tussen de Unie en de IAEA. Projecten worden uitgevoerd in de geselecteerde staten van deze regio's en kunnen activiteiten omvatten op de volgende gebieden:

1.

duurzaamheid en doeltreffendheid van de door eerdere gemeenschappelijke optredens en besluiten verstrekte steun;

2.

het versterken van de eigen ondersteunende infrastructuur voor nucleaire beveiliging in staten;

3.

het aanscherpen van het wet- en regelgevingskader van de staten;

4.

het aanscherpen van de systemen en maatregelen inzake nucleaire beveiliging van kernmateriaal en ander radioactief materiaal;

5.

het versterken van de institutionele infrastructuur van staten en van hun vermogen om de problematiek van kernmateriaal en radioactief materiaal die aan controles op naleving van de regelgeving ontsnappen, aan te pakken;

6.

het verhogen van het reactievermogen en de veerkracht van staten tegen cybercriminaliteit, en het beperken van de gevolgen ervan voor de nationale en nucleaire beveiliging;

7.

het aanpakken van de beveiliging van radioactieve bronnen door het terugbrengen van de bronnen naar het land van oorsprong of de leverancier;

8.

preventieve en beschermende maatregelen tegen dreigingen van binnenuit en boekhouding en controle voor kernmateriaal.

I.   PROJECTEN

Project 1:

Steun voor de uitvoering van de wVFBK

De wVFBK is op 8 mei 2016 in werking getreden. Door de wijziging worden staten er juridisch toe verbonden een passende fysieke beschermingsregeling op te zetten, uit te voeren en te handhaven op basis van 12 grondbeginselen, die van toepassing is op nucleaire materialen en nucleaire faciliteiten binnen hun rechtsgebied die voor vreedzame binnenlandse doeleinden worden gebruikt, opgeslagen en vervoerd. Het project is toegespitst op uitvoering, capaciteitsopbouw en universalisering van de wVFBK. Door de wijziging worden staten bij het verdrag juridisch verbonden tot het beschermen van nucleaire faciliteiten en materialen die voor vreedzame binnenlandse doeleinden worden gebruikt, opgeslagen en vervoerd en wordt tevens voorzien in ruimere samenwerking tussen staten met betrekking tot snelle maatregelen om gestolen of vermist kernmateriaal op te sporen en terug te krijgen, beperkt eventuele stralingsgevolgen door sabotage, en voorkomt en bestrijdt daarmee verband houdende strafbare feiten.

Doelstellingen van het project:

de uitvoering van de wVFBK steunen;

het nationale wet- en regelgevingskader aanscherpen, alsmede het vermogen van staten tot het regionaal uitwisselen van beste praktijken, zoals deze gelden voor elke autoriteit die betrokken is bij de beveiliging van kernmateriaal binnen of buiten de controle op naleving van de regelgeving;

staten voorzien van kosteneffectieve middelen om hen te helpen bij de nakoming van hun nationale, regionale en internationale verplichtingen en bij de tenuitvoerlegging van bindende en internationale rechtsinstrumenten;

verdere internationale samenwerking intensiveren met het oog op de vaststelling, in overeenstemming met het nationaal recht van elke staat en in het kader van het wVFBK, van doeltreffende maatregelen voor de fysieke bescherming van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten.

Projectomschrijving:

activiteiten die in tien staten in een INSSP zijn opgenomen en verband houden met de nakoming van verplichtingen uit hoofde van de wVFBK, zullen worden omgezet in concrete acties. Er worden mijlpalen voor de aanpak van relevante onderwerpen omschreven, die zullen leiden tot duurzame oplossingen ter versterking van de nationale regeling inzake nucleaire beveiliging van de betrokken staat. Overeengekomen termijnen en toezeggingen zullen ervoor zorgen dat de plannen volledig worden uitgevoerd;

herziening van het opleidingsmateriaal: er zullen nieuwe opleidingsoefeningen worden uitgewerkt die beter aansluiten bij de doelgroep.

Verwachte resultaten van het project:

verhoogde capaciteit in de staten met het oog op de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van de wVFBK;

begin van de verdere ontwikkeling en verbetering van het regelgevingskader voor fysieke bescherming;

opstellen van een leidraad voor gebruik door de staten bij de ontwikkeling van nationale capaciteiten voor de regulering, evaluatie en beoordeling en voor inspectie van nucleaire faciliteiten ter waarborging van de nucleaire beveiliging van een nucleaire faciliteit gedurende de volledige levenscyclus.

Project 2:

Duurzame projecten

Het voorgestelde duurzame project bouwt voort op de intensieve werkzaamheden inzake het kader voor detectiearchitectuur, gefinancierd uit hoofde van Besluit 2013/517/GBVB. Het vloeit voort uit de vier effectbeoordelingsmissies voor de eerdere gemeenschappelijke optredens en besluiten die in Cuba, Indonesië, Jordanië, Libanon, Maleisië en Vietnam zijn uitgevoerd. Deze zes staten hebben de IAEA om projectsteun verzocht in het kader van hun INSSP.

De projecten hebben ten doel te voorzien in instrumenten ter ondersteuning van de „detectiearchitectuur voor nucleaire beveiliging”, d.w.z. de geïntegreerde reeks van systemen en maatregelen voor nucleaire beveiliging, op basis van een passend wet- en regelgevingskader dat nodig is ter uitvoering van de nationale strategie voor de detectie van kernmateriaal en ander radioactief materiaal dat aan de controle op naleving van de regelgeving ontsnapt. Het voorgestelde project strookt met de steun die reeds door de Unie wordt verstrekt en de levering inhoudt van detectieapparatuur zoals stralingsportaalmonitoren (Radiation Portal Monitors — RPM's) en handapparatuur.

2.1.   Opleidingsinstrumenten voor onderhoud

Doelstellingen van het project:

staten bijstaan bij het waarborgen van de beschikbaarheid ter plaatse van technische en wetenschappelijke steun, en bij de ontwikkeling van human resources die nodig zijn voor doeltreffende en duurzame nucleaire beveiliging;

zorgen voor een optimaal gebruik en een passend onderhoud van de door de Unie geschonken apparatuur gedurende de volledige levenscyclus ervan.

Projectomschrijving:

passend onderhoud is van cruciaal belang voor de opsporing van en de respons op diefstal, sabotage, onbevoegde toegang, illegale overdracht of andere kwaadwillige daden waarmee kernmateriaal, andere radioactieve stoffen of de faciliteiten daarvoor gemoeid zijn. Er zal worden voorzien in opleidingsinstrumenten voor het onderhoud van detectieapparatuur (RPM's en handapparatuur). Er zullen proefmodellen van de instrumenten worden ontwikkeld om specifiek te trainen op onderhoud en correct gebruik;

onderhoudsopleiding voor de detectieapparatuur.

Verwachte resultaten van het project:

op peil houden van de door de IAEA verleende steun voor de uitvoering van het kader voor detectieapparatuur;

ervoor zorgen dat opleidingsmateriaal beschikbaar en in gebruik is om de opleiding voor alle nieuwe betrokken personeelsleden op peil te houden; prototypes van het opleidingsmateriaal zullen door de Groep non-proliferatie ter beschikking van de lidstaten van de Unie worden gesteld;

ervoor zorgen dat detectieapparatuur zolang mogelijk in bedrijf kan worden gehouden door de instanties in de begunstigde landen.

2.2.   Softwaretools voor gebruik door regelgevende instanties

Voor de doeltreffende werking van RPM's is informatie van vitaal belang. De ontwikkeling van gemeenschappelijke dataformaten en testprotocollen maakt doeltreffende communicatie tussen verschillende operatoren mogelijk. Het integreren, in informatienetwerken, van gegevens uit detectie-instrumenten zoals RPM's die van verschillende fabrikanten afkomstig zijn, is een belangrijk element voor de ontwikkeling van een effectief algemeen detectiesysteem. Dit project kan staten helpen hun operationele doeltreffendheid aanzienlijk te verbeteren door detectiesystemen te integreren in nationale netwerken voor gegevensuitwisseling. Het uitwisselen van gegevens tussen locaties en operatoren kan het aantal dubbele inspecties verminderen en onschuldige en valse alarmen bij vele passieve detectiesystemen snel ondervangen.

Met dit project zou door middel van softwaretools uitvoering worden gegeven aan een geïntegreerd systeem, met als doel het analyseproces te verbeteren en aanbevelingen voor passende apparatuur te doen. Een kanaal voor feedback van de regelgevende instantie naar het lokale RPM-station zal de efficiëntie van het systeem vergroten en het werk van eerstelijnsfunctionarissen ondersteunen.

Doelstellingen van het project:

staten bijstaan bij het waarborgen van de beschikbaarheid ter plaatse van technische en wetenschappelijke steun, en bij de ontwikkeling van human resources die nodig zijn voor doeltreffende en duurzame nucleaire beveiliging;

alarmgegevens harmoniseren zodat deze kunnen worden vergeleken tussen verschillende fabrikanten van apparatuur.

Projectomschrijving:

regelgevende instanties bijstaan bij het integreren van gegevens en het harmoniseren van de alarmsoftware, zodat zij gegevens van verschillende fabrikanten kunnen vergelijken, en ervoor zorgen dat de besluitvorming op regelgevend gebied op correcte informatie is gebaseerd;

het proefinstrument zal worden geleverd en getest door de belanghebbenden van elke staat. Zij zullen met de steun van de IAEA een test in reële omstandigheden uitvoeren in het kader van deskundigenmissies. Er zal een testverslag over het opleidingsinstrument worden opgesteld, dat aan het definitieve verslag zal worden gehecht. Feedback van de regelgevende instantie naar het lokale RPM-stations zal de efficiëntie van het systeem vergroten en het werk van eerstelijnsfunctionarissen ondersteunen.

Verwachte resultaten van het project:

voorzien in een opleidingsmodule en een interactief expertsysteem voor valse alarmen voor opname in het ontwikkelde systeem. Het prototype zal worden geleverd en getest door de belanghebbenden van elke staat. Een opleidingsmodule en een interactief expertsysteem voor valse alarmen zullen in het ontwikkelde systeem worden geïntegreerd. Er zal een specifiek testverslag over het opleidingsinstrument worden opgesteld, dat aan de Commissie wordt toegezonden. Prototypes van het materiaal zullen door de Groep non-proliferatie ter beschikking van de lidstaten van de Unie worden gesteld;

een „mock-uptest” in één staat uitvoeren, een analyse maken en, in voorkomend geval, vereiste wijzigingen formuleren op basis van het verslag van de testresultaten;

harmonisatie op het niveau van de regelgevende instantie en als gevolg daarvan tussen regelgevende instanties ten behoeve van hun regionale en internationale samenwerking, de detectie van en de respons op kernmateriaal en ander radioactief materiaal;

één functionerend prototype laten draaien per land;

voorzien in een protocol voor opname in toekomstige openbare aanbestedingen voor RPM's, met de specifieke vereisten voor de software.

Project 3:

Versterken van de nucleaire beveiliging, met regionale aandacht voor de buurlanden van de EU en Latijns-Amerika

Het doel van dit project is de nationale capaciteit voor de ontwikkeling en opstelling van een wet- en regelgevingskader vergroten en capaciteit in de lidstaten van de IAEA opbouwen voor de uitwerking van een alomvattende nationale regeling inzake nucleaire beveiliging. De Europese Unie is begonnen met een regionaal project in Sub-Saharaans Afrika dat betrekking heeft op veiligheid, beveiliging en waarborgen ten behoeve van de uraniumproductie, alsmede op het vervoer en het veilige beheer van radioactieve bronnen. In het kader van dat project worden activiteiten inzake nucleaire beveiliging opgezet die kunnen worden vergeleken met die welke in dit project worden voorgesteld. Derhalve zal de IAEA profijt van de feedback en de resultaten van het project van de Unie kunnen trekken bij de uitvoering, geheel of gedeeltelijk, van activiteiten in de betrokken regio's. Het programma volgt de richting die is aangegeven in OP 13 van GC/RES/10, waarin het secretariaat wordt aangemoedigd een coördinatieproces wat betreft het raakvlak tussen veiligheid en beveiliging te faciliteren. Twee afdelingen van de IAEA zullen hierbij worden betrokken: NRSW (veiligheid) en NSNS (beveiliging) in een subregionale capaciteitsaanpak.

3.1.   Aanscherpen van de nucleaire beveiliging

Doel van het project:

het verhogen van de capaciteit van staten tot preventie van, opsporing van en reactie op criminele of opzettelijke ongeoorloofde daden waarbij kernmateriaal of andere radioactief materiaal betrokken is dat aan controle op naleving van de regelgeving ontsnapt, en tot het daartegen beschermen van mensen, eigendommen, het milieu en de samenleving, onder meer via eventueel voor handen zijnde regionale capaciteitsopbouw.

Projectomschrijving:

activiteiten die in tien staten in een INSSP zijn opgenomen en verband houden met de implementatie van nationale regelingen inzake nucleaire beveiliging, zullen worden omgezet in concrete acties. Er worden mijlpalen voor de aanpak van relevante onderwerpen omschreven, die zullen leiden tot duurzame oplossingen inzake nucleaire beveiliging voor de betrokken staat. Overeengekomen termijnen en toezeggingen zullen ervoor zorgen dat de plannen volledig worden uitgevoerd. De plannen worden pas uitgevoerd na een kruiselingse controle met bestaande projecten van CBRN-excellentiecentra van de EU.

Verwacht resultaat van het project:

verhoogde nationale capaciteiten in de begunstigde landen.

3.2.   Versterken van het nationale wet- en regelgevingskader inzake nucleaire beveiliging

Doel van het project:

het aanscherpen van het nationale wet- en regelgevingskader, en van het vermogen van staten tot het regionaal uitwisselen van beste praktijken, zoals deze gelden voor elke autoriteit die betrokken is bij de beveiliging van kernmateriaal en ander radioactief materiaal, binnen of buiten de controle op naleving van de regelgeving;

het verstrekken van kosteneffectieve middelen aan staten om hen bij te staan bij het nakomen van nationale, regionale en internationale verplichtingen, de tenuitvoerlegging van bindende en internationale rechtsinstrumenten, en toewijding aan niet-bindende rechtsinstrumenten.

Projectomschrijving:

opzetten van deskundigenmissies om lacunes in bestaande wet- en regelgeving in kaart te brengen; staten helpen bij de eventuele aanpassing van hun wet- en regelgeving, door optimaal gebruik te maken van bestaande Europese wetgeving op de betrokken gebieden;

in voorkomend geval gebruikmaken van synergieën met andere internationale organisaties, zoals de Werelddouaneorganisatie;

met de betrokken lidstaten overleg plegen over hun strategieën, en zorgen voor steun bij de opbouw van hun nationale infrastructuur;

politieke besluitvormers bewust maken van het belang van passende wet- en regelgeving inzake nucleaire beveiliging;

integratie in het INSSP van de betrokken staten.

Verwachte resultaten van het project:

bijstand bieden bij het opstellen van wet- en regelgeving voor landen;

in voorkomend geval wet- en regelgeving actualiseren;

verslag uitbrengen over de stand van zaken, met aanbevelingen voor het wet- en regelgevingskader van de betrokken staat;

toezegging van de betrokken staten om uitvoering te geven aan de aanbevelingen en na twee jaar een follow-up uit te voeren;

het resultaat uitwerken en beoordelen;

verwezenlijkingen opnemen in het eindverslag.

3.3.   Beveiliging van radioactieve bronnen

Doelstellingen van het project:

de regelgevingsinfrastructuur van een staat versterken ten behoeve van de beveiliging van radioactieve bronnen, de faciliteiten daarvoor en aanverwante activiteiten zoals vervoer;

in voorkomend geval nationale registers van radioactieve bronnen in de geselecteerde staten opzetten;

samenwerken met staten bij het ontwikkelen en uitvoeren van nationale strategieën voor het beheer van afgedankte bronnen, daaronder begrepen het terugbrengen naar het land van oorsprong of de leverancier; veilige nationale opslag in afwachting van verwijdering, of uitvoer voor recycling of hergebruik of veilige opslag (zoals bedoeld in project 7).

Projectomschrijving:

 

Zorgen voor beveiliging van de bronnen door:

het opstellen van een nationale inventaris van radioactieve bronnen en het beoordelen van systemen voor fysieke bescherming in de faciliteiten;

het organiseren van vijf deskundigenmissies die een syntheseverslag opstellen met de stand van zaken en aanbevelingen.

 

Verwachte resultaten van het project:

beoordelingsverslagen na de missies, waarin een samenvatting wordt gegeven van de bevindingen met betrekking tot de nationale inventaris en/of de fysieke bescherming in de faciliteiten;

maatregelen inzake fysieke bescherming in faciliteiten waar hoogactieve bronnen worden gebruikt of opgeslagen;

apparatuur ter ondersteuning van de regelgevende instanties bij het uitvoeren van nationale veiligheids- en beveiligingsinspecties van faciliteiten.

3.4.   Ontwikkeling van het menselijk potentieel

Doel van het project:

Het verhogen van de capaciteit van staten tot preventie van, opsporing van en reactie op criminele of opzettelijke ongeoorloofde daden waarbij kernmateriaal of ander radioactief materiaal betrokken is dat aan controle op naleving van de regelgeving ontsnapt, en tot het daartegen beschermen van mensen, eigendommen, het milieu en de samenleving, onder andere via eventueel voor handen zijnde regionale ontwikkeling van menselijk personeel en capaciteitsopbouw.

Projectomschrijving:

Het ontwikkelen van bijscholingscursussen voor docenten van universiteiten die voornemens zijn postuniversitaire opleidingen in nucleaire beveiliging aan te bieden, teneinde de docenten in staat te stellen over nucleaire beveiligingscultuur te onderwijzen in hun instellingen, waarbij voldoende rekening wordt gehouden met vergelijkbare inspanningen die tot dusver zijn geleverd en met het garanderen van de continuïteit daarvan;

het bevorderen van het aanbieden van opleidingen inzake nucleaire beveiligingscultuur aan verschillende beroepsgroepen, via de NSSC of de CBRN-kenniscentra van de EU in de regio;

speciale uitrusting voor onderwijs en opleiding verschaffen, zoals echte door FLO's gebruikte opsporingsinstrumenten, zodat de studenten of stagiairs er mee kunnen omgaan en ze onder de knie kunnen krijgen.

Verwachte resultaten van het project:

ten minste 15 opgeleide docenten in elke bijscholingscursus over een later te bepalen onderwerp (er moet een lijst van de opgeleide docenten worden verstrekt);

ten minste twee opleidingscursussen die worden aangeboden via NSSC's in de regio (er moet een lijst van cursussen en opgeleide ambtenaren worden verstrekt);

les- en opleidingsmateriaal dat ter beschikking wordt gesteld in de bijscholingscursussen en bij opleidingsactiviteiten (materialen ook te evalueren door de vertegenwoordigers van de Unie).

3.5.   Focus op Latijns-Amerika

Bijzondere aandacht voor ondersteuning van Spaanstalige Latijns-Amerikaanse staten. Doelstelling is om zoveel mogelijk betrokken documenten in het Spaans te vertalen, met het oog op een grotere toe-eigening van de resultaten van de activiteiten door die lidstaten.

3.5.1.   Onderwijsprogramma

Internationale/regionale cursus voor nucleaire beveiliging

Een twee weken durende cursus zal zich richten tot beroepsbeoefenaars uit ontwikkelingslanden, die idealiter over een tot drie jaar ervaring beschikken, in een betrokken instelling in hun thuisland werken, en wiens verantwoordelijkheden bepaalde aspecten van nucleaire beveiliging bestrijken. De kandidaten moeten ook een specifiek professioneel belang hebben bij de kennis van nucleaire beveiliging, hoewel hun academische achtergrond kan variëren. In het bijzonder kandidaten met een wetenschappelijke of technische achtergrond die relevant is voor nucleaire beveiliging, zoals kernfysica, nucleaire technologie of politieke wetenschappen, en/of daarmee verband houdende domeinen worden aangemoedigd om te solliciteren.

De bedoeling is deze activiteit aan te bieden in Spanje, waarbij in het Spaans en het Engels wordt lesgegeven. Zij zal gericht zijn op staten uit Latijns- en Centraal Amerika. De inhoud van de cursus zal gebaseerd zijn op de inhoud die wordt gebruikt in de cursussen van het Internationaal Centrum voor theoretische natuurkunde, met de steun van de Italiaanse regering.

Regionale cursus over nucleaire beveiliging in Cuba

De in punt 3.5.1 beschreven inhoud en materialen zullen de basis vormen voor een regionale cursus over nucleaire beveiliging in Cuba. Dit zal worden uitgevoerd in samenwerking met het ondersteuningscentrum voor nucleaire beveiliging, dat momenteel in Cuba wordt opgericht. Deze cursus is bestemd voor gebruik op regionaal niveau, en om het onderwijs in Latijns-Amerika op het gebied van nucleaire beveiliging te ontwikkelen.

Verwachte resultaten van het project

Een beter begrip van de beginselen van nucleaire beveiliging in de regio.

3.5.2.   Vervolgactiviteiten inzake nucleaire beveiliging van materiaal dat aan controle op naleving van de regelgeving ontsnapt, met betrekking tot eerdere gemeenschappelijke optredens en besluiten

Doel van het project:

Zorgen voor de duurzaamheid van de in het kader van eerdere gemeenschappelijke optredens en besluiten gestarte werkzaamheden, en doorgaan met het versterken van nucleaire beveiliging in staten van Latijns- en Centraal-Amerika.

Projectomschrijving:

De IAEA heeft een aantal bijstandsverzoeken uit Latijns- en Centraal-Amerika ontvangen; door aan deze verzoeken gevolg te geven zou gezorgd worden voor de duurzaamheid van de in het kader van eerdere gemeenschappelijke optredens en besluiten gestarte werkzaamheden. De verzoeken zijn omschreven in het overkoepelend nationaal ondersteuningsplan voor nucleaire beveiliging (INSSP), en behelzen deskundigenmissies, met name in ziekenhuizen, veldoefeningen, nationale opleidingsprogramma's (NTC)/RTC's/ITC's en de aanbesteding van bepaalde opsporingsapparatuur in Argentinië en Cuba.

Verwachte resultaten van het project:

Het uitvoeren van de activiteiten in de betrokken staten.

3.6.   Nucleaire beveiliging van materiaal dat aan controle op naleving van de regelgeving ontsnapt in de landen uit het nabuurschap van de EU

Doel van het project:

Deskundigenmissies, veldoefeningen, NTC's/RTC's/ITC's en een aantal aanbestedingen van opsporingsapparatuur in Azerbeidzjan, Jordanië, Libanon, Marokko en Oekraïne, en andere landen uit het nabuurschap van de EU.

Project 4:

Bewustmaking in verband met computerbeveiliging

De afdeling nucleaire beveiliging van de IAEA biedt een geïntegreerde reeks activiteiten aan om staten te ondersteunen bij het opzetten en versterken van de computerbeveiliging binnen nationale stelsels voor nucleaire beveiliging. Dit project dient ter ondersteuning van het activiteitenprogramma van de IAEA ter ondersteuning van staten bij het verbeteren van de computerbeveiliging in het kader van hun nucleaire beveiligingsstelsels.

Doel van het project:

De IAEA streeft ernaar te helpen bij de bewustmaking en sturing te bieden aan staten om hun vermogen tot preventie van en respons op een reeks voorvallen in verband met nucleaire beveiliging. De steun is vooral gericht op de preventie en opsporing van, en de respons op, voorvallen in verband met informatiebeveiliging die mogelijk rechtstreekse of onrechtstreekse negatieve gevolgen hebben voor de nucleaire veiligheid en beveiliging.

Projectomschrijving:

Internationale en regionale steun voor onderwijs en opleiding aanbieden, ter versterking van het bewustzijn en de capaciteitsontwikkeling inzake computerbeveiliging;

steun verlenen aan nationale capaciteitsontwikkeling inzake informatie- en computerbeveiliging voor nucleaire beveiligingsstelsels;

deskundigenbijeenkomsten en -fora organiseren en faciliteren, ter ondersteuning van informatie-uitwisseling en besprekingen over relevante gebieden van computerbeveiliging;

steun verlenen aan de internationale conferentie/het internationale symposium van de IAEA over computerbeveiliging in een nucleaire wereld in 2019 (hoofdkwartier van de IAEA).

Verwachte resultaten van het project:

Toegenomen bewustzijn van de computerbeveiligingsnoden die relevant zijn voor nucleaire beveiliging, en ontwikkeling van ondersteunende materialen/activiteiten ter bevordering van de ontwikkeling en verbetering van computerbeveiligingsprogramma's;

Toegenomen nationale capaciteit om computerbeveiliging te implementeren en in stand te houden als onderdeel van het nucleair beveiligingsstelsel;

Bewustzijn van en gebruikmaking van de sturings- en ondersteuningsactiviteiten van NSNS, om de computerbeveiliging van staten te helpen versterken, als onderdeel van hun nucleaire beveiligingsstelsels;

Wereldwijde/regionale uitwisseling van informatie over geleerde lessen en goede praktijken met betrekking tot de implementatie van computerbeveiliging binnen een nucleair beveiligingsstelsel;

Verbeterde samenwerking met en tussen de industriële partners bij het ontwikkelen van technologieën en diensten die een hogere graad van veerkracht tegen, en respons op, cyberaanvallen bieden;

Nationale opleidingsstructuren voor capaciteitsopbouw in computerbeveiliging binnen het nucleair beveiligingsstelsel, bijvoorbeeld bijstand aan ondersteuningscentra voor nucleaire beveiliging bij het ontwikkelen van curricula voor computerbeveiliging;

Bevordering van gecentraliseerde informatiedeling ter ondersteuning van de uitwisseling van computerbeveiligingsinformatie die relevant is voor belanghebbenden inzake nucleaire beveiliging;

Het houden van de internationale conferentie/het internationale symposium van de IAEA over computerbeveiliging in een nucleaire wereld.

Project 5:

Beveiliging van kernmateriaal en nucleaire faciliteiten

De IAEA zal blijven bijdragen tot het verbeteren van de wereldwijde en nationale nucleaire beveiliging door staten op hun verzoek te helpen bij het beperken van het risico op kwaadwillig gebruik van nucleair materiaal of ander radioactief materiaal dat wordt gebruikt, opgeslagen en/of vervoerd. Nationale systemen voor nucleaire beveiliging dienen te worden gesteund via het verbeteren van de beveiliging in nucleaire faciliteiten of radioactieve bronnen, systematische nationale opleiding, en het aanbieden van de specifieke technische ondersteuning die nodig is voor het doeltreffend gebruik en onderhoud van fysiekebeveiligingssystemen en van andere technische systemen voor nucleaire beveiliging.

Doel van het project:

Het versterken van de eerstelijnsverdediging van een staat in de vorm van beveiliging voor kernmateriaal en nucleaire faciliteiten.

Projectomschrijving:

Verbetering van de fysieke beveiliging van één faciliteit om te verzekeren dat zij voldoet aan de aanbevelingen in INFCIRC/225/Rev.5;

evaluatie van de fysiekebeschermingssystemen in nucleaire faciliteiten op verzoek van lidstaten.

Verwachte resultaten van het project:

Beveiligd kernmateriaal en beveiligde nucleaire faciliteiten; — hulp aan de staat om de verstrekte uitrusting na de installatie ervan op duurzame wijze te onderhouden;

uitvoering van een effectbeoordeling van de toegevoegde waarde en het nut van Uniemiddelen.

Project 6:

Missies van de internationale adviserende dienst inzake fysieke beveiliging (IPPAS)

Het IPPAS-programma, dat begon in 1995, is een fundamenteel onderdeel van de inspanningen van de IAEA om de lidstaten te helpen bij het opzetten en handhaven van een doeltreffend fysiek beveiligingssysteem, ter bescherming tegen de ongeoorloofde verwijdering van kernmateriaal en de sabotage van nucleaire faciliteiten en kernmateriaal. IPPAS geeft collegiaal advies over de tenuitvoerlegging van de relevante internationale instrumenten, in het bijzonder de wVFBK, en over de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren van de „Nuclear Security Series” van de IAEA, met name de basisbeginselen en aanbevelingen („Fundamentals and Recommendations”).

Doel van het project

Staten helpen bij het omzetten van de bepalingen van de internationale instrumenten op het gebied van nucleaire beveiliging en van de IAEA-richtsnoeren in voorschriften voor het ontwerp en de besturing van fysiekebeveiligingssystemen;

staatsorganen en -faciliteiten nieuwe concepten aanreiken, en goede praktijken inzake fysieke beveiliging bepalen en bespreken, ten behoeve van de versterking van de nucleaire beveiliging.

Projectomschrijving:

Uitvoeren en voltooien van IPPAS-missies in zes staten;

op grond van de reeds door de IAEA ontvangen verzoeken, missies uitvoeren in: Belarus, de Democratische Republiek Congo, Jamaica, Libanon, Madagaskar en Vietnam.

Verwachte resultaten van het project:

Verbetering en handhaving van de nucleaire beveiliging in de doellanden;

Voorleggen van eindverslagen van de missies in de betrokken landen, met een beschrijving van follow-upactiviteiten als onderdeel van het eindverslag.

Project 7:

Repatriëring van bronnen

De beveiliging van radioactieve bronnen moet in alle fasen van de levenscyclus aan de orde worden gesteld, ook wanneer bronnen afgedankt worden. Staten zullen aangemoedigd worden nationale strategieën te ontwikkelen voor het beheer van afgedankte bronnen; die strategieën bevatten één of meer van de volgende beheeropties: repatriëring naar het land van oorsprong of de leverancier, veilige nationale opslag in afwachting van verwijdering, of uitvoer voor recycling of hergebruik of veilige opslag.

Doelstellingen van het project:

Voortzetting van de steun van de IAEA aan staten met het oog op de verbetering van het nationaal vermogen tot nucleaire beveiliging, om mensen, eigendommen en het milieu te beschermen tegen voorvallen in verband met nucleaire beveiliging waarbij kernmateriaal of ander radioactief materiaal betrokken is die aan controle op naleving van de regelgeving ontsnapt. Dit omvat onder meer de ontwikkeling van nationale capaciteit voor het beheer van afgedankte bronnen; het opsporen van weesbronnen en zo nodig het repatriëren of uitvoeren ervan voor recycling. Afhankelijk van de urgentie van de bronnen die zijn opgespoord via de activiteiten van project 3, in verband met het opstellen van nationale inventarissen, zullen verschillende hoogactieve bronnen via deze financiering worden gerepatrieerd;

het opsporen en lokaliseren van radioactieve bronnen die zich in zodanige staat bevinden dat zij moeten worden geconditioneerd en veilig en beveiligd in de geselecteerde landen moeten worden opgeslagen, dan wel naar het land van oorsprong of de leverancier moeten worden teruggebracht.

Projectomschrijving:

Afhankelijk van de urgentie van de te repatriëren bronnen die zijn opgespoord via de in het kader van project 3 opgestelde inventaris, zullen verschillende bekende bronnen worden gerepatrieerd.

Begunstigde staten moeten van Uniezijde worden bepaald op basis van een voorstel van de IAEA.

Verwachte resultaten van het project:

Consolidatie en conditionering van de bronnen;

repatriëring van twee bekende bronnen naar het land van oorsprong of uitvoer voor recycling/hergebruik.

Voor de selectie van de te repatriëren bronnen zullen de volgende criteria worden gehanteerd: hoogactieve bron (categorie 1 of 2); Europese oorsprong; geen financiering voor repatriëring beschikbaar op dit moment; repatriëring van een enkele bron, ingeval de bron geen deel uitmaakt van een ruimere inventaris, zodat de repatriëring ervan zou resulteren in een aanzienlijke risicobeperking.

Project 8:

Follow-up van cyclus IV tot cyclus VI-projecten

8.1.   dreiging van binnenuit, boekhouding en controle voor kernmateriaal (NMAC)

Doel van het project

Voorgesteld wordt de acties uit eerdere gemeenschappelijke optredens en besluiten en de laatste bijdrageovereenkomst krachtens Besluit 2013/517/GBVB voort te zetten op de volgende twee punten: preventieve en beschermende maatregelen tegen dreigingen van binnenuit en boekhouding en controle voor kernmateriaal.

Projectomschrijving:

Basiskennis verstrekken inzake concepten, methodologieën en technologieën die voldoen aan de bindende en niet-bindende instrumenten op het gebied van nucleaire beveiliging; elementen aantonen van een doeltreffend binnenlands NMAC-systeem voor kerninstallaties om de capaciteit van de lidstaten voor de opsporing van ongeoorloofd gebruik of ongeoorloofde verwijdering van kernmateriaal te vergroten; de lidstaten vertrouwd maken met bedreigingen van binnenuit en preventieve en beschermende maatregelen tegen bedreigingen van binnenuit in kaart brengen.

Verwachte resultaten van het project:

De cursussen komen de lidstaten ten goede omdat er goede praktijken worden verstrekt, afgeleid uit richtsnoeren en geleerde lessen van deskundigen, die de lidstaten helpen voldoen aan de behoeften en doelstellingen op het gebied van nucleaire beveiliging van installaties.

NMAC: doel van de cursus is bewustmaking inzake de behoefte aan een binnenlands NMAC-systeem voor kerninstallaties dat doeltreffend is in het opsporen van ongeoorloofde verwijdering van kernmateriaal, met name ten aanzien van niet-statelijke actoren. In de cursus zullen de elementen van een binnenlands NMAC-programma worden vergeleken met en getoetst aan de IAEA-veiligheidscontroles.

Dreiging van binnenuit: doel van de cursus is de deelnemers vertrouwd te maken met de nucleaire beveiligingsmaatregelen voor dreigingen van binnenuit, met inbegrip van ongeoorloofde verwijdering van kernmateriaal (diefstal), sabotage en cyberbeveiliging van installaties die kernmateriaal bevatten.

De richtsnoeren van de „Nuclear Security Series” komen de lidstaten ten goede omdat er algemene instructies worden verschaft voor het verwezenlijken van de doelstellingen van doeltreffende nucleaire beveiligingsregelingen.

NMAC: NSS 25-G én NST-33 komen ten goede aan de lidstaten omdat er sturing wordt gegeven aan aspecten van de uitvoering van het NMAC-systeem, waaronder het beheer ervan, het gebruik van gegevens, de opstelling van een inventaris, metingen en bijbehorende kwaliteitscontrole, controle op kernmateriaal, verplaatsingen van kernmateriaal, opsporing, onderzoek en oplossing van NMAC-onregelmatigheden, en beoordeling en prestatieonderzoek van het NMAC-systeem.

Dreiging van binnenuit: NSS 8 komt de lidstaten ten goede omdat er sturing wordt gegeven aan preventieve en beschermende maatregelen tegen dreigingen van binnenuit in verband met ongeoorloofde verwijdering van kernmateriaal en sabotage van kernmateriaal en kerninstallaties, en verwijst naar de aanbevelingen in NSS 13. NSS 8 verschaft algemene sturing voor bedreigingen van binnenuit op basis van een goed begrip van de graduele aanpak, waarbij de dreiging van binnenuit wordt gedefinieerd en ingedeeld, wordt bepaald welke doelen en faciliteiten moeten worden beschermd tegen kwaadwillige handelingen, en er op het niveau van de faciliteit preventieve en beschermende maatregelen worden toegepast en geëvalueerd om de dreiging van binnenuit aan te pakken.

8.2.   Ontwikkeling van beveiliging en veiligheid van vervoer

Doel van het project:

De IAEA ontwikkelt alomvattende sturing in het kader van de „Nuclear Security Series” ter ondersteuning van staten bij het nakomen van hun verplichtingen uit hoofde van het internationale wettelijke kader voor nucleaire beveiliging. Er is aanvullende sturing nodig om de beveiliging van kernmateriaal en ander radioactief materiaal tijdens het vervoer aan te pakken.

Projectomschrijving:

Activiteiten om staten te helpen bij het verbeteren van de beveiliging van het vervoer, zijn gericht op de regelgevende instanties en andere bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de beveiliging van radioactief materiaal tijdens het vervoer. Momenteel worden opleiding en begeleiding op het gebied van beveiliging en veiligheid grotendeels afzonderlijk aan de lidstaten verstrekt, hoewel in veel lidstaten de doelgroep dezelfde is. De IAEA meent dat, als de bestaande regionale veiligheidsnetwerken als hefboom worden gebruikt, er gezamenlijke opleidingscursussen kunnen worden aangeboden waarin de nadruk wordt gelegd op de beveiliging van materiaal en interfaces met beveiliging en veilig vervoer aan bod komen.

Verwachte resultaten van het project:

De opstelling van een handboek voor de veiligheid en beveiliging van radioactieve bronnen tijdens het vervoer. Een dergelijk handboek kan ook dienen als instrument voor diegenen die zich bezighouden met beveiliging en veiligheid, om een beter inzicht te krijgen in wat de ander doet, wat uiteindelijk zal resulteren in een sterkere, efficiëntere beveiligings- en veiligheidscultuur.

De uitvoering van een ITC, een RTC en twee NTC's via de regionale netwerken om het besef betreffende de noodzaak van beveiliging tijdens het vervoer van radioactief materiaal te vergroten en om de deelnemers de nodige kennis bij te brengen voor de ontwikkeling en uitvoering van nationale voorschriften voor beveiliging van het vervoer.

8.3.   Nucleaire forensische wetenschap

Doel van het project:

De internationale conferenties over de vooruitgang in nucleaire forensische wetenschap benadrukten de noodzaak van regionale benaderingen in nucleaire forensische wetenschap om rekening te houden met de gemeenschappelijke eisen en bestaande capaciteiten van de lidstaten bij de ontwikkeling van nucleaire forensische capaciteit, teneinde in hun behoeften te voorzien als onderdeel van een nucleairebeveiligingsinfrastructuur. Er is grote belangstelling van de Afrikaanse lidstaten om in het kader van de ontwikkeling en herziening van INSSP nucleaire forensische wetenschap op te nemen als onderdeel van de respons op voorvallen in verband met nucleaire beveiliging. Die belangstelling wordt aangezwengeld door de snelle groei in Afrika, die afhankelijk is van een vlotte toegang tot nucleaire en andere radioactieve materialen in de industrie, de geneeskunde en het onderzoek, maar wordt getemperd door ernstige veiligheidsdreigingen met betrekking tot terroristen die hebben toegeslagen in Noord- en Sub-Saharisch Afrika.

Projectomschrijving:

De IAEA zal vereende inspanningen leveren om de behoeften van de lidstaten op te vangen met innovatie, daaronder begrepen voorlichting in laboratoriumtechnieken. De IAEA organiseerde een nieuwe praktische inleiding in nucleaire forensische wetenschap, onderwezen in nucleaire forensische laboratoria. Het project omvat een ITC voor gebruikers en een lange residentiële opdracht voor een wetenschapper in een leidend nucleair forensisch laboratorium onder leiding van de gastheer en de IAEA.

Verwachte resultaten van het project:

Een belangrijke component van de bijstand op het gebied van nucleaire forensische wetenschap aan Noord-Afrika is de ontwikkeling van menselijke hulpbronnen, bijvoorbeeld deskundigen. Onderwerpen en mogelijkheden voor toekomstige betrokkenheid op het gebied van nucleaire forensische wetenschap en de ontwikkeling ervan (d.w.z. onderzoek, wetshandhaving, analytische vermogens, uraniumwinning en beveiliging van radioactieve bronnen) in de hele regio zullen in kaart worden gebracht. Deze zullen betrekking hebben op de uitvoering van nucleaire forensische wetenschap in Noord-Afrika. De vergaderingen zullen in het Engels en het Frans worden gehouden, en alle documentatie zal in het Frans worden vertaald met het oog op een beter begrip door de begunstigde landen.

Mogelijke begunstigde landen: alle Noord-Afrikaanse lidstaten en landen uit het nabuurschap van de EU.

8.4.   Totstandbrenging van een doeltreffend nationaal responskader

De dreiging van nucleair terrorisme is erkend als een bron van zorg voor alle staten, en het risico dat kernmateriaal of ander radioactief materiaal kan worden gebruikt voor het plegen van een strafbaar feit of een opzettelijke ongeoorloofde handeling, vormt een ernstige bedreiging voor de nationale en regionale veiligheid, met mogelijk ernstige gevolgen voor de bevolking, eigendommen en het milieu.

De mogelijke gevolgen van een strafbaar feit of een opzettelijke ongeoorloofde handeling in verband met kernmateriaal en ander radioactief materiaal die aan de controle op naleving van de regelgeving ontsnappen, hangen af van de omvang, de vorm, de samenstelling en de activiteit van het materiaal. Dergelijke handelingen kunnen leiden tot ernstige gezondheids-, sociale, psychologische en economische gevolgen, schade aan eigendommen, alsmede politieke en milieugevolgen. Zo vinden bijvoorbeeld regelmatig grote openbare evenementen met een internationale status plaats. Wegens hun zichtbaarheid, het resultaat van media-aandacht de klok rond, wordt algemeen erkend dat er een wezenlijke dreiging bestaat van een terroristische aanslag op een belangrijke politieke of economische top of belangrijk sportevenement.

Nucleair en ander radioactief materiaal wordt elke dag vervoerd, hetzij toegestaan en onderworpen aan nationale en internationale voorschriften voor het vervoer, hetzij niet-toegestaan of afgehandeld door degenen die opsporing willen voorkomen. Doeltreffende nucleaire veiligheidscontroles helpen ervoor te zorgen dat zich enkel legitieme verplaatsingen voordoen en dat realistische en doeltreffende procedures worden toegepast om voorvallen te voorkomen, op te sporen en snel daarop te reageren.

Elke staat draagt de verantwoordelijkheid om voorvallen in verband met nucleaire beveiliging te voorkomen, op te sporen en daarop te reageren, ook die welke aanleiding kunnen geven tot een radiologische noodsituatie.

Doel van het project:

Ter handhaving en verbetering van het vermogen van de lidstaten om te reageren op criminele of opzettelijke ongeoorloofde handelingen waarbij kernmateriaal of ander radioactief materiaal betrokken is, verleent de IAEA bijstand die gericht is op het opzetten van een doeltreffend nationaal responskader. In dit verband streeft de IAEA ernaar de lidstaten te helpen bij het opsporen van kernmateriaal en ander radioactief materiaal die aan de controle op naleving van de regelgeving ontsnappen, en te reageren op incidenten in verband met nucleaire beveiliging door het verrichten van advies- en evaluatiemissies, de opleiding van personeel en het verlenen van bijstand bij de toetreding tot internationale rechtsinstrumenten en/of de verbetering van de relevante nationale wetgeving, alsook door de ontwikkeling en opstelling van internationaal aanvaarde richtsnoeren die de staten ter beschikking staan.

Projectomschrijving:

Landen helpen bij de totstandbrenging en instandhouding van een doeltreffende nationale responsinfrastructuur door het plannen, coördineren, uitvoeren en monitoren van de resultaten van de volgende activiteiten:

het uitvoeren van advies/dienstmissies aan staten voor het vaststellen, en aanbevelen van een versterking, van het responskader op het gebied van nucleaire beveiliging;

het bieden van technische ondersteuning aan staten om een doeltreffende responscapaciteit op het gebied van nucleaire beveiliging tot stand te brengen, mede wat betreft plaatsdelictmanagement van misdrijven waarbij radioactieve stoffen zijn betrokken en grote openbare evenementen;

het bieden van steun voor capaciteitsopbouw, waaronder opleidingen, workshops, oefeningen en seminars over responsmaatregelen op het gebied van nucleaire beveiliging.

Verwachte resultaten van het project:

Verwacht wordt dat de staten die deelnemen aan dit programma, hun nationale responscapaciteit met betrekking tot criminele of opzettelijke ongeoorloofde handelingen waarbij kernmateriaal of ander radioactief materiaal betrokken is, zullen hebben versterkt door te zorgen voor een snelle beoordeling en indeling van het evenement op basis van factoren als de dreiging, de potentiële gevolgen voor mens en milieu, de economische gevolgen, alsmede de aard van het betrokken nucleaire of ander radioactief materiaal.

8.5.   Opsporing

Doel van het project:

Deze activiteiten vormen de follow-up van die welke op het gebied van opsporing worden uitgevoerd via de eerdere gezamenlijke optredens en besluiten en de laatste bijdrageovereenkomst. Een van de noodzakelijke elementen ter ondersteuning van de totstandbrenging van een doeltreffende regeling inzake nucleaire beveiliging is de uitwerking van een nationale opsporingsstrategie. Een doeltreffende opsporingsarchitectuur inzake nucleaire beveiliging is gebaseerd op de nationale opsporingsstrategie en de nationale wet- en regelgeving inzake nucleaire beveiliging, en wordt ondersteund door een goed werkend systeem van wetshandhaving.

Projectomschrijving:

De IAEA is voornemens zes missies van deskundigen uit te voeren en te voorzien in opsporingsinstrumenten, een en ander gericht op het ontwerpen en ontwikkelen van opsporingsarchitectuur.

Verwachte resultaten van het project

Donatie van opsporingsapparatuur overeenkomstig de opsporingsstrategie

II.   RAPPORTAGE EN BEOORDELING

De IAEA zal bij de HV en bij de Commissie twee jaarverslagen indienen en een definitief financieel en beschrijvend verslag over de uitvoering van de projecten; daarnaast zal zij drie informele halfjaarlijkse voortgangsverslagen voorleggen. De IAEA zal indien nodig op verzoek van de Commissie, specifieke informele verslagen over relevante onderwerpen voorleggen.

In het definitieve financieel en beschrijvend verslag zal nader worden ingegaan op de gedetailleerde uitvoering van alle projecten,; het zal ook de volgende elementen bevatten:

een omvattend testverslag over het opleidingsinstrument in het kader van Hoofdstuk I, punt 2.2;

een verslag over de stand van zaken en aanbevelingen voor het wet- en regelgevingskader van de respectieve staat in project 3, in overeenstemming met de door de begunstigde staat gevraagde vertrouwelijkheid;

de verwezenlijkingen in het kader van Hoofdstuk I, punt 3.2;

Een kopie van de verslagen wordt toegezonden aan de Uniedelegatie in Wenen.

III.   KOSTELOZE DEELNAME VAN DESKUNDIGEN UIT DE LIDSTATEN VAN DE EU

Het besluit zal niet met succes kunnen worden geïmplementeerd zonder de actieve medewerking van deskundigen uit de lidstaten van de Unie. De IAEA zal voor de projecten gebruikmaken van die deskundigen. De IAEA zal op een analyse van de behoeften gebaseerde voorstellen uitwerken voor kosten met betrekking tot personeel die moeten worden gefinancierd uit de bijdrage van de Unie, zodra de lijst van begunstigden is overeengekomen. Dat personeel zal worden aangesteld overeenkomstig de regels van de IAEA.

IV.   LOOPTIJD

De totale duur van de uitvoering van de projecten wordt op 36 maanden geraamd.

V.   BEGUNSTIGDEN

De begunstigde landen van de diverse projecten zullen worden gekozen uit de volgende lijsten.

Indien staten besluiten geen gevolg te kunnen geven aan de bijstand, zal de IAEA op basis van de via het INSSP vastgestelde behoeften nieuwe ontvangers aan de Groep non-proliferatie voorstellen.

De begunstigden van project 1 zijn in Afrika: Algerije, Egypte, Mauritanië, Niger, Marokko, Tunesië; In Azië en de Stille Oceaan: Maleisië, Pakistan en andere staten — te bepalen, die de IAEA om steun verzoeken; in Latijns-Amerika en het Caribisch Gebied: Argentinië, Chili, Colombia, Cuba, Peru, Uruguay, alsook landen uit het nabuurschap van de EU.

De begunstigden van project 2 zijn Cuba, Indonesië, Jordanië, Libanon, Maleisië en Vietnam;

De begunstigden van project 3 zijn landen uit het nabuurschap van de EU: Albanië, Algerije, Armenië, Azerbeidzjan, Belarus, Bosnië en Herzegovina, Egypte, Georgië, Jordanië, Libanon, Libië, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Mauritanië, Moldavië, Montenegro, Marokko, Tunesië, Turkije en Oekraïne, alsook landen in Latijns- en Centraal-Amerika: Bolivia, Chili, Colombia, Cuba, Ecuador, Honduras, Panama en Paraguay.

De begunstigden van project 4 zijn Noord-Afrika, Zuidoost-Azië, Latijns-Amerika, landen/regio's in de eerste fase van ontwikkeling van kernenergieprogramma's en onderzoeksreactorvermogens — Vietnam, Egypte, Turkije, Thailand, en andere landen, te bepalen in een latere fase.

De begunstigde van project 5 is Egypte.

De begunstigden van project 6 zijn Belarus, de Democratische Republiek Congo, Jamaica, Libanon, Madagaskar en Vietnam.

De begunstigden van project 7 worden geselecteerd uit: Albanië, Bahrein, Burkina Faso, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Libanon en Madagaskar.

De begunstigden van project 8 zijn Algerije, Albanië, Bangladesh, Cuba, Georgië, Kazachstan, Maleisië, Marokko, Oekraïne, Vietnam, of andere staten — te bepalen in een latere fase — uit Afrika, Azië, en Midden- en Latijns-Amerika die de IAEA om steun in het INSSP verzoeken; Specifieke gastlanden: Duitsland, Oostenrijk.

VI.   ZICHTBAARHEID VAN DE EU

De IAEA doet al het nodige om het feit dat de actie door de Unie wordt gefinancierd, onder de aandacht te brengen. Die maatregelen worden getroffen in overeenstemming met de communicatie- en zichtbaarheidshandleiding betreffende externe maatregelen van de Europese Unie, die de Europese Commissie heeft opgesteld en gepubliceerd. De IAEA zal aldus zorg dragen voor de zichtbaarheid van de bijdrage van de Unie door middel van passende profilering en publiciteit, en op die manier de rol van de Unie benadrukken, de transparantie van haar optreden verzekeren en bekendheid geven aan de redenen die aan het besluit ten grondslag liggen, evenals aan de EU-steun voor het besluit en de resultaten waartoe die steun heeft geleid. Op het door het project geproduceerde materiaal zal de EU-vlag duidelijk zichtbaar zijn, overeenkomstig de EU-richtsnoeren voor het juiste gebruik en de juiste weergave van de vlag. In voorkomend geval zal de IAEA vertegenwoordigers van de Unie en van de lidstaten van de Unie uitnodigen voor missies of evenementen die verband houden met de uitvoering van dit besluit.

VII.   UITVOERINGSINSTANTIE

De IAEA wordt belast met de technische uitvoering van de projecten. De uitvoering van de projecten geschiedt rechtstreeks door personeel van de IAEA, deskundigen van de lidstaten en contractanten. De projecten worden uitgevoerd overeenkomstig de Financiële en Administratieve Kaderovereenkomst en de financieringsovereenkomst die de Europese Commissie en de IAEA moeten sluiten.


23.12.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 352/92


BESLUIT (GBVB) 2016/2384 VAN DE RAAD

van 22 december 2016

inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot wijziging van Besluit (GBVB) 2016/1136

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name artikel 29,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 27 december 2001 Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB vastgesteld (1).

(2)

De Raad heeft op 12 juli 2016 Besluit (GBVB) 2016/1136 (2) inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB, vastgesteld.

(3)

De Raad heeft vastgesteld dat er nog eens drie personen betrokken zijn geweest bij terroristische daden als bedoeld in artikel 1, leden 2 en 3, van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB, dat ten aanzien van hen een beslissing is genomen door een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van dat gemeenschappelijk standpunt en dat deze personen moeten worden toegevoegd aan de lijst van personen, groepen en entiteiten waarop de artikelen 2, 3 en 4 van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB van toepassing zijn.

(4)

De lijst van personen, groepen en entiteiten waarop Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB van toepassing is, dient dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlage bij Besluit (GBVB) 2016/1136 wordt gewijzigd zoals aangegeven in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 22 december 2016.

Voor de Raad

De voorzitter

M. LAJČÁK


(1)  Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB van de Raad van 27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344 van 28.12.2001, blz. 93).

(2)  Besluit (GBVB) 2016/1136 van de Raad van 12 juli 2016 inzake de actualisering van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van Besluit (GBVB) 2015/2430 (PB L 188 van 13.7.2016, blz. 21).


BIJLAGE

De volgende personen worden toegevoegd aan de in afdeling I van de bijlage bij Besluit (GBVB) 2016/1136 vervatte lijst van personen:

EL HAJJ, Hassan Hassan, geboren op 22 maart 1988 in Zaghdraiya, Sidon (Libanon), Canadees onderdaan. Paspoort nr.: JX446643 (Canada);

MELIAD, Farah (alias HUSSEIN HUSSEIN, alias JAY DEE), geboren op 5 november 1980 in Sydney (Australië), Australisch onderdaan. Paspoort nr.: M2719127 (Australië);

ȘANLI, Dalokay (alias Sinan), geboren op 13 oktober 1976 in Pülümür (Turkije).