ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 260

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

59e jaargang
27 september 2016


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2016/1698 van de Commissie van 20 februari 2014 betreffende de steunmaatregelen SA.22932 (11/C) (ex NN 37/07) die Frankrijk ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van de luchthaven van Marseille-Provence en de luchtvaartmaatschappijen die van deze luchthaven gebruikmaken (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 870)  ( 1 )

1

 

*

Besluit (EU) 2016/1699 van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd (Kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 9837)  ( 1 )

61

 

*

Besluit (EU) 2016/1700 van de Commissie van 7 april 2016 betreffende de door Oostenrijk ten uitvoer gelegde staatssteunmaatregel SA.15836 (2012/C) (ex NN 34/2000 en NN 34A/2000) (Afzetbevorderingsmaatregelen van AMA) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 1972)

104

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/1701 van de Commissie van 19 augustus 2016 tot vaststelling van voorschriften inzake het format voor de indiening van werkprogramma's voor gegevensverzameling in de visserij- en de aquacultuursector (Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 5304)

153

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

BESLUITEN

27.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 260/1


BESLUIT (EU) 2016/1698 VAN DE COMMISSIE

van 20 februari 2014

betreffende de steunmaatregelen SA.22932 (11/C) (ex NN 37/07) die Frankrijk ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van de luchthaven van Marseille-Provence en de luchtvaartmaatschappijen die van deze luchthaven gebruikmaken

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 870)

(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben uitgenodigd hun opmerkingen te maken, en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

Op 8 mei 2006 heeft de Commissie een door Ryanair ingediende klacht ontvangen waarin gewag wordt gemaakt van onrechtmatige steun die zou bestaan in een differentiatie van de luchthavengelden volgens de bestemming van de vlucht (nationaal/internationaal). Bij brief van 21 juni 2006 heeft de Commissie Frankrijk om inlichtingen verzocht betreffende de in die klacht vermelde punten.

(2)

Op 27 maart 2007 heeft de Commissie een tweede klacht ontvangen, gedateerd 15 maart 2007 en ingediend door Air France, waarin gewag wordt gemaakt van onrechtmatige steun die door de Conseil général des Bouches-du-Rhône (hierna „de Conseil général” genoemd) aan de luchthaven van Marseille-Provence is verleend, alsook van onrechtmatige steun die door die luchthaven aan Ryanair en andere luchtvaartmaatschappijen is toegekend. Deze voordelen zouden met name bestaan uit lagere luchthavengelden teneinde vluchten vanaf de nieuwe terminal „Marseille-Provence 2” (hierna „terminal mp2” genoemd) aan te moedigen.

(3)

Bij brief van 27 november 2009 heeft Air France een klacht ingediend betreffende onrechtmatige steun, verleend door verschillende Franse regionale en lokale luchthavens, onder meer de luchthaven van Marseille-Provence.

(4)

Bij brief van 13 juli 2011 heeft de Commissie Frankrijk in kennis gesteld van haar besluit de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (1) in te leiden.

(5)

De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd binnen een termijn van één maand na die bekendmaking hun opmerkingen te maken.

(6)

De Commissie heeft op 13 december 2011 opmerkingen ontvangen van de Chambre de Commerce et d'Industrie de Marseille-Provence (hierna „de CCIMP” genoemd) en op 15 december 2011 van Air France, Ryanair, AMS, Association of European Airlines en de CCIMP. Bij brief van 10 februari 2012 heeft zij deze opmerkingen aan Frankrijk overgemaakt dat de mogelijkheid kreeg binnen een termijn van één maand te antwoorden. De Commissie heeft de opmerkingen van Frankrijk bij brief van 12 maart 2012 ontvangen.

(7)

Zij heeft ook andere opmerkingen van Ryanair ontvangen op 13 april 2012, 10 april 2013, 20 december 2013, 17 januari 2014 en 30 januari 2014. Deze aanvullende opmerkingen zijn bij brieven van respectievelijk 13 juli 2012, 3 mei 2013, 9 januari 2014 en 4 februari 2014 aan Frankrijk overgemaakt. Frankrijk heeft de Commissie bij brieven van 17 juli 2012, 4 juni 2013, 29 januari 2014 en 5 februari 2014 ervan in kennis gesteld dat het geen opmerkingen had.

(8)

Frankrijk heeft de Commissie aanvullende informatie bezorgd bij brieven van 26 maart 2012, 10 april 2012, 20 september 2012, 30 oktober 2013 en 24 december 2013 nadat de Commissie hierom had verzocht bij brieven van 23 februari 2012, 12 juni 2012 en 20 november 2013.

2.   NADERE BESCHRIJVING VAN DE FEITEN

2.1.   DE BELANGHEBBENDE PARTIJEN

2.1.1.   DE LUCHTHAVEN VAN MARSEILLE-PROVENCE

(9)

De luchthaven van Marseille-Provence is een van de grootste Franse luchthavens, na die van Parijs, Nice en Lyon. In 2012 verwerkte ze 8 295 479 passagiers.

Tabel 1

Evolutie van het aantal passagiers

 

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

Passagiersverkeer terminal mp1

5 859 480

6 008 466

6 028 292

5 907 174

5 619 879

5 799 435

5 990 703

6 483 863

Passagiersverkeer terminal mp2

0

107 478

934 481

1 058 703

1 670 240

1 722 732

1 372 164

1 811 616

Totaal passagiersverkeer

5 859 480

6 115 944

6 962 773

6 965 877

7 290 119

7 522 167

7 362 867

8 295 479

Bron: brief van Frankrijk van 24 december 2013.

2.1.2.   DE CHAMBRE DE COMMERCE ET D'INDUSTRIE DE MARSEILLE-PROVENCE, CONCESSIEHOUDER VAN DE LUCHTHAVEN VAN MARSEILLE-PROVENCE

(10)

In Frankrijk zijn de chambres de commerce et d'industrie (hierna „de CCI” genoemd) openbare instellingen met een administratief karakter. De CCI verdedigen de algemene belangen van de handel, industrie en dienstverlenende sector bij de overheid. Hun opdrachten en bevoegdheden zijn vastgesteld bij wet (2) en er wordt administratief toezicht (3) op hen uitgeoefend door de regering, via de prefect van de regio. De toezichthoudende autoriteit heeft van rechtswege toegang tot alle algemene vergaderingen van de CCI en kan een of meer onderwerpen toevoegen aan de agenda van die instanties. De toezichthoudende autoriteit kan, zo nodig, een lid van de CCI schorsen of uit zijn functies ontheffen. Ten minste de besluiten in verband met de begroting, de aanvraag van leningen of de ondertekening van overeenkomsten met derden zijn pas uitvoerbaar na goedkeuring van de toezichthoudende autoriteit (4). De CCIMP beheert haar dochterondernemingen, met name de luchthaven van Marseille-Provence en tal van opleidingsorganisaties. Deze dochterondernemingen hebben geen eigen rechtspersoonlijkheid (5). Voor de activiteiten van de luchthaven wordt echter een afzonderlijke boekhouding gevoerd. De besluiten mogen slechts worden uitgevoerd voor zover ze aan de toezichthoudende autoriteit zijn voorgelegd.

(11)

De CCIMP beheert de luchthaven van Marseille-Provence sinds 1934 uit hoofde van een concessie voor inrichting, onderhoud en exploitatie verleend door de Franse Staat, die eigenaar is van de luchthaven. In 1987 is die concessie voor dertig jaar verlengd (6).

2.1.3.   DE COMMISSION CONSULTATIVE ÉCONOMIQUE DE L'AÉROPORT MARSEILLE-PROVENCE

(12)

De Conseil général des Bouches-du-Rhône, de Conseil régional Provence Côte d'Azur en de Communauté Urbaine Marseille Provence Métropole worden geraadpleegd over het beheer van de luchthaven in het kader van de Commission Consultative Économique de l'Aéroport (de economische adviescommissie van de luchthaven, hierna „de Cocoéco” genoemd). Deze commissie heeft tot taak adviezen te formuleren over de ontwikkeling van de investeringen, de werking van de luchthaven en de tarieven voor de prestaties en de dienstverlening van de luchthaven.

(13)

Volgens het burgerluchtvaartwetboek komt deze commissie ten minste eenmaal per jaar bijeen om advies uit te brengen over de vaststelling en toepassing, op de betrokken luchthaven, van vergoedingen voor luchthavendiensten en over investeringsprogramma's voor de luchthaven. Ze kan worden geraadpleegd over alle onderwerpen in verband met de diensten die door de luchthavenexploitant worden verleend.

(14)

De Cocoéco is samengesteld uit een college van gebruikers en een college van exploitanten. Tot die laatste behoren de voorzitter van de Conseil régional Provence Alpes Côte d'Azur of diens vertegenwoordiger, de voorzitter van de Conseil général des Bouches-du-Rhône of diens vertegenwoordiger en de voorzitter van de Communauté Urbaine de Marseille Provence Métropole of diens vertegenwoordiger.

2.2.   DE NIEUWE TERMINAL MP2 VOOR LAGEKOSTENMAATSCHAPPIJEN

2.2.1.   RECHTVAARDIGING VOOR DE BOUW VAN TERMINAL MP2

(15)

Ten gevolge van het verlies van meer dan een miljoen passagiers vanaf 2001, voornamelijk toe te schrijven aan de concurrentie van de hogesnelheidstrein op het traject Marseille-Parijs, de aanslagen van 11 september 2001 en het faillissement van verschillende luchtvaartmaatschappijen (Sabena, SwissAir, etc.), poogde de luchthaven van Marseille-Provence opnieuw meer passagiers en goederen aan te trekken en zich in haar verdere ontwikkeling te richten op Europese bestemmingen. Daartoe besloot de luchthaven in 2004 een terminal voor lagekostenmaatschappijen in te richten.

(16)

Om die nieuwe terminal in te richten, besloot de CCIMP de oude cargoterminal nr. 1 om te bouwen. Dat gebouw werd met zo weinig mogelijk kosten opgeknapt om er de klanten van lagekostenmaatschappijen te ontvangen. De werkzaamheden gingen van start in december 2005 en terminal mp2 werd in september 2006 in gebruik genomen.

(17)

De verdeling van het aantal passagiers (gerealiseerde cijfers) tussen de terminals mp1 en mp2 van 2006 tot en met 2013 is opgenomen in de tabel bij overweging 9.

2.2.2.   MAATSCHAPPIJEN DIE DE NIEUWE TERMINAL MP2 GEBRUIKEN

(18)

Om na te gaan of en welke luchtvaartmaatschappijen belangstelling zouden hebben voor het gebruik van terminal mp2, richtte de CCIMP in 2004 een oproep tot het indienen van voorstellen aan de luchtvaartmaatschappijen. De luchtvaartmaatschappijen Air France, Ryanair en easyJet reageerden daarop. Het totale volume van de offertes die door deze luchtvaartmaatschappijen werden ingediend, was niet hoger dan de voorziene capaciteit van de terminal; daarom was er geen selectie nodig.

(19)

Ryanair is de belangrijkste gebruiker van terminal mp2, maar Frankrijk heeft ook Bmibaby.com, Condor, easyJet, Jet4you.com en Myair.com genoemd.

(20)

Op 12 juli 2004 diende Air France bij de CCIMP een dossier in waarin zij zich kandidaat stelde voor het gebruik van terminal mp2. Zij gaf aan dat de passagiers van „La Navette” (een pendeldienst tussen Marseille en Parijs-Orly) eventueel gebruik zouden kunnen maken van terminal mp2. Air France stelde een programma voor van 19 vluchten per dag, van maandag tot vrijdag, 14 vluchten op zaterdag en 18 vluchten op zondag met bestemming Parijs-Orly. De onderhandelingen tussen Air France en de CCIMP voor de overbrenging van die pendeldienst liepen echter op niets uit. Air France zag met name twee obstakels: de beperking van het passagiersverkeer in terminal mp2 tot point-to-pointverkeer en het feit dat de terminal alleen mocht worden gebruikt voor nationale vluchten en vluchten binnen de Unie.

(21)

Volgens de door Frankrijk verstrekte gegevens konden alle luchtvaartmaatschappijen die terminal mp2 wensten te gebruiken, zich daar vestigen.

2.3.   DE ONDERZOCHTE MAATREGELEN

(22)

In het inleidingsbesluit zijn de volgende maatregelen onderzocht:

a)

in de periode 2001-2010: investeringssubsidies ten belope van 24,2 miljoen EUR aan de CCIMP, met inbegrip van een subsidie voor de bouw van terminal mp2, voor een bedrag van 7,577 miljoen EUR;

b)

in de periode 2001-2010: geldstromen voor een bedrag van […] (*) miljoen EUR tussen de CCIMP en de algemene diensten van de CCI;

c)

de vaststelling van de passagiersheffing voor terminal mp2;

d)

de lagere passagiersheffingen voor binnenlandse vluchten;

e)

de verlaging van de luchthavengelden gekoppeld aan het openen van nieuwe verbindingen;

f)

de verlaging van de vergoedingen voor het 's nachts parkeren van vliegtuigen;

g)

de financiering van marketingactiviteiten;

h)

de overeenkomst voor aankoop van reclameruimte met Airport Marketing Services zonder voorafgaande oproep tot mededinging of bekendmaking;

i)

de rentabiliteit van terminal mp2 die in het bedrijfsplan van de CCIMP is bekendgemaakt.

2.3.1.   DE INVESTERINGSSUBSIDIES AAN DE CCIMP

(23)

Volgens de gegevens waarover de Commissie beschikt, werd de investering die voor de bouw van de nieuwe terminal mp2 was gepland, gefinancierd via een subsidie van de Conseil général des Bouches-du-Rhône voor een bedrag van 7,577 miljoen EUR.

(24)

Bovendien ontving de CCIMP in de periode 2001-2010 investeringssubsidies van de Conseil général, van de Conseil régional, van Marseille Provence Métropole, van de Staat (het directoraat-generaal Burgerluchtvaart, dat ressorteert onder het Ministerie van Ecologie, Duurzame Ontwikkeling en Energie) en het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), voor een bedrag van in totaal 16,624 miljoen EUR. Van de Conseil général ontving de CCIMP drie subsidies voor de uitbreiding en herinrichting van de luchthaven van respectievelijk 1,519 miljoen EUR, 210 000 EUR en 2,997 miljoen EUR. De Conseil régional verstrekte 3,616 miljoen EUR voor de uitbreiding en ontwikkeling van de luchthaven en 255 000 EUR voor de inrichting van de cargozone. Marseille Provence Métropole betaalde een subsidie van 889 000 EUR voor de ontwikkeling van het internationale verkeer. De Staat (directoraat-generaal Burgerluchtvaart) financierde het beveiligingsonderzoek van de ruimbagage voor 464 000 EUR evenals de verscherping van het beveiligingsonderzoek van de bagage en de aankoop van uitrusting voor bagagecontrole voor 5,032 miljoen EUR. Het EFRO, tot slot, subsidieerde de ontwikkeling van het luchtvrachtverkeer (parkeerplaatsen voor vrachtvliegtuigen, landingsbaan in de cargozone, herinrichting van de cargoterminals, bebakening van de cargozone) voor een bedrag van 1,520 miljoen EUR.

(25)

Uit hoofde van artikel 2, lid 1, onder b), en artikel 15, lid 1, van het bestek voor de concessie van de luchthaven van Marseille zijn de investeringen voor rekening van de concessionaris.

2.3.2.   DE GELDSTROMEN TUSSEN DE CCIMP EN DE ALGEMENE DIENSTEN VAN DE CCI

(26)

Tussen 2001 en 2010 bedroegen de geldstromen tussen de CCIMP en de algemene diensten van de CCI naar verluidt […]* miljoen EUR.

2.3.3.   DE LAGERE PASSAGIERSHEFFINGEN VOOR GEBRUIKERS VAN TERMINAL MP2

(27)

De tarieven van de passagiersheffingen variëren volgens de terminal die door de luchtvaartmaatschappijen wordt gebruikt: lagere tarieven voor de maatschappijen die „low cost”-terminal mp2 gebruiken, hogere tarieven voor de gebruikers van terminal mp1 (hallen 1-4). Deze tarieven worden in een besluit van de CCIMP vastgesteld. Air France heeft de initiële tarieven voor de luchthaven van Marseille-Provence voor 2006, 2007 en 2008 aangevochten en deze zijn door de Raad van State nietig verklaard.

(28)

Op 7 mei 2008 heeft de Raad van State de goedgekeurde tarieven van de passagiersheffing voor terminal mp2 van de luchthaven van Marseille-Provence nietig verklaard (7) vanaf 1 juni 2006, evenals de tarieven die van toepassing waren vanaf 1 januari 2007, op grond van een ontoereikende rechtvaardiging van de boekhoudkundige elementen die voor de berekening van de heffing in aanmerking waren genomen. In die zaak heeft de Raad van State de tarieven van de passagiersheffing die voor de hoofdterminal van toepassing was, niet nietig verklaard.

(29)

Op 26 december 2008 heeft de Raad van State de tarieven van de passagiersheffingen die van toepassing waren voor de hoofdterminal en terminal mp2 van de luchthaven van Marseille-Provence, nietig verklaard vanaf 1 januari 2008.

(30)

In een arrest van 15 mei 2009 heeft de Raad van State de weigering van de bevoegde ministers bevestigd om de tarieven die vanaf 1 januari 2009 van toepassing waren voor terminal mp2, goed te keuren.

(31)

Na de nietigverklaring van deze tarieven liet het directoraat-generaal Burgerluchtvaart door het bureau-Mazars een studie verrichten, die in november 2008 werd opgeleverd, over de methoden voor kosten- en inkomstentoewijzing en over de tarifering van de twee terminals. Op basis van deze audit stelde de CCIMP nieuwe tarieven van de passagiersheffing vast, die met terugwerkende kracht van toepassing werden. Deze tarieven met terugwerkende kracht betroffen terminal mp1 (hallen 1-4) voor het jaar 2008 en terminal mp2 voor de jaren 2006 tot en met 2008. Volgens de CCIMP werden deze nieuwe tarieven vastgesteld om te komen tot gelijke kostendekkingspercentages (8) voor de passagiersfunctie van de terminals mp1 en mp2.

(32)

Bij besluit van 25 mei 2009 stelde de CCIMP de tarieven van de passagiersheffing vast die van toepassing waren vanaf 1 augustus 2009. Aangezien de toezichthoudende autoriteiten gekant waren tegen de tarieven die de CCIMP voor inwerkingtreding vanaf 1 juli 2010 voorstelde, bleef het tarief van 1 augustus 2009 verder van toepassing.

(33)

Op 17 juli 2009 heeft Air France een verzoekschrift ingediend bij de Raad van State met het oog op de nietigverklaring van het besluit van de CCIMP van 25 mei 2009 waarin zij de tarieven van de passagiersheffing vaststelde die met terugwerkende kracht van toepassing waren voor de terminals mp1 en mp2 vanaf 1 januari 2008, alsmede de nietigverklaring van de tarieven van de passagiersheffing die van toepassing waren vanaf 1 augustus 2009.

(34)

Op 17 juli 2009 heeft Air France eveneens een verzoekschrift in kort geding ingediend. Op 28 juli 2009 heeft de Raad van State de betaling van de passagiersheffing ten belope van 20 % geschorst voor de heffingen die verschuldigd waren voor het jaar 2008 en vanaf 1 juli 2009. In afwachting van een uitspraak ten gronde werd deze schorsing toegepast op de tarieven die voor 2010 en vanaf 1 januari 2011 waren verlengd.

(35)

Op 14 juni 2010 heeft Air France een verzoekschrift ingediend bij de Raad van State met het oog op de nietigverklaring van het besluit van de CCIMP van 2010 dat de vorige tarieven verlengt vanaf 1 juli 2010.

(36)

Op 27 juli 2011 heeft de Raad van State (9) het besluit van de CCIMP van 25 mei 2009 dat de tarieven van de passagiersheffingen voor terminal mp2 voor de jaren 2008, 2009 vaststelde, vanaf 1 augustus 2009 nietig verklaard omdat die tarieven waren berekend met inachtneming van een subsidie van 2,4 miljoen EUR, toegekend door de Conseil général des Bouches-du-Rhône ter financiering van een gedeelte van de werkzaamheden voor de bouw van terminal mp2, een subsidie die de luchthaven van Marseille-Provence rechtstreeks en de luchtvaartmaatschappijen indirect begunstigt. Volgens de Raad van State is hier sprake van toewijzing van onrechtmatige staatssteun waardoor het besluit van de CCIMP onwettig is. De Raad van State heeft eveneens geoordeeld dat de nietigverklaring van de tarieven voor terminal mp2 geen gevolgen heeft voor de wettigheid van de voor terminal mp1 vastgestelde tarieven, die — zo onderstreept de Raad — gerechtvaardigd worden aan de hand van nauwkeurige boekhoudkundige studies. De Raad van State verklaart in zijn beslissing dat uit de stukken van het dossier blijkt dat communicatiekosten voor een bedrag van ongeveer 800 000 EUR, die volgens de indieners van het verzoekschrift (Air France en Britair) alleen aan terminal mp2 hadden mogen worden toegewezen, in werkelijkheid in hun geheel werden toegewezen aan de algemene kosten en aan de terminals werden toegewezen volgens een verdeelsleutel waarvan niet is vastgesteld dat deze berust op een kennelijke beoordelingsfout. De Raad van State acht de tarieven van de passagiersheffing voor terminal mp1 dus geldig. In dezelfde beslissing verklaart de Raad van State het tarief van het landingsrecht voor 2009 nietig omdat dit de kosten voor deze dienstverlening nagenoeg drie keer dekt en meer dan een kwart van de totale opbrengst van de luchthavengelden vertegenwoordigt, en dus geen beperkte verrekening vormt tussen de opbrengst van dat recht en die van de andere luchthavengelden, zoals wordt vereist door het nationaal recht (10). De Raad van State constateert tot slot dat de vennootschappen die het verzoekschrift hadden ingediend, afstand deden van hun beroep tot nietigverklaring van de maatregelen die de ontwikkeling van het verkeer moesten bevorderen.

(37)

Op 15 december 2010 heeft Air France een verzoekschrift ingediend bij de Raad van State met het oog op de nietigverklaring van het besluit van de CCIMP van december 2010 dat de vroegere tarieven verlengt vanaf 1 januari 2011. Air France heeft uiteindelijk in 2011 afstand gedaan van alle rechtsmiddelen die zij op nationaal niveau had ingesteld.

(38)

Over de gehele periode waren de heffingen voor terminal mp2 voor het nationale verkeer 57 % tot 66 % lager en voor vluchten binnen de Unie (11) 66 tot 80 % lager dan de vergoedingen voor de hallen 1-4, respectievelijk voor nationale vluchten, vluchten binnen de Unie en internationale vluchten.

2.3.4.   DE LAGERE PASSAGIERSHEFFINGEN VOOR BINNENLANDSE VLUCHTEN

(39)

In de passagiersheffingen voor passagiers die inschepen in de hallen 1-4 van de luchthaven, is traditioneel een onderscheid gemaakt afhankelijk van de bestemming van de vluchten. Daardoor zijn er drie tarieven: een voor nationale vluchten, een voor vluchten naar bestemmingen in de Europese Unie en een voor internationale vluchten.

(40)

De tarieven die in 2006 en 2007 van toepassing waren, werden aanvankelijk vastgesteld bij een besluit van de CCIMP van 26 juli 2006. Deze tarieven lagen fors lager voor nationale vluchten. Het gaat om een verschil van meer dan 50 %.

(41)

Na een klacht van Ryanair is een inbreukprocedure gestart. Frankrijk heeft de Commissie in zijn opmerking van 2 augustus 2007 laten weten dat het de exploitant er herhaaldelijk op heeft gewezen dat deze een einde moest stellen aan de verschillende tarieven volgens de vluchtbestemming voor zover deze niet te rechtvaardigen vielen door een verschil in kostprijs.

(42)

Voor de boekjaren 2006 en 2007 werden nieuwe tarieven goedgekeurd en werd het aan de kaak gestelde verschil afgeschaft voor de toekomst.

2.3.5.   DE VERLAGING VAN BEPAALDE LUCHTHAVENGELDEN GEKOPPELD AAN HET OPENEN VAN NIEUWE VERBINDINGEN

(43)

Om het openen van nieuwe verbindingen of wijzigingen aan de dienstregeling te bevorderen, mogen aan de luchtvaartmaatschappijen gunstigere tariefvoorwaarden worden verleend. Die vermindering geldt dan voor het landingsrecht, de vergoedingen voor bebakening en parkeren als het gaat om passagiersvervoer, en het landingsrecht en de vergoedingen voor bebakening als het gaat om cargovervoer.

(44)

Een eerste kortingsregeling op de luchthavengelden is door de CCIMP ingevoerd bij besluit van 7 september 2004 en trad in werking op 1 maart 2005. De maatregelen zijn ter advies aan de Cocoéco van de luchthaven voorgelegd tijdens de vergadering van die commissie op 6 december 2004 (12). Deze regeling is toegepast tot en met 31 juli 2009.

(45)

De gehanteerde korting bedroeg 90 % in het eerste en 50 % in het tweede exploitatiejaar. Deze kortingen worden uitsluitend toegekend voor nieuwe verbindingen die voldoen aan de volgende voorwaarden (13):

de nieuwe verbinding moet worden geëxploiteerd met als bestemming een luchthaven waarop nog niet regelmatig wordt gevlogen op het ogenblik dat de verbinding wordt geopend;

de nieuwe verbinding moet worden geëxploiteerd met als bestemming een luchthaven die ten minste 75 km verwijderd is van een luchthaven waarop reeds wordt gevlogen of waarvan het verzorgingsgebied substantieel verschilt van het verzorgingsgebied van een luchthaven waarop reeds wordt gevlogen;

de bestemming van de verbinding mag zich niet bevinden in een straal van 160 km van een bestemming waarop in de loop van de vorige twaalf maanden is gevlogen door de luchtvaartmaatschappij zelf, een van haar dochterondernemingen, een onderneming die tot dezelfde groep behoort of met haar verbonden is door handelsovereenkomsten (met name franchise, code-sharing op die bestemming, …);

de verbinding moet gedurende ten minste twee opeenvolgende maanden ten minste eenmaal per week worden geëxploiteerd;

als een of meer andere luchtvaartmaatschappijen, tijdens de periode waarin een luchtvaartmaatschappij voor de exploitatie van een bepaalde bestemming de bovenstaande kortingen geniet, beslissen om een verbinding naar diezelfde bestemming te exploiteren, geniet(en) die andere luchtvaartmaatschappij(en) dezelfde maatregel binnen de periode die voor de eerste luchtvaartmaatschappij is vastgesteld.

(46)

De kortingen op de heffingen zijn zowel toegekend aan maatschappijen die opereerden vanuit terminal mp1, als aan maatschappijen die vluchten verzorgden vanuit terminal mp2.

(47)

In een vonnis van 30 juni 2009 heeft de Administratieve Rechtbank van Marseille gevolg gegeven aan het verzoek van Air France tot nietigverklaring van deze stimuleringsmaatregel die werd goedgekeurd in 2005. De CCI van Marseille Provence heeft tegen dit vonnis geen beroep aangetekend aangezien de stimuleringsmaatregel intussen, deels, werd voortgezet op basis van een nieuw tariefbesluit. De luchtvaartmaatschappij Air France, en haar dochterondernemingen Britair en Regional, hebben vervolgens bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring aangetekend tegen het besluit van de CCIMP waarin de tarieven voor de jaren 2008 en 2009 waren vastgesteld, waaronder niet alleen de luchthavengelden maar ook de stimuleringsmaatregel voor de opening van nieuwe verbindingen. Dat beroep tot nietigverklaring ging vergezeld van een verzoekschrift in kort geding tot schorsing, waarop de rechter in kort geding van de Raad van State, bij beschikking van 28 juli 2009, gedeeltelijk is ingegaan door deze stimuleringsmaatregel te schorsen. In zijn beslissing ten gronde van 27 juli 2011 (14) heeft de Raad van State akte genomen van de afstand van instantie van de vennootschappen-eisende partijen voor hun conclusies betreffende de nietigverklaring van de stimuleringsmaatregelen ter bevordering van het verkeer voor de jaren 2009 en 2010.

(48)

Van 1 februari 2010 tot en met 31 oktober 2011 is de nieuwe korting op het landingsrecht en de vergoedingen voor bebakening en parkeren ingevoerd ten gunste van alle maatschappijen die voldeden aan de objectieve toekenningsvoorwaarden.

(49)

De gehanteerde korting bedraagt:

60 % in het eerste exploitatiejaar;

45 % in het tweede exploitatiejaar; en

20 % in het derde exploitatiejaar.

(50)

Deze kortingen worden uitsluitend toegekend voor nieuwe verbindingen die voldoen aan de volgende voorwaarden (15):

zowel passagiers- als vrachtvluchten komen in aanmerking;

de nieuwe verbinding moet gedurende ten minste vier opeenvolgende maanden ten minste eenmaal per week worden geëxploiteerd;

de nieuwe verbinding moet worden geëxploiteerd met als bestemming een luchthaven die ten minste 50 km verwijderd is van een luchthaven waarop reeds wordt gevlogen of waarvan het verzorgingsgebied substantieel verschilt van het verzorgingsgebied van een luchthaven waarop reeds wordt gevlogen;

de nieuwe verbinding mag in de 18 voorafgaande maanden niet geëxploiteerd zijn door de maatschappij zelf, een van haar dochterondernemingen, een maatschappij die tot dezelfde groep behoort of die ermee verbonden is door handelsovereenkomsten;

(51)

Bij een seizoensstop wordt de degressieve stimuleringsmaatregel voortgezet op het ogenblik dat er opnieuw op de bestemming wordt gevlogen, alsof er geen onderbreking is geweest: de onderbrekingsperiode wordt opgenomen in de kortingsperiode. Deze stimuleringsmaatregel geldt voor de luchthaven van Marseille-Provence, voor de twee terminals en voor alle maatschappijen.

2.3.6.   GRATIS PARKEREN TIJDENS DE NACHTUREN

(52)

In haar schrijven van 28 december 2010 vermeldt de CCIMP de invoering van een maatregel vanaf 1 februari 2010 betreffende de vergoeding voor 's nachts parkeren. Parkeren tussen 22 uur en 6 uur is gratis als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

er is sprake van passagiersvervoer;

tijdens een IATA-seizoen worden wekelijks minstens vijf vluchten op dezelfde bestemming verzorgd;

de vliegtuigen blijven tussen 22 uur en 6 uur minstens zes uur na elkaar stilstaan.

(53)

Deze stimuleringsmaatregel geldt voor de luchthaven van Marseille-Provence, voor de twee terminals en voor alle maatschappijen.

2.3.7.   DE FINANCIERING VAN MARKETINGACTIVITEITEN

(54)

Bij besluit van 21 november 2005 heeft de CCIMP een financiële stimuleringsregeling vastgesteld voor de opening van nieuwe verbindingen door de kosten voor marketing en reclame in verband daarmee op dragers die door de luchthaven van Marseille-Provence zijn goedgekeurd, gedeeltelijk te betalen. Op grond van deze regeling moet de begunstigde luchtvaartmaatschappij de reclamekosten voor die verbinding verantwoorden. De steunintensiteit mocht niet hoger zijn dan 50 % van de bewezen uitgaven.

(55)

Het besluit om een bedrag voor marketing uit te betalen, werd genomen zonder voorafgaande toestemming van Frankrijk, vóór de bekendmaking van de mededeling van de Commissie inzake communautaire richtsnoeren voor financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven (hierna „de richtsnoeren van 2005” genoemd) (16). Bij brief van 22 augustus 2006 heeft Frankrijk de CCIMP gevraagd daar uiterlijk op 1 juni 2007 een einde aan te maken in de overtuiging dat een dergelijke marketingbijdrage niet overeenstemde met de criteria vastgesteld in de richtsnoeren van 2005.

(56)

De CCIMP heeft bevestigd dat de aanvankelijk geplande deelname in de marketingkosten niet is uitgevoerd, met uitzondering van een bijdrage [lager dan 300 000 EUR]* ten gunste van BMI Baby.

2.3.8.   DE OVEREENKOMST MET AMS VOOR AANKOOP VAN RECLAMERUIMTE

(57)

Op 19 mei 2006 heeft de CCIMP voor een looptijd van vijf jaar, zonder oproep tot mededinging of voorafgaande bekendmaking, een overeenkomst voor de aankoop van reclameruimte gesloten met de vennootschap Airport Marketing Services (hierna „AMS” genoemd), een 100 % dochteronderneming van de luchtvaartmaatschappij Ryanair.

(58)

Volgens de bepalingen van deze overeenkomst was de CCIMP de volgende bedragen verschuldigd aan AMS:

[…]* EUR per maand tussen november 2006 en oktober 2007,

[…]* EUR per maand tussen november 2007 en mei 2008,

[…]*EUR per maand vanaf juni 2008.

(59)

In het besluit van de Cocoéco van 18 februari 2009 tot vaststelling van de tarieven die vallen onder het besluit van 25 mei 2009, is bepaald dat „het bedrag van de AMS-overeenkomst tijdens de looptijd van de overeenkomst, namelijk oktober 2006-oktober 2011, […]* EUR, hetzij […]* EUR per jaar, zou bedragen”.

(60)

Aan de hand van de door Frankrijk verstrekte informatie kan de kostprijs van de AMS-overeenkomst eveneens worden bepaald, zoals vermeld in tabel 2:

Tabel 2

Kostprijs in verband met de AMS-overeenkomst volgens de door Frankrijk verstrekte informatie (× 1 000  EUR)

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

(61)

Volgens de CCIMP was deze overeenkomst bedoeld om reclame te maken voor de bestemming Marseille en zo een hoog aantal passagiers aan te trekken. Daardoor zou dan het voortbestaan van terminal mp2 gegarandeerd kunnen worden en zou een degelijke vergoeding verzekerd zijn voor de diensten die de luchthavenexploitant aanbood.

(62)

De CCIMP meent in dat verband dat de verwezenlijking van die doelstelling berust op twee cumulatieve factoren:

een groot volume aan internetgebruikers;

Europese internetgebruikers die zich door het lagekostenmodel aangesproken voelen.

(63)

De CCIMP rechtvaardigt haar overeenkomst met AMS door het feit dat alleen de website van AMS in 2006 voldeed aan de behoeften van de CCIMP doordat zij de volgende diensten verleende:

een uniek en exclusief systeem voor de ticketverkoop van Ryanair, de enige exploitant die zich ertoe had verbonden om een grote vliegtuigbasis te installeren in de nieuwe terminal mp2;

een groot doelpubliek van internetgebruikers voor het reclamebeleid van de CCIMP;

marketingdiensten aangepast aan de aankoop van vliegtuigtickets naar de Provence.

(64)

De klagende partij meent echter dat deze overeenkomst met AMS steun aan Ryanair inhoudt met de bedoeling deze maatschappij naar Marseille te lokken. Zij draagt elementen aan om dit standpunt te onderbouwen, op basis van het voorbereidende dossier voor de vergadering van de „luchthavenraad” van de CCIMP op 15 november 2005.

2.3.9.   HET BEDRIJFSPLAN VOOR TERMINAL MP2 EN DE TOEPASSING VAN HET BEGINSEL VAN DE BEZONNEN MARKTDEELNEMER IN EEN MARKTECONOMIE

(65)

In november 2004 stelde de CCIMP een bedrijfsplan op om de rentabiliteit van terminal mp2 aan te tonen. Dit plan werd in 2005 geactualiseerd. Andere actualiseringen van dit bedrijfsplan zijn op verzoek van Air France in februari 2005, november 2005 en mei 2006 door PricewaterhouseCoopers (PwC) geanalyseerd.

(66)

Het door Frankrijk voorgelegde bedrijfsplan vergelijkt een scenario met terminal mp2 en een scenario zonder terminal mp2 voor de periode 2004-2020. Volgens Frankrijk zouden de cumulatieve jaarlijkse nettokasstromen voor de periode 2004-2020 en de nettoboekwaarde in 2020 als volgt zijn:

[…]* miljoen EUR in het scenario zonder terminal mp2;

[…]* miljoen EUR in het scenario met terminal mp2.

(67)

Frankrijk maakt daaruit op dat het scenario met terminal mp2 […]* miljoen EUR voordeliger is dan het scenario zonder terminal mp2, wat overeenstemt met een rendementsniveau van […]* %.

(68)

Het bedrijfsplan bevat eveneens een gevoeligheidsanalyse voor uiteenlopende hypothesen over het verkeer en de tarieven. De scenario's in verband met het verkeer waren een scenario „zonder Air France-pendeldienst” en een scenario „minder sterke groei van het passagiersverkeer in terminal mp2”. In de scenario's die in verband met de tarieven zijn bestudeerd, bedroegen de tarieven […]* EUR en […]* EUR per passagier voor mp2.

(69)

In 2005 is het bedrijfsplan geactualiseerd. Daarbij is een simulatie gemaakt aan de hand van drie scenario's, namelijk:

Eerste simulatie: de prognoses voor het verkeer 2005 werden als uitgangspunt genomen voor de berekeningen, de overbrenging van de Air France-pendeldienst naar terminal mp2 werd niet langer in aanmerking genomen in het basisscenario en er werden berekeningen gemaakt voor de periode 2005-2021. Op basis van deze veronderstellingen zou de interne opbrengstvoet [meer dan 7,5 %]* bedragen.

Tweede simulatie: de interne opbrengstvoet wordt vastgesteld op 7,5 % en er wordt onderzocht hoeveel passagiers overeenstemmen met dit percentage. De simulatie komt tot de conclusie dat er voor de periode 2007-2021 in vergelijking met de eerste simulatie 1,32 miljoen minder passagiers mogen zijn.

Derde simulatie: als het vervoer voor terminal mp2 in 2010 slechts enkele miljoen passagiers is (in plaats van 1,65 miljoen zoals in de eerste simulatie), welk extra tarief moet er dan vanaf 2011 per passagier in rekening worden gebracht om de interne opbrengstvoet op 7,5 % te houden? De simulatie komt tot de vaststelling dat dit extra tarief […]* EUR zou moeten bedragen.

(70)

De evaluaties van PwC op verzoek van Air France in het kader van de geschillen voor de Raad van State betreffen simulaties van februari 2005, september 2005 en mei 2006 die door de CCIMP zijn opgesteld en die bedoeld zijn om de interne opbrengstvoet en de netto contante waarde (NCW) van het project voor terminal mp2 te berekenen op basis van de verwachte nettokasstromen. Daarbij had PwC verschillende opmerkingen en punten van kritiek ten aanzien van het desbetreffende bedrijfsplan.

3.   OPMERKINGEN VAN FRANKRIJK

3.1.   DE INVESTERINGSSUBSIDIES AAN DE CCIMP

3.1.1.   BEPAALDE TOEGEKENDE SUBSIDIES ZIJN VERJAARD

(71)

Frankrijk tekent bezwaar aan tegen het standpunt van de Commissie als zouden het bedrag van 7,577 miljoen EUR dat tussen 2005 en 2007 aan de bouw van terminal mp2 is toegekend, en het bedrag van 16 miljoen EUR dat vanaf 2001 is toegekend voor investeringen op de luchthaven, in hun geheel staatssteun vormen die aan een analyse van de Commissie moet worden onderworpen.

(72)

In toepassing van artikel 15 van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad (17) stelt Frankrijk dat de subsidies die worden weergegeven in tabel 3, zijn verjaard:

Tabel 3

Instantie

Datum en ondertekening van de overeenkomst

Benaming van de subsidie

Betaald totaalbedrag (× 1 000  EUR)

Conseil général

14 december 1999

Uitbreidings- en herstructureringswerkzaamheden aan de luchthaveninstallaties

3 064

Conseil régional

24 oktober 1997

Uitbreidings- en ontwikkelingswerkzaamheden aan de luchthaven

8 032

Conseil régional

8 juli 1994

Inrichting van de cargozone

1 372

Staat

26 april 2000

Aanpassing van de signalisatieborden aan de normen

290

Staat

23 juni 1999

Beveiligingsonderzoek van de ruimbagage

579

(73)

Frankrijk merkt op dat de verjaarde subsidies niet kunnen worden teruggevorderd en dat ze daarom van het onderzoek van de Commissie moeten worden uitgesloten.

3.1.2.   BEPAALDE TOEGEKENDE SUBSIDIES ZIJN TOEGEWEZEN AAN DE FINANCIERING VAN NIET-ECONOMISCHE ACTIVITEITEN EN INFRASTRUCTUUR EN VORMEN DAARDOOR GEEN STAATSSTEUN

(74)

Frankrijk merkt op dat bepaalde subsidies zijn toegewezen aan de financiering van infrastructuur of activiteiten die verband houden met de uitoefening van overheidstaken in verband met de openbare veiligheid, de brandbestrijding en de exploitatieveiligheid namelijk:

de subsidie die door de Staat is toegekend op 19 december 2001, aangezien deze bedoeld was om de luchtvaartveiligheid te versterken, met name de steekproefsgewijze controle van een bepaald percentage handbagage, de systematische inspectie van personeelsleden die in de gereserveerde zones komen, en de versnelling van het programma voor de controle van ruimbagage om tot een percentage van 100 % te komen in het begin van het tweede semester van 2002, voor een totaalbedrag van 5 032 000 EUR;

de subsidie die door de Conseil général is toegekend op 27 september 2002, aangezien deze bedoeld was voor de bekabeling van baan 2, de inrichting van een data recovery center, van een ruimte in de TFE-centrale, de renovatie van de gevel van de technische afdeling van de verkeerstoren, de vervanging van de TGBT-centrale van post B, de aanpassingen van het alarmsysteem van het luchthavengebouw en de brandveiligheid van de computerzaal, voor een totaalbedrag van 209 885 EUR;

de subsidie die door de Conseil général is toegekend op 26 april 2003, aangezien deze bedoeld was voor de vernieuwing van de bebakeningsuitrusting, de vergroting van en toegang tot de parking, de herindeling van de SPAF-wachtruimte, de inrichting van een ruimte voor zorgverlening, de aanleg van de zuidelijke singel, de vervanging van ventilatorluchtkoelers, de installatie van CCTV-camera's, de vervanging van de ketel in de TFE-centrale, de brandwaterleiding in het westen van het terrein, het materiaal voor de computerbeveiliging, voor een totaalbedrag van 2 111 542,82 EUR;

de subsidie die door de Conseil général is toegekend op 19 mei 2005, voor de gedeeltelijke financiering van terminal mp2, die gedeeltelijk is toegewezen aan de financiering van niet-economische infrastructuur voor een totaalbedrag van 2 273 258,64 EUR. Frankrijk verduidelijkt dat de taken die als niet-economische activiteiten zijn aangemerkt, worden verricht over een gebied dat 16,96 % van terminal mp2 uitmaakt en denkt dat een even groot gedeelte van de werkzaamheden betrekking had op de ruimten waar die taken worden verricht. Frankrijk voert bijgevolg aan dat 16,96 % van de kosten van de werkzaamheden na aftrek van de investeringen in verband met niet-economische activiteiten, namelijk 1 416 238,75 EUR, nog moet worden afgetrokken van de beoordeling van de Commissie;

de subsidie die door Marseille Provence Métropole is verleend op 26 juli 2004, aangezien die bedoeld was voor de bebakening van de start- en landingsbanen, voor een bedrag van 72 095 EUR;

de subsidie die door het EFRO is toegekend op 22 augustus 2002, aangezien die bedoeld was voor de uitvoering van bebakeningswerkzaamheden op de parkeerplaatsen van de vrachtvliegtuigen, voor een totaalbedrag van 587 350,53 EUR.

(75)

Volgens Frankrijk moeten de betrokken bedragen worden afgetrokken van het bedrag dat de Commissie moet beoordelen.

3.1.3.   VERENIGBAARHEID VAN DE INVESTERINGSSUBSIDIES IN HET LICHT VAN DE RICHTSNOEREN BETREFFENDE DE FINANCIERING VAN LUCHTHAVENS

(76)

Frankrijk meent dat de Commissie, uit hoofde van het vertrouwensbeginsel, de subsidies die zijn toegekend vóór de datum van bekendmaking van de richtsnoeren van 2005, moet beoordelen in het licht van de richtsnoeren van 10 december 1994 betreffende staatssteun in de luchtvaartsector en bijgevolg moet concluderen dat die subsidies geen staatssteun vormen.

(77)

Bovendien is Frankrijk van mening dat de verleende subsidies verenigbaar zijn met de richtsnoeren van 2005.

3.1.3.1.    Verenigbaarheid van de subsidie van de Conseil général voor de investeringen in terminal mp2

(78)

Frankrijk meent dat deze subsidie beantwoordt aan een welomschreven doelstelling van algemeen belang, namelijk het scheppen en behouden van directe werkgelegenheid in een regio waar de werkloosheidsgraad hoger is dan het nationale gemiddelde, de regionale economische ontwikkeling in een streek die in aanmerking komt voor regionale steun uit hoofde van de afwijking van artikel 107, lid 3, onder c), de versterking van de luchthavencapaciteit in het licht van het verzadigingsrisico (18), en de verbetering van de verbindingen van het grondgebied via een nieuwe vorm van passagiersvervoer die niet door de hogesnelheidstrein of terminal mp1 wordt aangeboden en die heeft geprofiteerd van de verhoging van het aantal bediende bestemmingen.

(79)

Frankrijk is van mening dat de infrastructuur noodzakelijk is voor en evenredig tot de beoogde doelen. Hoewel een gedeelte van terminal mp1 na 2001 overcapaciteit vertoonde, vormde de oprichting van terminal mp2, een nieuw product met een andere dienstverlening, een aanvullend aanbod op dat van de hoofdterminal. Rekening houdend met de prognoses voor het passagiersverkeer, zag de luchthaven van Marseille-Provence zich genoodzaakt om congestieproblemen het hoofd te bieden waardoor in 2008 en 2018 sowieso nieuwe vertrekhallen geopend hadden moeten worden. Door de bouw van terminal mp2 konden, aldus Frankrijk, de nodige aanpassingen aan de infrastructuur worden uitgesteld (tot 2016 en na 2020), hetgeen betere rendementsvooruitzichten bood. Bovendien beantwoordt de nieuwe terminal mp2 specifiek aan de strategie van de luchthaven om te werken met lagekostenmaatschappijen, die zich niet in terminal mp1 hadden kunnen vestigen aangezien de heffingen daar veel hoger zijn en die terminal niet toegerust is voor de snelle in- en ontscheping van passagiers. Frankrijk voert aan dat de benuttingsgraad van terminal mp2 in 2007, het eerste volledige exploitatiejaar van die terminal, 68 % bedroeg, waaruit geen echte overcapaciteit blijkt. Frankrijk voegt daaraan toe dat de capaciteitsreserve van terminal mp1 van 2007 tot 2011, gekoppeld aan de bouw van terminal mp2, volstond om tegemoet te komen aan de nieuwe behoeften van Air France in het kader van de opening van diens basis op 2 oktober 2011 voor de opening van 13 nieuwe verbindingen en de toename van de bestaande vluchtfrequenties. Tot slot heeft de bouw van terminal mp2 op het terrein van een oude cargoterminal de investerings- en onderhoudskosten tot een minimum beperkt. Het weinige comfort dat in die terminal wordt aangeboden, heeft eveneens de kostprijs gedrukt.

(80)

Frankrijk voert aan dat de gebruiksprognoses van terminal mp2 voor de lange termijn bevredigend zijn. De bouw van die terminal stemt overeen met de wens om op de luchthaven een nieuwe vorm van passagiersverkeer te ontwikkelen, die niet door terminal mp1 werd bediend, en waardoor de luchthaven geen verbindingen opent die reeds door de hogesnelheidstrein worden bediend. De verhoging van het aantal bestemmingen van 100 in 2005 naar 119 in 2010 zou de nieuwe dienstverlening nog aantrekkelijker maken en dus ook de vooruitzichten voor het gebruik op lange termijn verbeteren. Frankrijk onderstreept dat de prognoses voor het passagiersverkeer via terminal mp2 laten zien dat na vijf jaar 50 % van de capaciteit van de terminal zal worden gebruikt. Die cijfers worden bevestigd door de werkelijke cijfers voor het passagiersverkeer van de jaren 2007 tot en met 2010. Tot slot toont de toename van het passagiersverkeer van Air France vanuit terminal mp1 vanaf 2 oktober 2011 aan dat de extra capaciteit die door terminal mp2 wordt aangeboden, geen concurrentie vormt voor de hoofdterminal, maar een troef is voor de luchthaven waardoor deze kon voldoen aan de vraag van Air France.

(81)

Frankrijk meent dat de verleende subsidies het intracommunautaire handelsverkeer slechts in beperkte mate hebben beïnvloed. Wat de luchthaven van Avignon betreft, die op minder dan 60 minuten rijden van de luchthaven van Marseille-Provence ligt, merkt Frankrijk op dat het lagekostenvervoer op die luchthaven sinds 2007 stabiel is gebleven, dat na 2007 nieuwe wijzigingen aan die luchthaven zijn aangebracht terwijl nieuwe verbindingen zijn opengesteld en geen enkele van de daar bediende bestemmingen bereikbaar is via vertrek vanuit de luchthaven van Marseille-Provence. Wat de uitgebreide gebieden van de luchthavens van Nîmes en Toulon betreft, merkt Frankrijk op dat deze behoren tot de categorie van kleine regionale luchthavens en dus niet hetzelfde doel hebben als de luchthaven van Marseille-Provence waar jaarlijks meer dan 5 miljoen passagiers worden vervoerd. Het feit dat de bestemmingen waarop wordt gevlogen (met uitzondering van Londen en Brussel), niet bereikbaar zijn vanuit de luchthaven van Marseille-Provence, wijst erop dat er tussen deze platformen geen concurrentie bestaat.

(82)

Frankrijk voert aan dat de subsidie van de Conseil général noodzakelijk was om de rentabiliteitsdrempel te behalen die gewoonlijk door de exploitanten wordt gevraagd. Het bedrijfsplan van mei 2006 maakt melding van een interne opbrengstvoet van […]* % na aftrek van de subsidie van de Conseil général. Frankrijk voert aan dat de rentabiliteit van het project zonder subsidie zou dalen tot […]* %. Frankrijk voert ook aan dat de evenredigheid van de ontvangen subsidie wordt gerechtvaardigd door het feit dat zij een bevredigende interne opbrengstvoet mogelijk maakt, bij gebrek aan een minder bezwarende mogelijkheid die tot dezelfde resultaten had kunnen leiden. Frankrijk verduidelijkt dat voor de werkzaamheden in verband met de terminal openbare aanbestedingen zijn uitgeschreven, hetgeen betekent dat de kostprijs zoveel mogelijk is beperkt. Tot slot herinnert Frankrijk eraan dat de verleende subsidie slechts 50 % van het totaalbedrag voor terminal mp2 dekt, hetzij 80 % van de werkzaamheden in verband met vliegtuigen en 30 % van de werkzaamheden in verband met de terminal.

3.1.3.2.    Verenigbaarheid van de EFRO-subsidies van 22 augustus 2002 voor de ontwikkeling van het luchtvrachtverkeer

(83)

Frankrijk merkt om te beginnen op dat een deel van de subsidie betrekking had op investeringen voor niet-economische activiteiten en dat alleen van het resterende bedrag van de toegekende steun de verenigbaarheid met de voorschriften van het VWEU moet worden erkend (19).

(84)

Frankrijk herinnert eraan dat de financieringsaanvraag van de luchthaven van Marseille-Provence bij het EFRO werd ingegeven in het kader van de programmering betreffende doelstelling nr. 2 van de structuurfondsen voor de periode 2000-2006, waarvoor de regio Provence Alpes Côte d'Azur in aanmerking kwam. De aanvraag is op 22 maart 2001 door de Europese Commissie goedgekeurd.

(85)

Volgens Frankrijk beantwoordt de toegekende steun aan een doelstelling van algemeen belang die duidelijk omschreven is: de optimalisering van de bestaande infrastructuur voor de ontwikkeling van de vrachtactiviteiten, als reactie op de verlaging van de vervoerde tonnages, en in verband met de arbeidsmarktregio die door de luchthaven zou worden geactiveerd (20) in een gebied waar de werkloosheidsgraad bijzonder hoog was.

(86)

Frankrijk voert aan dat de betrokken infrastructuur noodzakelijk voor en evenredig is tot deze doelstelling. De Franse autoriteiten lichten toe dat deze infrastructuur bestaat uit de aanleg van een ringweg en een rotonde om de verkeersstromen veiliger te maken in het licht van een verkeerstoename, uit de herinrichting van cargoterminals in de leegstaande panden, de aanleg van parkeerplaatsen voor vliegtuigen dicht bij de cargoterminals om de behandelingstijden te verkorten en uit de uitbreiding van de cargozone om deze aantrekkelijker te maken.

(87)

Frankrijk wijst erop dat de vervoersresultaten (21) aantonen dat de infrastructuur voor de lange termijn een vooruitzicht op voldoende gebruik laat zien en dat de infrastructuur aan alle marktdeelnemers ter beschikking wordt gesteld.

(88)

Tot slot voert Frankrijk aan dat een subsidie die gerechtvaardigd is door de noodzaak om een gebied in structurele moeilijkheden te ontwikkelen en die beperkt is tot de financiering van 28 % van de totale kostprijs van het project, het intracommunautaire handelsverkeer niet kan beïnvloeden. Frankrijk voert aan dat de financiering van het project niet in twijfel kan worden getrokken wanneer zelfs aan de subsidiabiliteitscriteria van het EFRO is voldaan. Frankrijk onderstreept dat de toegewezen financieringen de toegang via de weg tot de luchthaveninfrastructuur hebben vergemakkelijkt en de leemten die het vrije verkeer van goederen belemmerden, hebben opgevuld.

3.1.3.3.    Verenigbaarheid van de subsidie van 26 juni 2003 voor de uitbreiding en herstructurering van de luchthaven

(89)

Frankrijk merkt om te beginnen op dat een deel van de subsidie betrekking had op investeringen voor niet-economische activiteiten en dat alleen van het resterende bedrag van de toegekende steun, namelijk 888 457,18 EUR, de verenigbaarheid met de voorschriften van het VWEU moet worden erkend.

(90)

Frankrijk wijst erop dat deze subsidie beantwoordt aan een duidelijk omschreven doel van algemeen belang namelijk de economische ontwikkeling van het departement Bouches-du-Rhône en de Provence.

(91)

Frankrijk voert aan dat de betrokken investeringen noodzakelijk waren voor en evenredig waren tot dit doel in de mate waarin ze beoogden het aantal bewegingen per uur te verhogen, via de renovatie van baan 1, de aanleg van verbindingswegen en snelle afritten.

(92)

Frankrijk voert aan dat de investeringen noodzakelijk waren voor de opvang van extra verkeer. Zo hebben de uitgevoerde werkzaamheden de capaciteit van de start- en landingsbanen opgetrokken tot 140 000 commerciële bewegingen per jaar. Frankrijk vermeldt in zijn antwoord verkeersdoelstellingen van 113 909 bewegingen in 2015 en 122 449 bewegingen in 2020. De uitgevoerde aanpassingen maakten het dus mogelijk om de volgende tien jaar geen capaciteitswerkzaamheden in te plannen op de start- en landingsbanen, en daarbij, volgens Frankrijk, op de middellange termijn toch in een toereikende gebruiksgraad te voorzien.

(93)

Frankrijk bevestigt dat de infrastructuur toegankelijk is voor alle gebruikers en dat de enige commerciële luchthaven op minder dan 60 minuten rijden de luchthaven van Avignon is, een luchthaven van categorie D, waarmee de luchthaven van Marseille-Provence niet concurreert. De geanalyseerde steun heeft daarom geen invloed op het intracommunautaire handelsverkeer.

3.1.3.4.    Verenigbaarheid van de subsidie van 26 juli 2004 voor de ontwikkeling van de luchthaven

(94)

Frankrijk merkt om te beginnen op dat een deel van de subsidie betrekking had op investeringen voor niet-economische activiteiten en dat alleen van het resterende bedrag van de toegekende steun, namelijk 816 535 EUR, de verenigbaarheid met de voorschriften van het VWEU moet worden erkend.

(95)

Frankrijk voert aan dat deze subsidie beantwoordt aan een duidelijk omschreven doel van algemeen belang namelijk de ontwikkeling van het grondgebied van de agglomeratie Marseille en de regio daarrond, door de consolidatie van het nationale verkeer en de ontwikkeling van het internationale verkeer op de luchthaven van Marseille-Provence, naast de spoorverbindingen.

(96)

Frankrijk voert aan dat dit doel slechts kon worden verwezenlijkt aan de hand van de uitgevoerde werkzaamheden, namelijk de capaciteitsuitbreiding van hal 1 en de aanpassing ervan aan de internationale normen, de optimalisering van baan 1 en de heraanleg van baan 2 en de bouw van een spoorwegstation dat toegankelijk is voor de hogesnelheidstrein.

(97)

Frankrijk stelt dat de evolutie van het passagiersverkeer aantoont dat deze uitrustingen met het oog op gebruik voor de lange termijn moesten worden gerealiseerd. De geplande realisatie van een spoorverbinding kan het gebruik van de luchthaven alleen maar doen toenemen.

(98)

Volgens Frankrijk is de infrastructuur toegankelijk voor alle gebruikers, zonder onderscheid. De Franse autoriteiten onderstrepen dat de verdeling van de hallen over nationale vluchten, vluchten binnen het Schengengebied en internationale vluchten noodzakelijk is voor een goede beheersing van de passagiersstromen met naleving van de voorschriften betreffende grenscontroles, en dat de inplanting van de vluchten in de ene of andere terminal niets afdoet aan het feit dat alle luchtvaartmaatschappijen toegang hebben tot de twee terminals afhankelijk van de vluchten die zij verzorgen.

(99)

Frankrijk herinnert eraan dat de uitgevoerde werkzaamheden naar verwachting geen invloed zullen hebben op het intracommunautaire handelsverkeer aangezien er in dezelfde activiteitenzone geen luchthaven van dezelfde categorie te vinden is, en beklemtoont bovendien dat de investeringen uit de subsidie van 26 juli 2004 niet rechtstreeks bedoeld waren om de capaciteit van de luchthaven te verhogen.

(100)

Frankrijk stelt dat de toewijzingsmodaliteiten van de geanalyseerde subsidie de naleving van het evenredigheidsbeginsel garandeerden (22). Het herinnert eraan dat de verbintenis van de lokale overheid beperkt was tot 1 miljoen EUR over drie jaar.

3.2.   TEST VAN DE BEZONNEN MARKTDEELNEMER IN EEN MARKTECONOMIE TOEGEPAST OP TERMINAL MP2

(101)

Frankrijk voert aan dat de kritiek van PwC, namelijk dat de aftrek van de pro rata voor de investeringssubsidie in de afschrijvingen van de infrastructuur voor terminal mp2 de test van de bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie niet doorstaat, ongegrond is. Volgens Frankrijk leggen de geldende boekhoudkundige regels op dat de uitrustingssubsidies die aan toekomstige boekjaren moeten worden toegewezen, van de nettoboekwaarde van de vaste activa worden afgetrokken. Bovendien zijn de subsidies voor de terminals mp1 en mp2 op gelijke wijze behandeld. Beide terminals hebben een subsidie gekregen die 30 % bedroeg van het bedrag van de werkzaamheden aan de terminal. Tot slot zou de opname van de bruto cashflow in de kostenbasis van de passagiersheffing de exploitant ertoe gebracht hebben de gebruikers kosten in rekening te brengen die hij in werkelijkheid echter niet had gedragen. Algemener is Frankrijk van mening dat de van de Conseil général ontvangen subsidie verenigbaar was met het Franse recht en het Unierecht en dat de CCIMP zich heeft gedragen als een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie door in het bedrijfsplan de kosten waarvan hij wist dat hij ze niet moest dragen, ook niet te boeken.

(102)

In het bedrijfsplan wordt het bedrag van de nettoboekwaarde van de investeringen die in de loop van de periode is gerealiseerd, aan de cashflow toegevoegd. Wat dat betreft, voert Frankrijk aan dat het land zich er daar slechts toe beperkt de bepalingen van het bestek van de concessieovereenkomst van 1987 om te zetten in boekhoudkundige termen. Frankrijk voert aan dat dit soort bepalingen gebruikelijk is voor concessieovereenkomsten en bedoeld is om rekening te houden met de respectieve looptijden van het investeringsproject en de concessieovereenkomst.

(103)

Om de gekozen 7,5 % te rechtvaardigen als een correcte weergave van de gewogen gemiddelde kapitaalkostenvoet, stelt Frankrijk dat dit percentage overeenstemt met de gemiddelde raming van de gewogen gemiddelde kapitaalkostenvoet van Franse luchthavens (23), ook al ligt dit iets hoger omwille van de „périmètre régulé”, het bij wet afgebakende activiteitengebied van de luchthaven, en het feit dat de raming is verricht in een periode die voorafging (2004) aan de in de verwijzing vermelde ramingen. Frankrijk merkt op dat het bureau-Mazars in zijn studie dezelfde hypothese van de gewogen gemiddelde kapitaalkostenvoet hanteert als de exploitant van de luchthaven van Marseille-Provence.

(104)

Frankrijk voert aan dat de Commissie ten onrechte heeft gewezen op het gebrek aan stijging van de externe kosten in verband met de differentiatiemaatregelen met het oog op het algemeen belang (stimulering tot het openen van nieuwe verbindingen), aangezien die differentiaties wel degelijk in aanmerking genomen zijn, evenwel niet als kosten, maar als aftrekposten in de omzet voor „landingen”, „bebakening” en „parkeren” in alle bestudeerde gevallen. Frankrijk voegt daaraan toe dat die differentiaties evenzeer ten goede zijn gekomen aan de gebruikers van terminal mp2 als aan die van terminal mp1 en dat de toepassing ervan tussen 2005 en 2010 een evenwichtige gecumuleerde balans van aftrekposten laat zien tussen de twee terminals ([…]* miljoen EUR voor terminal mp1 en […]* miljoen EUR voor terminal mp2). Frankrijk heeft eveneens een bedrijfsplan overgelegd dat achteraf is opgesteld voor de jaren 2005-2010, ter staving van het feit dat de in september 2005 en mei 2006 voorgelegde bedrijfsplannen berustten op prognoses die dicht bij de werkelijke gegevens lagen, en dat de rentabiliteit van terminal mp2 hoger blijkt te liggen dan de schatting op het ogenblik van de investering.

3.3.   DE EXPLOITATIEBIJDRAGE TOEGEKEND AAN DE CCIMP

(105)

Wat de bijdragen voor een bedrag van […]* miljoen EUR betreft die door de overheid aan de CCIMP zijn betaald, stelt Frankrijk dat deze geen exploitatiesubsidies zijn, maar wel de vergoeding voor dienstverlening door de algemene dienst van de CCIMP aan de luchthaven van Marseille-Provence. Frankrijk licht daarbij toe dat, rekening houdend met de boekhoudkundige scheiding tussen de luchthavendienst van de CCI en de andere diensten, de bedragen waarvan sprake in dit besluit overeenstemmen met herfactureringen in verband met diensten die door de algemene dienst zijn verleend aan de luchthaven en dus bijdragen vormen die overeenstemmen met diensten die zijn gefactureerd voor de periode 2001-2010.

(106)

Frankrijk onderstreept dat de externe accountant van de CCIMP in een verklaring bevestigt dat er geen geldstromen van de centrale diensten van de CCIMP naar de luchthaven van Marseille-Provence vloeien.

(107)

Frankrijk heeft ook toelichting gegeven bij de werking van het luchthavenbelastingstelsel met de bedoeling het eventuele bestaan van staatssteun in verband met dit mechanisme uit te sluiten. Frankrijk herinnert eraan dat de luchthavenbelasting is vastgesteld in artikel 1609 quatervicies van het algemeen belastingwetboek, dat bepaalt dat deze belasting wordt geïnd ten voordele van publieke of particuliere instanties die luchthavens exploiteren, dat zij verschuldigd is door elke openbare luchtvaartmaatschappij en dat zij uitsluitend is bestemd voor de terugbetaling van kosten die de luchthavenexploitanten moeten maken voor de uitvoering van de taken die de overheid niet aan de particuliere sector mag of kan overlaten (de „missions régaliennes”), zoals dienstverlening in verband met veiligheid, brandbestrijding en redding, de aanpak van het vogelaanvaringsrisico en de beveiliging. Frankrijk licht vervolgens toe dat het bedrag van de luchthavenbelasting jaarlijks wordt vastgesteld, per luchthaven, afhankelijk van de diensten die er worden verleend in toepassing van de geldende regelgeving en de prognoses voor het passagiersverkeer, de kosten en de andere opbrengsten van de exploitant. De luchthavenexploitanten stellen daartoe jaarlijks een verklaring op over de kosten en het passagiersverkeer, die ter goedkeuring wordt overgemaakt aan de lokale directies van de veiligheid van de burgerluchtvaart. Het tarief wordt berekend op het niveau van de centrale administratie van het directoraat-generaal Burgerluchtvaart, rekening houdend met de cumulatieve resultaten van de vorige jaren.

(108)

Frankrijk weerlegt de vaststelling als zou dit mechanisme elementen van staatssteun omvatten. Frankrijk onderstreept in eerste instantie dat dit een algemeen mechanisme is, dat voor alle Franse luchthavens geldt, volgens dezelfde regels.

(109)

Rekening houdend met het feit dat het belastingtarief wordt vastgesteld afhankelijk van prognoses over kosten en vervoer, kan de aanpassing van de inkomsten aan de kosten over een jaar weliswaar moeilijk perfect zijn, maar kan er nauwelijks overcompensatie zijn.

(110)

Frankrijk herinnert er in dit verband aan dat de luchthavenexploitanten de gedragen kosten slechts achteraf terugbetaald krijgen afhankelijk van de toewijzingen aan afschrijvingen en dat, zodra een positief saldo wordt vastgesteld, dit wordt overgedragen naar de cumulatieve rekeningen van de volgende jaren en wordt toegewezen aan de financiële kosten ten laste van de exploitant, wat het jaar daarop leidt tot een aanpassing van het tarief. Frankrijk licht daarbij toe dat het luchthavenbelastingstelsel algemeen genomen al verschillende jaren resulteert in een nadelig saldo (ongeveer 110 miljoen EUR eind 2010), wat ertoe leidt dat een deel van de kosten voor beveiliging en veiligheid die door de luchthavens worden gemaakt, niet wordt vergoed omdat dit deel is toegewezen aan de financiële kosten ten laste van de Staat. Frankrijk onderstreept dat de tariefverhogingen die achteraf gebeuren, rekening moeten houden met de gevolgen voor de luchtvaartmaatschappijen, wat betekent dat een te snelle inhaalbeweging niet mogelijk is.

(111)

Tot slot vermeldt Frankrijk het mechanisme van „het terugzetten op nul” als de luchthaven een andere exploitant krijgt, hetgeen de exploitant ertoe verplicht een eventueel positief saldo aan het einde van zijn mandaat terug te betalen.

(112)

Wat de luchthaven van Marseille-Provence betreft, wijst Frankrijk erop dat het cumulatieve tekort van het luchthavenbelastingstelsel einde 2000 2,7 miljoen EUR bedroeg, dat er in 2010 opnieuw een evenwicht is bereikt met een belastingtarief dat werd vastgesteld op 8,20 EUR en dat het tarief van 2011 naar beneden is bijgesteld (7,774 EUR) om geen overschot te genereren.

3.4.   VASTSTELLING VAN DE PASSAGIERSHEFFINGEN VOOR DE TERMINALS MP1 EN MP2

(113)

Frankrijk voert aan dat de tariefdifferentiatie tussen de terminals mp1 en mp2 in overeenstemming is met de bepalingen van Richtlijn 2009/12/EG van het Europees Parlement en de Raad (24) en herinnert eraan dat terminal mp2 openstaat voor alle luchtvaartmaatschappijen. Het tariefverschil tussen de terminals mp1 en mp2 berust volgens Frankrijk op een verschil in de onderliggende kosten voor de passagiersfuncties van die terminals. Frankrijk brengt naar voor dat de Raad van State in zijn beslissing van 26 juli 2011 heeft erkend dat de tarieven die zijn vastgesteld voor terminal mp1, geldig waren, en aldus terloops ook de geldigheid zou hebben versterkt van de boekhoudkundige regels voor de toewijzing van kosten en inkomsten aan de respectieve terminals mp1 en mp2. Tot slot onderstreept Frankrijk dat in de luchthaven van Marseille-Provence het „single till”-beginsel wordt toegepast. Daarom is het verschil tussen de kostprijs van de passagiersheffing en het tarief van de passagiersheffing toe te schrijven aan niet-luchtvaartmiddelen die eigen zijn aan de desbetreffende terminal en die een bezonnen marktdeelnemer in aanmerking zou nemen om de toepasselijke tarieven voor de terminal vast te stellen.

(114)

Frankrijk betwist dat de CCIMP slechts rekening gehouden heeft met de extra kosten die rechtstreeks verband houden met de inbedrijfstelling en exploitatie van terminal mp2. Frankrijk voert aan dat het, aangezien de twee terminals geografisch van elkaar gescheiden zijn, mogelijk is alle nodige investeringen voor terminal mp2, namelijk 8,95 miljoen EUR, af te splitsen. Frankrijk herinnert eraan dat de kostenstructuur van een luchthaven in wezen uit vaste kosten is samengesteld.

(115)

Frankrijk licht daarop uitvoerig de elementen toe op basis waarvan de aan terminal mp2 toe te schrijven exploitatiekosten zijn vastgesteld:

terminal mp2 beslaat slechts 8,9 % van de totale oppervlakte aan terminals op de luchthaven en vertegenwoordigt daardoor slechts 9,8 % van het totaal van de post „belastingen, heffingen en verzekeringen”;

de onderhouds- en instandhoudingskosten die voornamelijk de reparatie van mechanische stukken zoals liften, loopbanden en roltrappen betreffen, vormen slechts 5 % van de uitgavenpost „onderhoud en instandhouding” aangezien de terminal eenvoudige dienstverlening verstrekt en niet over loopbanden of roltrappen beschikt;

terminal mp2 is nieuw, beter geïsoleerd en veel lager dan terminal mp1, beslaat 8,9 % van de totale oppervlakte aan terminals op de luchthaven en is slechts goed voor 8,6 % van de energie-uitgaven;

de schoonmaakkosten worden voor 7,8 % toegewezen aan terminal mp2, met inachtneming van het aandeel gebruikte ruimte (8,9 %), de vloerbekleding (tegelvloer in terminal mp2, vast tapijt in terminal mp1) en eenzelfde schoonmaakfrequentie in beide terminals;

de oprichting van terminal mp2 veroorzaakt geen extra personeelskosten, behalve een aanwerving in de functie van terminalcoördinator in 2007, een aanwerving in de functie van exploitatiecoördinator en een aanwerving op het informatiebureau in 2010, een hypothese die wordt weergegeven in de tabel die door Frankrijk is ingediend; het heeft in zijn antwoord ook toelichting verstrekt bij de verdeelsleutels die zijn gebruikt voor de toewijzing van de exploitatiekosten aan beide terminals.

(116)

Frankrijk voert aldus aan dat de toewijzing van de exploitatiekosten bij een gelijk personeelsbestand is gerealiseerd en dat de kosten die aan terminal mp2 zijn toegewezen, tegelijkertijd besparingen zijn op de passagiersheffingen voor terminal mp1. Frankrijk stelt bovendien dat de kosten die aan terminal mp2 zijn toegewezen, overeenstemmen met de extra kosten die door terminal mp1 betaald hadden moeten worden als de tweede terminal niet was gebouwd (bijlage 44 en bijlage 25).

(117)

Frankrijk betwist eveneens de conclusie van PwC waarin wordt gesteld dat de investeringen die niet rechtstreeks toe te wijzen zijn aan de terminals, indirect aan die terminals moeten worden toegewezen en geeft daarbij een uitvoerig overzicht van de investeringen die niet samenhangen met de passagiersheffing, en de manier waarop ze boekhoudkundig in aanmerking worden genomen (investeringen in gebouwen die niet tot de terminals behoren, met afzonderlijke ontvangsten uit huurvergoedingen, losstaande investeringen ter vervanging van oude installaties die zijn toegewezen aan de specifieke analysecentra, investeringen in wegen, informatica, een brug, die zijn toegewezen aan het specifieke analysecentrum en in voorkomend geval zijn opgenomen in het aandeel van de algemene kosten). Frankrijk betwist vervolgens het argument van PwC dat als de passagiers van terminal mp2 de installaties van terminal mp1 zouden gebruiken, 10 % van de afschrijvingen van terminal mp1 zou moeten worden toegeschreven aan terminal mp2. Frankrijk voert aan dat de duidelijke scheiding van de infrastructuren op de luchthaven een dergelijk gebruik zeer onwaarschijnlijk maakt, dat dit erop zou neerkomen dat er een oppervlakte moet worden toegewezen die even groot is als de totale oppervlakte van terminal mp2, en dat dit zou vereisen dat eenzelfde verhouding van de commerciële inkomsten van terminal mp1 aan terminal mp2 zou moeten worden toegewezen, d.w.z. een verlaging van de marge van de hoofdterminal met […]* miljoen EUR.

(118)

Frankrijk onderstreept nog dat de veronderstellingen in verband met het verkeer die PwC in zijn verslagen van 2006 en 2007 in aanmerking neemt, berusten op de prognoses die in het bedrijfsplan van november 2004 zijn berekend en geen rekening houden met de actualisering van de daling van het verkeer in de bedrijfsplannen van september 2005 en 2006 ten gevolge van het besluit van Air France om haar pendeldienst niet naar terminal mp2 over te brengen en het uitstel van zes maanden in verband met het besluit om de nieuwe terminal te openen, hetgeen het verkeerscijfer voor de jaren 2006 en 2007 fors heeft doen dalen. Frankrijk betwist dat het verkeer in terminal mp1 is „gekannibaliseerd” door terminal mp2 zoals wordt vermeld in het verslag van PwC. Frankrijk wijst er in dat verband op dat Air France de geplande overbrenging naar terminal mp2 van haar pendelvluchten naar Orly uiteindelijk niet heeft uitgevoerd en dat het passagiersverkeer van Air France in de periode 2008-2011 stabiel is gebleven voor de beide bestemmingen waar ook Ryanair vanaf 2009 concurrerende vluchten op uitvoerde vanuit terminal mp2.

(119)

Frankrijk voert aan dat, aangezien de argumenten van PwC ongegrond zijn, het tarief van 3,84 EUR per passagier ongegrond is en dat het hoger is dan het tarief dat in 2007 voor terminal mp1 werd toegepast.

(120)

Frankrijk herinnert eraan dat ten gevolge van de nietigverklaring door de Raad van State van de tarieven die in 2006, 2007 en 2008 voor terminal mp2 zijn gehanteerd, en van de tarieven die in 2008 voor terminal mp1 zijn gehanteerd, de luchthavenexploitant voor elk van die terminals nieuwe tarieven heeft vastgesteld. De rechtvaardiging van een tariefverhoging voor terminal mp2 berust op de door de toezichthoudende overheid (de ministers verantwoordelijk voor economie en burgerluchtvaart) gestelde eis om de kosten van het reclamecontract met AMS alleen aan die terminal toe te rekenen zonder afbreuk te doen aan de kostenverdeling tussen de terminals.

(121)

Volgens Frankrijk zou de CCIMP het nieuwe tarief hebben vastgesteld om te komen tot eenzelfde kostendekkingspercentage voor beide terminals (namelijk […]* %). Frankrijk voert aan dat Richtlijn 2009/12/EG bepaalt dat het niveau van de luchthavengelden kan worden gedifferentieerd op basis van, met name, de kosten en dat, om ervoor te zorgen dat deze tariefdifferentiatie wel degelijk gerechtvaardigd is door een verschil in kosten, moet worden verzekerd dat het dekkingspercentage van die kosten door de passagiersheffing voor elke terminal hetzelfde is. Frankrijk voegt daaraan toe dat dit dekkingspercentage minder dan 100 % kan zijn in de mate waarin de „single till”-regeling rekening houdt met het totale economische evenwicht van de luchthaven met inbegrip van niet-luchtvaartinkomsten. Frankrijk herinnert eraan dat het bureau-Mazars in zijn verslag, voor 2007, de schatting maakt dat de passagierskosten in terminal mp1 voor […]* % en in terminal mp2 voor[…]* % worden gedekt door de opbrengst van de passagiersheffing.

(122)

Frankrijk maakt daaruit op dat de tarieven voor de passagiersheffing voor terminal mp2 geen economisch voordeel kunnen vormen door begunstiging van een onderneming in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU, omdat ze zijn vastgesteld in overeenstemming met de kosten die samenhangen met de bouw en de exploitatie van terminal mp2, het verschil tussen de passagiersheffingen voor het gebruik van elk van de terminals objectief, transparant en gemotiveerd is door de kosten die aan elke terminal worden toegewezen, en dat differentiatie in dat kader uitdrukkelijk toegestaan is door artikel 10 van Richtlijn 2009/12/EG.

(123)

Ook de selectiviteit van de maatregel wordt in dit geval niet aangetoond, aangezien de tarifering zonder onderscheid van toepassing is voor elke maatschappij die terminal mp2 gebruikt.

(124)

Wat de lagere passagiersheffingen voor nationale vluchten betreft, licht Frankrijk toe dat het besluit van 16 oktober 2009 vanaf dan elke tariefdifferentiatie in de landen van de Schengenzone verbiedt en herinnert eraan dat de Commissie in haar besluit van 28 januari 2009 heeft geoordeeld dat het niet nodig was om aanvullende maatregelen voor te stellen.

3.5.   KORTINGEN OP DE HEFFINGEN VOOR HET OPENEN VAN NIEUWE VERBINDINGEN

(125)

Frankrijk stelt om te beginnen dat de tariefverschillen die aan luchtvaartmaatschappijen worden toegestaan en die de Commissie in de punten 116 tot en met 137 van haar inleidingsbesluit beoordeelt, in alle Franse luchthavens van de overheid en in een groot aantal decentrale luchthavens bestaan.

(126)

Zij voegt daaraan toe dat deze maatregelen bedoeld zijn om nieuwe verbindingen te bevorderen. Ze beantwoorden aan een reden van algemeen belang omdat ze ten doel hebben het verzorgingsgebied en de connectiviteit van het grondgebied te verbeteren, en de ruimtelijke ordening en de integratie van de Europese markt te stimuleren.

(127)

Volgens Frankrijk moet de ingeroepen reden van algemeen belang door de Commissie in aanmerking worden genomen in haar analyse van de verenigbaarheid van de aldus verstrekte steun met het Europees recht.

(128)

Frankrijk voert ook aan dat de tariefverschillen jaarlijks door de Franse overheid worden goedgekeurd in het kader van een goedkeuringsprocedure die geldt voor alle luchthavens van de overheid en aan de hand waarvan het niet-discriminerende karakter van de maatregelen kan worden verzekerd. Frankrijk voert aan dat de jaarlijkse goedkeuringsprocedure van tarieven zou volstaan om te voldoen aan het vereiste dat er op het niveau van de lidstaat in een verhaalmechanisme moet zijn voorzien om discriminatie bij de toewijzing van steun tegen te gaan, hetgeen een van de verenigbaarheidscriteria van de onderzochte steun vormt.

(129)

Frankrijk herinnert eraan dat het nationaal recht (artikel R.224-2-2 van het wetboek burgerluchtvaart) de mogelijkheid van tariefverschillen invoert en de verantwoordelijke voor de vaststelling van de tarieven verplicht om indicatoren voor de follow-up te bepalen die overeenstemmen met de beoogde doelstelling van algemeen belang. Frankrijk voert aan dat aan de hand van die follow-upindicatoren jaarlijks kan worden nagegaan of de maatregel correct wordt uitgevoerd en eventueel moet worden bijgestuurd, en of hij voldoet aan het verenigbaarheidscriterium voor steun met betrekking tot een sanctiemechanisme indien een vervoerder de verbintenissen die ten aanzien van de luchthaven zijn aangegaan, niet nakomt.

(130)

Frankrijk legt uit dat de balans van de tariefverschillen sinds 2005, het jaar waarin deze regelgeving in werking trad, regelmatig is bekendgemaakt in de vergaderingsdossiers van de Cocoéco, hetgeen wijst op het openbare karakter van de toegestane maatregelen bij de vertegenwoordigers van de gebruikers van het platform, en volstaat om te voldoen aan het verenigbaarheidscriterium voor de steun met betrekking tot de bekendmaking van de betrokken maatregelen.

(131)

Frankrijk onderstreept dat de onderzochte tariefverschillen beantwoorden aan de bepalingen van Richtlijn 2009/12/EG die toestaan dat de lidstaten luchthavengelden differentiëren uit een oogpunt van publiek en algemeen belang. Frankrijk leidt daaruit af dat de luchthavenexploitant zich niet hoeft te gedragen als een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie wanneer hij een dergelijke tariefdifferentiatie invoert. Frankrijk onderstreept dat er in het Franse recht ook andere tariefdifferentiaties met het oog op het algemeen belang bestaan, met name met het oog op het milieu, zoals de differentiatie van de landingsrechten afhankelijk van het luchtvaartuigtype en het dagdeel, waarbij rekening wordt gehouden met de geluidshinder.

(132)

Frankrijk betwist dat dergelijke maatregelen aanloopsteun vormen en voert aan dat ze bedoeld zijn om bepaalde onderdelen van het publiek belang te internaliseren (vergoeding voor milieuschade, verbetering van de verbindingen op het grondgebied enz.) die anders niet zouden zijn meegerekend in het tarief.

(133)

Frankrijk voert aan dat een bedrijfsplan dat aantoont dat de toegekende tariefdifferentiaties niet rendabel zijn, echter niet zou betekenen dat de exploitant ze niet mag doorvoeren aangezien dat bedrijfsplan geen rekening houdt met de externe effecten waartoe die maatregelen leiden, zoals de besparingen op het vlak van vervuilende uitstoot of geluidshinder, of de verbetering van de verbindingen op het grondgebied en een betere toegankelijkheid daarvan. Volgens Frankrijk is het moeilijk om aan dergelijke externe effecten een geldwaarde toe te kennen en heeft dat ertoe geleid dat deze stimuleringsmaatregelen in Richtlijn 2009/12/EG afzonderlijk worden behandeld.

(134)

Frankrijk betwist de methodologische benadering van de Commissie die erin bestaat dat de test van de bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie wordt toegepast. Die test zou volgens Frankrijk echter niet aangepast zijn aan de analyse van maatregelen die bedoeld zijn om het publiek belang te begunstigen met positieve externe effecten.

(135)

Frankrijk voert aan dat de gegevens in punt 124 van het inleidingsbesluit van de Commissie foutief zijn. De daarin vermelde tarieven laten een variabel gedeelte van de landingsrechten per passagier zien. In werkelijkheid wordt het variabele gedeelte van de landingsrechten berekend op basis van het aantal ton van het luchtvaartuig en niet op basis van het aantal passagiers.

(136)

Bovendien voert Frankrijk aan dat de tariefdifferentiatie voor het openen van een nieuwe verbinding economisch rendabel is voor de luchthaven van Marseille-Provence. Frankrijk legt in zijn antwoord een achteraf verrichte studie van de rentabiliteit van de toegekende maatregelen over. Volgens Frankrijk tonen de berekeningen op basis van de commerciële inkomsten voor 2008 aan dat de gemiddelde korting voor een bestemming waarop wordt gevlogen met vliegtuigtypen die de terminals mp1 en mp2 gebruiken, lager is dan de inkomsten die worden gegenereerd door de inkomsten die aan elk van die terminals worden toegeschreven, en levert dit een nettoresultaat van […]* EUR per passagier op voor terminal mp1 en van […]* EUR per passagier voor terminal mp2. Frankrijk merkt op dat 83 % van het passagiersverkeer dat door deze maatregel tot stand is gekomen, na drie jaar nog behouden is, hetgeen bijkomende winst oplevert. Frankrijk voert aan dat er een nieuwe rentabiliteitsstudie van de tariefverschillen die op 6 december 2004 door de Cocoéco is gestemd, is verricht op basis van het bedrijfsplan van september 2005 dat in mei 2006 is geactualiseerd, uitgaande van een vliegtuig van het type B737 van 67 ton voor terminal mp2 en een vliegtuig van het type A319 voor terminal mp1. Er zijn twee hypothesen onderzocht: volgens de eerste hypothese houdt de stijging van het passagiersverkeer vanaf het derde jaar van toepassing van de tariefverschillen uitsluitend verband met de frequentieverhoging op de bestaande verbindingen, volgens de tweede hypothese heeft die stijging van het passagiersverkeer uitsluitend te maken met nieuwe verbindingen. De eerste hypothese leidt ertoe dat er op de omzet een nettoresultaat wordt behaald van […]* % en een netto contante waarde van […]* EUR, de tweede hypothese leidt tot een nettoresultaat op de omzet van […]* % en een netto contante waarde van […]* EUR.

(137)

Frankrijk voert aan dat de tariefdifferentiaties niet discriminerend waren en golden voor alle maatschappijen die voldeden aan de toepassingsvoorwaarden. Frankrijk betwist dus dat het criterium inzake de selectiviteit van de maatregel als kenmerk van staatssteun is vervuld.

(138)

Frankrijk herinnert eraan dat de Commissie in haar beschikking betreffende de luchthaven van Manchester (25), geciteerd in haar beschikking betreffende Charleroi (26), erkent dat de toekenning van kortingen op de landingsrechten een maatregel vormde die slechts voor een beperkte periode geldig was en paste in een stelsel van kortingen dat openstond voor alle luchtvaartmaatschappijen die een nieuwe verbinding opstartten vanuit Manchester, en daardoor elk risico van concurrentieverstoring uitsloot en niet binnen de werkingssfeer van artikel 107 VWEU viel. Frankrijk besluit daaruit dat een stelsel dat toegankelijk is voor alle luchtvaartmaatschappijen en dat voor een beperkte periode wordt toegestaan, niet binnen de werkingssfeer van artikel 107 VWEU valt.

(139)

Frankrijk stelt het stelsel van tariefdifferentiatie voor dat geldig was van 15 februari tot en met 31 juli 2009 en verklaart dat 24 luchtvaartmaatschappijen daarvan hebben geprofiteerd. De Franse autoriteiten herinneren eraan dat het stelsel door de Administratieve Rechtbank van Marseille nietig is verklaard in het vonnis van 30 juni 2009 met als reden dat de differentiatie te groot was en dat het vanaf 1 februari 2010 is vervangen door een stelsel waarin de voorziene kortingen werden verlaagd en de toekenningsvoorwaarden werden verstrengd. Frankrijk voert aan dat de voorwaarden die uit de beschikking-Manchester voortvloeien voor beide stelsels van tariefdifferentiatie vervuld zijn waardoor de betrokken differentiaties niet onder het toepassingsgebied van artikel 107 VWEU vallen. Volgens Frankrijk onderzoekt de Commissie in haar inleidingsbesluit de tariefdifferentiaties dus ten onrechte in het kader van het beginsel van de bezonnen marktdeelnemer.

3.6.   KORTINGEN TOEGESTAAN OP DE VERGOEDINGEN VOOR HET 'S NACHTS PARKEREN VAN VLIEGTUIGEN

(140)

Frankrijk stelt dat deze korting, net zoals die voor het openen van nieuwe verbindingen, is ingevoerd op grond van overwegingen van algemeen belang. De differentiatie van de vergoedingen voor 's nachts parkeren geeft de luchthaven van Marseille-Provence de kans om meer vluchten op te vangen aan het begin en het einde van de dag zodat het gebruik van de infrastructuur wordt geoptimaliseerd. De Franse autoriteiten onderstrepen dat de impact van deze maatregel beperkt blijft tot […]* % van de omzet van de parkeervergoedingen, zonder de effecten van de differentiatie voor de opening van nieuwe verbindingen.

(141)

Frankrijk herinnert eraan dat differentiaties met het oog op het algemeen belang niet uitsluitend op grond van hun rentabiliteit mogen worden beoordeeld. Het wijst er daarenboven op dat de naleving van het beginsel van de bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie in dit geval gebleken is, op grond van een studie over de bepaling van extra kosten die het gevolg zijn van parkeren 's nachts, die op grond van de boekhouding van 2004 is verricht. De tariefdifferentiatie zou de luchtvaartmaatschappijen aanmoedigen hun vliegtuigen op het platform te laten staan aangezien de parkeerplaatsen 's nachts niet worden gebruikt en dus beschikbaar zijn voor een beperkte extra kostprijs voor de luchthaven. De slots waarvoor deze maatregel geldt, zouden voornamelijk worden gewaardeerd door de zakelijke clientèle, die de hoogste commerciële inkomsten genereert. Een belangrijk aandeel van de kosten die samenhangen met de parkeervergoeding, zou zijn samengesteld uit afschrijvingen en financiële kosten met een economische duur die niet wordt beïnvloed door nachtelijk parkeren en door de bedrijfsbelasting die onafhankelijk is van het gebruik van de parkeerplaatsen. De extra kosten die door het 's nachts parkeren worden veroorzaakt, zouden dus beperkt blijven tot loon-, onderhouds- en reparatiekosten en kosten voor divers verbruik, namelijk […]* EUR per nacht en per vliegtuig. Frankrijk verduidelijkt dat de rentabiliteitsberekeningen van deze tariefdifferentiatie voor het 's nachts parkeren berusten op studies van de financiële marge per vlucht die zijn voorgelegd in het bedrijfsplan van september 2005, dat in mei 2006 is geactualiseerd; daaruit blijkt dat de omzet per rotatie voor terminal mp1 […]* EUR bedraagt en voor terminal mp2 […]* EUR. Voor terminal mp1 zijn alleen de middellange nationale afstandsvluchten (pendel Orly) beschouwd als vluchten die bijkomende rotaties met zich brengen. Voor terminal mp2 exploiteren de lagekostenmaatschappijen geen vluchten die slechts eenmaal per dag vertrekken en aankomen, en van elk vliegtuig wordt dus verwacht dat het nog een extra rotatie vertrek-aankomst verricht. Er is een wegingscoëfficiënt van 50 % in aanmerking genomen om de effecten van die aanvullende marges per rotatie voor elke terminal voorzichtigheidshalve te verminderen. Rekening houdend met die hypothesen, legt Frankrijk in zijn antwoord een document voor waaruit blijkt dat het gemiddelde percentage van het nettoresultaat op de omzet […]* % zou bedragen en de netto contante waarde, geactualiseerd aan 7,5 %, voor de periode 2005-2021 […]*EUR zou zijn. Een gevoeligheidsanalyse van de wegingscoëfficiënt zou aantonen dat de gemiddelde marge hoger dan […]* % blijft tot een coëfficiënt van 35 %, hetgeen betekent dat de tariefkorting winst voor de luchthaven oplevert ook als slechts een op de drie vliegtuigen die 's nachts parkeren, een extra vertrek-aankomst zou uitvoeren.

Tabel 4

Simulatie van de rentabiliteit van de differentiatie voor 's nachts parkeren

 

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Opbrengsten (KEUR)

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Kosten (KEUR)

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Marge (KEUR)

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Nettomarge (KEUR)

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Kortingspercentage

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Gemiddeld percentage

[> 7,5 %]*

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

NCW […]* % op […]* jaar (KEUR)

[…]*

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

NCW […]* % op […]* jaar (EUR)

[…]*

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

(142)

Op grond van een studie die uitgaat van de rekeningen van boekjaar 2008, zouden de variabele kosten van de vergoeding voor 's nachts parkeren […]* EUR per vliegtuig per nacht bedragen, terwijl de raming voor 2004 […]* EUR bedroeg. Voor een B737-800 met een bezettingsgraad van 80 % vertegenwoordigen die kosten […]* EUR per passagier en voor een A319 met een bezettingsgraad van 70 % is dat […]* EUR per passagier. Op grond van de rekeningen die aan de Cocoéco van 18 februari 2009 zijn voorgelegd, zouden de activiteiten „winkels” en „parking” [tussen 100 % en 150 %] % van de passagierskosten voor terminal mp1 dekken, d.w.z. een nettomarge van […]* EUR per passagier en [tussen 100 % en 150 %] % van de passagierskosten voor terminal mp2, d.w.z. een nettomarge van […]* EUR per passagier. Deze nettomarges zouden de extra kosten voor het 's nachts parkeren grotendeels dekken.

(143)

Frankrijk voert tot slot aan dat de Commissie geen kritiek heeft geleverd op het stelsel van luchthavenheffingen dat op de luchthaven van Charleroi wordt toegepast.

3.7.   FINANCIERING VAN MARKETINGACTIVITEITEN

(144)

Betreffende de steunregeling die door het besluit van de CCIMP van 21 november 2005 is ingesteld waardoor eenmalig [minder dan 300 000] EUR is betaald aan BMI baby, vermeldt Frankrijk in zijn brief van 28 december 2010 dat dit bedrag, voor zover hier sprake zou zijn van staatssteun, in elk geval Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie (27) (de-minimissteun) naleeft. Frankrijk onderstreept ten overvloede dat de CCIMP na de aankondiging van de verkoop van dit bedrijf geen verklaring op eer kon geven betreffende de steun die in andere Europese luchthavens was ontvangen.

3.8.   DE OVEREENKOMST MET AMS VOOR AANKOOP VAN RECLAMERUIMTE

(145)

Betreffende de overeenkomst die op 19 mei 2006 met AMS is gesloten voor de aankoop van reclameruimte, voert Frankrijk aan dat deze opdracht is geplaatst conform de verordening betreffende overheidsopdrachten, zonder voorafgaande oproep tot mededinging aangezien er slechts één leverancier was.

(146)

Frankrijk herinnert eraan dat het reclamebeleid rechtstreekse gevolgen heeft voor de rentabiliteit van een luchthaveninfrastructuur dankzij de inkomsten uit de luchthavengelden en de niet-luchtvaartheffingen. Frankrijk wijst erop dat de reclame die door de luchtvaartmaatschappijen wordt gemaakt, onvoldoende is en onderstreept dat AMS in 2006 de enige leverancier was die zowel beschikte over een uniek en exclusief systeem voor de ticketverkoop van Ryanair — de enige luchtvaartmaatschappij die zich ertoe verbond om een vliegtuigbasis te installeren in de nieuwe terminal mp2 -, als over een groot publiek van internetgebruikers op wie het reclamebeleid gericht was en marketingdiensten die toegespitst waren op de aankoop van vliegtuigtickets met bestemming Provence.

(147)

Frankrijk voert aan dat de CCIMP zich heeft gedragen als een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie door met AMS een overeenkomst te sluiten, en wel zo dat dit geen enkele vorm van steun inhoudt.

(148)

Frankrijk is in eerste instantie van mening dat de overeengekomen prijs marktconform is, met name wanneer rekening wordt gehouden met de resultaten van de voorafgaande vergelijkende studie die op de website viamichelin.com werd verricht. Frankrijk betwist dus dat AMS marketingdiensten verleent op preferentiële voorwaarden, en herinnert eraan dat de Europese Commissie in haar beschikking betreffende de luchthaven van Oostende (28) heeft toegegeven dat het promotieprogramma via de catalogus van een touroperator geen staatssteun is.

(149)

Bovendien voert Frankrijk aan dat de met AMS gesloten overeenkomst voor marketingdiensten een rendabele investering vormt voor de luchthaven van Marseille-Provence, met name voor de ontwikkeling van terminal mp2. Frankrijk licht toe dat de contractvoorwaarden zijn vastgesteld op grond van een rentabiliteitsstudie van de financiële marges die een door Ryanair verrichte vlucht oplevert, die is verricht voordat de overeenkomst is gesloten en die de conclusies van Frankrijk ondersteunt. Uit die studie blijkt dat de rentabiliteit van de overeenkomst werd bereikt vanaf het vierde werkjaar, met een marge van […]* EUR per vlucht na reclame. Frankrijk onderstreept dat uit dezelfde studie blijkt dat de rentabiliteit die wordt geboden door de differentiaties voor de opening van nieuwe verbindingen in combinatie met de AMS-opdracht op de vluchten van Ryanair voor de periode 2007-2021 een gemiddelde marge laat zien ([…]* %) volgens de rentabiliteitsnorm van de sector, die door de Europese Commissie in haar besluit betreffende de luchthaven van Bratislava op 7,31 % wordt geschat (29).

(150)

De rentabiliteitssimulatie werd opnieuw geactualiseerd op basis van cijfers voor het gerealiseerde passagiersverkeer en de door het bureau-Mazars gecontroleerde kosten; daaruit bleek een winstmarge vanaf het derde jaar van […]* EUR per vlucht.

(151)

Frankrijk herinnert eraan dat de kosten verbonden aan de overeenkomst met AMS in aanmerking zijn genomen in het bedrijfsplan van september 2005 dat in mei 2006 is geactualiseerd, met als besluit een totale rentabiliteit van terminal mp2 [van meer dan 7,5]* % voor de periode 2005-2021. Op basis van de tarieven uit 2006 zou het gemiddelde nettoresultaat op de omzet van de AMS-overeenkomst met betrekking tot het passagiersverkeer van Ryanair [meer dan 7,5]* % zijn en zou de netto contante waarde […]* miljoen EUR bedragen.

(152)

Frankrijk voert ook aan dat de marge per vertrekkende passagier, rekening houdend met de inkomsten uit de luchthavengelden, de niet-luchtvaartontvangsten en de luchthavenbelasting, maar ook andere kosten, vóór de ondertekening van de overeenkomst (30) […]* EUR bedroeg. Het gemiddelde geraamde bedrag voor de marketing (waaronder met name die van AMS) bedroeg […]* EUR per vertrekkende passagier, de nettomarge van de marketingkosten bedraagt dan […]* EUR per passagier. Daaruit kan, volgens Frankrijk, worden besloten dat elke passagier in terminal mp2 voor de luchthaven financiële winst oplevert.

(153)

Zo kon de luchthaven tussen 2006 en 2012 per passagier een gemiddelde factureringsratio optekenen van […]* EUR per passagier tot […]* EUR per passagier met een gemiddelde over zeven jaar dat iets lager ligt dan de verwachtingen maar nog altijd voldoende blijft, namelijk […]* EUR per passagier.

(154)

Frankrijk voegt daaraan toe dat de overeenkomst met AMS verschillende verbintenissen vanwege Ryanair omvatte met betrekking tot het aantal vliegtuigen dat op de luchthaven van Marseille-Provence werd gestald, het aantal dagelijkse frequenties en het aantal passagiers per jaar.

(155)

De kosten van de AMS-overeenkomst per passagier van Ryanair, opgeteld bij de totale incrementele kosten per passagier van Ryanair komen op een totale kostprijs van […]* EUR per passagier, en dit stelt de incrementele marge gekoppeld aan de aanwezigheid van Ryanair met inachtneming van de kosten gekoppeld aan de AMS-overeenkomst vast op een bevredigend niveau van […]* EUR per passagier.

(156)

Tot slot voert Frankrijk aan dat de kortgedingrechter van de Administratieve Rechtbank van Marseille in een beschikking van 20 oktober 2009 heeft beslist dat de jaarlijkse bedragen die waren voorzien in de AMS-overeenkomst in verhouding tot de prestaties die deze onderneming moet leveren en de omvang van het publiek dat door de reclame werd bereikt, niet zonder voorwerp of voldoende tegenprestatie zijn.

3.9.   HET BEDRIJFSPLAN VOOR TERMINAL MP2 EN DE TOEPASSING VAN HET BEGINSEL VAN DE BEZONNEN MARKTDEELNEMER IN EEN MARKTECONOMIE

(157)

Frankrijk voert aan dat het criterium van de bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie is nageleefd aangezien het door de luchthaven gevoerde beleid positieve financiële effecten heeft op de exploitatie van de luchthaven. Deze conclusie is gebaseerd op een analyse van de meerjarige bedrijfsplannen in het licht van bepaalde criteria zoals de netto contante waarde en de interne opbrengstvoet, samen met gevoeligheidsanalyses. In dit verband liggen twee beginselen ten grondslag aan de analyse van de investeringen die de luchthaven heeft doorgevoerd: de inachtneming van de „echte” geldstromen en de tijdswaarde middels de actualisering van die geldstromen.

(158)

Frankrijk meent dat de oprichting van terminal mp2 met name deze gevolgen heeft gehad:

een evenredige spreiding van de kosten tussen de twee terminals, waardoor de kosten van de hoofdterminals werden verlaagd;

een verschuiving van bepaalde investeringen met een kostprijs die van invloed is op de interne opbrengstvoet, zoals de bouw van een incheckbalie voor Europa en de vertrekhal Europa/internationale vluchten.

(159)

De evenredige spreiding van de kosten en de verschuiving van bepaalde investeringen als gevolg van de nieuwe terminal mp2 zijn van invloed op het tarief dat voor deze terminal moet worden vastgesteld en op de omzet die in de berekening van de interne opbrengstvoet is opgenomen.

(160)

Frankrijk is daarom van mening dat de aanpak van de luchthaven strookt met de keuze die een particuliere marktdeelnemer zou hebben gemaakt. Frankrijk meent dat de analyse van PwC niet correct is aangezien dit consultancybureau Frankrijk verwijt geen bedrijfsplannen te hebben opgesteld „op grond van hypothesen eigen aan terminal mp2”, een uitdrukking die door dit bureau niet gedefinieerd is. Frankrijk herinnert er in dit verband aan dat de vragen over de kostentoewijzingen aan de verschillende gebruikers van de verschillende terminals voortvloeien uit de analyse van de gedifferentieerde tarieven van de luchthaven en niet uit de rentabiliteitsstudie voor het nieuwe terminalproject.

4.   OPMERKINGEN VAN DERDEN

4.1.   AIR FRANCE

4.1.1.   DE INVESTERINGSSUBSIDIES AAN DE CCIMP

(161)

Air France stelt dat, hoewel de subsidies die zijn toegekend voor de verbetering van de luchthaveninfrastructuur, ten goede zijn gekomen aan alle vervoerders op het platform Marseille-Provence, de subsidies voor specifieke investeringen in terminal mp2 mogelijk de concurrentie verstoren tussen de luchtvaartmaatschappijen die elk een van de twee terminals gebruiken.

(162)

Air France betwist de beoordeling van de Commissie in haar inleidingsbesluit als zou de toegang tot terminal mp2 gelijk en niet-discriminerend zijn. Het besluit van de CCIMP om die terminal te reserveren voor het point-to-pointverkeer (met directe bestemmingen zonder tussenlanding) zou Air France, een maatschappij die eveneens internationale vluchten verzorgt en met name passagiers vervoert die een overstap maken, ertoe verplicht hebben haar werking vanuit Marseille te verdelen over de twee terminals. Bijgevolg heeft Air France geweigerd om van terminal mp2 gebruik te maken. Dat terminal mp2 vanaf oktober 2006 werd opengesteld voor de internationale vluchten verzorgd door Ryanair, wijst er volgens Air France op dat die maatschappij een voorkeursbehandeling kreeg van de CCIMP. Bovendien herinnert Air France eraan dat terminal mp2 slechts diensten verleende voor vliegtuigen met minder dan 200 zitplaatsen, wat toestellen van het type Airbus 321 uitsluit, en dat door de maatschappij Air Méditerranée bij de Administratieve Rechtbank van Marseille beroep werd aangetekend teneinde het willekeurige en discriminerende karakter van die clausule in het gebruiksreglement van terminal mp2 te doen erkennen.

(163)

Air France voert aan dat de voorwaarden om in aanmerking te komen voor terminal mp2 die aanvankelijk door de CCIMP werden opgelegd, blijkbaar uitsluitend tot doel hadden ervoor te zorgen dat de maatschappij geen aanspraak kon maken op het gebruik van de nieuwe terminal, aangezien het economisch evenwicht van het platform ongetwijfeld niet gegarandeerd zou zijn geweest indien Air France al haar operaties had kunnen overplaatsen naar terminal mp2, waar het niveau van de luchthavengelden aanzienlijk lager lag.

4.1.2.   WERKINGSSUBSIDIES VAN DE CCIMP

(164)

Air France brengt naar voren dat de luchthavenbelasting, die werd geïnd voor rekening van de Staat, maar die in haar geheel werd teruggestort aan de luchthavenexploitant, niet gelijk kon zijn aan de kosten die de luchthaven in werkelijkheid droeg om de maatregelen te financieren die behoren tot de overheidstaken, en daarom mogelijk werkingssubsidies voor de luchthaven van Marseille-Provence vormt.

4.1.3.   STEUN DIE DOOR DE LUCHTHAVEN VAN MARSEILLE-PROVENCE AAN BEPAALDE LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJEN IS TOEGEKEND

4.1.3.1.    Lagere passagiersheffingen voor binnenlandse vluchten

(165)

Air France gaat mee in de vaststelling van de Commissie in haar inleidingsbesluit waarin zij stelt dat de oprichting van een lagekostenterminal zou kunnen inspelen op een vraag van de markt. Air France herinnert er echter aan dat de luchthavenexploitant in dat geval moet nagaan of een dergelijk project wel rendabel zal zijn.

(166)

Air France betwist de verklaring van de Commissie als zou het normaal zijn voor een particuliere luchthavenexploitant om te proberen hogere kosten te laten betalen voor het passagiersvervoer van luchtvaartmaatschappijen die een comfortabeler service wensen aan te bieden, met klanten die geneigd zijn meer te willen betalen. Air France stelt dat zij geen inspraak heeft gehad in het kwaliteitsniveau van de dienstverlening die wordt aangeboden in de zogezegd „comfortabele” terminal en herinnert eraan dat zij zich afvraagt of de criteria die door de luchthavenexploitant zijn gehanteerd voor de toegang tot de nieuwe terminal die speciaal bedoeld is voor nieuwe lagekostenmaatschappijen, werkelijk niet-discriminerend zijn. Air France merkt op dat de maatschappijen die in het verleden gebruikmaakten van bepaalde terminals, zich vaak in die infrastructuur verankeren. Air France meent dat een luchthavenexploitant die een monopolie heeft over een luchthaven, zijn tarieven onrechtmatig kan verhogen bij die verankerde klanten teneinde aantrekkelijke tarieven voor te stellen aan klanten die de lagekostenterminals gebruiken en die hun exploitatie wel gemakkelijk kunnen verplaatsen van de ene luchthaven naar de andere.

(167)

Air France meent dat de tarieven die op de luchthaven van Marseille-Provence worden gehanteerd, het gevolg zijn van een keuze in de boekhoudkundige verwerking met als enige logica de begunstiging van de maatschappijen die terminal mp2 gebruiken. Door de wijze waarop de algemene kosten worden toegewezen, kan de passagiersheffing voor terminal mp2 kunstmatig worden verlaagd, aldus Air France. Air France wenst dat de Commissie in haar redenering het feit opneemt dat luchthavens voor de luchtvaartmaatschappijen „essentiële infrastructuren” zijn en dat een exploitant bijgevolg tarieven moet hanteren die de kosten van de verleende diensten weerspiegelen (een verplichting die ook wordt opgelegd door Richtlijn 2009/12/EG).

(168)

Air France onderstreept dat de CCIMP bij haar weten nooit een maatregel heeft genomen om de aanvullende heffingen terug te vorderen die verschuldigd zijn uit hoofde van de herbeoordeling met terugwerkende kracht van de passagiersheffing voor terminal mp2. Air France merkt op dat de Raad van State bij de beschikking van 28 juli 2009 in de kortgedingprocedure de passagiersheffing voor terminal mp1 weliswaar voor 20 % heeft geschorst, maar dat de CCIMP het bedrag voor de passagiersheffing dat voor terminal mp2 gold, niet met datzelfde percentage heeft opgetrokken. Air France herinnert eraan dat de Raad van State de tarieven voor terminal mp1 niet nietig heeft verklaard (beschikking van 27 juni 2011), zodat het totaal van 20 % dat ingehouden is op basis van de beslissing in kort geding uiteindelijk aan de CCIMP is betaald.

(169)

Air France voert aan dat de Commissie in een eerdere beschikking (31) heeft besloten dat er op grond van de differentiatie van luchthavenheffingen volgens de bestemming van de vlucht (nationaal/internationaal) sprake was van een steunregeling die onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt. Air France herinnert eraan dat Frankrijk maatregelen heeft genomen om die regeling af te schaffen en dat de Commissie daarom geen verdere nuttige maatregelen ter zake wenste te nemen. Air France besluit daaruit dat de eerdere beschikking van de Commissie elk nieuw onderzoek naar dit stelsel irrelevant maakt.

4.1.3.2.    Vergoedingen voor het openen van nieuwe verbindingen

(170)

Air France geeft toe dat elke luchthaven een dergelijke ingreep mag uitvoeren, maar de luchtvaartmaatschappij herinnert er wel aan dat de luchthaven moet kunnen aantonen dat zij daarbij handelt als een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie. Daartoe moet zij aantonen dat de maatregel bedoeld is om, op termijn, een rendement op de investering te behalen. Het moet dus de bedoeling zijn om de eigen inkomsten te verhogen en niet om meer toeristen naar de regio te laten komen.

(171)

Air France voegt daaraan toe dat een dergelijke maatregel alleen maar aanvaardbaar is als hij transparant, niet-discriminerend, degressief en in de tijd beperkt is, want dat er anders sprake is van een financiering met overheidsgeld van de exploitatiekosten van de vervoerder die van de maatregel profiteert.

4.2.   RYANAIR

4.2.1.   DE INVESTERINGSSUBSIDIES AAN DE CCIMP

(172)

Ryanair voert aan dat uit de investeringssubsidies die zijn toegekend voor de bouw van terminal mp2, het gedrag van een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie blijkt.

(173)

Volgens Ryanair zou de analyse van de Commissie rekening moeten houden met de inkomsten die door terminal mp2 worden gegenereerd uit andere activiteiten dan luchtvaart, namelijk de autoverhuur, de vergoeding voor het gebruik van de parking en de extra commerciële inkomsten door de verkoop aan passagiers van terminal mp2, die vaak de winkels van de hoofdterminal bezoeken, op minder dan een minuut wandelen van terminal mp2. Ryanair besluit daaruit dat de inkomsten uit andere activiteiten dan luchtvaart die door de passagiers van terminal mp2 worden gegenereerd, aanmerkelijk bijdragen tot de rentabiliteit van de hoofdterminal.

(174)

De sluiting van de luchthaven, die extra kosten met zich zou meebrengen (ontslagvergoedingen, sanering, alternatieve kosten voor de reeds gedane investeringen) terwijl de verkoopprijs van de luchthaven zelf ook al laag of zelfs negatief kon zijn, was in 2006 geen deugdelijk economisch alternatief.

(175)

De strategie van de luchthaven die heeft geleid tot een toename van het passagiersverkeer en van de inkomsten en tot een vermindering van de niet-gebruikte capaciteit van de luchthaven, heeft ertoe bijgedragen dat de marktwaarde van de luchthaven is gestegen. Ryanair voert aan dat de activa met betrekking tot terminal mp2 en de gerealiseerde investeringen konden leiden tot een waardestijging bij een eventuele verkoop, in tegenstelling tot het argument dat PwC geeft.

4.2.2.   VASTSTELLING VAN DE PASSAGIERSHEFFINGEN VOOR TERMINAL MP2

(176)

Ryanair voert aan dat het besluit waarbij de passagiersheffing voor terminal mp2 is vastgesteld, niet aan de Staat mag worden toegerekend, conform de criteria die in de rechtspraak-Stardust Marine (32) zijn toegelicht. Ryanair onderstreept dat de Franse wetgeving de CCI beschouwt als behorende tot een specifieke categorie van openbare lichamen die gekenmerkt worden door het feit dat ze niet aan de Staat ondergeschikt zijn (33). Ryanair betwist dus de houding van de Commissie die zich ertoe beperkt te veronderstellen dat de maatregelen in kwestie toerekenbaar zijn omdat de CCIMP onder toezicht van de Staat valt, en herinnert eraan dat de Commissie in elk geval de bijzondere omstandigheden moet onderzoeken die ertoe leiden dat de maatregel al dan niet toerekenbaar is.

(177)

Ryanair voegt eraan toe dat Frankrijk, in het geval van de CCIMP, niet het initiatief tot de goedkeuring van de betwiste maatregelen van de luchthaven heeft genomen, noch dit heeft aangemoedigd. Ryanair voert aan dat het directoraat-generaal Burgerluchtvaart integendeel herhaaldelijk de door de CCIMP goedgekeurde tarieven heeft verworpen (34).

(178)

Subsidiair voert Ryanair aan dat de vaststelling van de passagiersheffingen voor terminal mp2 de test van een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie doorstaat. Volgens Ryanair heeft de Commissie in haar analyse de test van een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie niet correct toegepast, zoals het Hof vereist (35), en wel om verschillende redenen.

(179)

Ten eerste heeft de Commissie nagelaten om ten principale over te gaan tot de vergelijking tussen de heffingen die gelden op de luchthaven van Marseille-Provence, en de marktprijs. Ryanair heeft een studie voorgelegd die stelt dat de marktprijs voor de luchthavendiensten kan worden vastgesteld op basis van een vergelijking met de prijzen die worden betaald in vergelijkbare particuliere luchthavens in heel Europa. De maatschappij gebruikt de vergelijking met de luchthavens van Luton, Eastern Midlands, Prestwick en Liverpool. Zij voert aan dat deze luchthavens worden geëxploiteerd zonder staatssteun en zonder openbare interventie en dat de prijzen die zij er betaalt gemiddeld driemaal lager zijn dan die van de luchthaven van Marseille-Provence. Ryanair besluit daaruit dat de prijs die zij aan de luchthaven van Marseille-Provence voor luchthavendiensten betaalt, niet lager is dan de marktprijs voor die diensten en dat de betaalde prijs dus geen elementen van staatssteun bevat.

(180)

Ten tweede heeft de Commissie in haar berekeningen de verzonken kosten opgenomen in plaats van haar waardering alleen te baseren op de marginale kosten. Ryanair herinnert er in dit verband aan dat de luchthaven van Marseille-Provence in 1922 is aangelegd en met name vóór de liberalisering van het luchtvervoer gebruikt is voor het regionale verkeer, dat werd gefinancierd door de Staat in de vorm van openbare dienstverlening, en als basis voor toestellen die dienden voor de bestrijding van bosbranden. Ryanair voegt daaraan toe dat de luchthaven tussen 2001 en 2003 is geconfronteerd met een daling van het verkeer en toen een strategie heeft aangewend om de luchthaven open te stellen voor lagekostenmaatschappijen door specifiek voor hen een terminal in te richten. Ryanair herinnert eraan dat zij al vele jaren meer dan 40 % van het passagiersverkeer in terminal mp2 voor haar rekening neemt. Ryanair voert aan dat de regionale luchthavens niet erg aantrekkelijk zijn voor luchtvaartmaatschappijen, die op billijke gronden van onderhandelingen met de luchthaven tarieven mogen verwachten die lager zijn naarmate zij een hoger volume aan passagiers aanbrengen bij die luchthaven. Ryanair herinnert eraan dat de Commissie, wanneer zij besluit of er al dan niet sprake is van staatssteun, rekening moet houden met de situatie zoals zij was op het ogenblik dat de maatregel aan de begunstigde is toegekend. Ryanair voert aan dat de luchthavenexploitant in dit geval, op de datum waarop Ryanair op de luchthaven van Marseille-Provence met haar activiteiten van start is gegaan en rekening houdend met haar contractuele verbintenissen inzake het volume vervoerde passagiers, zich op billijke gronden mocht verwachten aan een sterke toename van het passagiersverkeer dankzij de aanwezigheid van Ryanair op het platform. Aangezien de economische toestand in kleine regionale luchthavens met overcapaciteit verschilt van de toestand die door het Hof is geanalyseerd in het arrest- Charleroi, moet volgens Ryanair de analyse aan de hand van de kosten, voor zover van toepassing, worden aangepast Alleen rekening houden met de marginale kosten en inkomsten die gekoppeld zijn aan de met Ryanair gesloten overeenkomsten, zou het gedrag van een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie weerspiegelen. Ryanair voegt daaraan toe dat de kosten in verband met de investeringen die zijn gerealiseerd vóór de komst van Ryanair, en met de vaste operationele kosten niet in aanmerking mogen worden genomen. Ryanair voegt daaraan toe dat het winstgevende of verlieslatende karakter van de luchthaven in het algemeen niet relevant is vanuit het oogpunt van het bestaan van steun ten gunste van de luchtvaartmaatschappij.

(181)

Ryanair voert aan dat de kostenanalyse die de Commissie heeft verricht voor de test van een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie, niet correct is aangezien zij geen rekening houdt met het niveau van de dienstverlening die in terminal mp2 wordt aangeboden. Dat niveau is lager dan dat van de dienstverlening aan traditionele maatschappijen en stemt dus overeen met het niveau van de toepasselijke heffing. Ryanair stelt dat terminal mp2 slechts basisinfrastructuur biedt (36) en een veel kleinere oppervlakte per passagier beslaat dan de hoofdterminal (1,66 m2 tegenover 6,06 m2). Ryanair voert aan dat lagekostenmaatschappijen geen heffingen zouden moeten betalen die overeenstemmen met diensten waarvan zij geen of in mindere mate gebruikmaken dan de traditionele luchtvaartmaatschappijen (37). Ryanair herinnert eraan dat zij bagagevergoedingen toepast met de bedoeling de passagiers ertoe aan te sporen geen bagage in te checken. Dat heeft ertoe geleid dat slechts 1/3 van de passagiers van Ryanair bagage incheckt. Bovendien dragen de passagiers van Ryanair zelf hun bagage van de incheckbalie naar de controlepost, zodat er voor dat bagagevervoer geen infrastructuur moet worden aangelegd in de terminal. Ter vergelijking onderstreept Ryanair dat Air France de gronddiensten voor de verwerking van bagage op de luchthaven veel intensiever gebruikt.

(182)

Ryanair verklaart dat zij werkt met de grootste toestellen die op de luchthaven van Marseille-Provence actief zijn, hetgeen voorkomt dat de luchthaven alternatieve kosten moet dragen in verband met de exploitatie van kleine toestellen afgestemd op het aantal vervoerde passagiers. Ryanair onderstreept dat zij werkt op basis van rotaties van 25 minuten, terwijl traditionele maatschappijen, zoals Air France, rotatietijden hebben van 45 tot 60 minuten. Een kortere rotatietijd maakt het mogelijk om de periode waarin de toestellen aan de grond blijven en de passagiers gebruikmaken van de infrastructuur, in te korten. Ryanair herinnert eraan dat de gebruikscriteria voor terminal mp2 bovendien berusten op het vereiste om toestellen van type C te gebruiken die tot 200 zitplaatsen hebben, en om kortere rotatietijden te hanteren.

(183)

Tot slot uit Ryanair kritiek op het feit dat de Commissie in haar besluit geen rekening houdt met de positieve neveneffecten van de aanwezigheid van Ryanair op het platform, namelijk het feit dat de waarde van de infrastructuur stijgt met het veelvuldige gebruik ervan, rekening houdend met de risico's die samenhangen met de exploitatie van eerste verbindingen die op dat platform worden opgestart. Bovendien voert Ryanair aan dat de aanwezigheid van een luchtvaartmaatschappij op een luchthaven een heilzaam effect heeft en leidt tot de toename van het aantal passagiers op dat platform, wat op haar beurt weer leidt tot een verbetering van de commerciële infrastructuur en de vervoersinfrastructuur van de luchthaven, hetgeen de aantrekkelijkheid van het platform nog verder bevordert. Ryanair onderstreept dat zij zich er bij contract toe heeft verbonden een bepaald aantal passagiers via de luchthaven van Marseille te vervoeren en aldus tot dergelijke neveneffecten bijdraagt, zoals enerzijds wordt aangetoond door de toename van het passagiersverkeer op het platform en anderzijds door de toename van het aantal luchtvaartmaatschappijen dat er actief is. Bovendien onderstreept Ryanair dat dit soort verbintenissen erop neerkomt dat het gehele risico in verband met de exploitatie van de verbinding op de schouders van de luchtvaartmaatschappij rust en rechtvaardigt dat de luchthaven een lager rendement op investeringen moet kunnen aanvaarden dan zij zonder die verbintenissen zou hebben geëist.

(184)

Ryanair moedigt de Commissie aan om in haar analyse de „single till”-benadering te volgen, die ertoe leidt dat zowel de inkomsten uit de luchtvaart als de commerciële inkomsten die worden gegenereerd door de aanwezigheid van een luchtvaartmaatschappij op een platform, in aanmerking worden genomen. Ryanair merkt in dat verband op dat zij meer passagiers per vlucht vervoert dan Air France en dat zij point-to-pointvluchten aanbiedt waarbij volgens haar de passagiers meer commerciële inkomsten genereren dan passagiers op doorreis. Ryanair onderstreept dat sinds zij met haar activiteiten op Marseille-Provence van start is gegaan, tal van winkels en verschillende autoverhuurbedrijven zich zijn komen vestigen in terminal mp2 en dat de niet-luchtvaartinkomsten van die activiteiten bijdragen tot de rentabiliteit van die terminal.

(185)

Ryanair voert tot slot aan dat de heffingen die voor terminal mp2 zijn vastgesteld, de test van een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie doorstaan. Dit bewijst dat er geen aan de luchthavenexploitant toegekende openbare middelen terugvloeien naar Ryanair. Als moet worden aangetoond dat er sprake is van steun ten gunste van de luchthaven, betwist Ryanair dat dit zou leiden tot de conclusie dat zij daar de eindbegunstigde van is geweest.

(186)

Ryanair voert vervolgens aan dat de heffingen die voor terminal mp2 zijn toegepast, in geen geval selectief zijn, aangezien de Commissie niet heeft vastgesteld dat Ryanair gunstiger voorwaarden heeft genoten dan andere luchtvaartmaatschappijen op de luchthaven van Marseille. Ryanair onderstreept dat het niet volstaat om vast te stellen dat er voor verschillende luchtvaartmaatschappijen verschillende niveaus van heffingen zijn toegepast om tot die conclusie te komen, maar dat de Commissie rekening zou moeten houden met de kostprijs van de diensten die aan elke maatschappij worden aangeboden door de luchthaven, evenals met de positieve neveneffecten en de niet-luchtvaartinkomsten die door elke maatschappij worden gegenereerd. Ryanair herinnert eraan dat haar bedrijfsmodel ertoe heeft geleid dat zij voor elke vlucht grotere aantallen passagiers vervoert dan andere maatschappijen en dat deze besparingen die door de luchthaven worden gedaan op de aldus vermeden alternatieve kosten, moeten worden meegenomen in het tarief van de heffingen die Ryanair in rekening worden gebracht.

(187)

Tot slot voert Ryanair aan dat de differentiatie van de tarieven tussen nationale en internationale vluchten nadelige discriminatie inhoudt in de zin van artikel 102 VWEU, wanneer zij het gevolg is van een besluit van de luchthaven, gezien diens machtspositie op het vlak van de terbeschikkingstelling van de infrastructuur. Ryanair voert aan dat de dienstverlening aan de passagiers niet fundamenteel verschilt op het vlak van bestemming (binnenlandse, nationale, internationale vlucht) en dat de controle van de reisdocumenten van internationale passagiers behoort tot de bevoegdheden van de Staat en dus niet gefinancierd moet worden door de luchthavengelden. Ryanair betreurt dat Frankrijk de vaststelling in verband met de differentiatie tussen nationale vluchten en Schengenvluchten niet heeft doorgetrokken naar vluchten buiten het Schengengebied, waarvoor op de hoofdterminal een 56 % hogere heffing wordt toegepast. Ryanair voert eveneens aan dat deze differentiatie een vorm van staatssteun is. Ryanair onderstreept dat Air France en haar dochtermaatschappijen de meeste binnenlandse vluchten verzorgen en dus hun voordeel doen met de tariefdifferentiatie. Bijgevolg vraagt Ryanair aan de Commissie om in de maatregelen die hier worden onderzocht, het voordeel op te nemen dat aan Air France is toegekend ten gevolge van de differentiatie van heffingen tussen vluchten binnen en vluchten buiten het Schengengebied, zodat zij een vordering tot schadevergoeding kan instellen bij de Franse rechtbanken.

(188)

Ryanair heeft aanvullende informatie over AMS en over de door de Commissie te verrichten analyse verstrekt. Ryanair voert aan dat de vraag of er sprake is van staatssteun in de AMS-overeenkomst, afzonderlijk van de andere maatregelen moet worden beoordeeld. Als de Commissie echter besluit om dit samen te beoordelen met de voorwaarden die Ryanair op de luchthaven geniet, stelt Ryanair een economische analyse voor en besluit op die basis dat de AMS-overeenkomst op korte termijn rendabel zou zijn geweest voor de luchthaven.

4.3.   CCIMP

4.3.1.   DE INVESTERINGSSUBSIDIES AAN DE CCIMP

(189)

De CCIMP is het eens met de argumentatie van Frankrijk dat de verjaarde subsidies en de subsidies die zijn toegekend voor de financiering van niet-economische activiteiten, niet kunnen worden aangemerkt als staatssteun. In elk geval vormt de overheidsfinanciering die is toegekend voordat de richtsnoeren van 2005 in werking traden, geen staatssteun op grond van de mededeling van 1994. Daarnaast zijn de subsidies die wel staatssteun vormen, verenigbaar met de bepalingen van het VWEU, met name op grond van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. De CCIMP is het eens met Frankrijk over de verenigbaarheid van de onderzochte steun met betrekking tot de in de richtsnoeren bepaalde voorwaarden, namelijk evenredigheid en noodzakelijkheid.

(190)

De CCIMP wijst nadrukkelijk op de directe en indirecte economische effecten van de nieuwe terminal in de regio Marseille en zijn rol in de decongestie van de centrale luchthavens, de Europese territoriale cohesie en de versterking van de capaciteit van luchthavens om de verzadiging aan te pakken (38).

(191)

De CCIMP meent dat de inrichting van een nieuwe terminal noodzakelijk was voor de vestiging van lagekostenmaatschappijen die zelden traditionele infrastructuren gebruiken, omdat de kenmerken daarvan niet stroken met hun bedrijfsmodel. De CCIMP herinnert eraan dat alleen de oprichting van een lagekostenterminal kon beantwoorden aan de vereisten van lagekostenmaatschappijen op het vlak van luchthavengelden, op voorwaarde van transparantie en non-discriminatie.

4.3.2.   WERKINGSSUBSIDIES TEN GUNSTE VAN DE CCIMP

(192)

In de lijn van de door Frankrijk ingediende opmerkingen licht de CCIMP toe dat de geldstromen voor een totaalbedrag van […]* miljoen EUR bijdragen betroffen die aan de algemene dienst van de luchthaven zijn betaald voor verleende diensten. De CCIMP onderstreept dat er vanuit de CCI geen financiële middelen naar de luchthaven van Marseille-Provence zijn gegaan. De CCIMP herinnert eraan dat de luchthaven van Marseille-Provence, zoals elke onderneming in de regio, belasting verschuldigd is voor de kosten van de CCI, en heeft daarvoor in 2010 een bedrag van 213 553 EUR betaald.

4.3.3.   VASTSTELLING VAN DE PASSAGIERSHEFFINGEN VOOR TERMINAL MP2

(193)

De CCIMP herinnert eraan dat de lagekostenterminal mp2 eenvoudige dienstverlening verstrekt waardoor het mogelijk is een ander tarief aan te bieden, en bevestigt dat alle kosten in aanmerking zijn genomen om dat tarief te bepalen. De CCIMP besluit hieruit dat de luchthaven van Marseille-Provence het beginsel van een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie kan inroepen om te rechtvaardigen dat er voor elk van haar terminals een ander tarief geldt.

(194)

De CCIMP meent dat de zogenoemde „contributieve” methode om de rentabiliteit van terminal mp2 te berekenen de enige methode is waarbij rekening kan worden gehouden met de verhuizing van een maatschappij van de ene naar de andere terminal, met schaalvoordelen die stabiliteit van de desbetreffende kosten veronderstellen terwijl de verdeling van de kosten per terminal een vermindering op de hoofdterminal zou meebrengen. De CCIMP herinnert eraan dat de bouw van terminal mp2 tot gevolg had dat bepaalde kosten evenredig over de twee terminals konden worden gespreid, zodat de kosten van de hoofdterminals werden verminderd, bepaalde investeringen konden worden verschoven (uitstel van de bouw van een incheckbalie voor Europa en de vertrekhal Europa/internationale vluchten).

4.3.4.   STIMULERINGSMAATREGELEN VOOR DE OPSTART VAN NIEUWE VERBINDINGEN

(195)

De CCIMP verklaart dat zij een ontwikkelingsplan heeft opgesteld om het aantal bezoekers van de luchthaven op te drijven, met name door er nieuwe verbindingen te openen. De stimuleringsmaatregelen zijn volgens de CCIMP bedoeld om hieraan tegemoet te komen, conform een normale handelwijze voor luchthavenexploitanten, zoals de Commissie heeft vermeld in haar beschikking betreffende de luchthaven van Manchester (39). Het ingevoerde stelsel moet volgens de CCIMP worden beschouwd als een handelspraktijk waarmee geen enkele steun in de zin van artikel 107, VWEU, is gemoeid, aangezien dit stelsel op niet-discriminerende wijze openstaat voor iedereen en een beperkte periode geldig is op basis van objectieve criteria.

(196)

De CCIMP voert aan dat dit stelsel niet kan worden aangemerkt als steun aangezien een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie onder dezelfde voorwaarden tot een dergelijke handelwijze zou kunnen overgaan. De CCIMP voert aan dat de differentiaties zijn goedgekeurd met het oog op een maximalisering van de rentabiliteit van de luchthaven en berusten op een bedrijfsplan dat opgenomen is in het voorbereidende dossier van de Cocoéco van 14 september 2009. De actualisering van deze studie, zoals toegelicht in het antwoord van Frankrijk, zou de rentabiliteit van de maatregelen bevestigen.

(197)

De CCIMP voegt hieraan toe dat het ingevoerde stelsel redelijk blijft gezien de normale marktpraktijken waaraan haar gedrag moet worden getoetst.

4.3.5.   MARKETINGSTEUN -- OVEREENKOMST MET AMS

(198)

De CCIMP voert aan dat zij zich heeft gedragen als een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie toen zij de overeenkomst met AMS sloot. Zij licht toe dat zij een duidelijk evenredige en redelijke prijs heeft betaald voor de verleende diensten, rekening houdend met de praktijken van de sector, en zij betwist de relevantie van de door Air France voorgelegde studie, die alleen handelt over algemene websites. De CCIMP herinnert eraan dat de producten die door de website van Ryanair worden voorgesteld, daarentegen gericht zijn op een groot publiek van internetgebruikers die op zoek zijn naar vliegtuigtickets.

(199)

De CCIMP verklaart dat het de bedoeling was om het passagiersverkeer van terminal mp2 te doen toenemen en meer bepaald het aantal internationale passagiers met een grote koopkracht, en dat daarvoor alleen een doelgerichte reclamecampagne geschikt was. Volgens de CCIMP bood alleen de website van Ryanair maximale zichtbaarheid en doeltreffendheid voor die reclame.

(200)

De CCIMP herinnert eraan dat de jaarlijkse kostprijs van de overeenkomst met AMS berekend op het aantal vervoerde passagiers […]* EUR bedraagt (cijfer voor 2010).

4.4.   ASSOCIATION OF EUROPEAN AIRLINES

4.4.1.   DE SUBSIDIES AAN DE CCIMP

(201)

De Association of European Airlines (hierna „AEA” genoemd) herinnert eraan dat zij alle maatregelen steunt die mogelijk een bijdrage leveren tot de regionale ontwikkeling, maar dat de subsidies aan kleine regionale luchthavens geen concurrentieverstoring tot gevolg mogen hebben. De luchtvaartsector moet volgens de AEA worden gezien als een activiteitensector waarin elke interventie, reglementair dan wel financieel, concurrentieverstoringen kan teweegbrengen. De subsidies die aan kleine regionale luchthavens worden toegekend, zijn daarom alleen maar aanvaardbaar wanneer ze ten goede komen aan alle gebruikers, zonder onderscheid, en wanneer ze de concurrentie tussen luchthavens in hetzelfde verzorgingsgebied niet verstoren.

(202)

De AEA stelt dat er op Europees niveau een strikt kader moet worden vastgesteld voor de gehele luchtvaartsector, om ongecontroleerde subsidies te voorkomen en een concurrentieel kader tussen de marktdeelnemers te garanderen. Dit zou moeten berusten op het beginsel van een onderzoek van steun voor infrastructuur afhankelijk van de gebruiksvraag en het zou geen verschuiving van het verkeer naar regio's waar de vraag minder dynamisch is, in de hand mogen werken.

4.4.2.   DIFFERENTIATIE VAN DE TARIEVEN IN TERMINAL MP2

(203)

De AEA steunt het idee dat een luchthaven haar infrastructuur kan differentiëren afhankelijk van de aan de gebruikers geboden diensten. De AEA voert echter aan dat de luchthaven in dat geval de beginselen van transparantie en verband met de kosten in de berekening van de heffingen moet naleven. In de praktijk brengt de AEA naar voor dat het erop neerkomt een onderscheid te maken tussen de kosten in verband met het gebruik van gemeenschappelijke infrastructuur, enerzijds, en de kosten in verband met het gebruik van specifieke infrastructuur, anderzijds. Volgens de AEA zouden alle luchtvaartmaatschappijen dezelfde tarieven moeten betalen voor het gebruik van de centrale infrastructuur (start- en landingsbanen, parkeren, uitrusting voor de veiligheid van de luchtvaart, veiligheidscontroles, bagageafhandeling, milieubelasting en heffing wegens geluidshinder, in voorkomend geval). De heffingen voor het gebruik van een terminal en de bagageafhandeling kunnen variëren afhankelijk van de kwaliteit van de diensten die aan de luchtvaartmaatschappijen worden verleend, en moeten worden bepaald op basis van de aangetoonde kosten.

(204)

De AEA voert bovendien aan dat de toegang tot terminals met beperkte dienstverlening niet mag worden beperkt tot lagekostenmaatschappijen, maar moet openstaan voor alle luchtvaartmaatschappijen, in overeenstemming met het beginsel van non-discriminatie.

(205)

Om ervoor te zorgen dat er geen concurrentieverstoring bestaat tussen de luchtvaartmaatschappijen in dezelfde luchthaven, wijst de AEA er met klem op dat de luchthavenexploitanten de kosten voor de hoofdterminal niet mogen optrekken ter compensatie van de kosten voor een terminal met beperkte dienstverlening.

4.4.3.   AANLOOPSTEUN

(206)

De AEA stelt dat de luchtvaartmaatschappijen de echte begunstigden zijn van dergelijke stelsels, en dat de regionale luchthavens er slechts indirect hun voordeel mee doen. De AEA meent dat dergelijke steun niet mag worden toegekend voor verbindingen die reeds door een andere luchtvaartmaatschappij worden verzorgd. Volgens de AEA is er geen sprake van een „nieuwe” verbinding wanneer er reeds op eenzelfde bestemming wordt gevlogen vanuit een luchthaven in hetzelfde verzorgingsgebied. De AEA verduidelijkt dat idealiter luchthavens die minder dan 100 km of 120 minuten met de hogesnelheidstrein van elkaar liggen, moeten worden beschouwd als luchthavens die in hetzelfde verzorgingsgebied gevestigd zijn.

(207)

De AEA meent dat drie jaar een buitengewoon lange periode is voor aanloopsteun. De AEA voert aan dat de levensvatbaarheid van een verbinding al na slechts enkele maanden en hooguit na één jaar duidelijk is. De AEA onderstreept dat de steun de terugkerende operationele kosten, zoals de afschrijvingen van de toestellen, de huurkosten van toestellen of het gebruik van de luchthaveninfrastructuur, niet mag dekken.

(208)

De aanloopsteun mag, volgens de AEA, niet worden gecumuleerd met andere steun die wordt toegekend voor de exploitatie van dezelfde verbinding. De AEA merkt op dat er sanctiemechanismen moeten worden opgelegd aan een vervoerder die zich niet aan de contractuele verbintenissen houdt. De AEA onderstreept dat de steun die in de luchtvaartsector wordt toegekend, altijd restrictief moet zijn en slechts mag worden toegestaan op grond van een onderzoek per geval.

(209)

De AEA voert aan dat er uitsluitend steun mag worden toegekend op grond van een transparante en niet-discriminerende procedure. De voorwaarden voor toekenning van aanloopsteun moeten worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Bovendien stelt de AEA dat elke financiële bijdrage die door een territoriaal lichaam aan een regionale luchthaven wordt toegekend, moet worden aangemeld aan de betrokken lidstaat en wel ten minste drie maanden voordat zij in werking treedt, zodat die lidstaat kan beoordelen of de Europese Commissie daarvan op de hoogte moet worden gebracht. Als er sprake is van aangemelde steun, onderstreept de AEA dat de territoriale lichamen eraan moeten worden herinnerd dat uitbetaling van die steun voordat de Europese Commissie deze heeft goedgekeurd, zal worden beschouwd als onrechtmatige steun.

4.5.   AIRPORT MARKETING SERVICES

(210)

AMS voert in eerste instantie aan dat het besluit om de overeenkomst van 19 mei 2006 te sluiten, niet toe te rekenen is aan de Franse Staat. AMS voert aan dat de raadpleging van de Staat via de Cocoéco voordat er een besluit werd genomen in verband met de luchthavenheffingen, weliswaar een duidelijke aanwijzing is voor de toerekenbaarheid van die besluiten, maar dat dit niet geldt voor het besluit in verband met de aankoop van marketingdiensten. AMS voert aan dat de aankoop van marketingdiensten geenszins gekoppeld was aan besluiten betreffende de toepasselijke luchthavenheffingen en niet verschilt van andere aankopen van reclameruimte. AMS herinnert bovendien eraan dat het organieke criterium waarop de analyse van de Commissie steunt om de toerekenbaarheid van de besluiten van de CCI aan de Staat vast te stellen, onvoldoende is in het licht van de vereisten die worden vastgesteld in de rechtspraak-Stardust Marine (40).

(211)

AMS voert vervolgens aan dat de overeenkomst voor de aankoop van marketingdiensten is gesloten in overeenstemming met het gedrag van een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie. AMS onderstreept dat deze overeenkomst gelijk is aan de overeenkomsten die zijn gesloten met particuliere luchthavens zoals Liverpool en Oslo Rygge, die zich ongetwijfeld hebben gedragen als bezonnen marktdeelnemers in een markteconomie. AMS verduidelijkt dat zij niet discrimineert tussen openbare en particuliere luchthavens en dat de door haar gehanteerde tarieven openbaar zijn en gemakkelijk toegankelijk zijn via haar website.

(212)

Bovendien voert AMS aan dat de gevraagde tarieven marktconform zijn. AMS verduidelijkt dat de tarieven zijn vastgesteld op basis van de studie die in 2004 op vraag van Ryanair is verricht door Mindshare, een dochteronderneming van WPP, een bedrijf dat marketingdiensten verleent. AMS voegt daaraan toe dat partners zoals Hertz en NeedaHotel de op de website beschikbare ruimte kopen om hun diensten te promoten en dat de met die marktdeelnemers gesloten overeenkomsten een betere waardering van de marktprijs mogelijk maken. AMS verklaart tot slot dat zij een tarievenaanbod heeft ontwikkeld op grond van een standaardmethode voor de berekening van blootstelling aan onlinereclame om de blootstelling aan reclame op de website van Ryanair te waarderen. De tarieven zijn vastgesteld op grond van de kostprijs per duizend „page impressions” en het bezoekersvolume bepaalt de prijsmarges voor de meeste aangeboden plaatsingsdiensten.

(213)

AMS voert aan dat Air France een vergelijking heeft gepresenteerd tussen de prijsofferte van AMS op het ogenblik dat de overeenkomst is gesloten, d.w.z. in 2006, en de prijsofferte van Viamichelin voor 2011, terwijl de luchthaven van Marseille-Provence haar vergelijking, correct, heeft gebaseerd op een vergelijking met de prijsofferte van Viamichelin voor 2006. Rekening houdend met het feit dat de prijsoffertes voor marketingdiensten gemiddeld om de zes jaar evolueren, is AMS van mening dat de door Air France gemaakte vergelijkingen niet opgaan.

(214)

AMS voert aan dat de luchthaven van Marseille-Provence bijzonder voordelige commerciële voorwaarden heeft gekregen. In dat verband herinnert AMS eraan dat de tarieven tussen 2006 en 2011 bevroren werden op basis van het aantal bezoekers van de website van Ryanair in april 2005, terwijl dit aantal in werkelijkheid van 0,65 miljoen per dag in 2005 gestegen is naar 1,2 miljoen per dag in 2011. Bovendien werd het aantal aangeschrevenen van de mailinglist bevroren op basis van het aantal dat in april 2005 werd vastgesteld, terwijl het van 1,2 miljoen naar 2,6 miljoen gestegen was. AMS onderstreept dat Air France in haar vergelijking geen rekening heeft gehouden met die elementen in verband met het bezoekersvolume, hetgeen ertoe geleid heeft dat die vergelijking niet correct is.

(215)

AMS herinnert eraan dat de website van Viamichelin minder bezoekers heeft dan die van Ryanair en dat die eerste website buiten Frankrijk niet goed bekend is. AMS meent dat die website dus niet geschikt is voor luchthavenpromotie op Europees niveau. Dit wordt bevestigd door het feit dat geen enkele luchthaven momenteel een beroep doet op de diensten van die website. AMS benadrukt dat Lonely Planet, een Australische website, niet goed bekend is in Europa en dat deze website een veel lager bezoekersvolume genereert dan de website van Ryanair. Tot slot onderstreept AMS dat websites die niet gekoppeld zijn aan luchtvaartmaatschappijen, niet zo geschikt zijn omdat de bezoeker dan tijdens zijn bezoek niet meteen ook zijn vliegtuigticket kan reserveren. AMS is van mening dat de tarieven voor marketingdiensten op de websites van Air France, British Airways en Expedia veel hoger zijn dan de tarieven die worden gehanteerd op de website van Ryanair, ook al worden de eerstgenoemde websites veel minder vaak bezocht.

(216)

AMS betwist bovendien het idee dat Ryanair de luchthaven van Marseille gedwongen heeft om de overeenkomst inzake marketingdiensten te sluiten. AMS voert aan dat het niet in haar belang is om de verkoop van ruimte op de website van Ryanair af te dwingen, aangezien deze ruimte beperkt is en er veel vraag naar is.

(217)

AMS voert aan dat de aanwezigheid van reclamekoppelingen op de website van Ryanair de aandacht van de luchthavenexploitanten of -eigenaars trekt en de intrinsieke waarde van luchthavens doet stijgen bij mogelijke kopers doordat die koppelingen aantonen dat er een lijndienstmaatschappij aanwezig is, met de bijbehorende niet-luchtvaartinkomsten.

(218)

AMS merkt op dat de Commissie in haar besluit betreffende Bratislava de waarde van de marketingdiensten heeft erkend (41).

(219)

Tot slot voert AMS aan dat de richtsnoeren van 2005 niet van toepassing zijn op de relaties tussen een luchthaven en een onderneming die marketingdiensten verleent.

5.   COMMENTAAR VAN FRANKRIJK OP DE OPMERKINGEN VAN DERDEN

(220)

In zijn commentaar op de opmerkingen van derden stelt Frankrijk dat de bijdrage van Air France verschillende foutieve stellingen omvat.

(221)

Frankrijk herinnert eraan dat de toegang tot terminal mp2, in tegenstelling tot wat Air France beweert, gelijk en niet-discriminerend is.

(222)

Frankrijk verduidelijkt dat de luchthaven van Marseille-Provence niet kan worden verweten dat zij bij de opening van terminal mp2 niet geanticipeerd heeft op internationale vluchten van buiten het Schengengebied, aangezien de invoering daarvan slechts gepland werd na ondertekening van de „open skies”-overeenkomst tussen Marokko en de Europese Unie op 29 december 2006. Frankrijk herinnert eraan dat studies over de vooruitzichten van de ontwikkelingen van het passagiersverkeer tot dan toe slechts rekening hielden met ontwikkelingen binnen het Schengengebied en dat de initiële inrichting van terminal mp2 daardoor niet voorzag in specifieke infrastructuur voor de grenscontrole die op dat ogenblik een nutteloze extra kost geweest zou zijn. Frankrijk onderstreept echter dat Air France, die erop wijst dat de onmogelijkheid om vanuit terminal mp2 internationale vluchten uit te voeren, specifiek bedoeld was om Air France de toegang tot die terminal te ontzeggen, nog altijd geen vluchten vanuit terminal mp2 laat plaatsvinden hoewel die nu opengesteld is voor internationaal verkeer.

(223)

Frankrijk herinnert eraan dat de bepalingen van het toegangsreglement voor terminal mp2 gemotiveerd zijn door overwegingen in verband met doelstellingen qua comfort en veiligheid die door de luchthaven zijn vastgesteld, zoals de beperkte afmetingen van de vertrekhallen. Frankrijk onderstreept dat het beroep dat Air Méditerranée bij de Administratieve Rechtbank van Marseille heeft ingesteld in verband met de toegang tot terminal mp2, door die rechtbank is afgewezen (42).

(224)

Frankrijk betwist de stelling van Air France als zou het economisch evenwicht van terminal mp2 niet bereikt zijn indien Air France in staat was geweest al haar activiteiten over te plaatsen naar een terminal waar het bedrag aan heffingen fors lager was geweest dan het bedrag dat in de hoofdterminal van toepassing was. Volgens Frankrijk wordt die stelling tegengesproken door het feit dat de luchthaven in haar initiële bedrijfsplan de mogelijkheid had opgenomen dat de pendeldienst van Air France naar terminal mp2 zou worden overgebracht. Frankrijk meent dat Air France zich in feite niet kan vinden in het niveau van de dienstverlening in terminal mp2, dat niet zou beantwoorden aan de verwachtingen van haar klanten. Frankrijk herinnert er in dit verband aan dat de differentiatie van luchthavendiensten en de heffingen die met die diensten samenhangen, door de Europese en nationale wet- en regelgeving is toegestaan.

(225)

Frankrijk herinnert er tot slot ook aan dat het meent dat de Raad van State in zijn beslissing van 26 juli 2011 de methode van kostentoewijzing aan de terminals mp1 en mp2 niet veroordeelt, maar wel bevestigt dat de tarieven voor terminal mp1 zijn vastgesteld volgens een „berekeningswijze die is gerechtvaardigd door nauwkeurig boekhoudkundig onderzoek”. Frankrijk tekent bezwaar aan tegen de opmerking van Air France als zou de CCIMP het bedrag van de passagiersheffing voor terminal mp2 hebben moeten optrekken ten gevolge van de beschikking in kort geding van 28 juli 2009, aangezien er daarbij geen uitspraak ten gronde werd gedaan, en herinnert eraan dat de luchthaven de structuur van haar heffingen grondig heeft herzien na de beslissing van 26 juli 2011.

6.   BEOORDELING VAN DE STEUNMAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE CCIMP — DE VRAAG OF ER SPRAKE IS VAN STEUN

6.1.   DE VRAAG OF ER SPRAKE IS VAN INVESTERINGSSTEUN TEN GUNSTE VAN DE CCIMP

(226)

Overeenkomstig artikel 107, lid 1, van het Verdrag zijn de staatssteunregels alleen van toepassing indien de ontvanger van de steun een onderneming is. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet een onderneming worden omschreven als „elke eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd” (43). Onder een economische activiteit wordt verstaan elke activiteit bestaande in het aanbieden van goederen of diensten op een bepaalde markt (44). Het economische karakter van een activiteit als dusdanig is niet afhankelijk van de vraag of die activiteit winst genereert (45).

(227)

De activiteit van luchtvaartmaatschappijen die bestaat in het aanbieden van vervoersdiensten aan passagiers en/of ondernemingen vormt een economische activiteit. In zijn arrest in de zaak-Aéroports de Paris heeft het Hof van Justitie verklaard dat de exploitatie van een luchthaven, die de levering van luchthavendiensten aan luchtvaartmaatschappijen en de verschillende dienstverleners op een luchthaven omvat, een economische activiteit is. In zijn arrest in de zaak-Flughafen Leipzig/Halle heeft het Gerecht bevestigd dat de exploitatie van een luchthaven een economische activiteit is, waarvan de aanleg van luchthaveninfrastructuur onlosmakelijk deel uitmaakt.

(228)

Wat betreft financieringsmaatregelen uit het verleden, is het door de geleidelijke ontwikkeling van de marktwerking in de luchthavensector niet mogelijk een precieze datum te bepalen vanaf wanneer de exploitatie van een luchthaven zonder enige twijfel als economische activiteit moet worden beschouwd. Het Gerecht heeft echter de evolutie van de aard van de luchthavenactiviteiten erkend. In zijn arrest-Flughafen Leipzig/Halle heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat het vanaf 2000 niet langer mogelijk was om de toepassing van staatssteunregels op luchthaveninfrastructuur uit te sluiten. Bijgevolg moeten, vanaf de datum waarop het arrest-Aéroports de Paris is gewezen (12 december 2000), de exploitatie en de aanleg van luchthaveninfrastructuur worden beschouwd als taken die binnen het staatssteuntoezicht vallen.

(229)

Omgekeerd konden overheidsinstanties vóór het arrest-Aéroports de Paris met recht aannemen dat de financiering van luchthaveninfrastructuur geen staatssteun vormde en dat deze maatregelen dan ook niet bij de Commissie hoefden te worden aangemeld. Hieruit volgt dat de Commissie, op grond van de staatssteunregels, dit soort financieringsmaatregelen nu niet ter discussie kan stellen wanneer deze vóór het arrest-Aéroports de Paris werden verleend.

(230)

Niettemin vormden maatregelen die werden toegekend voordat zich in de luchthavensector enige concurrentie ontwikkelde, geen staatssteun toen ze werden verleend, maar zouden ze wel als staatssteun in de zin van artikel 1, onder b), v), van Verordening (EG) nr. 659/1999 kunnen worden beschouwd indien aan de voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU is voldaan.

(231)

De Commissie merkt op dat de volgende subsidies zijn toegekend vóór het arrest-Aéroports de Paris (d.w.z. vóór 12 december 2000). Bijgevolg concludeert zij dat zij niet de bevoegdheid heeft om deze subsidies te onderzoeken uit hoofde van de staatssteunregels.

subsidie van de Conseil général van 14 december 1999 voor een bedrag van 3 064 000 EUR,

subsidie van de Conseil général van 24 oktober 1997 voor een bedrag van 8 032 000 EUR,

subsidie van de Conseil général van 8 juli 1994 voor een bedrag van 1 372 000 EUR,

subsidie van de Staat van 26 april 2000 voor een bedrag van 290 000 EUR,

subsidie van de Staat van 23 juni 1999 voor een bedrag van 579 000 EUR.

(232)

De Commissie zal bijgevolg haar onderzoek beperken tot de volgende subsidies:

Tabel 5

Subsidie

Totaalbedrag investering (× 1 000  EUR)

Betaald totaalbedrag (× 1 000  EUR)

Conseil général

27.9.2002

2 098

209

Conseil général

26.6.2003

8 920

3 000

Conseil général

19.5.2005

15 580

7 600

Marseille Provence Métropole

26.7.2004

16 124

889

Franse Staat

19.12.2001

onbekend

5 032

EFRO

22.8.2002

5 280

1 520

Totaal

48 002

18 250

(233)

Op grond van artikel 107, lid 1, VWEU zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met het VWEU, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

6.1.1.   ECONOMISCHE ACTIVITEIT EN HET BEGRIP ONDERNEMING

(234)

In dit verband merkt de Commissie op dat de infrastructuur waarop dit besluit betrekking heeft, commercieel wordt uitgebaat door de CCIMP, die de luchthavenexploitant is en die de gebruikers van deze infrastructuur kosten in rekening brengt. Bijgevolg is de CCIMP, ten minste voor wat de exploitatie van de luchthaven aangaat, een onderneming in de zin van het mededingingsrecht van de Unie.

(235)

Los van het juridische statuut van de luchthavenexploitant, is het echter mogelijk dat niet al diens activiteiten van economische aard zijn. Daarom moet er een onderscheid worden gemaakt en moet er worden nagegaan in welke mate de verschillende activiteiten van die luchthavenexploitant al dan niet economische activiteiten zijn (46).

(236)

Zoals het Hof van Justitie deed opmerken, zijn de activiteiten die normaal gesproken onder de verantwoordelijkheid van de staat vallen bij de uitoefening van zijn overheidsmacht, niet van economische aard en vallen zij niet onder de toepassing van de staatssteunregels. Het betreft doorgaans activiteiten zoals veiligheid, verkeersleiding, politie en douane (47).

(237)

De Commissie is bijgevolg van oordeel dat, wanneer luchthavens niet wettelijk verplicht zijn om de financieringskosten voor dergelijke activiteiten en de bijbehorende infrastructuur te dragen, de bekostiging daarvan door de staat normaal gezien geen staatssteun vormt (48).

(238)

In deze zaak moet er als volgt een onderscheid te worden gemaakt in de betrokken activiteiten.

(239)

Kosten voor de uitvoering van overheidstaken (de „missions régaliennes”) zijn kosten voor veiligheids- en beveiligingstaken die behoren tot de niet-economische activiteiten.

(240)

De activiteiten om de openbare veiligheid in de luchthaven te garanderen, vallen daaronder aangezien ze tot doel hebben onwettige handelingen te voorkomen en binnen de terrorismebestrijding kaderen. De kosten in verband met de politietaken en de aanwezigheid van de militaire brandweer (een onderdeel van de marine) van de stad Marseille vallen onder die activiteiten. Hetzelfde geldt voor de douanetaken.

(241)

Activiteiten in verband met de openbare veiligheid op de luchthaven dienen om personen en goederen te beschermen. De bijbehorende activa maken eveneens deel uit van die activiteiten. In deze zaak vallen de volgende activiteiten daar onder:

beveiligingsonderzoek van ruimbagage;

toegangscontrole tot het voor onbevoegden verboden gebied;

screening van passagiers en cabinebagage;

automatische grenscontrole aan de hand van biometrische identificatie;

videobewaking.

(242)

Overheidsfinanciering van niet-economische activiteiten die noodzakelijk gekoppeld zijn aan het verrichten van een economische activiteit, mag echter niet leiden tot onrechtmatige discriminatie tussen luchtvaartmaatschappijen en luchthavenexploitanten. Als het normaal is dat luchtvaartmaatschappijen of luchthavenexploitanten in een bepaald rechtsstelsel bepaalde kosten voor hun rekening nemen, terwijl andere luchtvaartmaatschappijen of luchthavenexploitanten dat niet doen, genieten die laatsten dus feitelijk een voordeel, ook als die kosten verband houden met activiteiten die als niet-economische activiteiten worden aangemerkt. Er moet dus een analyse worden gemaakt van het juridische kader dat geldt voor een luchthavenexploitant om na te gaan of luchthavenexploitanten of luchtvaartmaatschappijen, uit hoofde van dat juridische kader, de kosten moeten dragen die voortvloeien uit de uitoefening van bepaalde activiteiten die op zich misschien niet rendabel kunnen zijn, maar die wel inherent zijn aan de ontplooiing van andere economische activiteiten.

(243)

In dit verband merkt de Commissie op dat luchthavenexploitanten uit hoofde van het Franse recht (49) in principe de voor die activiteiten nodige infrastructuur en uitrusting niet uit eigen middelen hoeven te financieren.

(244)

Omgekeerd zou enkel het verplichte karakter van een activiteit ten gevolge van bestaande wetgeving niet volstaan om een taak aan te merken als een niet-economische activiteit. De kosten die nodig zijn om de infrastructuur in overeenstemming te brengen met de wettelijke eisen en normen betreffende de brandpreventie, met name kosten voor branddetectieapparatuur en -netten in de lokalen, mogen in dat verband niet worden beschouwd als onderdeel van de overheidstaken omdat alle ondernemingen hiertoe verplicht zijn. Elke onderneming moet ervoor zorgen dat zij de brandveiligheidsnormen naleeft en de kosten daarvan dragen. Dat geldt ook voor wat de operationele beveiliging betreft, zelfs als die zou zijn opgelegd in het concessiebestek. Het gaat om kosten die elke onderneming normaal gezien moet maken om haar activiteiten te kunnen verrichten.

(245)

Uit het voorgaande volgt dat alleen de in tabel 6 als „niet-economisch” beschreven activiteiten in aanmerking komen voor overheidsfinanciering die niet valt onder het toepassingsgebied van de staatssteunregels.

Tabel 6

Subsidie

Datum

Kosten voor niet-economische activiteiten (EUR)

Kosten voor economische activiteiten (EUR)

Openbare orde en beveiliging

Openbare veiligheid

Overeenstemming met de wetgeving en/of operationele veiligheid

Politie en douane

Brandweer

Videobewaking, beveiligingsonderzoek en controle

Toegang openbaar domein

Conseil général

27 september 2002

0

0

0

0

1 118 537,45

Conseil général

26 juni 2003

259 786,3

0

89 883,11

129 022,39

1 632 851,02

Conseil général

19 mei 2005

94 192,24

0

105 228,51

203 702,13

1 870 135,77

Marseille Provence Métropole

26 juli 2004

0

0

0

0

72 095,00

EFRO

22 augustus 2002

0

0

0

0

0

Franse Staat

19 december 2001

5 032 000

0

0

0

0

(246)

Aan de hand van de eerdere uiteenzettingen en tabel 6 kan een overzichtstabel (tabel 7) worden opgesteld van de investeringssteun die de luchthaven van Marseille-Provence heeft ontvangen en die in deze procedure wordt behandeld:

Tabel 7

Subsidie

Totaalbedrag investering (× 1 000  EUR)

Betaald totaalbedrag (× 1 000  EUR)

Bedrag voor niet-economische activiteiten (× 1 000 EUR)

Resterend bedrag na aftrek niet-economische activiteiten (× 1 000 EUR)

Subsidiepercentage na aftrek van de niet-economische activiteiten (%)

Conseil général

27.9.2002

2 098

209

0

209

10

Conseil général

26.6.2003

8 920

3 000

478

2 522

28

Conseil général

19.5.2005

15 580

7 600

403

7 197

46

Marseille Provence Métropole

26.7.2004

16 124

889

0

889

6

Franse Staat

19.12.2001

onbekend

5 032

onbekend

0

onbekend

EFRO

22.8.2002

5 280

1 520

0

1 520

29

Totaal

48 002

18 250

5 913

12 337

26

6.1.2.   STAATSMIDDELEN EN TOEREKENBAARHEID

(247)

De Conseil général heeft de CCIMP subsidies toegekend die werden geput uit de middelen van het departement Bouches-du-Rhône, een gedecentraliseerd territoriaal lichaam. De middelen van territoriale lichamen worden voor de toepassing van artikel 107 VWEU beschouwd als staatsmiddelen (50).

(248)

Dit geldt ook voor de subsidies die werden ontvangen van de Communauté Urbaine Marseille Provence Métropole.

(249)

De subsidies van het directoraat-generaal Burgerluchtvaart zijn rechtstreeks afkomstig van de centrale Staat.

(250)

De ontwikkeling van het luchtvrachtvervoer wordt gedeeltelijk gefinancierd uit de middelen van het EFRO, die staatsmiddelen zijn aangezien ze worden toegekend onder controle van de betrokken lidstaat (51).

(251)

Aangezien de autoriteiten die de subsidies hebben toegekend, deel uitmaken van de overheid en de definitieve besluiten betreffende het gebruik van EFRO-middelen door Frankrijk worden genomen, zijn die subsidies toerekenbaar aan de Franse Staat.

(252)

Kortom, de maatregelen waarover dit besluit handelt, zijn genomen met staatsmiddelen en zijn toerekenbaar aan de staat.

6.1.3.   SELECTIEF VOORDEEL VOOR DE CCIMP

(253)

Om te beoordelen of een overheidsmaatregel als steun aan een onderneming moet worden aangemerkt, moet worden vastgesteld of dit voor de betrokken onderneming een economisch voordeel oplevert waardoor kosten die normaal gesproken ten laste van haar eigen financiële middelen zouden zijn gekomen, werden vermeden dan wel of deze onderneming een voordeel ontvangt dat zij onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen (52).

(254)

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moet een luchthavenexploitant de exploitatiekosten van de luchthaven, waaronder de infrastructuurkosten, dragen (53).

(255)

In dit verband zij echter opgemerkt dat wanneer kapitaal onder met normale marktvoorwaarden overeenkomende omstandigheden, al dan niet rechtstreeks, door de staat ter beschikking van een onderneming wordt gesteld, dit niet als staatssteun wordt aangemerkt (54).

(256)

Daarom moet worden onderzocht of de Conseil général heeft gehandeld als een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie toen hij besliste om een deel van de financiering van de bouw van terminal mp2 voor zijn rekening te nemen.

(257)

Frankrijk voert aan dat de CCIMP zich heeft gedragen als een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie door in het bedrijfsplan voor de bouw van terminal mp2 de netto-investeringsstromen van de door de Conseil général gegeven subsidie mee te rekenen. Door aldus te handelen, beoordeelt Frankrijk de rentabiliteit van terminal mp2 voor de luchthavenexploitant, die niet alle kosten draagt voor de bouw ervan. Frankrijk stelt echter niets vast over de rentabiliteit van de investering vanuit het oogpunt van degene die de steun verstrekt, namelijk de Conseil général.

(258)

Bijgevolg blijkt nergens uit, aldus Frankrijk, dat de Conseil général, die de subsidie verstrekt, rentabiliteit verwachtte van de investeringen in de luchthaven van Marseille-Provence.

(259)

Frankrijk voert bovendien aan (55) dat de Conseil général, door een subsidie toe te kennen voor de financiering van terminal mp2, gehandeld heeft met het oog op de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, namelijk de ondersteuning van de lokale werkgelegenheid, de regionale ontwikkeling en betere connectiviteit van het grondgebied.

(260)

Het gedrag van een particuliere marktdeelnemer handelend in een markteconomie is echter ingegeven door rentabiliteitsvooruitzichten (56). Het beginsel van de particuliere marktdeelnemer handelend in een markteconomie geldt in de regel als zijnde vervuld, wanneer op basis van de structuur en toekomstvooruitzichten van de onderneming binnen een redelijke termijn een ten opzichte van een vergelijkbare particuliere onderneming normaal rendement in de vorm van uitkeringen van dividenden of vermogenstoename mag worden verwacht. In dat verband moet er worden afgezien van elke overweging van sociale aard of van regionaal of sectoraal beleid (57).

(261)

In dat verband mag een eventuele positieve weerslag op de economie van de regio rond de luchthaven onder geen beding worden meegenomen in de evaluatie aan de hand waarvan moet worden bepaald of achter de maatregelen al dan niet steunelementen schuil gaan (58).

(262)

Frankrijk heeft geen enkel ander element aangehaald dat zou kunnen aantonen dat de Conseil général voornemens was zich te gedragen als een bezonnen investeerder door de subsidies in kwestie te verstrekken. Daaruit volgt dat de Conseil général, die geen gefundeerde pogingen heeft gedaan om de voorziene investeringen te laten renderen, zich niet heeft gedragen als een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie bij zijn besluit om aan de luchthaven van Marseille-Provence een subsidie toe te kennen voor de financiering van de tweede terminal.

(263)

Frankrijk brengt niet naar voren dat de andere lokale overheden die door hun subsidies aan de financiering van infrastructuur op de luchthaven van Marseille-Provence hebben bijgedragen, zich bij hun besluitvorming hebben gedragen als bezonnen marktdeelnemers in een markteconomie. Bovendien wijst geen enkel element van het dossier erop dat dit het geval zou kunnen zijn.

(264)

Daaruit volgt dat de subsidies die door de Conseil général, Marseille Provence Métropole en de Franse Staat zijn toegekend, en de subsidies die door het EFRO zijn gefinancierd, aan de CCIMP een voordeel toekennen dat de CCIMP onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen.

(265)

In casu merkt de Commissie op dat de investeringssubsidies uitsluitend een voordeel toekennen aan de CCIMP en niet aan andere luchthavenexploitanten of andere ondernemingen in andere sectoren. De maatregel is dus selectief in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

6.1.4.   ONGUNSTIGE BEÏNVLOEDING VAN DE MEDEDINGING EN HET HANDELSVERKEER TUSSEN DE LIDSTATEN

(266)

Als exploitant van de luchthaven van Marseille-Provence concurreert de CCIMP met andere luchthavens op minder dan 100 km of 60 minuten rijden die hetzelfde verzorgingsgebied bestrijken. De Commissie merkt daarbij op dat de luchthavens van Avignon en die van Nîmes zich in dat gebied bevinden. Meer bepaald is het zo dat de luchthaven van Nîmes zich op 98 km bevindt en dat Toulon-Hyères op 113 km van de luchthaven van Marseille-Provence ligt. Die laatste twee luchthavens, zo merkt de Commissie op, bieden ook vluchten aan met bestemming Brussel-Charleroi, Fez en Londen. Ryanair doet niet alleen de luchthaven van Marseille-Provence, maar ook die van Nîmes aan. Aan de CCIMP toegekende steun dreigt dus de mededinging te verstoren. Aangezien de markt voor luchthavendiensten en de markt voor luchtvervoer markten zijn met vrije mededinging binnen de Unie, dreigt de steun ook het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig te beïnvloeden. Er bestaat overigens mededinging tussen de luchthavenexploitanten die belast zijn met het beheer van die luchthavens en, wanneer de CCIMP steun ontvangt, kan dat bijgevolg de marktpositie van de CCIMP versterken. Bovendien bestaat er mededinging met de luchthavens die zich buiten datzelfde verzorgingsgebied bevinden, aangezien de luchtvaartmaatschappijen, en met name de lagekostenmaatschappijen, hun bestemmingen kiezen tussen verschillende luchthavens in Europa en daarbuiten.

6.1.5.   CONCLUSIE OVER DE VRAAG OF ER SPRAKE IS VAN STEUN

(267)

Om die redenen vormen de investeringssubsidies voor in totaal 12,337 miljoen EUR, verstrekt door diverse lokale overheden voor de financiering van de investering op de luchthaven van Marseille-Provence, waaronder de subsidie van 7,197 miljoen EUR verstrekt door de Conseil général voor de bouw van terminal mp2, staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

6.2.   DE VRAAG OF ER SPRAKE IS VAN STEUN VOOR DE WERKING VAN DE CCIMP

6.2.1.   GELDSTROMEN TUSSEN DE LUCHTHAVEN VAN MARSEILLE-PROVENCE EN DE CCI

(268)

Frankrijk verklaart dat de geldstromen tussen 2001 en 2010 voor een totaalbedrag van […]* miljoen EUR geen subsidie vormen ten gunste van de CCIMP, maar wel een bijdrage die door de luchthaven aan de algemene dienst van de CCI is betaald uit hoofde van gefactureerde diensten, op basis van kosten die de algemene dienst had gemaakt (59). Frankrijk voert aan dat de luchthaven van Marseille-Provence nooit financiële steun heeft ontvangen van de algemene dienst van de CCI. Frankrijk legt een attest van de financieel commissaris van de CCIMP voor waarin deze bevestigt dat de vermelde boekhoudkundige elementen betrouwbaar zijn. Geen enkel element van het dossier wijst op het tegendeel. Op die basis blijkt dat de diensten in rekening zijn gebracht op het niveau van de reële kosten.

6.2.2.   EVENTUELE STEUN TEN GEVOLGE VAN DE LUCHTHAVENBELASTING

(269)

Volgens het Franse recht heeft het systeem van luchthavenbelasting tot doel de overheidstaken te financieren, zoals de veiligheidsdiensten, brandweer en redding, beveiliging (beveiligingsonderzoek van de ruimbagage, toegangscontrole, screening van passagiers en handbagage) en de automatische grenscontroles.

(270)

De Commissie moet nagaan of dit herverdelingsmechanisme niet kan leiden tot overcompensatie die met steun gelijkstaat, met name wanneer dit mechanisme afhangt van het aantal passagiers.

(271)

Het systeem zoals het ingesteld is bij artikel 1609 quatervicies van het algemeen belastingwetboek en bij het interministerieel besluit van 30 december 2009 betreffende de aangiftevoorwaarden van luchthavenexploitanten voor de vaststelling van het passagierstarief van de luchthavenbelasting, zoals gewijzigd in 2012, heeft tot doel elke vorm van overcompensatie te voorkomen doordat het zowel een systeem omvat waarbij de berekening wordt gebaseerd op de gemaakte kosten, als mogelijke correcties achteraf.

(272)

De berekening van de luchthavenbelasting verloopt dan als volgt: de luchthaven schiet de kosten voor de taken zoals die vastgesteld zijn in de betrokken teksten voor en stuurt vervolgens een aangifte van die kosten met de gegevens over het gegenereerde verkeer naar de lokale directie van het directoraat-generaal Burgerluchtvaart. De lokale directie controleert de aangifte en gaat na of die beantwoordt aan de toepasselijke wetgeving. De centrale administratie van het directoraat-generaal Burgerluchtvaart voert vervolgens een tweede controle uit door de voorgaande jaren in aanmerking te nemen. Vervolgens worden de kosten voor elke luchthaven afzonderlijk vastgesteld bij interministerieel besluit afhankelijk van de kosten die de luchthaven heeft gemaakt bij de uitvoering van de haar toegewezen overheidstaken.

(273)

Bovendien is de berekening van de belasting ook gebaseerd op een meerjarige prognose van de kosten en het verkeer, met jaarlijkse correctiemechanismen; daarnaast kunnen controles achteraf een eventuele overcompensatie corrigeren.

(274)

Daaruit volgt dat er geen selectief voordeel bestaat ten gunste van de luchthaven, aangezien de belastinginkomsten effectief worden gebruikt om de overheidstaken te betalen en de luchthaven van Marseille-Provence een bedrag ontvangt dat niet hoger is dan de kosten die zij bij de uitvoering van die taken maakt. De luchthavenbelasting die aan de CCIMP wordt betaald, kan dus geen staatssteun zijn in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

6.3.   VERENIGBAARHEID VAN DE INVESTERINGSSTEUN MET DE GEMEENSCHAPPELIJKE MARKT

(275)

De Commissie is nagegaan of de steun kan worden aangemerkt als verenigbaar met de interne markt. Artikel 107, lid 3, VWEU bevat bepaalde afwijkingen op het algemene verbod op steun van lid 1 van datzelfde artikel. In dit verband vormen de richtsnoeren van 2005 een grond op basis waarvan de steun voor de luchthaven uit hoofde van artikel 107, lid 3, onder c), verenigbaar kan worden verklaard.

(276)

Volgens punt 61 van de richtsnoeren van 2005 (60) kan investeringssteun voor luchthaveninfrastructuur verenigbaar worden verklaard, met name op grond van artikel 107, lid 3, onder a), b), of c), en artikel 93, lid 2, als:

i)

de bouw en de exploitatie van de infrastructuur beantwoorden aan een duidelijk omschreven doel van algemeen belang (regionale ontwikkeling, toegankelijkheid enz.);

ii)

de infrastructuur nodig is en evenredig tot het gestelde doel;

iii)

de infrastructuur op middellange termijn voldoende gebruiksmogelijkheden biedt, het gebruik van de bestaande infrastructuur in aanmerking genomen;

iv)

de infrastructuur voor alle potentiële gebruikers gelijk en zonder discriminatie toegankelijk is;

v)

het handelsverkeer niet zozeer wordt beïnvloed dat dit in strijd is met het communautair belang.

Er moet niet alleen worden nagegaan of aan deze criteria is voldaan, maar ook worden vastgesteld of de steun noodzakelijk was (61). Het steunbedrag moet beperkt blijven tot hetgeen nodig was om het vastgestelde doel te bereiken.

6.3.1.   VERENIGBAARHEID VAN DE INVESTERINGSSTEUN VOOR DE FINANCIERING VAN TERMINAL MP2

i)   De bouw en de exploitatie van de infrastructuur beantwoorden aan een duidelijk omschreven doel van algemeen belang (regionale ontwikkeling, toegankelijkheid, …)

(277)

Volgens het bestek voor de concessie van de luchthaven van Marseille-Provence is de concessiehouder belast met de bouw van de infrastructuur en is hij daar ook verantwoordelijk voor. Aangezien de luchthavenexploitant het besluit tot investeringen heeft genomen en de kosten ervan draagt, is hier dus sprake van investeringssteun ten gunste van die exploitant.

(278)

Volgens Frankrijk zou de luchthaven van Marseille-Provence op min of meer korte termijn met congestieproblemen te kampen krijgen. Het in november 2004 opgestelde bedrijfsplan stelde vast dat de luchthaven van Marseille-Provence naar verwachting in 2007 het verzadigingspunt zou bereiken voor de incheckbalie en in 2016 voor de vertrekhallen, wanneer er geen nieuwe voorzieningen zouden komen. In eerste instantie was het dus de bedoeling de verzadiging van de luchthaven op korte termijn door de verwachte toename van het luchtverkeer aan te pakken.

(279)

In tweede instantie was het de bedoeling de economische ontwikkeling van de regio te bevorderen door een betere exploitatie van de luchthaven en een toename van het luchtverkeer. Daartoe werd de ontwikkeling van een nieuwe dienst in aanvulling op de dienst die op de luchthaven van Marseille-Provence werd aangeboden, overeenkomstig de strategie van de luchthaven waarin de vestiging van lagekostenmaatschappijen was vooropgesteld, als een pijler voor de verdere ontwikkeling van de luchthavenactiviteiten beschouwd. Enerzijds was de bouw van terminal mp2 onontbeerlijk om de lagekostenmaatschappijen gedifferentieerde diensten aan te bieden die in de regio nog niet werden aangeboden; deze terminal werd speciaal ontworpen om optimaal te beantwoorden aan deze nieuwe functie van de luchthaven. Terminal mp2 speelt immers in op andere behoeften van klanten die bereid zijn een eenvoudige dienstverlening te aanvaarden in ruil voor een lagere prijs. De luchtvaartmaatschappijen die dergelijke eenvoudige diensten wensten te verlenen, konden zich niet vestigen in terminal mp1, waar de tarieven van de luchthavengelden voor het gebruik van de terminal fors hoger zijn, omdat de infrastructuur er van betere kwaliteit is en het kostenplaatje hoger uitvalt. Dit tariefniveau had in de prijzen van de vliegtuigtickets moeten worden doorberekend. De vraag naar dit type eenvoudige dienstverlening is in feite gevoelig voor elke kostenverhoging. Anderzijds leenden de exploitatievoorwaarden van terminal mp1 zich niet voor een snelle in- en uitscheping van passagiers.

(280)

Frankrijk stelt dat de verwezenlijking van het project de economische en sociale evolutie van de regio aanzienlijk moest verbeteren, en met name de werkgelegenheid moest aanzwengelen, terwijl het verlies van verkeer in terminal mp1 banen verloren deed gaan.

(281)

De bouw van terminal mp2 is bijgevolg in lijn met het Actieplan inzake de capaciteit, efficiëntie en veiligheid van de Europese luchthavens van 2007 (62). Daarin wordt opgemerkt: „Gezien de verwachte groei van het luchtverkeer zal Europa geconfronteerd worden met een steeds grotere kloof tussen capaciteit en vraag” wat betreft luchthavens, en wordt geconcludeerd: „De capaciteitsschaarste op luchthavens vormt een bedreiging voor de veiligheid, de efficiëntie en het concurrentievermogen van alle bij de luchtvervoersketen betrokken actoren.” (63) Volgens dit actieplan is het niet alleen nodig om de bestaande infrastructuur efficiënter te gebruiken, maar moeten er ook „middelen voor nieuwe infrastructuur” worden vrijgemaakt; de Commissie merkt op dat de regionale luchthavens van belang zijn om de capaciteitsschaarste te beheersen.

(282)

In het licht van het voorgaande moet worden vastgesteld dat de bouw en de exploitatie van terminal mp2 beantwoorden aan een duidelijk omschreven doel van algemeen belang, wat betekent dat in deze zaak is voldaan aan het criterium van verenigbaarheid.

ii)   De infrastructuur is nodig en staat in verhouding tot het gestelde doel

(283)

Gezien de verkeersprognoses heeft de luchthavenexploitant twee scenario's opgesteld in verband met de inrichting van een platform om de verzadigingsproblemen van de incheckbalies en vertrekhallen op te lossen. Het bedrijfsplan van november 2004, geactualiseerd in september 2005 en mei 2006, toont aan dat het scenario met de bouw van een nieuwe lagekostenterminal betere rendementsvooruitzichten bood. Het bedrijfsplan van september 2005, geactualiseerd in mei 2006, komt, met inachtneming van de steun die werd verleend door de Conseil général, tot de conclusie dat de bouw van terminal mp2 een hoger rendement biedt dan het alternatieve project om het platform in te richten rekening houdend met de verkeersprognoses (64). De bouw van terminal mp2 vormde dus de beste keuze om het gestelde doel te bereiken, namelijk problemen in verband met de verzadiging van de luchthaven oplossen en tegelijkertijd het verkeer op het platform van Marseille-Provence doen toenemen.

(284)

Daarnaast werd de bouw van terminal mp2 gerealiseerd op basis van een renovatie van de oude cargoterminal, die niet meer werd gebruikt, zodat ook een optimalisering van de bestaande infrastructuur werd gerealiseerd.

(285)

Tot slot werd terminal mp2 speciaal ontworpen om lagekostenmaatschappijen een serviceniveau te bieden dat bij hun bedrijfsmodel past, terwijl terminal mp1 voor dat soort verkeer ongeschikt leek, met name omdat de vliegtuigen niet lang aan de grond blijven staan en er onvoldoende tijd is om een vliegtuigslurf te plaatsen aangezien de rotatietijd minder dan 30 minuten bedraagt, wat tot het bedrijfsmodel van lagekostenmaatschappijen behoort. Omgekeerd is terminal mp2 dusdanig ontworpen dat de passagiers te voet van de vertrekhal naar de parkeerruimte voor de vliegtuigen kunnen gaan. Het inrichtingsontwerp van terminal mp2 maakt dit project dus specifiek geschikt voor de ontvangst van het passagiersverkeer van lagekostenmaatschappijen, hetgeen een essentieel onderdeel is van de strategie inzake de toename van het passagiersverkeer op het platform Marseille-Provence en de ontwikkeling van de economische activiteiten en regionale werkgelegenheid die daar rechtstreeks en zijdelings mee samenhangen.

(286)

De andere optie om de verzadiging van de luchthaven te voorkomen, bestond erin om de bestaande terminal mp1 uit te breiden. Rekening houdend met de aard van het project, zijn de kosten ervan zo veel mogelijk beperkt. De bouw van terminal mp2 werd gekozen als de voordeligste optie die ook de grootste toename van het passagiersverkeer met zich mee kon meebrengen.

(287)

Daarom kan worden besloten dat de betrokken infrastructuur nodig is en in verhouding staat tot het gestelde doel.

iii)   De infrastructuur biedt op middellange termijn voldoende gebruiksmogelijkheden, het gebruik van de bestaande infrastructuur in aanmerking genomen

(288)

Het bedrijfsplan van november 2004 schat de capaciteit van de vertrekhallen en incheckbalies van de lagekostenmaatschappijen op 3,8 miljoen passagiers en bevat prognoses van dat passagiersverkeer via lagekostenmaatschappijen voor de periode 2005-2021. Uit deze prognoses blijkt dat de capaciteit van terminal mp2 vanaf 2012 voor 50 % en tegen 2021 voor 89 % zou worden gebruikt. De ramingen van het passagiersverkeer waarop dit bedrijfsplan zich baseert, worden bevestigd door het passagiersverkeer dat tussen 2006 en 2010 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden in terminal mp2.

Tabel 8

Jaar

Prognose passagiersverkeer (PAX)

Daadwerkelijk passagiersverkeer

Gebruiksgraad — prognose (***) (%)

2006

250 000

107 418  (**)

6,58

2007

900 000

934 481

23,68

2008

1 200 000

1 059 663

31,58

2009

1 450 000

1 670 240

38,16

2010

1 650 000

1 730 000

43,42

2011

1 850 000

1 372 164

48,68

2012

2 050 000

1 811 616

53,94

(289)

Bovendien bieden terminal mp1 en terminal mp2 verschillende diensten aan en mag de waardering van de gebruiksprognoses van terminal mp2 niet berusten op de evoluties in het passagiersverkeer die worden vastgesteld in de hoofdterminal. In elk geval toont het passagiersverkeer over de jaren 2006 tot 2010 aan dat de gebruiksgraad van terminal mp1 stabiel is gebleven sinds de tweede terminal is opengegaan.

Tabel 9

Jaar

Daadwerkelijk passagiersverkeer

Gebruiksgraad — gerealiseerd (****) (%)

2006

6 008 466

69,86

2007

6 028 292

70,09

2008

5 907 174

68,68

2009

5 619 879

65,34

2010

5 799 435

67,43

2011

5 990 703

69,65

2012

6 483 863

75,39

(290)

Bijgevolg biedt de nieuwe infrastructuur op middellange termijn goede gebruiksmogelijkheden, het gebruik van de bestaande infrastructuur in aanmerking genomen.

iv)   De infrastructuur is voor alle potentiële gebruikers gelijk en zonder onderscheid toegankelijk

(291)

Volgens gegevens die door Frankrijk zijn verstrekt, en met name het gebruiksreglement van terminal mp2 dat de Commissie reeds heeft opgenomen in haar inleidingsbesluit, wordt de nieuwe infrastructuur gelijk en zonder onderscheid ter beschikking gesteld van alle potentiële gebruikers (luchtvaartmaatschappijen).

v)   Het handelsverkeer wordt niet zozeer beïnvloed dat dit in strijd is met het communautair belang

(292)

De steunintensiteit bedraagt niet meer dan 50 % van de in aanmerking komende kosten. Hoewel de luchthaven van Marseille-Provence de enige luchthaven van categorie B in het verzorgingsgebied is, stemt het passagiersverkeer van terminal mp2 overeen met point-to-pointverbindingen die vooral op kleine regionale luchthavens een sterke ontwikkeling kunnen doormaken. De luchthaven van Avignon bevindt zich op ongeveer 75 km en 45 minuten rijden en de luchthaven van Nîmes Garons ligt op ongeveer 100 km en 60 minuten rijden. De luchthaven van Toulon ligt op 113 km van de luchthaven van Marseille-Provence en is dus potentieel ook in hetzelfde verzorgingsgebied gevestigd.

(293)

Uit de beschikbare gegevens blijkt echter niet dat de opening van terminal mp2 de ontwikkeling van die luchthavens heeft afgeremd, of de evolutie van het handelsverkeer dusdanig heeft beïnvloed dat dit in strijd is met het gemeenschappelijk belang.

vi)   Noodzaak van de steun

(294)

Volgens de prognoses van de bedrijfsplannen zou de bouw van de terminal zonder steun niet rendabel zijn. De steun was dus noodzakelijk op het ogenblik dat de investeringsbeslissing is genomen, want een particuliere investeerder zou de terminal niet hebben gebouwd zonder staatssteun. Bovendien meent de Commissie dat de steun niet onevenredig is, gezien de beperkte steunintensiteit.

6.3.2.   VERENIGBAARHEID VAN DE EFRO-SUBSIDIE VOOR DE ONTWIKKELING VAN HET LUCHTVRACHTVERKEER

i)   De bouw en de exploitatie van de infrastructuur beantwoorden aan een duidelijk omschreven doelstelling van gemeenschappelijk belang (65)

(295)

De toegekende subsidie beantwoordt aan de doelstelling van ontwikkeling van de vrachtvervoersactiviteiten op de luchthaven van Marseille-Provence om aldus economische activiteiten te bevorderen die werkgelegenheid scheppen in een gebied met een aanzienlijk hoger werkloosheidscijfer dan het nationale gemiddelde.

(296)

De door het EFRO toegekende steun maakt deel uit van het programmadocument „Doelstelling 2” van de structuurfondsen voor de periode 2000-2006, dat betrekking heeft op regio's met structurele problemen waarvan de economische en sociale omschakeling moet worden ondersteund (66).

(297)

De door het EFRO toegekende subsidie voor de ontwikkeling van het vrachtverkeer op de luchthaven van Marseille-Provence beantwoordt dus aan een duidelijk omschreven doelstelling van algemeen belang.

ii)   De infrastructuur is nodig en staat in verhouding tot het gestelde doel

(298)

Uit de beschikbare gegevens blijkt dat het aantal ton vervoerde goederen op de luchthaven van Marseille-Provence in 1997 en in 2008 fors is gedaald. Er werd besloten om verder aan luchtvrachtvervoer te blijven doen teneinde de bestaande infrastructuur te optimaliseren, met name de start- en landingsbaan en de vrije oppervlakte daarrond waar vooral 's nachts veel beschikbare ruimte is.

(299)

Er zijn aanpassingen uitgevoerd in verband met de veiligheid van de verkeersstromen, de herinrichting van lege cargoterminals, de inrichting van parkeerplaatsen voor vliegtuigen zo dicht mogelijk bij de cargoterminal om het laden en lossen zo snel mogelijk te laten verlopen en de vergroting van de percelen om de zone aantrekkelijker te maken.

(300)

De luchthaven van Marseille-Provence heeft de beschreven werkzaamheden uitgevoerd voor een totaalbedrag van 5 280 000 EUR. De ontvangen subsidie, een bedrag van 1 520 000 EUR, vormde dus slechts 28,79 % van de totale begroting voor dit project. Bovendien bepaalt de overeenkomst van 22 augustus 2002 tussen de luchthaven van Marseille-Provence en de prefectuur van de regio Provence Alpes Côte d'Azur in artikel 5 dat de communautaire steunmaatregel uitsluitend is uitbetaald op grond van bewijsstukken van de voortgang van de werkzaamheden en op voorwaarde dat de in het kader van het financieringsplan overeengekomen medefinanciering daadwerkelijk werd nageleefd.

(301)

Daaruit kan worden geconcludeerd dat de gerealiseerde infrastructuur nodig is en in verhouding staat tot het gestelde doel van algemeen belang.

iii)   De infrastructuur biedt op middellange termijn voldoende gebruiksmogelijkheden, het gebruik van de bestaande infrastructuur in aanmerking genomen

(302)

Hoewel de luchthaven van Marseille-Provence na de terugtrekking van Aéropostale (de belangrijkste klant voor luchtvracht) en het gebrek aan plaats in het laadruim op de pendeldienst Marseille-Orly een daling in haar luchtvrachtverkeer kende, werd de ontwikkeling van een platform voor luchtvracht naar de Maghreb gezien als een middel om de lokale werkgelegenheid die rechtstreeks met die activiteit verband hield, te behouden en tegelijkertijd de beschikbare infrastructuur te optimaliseren.

(303)

De resultaten voor het vrachtverkeer laten zien dat het vervoerde volume tussen 2005 en 2010 met meer dan 20 % is gestegen.

(304)

Zodoende zijn er op de middellange termijn goede vooruitzichten wat betreft het gebruik van de nieuwe infrastructuur, met name met betrekking tot de bestaande infrastructuur, die door de geplande werkzaamheden zal worden verbeterd.

iv)   De infrastructuur is voor alle potentiële gebruikers gelijk en zonder onderscheid toegankelijk

(305)

Volgens de beschikbare informatie wordt de toegang tot de vrachtinfrastructuur door geen enkel exploitatiereglement beperkt. De cargozone wordt gebruikt door exploitanten van expressvrachtvervoersdiensten, door exploitanten van gronddiensten, door cargomaatschappijen en wegvervoerders.

(306)

Daaruit volgt dat de vrachtinfrastructuur voor alle gebruikers gelijk en zonder discriminatie toegankelijk is.

v)   Het handelsverkeer wordt niet zozeer beïnvloed dat dit in strijd is met het communautair belang

(307)

De steun die in het kader van het project voor de ontwikkeling van de cargoactiviteiten is toegekend, bedraagt 28 % van het totaalbedrag voor de werkzaamheden. Bovendien heeft dit project bijgedragen tot de ontwikkeling van het Europees vervoerssysteem en de economische ontwikkeling.

(308)

Zodoende valt uit te sluiten dat de ontwikkeling van het handelsverkeer wordt beïnvloed in een mate die strijdig is met het gemeenschappelijk belang.

vi)   Noodzaak van de steun

(309)

Tot de investering is besloten in omstandigheden die werden gekenmerkt door de openstelling van de hogesnelheidslijn Parijs-Marseille in 2000 en de daling in het luchtverkeer na 11 september 2001. De financiële draagkracht van de luchthaven van Marseille-Provence is van 2000 tot 2003 bovendien gestaag en fors gedaald. De CCIMP moest dus reageren op de achteruitgang van het passagiers- en vrachtverkeer. Voor de renovatie van de twee start- en landingsbanen tegen 2005-2006 waren dure werkzaamheden gepland. In die omstandigheden was het rendement op de investeringen, met name op redelijke termijn, zeer onzeker, ook al was rentabiliteit van het project niet uitgesloten. Het is dus waarschijnlijk dat de luchthaven, die vooral bezorgd was over de daling van het passagiersverkeer, zonder de subsidie van het EFRO de investeringen in haar vrachtactiviteiten uitgesteld, of misschien zelfs geannuleerd zou hebben.

(310)

Rekening houdend met de marktomstandigheden op het ogenblik waarop de steun is toegekend, namelijk variabele vrachtvolumes op de luchthaven, een hoog risiconiveau en onzekere vooruitzichten op rentabiliteit op een onlangs geliberaliseerde markt, zou een particulier investeerder hoogstwaarschijnlijk niet hebben geïnvesteerd in de ontwikkeling van het vrachtvervoer op de luchthaven van Marseille. De steun was bijgevolg noodzakelijk om het beoogde doel te bereiken. Gezien de beperkte steunintensiteit is de Commissie bovendien van mening dat de steun niet buiten verhouding stond tot het gestelde doel.

6.3.3.   VERENIGBAARHEID VAN DE SUBSIDIES VAN DE CONSEIL GÉNÉRAL VAN 27 SEPTEMBER 2002 EN 26 JUNI 2003 EN VAN DE SUBSIDIE VAN DE COMMUNAUTÉ URBAINE DE MARSEILLE PROVENCE MÉTROPOLE VAN 26 JULI 2004 VOOR DE UITBREIDING, HERSTRUCTURERING EN ONTWIKKELING VAN DE LUCHTHAVEN

i)   De bouw en de exploitatie van de infrastructuur beantwoorden aan een duidelijk omschreven doel van algemeen belang (regionale ontwikkeling, toegankelijkheid, …)

(311)

De subsidies van 2002 en 2003 betroffen renovatiewerken van de hoofdstartbaan, de voegen van de betonplaten op de parkeerplaatsen voor de vliegtuigen, de aanleg van opritten en snelle afritten zodat het aantal bewegingen per uur kon worden verhoogd, en een optimalisatie van het gebruik van de bestaande infrastructuur. Uit de door Frankrijk verstrekte gegevens blijkt dat de twee start- en landingsbanen van de luchthaven tussen 1980 en 2000 niet werden aangepast, terwijl het aantal bewegingen in die periode wel van 46 603 tot 100 047 toenam. Deze maatregel had dus tot doel de binnen afzienbare tijd te verwachten verzadiging van de luchthaven tegen te gaan.

(312)

De subsidie van 2004 droeg bij tot de financiering van de capaciteitsuitbreiding van hal 1, de optimalisering van start-/landingsbaan 1 en de aanleg van start-/landingsbaan 2. Deze aanpassingen werden noodzakelijk geacht om de luchthaven van Marseille-Provence in staat te stellen een belangrijke toename van het Europees verkeer op te vangen, rekening houdend met prognoses over de evolutie van het aantal passagiers (67).

(313)

De bouw van een spoorwegstation dat toegankelijk is voor de hogesnelheidstrein, beoogde een betere coördinatie tussen de verschillende vervoerswijzen.

(314)

Net zoals bij hetgeen over de bouw van terminal mp2 is gezegd, besluit de Commissie dat de uitbreiding, herstructurering en ontwikkeling van de luchthaven beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang, namelijk de continuïteit van het luchtverkeer en de toekomstige ontwikkeling ervan garanderen.

ii)   De infrastructuur is nodig en staat in verhouding tot het gestelde doel

(315)

De ondernomen werkzaamheden waren nodig om de capaciteit van de start- en landingsbanen van de luchthaven te vergroten en te behouden, om de bestaande verkeersknelpunten te verhelpen en de verbinding met het hogesnelheidsspoor te optimaliseren.

(316)

Bovendien vertegenwoordigt de subsidie van de Conseil général 9,5 % van het bedrag van de gerealiseerde werkzaamheden en 7 % van het initiële uitrustingsprogramma. De subsidie van de Communauté Urbaine de Marseille Provence Métropole vertegenwoordigt 6,2 % van het bedrag van de gerealiseerde werkzaamheden en 5,6 % van het voorlopige programma van de werkzaamheden.

(317)

Daaruit kan worden geconcludeerd dat de gerealiseerde infrastructuur nodig is en in verhouding staat tot het gestelde doel van algemeen belang.

iii)   De infrastructuur biedt op middellange termijn voldoende gebruiksmogelijkheden, het gebruik van de bestaande infrastructuur in aanmerking genomen

(318)

De gefinancierde wijzigingen werden noodzakelijk geacht voor de opvang van bijkomend verkeer. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat het aantal vervoerde passagiers op de luchthaven van Marseille-Provence tussen 2006 en 2012 met meer dan 25 % is gestegen. Bovendien zou de jaarlijkse capaciteit van de start- en landingsbanen momenteel 140 000 bewegingen zijn. Volgens de prognoses in het verslag van het plan met betrekking tot de blootstelling aan geluidshinder dat bij het besluit van de prefectuur van 4 augustus 2006 was gehecht, zou de verkeersdoelstelling van de luchthaven voor 2015 met 113 909 bewegingen en de doelstelling voor 2020 met 122 449 bewegingen worden bereikt. Zo maakt de inrichting van de start- en landingsbanen en de op- en afritten het mogelijk om tegemoet te komen aan de verkeersprognoses tot 2020 en biedt de infrastructuur voldoende gebruiksmogelijkheden.

iv)   De infrastructuur is voor alle potentiële gebruikers gelijk en zonder onderscheid toegankelijk

(319)

Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de infrastructuur voor alle potentiële gebruikers gelijk en zonder onderscheid toegankelijk is.

v)   Het handelsverkeer wordt niet zozeer beïnvloed dat dit in strijd is met het communautair belang

(320)

Zoals aangegeven in overwegingen 293 en 308, heeft de ontwikkeling van het verkeer op de luchthaven van Marseille-Provence geen negatieve invloed gehad op de activiteiten van de luchthavens in hetzelfde verzorgingsgebied en is de evolutie van het handelsverkeer niet beïnvloed in een mate die in strijd is met het gemeenschappelijk belang.

vi)   Noodzaak van de steun

(321)

Tot de investering is besloten in omstandigheden die werden gekenmerkt door de openstelling van de hogesnelheidslijn Parijs-Marseille in 2000 en de daling in het luchtverkeer na 11 september 2001. De financiële draagkracht van de luchthaven van Marseille-Provence is van 2000 tot 2003 bovendien gestaag en fors gedaald. De CCIMP moest dus reageren op de achteruitgang van het passagiers- en vrachtverkeer. De steunintensiteit bleef beperkt tot 13 % (68). Aangezien de investeringen in de luchtvaartzones niet te vermijden waren, zou het programma, bij gebrek aan subsidies, met meer dan 3 miljoen EUR verlaagd moeten worden, die dan waarschijnlijk uit het budget voor de herinrichting van hal 1 zouden zijn genomen. Die herinrichting was bedoeld om alle touroperators een plaats te geven, om de luchtvaartmaatschappijen ticketverkoopbalies aan te bieden en winkels in te richten. Die investeringen waren nu juist nodig om buitenlandse luchtvaartmaatschappijen en touroperators een plaats te geven en de inkomsten uit winkels te verhogen.

(322)

Rekening houdend met de marktomstandigheden op het ogenblik waarop de steun is toegekend, namelijk een gebrek aan ervaring en initiatief van de particuliere marktdeelnemers die niet erg geneigd waren om te investeren in luchthaveninfrastructuur, een hoog risiconiveau en onzekere vooruitzichten op rentabiliteit op een onlangs geliberaliseerde markt, zou een particuliere investeerder waarschijnlijk niet hebben geïnvesteerd in de herinrichting van luchthaveninfrastructuur en in een hogesnelheidstreinverbinding op de luchthaven van Marseille. De steun was bijgevolg noodzakelijk om het beoogde doel te bereiken. Gezien de beperkte steunintensiteit is de Commissie bovendien van oordeel dat de steun niet buiten verhouding stond tot het gestelde doel.

7.   WAARDERING VAN DE MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJEN DIE DE LUCHTHAVEN GEBRUIKEN — DE VRAAG OF ER SPRAKE IS VAN STEUN

7.1.   EVENTUELE STEUN TOEGEKEND DOOR DE LAGERE PASSAGIERSHEFFING VOOR NATIONALE VLUCHTEN

(323)

In een eerdere beschikking (69) had de Commissie besloten dat er sprake was van een bestaande steunmaatregel die onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, ten gunste van maatschappijen die vluchten uitvoeren met een nationale bestemming. Frankrijk heeft maatregelen getroffen om dit stelsel af te schaffen.

(324)

Het uittreksel uit het overleg van de Cocoéco van 2007 dat door Frankrijk is overgelegd, toont aan dat de tarieven van de passagiersheffing voor nationale vluchten en die voor vluchten naar EU-lidstaten in het Schengengebied op de luchthaven van Marseille-Provence vanaf 1 januari 2008 op elkaar zijn afgestemd.

(325)

De Commissie is dus van oordeel dat zij voor die afgeschafte maatregel geen nieuw onderzoek moet verrichten.

7.2.   EVENTUELE STEUNMAATREGELEN VOOR LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJEN DIE DE LUCHTHAVEN GEBRUIKEN, DOOR DE DIFFERENTIATIE VAN DE LUCHTHAVENHEFFINGEN EN EVENTUELE STEUNMAATREGELEN VOOR RYANAIR EN AMS DOOR DE MARKETINGOVEREENKOMST

7.2.1.   STAATSMIDDELEN EN TOEREKENBAARHEID

(326)

Om vast te stellen of de middelen van de CCIMP staatsmiddelen zijn, merkt de Commissie op dat een openbare administratieve instelling een autonoom openbaar lichaam is dat niettemin een onderdeel is van de overheidsorganisatie en daarom zeer streng wordt gecontroleerd door andere overheidsorganen.

(327)

Bovendien omvat de algemene begroting van de CCI ook inkomsten uit belastingen die worden geïnd bij de in het handels- en vennootschappenregister ingeschreven ondernemingen.

(328)

Daarnaast behoren de CCI tot de categorie van overheden in de zin van Richtlijn 2000/52/EG van de Commissie (70) en vormen zij aanbestedende diensten in de zin van Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (71) of, in voorkomend geval, aanbestedende diensten in de zin van Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad (72) en moeten zij voor hun aankopen de gunningsprocedures naleven die van toepassing zijn op overheidsopdrachten.

(329)

Volgens de rechtspraak van het Gerecht gaat het daarbij om elementen die te maken hebben met de interne organisatie van de openbare sector, en het bestaan van voorschriften ter verzekering van de autonomie van een openbare instelling ten opzichte van andere instellingen doet niet af aan het beginsel dat deze instelling een openbaar karakter heeft. Het Unierecht verzet zich ertegen dat door de oprichting van autonome instanties belast met de uitkering van steun, de regels betreffende staatssteun zouden worden omzeild (73). Krachtens het Franse recht zijn de CCI intermediaire organisaties van de overheid. Hun optreden is daarom in elk geval toerekenbaar aan de Franse Staat, aangezien zij hiervan integraal deel uitmaken. Omdat de CCI deel uitmaken van de overheid en onderworpen zijn aan een strenge controle door andere overheden (zie overweging 10), is de Commissie van mening dat de besluiten van dergelijke openbare instanties noodzakelijkerwijs toe te rekenen zijn aan de staat. De situatie is dus anders dan die van overheidsbedrijven. Voor de CCI hoeft de toerekenbaarheid niet te worden vastgesteld, zoals het geval was in het arrest-Stardust Marine, op grond van een andere openbare instantie die betrokken was bij het besluitvormingsproces van een overheidsbedrijf, zoals ook bevestigd wordt door de vele taken van publiek belang die bij wet aan de CCI zijn toegewezen.

(330)

Zelfs als de Commissie de toerekenbaarheid aan de Staat van de besluiten van de CCIMP zou moeten vaststellen door de CCIMP te beschouwen als een gewoon overheidsbedrijf, beschikt zij over een aantal elementen aan de hand waarvan die toerekenbaarheid kan worden vastgesteld.

(331)

Eerst en vooral is de CCIMP onderworpen aan streng administratief toezicht, zoals uiteengezet in deel 2.1.2. De besluiten van de CCIMP in verband met de tarieven van de luchthavenheffingen moeten met name worden goedgekeurd door de toezichthoudende overheid voordat ze ten uitvoer mogen worden gelegd. Bovendien wordt de Cocoéco, waarin de Conseil général des Bouches-du-Rhône, de Conseil régional Provence Alpes Côte d'Azur en de Communauté Urbaine de Marseille Provence Métropole zetelen, geraadpleegd telkens als er nieuwe tarieven voor de luchthavenheffingen worden ingevoerd, en worden die tarieven ter goedkeuring aan de Cocoéco voorgelegd.

(332)

Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat de Cocoéco het besluit om de overeenkomst voor marketingdiensten met AMS te sluiten, niet eveneens zou hebben goedgekeurd of dat zij op zijn minste niet bij dat besluit betrokken zou zijn geweest. Hoewel zij zich misschien niet formeel over deze overeenkomst heeft uitgesproken, keurt zij wel het algemene evenwicht van de middelen van de luchthaven goed, via de controle op de tarieven van de luchthavenheffingen. De besluiten in verband met de luchthavenheffingen en de overeenkomst voor marketingdiensten met AMS moeten daarom juist gezamenlijk worden beoordeeld.

(333)

Bovendien heeft de CCIMP verschillende partnerschapsovereenkomsten (74) gesloten met de betrokken overheden opdat deze een deel van de investeringsprogramma's voor luchthaveninfrastructuur financieel voor hun rekening zouden nemen. In ruil voor deze financiële deelneming heeft de luchthaven van Marseille-Provence zich ertoe verbonden een dynamisch commercieel beleid te voeren teneinde de nationale en internationale luchtdiensten maximaal te ontwikkelen (75), waarbij wordt verduidelijkt dat dit beleid moet worden gevoerd in overleg met de Conseil général, die de luchthaven kan vragen om hem studies te bezorgen over de evolutie van het luchtverkeer en de mogelijkheden om nieuwe verbindingen te ontwikkelen.

(334)

In het algemeen is bovendien zowel door Frankrijk als door de CCIMP aangevoerd dat de ontwikkelingsstrategie van de luchthaven van Marseille-Provence een doelstelling van algemeen belang beoogde met betrekking tot de economische dynamiek van de omliggende regio en het scheppen van banen, doelstellingen die rechtstreeks van belang zijn voor de territoriale overheden, waaraan ook wordt herinnerd in de met de CCIMP gesloten overeenkomsten (76).

(335)

In het licht van overweging 10 blijkt ook dat de CCI zijn opgenomen in de overheidsstructuur, dat zij hun economische activiteiten verrichten in zeer bijzondere omstandigheden, die niet vergelijkbaar zijn met die van particuliere marktdeelnemers, dat hun juridische statuut onder het publiekrecht valt, en dat de overheid streng toezicht uitoefent op het beheer van de CCI.

(336)

In het licht van het voorgaande moet bijgevolg worden besloten dat de maatregelen voor de tarifering van de luchthavenheffingen en de overeenkomst voor marketingdiensten met AMS zijn gefinancierd met staatsmiddelen en dat die financiering toerekenbaar is aan de Staat.

7.2.2.   SELECTIEF VOORDEEL VOOR DE LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJEN DIE ACTIEF ZIJN OP DE LUCHTHAVEN VAN MARSEILLE-PROVENCE

(337)

Om te beoordelen of een overheidsmaatregel als steun moet worden aangemerkt, moet worden vastgesteld of dit voor de onderneming een economisch voordeel oplevert waardoor kosten die normaal gesproken ten laste van haar eigen financiële middelen zouden zijn gekomen, werden vermeden dan wel of deze onderneming een voordeel ontvangt dat zij onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen.

(338)

De Commissie herinnert er in dit verband aan dat overwegingen in verband met regionale ontwikkeling niet in aanmerking worden genomen voor de toepassing van de test van de bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie.

Toepassing van de comparatieve benadering

(339)

Ryanair voert aan dat, om uit te sluiten dat er sprake is van een economisch voordeel dat onder normale marktvoorwaarden niet kon worden verkregen, de heffingen die in de overeenkomsten van 1999 zijn vastgesteld, moeten worden vergeleken met de luchthavenheffingen die in andere Europese luchthavens worden toegepast voor lagekostenmaatschappijen.

(340)

De Commissie sluit deze benadering in principe niet uit. De definitie van een vergelijkingspunt veronderstelt echter eerst en vooral dat er keuze is uit een voldoende aantal vergelijkbare luchthavens die vergelijkbare diensten verlenen onder normale marktvoorwaarden.

(341)

In dat opzicht merkt de Commissie op dat de luchthavens van de Unie in 1999, het jaar waarin de overeenkomsten zijn gesloten, door velen werden beschouwd als onderdeel van een overheid die sociale en regionale doelstellingen nastreefde, en dus werden gefinancierd door de overheid ongeacht hun rentabiliteit. Daardoor ontvingen de meeste luchthavens van de Unie nog overheidsmiddelen om hun investerings- en exploitatiekosten te dekken. Bijgevolg is de Commissie van oordeel dat de door die luchthavens toegepaste tarieven meestal niet werden vastgesteld op basis van marktoverwegingen, en met name stevige, vooraf gemaakte winstgevendheidsprognoses, maar in hoofdzaak in het licht van sociale of regionale overwegingen.

(342)

De Commissie merkt voorts op dat, zelfs indien bepaalde luchthavens in particuliere handen zijn of worden beheerd zonder rekening te houden met sociale of regionale overwegingen, de door die luchthavens berekende tarieven misschien sterk beïnvloed zijn door de tarieven die worden berekend door de meerderheid van de door de overheid gesubsidieerde luchthavens, omdat luchtvaartmaatschappijen met deze laatste tarieven rekening houden wanneer zij onderhandelen met de luchthavens die in particuliere handen zijn of die door particuliere partijen worden beheerd.

(343)

In deze zaak hebben de luchthavens die als vergelijkingspunt dienen, overheidsmiddelen ontvangen voordat zij werden geprivatiseerd, of zelfs daarna. Zo wordt de luchthaven van Luton, die in handen was van de overheid, geëxploiteerd door een particuliere maatschappij nadat zij een investering van 80 miljoen GBP ontving in het kader van een publiek-privaat partnerschap. De luchthaven van Liverpool heeft een medefinanciering ontvangen uit de structuurfondsen van de Unie en de verlieslatende luchthaven van Prestwick is onlangs opnieuw genationaliseerd voor het symbolische bedrag van 1 GPB. Bovendien is het niet zeker of de kostprijs van de reeds bestaande infrastructuur in aanmerking is genomen bij de privatisering van deze referentieluchthavens. Tot slot is de vergelijkbaarheid van de gegevens uit de Oxera-studie beperkt, aangezien de prijzen die aan de luchthaven van Marseille-Provence zijn betaald, geen rekening houden met de marketingovereenkomst met AMS, terwijl van de voor alle andere luchthavens vermelde prijzen de bijdrage van de luchthaven aan de marketingactiviteiten van Ryanair is afgetrokken.

(344)

In deze omstandigheden is de Commissie niet in staat een passend vergelijkingspunt vast te stellen om een echte marktprijs te bepalen voor de door de luchthavenexploitant verleende diensten.

Rentabiliteitsanalyse

(345)

Aangezien er geen duidelijk bepaald vergelijkingspunt bestaat, is de Commissie van oordeel dat de voorafgaande analyse van de extra rentabiliteit het relevante criterium is voor de evaluatie van de overeenkomsten die door de luchthavenexploitanten zijn voorgesteld of gesloten met de verschillende luchtvaartmaatschappijen. In dat verband maken de onderzochte maatregelen deel uit van de uitvoering van een globale strategie van de luchthaven die, ten minste op lange termijn, naar winstgevendheid moest leiden.

(346)

De Commissie meent dat de vaststelling van verschillende prijzen een normale handelspraktijk is. Niettemin moet een dergelijke praktijk zakelijk verantwoord zijn om aan het criterium van de marktdeelnemer handelend in een markteconomie te voldoen (77).

(347)

Frankrijk voert aan dat de luchthaven van Marseille-Provence rationeel heeft gehandeld en ondersteunt zijn argument door de voorcalculaties van de luchthaven aan te halen.

(348)

De Commissie zal voor de waardering van dit criterium zowel rekening houden met de luchtvaartinkomsten (luchthavengelden) als met de inkomsten uit niet-luchtvaartactiviteiten van de luchthaven (winkels, parkeergelegenheid enz.)

7.2.2.1.    Tariefkortingen voor het openen van nieuwe verbindingen

(349)

De CCIMP heeft achtereenvolgens twee verschillende stelsels van tariefkortingen ingevoerd als stimulans voor het openen van nieuwe luchtroutes. Op 6 december 2004 heeft de Cocoéco gestemd voor de invoering van een korting van 90 % in het eerste jaar en 50 % in het tweede jaar op de landingsrechten, de kosten voor bebakening en de parkeerkosten voor passagiersverbindingen. Deze regeling was geldig van 15 februari 2005 tot en met 31 juli 2009.

(350)

Wat de eerste maatregel betreft, stelt Frankrijk dat een voorafgaande rentabiliteitsstudie van 8 december 2004, enerzijds de jaarlijkse korting voor bestaande verbindingen of verbindingen die zonder die maatregel zouden zijn geopend, raamde op […]* EUR en, anderzijds de extra kosten voor crewaccommodatie en parkeerplaatsen voor auto's op […]* EUR meer per jaar. Slechts 20 % van de nieuwe verbindingen zou naar verwachting nog een derde jaar bestaan, equivalent met een bedrag van […]* EUR. De inkomsten uit de nieuwe verbindingen werden geraamd op […]* EUR. De veronderstellingen in de initiële studie leken realistisch op het ogenblik waarop ze zijn geformuleerd.

(351)

Aangezien de luchthaven rekende op een positieve marge en aangezien deze maatregel geen initiële investering vereiste, besluit de Commissie dat zij verenigbaar is met het beginsel van de bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie.

(352)

Wat betreft de korting die geldig was van 15 februari 2005 tot en met 31 juli 2009, brengt Frankrijk het dossier van de vergadering van de Cocoéco van 14 september 2009 naar voren waaruit enerzijds blijkt dat 83,1 % van de kortingen ten goede is gekomen aan verbindingen die na het einde van de kortingen zijn behouden, en anderzijds dat de differentiatie niet heeft geleid tot capaciteitsinvesteringen.

(353)

Tot slot leidt de economische impactstudie van de tijdens die Cocoéco-vergadering voorgestelde differentiatie tot de conclusie dat, voor elke passagier die een vlucht neemt waarvoor de tariefdifferentiatie geldt, de gemiddelde marge in de loop van de drie jaar waarin de maatregel van toepassing is, positief zal zijn.

voor terminal mp1: […]* — […]*=[…]* EUR

voor terminal mp2: […]* — […]*=[…]* EUR

(354)

Deze evolutie heeft aangetoond dat de voorcalculaties in feite zeer voorzichtig waren; met name meer dan 20 % van de nieuwe verbindingen is na afloop van de initiële kortingsperiode behouden. Bijgevolg zijn, bij de actualisering van de bedrijfsplannen en de uitvoering van latere studies, de veronderstellingen aangepast om rekening te houden met de eerste ervaring die met deze maatregel is opgedaan.

(355)

Op basis van die ervaring is op 18 september 2009 een tweede stimulansregeling voor nieuwe verbindingen goedgekeurd die op 1 februari 2010 in werking trad. Deze regeling gaf een korting van 60 % tijdens het eerste exploitatiejaar van een nieuwe verbinding, 45 % in het tweede en 20 % in het derde jaar. De regeling was ook bedoeld om een winstmarge te behalen. Op basis van de bovenvermelde berekeningen was de rentabiliteit van de tweede regeling eveneens aannemelijk. Deze werd geleidelijk afgeschaft en verdween op 31 oktober 2011.

(356)

De Commissie besluit dus dat deze maatregel eveneens overeenstemt met het beginsel van de bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie aangezien was voorzien dat de regeling extra winst zou opleveren.

7.2.2.2.    Gratis parkeren tijdens de nachturen

(357)

Vanaf 1 maart 2005 tot op heden is parkeren van 22 uur tot 6 uur gratis voor het passagiersvervoer, met ten minste vijf vluchten per week naar dezelfde bestemming tijdens een IATA-seizoen en voor toestellen die tussen 22 uur en 6 uur ten minste zes opeenvolgende uren aan de grond staan. Deze maatregel geldt zonder onderscheid voor de twee terminals en voor alle luchtvaartmaatschappijen.

(358)

Volgens Frankrijk biedt 's nachts parkeren op het platform de luchtvaartmaatschappijen de mogelijkheid om passagiers te laten instappen tijdens het eerste „slot” van de ochtend en laat op de avond te landen zodat middellangeafstandsvliegtuigen dagelijks vier rotaties kunnen uitvoeren in plaats van drie.

(359)

Frankrijk voert aan dat een studie uit 2004 van de dienst boekhouding het mogelijk maakt om vooraf de rentabiliteit van die maatregel voor de luchthavenexploitant te berekenen.

(360)

Die studie is gebaseerd op de veronderstelling dat, voor terminal mp1, alleen nationale middellangeafstandsvliegtuigen extra rotaties zouden kunnen uitvoeren dankzij het kosteloze parkeren 's nachts. Voor de lagekostenmaatschappijen die klant zijn bij terminal mp2 en geen vluchten exploiteren die slechts eenmaal per dag vertrekken vanuit hun nachtelijke basis en er diezelfde dag weer aankomen, kan elk van hun vliegtuigen naar schatting een extra dagelijkse rotatie verrichten. Op deze hypothesen van extra rotaties werd een wegingscoëfficiënt van 50 % toegepast.

(361)

De studie neemt als veronderstelling aan dat de extra kosten die door het parkeren tijdens de nachturen worden veroorzaakt, beperkt blijven tot loon-, onderhouds- en reparatiekosten en kosten voor divers verbruik, namelijk […]* EUR per nacht en per vliegtuig.

(362)

De veronderstellingen in de initiële studie leken realistisch op het ogenblik waarop ze zijn geformuleerd. Uit een in 2008 verrichte studie blijkt in feite dat de kosten zijn onderschat, maar men ging ervan uit dat de extra rotaties die dankzij deze maatregel mogelijk werden, vanaf 2010 winst zouden opleveren. Bijgevolg zijn, bij de actualisering van de bedrijfsplannen en de uitvoering van latere studies, de veronderstellingen aangepast om rekening te houden met de eerste ervaring die met deze maatregel is opgedaan.

(363)

Uit al die elementen blijkt dat de CCIMP zich heeft gedragen als een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie door het besluit te nemen om 's nachts parkeren gratis te maken op de luchthaven van Marseille-Provence.

7.2.2.3.    Financiering van marketingactiviteiten

(364)

Een eerste regeling om marketingactiviteiten te financieren op de luchthaven van Marseille-Provence is aangenomen bij een besluit van de CCIMP van 21 november 2005. Deze regeling is echter nog vóór de inwerkingtreding ervan afgeschaft. Volgens Frankrijk had daarbij [minder dan 300 000]* EUR aan de maatschappij BMI baby betaald moeten worden.

(365)

Frankrijk voert aan dat dit bedrag, voor zover dit als staatssteun kan worden aangemerkt, onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1998/2006 valt. In 2012 stopte de maatschappij BMI baby met haar activiteiten.

(366)

De Commissie besluit dat hierbij wel degelijk sprake is van de-minimissteun.

7.2.2.4.    Vaststelling van het bedrag voor de passagiersheffing voor terminal mp2

(367)

Het financieel plan van het bedrijfsplan van november 2004, dat is opgesteld vóór het besluit om terminal mp2 te bouwen, toonde aan dat het daarbij ging om een oplossing voor congestieproblemen in combinatie met betere rentabliteitsvooruitzichten. Rekening houdend met de voor de bouw van terminal mp2 verkregen subsidie, toonde het bedrijfsplan over 15 jaar, dat werd opgesteld op het ogenblik dat het besluit is genomen om terminal mp2 te bouwen, aan dat dit project winstgevend zou zijn voor de luchthaven. Twee actualiseringen van het bedrijfsplan zijn uitgewerkt in 2005 en 2006, voordat terminal mp2 in gebruik is genomen. Elk van die bedrijfsplannen bevestigde dat de bouw van terminal mp2 de beste oplossing was en de beste rentabiliteitsvooruitzichten bood.

(368)

De actualisering van het bedrijfsplan van 2006, die plaatsvond voordat de passagiersheffingen voor terminal mp2 werden vastgesteld, houdt niet alleen rekening met de kortingen op de heffingen voor nieuwe verbindingen en parkeren, maar ook met de marketingmaatregelen. Ook hieruit blijkt duidelijk dat terminal mp2 winstgevend zal zijn voor de luchthaven, zelfs wanneer alle kortingen worden meegerekend.

Berekening van de financiële marge per vlucht na verrekening van de kortingen op de lasten en de marketingmaatregelen (toerekening van alle kosten):

Tabel 10

Vliegtuig B737-67 ton — GA:5 — capaciteit:189 passagiers

 

TERMINAL MP2

1e jaar

2e jaar

3e jaar

4e jaar

 

OPBRENGSTEN

KOSTEN

OPBRENGSTEN

KOSTEN

OPBRENGSTEN

KOSTEN

OPBRENGSTEN

KOSTEN

BINNENLANDS VERVOER

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Landing

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Bebakening

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

< 1 uur parkeren

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Bezettingsgraad 75 % (142 passagiers)

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Incheckbalies

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

subtotaal luchtvaart

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Winkels

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Parkeerplaatsen voor auto's

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

TOTAAL per vlucht

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Marge vóór marketingmaatregelen

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

marketingmaatregelen

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Marge na marketingmaatregelen

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*


 

1e jaar

2e jaar

3e jaar

4e jaar

 

OPBRENGSTEN

KOSTEN

OPBRENGSTEN

KOSTEN

OPBRENGSTEN

KOSTEN

OPBRENGSTEN

KOSTEN

EU-VERVOER

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Landing

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Bebakening

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

< 1 uur parkeren

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Bezettingsgraad 75 % (142 passagiers)

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Incheckbalies

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

subtotaal luchtvaart

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Winkels

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Parkeerplaatsen voor auto's

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

TOTAAL per vlucht

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Marge vóór marketingmaatregelen

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

marketingmaatregelen

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Marge na marketingmaatregelen

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Tabel 11

Vliegtuig FOKKER 100 —45 ton — GA:5 — capaciteit:100 passagiers

 

TERMINAL MP2

1e jaar

2e jaar

3e jaar

4e jaar

 

OPBRENGSTEN

KOSTEN

OPBRENGSTEN

KOSTEN

OPBRENGSTEN

KOSTEN

OPBRENGSTEN

KOSTEN

BINNENLANDS VERVOER

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Landing

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Bebakening

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

< 1 uur parkeren

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Bezettingsgraad 75 % (75 passagiers)

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Incheckbalies

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

subtotaal luchtvaart

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Winkels

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Parkeerplaatsen voor auto's

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

TOTAAL per vlucht

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Marge vóór marketingmaatregelen

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

marketingmaatregelen

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Marge na marketingmaatregelen

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*


 

1e jaar

2e jaar

3e jaar

4e jaar

 

OPBRENGSTEN

KOSTEN

OPBRENGSTEN

KOSTEN

OPBRENGSTEN

KOSTEN

OPBRENGSTEN

KOSTEN

EU-VERVOER

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Landing

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Bebakening

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

< 1 uur parkeren

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Bezettingsgraad 75 % (75 passagiers)

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Incheckbalies

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

subtotaal luchtvaart

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Winkels

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Parkeerplaatsen voor auto's

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

TOTAAL per vlucht

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Marge vóór marketingmaatregelen

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

marketingmaatregelen

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Marge na marketingmaatregelen

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Tabel 12

Rentabiliteitsanalyse (× 1 000  EUR, huidige waarde)

 

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

TOTAAL 2005-2021

Interne opbrengstvoet

TOTAAL CASH met NBW eind 2021 zonder LKT

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

TOTAAL CASH met NBW eind 2021 met LKT

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

CASHFLOWVERSCHIL

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

TOTAAL CASH met NBW eind 2021 geactualiseerd zonder LKT

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

TOTAAL CASH met NBW eind 2021 geactualiseerd met LKT

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

TOTAAL CASHFLOWVERSCHIL

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Bron: geactualiseerd bedrijfsplan van 15 september 2005 NBW — (Nettoboekwaarde, LKT-lagekostenterminal)

(369)

Een bezonnen marktdeelnemer zal rekening houden met alle inkomsten, zowel die uit de luchtvaart als de andere, evenals met de rekbaarheid van de vervoersvraag ten opzichte van de beoogde tarieven van de luchthavengelden, om de rentabiliteit van het project voor een terminal met eenvoudige dienstverlening en de bijbehorende tarieven vast te stellen. Het verschil tussen het tarief van de passagiersheffing en de kostprijs van de passagiersfunctie, dat wordt gedekt door niet-luchtvaartinkomsten, is dus geen voordeel dat aan de luchtvaartmaatschappijen wordt verstrekt, maar is het gevolg van de onderliggende optimalisering door de exploitant die, integendeel, zijn investeringsproject wil doen renderen.

(370)

De tarieven van de passagiersheffing (excl. incheckbalie) voor terminal mp2 worden in tabel 13 weergegeven.

Tabel 13

Jaar

Passagiersheffing voor vluchten binnen de EU (EUR)

Passagiersheffing voor vluchten buiten de EU (EUR)

Initieel

Met terugwerkende kracht

Initieel

Met terugwerkende kracht

2006

1,23

2,85

x

2,99

2007

1,22

2,85

1,28

2,99

2008

1,31

2,54

6,75

2,68

2009

1,79

 

1,93

 

2010

1,79

 

1,93

 

2011

1,84

 

1,99

 

(371)

In 2009 kwam er een aanpassing na de nietigverklaring van de bestaande tarieven door de Raad van State. Het besluit van de Cocoéco van 18 februari 2009 geeft meer toelichting bij de wijze waarop deze tarieven werden berekend, over de kostenbasis en de inkomsten die aan elke terminal worden toegewezen, zoals verduidelijkt in de studie van het bureau-Mazars van 2008 die betrekking had op de zes volgende jaren. In het kader van die studie en op basis van de prognoses die zij ondersteunt, betreffen de in aanmerking genomen kosten de kosten in verband met de gebouwen die aan elke terminal zijn toegewezen, de onderhoudskosten en de exploitatiekosten naar verhouding van hun toewijzing aan de passagiersfunctie en hun gebruik voor elke terminal. De in aanmerking genomen opbrengsten houden zowel verband met de opbrengsten van de luchthavengelden (passagiers en incheckbalie) als met de commerciële inkomsten (winkels en parkeerplaatsen) die op het platform worden gerealiseerd en aan elk van de terminals worden toegewezen.

(372)

Daaruit blijkt dat de tarieven van de passagiersheffing dusdanig zijn vastgesteld dat de luchtvaartinkomsten eenzelfde marge dekken voor de passagiersfunctie op terminal mp2 als op terminal mp1, namelijk [tussen 50 % en 80 % voor de jaren 2007, 2008, 2009 en 2010]*.

(373)

Uit de financiële gegevens die in het besluit van 18 februari 2009 zijn vermeld, blijkt dat, als er zowel rekening wordt gehouden met de opbrengst van de luchthavengelden als met de commerciële inkomsten die aan de passagiersfunctie worden toegewezen, deze de kosten van deze functie dekken voor terminal mp2 [tussen 100 % en 140 % voor de jaren 2007, 2008, 2009 en 2010]*, rekening houdend met het tarief van de passagiersheffing dat is vastgesteld in het besluit van 25 mei 2009.

(374)

De tarieven voor de passagiersheffing voor terminal mp2 zijn vastgesteld op basis van een voorafgaande financiële studie die rekening houdt met alle toepasselijke kortingen. Volgens die studie moesten de heffingen voor elke terminal de respectieve kosten dekken. De studie besloot dat de netto contante waarde positief was.

(375)

Hoewel de nieuwe tarieven met terugwerkende kracht zijn berekend teneinde alle kosten van de luchthaven te dekken, na correctie voor de verdeling van bepaalde gemeenschappelijke kosten tussen de twee terminals, dekten de initiële tarieven reeds de marginale kosten die rechtstreeks gekoppeld waren aan de komst van luchtvaartmaatschappijen en elke extra passagier. Bijgevolg was te allen tijde voorzien dat de tarieven die op de luchtvaartmaatschappijen werden toegepast, ten minste de marginale kosten in verband met het gebruik van de luchthaven door die maatschappij dekten.

(376)

In het initiële bedrijfsplan dat leidde tot het besluit om terminal mp2 te bouwen, voorzag de luchthaven bovendien dat zij een positieve netto contante waarde zou behalen. Vóór elke nieuwe wijziging van de tarieven heeft de luchthaven aannemelijke ramingen gemaakt die aantoonden dat de maatregelen positief zouden bijdragen tot de rentabiliteit van de luchthaven.

(377)

De Commissie is derhalve van mening dat het besluit dat de tarieven van terminal mp2 vaststelt, beantwoordt aan het beginsel van de bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie. Dit geldt ook voor het besluit van 25 mei 2009 waarin deze tarieven voor de jaren 2006 tot en met 2008 worden vastgesteld, en te rekenen vanaf 1 augustus 2009.

7.2.2.5.    Marketingovereenkomst met AMS

Gezamenlijke beoordeling van een economisch voordeel voor Ryanair en AMS

(378)

De Commissie moet zich in eerste instantie afvragen of Ryanair en haar dochteronderneming AMS afzonderlijk of gezamenlijk moeten worden beschouwd, om na te gaan of er sprake is van een economisch voordeel dat zij zouden hebben genoten.

(379)

De Commissie stelt eerst en vooral vast dat AMS een 100 % dochteronderneming van Ryanair is en dat haar directeuren senior managers van Ryanair zijn (78). De Commissie stelt bovendien vast dat deze onderneming in feite is opgericht met als enige doel marketingdiensten te verlenen op de website van Ryanair en dat zij geen andere activiteiten verricht.

(380)

Het voorbereidende dossier voor de vergadering van de luchthavenraad van de CCIMP van 15 november 2005 verduidelijkt bovendien dat de aankoop van reclamediensten op de website van Ryanair en de invoering van een maatregel om steun te verlenen voor het opstarten van nieuwe verbindingen allebei dienden om op de luchthaven van Marseille-Provence kostenvoorwaarden tot stand te brengen waarmee kon worden voldaan aan de rentabiliteitscriteria van Ryanair, met name met het vooruitzicht om een vliegtuigbasis aan te leggen.

(381)

Ook blijkt uit de argumenten die Frankrijk in zijn antwoord aanvoert, dat de financiële voorwaarden van de met AMS gesloten overeenkomst zijn vastgesteld afhankelijk van de financiële marges voor elke door Ryanair uitgevoerde vlucht. Frankrijk heeft eveneens verklaard dat de overeenkomst met AMS verschillende verbintenissen vanwege Ryanair omvatte, met betrekking tot het aantal vliegtuigen dat op de luchthaven van Marseille-Provence werd gestald, het aantal dagelijkse frequenties en het aantal passagiers per jaar. Tot slot voert Frankrijk in zijn antwoord aan dat het gedrag van de CCIMP moet worden gezien in het licht van „de rentabiliteit die wordt geboden door de samenvoeging van de differentiaties voor de opening van nieuwe verbindingen en de AMS-opdracht op de vluchten van Ryanair”, en onderstreept het dat „deze studie van de verschillende maatregelen die tegelijkertijd zijn genomen, in casu bijzonder relevant is” (79).

(382)

Tot slot brengt de Commissie in herinnering dat zij deze benadering ook heeft gevolgd in haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure van 29 november 2007 betreffende de luchthaven van Pau, in haar besluit tot uitbreiding van de procedure van 25 januari 2012 betreffende diezelfde luchthaven, en in haar besluiten tot inleiding van een procedure van 8 februari en 23 maart 2012 betreffende de luchthavens van La Rochelle en Angoulême.

(383)

Om al die redenen moeten de maatregelen ten gunste van Ryanair en AMS gezamenlijk in beschouwing worden genomen om vast te stellen of er sprake is van een economisch voordeel, aangezien Ryanair en AMS in feite slechts een en dezelfde begunstigde zijn van de maatregelen in kwestie (80).

(384)

De Commissie merkt bovendien op dat het enige voordeel dat de luchthavenexploitanten mogelijk hebben gehaald uit de marketingdiensten die door AMS op de website van Ryanair werden aangeboden, een toename is van het aantal passagiers dat gebruikmaakt van Ryanair. De ramingen van het vervoer en de bezettingsgraad vormen dus een essentieel onderdeel van de analyse van de winstgevendheid van het aanknopen van een relatie met Ryanair (81). De Commissie is bijgevolg van oordeel dat voor de toepassing van het beginsel van de bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie moet worden beoordeeld hoe opportuun het was om commerciële relaties aan te knopen met Ryanair (82) en dat daarbij niet mag worden voorbijgegaan aan de gevolgen van de gelijktijdige sluiting van marketingovereenkomsten, en met name de kosten daarvan.

Criterium van de bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie

(385)

Op 19 mei 2006 heeft de CCIMP voor een looptijd van vijf jaar die eenmaal voor dezelfde periode kan worden verlengd, zonder oproep tot mededinging of voorafgaande bekendmaking, een overeenkomst voor de aankoop van reclameruimte gesloten met de vennootschap AMS, een 100 % dochteronderneming van de luchtvaartmaatschappij Ryanair. In het besluit van de Cocoéco van 18 februari 2009 tot vaststelling van de tarieven die vallen onder het besluit van 25 mei 2009, is bepaald dat de kostprijs van de AMS-overeenkomst tijdens de looptijd van de overeenkomst, namelijk oktober 2006 — oktober 2011, […]* EUR, of […]* EUR per jaar, zou bedragen.

(386)

Frankrijk stelt in hoofdorde dat de betalingen die uit hoofde van deze overeenkomst zijn verricht, marktconform zijn voor onlinemarketingdiensten en leidt daaruit af dat de CCIMP zich heeft gedragen als een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie door de overeenkomst met AMS te sluiten.

(387)

Zoals reeds vermeld in deel 7.2.2.5, is de Commissie echter van mening dat eventuele voordelen die AMS en Ryanair ontvangen hebben, samen moeten worden geanalyseerd, gezien de onlosmakelijke aard van de door de luchtvaartmaatschappij en haar dochteronderneming verleende diensten. De Commissie is van oordeel dat de potentiële waarde van de door AMS verleende marketingdiensten berust op een toename van het vervoer door Ryanair.

(388)

Het antwoord van Frankrijk suggereert dat het het eens is met deze analyse. Frankrijk stelt immers dat een bezonnen marktdeelnemer een analyse zou hebben verricht van zowel het voor Ryanair toepasselijke tarief als de kostprijs van de bij AMS aangekochte marketingdiensten om de rentabiliteit vast te stellen van een door Ryanair verrichte vlucht, een redenering die de CCIMP zou hebben gevolgd bij haar besluit om de overeenkomst van 19 mei 2006 te sluiten.

(389)

De door AMS verleende marketingdiensten zijn onlosmakelijk verbonden met de relaties tussen de luchthaven van Marseille-Provence en de luchtvaartmaatschappij Ryanair. Daarom moeten de voordelen die aan deze beide entiteiten zijn toegestaan, samen worden onderzocht.

(390)

Het gedrag van de CCIMP op het ogenblik waarop de overeenkomst van 19 mei 2006 met AMS is gesloten, kan slechts worden beoordeeld in vergelijking met aanbiedingen van andere reclamebureaus die actief zijn op het internet, die geen vergelijkbare dienst verlenen.

(391)

Frankrijk stelt subsidiair dat de overeenkomst tussen de CCIMP en AMS voor de luchthaven van Marseille-Provence een rendabele aankoop vormt, vooral vanuit het oogpunt van de activiteiten van terminal mp2.

(392)

Hierbij moet eraan worden herinnerd dat de rentabiliteitsstudie van de investering in de bouw van terminal mp2 (bedrijfsplan van september 2005, geactualiseerd in mei 2006) geen rekening houdt met de kosten van de met AMS gesloten overeenkomst, maar wel met de kosten in verband met de vorige regeling voor deelname aan de marketingkosten. Die regeling werd uiteindelijk niet toegepast, zoals toegelicht in deel 7.2.2.3.

(393)

Frankrijk legt een rentabiliteitsstudie voor van de financiële marges die de vluchten van Ryanair opleveren over de periode 2007-2012, die is uitgevoerd in september 2005 en geactualiseerd in mei 2006, vóór de sluiting van de overeenkomst met AMS, en waarop de CCIMP zich heeft gebaseerd om het besluit in verband met de overeenkomst van 19 mei 2006 te nemen.

(394)

Deze studie berust op de volgende gegevens (voor het jaar 2007):

de financiële marge per vlucht, zonder rekening te houden met de kostprijs van de overeenkomst met AMS, voor een B737-toestel in terminal mp2 bedraagt […]* EUR;

het feit dat het vervoer van Ryanair 85 % van de hypothesen voor lagekostenvervoer voor haar rekening neemt;

het feit dat het vervoer van Ryanair 2 694 vluchten omvat (wat overeenstemt met een toestel met 189 zitplaatsen en een bezettingsgraad van 75 %).

(395)

Deze studie toont aan dat de aanwezigheid van Ryanair op de luchthaven van Marseille-Provence, met de tariefvoorwaarden die deze maatschappij aangeboden kreeg, namelijk kortingen voor nieuwe verbindingen, 's nachts parkeren, en rekening houdend met de aankoop van marketingdiensten bij haar dochteronderneming, ertoe leidt dat de luchthaven de eerste drie jaar verlies lijdt, en pas een positieve marge voor de luchthaven haalt vanaf het vierde exploitatiejaar (83).

(396)

Uit het bedrijfsplan blijkt dat de gemiddelde marge voor alle vluchten over 15 jaar (2007-2021) toereikend is om te voldoen aan de rentabiliteitsverwachtingen van een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie.

(397)

De overeenkomst van 19 mei 2006 is gesloten met het oog op de ontwikkeling van het vervoer in de luchthaven op middellange termijn. De overeenkomst met AMS verving de marketingmaatregelen die aanvankelijk in het bedrijfsplan voor het bouwproject van terminal mp2 waren opgenomen. Aan de hand van de gemiddelde kosten van de overeenkomst met AMS per passagier van Ryanair kon dus de gehele rentabiliteit van het bouwproject van terminal mp2 worden vastgesteld.

Tabel 14

Simulatie van de rentabiliteit van de AMS-overeenkomst m.b.t. het vervoer door Ryanair (met inachtneming van de effecten van de tariefdifferentiatie)

Hypothese totaal vervoer

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Passagiers vertrek Ryanair ([…]* %)

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Aantal vluchten Ryanair vertrek

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Aankoop reclame AMS (EUR)

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Prijs overeenkomst per passagier

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Marge op vervoer na AMS

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*


Gemiddelde prijs per passagier van de AMS-overeenkomst berekend over 5 jaar

[…]*

Gemiddelde prijs per passagier van de AMS-overeenkomst berekend over 10 jaar

[…]*


 

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

Opbrengsten (EUR)

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Kosten (EUR)

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Marge (EUR)

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Nettomarge (EUR)

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

Kortingspercentage

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

[…]*

 

Gemiddeld percentage

[> 7,5 %]*

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

NCW bij […]* % (EUR)

[…]*

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

(398)

Bijgevolg dekken de tarieven die voor de luchtvaartmaatschappijen worden toegepast, rekening houdend met de verschillende vermelde kortingen en de kosten van de overeenkomst met AMS, ten minste de bijkomende kosten in verband met het gebruik van de luchthaven door de luchtvaartmaatschappij.

(399)

In het initiële bedrijfsplan dat leidde tot het besluit om terminal mp2 te bouwen, voorzag de luchthaven bovendien dat zij een positieve netto contante waarde zou behalen. Vóór elke nieuwe wijziging van de tarieven en voordat de marketingovereenkomst met AMS werd gesloten, heeft de luchthaven aannemelijke ramingen gemaakt die aantoonden dat de maatregelen positief zouden bijdragen tot de rentabiliteit van de luchthaven.

(400)

De hypothesen en andere scenario's die in het initiële bedrijfsplan en de nieuwe versies ervan zijn opgenomen, leken, net zoals de financiële berekeningen in verband met de latere maatregelen, realistisch op het ogenblik waarop ze zijn geformuleerd. De evolutie die daarop volgde, heeft aangetoond dat ze in feite eerder aan de voorzichtige kant waren. Bovendien zijn ze regelmatig geactualiseerd en herzien en zijn de tarieven regelmatig aangepast om de rentabiliteit van de luchthaven op lange termijn en tariefwijzigingen op korte termijn te garanderen.

7.2.3.   CONCLUSIE OVER DE VRAAG OF ER SPRAKE IS VAN STEUN

(401)

Uit punt 6.3 volgt dat de luchthaven van Marseille-Provence investeringssteun heeft genoten die verenigbaar is met de interne markt. De Commissie is van oordeel dat wanneer een luchthavenexploitant verenigbare steun heeft ontvangen, het voordeel dat uit dergelijke steun voortvloeit niet aan een specifieke luchtvaartmaatschappij wordt overgedragen, met name als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

de infrastructuur staat open voor alle maatschappijen (ook de infrastructuur die wellicht eerder zal worden gebruikt door bepaalde categorieën zoals lagekosten- of chartermaatschappijen) en is niet voorbehouden aan een welbepaalde maatschappij; en

ii)

de luchtvaartmaatschappijen betalen tarieven die ten minste de marginale kosten dekken.

(402)

In casu merkt de Commissie ten eerste op dat terminal mp2 en de aansluitende parkeerzone voor vliegtuigen niet zijn voorbehouden aan een welbepaalde luchtvaartmaatschappij. Terminal mp2 staat open voor alle maatschappijen die er gebruik van willen maken, met dien verstande dat het niveau van de dienstverlening in de terminal beperkt is. Om ervoor te zorgen dat de terminal openstaat voor alle geïnteresseerde marktdeelnemers, heeft de luchthaven een oproep gedaan tot het indienen van blijken van belangstelling voor het gebruik van de infrastructuur. Aangezien de capaciteit van de terminal nog niet volledig wordt benut, staat de terminal ter beschikking van elke geïnteresseerde luchtvaartmaatschappij.

(403)

Ten tweede betalen de luchtvaartmaatschappijen ook tarieven die ten minste de marginale kosten dekken die elke overeenkomst met zich meebrengt, zoals blijkt uit bovenstaande beoordeling (zie de punten 7.2.2.1 — 7.2.2.5).

(404)

De Commissie herinnert eraan dat de onderzochte overeenkomsten deel uitmaken van de uitvoering van een globale strategie van de luchthaven die, ten minste op lange termijn, naar winstgevendheid moest leiden. Om het effect van de overeenkomsten tussen de luchthaven en een luchtvaartmaatschappij op de rentabiliteit van de luchthaven te beoordelen, houdt de Commissie rekening met de beschikbare concrete bewijsstukken en met de evolutie die redelijkerwijs kon worden voorzien op het ogenblik waarop de overeenkomsten zijn gesloten. Zij houdt in het bijzonder rekening met:

i)

de marktvoorwaarden die toentertijd golden, met name de wijzigingen ten gevolge van de liberalisering van de markt van het luchtvervoer, de intrede op de markt en de ontwikkeling van lagekostenmaatschappijen (84) en andere point-to-pointvervoerders, de wijziging van de organisatorische en economische structuur van de luchthavensector (85), de mate van diversifiëring en complexiteit van de functies die luchthavens vervullen, de versterking van de concurrentie tussen luchtvaartmaatschappijen en tussen luchthavens, de onzekere economische context door de wijziging van de marktomstandigheden en alle andere onzekerheden die zich in een dergelijke economische context voordoen;

ii)

de voorziene langetermijneffecten op de rentabiliteit van de luchthaven.

(405)

De Commissie merkt op dat de luchthaven, volgens de door Frankrijk verstrekte gegevens, in het initiële bedrijfsplan dat leidde tot het besluit om terminal mp2 te bouwen, voorzag dat op lange termijn een positieve netto contante waarde zou worden behaald. Volgens Frankrijk hebben de financiële resultaten van terminal mp2 die optimistische prognoses bevestigd. De kortingen op de heffingen, die op de hele luchthaven van toepassing waren, dus ook op terminal mp1, waren bovendien gebaseerd op stevig onderbouwde financiële berekeningen, op basis waarvan de luchthaven kon verwachten dat zij na het nemen van deze maatregelen winstgevend zou worden. De Commissie meent dat deze prognoses betreffende de rentabiliteit en het gebruik van terminal mp2 redelijk en solide waren. Ze zijn vaak nog voorzichtig gebleken. Bijgevolg is de Commissie van oordeel dat de toegepaste heffingen, de toegestane kortingen en de marketingovereenkomst met AMS deel uitmaken van een globale strategie van de luchthaven die, ten minste op lange termijn, tot rentabiliteit leidde.

(406)

Zij is dus van mening dat de overeenkomsten tussen de luchthaven van Marseille-Provence en de luchtvaartmaatschappijen die van die luchthaven gebruikmaken, geen staatssteun vormen. Daarnaast meent zij dat in die omstandigheden, indien er wel sprake was van staatssteun aan de luchtvaartmaatschappijen, die steun in elk geval verenigbaar zou zijn geweest met de interne markt op grond van dezelfde redenen die de verenigbaarheid van de steun voor de luchthaven rechtvaardigen.

(407)

Omdat niet is voldaan aan een van de cumulatieve criteria van artikel 107, lid 1, VWEU, is de Commissie van oordeel dat de onderzochte maatregelen geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU inhouden.

8.   CONCLUSIE

8.1.   STEUNMAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE LUCHTHAVEN

(408)

De Commissie stelt vast dat Frankrijk onrechtmatig investeringssteunmaatregelen ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van de luchthaven van Marseille-Provence, in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU. Er moet echter worden vastgesteld dat die steunmaatregelen verenigbaar zijn met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, onder c).

(409)

De luchthavenbelasting en de overdrachten tussen de luchthaven en de CCIMP vormen geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

8.2.   MAATREGELEN TEN GUNSTE VAN DE LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJEN DIE OP DE LUCHTHAVEN ACTIEF ZIJN

(410)

De Commissie stelt vast dat de luchthaven zich in haar financiële relaties met de luchtvaartmaatschappijen die op de luchthaven actief zijn, heeft gedragen als een bezonnen marktdeelnemer in een markteconomie. De verschillende tariefdifferentiaties en de marketingovereenkomst met AMS vormen geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De door Frankrijk ten uitvoer gelegde investeringssubsidies ten gunste van de luchthaven van Marseille-Provence voor een bedrag van 12,337 miljoen EUR vormen staatssteun die verenigbaar is met de interne markt overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder c), VWEU.

De luchthavenbelasting ten gunste van de luchthaven, de overdrachten tussen de luchthaven en de CCIMP, de lagere heffingen ten gunste van de luchtvaartmaatschappijen die op de luchthaven actief zijn, en de marketingovereenkomst ten gunste van AMS die door Frankrijk ten uitvoer zijn gelegd, vormen geen steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de Franse Republiek.

Gedaan te Brussel, 20 februari 2014.

Voor de Commissie

Joaquín ALMUNIA

Vicevoorzitter


(1)  PB C 334 van 15.11.2011, blz. 8.

(2)  Wet nr. 2005-882 van 2 augustus 2005 ten gunste van de kleine en middelgrote ondernemingen.

(3)  In het Franse recht is het administratief toezicht een bevoegdheid die door een publiekrechtelijke rechtspersoon wordt uitgeoefend over een andere. Het toezicht op de regionale en lokale chambres de commerce et d'industrie wordt uitgeoefend door de prefect van de regio, bijgestaan door de regionale functionaris voor overheidsfinanciën. Volgens de grondwet en de wet betreft het administratief toezicht uitsluitend de controle op de wettigheid van de besluiten die door de rechtspersoon onder toezicht worden aangenomen.

(4)  Artikelen R.712-2 tot en met R.712-11-1 van het handelswetboek.

(5)  Cf. http://www.ccimp.com/ccimp/nous_connaitre/une_structure_publique.

(6)  Besluit van 22 juli 1987 tot verlening van een concessie voor inrichting, onderhoud en exploitatie van de luchthaven Marseille-Marignane aan de Chambre de Commerce et d'Industrie de Marseille, staatsblad van de Franse Republiek van 29 juli 1987, blz. 8487.

(*)  Ter zake van deze informatie bestaat geheimhoudingsplicht.

(7)  De Commissie begrijpt dat het arrest van de Raad van State tot gevolg heeft dat de tarieven ex tunc, d.w.z. vanaf hun inwerkingtreding, nietig worden verklaard. Na deze nietigverklaring worden deze tarieven dus geacht nooit te hebben bestaan. De Commissie begrijpt dat, bij gebrek aan nieuwe goedgekeurde tarieven, artikel 224-4-I-II van het burgerluchtvaartwetboek bepaalt dat de vorige tarieven (die vóór 1 juni 2006 van toepassing waren) dan van toepassing zijn.

(8)  Dekkingspercentage van gemiddeld [50-80]* % in 2007-2012 door luchthavengelden in beide gevallen en van gemiddeld [100-150]* % (terminal mp1) en [100-150]* % (terminal mp2) globale dekking (met inbegrip van niet-luchtvaartinkomsten afkomstig van de parkeergarages, winkels en huurders).

(9)  Raad van State, 27 juli 2011, Air France e.a., nr. 329818, 340540.

(10)  In artikel L224-2 van het burgerluchtvaartwetboek is bepaald dat de totale opbrengst van die gelden niet hoger mag zijn dan de kostprijs van de op de luchthaven verleende diensten.

(11)  Tot 31 december 2007 bestonden er voor terminal mp1 verschillende tarieven voor nationale bestemmingen, bestemmingen binnen de EU en internationale bestemmingen. Voor terminal mp2 werd dit onderscheid niet gemaakt. Vanaf 1 januari 2008 (en voor de tarieven met terugwerkende kracht 2006 en 2007) is er een onderscheid tussen tarieven voor EU Schengen/EU buiten Schengen/internationaal voor terminal mp1, nationaal + EU/internationaal voor terminal mp2.

(12)  De vertegenwoordiger van Air France bij de Cocoéco heeft niet tegen de invoering van aanloopsteun gestemd, zie de klacht van Air France van 27 maart 2007, blz. 14.

(13)  Air France heeft de Commissie een exemplaar van de voorwaarden bezorgd.

(14)  Raad van State, 27.7.2011, Air France e.a., nr. 329818, 340540.

(15)  Air France heeft de Commissie een exemplaar van de voorwaarden bezorgd.

(16)  Mededeling van de Commissie inzake communautaire richtsnoeren voor financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven (PB C 312 van 9.12.2005, blz. 1).

(17)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1).

(18)  Mededeling van de Commissie „Actieplan inzake de capaciteit, efficiëntie en veiligheid van de Europese luchthavens”, COM(2006) 819 definitief, niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.

(19)  De Commissie merkt op dat het antwoord van Frankrijk een inconsistentie bevat, aangezien daar achtereenvolgens een steunbedrag van 932 649 EUR (blz. 26) en 980 EUR wordt vermeld als bedrag dat aan een analyse van de verenigbaarheid moet worden onderworpen.

(20)  Frankrijk licht toe dat een impactstudie van de CCIMP tot het besluit kwam dat de vrachtactiviteiten van de luchthaven in 2000 goed waren voor 582 banen en in 2009 voor 614 banen.

(21)  Frankrijk deelt mee dat het vrachtvervoer tussen 2005 en 2010 met 20,86 % is gestegen en in 2010 52 179 ton bedroeg.

(22)  De overeenkomst tussen de CCIMP en de Communauté Urbaine Marseille Provence Métropole bepaalt dat de deelneming van de lokale overheid werd vastgesteld afhankelijk van de investeringsprogramma's die door de luchthaven van Marseille werden goedgekeurd en door de Métropole werden bekrachtigd, en dat de middelen strikt bedoeld waren om de aldus goedgekeurde uitgaven te dekken, dat de jaarlijkse openbare deelneming beperkt is tot de uitgaven die de luchthaven in de loop van het boekjaar daadwerkelijk heeft gemaakt, dat elk gebruik van de middelen vergezeld gaat van een beknopt overzicht van de uitgaven en dat de CCIMP alle facturen in verband met de operaties ter beschikking houdt van de Métropole.

(23)  De besluiten van de adviserende commissie van de luchthaven die door Frankrijk zijn voorgelegd, verwijzen in het geval van ADP naar een gewogen gemiddelde kapitaalkostenvoet van 5,8 % tot 6,5 % voor de periode 2006-2010, van 6,2 % tot 6,8 % voor de periode 2011-2015, en van 6 % tot 6,5 % voor de luchthaven van Toulouse voor de periode 2009-2013.

(24)  Richtlijn 2009/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 inzake luchthavengelden (PB L 70 van 14.3.2009, blz. 11).

(25)  Beschikking van 14 juni 1999, luchthaven van Manchester, NN 109/98.

(26)  Beschikking 2004/393/EG van de Commissie van 12 februari 2004 betreffende de voordelen die het Waals Gewest heeft verleend aan de luchthaven van Charleroi (PB L 137 van 30.4.2004, blz. 1).

(27)  Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PB L 379 van 28.12.2006, blz. 5).

(28)  Beschikking 98/337/EG van de Commissie van 21 januari 1998 betreffende de door het Vlaamse Gewest aan de maatschappij Air Belgium en de touroperator Sunair voor het gebruik van de luchthaven van Oostende verleende steun (PB L 148 van 19.5.1998, blz. 36).

(29)  Besluit 2011/60/EU van de Commissie van 27 januari 2010 betreffende steunmaatregel C-12/08 (ex NN 74/07) — Slowakije — Overeenkomst tussen de luchthaven van Bratislava en Ryanair (Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 183) (PB L 27 van 1.2.2011, blz. 24).

(30)  Raad van de luchthaven van 15 november 2005.

(31)  Beschikking van de Commissie van 28 januari 2009, steunmaatregel E4/2007, C(2009) 184 final.

(32)  Arrest van het Hof van 16 mei 2002, Franse Republiek/Commissie, C-482/99, ECLI:EU:C:2002:294.

(33)  Ter ondersteuning van dit argument citeert Ryanair het advies van de Raad van State van 16 juni 1992, nr. 351 654.

(34)  Ryanair verwijst hiervoor naar de punten van het inleidingsbesluit waarin wordt gesteld dat de CCIMP de terugbetalingen ten gevolge van de toepassing van de tarieven met terugwerkende kracht niet heeft geïnd, de herhaalde vragen van Frankrijk om een einde te maken aan de lagere heffingen voor nationale vluchten, en de invoering door de CCIMP van marketingsteun zonder voorafgaande goedkeuring van Frankrijk.

(35)  Ryanair verwijst naar het arrest van het Gerecht van 17 december 2008, T-196/04, Ryanair/Commissie.

(36)  Ryanair herinnert eraan dat terminal mp2 niet voorzien is van het volgende: kostbare muur- of vloerbekleding zoals marmer, verlaagde plafonds, monitors boven de gates, voorzieningen voor bagagetransport naar de grote hal, bagagekarretjes, wachtlounges, informatiebalies, roltrappen en rolpaden, vliegtuigslurfen.

(37)  Ter ondersteuning van deze verklaring citeert Ryanair het besluit van de CAA UK van 27 mei 2011 inzake de klacht die door Ryanair werd ingediend tegen een op discriminerende wijze toegepaste heffing op de luchthaven van Gatwick.

(38)  Zie voetnoot 18.

(39)  Beschikking van 14 juni 1999, luchthaven van Manchester, NN 109/98.

(40)  Arrest van het Hof van 16 mei 2002, Franse Republiek/Commissie, C-482/99, ECLI:EU:C:2002:294, punten 52 en 58.

(41)  Besluit 2011/60/EU, overweging 114.

(42)  Administratieve Rechtbank van Marseille, beschikking kortgedingrechter, 17 maart 2011, nr. 1101332, waarin de rechtbank oordeelt dat de situatie een onvoldoende ernstige en onmiddellijke inbreuk op een publiek belang vormt om noodomstandigheden in te roepen, enhet verzoek tot schorsing afwijst; de klacht blijft hangende ten gronde.

(43)  Zie de mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de staatssteunregels van de Europese Unie op voor het verrichten van diensten van algemeen economisch belang verleende compensatie (PB C 8 van 11.1.2012, blz. 4, deel 2.1), alsook de daarmee verband houdende rechtspraak, met name het arrest van het Hof van Justitie van 12 september 2000, Pavlov e.a., C-180/97 tot C-184/98, ECLI:EU:C:2000:428.

(44)  Arrest van het Hof van Justitie van 16 juni 1987, Commissie/Italië, 118/85, ECLI:EU:1987:283, punt 7; arrest van het Hof van Justitie van 18 juni 1998, Commissie/Italië, C-35/96, ECLI:EU:C:1998:303, punt 36; arrest van het Hof van Justitie van 12 september 2000, Pavlov e.a., ECLI:EU:C:2000:428, punt 75.

(45)  Arrest van het Hof van Justitie van 29 oktober 1980, Van Landewyck e.a./Commissie, 209/78 tot 215/78 en 218/78, ECLI:EU:C:1978:194, punt 88; arrest van het Hof van Justitie van 16 november 1995, FFSA e.a., C-244/94, ECLI:EU:C:1995:392, punt 21, en arrest van het Hof van Justitie van 1 juli 2008, MOTOE, C-49/07, ECLI:EU:C:2008:376, punten 27 en 28.

(46)  Arrest van het Hof van Justitie van 19 januari 1994, SAT Fluggesellschaft/Eurocontrol, C-364/92, ECLI:EU:C:1994:7.

(47)  Arrest van het Hof van Justitie van 18 maart 1997, Calì & Figli/Servizi Ecologici Porto di Genova, C-343/95, ECLI:EU:C:1997:160. Besluit van de Commissie van 19 maart 2003 betreffende steunmaatregel N 309/2002. Besluit van de Commissie van 16 oktober 2002 betreffende steunmaatregel N 438/02, subsidies voor de havenbedrijven voor de uitvoering van overheidstaken in de Belgische havensector.

(48)  Besluit van de Commissie van 19 maart 2003 betreffende steunmaatregel N 309/2002, veiligheid van de luchtvaart — Schadeloosstelling als gevolg van de aanslagen van 11 september 2001. Zie het besluit van de Commissie van 7 maart 2007 betreffende steunmaatregel N 620/2006 — Duitsland — Bouw van de regionale luchthaven Memmingen (PB C 133 van 15.6.2007, blz. 8).

(49)  Artikel L6332-2 van het wetboek vervoer bepaalt: „De luchthavenpolitie […] wordt ingezet […] door de vertegenwoordiger van de staat in het departement”; volgens advies nr. 381.644 van 2 september 2008 van de Raad van State — Opdracht van algemeen belang — vallen de overheidstaken (de „missions régaliennes”) uitsluitend ten laste van de Staat die, teneinde te beschikken over een deel van de nodige middelen, belastingen kan heffen zoals de zogenoemde luchthavenbelasting. Dubbele financiering door investeringssteun en de luchthavenbelasting wordt uitgesloten.

(50)  Arrest van het Gerecht van 12 mei 2011, Région Nord-Pas-de-Calais, Communauté d'agglomération du Douaisis/Commissie, T-267/08 en T-279/08, ECLI:EU:T:2011:209, punt 108.

(51)  Aangaande de kwalificatie van EFRO-middelen als staatssteun, zie bijvoorbeeld het besluit van de Commissie betreffende steunmaatregel N 514/2006, South Yorkshire digital region broadband project, overweging 29, en het besluit van de Commissie betreffende steunmaatregel N 44/2010, Development of infrastructure on Krievu Sala for relocation of port activities out of the city center, overwegingen 69 en 70.

(52)  Arrest van het Hof van Justitie van 14 februari 1990, Franse Republiek/Commissie, C-301/87, ECLI:EU:C:1990:67, punt 41.

(53)  Arrest van het Gerecht van 24 maart 2011, Freistaat Sachsen e.a./Commissie, T-443/08 en T-445/08, ECLI: EU:T:2011:117, punt 107.

(54)  Arrest van het Hof van Justutie van 16 mei 2002, Franse Republiek/Commissie („Stardust Marine”), C-482/99, ECLI:EU:C:2002:294, punt 69.

(55)  Frankrijk argumenteert bovendien dat de subsidie die de Conseil général voor de financiering van terminal mp2 heeft toegekend, met de bepalingen van het Verdrag verenigbare steun is.

(56)  Arrest van het Gerecht van 12 december 2000, Alitalia/Commissie, ECLI:EU:T:2000:289, punt 84; arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 1991, Italië/Commissie, C-305/89, ECLI:EU:C:1991:142, punt 20.

(57)  Zie hierover de richtsnoeren van 2005, punt 46.

(58)  Zie het arrest van het Gerecht van 21 januari 1999, Neue Maxhütte Stahlwerke en Lech Stahlwerke/Commissie, T-129/94, T-2/96 en T-97/96, ECLI:EU:T:1999:7, punt 120. Zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, België/Commissie, C-40/85, ECLI:EU:C:1986:305, punt 13.

(59)  De diensten die door de algemene dienst zijn verstrekt aan de luchthaven, bestonden volgens Frankrijk uit administratieve en organisatorische taken, personeelsbeheer en juridische expertise.

(60)  Voor een uitvoerige beoordeling ratione temporis van de richtsnoeren van 2005 verwijst de Commissie naar de punten 218 tot en met 222 van haar inleidingsbesluit.

(61)  Besluit van de Commissie van 18 februari 2011 betreffende steunmaatregel NN 26/2009 — Griekenland — Uitbreiding van de luchthaven van Ioannina, overwegingen 69 en 70.

(62)  COM(2006) 819 final

(63)  Actieplan, punt 7 en het tekstvak op blz. 4.

(64)  Het scenario zonder de bouw van de nieuwe terminal vertoont een totale gecumuleerde cashflow over de periode van […]* EUR, terwijl het scenario met de bouw van terminal mp2 een totale gecumuleerde cashflow over de periode van […]* EUR vertoont. Het verschil tussen de twee scenario's is een interne opbrengstvoet van […]* %.

(**)  Het lage cijfer voor het passagiersverkeer in 2006 is te verklaren door de opening van terminal mp2 laat in het jaar (oktober 2006).

(***)  Totale capaciteit: 3,8 miljoen passagiers.

(****)  Totale capaciteit: 8,6 miljoen passagiers.

(65)  De Commissie past dezelfde verenigbaarheidscriteria toe voor het vrachtvervoer, zie besluit SA.30743 (11/C) (ex N 138/10) van de Commissie — Duitsland — Financiering van infrastructuurmaatregelen op de luchthaven van Leipzig/Halle (PB C 284 van 28.9.2011, blz. 6, overweging 128).

(66)  Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de structuurfondsen (PB L 161 van 26.6.1999, blz. 1, artikel 1).

(67)  De partnerschapsovereenkomst die op 14 mei 2004 is gesloten tussen de luchthaven van Marseille-Provence en de Communauté Urbaine de Marseille Provence Métropole, omvat prognoses van een jaarlijkse toename van het nationale verkeer met 5 %, en van het internationale verkeer met ongeveer 10 % tussen 2003 en 2006.

(68)  Gewogen gemiddelde.

(69)  Zie voetnoot 31.

(70)  Richtlijn 2000/52/EG van de Commissie van 26 juli 2000 tot wijziging van Richtlijn 80/723/EEG betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven (PB L 193 van 29.7.2000, blz. 75).

(71)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114).

(72)  Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 1).

(73)  Arrest van het Gerecht van 12 december 1996, Air France/Commissie, T-358/94, ECLI:EU:T:1996:194, punt 62.

(74)  Overeenkomsten gesloten met de Conseil général op 3 oktober 2002, 5 september 2003, 19 mei 2005 en met de Communauté Urbaine de Marseille Provence Métropole op 14 mei 2004.

(75)  Overeenkomsten van 5 september 2003 en 19 mei 2005.

(76)  Zie bijvoorbeeld de preambule van de overeenkomst van 19 mei 2005.

(77)  Zie Besluit 2011/60/EU en Besluit 2013/664/EU van de Commissie van 25 juli 2012 betreffende steunmaatregel SA.23324 — C25/07 ex NN 26/07) — Finland — luchthaven van Tampere-Pirkkala en Ryanair (PB L 309 van 19.11.2013, blz. 27).

(78)  Zie het verslag van de Regionale Rekenkamer van Aquitaine over de CCIPB, vastgesteld op 19 oktober 2006, dat met name besluit dat AMS louter een dochtermaatschappij is van Ryanair en wordt geleid door twee senior managers van Ryanair.

(79)  Brief van Frankrijk van 12 maart 2012, blz. 108.

(80)  De Commissie zal in wat volgt dus „Ryanair/AMS” gebruiken om te verwijzen naar de begunstigde van de maatregelen in kwestie.

(81)  Of het opstarten van een nieuwe verbinding.

(82)  Opening van de verbinding, verschil in het aantal bestemmingen of frequentie ervan enz.

(83)  Bovendien blijkt uit de studie die achteraf is gemaakt op basis van vervoerscijfers die in 2007 en 2008 zijn gerealiseerd, en de door het bureau-Mazars gecontroleerde kosten, dat elke vlucht van Ryanair, met inachtneming van de tariefdifferentiaties die de maatschappij geniet en de kosten voor de marketingdiensten, de eerste twee jaar verlieslatend is voor de luchthaven.

(84)  Het marktaandeel van de lagekostenmaatschappijen is van 1,5 % in 1992 gestegen naar 45,94 % in 2013.

(85)  Pas vanaf de datum waarop het arrest-Aéroports de Paris is gewezen (12 december 2000), mogen de exploitatie en de aanleg van luchthaveninfrastructuur worden beschouwd als taken die binnen het staatssteuntoezicht vallen (zie overweging 228). Tot de datum van dat arrest werden luchthavens niet beschouwd als ondernemingen in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.


27.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 260/61


BESLUIT (EU) 2016/1699 VAN DE COMMISSIE

van 11 januari 2016

betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 9837)

(Slechts de teksten in de Nederlandse en de Franse taal zijn authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Na belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1) en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   DE PROCEDURE

(1)

Bij brief van 19 december 2013 heeft de Commissie België verzocht inlichtingen te verschaffen over de zogenoemde „rulingregeling overwinstbelasting” (hierna „vrijstelling van overwinst” of „omstreden regeling” genoemd), die is gebaseerd op artikel 185, paragraaf 2, onder b), van het Belgische Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 (hierna „WIB 92” genoemd). De Commissie heeft ook een lijst gevraagd van rulings (of voorafgaande beslissingen in fiscale zaken) met betrekking tot de toepassing van de vrijstelling van overwinst.

(2)

Bij brief van 21 januari 2014 heeft België de vragen uit het verzoek om inlichtingen van de Commissie beantwoord, echter zonder de Commissie de gevraagde lijst met rulings te verschaffen, waarbij België aangaf dat het verschaffen van die lijst meer tijd zou vergen.

(3)

Op 21 februari 2014 heeft de Commissie aanvullende vragen gezonden en heeft zij haar verzoek herhaald om een lijst met rulings te verschaffen. Voor de rulings die in 2004, 2007, 2010 en 2013 op grond van de omstreden regeling zijn afgegeven, heeft de Commissie ook de volledige tekst van de rulings gevraagd, alsmede de aanvragen voor die rulings met de bijlagen ervan en (in voorkomend geval) de verdere correspondentie met betrekking tot die verzoeken.

(4)

Op 18 maart 2014 heeft België de aanvullende vragen van de Commissie beantwoord en heeft het de gevraagde individuele rulings verschaft, samen met de aanvragen, bijlagen en verdere correspondentie met betrekking tot het afgeven van die rulings.

(5)

Bij brief van 28 juli 2014 heeft de Commissie aangegeven dat de vrijstelling van overwinst onverenigbare staatssteun zou kunnen vormen. De Commissie heeft ook meer informatie gevraagd over een aantal individuele rulings. Bij brieven van 1 september 2014 en 4 november 2014 heeft België op het verzoek van 28 juli 2014 geantwoord.

(6)

Op 25 september 2014 vond een bijeenkomst plaats tussen de diensten van de Commissie en de Belgische autoriteiten.

(7)

Bij brief van 3 februari 2015 heeft de Commissie België in kennis gesteld van haar besluit om voor de vrijstelling van overwinst de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag in te leiden (hierna „besluit tot inleiding van de procedure” genoemd).

(8)

Op 29 mei 2015 heeft België, nadat het om een verlenging van de antwoordtermijn had verzocht, zijn opmerkingen bij het besluit tot inleiding van de procedure ingediend.

(9)

Op 5 juni 2015 is het besluit tot inleiding van de procedure bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2). In dat besluit heeft de Commissie belanghebbenden verzocht hun opmerkingen over de maatregel kenbaar te maken.

(10)

Op 1 en 2 juli 2015 hebben belanghebbenden hun opmerkingen bij het besluit tot inleiding van de procedure ingediend, die aan de Belgische autoriteiten zijn doorgezonden. Op 14 september 2015 heeft België de Commissie meegedeeld dat het niet voornemens was opmerkingen bij die opmerkingen te maken.

(11)

Bij brief van 16 september 2015 heeft de Commissie België verzocht om een verdere onderbouwing van bepaalde punten uit zijn schriftelijke opmerkingen van 29 mei 2015 bij het besluit tot inleiding van de procedure. België heeft op dat verzoek geantwoord bij brief van 16 oktober 2015.

(12)

Op 20 oktober 2015 en 7 december 2015 vonden bijeenkomsten plaats tussen de diensten van de Commissie en de Belgische autoriteiten.

2.   BESCHRIJVING VAN DE OMSTREDEN REGELING

2.1.   De regeling inzake vrijstelling van overwinst

(13)

De regeling inzake vrijstelling van overwinst biedt aan Belgische binnenlandse vennootschappen die onderdeel zijn van een multinationale groep en Belgische vaste inrichtingen van in het buitenland ingezeten vennootschappen die onderdeel zijn van een multinationale groep (hierna tezamen „Belgische groepsentiteiten” genoemd) de mogelijkheid om hun belastbare grondslag in België te verlagen door op hun daadwerkelijk geboekte winst hun zogenoemde „overwinst” in mindering te brengen. Die overwinst wordt vastgesteld door een raming te maken van de hypothetische gemiddelde winst die een stand-alone-vennootschap (3) met vergelijkbare activiteiten in vergelijkbare omstandigheden kan worden verwacht te maken en dat bedrag in mindering te brengen op de winst die de betrokken Belgische groepsentiteit daadwerkelijk heeft geboekt. Een voorafgaande ruling die wordt afgegeven door een bijzondere rulingcommissie (de Dienst Voorafgaande Beslissingen in fiscale zaken) (hierna „Rulingcommissie” genoemd), is noodzakelijk om in aanmerking te komen voor de vrijstelling van overwinst.

(14)

Volgens de Belgische autoriteiten (4) moet de vrijstelling van overwinst ervoor zorgen dat een Belgische groepsentiteit alleen wordt belast op haar zakelijke (arm's length) winst, door vrijstelling van belasting te verlenen voor de geboekte winst die groter is dan de zakelijke winst en dus van de winst die voortvloeit uit synergie-effecten, schaalvoordelen of andere voordelen wegens het behoren van de entiteit tot een multinationale groep en die niet zouden bestaan voor een vergelijkbare stand-alone-vennootschap.

(15)

Volgens de Belgische autoriteiten (5) wordt het bedrag van de overwinst die is vrijgesteld in het kader van de vrijstelling van overwinst bepaald aan de hand van een benadering in twee stappen:

in een eerste stap worden de zakelijke (arm's length) verrekenprijzen vastgesteld die tussen de Belgische groepsentiteit en haar verbonden ondernemingen moeten worden aangerekend; dit gebeurt op basis van een door de belastingplichtige verschaft verrekenprijzenrapport. De Belgische groepsentiteit wordt binnen die relatie geïdentificeerd als de „central entrepreneur” en bijgevolg blijft de residuele winst uit die transacties bij haar achter;

in een tweede stap dient volgens België de residuele winst niet als de zakelijke winst van de Belgische groepsentiteit te worden gezien, daar die hoger kan uitkomen dan de winst die een vergelijkbare stand-alone-vennootschap zou hebben behaald in soortgelijk omstandigheden als die van de entiteit, zonder deel uit te maken van een multinationale groep. Daarom wordt die „overwinst” bepaald op basis van een tweede rapport dat door de belastingplichtige wordt ingediend als onderdeel van zijn rulingaanvraag onder de omstreden regeling en van belasting vrijgesteld.

(16)

België beweert dat in de verrekenprijzenrapporten die in beide stappen worden ingediend de meest geschikte OESO-verrekenprijzenmethodes worden toegepast. Uit de verschafte informatie blijkt dat in de praktijk bij de tweede stap de transactional net margin-methode (winstvergelijkingsmethode) (hierna „TNMM” genoemd) wordt gebruikt. Het gebruik van de TNMM in die context tracht de winstgevendheid van een entiteit binnen een multinationale groep te benaderen door die te vergelijken met de winst van vergelijkbare onafhankelijke (6) (stand-alone) vennootschappen die vergelijkbare activiteiten verrichten. Met de TNMM wordt de winst geraamd die onafhankelijke vennootschappen worden verwacht te kunnen maken op een activiteit (zoals het verkopen van goederen), waarbij (naargelang de verrichte functies, de gedragen risico's en de gebruikte activa) een geschikte grondslag wordt genomen zoals kosten, omzet of vaste activa en een winstratio („winstindicator”) wordt toegepast die overeenstemt met de winstratio voor die grondslag die bij vergelijkbare vennootschappen is waargenomen.

(17)

Aan de hand van die methode wordt voor de Belgische groepsentiteit een hypothetische gemiddelde winst berekend op basis van een benchmarkstudie waarbij die entiteit wordt vergeleken met vergelijkbare stand-alone-vennootschappen (7). Die hypothetische gemiddelde winst wordt bepaald als een punt in het interkwartielbereik van de gekozen winstindicator van een reeks vergelijkbare stand-alone-vennootschappen (8), waarvan het gemiddelde wordt berekend over een bepaalde periode (doorgaans vijf jaar). Die hypothetische gemiddelde winst wordt door België beschouwd als de winst die de Belgische groepsentiteit had behaald indien zij een stand-alone-vennootschap was geweest in plaats van een onderdeel van een multinationale groep. In het kader van dit besluit wordt die winst de „bijgestelde zakelijke winst” genoemd.

(18)

Het aan overwinst vrij te stellen bedrag wordt dan berekend als het verschil tussen de voor de Belgische groepsentiteit in de eerste stap geraamde zakelijke winst (berekend als een gemiddelde voor een geraamde periode) en de in de tweede stap verkregen „bijgestelde zakelijke winst” (eveneens berekend als een gemiddelde voor diezelfde geraamde periode). Dat verschil wordt vervolgens uitgedrukt in een percentage vrij te stellen winst vóór belastingen (hetzij EBIT (9), hetzij PBT (10)) op, om uit te komen op een gemiddeld percentage overwinst voor een geraamde periode. Dat percentage vormt de overeengekomen verlaging van de belastbare grondslag die in het kader van de omstreden regeling op de daadwerkelijk geboekte winst van de Belgische groepsentiteit wordt toegepast voor de periode van vijf jaar waarvoor de ruling bindend is voor de Belgische fiscus.

(19)

Volgens de Belgische autoriteiten worden de verwachte commerciële resultaten van de entiteiten die de omstreden regeling genieten na drie jaar afgezet tegen hun daadwerkelijk geboekte winst. Het overeengekomen percentage kan dan worden aangepast, mocht dat na die evaluatie nodig zijn. Niets wijst er echter op dat in de door de Commissie onderzochte gevallen dit soort evaluatie ooit daadwerkelijk heeft geleid tot een aanpassing van het overeengekomen verminderingspercentage.

(20)

Op grond van artikel 185, paragraaf 2, WIB 92 is een voorafgaande ruling een verplicht element om in aanmerking te komen voor de vrijstelling van overwinst. Die bepaling beperkt tevens de toekenning van een ruling tot de grensoverschrijdende betrekkingen van entiteiten die behoren tot een multinationale groep van verbonden vennootschappen. Voorts zijn volgens de Belgische wet van 24 december 2002 (11) rulings alleen beschikbaar voor nieuwe situaties (12).

(21)

Omdat de vrijstelling van overwinst een ruling vereist en omdat een ruling alleen kan worden afgegeven voor winst die voortvloeit uit een nieuwe situatie, wordt het voordeel voor een multinationale groep onder de omstreden regeling afhankelijk gesteld van de verplaatsing naar België of de uitbreiding in België van de activiteiten van de groep en staat dat voordeel in verhouding tot het belang van de in België gecreëerde nieuwe activiteiten en winst. De onder de omstreden regeling afgegeven rulings die de Commissie heeft onderzocht betreffen telkens veranderingen in de organisatiestructuur van de multinationale groep, waarbij in de rulingaanvraag bij de beschrijving van de belangrijkste feiten wordt beklemtoond dat activiteiten naar België zullen worden verplaatst, nieuwe investeringen zullen worden gedaan en nieuwe banen in België zullen worden gecreëerd.

(22)

Belgische groepsentiteiten die een ruling hebben gekregen onder de omstreden regeling kunnen dus door de vrijstelling van de in hun daadwerkelijk geboekte winst aanwezige beweerde „overwinst”, overeenkomstig artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92, jaarlijks en proactief hun belastbare grondslag voor de vennootschapsbelasting neerwaarts aanpassen. Volgens België zou die overwinst dus niet aan de Belgische groepsentiteit moeten worden toegewezen en moet zij dus worden uitgesloten van haar Belgische belastbare grondslag, overeenkomstig artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92. Bijgevolg wordt een Belgische groepsentiteit die de vrijstelling van overwinst geniet, belast op een bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen haar daadwerkelijk geboekte winst en haar „overwinst”.

2.2.   Het relevante wet- en regelgevingskader

2.2.1.   De inkomstenbelasting volgens het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting

(23)

Het WIB 92 stelt de regels vast voor de Belgische inkomstenbelasting. Artikel 1 onderscheidt vier soorten inkomstenbelasting: de personenbelasting (titel II: artikelen 3 tot en met 178); het inkomen van binnenlandse vennootschappen (titel III: artikelen 179 tot en met 219); inkomsten van andere rechtspersonen (titel IV: artikelen 220 tot en met 226), en inkomsten van niet-inwoners (natuurlijke personen, vennootschappen, andere rechtspersonen) (titel V: artikelen 227 tot en met 248/3).

(24)

Volgens artikel 183 WIB 92 zijn de inkomsten die overeenkomstig titel III (binnenlandse vennootschappen) belastbaar zijn dezelfde als die welke overeenkomstig titel II (natuurlijke personen) belastbaar zijn en wordt het bedrag ervan vastgesteld volgens de regels die van toepassing zijn op winst. In artikel 24 WIB 92 wordt verduidelijkt dat het belastbare inkomen van nijverheids-, handels- of landbouwondernemingen alle inkomsten omvat uit bedrijfsactiviteiten zoals „winst uit alle verrichtingen gedaan door […] die ondernemingen of door toedoen daarvan” of „winst uit enige waardevermeerdering van activa […] en uit enige […] waardevermindering van passiva, wanneer de desbetreffende meerwaarden of minderwaarden zijn verwezenlijkt of in de boekhouding of jaarrekening zijn uitgedrukt”.

(25)

In artikel 185, paragraaf 1, WIB 92 is bepaald dat vennootschappen belastbaar zijn op het totale bedrag van hun winst, uitgekeerde dividenden inbegrepen. Gelezen in samenhang met de artikelen 1, 24 en 183 WIB 92 betekent dit dat de volgens de Belgische belastingwetgeving belastbare winst ten minste dient te omvatten — als uitgangspunt en onverminderd eventuele latere opwaartse/neerwaartse aanpassingen — de totale in de boekhouding van de belastingplichtige geboekte winst.

(26)

Voor het vaststellen van de belastbare grondslag in de Belgische inkomstenbelasting wordt daadwerkelijk als uitgangspunt genomen de winst die daadwerkelijk in de boekhouding van de belastingplichtige is geboekt. Een aantal opwaartse aanpassingen (zoals niet-aftrekbare uitgaven) of neerwaartse aanpassingen (zoals gedeeltelijke vrijstelling van sommige uitgekeerde dividenden, aftrek van overgedragen verliezen, fiscale stimuli) kan worden toegepast in de vervolgstappen bij de vaststelling van de belastbare grondslag. De belastingplichtigen moeten voor elk van die verrichtingen de fiscus informatie verschaffen op hun aangifteformulier (formulier 275.1) en zij moeten die aanpassingen kunnen verantwoorden.

(27)

Wanneer in de Belgische belastingwetgeving is voorzien in een permanente vrijstelling van een deel van de winst dat daadwerkelijk in de jaarrekening van de belastingplichtige als reserve is geboekt, kan een aanpassing met name tot uiting komen in de het eerste onderdeel van de berekening van de belastbare grondslag via een zogeheten „aanpassing in meer van de beginstand der reserves”.

(28)

Ofschoon de belastbare grondslag, wegens de aanpassingen aan die grondslag voor belastingdoeleinden, niet steeds gelijk zal zijn aan de in de jaarrekeningen van de belastingplichtige geboekte nettowinst, moet de vaststelling van de belastbare grondslag als uitgangspunt toch zijn gebaseerd op de cijfers die daadwerkelijk in die jaarrekeningen zijn geboekt. Het bepalen van de belastbare grondslag start bijvoorbeeld bij het berekenen van de nettotoename/-afname van de belastbare reserves (winst/verlies van het jaar, overgedragen winst/verlies, andere gereserveerde winst enz.) tijdens het belastingjaar en, wanneer zulks gerechtvaardigd is door de toepassing van bepalingen uit de belastingwetgeving of na een fiscale controle, kunnen aanpassingen en correcties worden toegepast op de cijfers zoals die zijn opgenomen in de boekhouding van de belastingplichtige of zoals die zijn vermeld op de belastingaangifte van de belastingplichtige.

2.2.2.   De wet van 21 juni 2004 tot wijziging van het WIB 92

(29)

Met de wet van 21 juni 2004 (13) heeft België nieuwe belastingregels ingevoerd voor grensoverschrijdende transacties van entiteiten die deel uitmaken van een multinationale groep. Met name werd in artikel 185 WIB 92 een tweede paragraaf ingevoegd om ten behoeve van verrekenprijzen het internationaal aanvaarde zakelijkheidsbeginsel (arm's length-beginsel) in de Belgische belastingwetgeving om te zetten (14). Artikel 185, paragraaf 2, WIB 92 luidt als volgt:

„[…] voor twee vennootschappen die deel uitmaken van een multinationale groep van verbonden vennootschappen en met betrekking tot hun grensoverschrijdende onderlinge relaties:

a)

indien tussen de twee vennootschappen in hun handelsbetrekkingen of financiële betrekkingen, voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd die afwijken van die welke zouden worden overeengekomen tussen onafhankelijke vennootschappen, mag winst die één van de vennootschappen zonder deze voorwaarden zou hebben behaald, maar ten gevolge van die voorwaarden niet heeft behaald, worden begrepen in de winst van die vennootschap;

b)

indien in de winst van een vennootschap winst is opgenomen die eveneens is opgenomen in de winst van een andere vennootschap, en de aldus opgenomen winst bestaat uit winst die deze andere vennootschap zou hebben behaald indien tussen de twee vennootschappen zodanige voorwaarden zouden zijn overeengekomen als tussen onafhankelijke vennootschappen zouden zijn overeengekomen, wordt de winst van de eerstbedoelde vennootschap op passende wijze herzien.

Het eerste lid vindt toepassing bij voorafgaande beslissing onverminderd de toepassing van het [EU-Arbitrageverdrag] […] en de internationale overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting.”.

(30)

Ook al verschilt de bewoording, toch loopt artikel 185, paragraaf 2, WIB 92 gelijk met artikel 9 van het OESO-modelverdrag inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, dat de rechtsgrondslag vormt voor verrekenprijsaanpassingen in de meeste verdragen die zijn gesloten tussen twee jurisdicties om te voorkomen dat een ingezetene van een van die jurisdicties dubbel wordt belast (hierna „dubbelbelastingverdrag” genoemd).

(31)

Overeenkomstig de laatste zin van artikel 185, paragraaf 2, WIB 92 is de opwaartse aanpassing onder a) of de neerwaartse aanpassing onder b) afhankelijk van een verplichte voorafgaande goedkeuringsprocedure via een voorafgaande ruling. De enige uitzondering op die voorwaarde is wanneer die aanpassing het gevolg is van de toepassing van het Verdrag ter afschaffing van dubbele belasting in geval van winstcorrecties tussen verbonden ondernemingen (15) (hierna „EU-Arbitrageverdrag” genoemd) of van een dubbelbelastingverdrag.

(32)

Met de wet van 21 juni 2004 werd ook artikel 235, paragraaf 2, WIB 92 gewijzigd om ervoor te zorgen dat de in artikel 185, paragraaf 2, WIB 92 bepaalde verrekenprijsregels ook gelden voor Belgische vaste inrichtingen van niet-ingezeten vennootschappen.

2.2.3.   De memorie van toelichting bij de wet van 21 juni 2004 en de daarbij behorende richtsnoeren

2.2.3.1.   De memorie van toelichting bij de wet van 21 juni 2004

(33)

De memorie van toelichting bij de wet van 21 juni 2004 (hierna „de toelichting” genoemd) geeft aanwijzingen met betrekking tot het doel en de toepassing van artikel 185, paragraaf 2, WIB 92 (16). Volgens de toelichting is artikel 185, paragraaf 2, WIB 92 „gebaseerd op de tekst van artikel 9 van het OESO-modelverdrag inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen” (17). Voorts wordt in de toelichting verklaard dat „[m]et de voorgestelde bepaling de Belgische wetgeving nauw aan[sluit] bij de internationaal aanvaarde norm” (18). In de toelichting wordt gewezen op de sterke band tussen boekhoudwetgeving en belastingwetgeving, waardoor voor een afwijking van de boekhoudwetgeving om fiscale redenen een uitdrukkelijke rechtsgrondslag vereist is. Daarom werd het noodzakelijk geacht om het zakelijkheidsbeginsel in het Belgische Wetboek op de inkomstenbelasting op te nemen om verrekenprijsaanpassingen mogelijk te maken die op grond van internationaal overeengekomen normen vereist zijn, maar die afwijken van de boekhoudwetgeving.

(34)

Wat de neerwaartse aanpassing uit artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 betreft, wordt in de toelichting verklaard dat die bepaling bedoeld is om een (mogelijk) probleem van dubbele belasting te vermijden of op te heffen. Voorts wordt in die toelichting verklaard dat tot die aanpassing slechts moet worden overgegaan voor zover de Rulingcommissie van oordeel is dat de primaire aanpassing, wat het principe en het bedrag ervan betreft, gerechtvaardigd is.

(35)

Verder bevat de toelichting ook aanwijzingen met betrekking tot de vraag wat als „multinationale groep van verbonden ondernemingen” geldt en de taak van de Rulingcommissie. Met name wordt in de toelichting uiteengezet dat de Rulingcommissie moet instemmen met de gebruikte methodiek, uitgeoefende functies, gedragen risico's en aangewende activa, die leiden tot de vaststelling van de belastbare grondslag.

2.2.3.2.   De administratieve circulaire van 4 juli 2006

(36)

Op 4 juli 2006 is een administratieve circulaire gepubliceerd die de nodige aanwijzingen bevat over de toepassing van artikel 185, paragraaf 2, WIB 92 (hierna „circulaire” genoemd), wat betreft zowel de opwaartse als de neerwaartse verrekenprijsaanpassing (19). De circulaire bevestigt de in de memorie van toelichting gegeven definities van groepsentiteiten die deel uitmaken van een multinationale groep en van grensoverschrijdende transacties die onder artikel 185, paragraaf 2, WIB 92 vallen. De circulaire licht de rol, taken en bevoegdheden van de Rulingcommissie verder toe.

(37)

De circulaire heeft het ook over de verplichte tussenkomst van de Rulingcommissie bij neerwaartse aanpassingen en de autonomie van die commissie om geval per geval voorwaarden te bepalen, wat de efficiëntie moet verhogen en belastingplichtigen meer zekerheid moet bieden, waardoor het investeringsklimaat in België wordt verbeterd.

(38)

De circulaire bevestigt dat voor de berekening van de belastbare grondslag een passende neerwaartse winstaanpassing overeenkomstig artikel 185, paragraaf 2, WIB 92 zal plaatsvinden via een zogeheten „aanpassing in meer van de beginstand der reserves” op het aangifteformulier van de vennootschap (formulier 275.1) (20). Ten aanzien van het in artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 met betrekking tot de neerwaartse aanpassing gehanteerde begrip „op passende wijze”, wordt in de circulaire opgemerkt dat er geen correlatieve neerwaartse aanpassing (21) zal plaatsvinden in gevallen waarin de primaire opwaartse aanpassing in een andere belastingjurisdictie overdreven is. Voorts zet de circulaire uiteen hoe aanpassingen van verrekenprijzen moeten worden geboekt in de fiscale boekhouding van de betrokken Belgische vennootschap. Ten slotte herhaalt de circulaire dat artikel 185, paragraaf 2, WIB 92 van toepassing is vanaf 19 juli 2004.

2.2.3.3.   Antwoorden van de minister van Financiën op parlementaire vragen over de vrijstelling van overwinst

(39)

In antwoord op een parlementaire vraag in 2005 (22) heeft de toenmalige minister van Financiën bevestigd dat de daadwerkelijk geboekte winst van een Belgische groepsentiteit die de zakelijke winst overstijgt, in België onbelast moet blijven en dat het niet aan de Belgische fiscus is om te bepalen bij welke buitenlandse groepsentiteiten die overwinst in de belastbare grondslag moet worden opgenomen.

(40)

In een parlementaire vraag in 2007 betreffende rulings en internationale belastingontwijking (23) is gewezen op het verband tussen de punten a) en b) van artikel 185, paragraaf 2, WIB 92, enerzijds, en de overeenkomstige leden 1 en 2 van artikel 9 van het OESO-modelverdrag inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, anderzijds. Het Kamerlid dat de vraag had ingediend, merkte op dat de meeste dubbelbelastingverdragen die België had afgesloten, alleen een bepaling bevatten inzake opwaartse verrekenprijsaanpassingen. In de verdragen die wel een bepaling bevatten over neerwaartse verrekenprijsaanpassingen, is de neerwaartse winstaanpassing door België echter steeds een reactie op een opwaartse aanpassing in de andere overeenkomstsluitende Staat. Het Kamerlid tekende voorts aan dat weinig belastingplichtigen een voorafgaande beslissing zullen aanvragen met betrekking tot een opwaartse aanpassing van de verrekenprijzen, ook al geldt dat vereiste juridisch gezien ook voor die aanpassingen. Ten slotte stelde het Kamerlid de vraag of België een eenzijdige neerwaartse aanpassing afhankelijk zou stellen van de eis dat het betrokken derde land zijn primaire aanpassing afstemt op de Belgische neerwaartse aanpassing of daarvan in kennis wordt gesteld.

(41)

De toenmalige minister van Financiën antwoordde dat tot dan toe inderdaad alleen verzoeken voor een neerwaartse aanpassing waren ontvangen. Voorts verklaarde de minister dat het niet de taak van België is om te bepalen aan welk land overwinst dient te wordt toegewezen en dat het daarom niet mogelijk is om te bepalen met welk land de informatie over een Belgische neerwaartse aanpassing dient te worden uitgewisseld.

(42)

In januari 2015 werden, na berichten in de pers over de zogenoemde LuxLeaks-affaire, opnieuw diverse parlementaire vragen aan de minister van Financiën gesteld over (het gebrek aan) informatie-uitwisseling tussen belastingdiensten, de promotie van de vrijstelling van overwinst onder de slogan „Only in Belgium” en de kansen die multinationals van België krijgen om hun vennootschapsbelasting te drukken via fiscale rulings (24). De minister van Financiën herhaalde dat in de rulings betreffende de vrijstelling van overwinst de Rulingcommissie gewoon het zakelijkheidsbeginsel toepast en hij bevestigde het antwoord dat de minister van Financiën in 2007 had gegeven met betrekking tot de uitwisseling van informatie.

2.2.4.   De wet van 24 december 2002 tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken

(43)

De wet van 24 december 2002 biedt het Ministerie van Financiën de mogelijkheid om zich via een fiscale ruling uit te spreken over alle aanvragen betreffende de toepassing van de belastingwetten (25).

(44)

In artikel 20 van die wet wordt een definitie gegeven van wat een fiscale ruling is en wordt het beginsel geformuleerd dat een ruling geen vrijstelling of vermindering van de verschuldigde belasting tot gevolg mag hebben:

„Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de Federale Overheidsdienst Financiën overeenkomstig de van kracht zijnde bepalingen vaststelt hoe de wet wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad.

De voorafgaande beslissing mag geen vrijstelling of vermindering van belasting tot gevolg hebben.”.

(45)

In artikel 22 van de wet wordt omschreven in welke omstandigheden geen fiscale ruling kan worden afgegeven, bijvoorbeeld wanneer de aanvraag betrekking heeft op situaties of verrichtingen die identiek zijn aan die welke op fiscaal vlak reeds uitwerking hebben gehad. In artikel 23 van de wet wordt het beginsel geformuleerd dat rulings de fiscus binden voor de toekomst en worden ook de omstandigheden bepaald waarin een fiscale ruling de fiscus niet bindt. Dit is het geval indien blijkt dat de ruling niet in overeenstemming is met de Verdragen, het Unierecht of het nationale recht.

(46)

De wet van 21 juni 2004 bevat een amendement op de wet van 24 december 2002 tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken en regelt de oprichting van een autonome instantie die binnen de Belgische overheidsdiensten belast is met het afgeven van rulings (26). Op grond van de wet van 21 juni 2004 is bij koninklijk besluit van 23 augustus 2004 de Rulingcommissie opgericht die binnen de centrale dienst van het Ministerie van Financiën (de Federale Overheidsdienst Financiën) bevoegd is voor het afgeven van rulings. De Rulingcommissie publiceert jaarlijks een verslag over haar activiteiten.

2.3.   Beschrijving van de OESO-richtsnoeren inzake verrekenprijzen

2.3.1.   Het OESO-modelbelastingverdrag en de OESO-richtlijnen inzake verrekenprijzen

(47)

De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (hierna „OESO” genoemd) geeft haar lidstaten richtsnoeren op het gebied van belastingen. De OESO-richtsnoeren betreffende verrekenprijzen zijn te vinden in het OESO-modelbelastingverdrag en in de OESO-Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (27) (hierna „OESO-richtlijnen Verrekenprijzen” genoemd), twee niet-bindende rechtsinstrumenten.

(48)

Gezien het niet-bindende karakter van die instrumenten worden belastingdiensten van de OESO-lidstaten alleen aangemoedigd om het modelbelastingverdrag en de richtlijnen verrekenprijzen te volgen. Beide instrumenten dienen echter in het algemeen als ijkpunt en oefenen een duidelijke invloed uit op de fiscale praktijken van OESO-lidstaten (en zelfs niet-lidstaten). Bovendien hebben die instrumenten in talrijke OESO-lidstaten kracht van wet gekregen of dienen zij als referentie voor de uitlegging van dubbelbelastingverdragen en nationaal belastingrecht (28). Voor zover de Commissie in dit besluit uit het modelbelastingverdrag en de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen citeert, doet zij dit omdat die instrumenten de vrucht zijn van overleg van deskundigen binnen de OESO en daarin wordt ingegaan op technieken om gemeenschappelijke uitdagingen aan te pakken.

(49)

Het OESO-modelbelastingverdrag en het commentaar daarbij geven houvast voor de uitlegging van dubbelbelastingverdragen. De OESO-richtlijnen Verrekenprijzen geven houvast aan de belastingdiensten en multinationale ondernemingen over de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel voor het bepalen van verrekenprijzen (29). Verrekenprijzen betreffen prijzen die worden aangerekend voor zakelijke transacties tussen verschillende entiteiten van dezelfde vennootschapsgroep. De verhouding tussen leden van een multinationale groep kan de groepsleden de mogelijkheid bieden om bijzondere voorwaarden te bepalen voor hun interne groepsverhoudingen, met invloed op verrekenprijzen (en dus de belastbare inkomsten), die verschillen van die welke zouden zijn bepaald indien de groepsleden als onafhankelijke ondernemingen hadden gehandeld (30). Hierdoor wordt het mogelijk winst te verschuiven van één belastingjurisdictie naar een andere en wordt een prikkel gegeven om zo weinig mogelijk winst toe te rekenen aan jurisdicties waar die aan hogere belasting is onderworpen. Om die problemen te vermijden, zouden belastingdiensten alleen verrekenprijzen tussen vennootschappen van dezelfde groep mogen accepteren voor zover die worden vergoed als waren zij overeengekomen tussen onafhankelijke vennootschappen die onder vergelijkbare omstandigheden zakelijk onderhandelen (31). Een en ander staat bekend als het zakelijkheidsbeginsel (of arm's length-beginsel).

(50)

De toepassing van het zakelijkheidsbeginsel is dus gebaseerd op een vergelijking van de voorwaarden bij een verbonden (intragroeps)transactie met de voorwaarden bij vergelijkbare transacties tussen onafhankelijke vennootschappen onder vergelijkbare omstandigheden, zodat geen van de (eventuele) verschillen tussen de situaties die worden vergeleken de onderzochte voorwaarden (bijv. prijs of marge) wezenlijk kan beïnvloeden, of dat redelijk accurate aanpassingen kunnen worden gemaakt om het effect van dat soort verschillen uit te schakelen.

(51)

Zowel het modelbelastingverdrag als de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen berusten op het door de OESO-lidstaten en daarbuiten gehanteerde beginsel dat de verschillende rechtspersonen die samen een multinationale groep vormen voor de vennootschapsbelasting als afzonderlijke entiteiten worden behandeld. Een gevolg van die „afzonderlijke-entiteitenbenadering” is dat iedere afzonderlijke entiteit binnen een multinationale groep op haar specifieke inkomsten wordt belast (32). De OESO-lidstaten hebben voor die „afzonderlijke-entiteitenbenadering” gekozen om in iedere jurisdictie de geschikte belastbare grondslag veilig te stellen en dubbele belasting te vermijden, waarbij conflicten tussen belastingdiensten tot een minimum worden beperkt en internationale handel en investeringen worden bevorderd.

(52)

Punt 1.10 van de OESO-richtlijnen gaat uitdrukkelijk in op schaalvoordelen en integratievoordelen (d.w.z. synergie-effecten) met betrekking tot de „afzonderlijke-entiteitenbenadering” die aan het zakelijkheidsbeginsel ten grondslag ligt:

„The arm's length principle is viewed by some as inherently flawed because the separate entity approach may not always account for the economies of scale and interrelation of diverse activities created by integrated businesses. There are, however, no widely accepted objective criteria for allocating the economies of scale or benefits of integration between associated enterprises.” [„Volgens sommigen vertoont het zakelijkheidsbeginsel inherente gebreken omdat de afzonderlijke-entiteitenbenadering misschien niet altijd rekening houdt met de schaalvoordelen en de onderlinge verbanden tussen verschillende activiteiten die geïntegreerde bedrijven creëren. Wijd aanvaarde objectieve criteria op basis waarvan tussen verbonden ondernemingen schaalvoordelen of integratievoordelen kunnen worden toegewezen bestaan echter niet.” (eigen vertaling Commissie)]

2.3.2.   Het zakelijkheidsbeginsel

(53)

De gezaghebbende formulering van het zakelijkheidsbeginsel is te vinden in artikel 9 van het OESO-modelbelastingverdrag, dat de grondslag vormt voor dubbelbelastingverdragen met OESO-lidstaten zoals België en een toenemend aantal niet-lidstaten. Aangezien de flexibiliteit in de regeling voor verrekenprijzen kan leiden tot een verschuiving van de belastbare grondslag van één jurisdictie naar een andere, dient de gezaghebbende aanwezigheid van het zakelijkheidsbeginsel in dubbelbelastingverdragen het doel van die verdragen, namelijk het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting.

(54)

In artikel 9 van het OESO-modelbelastingverdrag wordt bepaald hoe en wanneer verrekenprijsaanpassingen van de belastbare grondslag in de praktijk moeten plaatsvinden:

in artikel 9, lid 1, is bepaald dat een verdragsluitende staat de belastbare grondslag van een op zijn grondgebied ingezeten belastingplichtige mag verhogen indien hij gelooft dat de gehanteerde verrekenprijzen hebben geleid tot een te lage belastbare grondslag en geeft het die staat de mogelijkheid die belastingplichtige dienovereenkomstig te belasten. Dit wordt de „primaire aanpassing” genoemd en leidt ertoe dat de belastingdienst de door een belastingplichtige geboekte belastbare winst verhoogt (33);

artikel 9, lid 2, is bedoeld om te voorkomen dat de winst die aldus wordt belast door de overeenkomstsluitende staat die de primaire aanpassing overeenkomstig het eerste lid toepast, niet ook wordt belast op het niveau van een verbonden vennootschap die ingezeten is in de andere overeenkomstsluitende staat (34). Dit gebeurt door die andere overeenkomstsluitende staat ertoe te verbinden om hetzij de belastbare grondslag van die verbonden vennootschap te verlagen met het bedrag van de bijgestelde winst die is belast door de eerste overeenkomstsluitende staat na de primaire aanpassing of door een teruggaaf van de reeds geïnde belastingen. Dit soort aanpassing door de andere overeenkomstsluitende staat vindt echter niet automatisch plaats. Indien die staat van oordeel is dat de primaire aanpassing niet gerechtvaardigd is, hetzij wat betreft het beginsel, hetzij wat betreft het bedrag, kan die staat afzien van dit soort aanpassing en zal dat meestal ook doen (35).

De neerwaartse aanpassing door de andere overeenkomstsluitende staat op grond van artikel 9, lid 2, wordt de „correlatieve aanpassing” genoemd en voorkomt, wanneer die wordt toegestaan, in wezen dat dezelfde winst tweemaal wordt belast.

(55)

In de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen worden vijf methoden gegeven om een zakelijke prijs van transacties en winsttoewijzing tussen vennootschappen van eenzelfde vennootschapsgroep te benaderen: i) de methode van de vergelijkbare derdenprijs (comparable uncontrolled price — CUP); ii) de cost-plusmethode; iii) de resale-minusmethode; iv) de TNMM, en v) de transactional profit-splitmethode. In de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen wordt een onderscheid gemaakt tussen traditionele transactiemethoden (de eerste drie methoden) en transactionele-winstmethoden (de laatste twee methoden). Het staat multinationale ondernemingen vrij om verrekenprijsmethoden toe te passen die niet in die richtlijnen zijn beschreven, mits die methoden resulteren in zakelijke verrekenprijzen (36).

(56)

De TNMM is een van de „indirecte methoden” om een zakelijke prijs van transacties en een toewijzing van de winst tussen vennootschappen van eenzelfde vennootschapsgroep te benaderen. Met die methode wordt een benadering gemaakt van wat een zakelijke winst zou zijn voor een reeks verbonden transacties of een volledige activiteit, in plaats van voor een bepaalde transactie.

(57)

Bij het toepassen van de TNMM moet de partij worden gekozen voor de verbonden transactie of de reeks van verbonden transacties waarvoor een nettowinstindicator (37) wordt gekozen en getest. Die keuze moet coherent zijn met de uitgevoerde functionele analyse. Als algemene regel geldt dat de geteste partij binnen een studie op basis van de TNMM de partij is waarop de methode het betrouwbaarst kan worden toegepast en waarvoor de betrouwbaarste vergelijkingselementen zijn te vinden. In de praktijk zal dit de volgens de functieanalyse minder complexe van de beide betrokken partijen zijn, terwijl de residuele winst uit de verbonden transactie of reeks verbonden transacties aan de complexere partij zal worden toegewezen (38).

(58)

De TNMM wordt daarom vaak toegepast in gevallen waarin een van de partijen bij een verbonden transactie of een reeks verbonden transacties alle bij de transacties betrokken complexe en/of unieke bijdragen levert, terwijl de tegenpartij de meer gestandaardiseerde en/of routinematige functies verricht en geen unieke bijdrage levert, zoals bijvoorbeeld een distributeur met een beperkt risico. Omgekeerd is de TNMM waarschijnlijk weinig betrouwbaar indien elke partij bij een transactie waardevolle, unieke bijdragen levert. In dat geval wordt de transactional profit split-methode als een meer geschikte verrekenprijsmethode gezien (39).

2.4.   De begunstigden van de omstreden regeling

(59)

De regeling inzake vrijstelling van overwinst bestaat sedert 2004 en heeft geleidelijk aan belang gewonnen. Volgens de door België verschafte informatie beloopt het aantal vennootschappen dat de omstreden regeling sedert de invoering ervan geniet, 66 rulings voor 55 vennootschappen (40). De Belgische autoriteiten hebben aangegeven dat zij sedert de invoering van de omstreden regeling nooit een aanvraag hebben geweigerd voor een ruling om de vrijstelling van overwinst te krijgen (41). Het aantal rulings dat sedert de invoering van de regeling in 2004 per jaar is toegekend, is te vinden in de tabel.

Aantal rulings inzake overwinst sedert de invoering in 2004

Jaar

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Aantal zaken

0

2

3

5

4

7

6

7

15

9

8

Bron: Belgisch Ministerie van Financiën, per 31 mei 2014.

(60)

België heeft financiële kerngegevens verschaft voor alle 66 rulings waarbij een vrijstelling van overwinst is verleend (voor meer details, zie de bijlage).

(61)

De volgende voorbeelden illustreren situaties waarin de vrijstelling van overwinst is verleend.

(62)

Het eerste voorbeeld is dat van de rulingaanvraag van vennootschap A, waarin die aangeeft dat zij de productiecapaciteit voor een bepaald product op haar Belgische productielocatie wenst uit te breiden, maar tegelijk de coördinatiefunctie (d.w.z. de zogeheten „central entrepreneur”-functie) van een buitenlandse dochteronderneming naar België wil verplaatsen. Vennootschap A gaf ook aan dat zij diverse banen (voltijdequivalenten — hierna „VTE's” genoemd) naar België zou verplaatsen. Uit de ruling blijkt dat er geen probleem is van dubbele belasting. Dat de boekhoudkundige winst in België hoger is dan die van een stand-alone-vennootschap valt volgens de ruling toe te schrijven aan onder meer de knowhow, inkoopvoordelen, klantenbestanden enz. die binnen de groep bestonden voordat de „central entrepreneur”-functie naar België werd verplaatst. In de ruling wordt daaraan echter nog toegevoegd dat de groep die immateriële activa kosteloos aan de Belgische groepsentiteit beschikbaar heeft gesteld, wat inhoudt dat er nergens elders in de groep een belastbaar inkomen is en er dus geen risico op dubbele belasting bestaat. In de ruling (punt 48) wordt namelijk herhaald dat „het niet aan de Belgische fiscus is om te bepalen bij welke buitenlandse vennootschappen de meerwinst in de winst moet worden opgenomen”.

(63)

Het tweede voorbeeld is dat van de rulingaanvraag van vennootschap B waarin die verklaart dat de vennootschap haar uitbreidingsinvesteringen in België wil versnellen. Volgens vennootschap B is de nieuwe investering voor haar als groepsentiteit aantrekkelijker dan voor een stand-alone-vennootschap. De synergie-effecten waarvan in de ruling sprake is, houden verband met voordelen die in België ontstaan in de vorm van lagere investeringskosten omdat de vennootschap al een fabriek in België heeft, lagere operationele kosten omdat de overheadkosten van de productielocatie over een grotere productiebasis kunnen worden gespreid, en toegang tot goedkope energie.

(64)

Het derde voorbeeld is dat van de rulingaanvraag van vennootschap C waarin die verklaart van haar Belgische dochteronderneming de „central entrepreneur” te willen maken door haar Europese activiteiten te herstructureren. Vennootschap C zou haar VTE's in België uitbreiden. Ook hier stemt België in met de TNMM-methode waarbij winst vóór belasting door stand-alone-vennootschappen behaald in comparable uncontrolled transacties als winstindicator wordt gebruikt om de belastbare grondslag van de „central entrepreneur” te berekenen. Op basis daarvan krijgt vennootschap C een neerwaartse aanpassing van rond 60 % van de nettowinst vóór belasting.

(65)

Na via een steekproef 22 individuele rulings te hebben onderzocht, vindt de Commissie dat deze drie voorbeelden representatief zijn voor de hele omstreden regeling. Ofschoon de individuele feiten, betrokken bedragen en transacties voor iedere individuele zaak anders zijn, betreffen zij telkens multinationals die hun activiteiten in België uitbreiden, en vragen en verkrijgen dat daadwerkelijk in België geboekte winst, die echter zou zijn toe te schrijven aan synergie-effecten, schaalvoordelen of andere groepsgerelateerde factoren, niet wordt opgenomen in hun belastbare grondslag voor de vennootschapsbelasting. In de steekproef heeft de Commissie vastgesteld dat vrijstellingen van overwinst niet werden toegekend aan kleine vennootschappen. De Belgische autoriteiten waren evenmin in staat hun stelling te onderbouwen dat de vrijstelling van overwinst ook kan worden toegekend aan entiteiten die deel uitmaken van een kleine groep of kan worden toegekend om andere redenen dan het beweerde bestaan van synergie-effecten of schaalvoordelen.

(66)

Toen de Belgische autoriteiten is gevraagd aan te tonen dat de vrijstelling van overwinst openstaat voor kleine of middelgrote entiteiten (kmo's), hebben zij naar drie voorbeelden van de kleinste begunstigden verwezen:

vennootschap D met een balanstotaal van [100-120] (*) miljoen EUR, een omzet van [60-80] miljoen EUR en [200-250] VTE's;

vennootschap E met een omzet van [70-90] miljoen EUR en [250-300] VTE's, en

vennootschap F met een balanstotaal van [50-70] miljoen EUR, een omzet van [70-90] miljoen EUR en [350-400] VTE's.

(67)

Toen de Belgische autoriteiten is gevraagd aan te tonen dat de vrijstelling van overwinst beschikbaar is om andere redenen dan het beweerde bestaan van synergie-effecten of schaalvoordelen, hebben de Belgische autoriteiten drie voorbeelden gegeven. Dit ging in alle gevallen om rulings inzake verrekenprijzen waarin de Rulingcommissie, op verzoek van de Belgische groepsvennootschappen, heeft ingestemd met een correlatieve neerwaartse aanpassing op het niveau van die vennootschappen op basis van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92. In alle drie de gevallen werd de neerwaartse aanpassing aan de Belgische groepasvennootschap toegestaan wegens een primaire opwaartse verrekenprijsaanpassing die was toegepast op de winst van hun verbonden groepsvennootschappen in, respectievelijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken door de belastingdienst van, respectievelijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken.

(68)

Dit besluit betreft niet dergelijke en andere eveneens reële correlatieve aanpassingen van verrekenprijzen. Het betreft alleen rulings waarbij een vrijstelling van overwinst wordt toegekend, die een eenzijdige en proactieve verlaging van de Belgische belastbare grondslag vormt, zonder een primaire opwaartse aanpassing van verrekenprijzen in een andere belastingjurisdictie of enige andere aanwijzing dat de verlaagde bedragen zijn opgenomen in een buitenlandse belastbare grondslag. Om de vrijstelling van overwinst te kunnen toepassen, moet de vrijgestelde overwinst niet zijn belast of zelfs niet zijn opgenomen in de belastbare grondslag van een andere buitenlandse groepsvennootschap. Dit kenmerk onderscheidt rulings inzake vrijstelling van overwinst van andere rulings inzake verrekenprijzen die de Rulingcommissie afgeeft op grond van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92, waarbij eveneens een vermindering van de daadwerkelijk geboekte fiscale winst wordt toegestaan, maar waar die vermindering het gevolg is van de daadwerkelijke belasting of een primaire opwaartse aanpassing van verrekenprijzen door een buitenlandse belastingdienst.

3.   DE GRONDEN VOOR HET INLEIDEN VAN DE PROCEDURE

(69)

De Commissie heeft besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden omdat zij zich op het voorlopige standpunt stelde dat de regeling inzake vrijstelling van overwinst een staatssteunregeling vormt die verboden is door artikel 107, lid 1, van het Verdrag, aangezien deze onverenigbaar is met de interne markt.

(70)

In de eerste plaats formuleerde de Commissie het voorlopige standpunt dat de regeling inzake vrijstelling van overwinst een staatssteunregeling vormt in de zin van artikel 1, onder d), van Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad (42), op grond waarvan, zonder dat hiervoor nog uitvoeringsmaatregelen vereist zijn, aan bepaalde Belgische groepsvennootschappen van multinationale groepen een substantiële vermindering van hun in België verschuldigde vennootschapsbelasting kan worden toegekend. Dit werd geacht het geval te zijn, niettegenstaande het feit dat de vrijstelling werd toegepast via het afgeven van fiscale rulings.

(71)

In de tweede plaats stelde de Commissie zich op het voorlopige standpunt dat de omstreden regeling een selectief voordeel oplevert. De Commissie was van oordeel dat die regeling een afwijking vormde van de referentieregeling omdat een vrijstelling van de verschuldigde vennootschapsbelasting werd toegekend voor een deel van de behaalde winst, ondanks het feit dat die winst daadwerkelijk door de Belgische groepsentiteit was gemaakt en in haar boekhouding was geboekt. Voorts betwijfelde de Commissie of de erkenning van onder de regeling vrijgestelde beweerde overwinst met het zakelijkheidsbeginsel strookte, aangezien de erkenning van een dergelijk afzonderlijk te identificeren winstbestanddeel hoogst betwistbaar is en de daadwerkelijke voordelen van het deel uitmaken van een multinationale groep hoe dan ook aanzienlijk waren overschat.

(72)

De Commissie stelde zich tevens op het voorlopige standpunt dat het door de omstreden regeling verleende voordeel selectief was omdat het alleen ten goede kwam aan Belgische entiteiten die onderdeel zijn van een multinationale groep. Belgische entiteiten die alleen in België werkzaam waren, kwamen niet in aanmerking voor vergelijkbare voordelen. Bovendien verplaatsten de begunstigden van de regeling doorgaans een substantieel deel van hun activiteiten naar België of investeerden zij aanzienlijk in België.

(73)

Verder was het voorlopige standpunt van de Commissie dat de vrijstelling van overwinst niet kon worden gerechtvaardigd door de doelstelling om dubbele belasting te voorkomen, aangezien daar geen verklaring tegenover stond van een ander land dat dit diezelfde winst belastte.

(74)

Aangezien alle overige voorwaarden van artikel 107, lid 1, van het Verdrag vervuld waren en er kennelijk geen andere reden was om tot verenigbaarheid van de maatregel met de interne markt te besluiten, kwam de Commissie tot de voorlopige conclusie dat de regeling inzake vrijstelling van overwinst een staatssteunregeling vormde die niet als verenigbaar met de interne markt kon worden beschouwd. Op die gronden heeft de Commissie besloten om ten aanzien van die regeling de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag in te leiden.

4.   OPMERKINGEN VAN BELGIË

(75)

België heeft opmerkingen gemaakt over het toetsingskader dat in het besluit tot inleiding van de procedure is gehanteerd en over het feit dat het gelijkheidsbeginsel niet is toegepast en voerde tot slot aan dat het besluit tot inleiding van de procedure diverse misvattingen bevatte.

4.1.   Opmerkingen van België over het toetsingskader en het gelijkheidsbeginsel

(76)

België betwist dat het samenstel van artikel 185, paragraaf 2, WIB 92, de circulaire van 4 juli 2006, de jaarverslagen van de Rulingcommissie en de analyse van de rulings een regeling vormt die voldoet aan de criteria van artikel 1, onder d), van Verordening (EU) 2015/1589. België is van oordeel dat de analyse van een regeling tot de wetsbepaling beperkt moet blijven, bij gebreke aan een gedegen analyse van alle rulings waarmee een vrijstelling van overwinst is toegekend. De voorbeelden die in het besluit tot inleiding van de procedure zijn gegeven, acht België selectief gekozen voorbeelden die alleen oppervlakkige bevindingen opleveren.

(77)

Voorts is België van oordeel dat het de enige lidstaat is ten aanzien waarvan de Commissie de formele onderzoeksprocedure heeft ingeleid ten aanzien van een rulingregeling — en niet ten aanzien van een individuele zaak -, terwijl de meerderheid van de lidstaten fiscale rulingregelingen kent. Die handelwijze strookt volgens België niet met het gelijkheidsbeginsel.

4.2.   Opmerkingen van België over misvattingen in het besluit tot inleiding van de procedure

4.2.1.   De rol van de boekhoudkundige winst en de referentieregeling

(78)

België voert aan dat de Commissie teveel belang hecht aan de boekhoudkundige winst van Belgische vennootschappen om de referentieregeling te bepalen. In het Belgische vennootschapsbelastingrecht worden tal van aanpassingen toegestaan of geëist — zowel in min als in meer — om van de boekhoudkundige winst tot de fiscale winst te komen. Volgens België maken die aanpassingen, met inbegrip van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92, inherent deel uit van het referentiekader en gelden die voor alle belastingplichtigen die aan de voorwaarden voor de betrokken aanpassingen voldoen.

(79)

België voert tevens aan dat het doel van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 het voorkomen van dubbele belasting is. Aangezien nationaal georganiseerde groepen of stand-alone-entiteiten niet met dubbele economische belasting kunnen worden geconfronteerd, bevinden zij zich, gelet op de doelstelling van de betrokken maatregel, in een feitelijke en juridische situatie die verschilt van die van multinationale ondernemingen. Bijgevolg is artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 geen afwijking van het algemene belastingstelsel.

4.2.2.   Met de Belgische toepassing van het zakelijkheidsbeginsel op grond van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 wordt geen voordeel toegekend

(80)

België verklaart dat in zijn vennootschapsbelastingstelsel alleen zakelijke winst kan worden belast. Bovendien kan, aangezien de Commissie in het verleden het zakelijkheidsbeginsel heeft geaccepteerd als een beginsel om in staatssteunzaken te beoordelen of er sprake is van een voordeel, met een fiscale ruling alleen een voordeel aan een belastingplichtige worden verleend indien die ruling in strijd is met het zakelijkheidsbeginsel.

(81)

België herhaalt dat het bij verrekenprijzen niet alleen gaat om een passende prijsstelling voor goederen en diensten tussen verbonden partijen, maar ook om de toewijzing van overwinst tussen de verschillende vennootschappen van eenzelfde groep. België betoogt dat zelfs indien voor alle transacties tussen vennootschappen van dezelfde groep zorgvuldig de prijs wordt vastgesteld, dit niet noodzakelijkerwijze betekent dat de uiteindelijke winst gelijk zal zijn aan de zakelijke winst (43). Voorts verklaart België dat het hele concept van verrekenprijsaanpassingen bewijst dat voor belastingdoeleinden niet kan worden vertrouwd op commercieel geboekte prijzen. Bijgevolg is het niet relevant dat commerciële winst hoger uitvalt dan de overeengekomen zakelijke winst.

(82)

België betoogt dat overwinst niet aan de Belgische entiteiten kan worden toegerekend in de „afzonderlijke-entiteitenbenadering” die aan de basis ligt van het zakelijkheidsbeginsel. Door die winst niet op te nemen in de belastbare grondslag van Belgische entiteiten, wordt dus geen voordeel verleend. Volgens België bestaat er geen internationale consensus over hoe de uit de groep voortgekomen synergie-effecten en/of schaalvoordelen aan de verschillende groepsentiteiten moeten worden toegewezen. Zelfs indien de overwinst in het geheel niet zou worden belast omdat geen andere belastingjurisdictie de door België vrijgestelde overwinst belast, is het niet aan België om ervoor te zorgen dat alle winst wordt belast.

(83)

België heeft een beschrijving gegeven van de in overweging 15 beschreven methode in twee stappen als een methode om de in het kader van de vrijstelling van overwinst in mindering te brengen winst te bepalen.

(84)

Volgens België doet de oorsprong van de overwinst in feite niet ter zake voor de vraag of daarmee een voordeel wordt verleend, zolang België de volledige zakelijke winst van de betrokken entiteiten belast. België verklaart dat overwinst doorgaans voortvloeit uit synergie-effecten of schaalvoordelen en verwijst naar paragraaf 1.10 van de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen om te onderbouwen dat dit soort winst niet aan België moet worden toegewezen (44). Indien de overwinst niet aan een andere jurisdictie wordt toegewezen — en dus onbelast blijft -, is dit volgens België het gevolg van een tekortkoming van het zakelijkheidsbeginsel.

(85)

België ontkent dat er bij de selectie van de geschikte verrekenprijsmethode of bij de selectie van de geteste partij sprake is van inconsistenties. Bovendien zouden volgens België eventueel vastgestelde inconsistenties niet kunnen worden veralgemeend voor de beoordeling van de regeling zonder een gedegen, individuele analyse van alle rulings.

(86)

België verklaart dat het feit dat overwinst al dan niet in het buitenland wordt belast, niet zijn verantwoordelijkheid is. Bepaalde rulings waarbij een vrijstelling van overwinst wordt toegekend, zijn bekendgemaakt en sommige vennootschappen zijn transparant in hun jaarrekeningen. Uitwisseling van informatie is niet mogelijk, aangezien het niet aan België is om te beslissen waar overwinst moet worden toegewezen en belast. Indien die winst volledig onbelast is, komt dit door een ongelijkheid tussen de Belgische en de buitenlandse wetgeving en/of een tekortkoming in het zakelijkheidsbeginsel.

4.2.3.   De toepassing van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 is niet selectief

(87)

Onder verwijzing naar rechtspraak van het Gerecht (45) verklaart België dat met artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 geen vennootschappen worden begunstigd die gemeenschappelijke kenmerken vertonen op basis waarvan zij kunnen worden onderscheiden van andere vennootschappen, behalve dan het feit dat zij kunnen voldoen aan de toepassingsvoorwaarden van die bepaling. Volgens België is een beperking tot multinationals niet voldoende om het selectieve karakter aan te tonen, daar die groep ondernemingen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld offshorevennootschappen, geen gemeenschappelijke kenmerken vertoont in termen van economische sector, activiteit, balanstotaal, aantal werknemers of land van vestiging.

(88)

België ontkent ook dat de verplaatsing van substantiële activiteiten of het doorvoeren van investeringen of de creatie van werkgelegenheid in België een impliciete of expliciete toepassingsvoorwaarde is voor de rulings waarmee een vrijstelling van overwinst wordt toegekend. Volgens België bevat de wet geen voorwaarde in die zin en heeft de Rulingcommissie niet de discretionaire bevoegdheid om dit soort voorwaarden vast te stellen. Het is simpelweg een wettelijke verplichting om een volledige beschrijving te geven van de activiteiten, de feitelijke achtergrond en de bijzondere situatie of regeling, zoals vereist door artikel 21 van de wet van 24 december 2002, waarmee rulings in de Belgische belastingwetgeving zijn opgenomen.

4.2.4.   Rechtvaardiging

(89)

België is van oordeel dat de vrijstelling van overwinst gerechtvaardigd is omdat die noodzakelijk en evenredig is om mogelijke dubbele belasting te voorkomen. Het beklemtoont dat die vrijstelling niet is bedoeld ter vermindering of remediëring van daadwerkelijke dubbele belasting.

4.2.5.   Terugvordering

(90)

België betoogt dat de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen hoe dan ook aan terugvordering in de weg staan (46), daar eerdere besluiten van de Commissie over verrekenprijzen en staatssteun bij België de overtuiging hebben gewekt dat in de mate dat een lidstaat het zakelijkheidsbeginsel toepast (47), er geen sprake kan zijn van staatssteun, aangezien er op dit punt geen harmonisatiewetgeving in de Unie is aangenomen. Voorts verwijst België naar conclusies van de Raad van ministers over de Gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen (48) met betrekking tot een andere regeling die op dezelfde beginselen als de vrijstelling voor overwinst zou zijn gebaseerd (49), en naar het feit dat de Commissie pas tien jaar na de stopzetting van de informeel-kapitaalrulingregeling staatssteunrechtelijke bezwaren heeft gemaakt ten aanzien van de regeling inzake vrijstelling van overwinst. Ten slotte zou terugvordering leiden tot bijzondere complexiteit, dubbele belasting en ongelijke behandeling tussen België en andere lidstaten die ook een rulingpraktijk hebben.

5.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(91)

Opmerkingen werden op 1 juli 2015 ingediend door AGC Glass Europe NV en op 3 juli 2015 door […]. Aan beide vennootschappen waren rulings afgegeven op grond van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92.

(92)

In haar verklaring merkt AGC Glass Europe NV op dat zij de ruling die zij op grond van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 heeft gekregen nooit heeft toegepast of geïmplementeerd.

(93)

[…] verklaart dat zij in het besluit tot inleiding van de procedure ten onrechte wordt genoemd als een van de begunstigden van de omstreden regeling. Zij verklaart dat zij een voorafgaande prijsafspraak (advance pricing agreement) heeft gekregen die kan resulteren ofwel in een opwaartse aanpassing van de verrekenprijzen op grond van artikel 185, paragraaf 2, onder a), WIB 92, ofwel in een neerwaartse aanpassing op grond van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 (50). Om die reden beschouwt zij zich niet als een begunstigde van de regeling en vraagt zij om niet te worden opgenomen in het eindbesluit of in eventuele terugvorderingsmaatregelen naar aanleiding van het eindbesluit.

6.   BEOORDELING VAN DE MAATREGEL

6.1.   De vraag of er sprake is van een regeling

(94)

De Commissie is van oordeel dat de omstreden maatregel een steunregeling vormt in de zin van artikel 1, onder d), van Verordening (EU) 2015/1589. Die bepaling omschrijft een regeling als „elke regeling op grond waarvan aan ondernemingen die in de regeling op algemene en abstracte wijze zijn omschreven, individuele steun kan worden toegekend zonder dat hiervoor nog uitvoeringsmaatregelen vereist zijn […]”.

(95)

De rechtspraak van de Unierechter biedt geen houvast over de uitlegging van die definitie. De Commissie merkt echter op dat de Unierechter in het verleden de kwalificatie door de Commissie van belastingmaatregelen die vele kenmerken met de omstreden regeling gemeen hebben, als steunregelingen in de zin van die bepaling heeft geaccepteerd (51).

(96)

De definitie omvat drie criteria: i) elke regeling op grond waarvan steun kan worden toegekend, ii) zonder dat hiervoor nog uitvoeringsmaatregelen vereist zijn, en iii) die de potentiële begunstigden op algemene en abstracte wijze omschrijft.

(97)

Wat het eerste criterium betreft, de vrijstelling van overwinst wordt toegekend op grond van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92. Die bepaling, die in het Belgische belastingwetboek is ingevoegd bij wet van 21 juni 2004, maakt het mogelijk om neerwaartse verrekenprijsaanpassingen op de belastbare grondslag van een belastingplichtige toe te passen, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Het is die bepaling die in de individuele rulings waarbij de vrijstelling van overwinst wordt toegekend, wordt aangehaald als de rechtsgrondslag voor die vrijstelling en die door België wordt vermeld in diverse documenten waarin de vrijstelling is beschreven (52).

(98)

De toepassing van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 wordt toegelicht in de aanwijzingen die te vinden zijn in de memorie van toelichting, in de circulaire en in de antwoorden van de minister van Financiën op parlementaire vragen over de toepassing van die bepaling. Wat die laatste betreft, bevestigen die antwoorden de verruimde toepassing van de vrijstelling van overwinst, die verder gaat dan de bewoording van die bepaling, op winst die niet is opgenomen in de winst van een verbonden groepsvennootschap in een andere belastingjurisdictie. De omstandigheid dat nergens moet worden aangetoond dat dezelfde winst in de belastbare grondslag van beide verbonden vennootschappen (één in het buitenland, één in België) is opgenomen, is een belangrijk onderscheid tussen rulings waarbij een vrijstelling van overwinst wordt toegekend en andere rulings waarbij een neerwaartse verrekenprijsaanpassing wordt goedgekeurd overeenkomstig artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 (53).

(99)

Artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92, de memorie van toelichting, de circulaire en de antwoorden van de minister van Financiën op parlementaire vragen over de toepassing van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 vormen dus de regelingen op grond waarvan de vrijstelling van overwinst wordt toegekend.

(100)

Wat het tweede criterium betreft, houdt de term „uitvoeringsmaatregelen” volgens de Commissie een aanzienlijke beoordelingsmarge in voor de steuntoekennende autoriteit om het bedrag van de steun, de kenmerken ervan of de voorwaarden waaronder die wordt toegekend te beïnvloeden via de vaststelling van verdere handelingen (54). Daarentegen vormt de zuiver technische toepassing van de regeling voor het toekennen van de betrokken steun geen uitvoeringsmaatregel in de zin van artikel 1, onder d), van Verordening (EU) 2015/1589.

(101)

De Commissie is van oordeel dat de vrijstelling van overwinst is toegekend zonder dat verdere uitvoeringsmaatregelen in de zin van die bepaling vereist waren. De elementen die noodzakelijk zijn om de vrijstelling van overwinst te genieten, kunnen in abstracto worden beschreven. Het bestaan van die elementen wijst op het bestaan van een samenhangende benadering bij het toekennen van de steun die viel te observeren bij de steekproef van rulings die de Commissie heeft onderzocht en die België in zijn opmerkingen bij het besluit tot inleiding van de procedure heeft beschreven.

(102)

De vrijstelling van overwinst wordt aldus verleend bij aanwezigheid van de volgende elementen:

de begunstigden zijn entiteiten van een multinationale onderneming;

de entiteiten krijgen via een ruling van de Rulingcommissie een verplichte voorafgaande toestemming, als gevolg waarvan de steun alleen kan worden toegekend voor winst die verband houdt met een nieuwe situatie die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad, bijvoorbeeld een reorganisatie die leidt tot de verplaatsing van een „central entrepreneur” naar België, de uitbreiding van activiteiten of nieuwe investeringen in België (55);

de door die entiteiten gemaakte winst is groter dan de winst gemaakt door vergelijkbare stand-alone-entiteiten die in gelijksoortige omstandigheden opereren;

de entiteiten hoeven een eerdere primaire aanpassing in een andere lidstaat niet aan te tonen.

(103)

Zoals aangegeven in overweging 65, heeft de Commissie daadwerkelijk via een steekproef 22 individuele rulings onderzocht die als representatief voor de omstreden regeling kunnen gelden. Ofschoon de individuele feiten, betrokken bedragen en transacties voor iedere individuele ruling verschillen, betreft het toch telkens multinationals van een aanzienlijke omvang die hun activiteiten in België uitbreiden, en vragen en verkrijgen dat daadwerkelijk in België geboekte winst, die zou zijn toe te schrijven aan synergie-effecten, schaalvoordelen of andere groepsgerelateerde factoren, niet wordt opgenomen in hun belastbare grondslag voor de vennootschapsbelasting.

(104)

In tegenstelling tot wat België heeft aangevoerd, impliceert de verwijzing door de Commissie naar gemeenschappelijke elementen die in een steekproef van rulings is vastgesteld, niet dat de Commissie van oordeel is dat de staatsteunelementen uit individuele rulings voortvloeien in plaats van uit een regeling. De Commissie is van oordeel dat de rulings een instrument zijn waarmee de regeling ten uitvoer wordt gelegd, krachtens de wet waarop de regeling is gebaseerd, en dat de beschrijving van bepaalde individuele rulings in het besluit tot inleiding van de procedure alleen dient ter illustratie van de wijze waarop de regeling in de praktijk ten uitvoer is gelegd. Hoe dan ook heeft de Commissie in afdeling 4.1 van haar besluit tot inleiding van de procedure duidelijk gemaakt waarom zij, in dat stadium, van oordeel was dat de maatregel een steunregeling vormde, zodat België geen illusies kon koesteren dat de Commissie van oordeel was dat de staatssteunelementen voortvloeiden uit de individuele rulings in plaats van uit een regeling.

(105)

Het vereiste dat een individuele ruling moet worden verkregen om de vrijstelling van overwinst te kunnen toepassen, vormt geen uitvoeringsmaatregel, maar een technische toepassing van de regeling, waarmee wordt bevestigd dat de in de regeling vastgestelde voorwaarden vervuld zijn en waarin de methode wordt onderzocht die de belastingplichtige heeft gekozen om het bedrag van de vrij te stellen beweerde overwinst te bepalen (56).

(106)

Aan die conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat de Rulingcommissie over een beperkte beoordelingsmarge beschikt om overeenstemming te bereiken over het precieze percentage van de neerwaartse aanpassing van de belastbare grondslag, op basis van de door de belastingplichtige verschafte informatie, of om te beoordelen of bepaalde voorwaarden zijn vervuld op grond waarvan die vermindering kan worden toegestaan (bijv. het bestaan van een nieuwe situatie die op belastinggebied nog geen uitwerking heeft gehad). Het feit namelijk dat er een bijzondere rulingcommissie met uitsluitende bevoegdheid inzake rulings bestaat, die beoordeelt of de benadering van het door de belastingplichtige in de tweede stap opgevoerde overwinstbedrag betrouwbaar is, vereist noodzakelijkerwijs een beperkte beoordelingsmarge voor de Rulingcommissie. Hiermee wordt echter enkel een consistente toepassing van die vrijstelling verzekerd.

(107)

De Rulingcommissie heeft steeds weer rulings afgegeven waarbij de vrijstelling van overwinst werd toegestaan wanneer de bovenstaande voorwaarden waren vervuld. Bovendien heeft de Rulingcommissie, zoals door België is bevestigd, nog nooit een verzoek om een ruling tot toekenning van een vrijstelling van overwinst verworpen (57).

(108)

Bijgevolg concludeert de Commissie dat de vrijstelling van overwinst geen verdere uitvoeringsmaatregelen behoeft.

(109)

Wat het derde criterium betreft, worden in de regeling op grond waarvan de vrijstelling van overwinst wordt toegekend de potentiële begunstigden op algemene en abstracte wijze omschreven. De toepassing van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92, die de rechtsgrondslag vormt voor de rulings die vereist zijn om de vrijstelling te kunnen toepassen, blijft beperkt tot entiteiten die onderdeel zijn van een „multinationale groep van verbonden ondernemingen”.

(110)

Samengevat voldoet de vrijstelling van overwinst zoals die steeds door de Rulingcommissie is toegepast aan de criteria van artikel 1, onder d), van Verordening (EU) 2015/1589 om als steunregeling te worden aangemerkt. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie kan de Commissie zich in het geval van een steunregeling ertoe beperken de algemene kenmerken daarvan te onderzoeken en hoeft zij niet elk afzonderlijk geval waarin die regeling is toegepast, te onderzoeken (58).

6.2.   De vraag of er sprake is van steun

(111)

Volgens artikel 107, lid 1, van het Verdrag zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

(112)

Volgens vaste rechtspraak kan een maatregel slechts als steun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag worden aangemerkt indien is voldaan aan alle daarin neergelegde voorwaarden (59). Het staat dus vast dat een maatregel slechts als staatssteun kan worden aangemerkt, indien hij, ten eerste, uitgaat van de Staat of met staatsmiddelen is bekostigd, ten tweede, het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden, ten derde, een onderneming een selectief voordeel verschaft, en, ten vierde, de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen (60).

(113)

Aangaande de eerste voorwaarde om tot staatssteun te besluiten vindt de vrijstelling van overwinst haar grondslag in de toepassing van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 en in alle documenten met richtsnoeren die de interpretatie ondersteunen welke de Belgische autoriteiten van die bepaling geven voor het verlenen van die vrijstelling. Bovendien wordt de vrijstelling verleend door middel van verplichte voorafgaande fiscale rulings die worden afgegeven door de Rulingcommissie, een orgaan van de Belgische belastingadministratie, en binden die de Belgische fiscus. Bijgevolg valt de vrijstelling van overwinst aan de Belgische Staat toe te rekenen.

(114)

Wat de bekostiging van de regeling met staatsmiddelen betreft, is het vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat een maatregel staatssteun vormt indien de overheid bepaalde ondernemingen een fiscale vrijstelling verleent die, hoewel in dat kader geen staatsmiddelen worden overgedragen, de financiële situatie van die ondernemingen verbetert ten opzichte van de andere belastingplichtigen (61). De Commissie zal in afdeling 6.3 aantonen dat de vrijstelling van overwinst resulteert in een verlaging van de belastingverplichtingen in België voor ondernemingen die in het kader van de omstreden regeling een ruling hebben gekregen, doordat wordt afgeweken van de belasting welke die ondernemingen, zonder de regeling, anders verschuldigd waren geweest op grond van het algemene vennootschapsbelastingstelsel. Bijgevolg leidt de vrijstelling van overwinst tot een derving van staatsmiddelen, daar elke belastingverlaging voor de ondernemingen die de omstreden regeling genieten, resulteert in een derving van belastinginkomsten waarover België anders had beschikt.

(115)

Aangaande de tweede voorwaarde om tot staatssteun te besluiten, zijn de ondernemingen die de omstreden regeling genieten multinationale ondernemingen die in diverse lidstaten werkzaam zijn, zodat eventuele steun die zij ontvangen het handelsverkeer binnen de Unie ongunstig kan beïnvloeden. Bovendien kan de regeling de keuzes beïnvloeden van multinationale groepen aangaande de locatie van hun investeringen binnen de Unie en kan zij dus het handelsverkeer binnen de Unie ongunstig beïnvloeden, daar een ruling om de vrijstelling te kunnen krijgen alleen kan worden afgegeven ten behoeve van winst die voortvloeit uit een nieuwe situatie — wat de verplaatsing vereist van activiteiten van de onderneming naar of de uitbreiding daarvan in België — en omdat het voordeel van de vrijstelling evenredig is aan de omvang van de in België door de onderneming tot stand gebrachte nieuwe activiteiten en winst.

(116)

Evenzo wordt een door de Staat toegekende maatregel geacht de mededinging te vervalsen of het risico daartoe in te houden wanneer daarmee de concurrentiepositie van de begunstigde ondernemingen ten opzichte van andere, concurrerende ondernemingen wordt versterkt (62). Voor zover de omstreden regeling de van die regeling profiterende ondernemingen bevrijdt van een last die zij anders hadden moeten dragen door een vermindering van hun belastingverplichtingen onder het gewone stelsel van de vennootschapsbelasting, verstoort die regeling de mededinging of dreigt zij die te verstoren door de financiële positie van die ondernemingen te versterken, zodat ook is voldaan aan de vierde voorwaarde om tot het bestaan van staatssteun te besluiten.

(117)

Aangaande de derde voorwaarde om tot staatssteun te besluiten, zal de Commissie in de volgende afdeling aantonen hoe met de omstreden regeling een selectief voordeel is verleend aan de tot die regeling toegelaten Belgische groepsentiteiten, alsmede aan de multinationale groepen waartoe die entiteiten behoren. Dit gebeurt door een eenzijdige neerwaartse aanpassing van hun belastbare grondslag toe te passen, die resulteert in een vermindering van hun vennootschapsbelastingverplichtingen in België ten opzichte van de belasting welke die ondernemingen anders in het gewone stelsel van de vennootschapsbelasting verschuldigd waren geweest.

6.3.   De vraag of er sprake is van een selectief voordeel

(118)

Volgens vaste rechtspraak „[legt] artikel [107], lid 1, van het Verdrag de verplichting [op] om te bepalen of een nationale maatregel binnen het kader van een bepaalde rechtsregeling „bepaalde ondernemingen of bepaalde producties” kan begunstigen ten opzichte van andere, die zich, gelet op de doelstelling van de betrokken regeling, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden. Wanneer dat het geval is, voldoet de betrokken maatregel aan de voorwaarde van selectiviteit die bepalend is voor het begrip staatssteun in deze bepaling.” (63).

(119)

In belastingzaken heeft het Hof van Justitie een analyse in drie stappen ontwikkeld om na te gaan of een bepaalde belastingmaatregel selectief is (64). In de eerste plaats wordt de in de lidstaat geldende algemene of normale belastingregeling bepaald: de „referentieregeling”. In de tweede plaats wordt nagegaan of de betrokken belastingmaatregel van dat stelsel afwijkt doordat hij differentiaties invoert tussen marktdeelnemers die zich, gelet op de aan de regeling inherente doelstellingen, in een juridisch en feitelijk vergelijkbare situatie bevinden. Indien de maatregel een afwijking vormt van die referentieregeling, wordt in de derde stap van het onderzoek onderzocht of de maatregel gerechtvaardigd is door de aard of de opzet van de referentieregeling. Een belastingmaatregel die afwijkt van de referentieregeling kan gerechtvaardigd zijn wanneer de betrokken lidstaat kan aantonen dat die maatregel rechtstreeks uit de basis- of hoofdbeginselen van zijn belastingstelsel voortvloeit (65). Indien dat het geval is, is de belastingmaatregel niet selectief. In die derde stap ligt de bewijslast bij de lidstaat.

6.3.1.   Bepaling van de referentieregeling

(120)

Voor de beoordeling van het selectieve karakter bestaat een referentieregeling uit een coherent geheel van regels die — op grond van objectieve criteria — toepasselijk zijn op alle ondernemingen die vallen binnen het toepassingsgebied ervan zoals dat door de doelstelling ervan is omschreven.

6.3.1.1.   De referentieregeling is het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting

(121)

In de onderhavige zaak is de referentieregeling volgens de Commissie het gewone stelsel ter belasting van vennootschapswinst onder het algemene Belgische vennootschapsbelastingstelsel (66), dat ten doel heeft winst van alle in België belastingplichtige vennootschappen te belasten. Het Belgische vennootschapsbelastingstelsel geldt zowel voor Belgische binnenlandse vennootschappen als voor Belgische bijkantoren van niet-ingezeten vennootschappen. Belgische binnenlandse vennootschappen (67) zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting voor hun wereldwijde winst (68), tenzij er een belastingverdrag van toepassing is. Niet-ingezeten vennootschappen zijn alleen belastbaar op specifiek uit België afkomstige inkomsten (69). In beide gevallen is Belgische vennootschapsbelasting verschuldigd over de volledige winst, ongeacht of die internationaal of Belgisch van herkomst is. In de regel worden dus alle vennootschappen die inkomsten in België genereren vanuit het oogpunt van de vennootschapsbelasting geacht in een vergelijkbare juridische en feitelijke situatie te verkeren.

(122)

De totale winst wordt bepaald aan de hand van de regels voor het bepalen van winst zoals die zijn vastgelegd in de bepalingen voor het berekenen van de winst van individuele ondernemers als bedoeld in artikel 24 WIB 92. De totale winst wordt berekend als inkomsten minus aftrekbare kosten, die doorgaans in de boekhouding zijn opgenomen, zodat de daadwerkelijk geboekte winst het uitgangspunt vormt voor het berekenen van de in het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting totale belastbare winst (70).

6.3.1.2.   De vrijstelling van overwinst is geen inherent onderdeel van de referentieregeling

(123)

In het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting wordt, om de totale belastbare winst te verkrijgen, op de daadwerkelijk geboekte winst een aantal in de Belgische belastingwetgeving vastgestelde opwaartse en neerwaartse aanpassingen toegepast (71). In dat verband voert België aan dat alle aanpassingen van de daadwerkelijk geboekte winst die door het WIB 92 worden opgelegd, daaronder begrepen de vrijstelling van overwinst, een inherent onderdeel vormt van de referentieregeling.

(124)

Om de volgende redenen is de Commissie het niet eens met de zienswijze dat de vrijstelling van overwinst inherent deel uitmaakt van de referentieregeling.

(125)

In de eerste plaats wordt de vrijstelling van overwinst niet opgelegd door enige bepaling van het WIB 92. De Commissie merkt namelijk op dat artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92, op grond waarvan de vrijstelling van overwinst daadwerkelijk wordt toegekend, verwijst naar specifieke transacties of regelingen tussen twee verbonden groepsentiteiten. Dat de voor die transacties of regelingen overeengekomen voorwaarden geen zakelijk karakter hebben, kan leiden tot een aanpassing van de verrekenprijzen op grond van die bepaling, maar die bepaling voorziet niet in, of verplicht niet tot, een abstracte eenzijdige vrijstelling van een vast gedeelte of percentage van de winst die daadwerkelijk door een van een multinationale groep deel uitmakende Belgische entiteit is geboekt. Integendeel, die bepaling vereist de aanwezigheid van een transactie of regeling (of een reeks transacties) die kan worden gelieerd aan een specifieke verbonden buitenlandse tegenpartij binnen de groep. Alleen artikel 185, paragraaf 2, onder a), WIB 92 (dat betrekking heeft op opwaartse aanpassingen van verrekenprijzen) biedt de Belgische fiscus daadwerkelijk de mogelijkheid om een eenzijdige primaire aanpassing van de verrekenprijzen door te voeren indien de voor een transactie of regeling overeengekomen voorwaarden verschillen van die welke onder zakelijke voorwaarden zouden zijn overeengekomen. Daarentegen bevat de toepassing van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 (dat betrekking heeft op neerwaartse aanpassingen van verrekenprijzen) de bijkomende voorwaarde dat de vrij te stellen winst uit de transactie of regeling ook moet zijn opgenomen in de winst van de buitenlandse tegenpartij bij die transactie of regeling.

(126)

In de tweede plaats heeft het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting tot doel om alle belastingplichtige vennootschappen op hun daadwerkelijke winst te belasten, ongeacht of die vennootschappen stand-alone- of groepsvennootschappen zijn, deel uitmaken van een binnenlandse of een multinationale groep, deel uitmaken van een grote of kleine multinationale groep en ongeacht of zij recentelijk activiteiten in België hebben opgezet of al vele jaren in België werkzaam zijn. Met andere woorden, al die belastingplichtigen verkeren in een vergelijkbare juridische en feitelijke situatie, gelet op de doelstelling van het stelsel van de vennootschapsbelasting om alle belastingplichtige vennootschappen te belasten op hun daadwerkelijke winst. In de Belgische wet wordt een opsomming gegeven van de Belgische entiteiten die aan de vennootschapsbelasting onderworpen zijn en daarbij gaat het om enigerlei vennootschap, vereniging, inrichting of instelling die regelmatig is opgericht, rechtspersoonlijkheid bezit en een onderneming exploiteert of zich bezighoudt met verrichtingen van winstgevende aard (72). Noch de rechtsvorm van de onderneming, noch de structuur ervan (groep van ondernemingen of niet) vormen een bepalend criterium voor het heffen van vennootschapsbelasting in België. Terwijl aanpassingen van de daadwerkelijk geboekte winst waarvoor al die belastingplichtigen in aanmerking komen algemeen van aard en om die reden dus niet selectief zijn in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag (73), maakt de vrijstelling van overwinst een onderscheid tussen die belastingplichtigen, daar alleen Belgische entiteiten die deel uitmaken van een multinationale groep van voldoende omvang met recentelijk in België opgezette activiteiten aanspraak kunnen maken op de omstreden regeling, zoals in afdeling 6.3.2 zal worden uiteengezet.

(127)

In de derde plaats heeft het verschil bij de bepaling van de belastbare winst van stand-alone- en groepsvennootschappen geen enkele invloed op de doelstelling van het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting, namelijk het belasten van de winst van alle Belgische binnenlandse vennootschappen of van alle via een vaste inrichting in België opererende vennootschappen, ongeacht of die vennootschappen stand-alone dan wel geïntegreerd zijn. De vaststelling van de belastbare winst in het geval van niet-geïntegreerde/binnenlandse stand-alone-vennootschappen die op de markt transacties uitvoeren, is vrij eenvoudig, aangezien die berust op het verschil tussen inkomsten en kosten opgelegd door een concurrerende markt, terwijl de vaststelling van belastbare winst in het geval van geïntegreerde multinationale groepsvennootschappen het gebruik van alternatieve maatstaven vereist. Geïntegreerde multinationale groepsvennootschappen zullen ter bepaling van hun belastbare winst immers de prijzen moeten vaststellen die zij op hun intragroepstransacties toepassen, in plaats van dat die prijzen door de markt worden opgelegd. Ofschoon verwacht mag worden dat bepaalde strategische besluiten in het belang van een groep als geheel worden genomen, wordt de Belgische vennootschapsbelasting geheven van individuele entiteiten en niet van groepen. De omstreden regeling betreft alleen de belastbare winst van Belgische groepsvennootschappen, zodat iedere verminderde belastinginkomst individueel op de resultaten van die vennootschappen is gebaseerd. Weliswaar bevat de Belgische belastingwetgeving een aantal specifieke bepalingen voor groepen, maar die beogen doorgaans het garanderen van een gelijke behandeling tussen niet-geïntegreerde vennootschappen en in de vorm van groepen gestructureerde economische entiteiten en niet een gunstiger behandeling van groepen.

(128)

Ten slotte zou, indien de Commissie het argument van België op dit punt zou accepteren, dit het voor een lidstaat mogelijk maken om zich gemakkelijk te onttrekken aan de toepassing van de Uniestaatssteunregels, door gewoon de vrijstelling in zijn belastingwetboek op te nemen.

6.3.1.3.   Conclusie ten aanzien van de referentieregeling

(129)

Samenvattend is de referentieregeling waartegen de vrijstelling van overwinst moet worden afgezet om te bepalen of die selectief is het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting, dat tot doel heeft winst van alle binnenlandse vennootschappen of van alle via een vaste inrichting in België opererende vennootschappen op dezelfde wijze te belasten. De omstreden regeling heeft immers tot doel om de belastbare winst van de onderneming aan te passen om op grond van het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting op die winst belasting te kunnen heffen, zodat het dat stelsel is dat de referentieregeling vormt waartegen de regeling dient te worden afgezet om te bepalen of de begunstigden van de regeling een selectief voordeel hebben genoten.

6.3.2.   De vrijstelling van overwinst is een afwijking van de referentieregeling

(130)

Nu is komen vast te staan dat het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting de referentieregeling is waaraan de omstreden regeling dient te worden getoetst, dient te worden nagegaan of de vrijstelling van overwinst een afwijking van die referentieregeling is welke resulteert in een ongelijke behandeling van vennootschappen die zich, gelet op de doelstelling van dat stelsel, in een juridisch en feitelijk vergelijkbare situatie bevinden.

(131)

Wat die tweede stap van de selectiviteitsbeoordeling betreft, zal de vaststelling dat een belastingmaatregel afwijkt van de referentieregeling doorgaans samenvallen met het vaststellen van het voordeel dat de begunstigden ervan op grond van die maatregel verleend krijgen. Immers, wanneer een belastingmaatregel leidt tot een ongerechtvaardigde vermindering van de belastingverplichtingen van begunstigden die anders op grond van de referentieregeling aan een hoger belastingniveau zouden zijn onderworpen, vormt die vermindering zowel de afwijking van de referentieregeling als het door de belastingmaatregel verleende voordeel.

(132)

De Commissie is van oordeel dat de vrijstelling van overwinst overeenkomstig artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 een afwijking vormt van het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting en niet de enkele toepassing ervan. Zoals in de twee volgende onderdelen zal worden aangetoond, wordt volgens de Commissie met die afwijking een selectief voordeel verleend aan de begunstigden van de omstreden regeling.

(133)

In de allereerste plaats wijkt de vrijstelling van overwinst af van het gewone systeem ter belasting van vennootschapswinst onder het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting, volgens hetwelk binnenlandse of via een vaste inrichting in België werkzame vennootschapsrechtelijke entiteiten worden belast op hun volledige winst, d.w.z. hun daadwerkelijk geboekte winst, en niet op een hypothetisch winst niveau verkregen door het ramen van een „bijgestelde zakelijke winst” voor de betrokken entiteit. Met de vrijstelling van overwinst wordt Belgische groepsentiteiten die de omstreden regeling genieten een selectief voordeel verleend in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag doordat een deel van hun daadwerkelijk geboekte winst van Belgische vennootschapsbelasting wordt vrijgesteld (74).

(134)

Bovendien en onverminderd de voorgaande overweging is de Commissie, ongeacht de vraag of de referentieregeling kan worden geacht een algemene regel te bevatten op grond waarvan binnenlandse of via een vaste inrichting in België werkzame multinationale groepsvennootschappen niet hoeven te worden belast op daadwerkelijk geboekte winst die een zakelijke winst overschrijdt, wat niet het geval is (75), van mening dat de vrijstelling van overwinst een foutieve toepassing — en dus een afwijking — vormt van het zakelijkheidsbeginsel dat deel uitmaakt van die regeling (76).

6.3.2.1.   Met de omstreden regeling wordt een selectief voordeel verleend aan de begunstigden ervan door af te wijken van het algemene Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting

(135)

Een economisch voordeel kan worden toegekend via verschillende soorten verminderingen van de belastingdruk van een onderneming en met name via een verlaging van de belastbare grondslag of een vermindering van het aan belasting verschuldigde bedrag (77). Zoals uiteengezet in afdeling 2.1, kunnen onder de regeling inzake vrijstelling van overwinst binnenlandse of via een vaste inrichting in België werkzame entiteiten die onderdeel zijn van een multinationale groep hun in België verschuldigde vennootschapsbelasting verminderen door op hun daadwerkelijk geboekte winst zogenoemde „overwinst” in mindering te brengen. Die overwinst wordt bepaald door een raming te maken van de hypothetische gemiddelde winst die een stand-alone-vennootschap die vergelijkbare activiteiten uitoefent, kan worden verwacht te maken in vergelijkbare omstandigheden. Het verschil tussen de daadwerkelijk geboekte winst van die entiteit en die hypothetische gemiddelde winst wordt dan vertaald in een vrijstellingspercentage van de winst vóór belasting, om uit te komen op een gemiddeld percentage overwinst voor een geraamde periode. Dat percentage vormt de in het kader van de omstreden regeling overeengekomen verlaging van de belastbare grondslag voor de begunstigde voor de periode van vijf jaar waarvoor de ruling bindend is voor de Belgische fiscus.

(136)

De vrijstelling van overwinst is echter niet beschikbaar voor alle vennootschapsrechtelijke entiteiten die zich bevinden in een juridisch en feitelijk vergelijkbare situatie die, gelet op de doelstelling van het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting om vennootschapswinst te belasten, alle vennootschappen omvat die in België aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen. Het Belgische stelsel van vennootschapsbelasting bevat immers geen beginsel of regel waardoor daadwerkelijk geboekte winst die hoger ligt dan een hypothetisch niveau van een zakelijke winst van belasting is vrijgesteld (78). Artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92, waarop België zich beroept om de vrijstelling van overwinst onder de omstreden regeling toe te kennen, heeft niet die betekenis of strekking. De omstreden regeling vormt juist een afwijking van de algemene regel in het kader van de Belgische belastingwetgeving dat daadwerkelijk geboekte winst wordt belast.

(137)

De Commissie bevestigt dan ook haar reeds in overweging 89 van het besluit tot inleiding van de procedure geformuleerde standpunt dat de maatregel op meerdere niveaus en om meerdere redenen selectief is.

(138)

In de eerste plaats is de vrijstelling van overwinst alleen beschikbaar voor entiteiten die deel uitmaken van een multinationale groep — niet voor stand-alone-entiteiten of entiteiten die deel uitmaken van binnenlandse vennootschapsgroepen. Aangezien de omstreden regeling is gebaseerd op artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92, waarmee de toepassing van de vrijstelling en de voor het verkrijgen daarvan vereiste afgifte van een voorafgaande ruling worden beperkt tot entiteiten die bij grensoverschrijdende transacties betrokken zijn, kunnen immers alleen Belgische entiteiten die deel uitmaken van een multinationale groep de vrijstelling van overwinst genieten. Met andere woorden, het op grond van de omstreden regeling aan de begunstigden verschafte economische voordeel is de jure selectief omdat het uitsluitend beschikbaar is voor entiteiten die deel uitmaken van een multinationale groep, en niet voor stand-alone-entiteiten of entiteiten die deel uitmaken van een binnenlandse vennootschapsgroep. Meer bepaald zouden entiteiten die deel uitmaken van een binnenlandse vennootschapsgroep, ook als „central entrepreneur” werkzaam kunnen zijn na een nationale reorganisatie — en dus ook kunnen aanvoeren dat hun daadwerkelijk geboekte winst na die reorganisatie een hypothetische gemiddelde winst overschrijdt die een stand-alone-vennootschap die vergelijkbare activiteiten verricht, kan worden verwacht te maken door de (beweerde) totstandbrenging van nationale synergie-effecten of schaalvoordelen. In tegenstelling echter tot de in België ingezeten „central entrepreneurs” van hun internationale concurrenten, die transacties verrichten met buitenlandse verbonden groepsvennootschappen, kunnen die entiteiten onder de omstreden regeling geen verlaging van de belastbare grondslag voor hun overwinst krijgen, omdat die entiteiten niet onder het toepassingsgebied van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 vallen.

(139)

In de tweede plaats is, om onder de omstreden regeling een vrijstelling van overwinst te krijgen, de voorafgaande toestemming van de Rulingcommissie nodig in de vorm van een voorafgaande ruling, die alleen kan worden verkregen ten aanzien van toekomstige situaties of operaties die nog geen fiscale effecten hebben gehad — niet voor bestaande situaties. Dit volgt uit het feit dat het stelsel met voorafgaande rulings, dat in het Belgische belastingwetboek is ingevoegd bij wet van 24 december 2002, de regel bevat dat een ruling alleen kan worden afgegeven ten aanzien van „een bijzondere situatie of verrichting die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad” voor de betrokken belastingplichtige (79). Meer bepaald komt een belastingplichtige niet in aanmerking voor het aanvragen van een ruling met betrekking tot de fiscale gevolgen van zijn bestaande situatie; alleen de fiscale gevolgen van een „nieuwe situatie” kunnen in een voorafgaande ruling aan bod komen. Die voorwaarden gelden eveneens voor rulings waarbij een vrijstelling van overwinst wordt toegekend in het kader van de omstreden regeling. In de steekproef van door de Commissie onderzochte rulings waarbij een vrijstelling van overwinst werd toegekend, is inderdaad in elk van de rulings sprake van substantiële investeringen en/of de creatie van werkgelegenheid en/of de verplaatsing van activiteiten naar België (80). Die elementen worden niet uitdrukkelijk genoemd als voorwaarden voor het toekennen van de vrijstelling van overwinst op grond van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92, maar zij vormen wel cruciale elementen om in aanmerking te komen voor een ruling die vereist is om de vrijstelling van overwinst toe te passen. Het vereiste van een „nieuwe situatie”, die voortvloeit uit de voorwaarde dat een voorafgaande ruling moet worden aangevraagd om de vrijstelling van overwinst te kunnen krijgen (81), resulteert dus in de jure-selectiviteit tussen multinationale groepen die hun bedrijfsmodel aanpassen door nieuwe activiteiten in België op te zetten, en andere economische spelers (waaronder multinationale groepen) die volgens bestaande bedrijfsmodellen in België actief blijven.

(140)

In de derde plaats wordt met de regeling inzake vrijstelling van overwinst winst vrijgesteld die — beweerdelijk — voortvloeit uit synergie-effecten, schaalvoordelen of andere voordelen die verband houden met het feit dat de entiteit deel uitmaakt van een multinationale groep. Ofschoon alle vennootschapsgroepen aanspraak kunnen maken op dit soort voordelen, bestaat er toch alleen een prikkel om een ruling op grond van de omstreden regeling te krijgen voor entiteiten die deel uitmaken van een multinationale groep die voldoende groot is om significante winst te behalen uit synergie-effecten, schaalvoordelen of andere intragroepsvoordelen,. Dit komt doordat de procedure om een ruling te krijgen een gedetailleerd verzoek vergt, waarin de nieuwe situatie wordt gepresenteerd die de vrijstelling rechtvaardigt, waarin de aanwezigheid van de entiteit in termen van werkgelegenheid nader wordt uitgewerkt en waarin een volledige verrekenprijsstudie wordt verschaft, wat duidelijk bewerkelijker is voor kleine vennootschapsgroepen dan voor grote vennootschapsgroepen. De synergie-effecten en kostenbesparingen die in de rulingverzoeken worden aangevoerd, vergen inderdaad een zekere schaal en omvang van activiteiten, die voldoende groot zijn om het aanvragen van een ruling te verantwoorden. Op een verzoek van de Commissie kon België ook daadwerkelijk geen enkel voorbeeld geven waarin de vrijstelling van overwinst was gevraagd door en toegekend aan een Belgische groepsentiteit die onderdeel is van een kleine multinationale groep. Met andere woorden, de omstreden regeling is ook de facto selectief omdat alleen Belgische entiteiten die deel uitmaken van een grote of ten minste middelgrote multinationale groep daadwerkelijk in aanmerking kunnen komen voor de vrijstelling van overwinst — niet entiteiten die deel uitmaken van kleine multinationale groepen.

(141)

Concluderend, aangezien de omstreden regeling alleen Belgische entiteiten die deel uitmaken van een voldoende grote multinationale groep die nieuwe activiteiten in België opzet in staat stelt om hun belastbare grondslag te verlagen door op hun daadwerkelijk geboekte winst zogeheten „overwinst” in mindering te brengen, dient die regeling te worden geacht een selectief voordeel aan die entiteiten op te leveren in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag. Door namelijk het belastingbedrag te verminderen dat normaal gesproken verschuldigd is op grond van het gewone stelsel van de vennootschapsbelasting, bevrijdt de vrijstelling van overwinst die Belgische entiteiten van kosten welke die normaal gesproken uit hun budget hadden moeten bestrijden — en krijgen zij daarmee een selectief voordeel verleend.

(142)

België rechtvaardigt het verschil in behandeling dat met de omstreden regeling wordt toegekend door te verwijzen naar het arrest van het Gerecht van 7 november 2014 in zaak T-399/11 en door aan te voeren dat het feit dat een belastingmaatregel beperkt is tot multinationale ondernemingen niet voldoende is om selectiviteit aan te tonen, daar die groep vennootschappen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld offshorevennootschappen, geen gemeenschappelijke kenmerken vertonen inzake economische sector, activiteit, balansomvang, aantal werknemers of land van vestiging (82). Tegen het arrest waarnaar België verwijst, is echter niet alleen hogere voorziening ingesteld (83), het kan ook niet op de omstreden regeling worden toegepast omdat het gaat over de vraag of een aan bepaalde financiële transacties verbonden belastingvoordeel selectief was, terwijl het bij de omstreden regeling gaat om voordelen die aan bepaalde categorieën ondernemingen worden toegekend. In het arrest waarnaar België verwijst, verklaarde het Gerecht namelijk dat een belastingmaatregel die de verwerving van buitenlandse dochterondernemingen begunstigt ten opzichte van de verwerving van binnenlandse dochterondernemingen, geen selectief voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag behelst omdat van de maatregel a priori geen enkele groep ondernemingen was uitgesloten. Daarentegen kunnen alleen bepaalde categorieën vennootschappen de regeling inzake vrijstelling van overwinst toepassen, namelijk entiteiten die deel uitmaken van een voldoende grote multinationale groep die nieuwe activiteiten in België opzet.

(143)

De Commissie is het evenmin eens met de zienswijze van België dat het selectieve voordeel voortvloeit uit het feit dat in het buitenland geen belasting wordt geheven over de in België vrijgestelde winst, aangezien het België is dat eenzijdig de belastbare grondslag verlaagt van de Belgische groepsentiteit die de omstreden regeling geniet, ongeacht eventuele daadwerkelijke of beweerde belasting van diezelfde winst door een andere lidstaat. Hoe dan ook verbiedt artikel 107, lid 1, van het Verdrag de toekenning van staatssteun door een lidstaat. Bijgevolg dient de beoordeling van de vraag of een bepaalde regeling een voordeel oplevert te gebeuren in het licht van het optreden van de betrokken lidstaat, namelijk België. Bij die beoordeling hoeft geen rekening te worden gehouden met een eventuele neutrale of negatieve impact van de regeling op het niveau van andere groepsvennootschappen als gevolg van hun behandeling door andere lidstaten.

6.3.2.2.   Met de omstreden regeling wordt een selectief voordeel verleend door af te wijken van het zakelijkheidsbeginsel

(144)

Ongeacht de vraag of het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting kan worden geacht een algemene regel te bevatten dat de daadwerkelijk door entiteiten van een multinationale groep geboekte winst die een zakelijke winst overschrijdt niet dient te worden belast — hetgeen de Commissie betwist — (84), vormt de vrijstelling van overwinst een afwijking van de referentieregeling omdat zowel de achterliggende redenen voor die vrijstelling van overwinst als de methodiek om in het kader van de omstreden regeling de overwinst te bepalen in tegenspraak zijn met het zakelijkheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van die regeling.

a)   Het zakelijkheidsbeginsel in het kader van artikel 107, lid 1, van het Verdrag

(145)

Het Hof van Justitie heeft reeds verklaard dat met een verlaging van de belastbare grondslag die resulteert uit een belastingmaatregel waardoor een belastingplichtige voor intragroepstransacties verrekenprijzen kan hanteren die niet in de buurt liggen van die welke zouden worden gehanteerd in een omgeving waarin vrije mededinging heerst tussen onafhankelijke ondernemingen die onder vergelijkbare omstandigheden zakelijk onderhandelen, een selectief voordeel aan die belastingplichtige wordt verleend, op grond van het feit dat zijn belastingverplichtingen op grond van de algemene belastingregeling worden verminderd ten opzichte van onafhankelijke vennootschappen die voor het bepalen van hun belastbare grondslag uitgaan van hun daadwerkelijk geboekte winst (85).

(146)

In zijn arrest over de Belgische belastingregeling voor coördinatiecentra (86) moest het Hof van Justitie zich uitspreken over een beroep tegen een beschikking van de Commissie waarin onder meer was geconcludeerd dat met de methode voor het bepalen van de belastbare inkomsten in het kader van die regeling een selectief voordeel aan die centra was verleend (87). In die regeling werd de belastbare winst vastgesteld op een forfaitair bedrag dat overeenkwam met een percentage van het totaal van de uitgaven en bedrijfskosten, exclusief personeelskosten en financiële lasten. Volgens het Hof „[moet], [o]m na te gaan of de vaststelling van de belastbare inkomsten als voorzien in de regeling voor coördinatiecentra, deze een voordeel verschaft, de genoemde regeling […] worden vergeleken met de algemene regeling, die is gebaseerd op het verschil tussen lasten en baten van een onderneming die haar bedrijf uitoefent in een omgeving waarin vrije mededinging heerst”. Het Hof verklaarde vervolgens dat „de uitsluiting van [personeelskosten en financiële lasten] van de kosten aan de hand waarvan de belastbare inkomsten van deze centra worden vastgesteld, niet [kan] leiden tot verrekenprijzen die in de buurt liggen van die welke zouden worden gehanteerd in een omgeving waarin vrije mededinging heerst”, waarmee naar het oordeel van het Hof „de coördinatiecentra een voordeel [wordt verschaft]” (88).

(147)

Het Hof heeft zodoende aanvaard dat met een belastingmaatregel die erin resulteert dat een groepsvennootschap verrekenprijzen in rekening brengt die geen afspiegeling zijn van de prijzen die in rekening worden gebracht in een omgeving waarin vrije mededinging heerst (d.w.z. prijzen die worden bepaald door onafhankelijke ondernemingen die onder vergelijkbare omstandigheden zakelijk onderhandelen), een selectief voordeel aan die groepsvennootschap wordt verleend, voor zover dit resulteert in een verlaging van haar belastbare grondslag en dus in een vermindering van haar belastingverplichtingen op grond van het algemene stelsel van de vennootschapsbelasting. Dit beginsel dat transacties tussen intragroepsvennootschappen dienen te worden vergoed als waren zij overeengekomen door onafhankelijke vennootschappen die onder vergelijkbare omstandigheden zakelijk onderhandelen, wordt doorgaans het „zakelijkheidsbeginsel” genoemd.

(148)

Doel van het zakelijkheidsbeginsel is ervoor te zorgen dat de fiscale behandeling van transacties tussen groepsvennootschappen is gebaseerd op de winst die zou zijn behaald indien diezelfde transacties waren uitgevoerd door onafhankelijke vennootschappen. Anders zouden groepsvennootschappen, bij de bepaling van hun belastbare winst, in het gewone stelsel van de vennootschapsbelasting een gunstige behandeling krijgen die niet open staat voor stand-alone-vennootschappen, hetgeen zou leiden tot een ongelijke behandeling tussen vennootschappen die zich in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden, gelet op de intrinsieke doelstelling van dat stelsel, zijnde de belasting van de winst van alle vennootschappen die onder de belastingjurisdictie daarvan vallen.

(149)

De beoordeling door de Commissie van de vraag of België onder de omstreden regeling een selectief voordeel heeft toegekend, moet erin bestaan na te gaan of de door België aanvaardde methodiek om de bijgestelde zakelijke winst in de tweede stap van die regeling te bepalen, afwijkt van een methodiek die leidt tot een betrouwbare benadering van een marktconforme uitkomst — en dus van het zakelijkheidsbeginsel. Voor zover die methodiek resulteert in een vermindering van de belastingverplichtingen van de Belgische entiteit onder het algemene Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting in vergelijking met ondernemingen die zich in een vergelijkbare juridische en feitelijke situatie bevinden, zal die regeling worden geacht een selectief voordeel op te leveren in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

(150)

Het zakelijkheidsbeginsel maakt dus noodzakelijkerwijs deel uit van de beoordeling door de Commissie, op grond van artikel 107, lid 1, van het Verdrag, van belastingmaatregelen die aan groepsvennootschappen worden toegekend, ongeacht of een lidstaat dit beginsel in zijn nationale rechtsorde heeft opgenomen en ongeacht in welke vorm. Dit beginsel wordt gebruikt om na te gaan of de voor de heffing van de vennootschapsbelasting relevante belastbare winst van een groepsvennootschap is bepaald op basis van een methodiek die marktvoorwaarden benadert, zodat die vennootschap in het kader van het gewone stelsel van de vennootschapsbelasting geen gunstigere behandeling krijgt dan stand-alone-vennootschappen waarvan de belastbare winst door de markt wordt bepaald. Daarom zij hier, voor alle duidelijkheid, verklaard dat het zakelijkheidsbeginsel dat de Commissie bij haar staatssteunbeoordeling toepast, niet is afgeleid van artikel 9 van het OESO-modelbelastingverdrag en de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen, die niet-bindende instrumenten zijn, maar een algemeen beginsel vormt van gelijke behandeling op belastinggebied binnen de toepassing van artikel 107, lid 1, van het Verdrag, dat de lidstaten bindt en dat de nationale belastingregels niet van zijn werkingssfeer uitsluit (89).

(151)

In het onderhavige geval is de Commissie van oordeel dat de methodiek voor het bepalen van de „bijgestelde zakelijke winst” tijdens de tweede stap van de regeling die is beschreven in overweging 15 afwijkt van het zakelijkheidsbeginsel, hetgeen ertoe leidt dat een selectief voordeel wordt toegekend aan entiteiten welke die regeling toepassen. Volgens de door de Belgische autoriteiten gegeven beschrijving van de omstreden regeling en in lijn met de informatie die de steekproef van de door de Commissie onderzochte individuele rulings te zien geeft (90), worden de Belgische groepsentiteiten die de vrijstelling van overwinst genieten, geacht de meest complexe functies binnen hun multinationale groep te beheren en voor hun rekening te nemen (hetzij volledig of beperkt tot een bepaald bedrijfsonderdeel of geografisch gebied). Zoals in het volgende onderdeel wordt uiteengezet, is de Commissie daarom van mening dat de totale residuele winst die voortvloeit uit intragroepstransacties tussen die entiteiten en hun verbonden groepsvennootschappen moet worden toegewezen aan de Belgische groepsentiteiten als zijnde hun zakelijke winst (conform de eerste stap). De toepassing van het zakelijkheidsbeginsel laat geen ruimte voor een algemene afzonderlijke erkenning en toewijzing van winst uit synergie-effecten en schaalvoordelen bij een verrekenprijs onderzoek (in de tweede stap).

b)   De residuele winst is de zakelijke winst van de Belgische groepsentiteit die als „central entrepreneur” opereert

(152)

De Belgische autoriteiten beschrijven de omstreden regeling als zijnde gebaseerd op de notie dat de Belgische groepsentiteiten als „central entrepreneurs” opereren (91). Volgens de Belgische autoriteiten zijn de belangrijkste verantwoordelijkheden voor strategische en tactische besluitvorming en de meest complexe functies van de groep — volledig of beperkt tot een bepaald bedrijfsonderdeel of geografisch gebied — geconsolideerd binnen die Belgische groepsentiteiten. De verbonden groepsentiteiten die met die Belgische groepsentiteiten een transactie aangaan zouden dientengevolge contract- of toll manufacturers, contractonderzoekers, distributeurs met een beperkt risico of commissionairs/agenten (92) te zijn, of andere entiteiten die „routine”-functies vervullen en beperkte verantwoordelijkheden hebben.

(153)

Zoals uiteengezet in overweging 15 wordt de vrijstelling van overwinst toegekend volgens een procedure in twee stappen. In de eerste stap van die procedure raamt de Belgische groepsentiteit haar zakelijke winst als een residuele winst, wat inhoudt dat een eenzijdige verrekenprijsmethode wordt gebruikt. In de praktijk is de TNMM de meest gebruikte eenzijdige methode (93). De TNMM wordt soms als een geschikte verrekenprijsmethode beschouwd om de prijzen en voorwaarden te bepalen voor verbonden transacties tussen entiteiten die complexe functies vervullen en entiteiten die minder complexe functies vervullen. Bij de toepassing van de TNMM is de geteste partij in de regel de partij waarop een verrekenprijsmethode het betrouwbaarst kan worden toegepast en waarvoor de betrouwbaarste vergelijkingselementen te vinden zijn, hetgeen doorgaans de partij zal zijn die de minder complexe functieanalyse heeft (94). Bij de TNMM wordt de nettowinst van de geteste partij onderzocht aan de hand van een geschikte grondslag zoals kosten, omzet of activa (95). Omgekeerd zal bij het toepassen van de TNMM de residuele winst (of het eventuele residuele verlies) die voortvloeit uit de reeks verbonden transacties voor de niet-geteste partij zijn, namelijk in de regel de entiteit met het complexere profiel.

(154)

Los van de vraag of ter bepaling van de zakelijke winst van de Belgische groepsentiteit in de eerste stap een eenzijdige verrekenprijsmethode geschikt is voor ieder specifiek geval waarin een ruling in het kader van de omstreden regeling is afgegeven (96) is de Commissie van oordeel dat de Belgische groepsentiteit, als de „central entrepreneur” die belast is met de strategische en tactische besluitvorming binnen de groep en die ook de meest complexe functies binnen de groep beheert en voor zijn rekening neemt, dient te worden gecompenseerd door een verhoging van de verwachte opbrengst om een uitkomst te verzekeren die in lijn is met marktvoorwaarden (97). Omgekeerd zouden de verbonden tegenpartijen binnen de groep die een laag risico dragen een beperkte vergoeding ontvangen in ruil voor het feit dat zij beschermd zijn tegen zakelijke risico's en daarmee samenhangende verliezen (98). Met andere woorden, als gevolg van de verrekenprijsexercitie die in de eerste stap is toegepast, blijft bij de Belgische groepsentiteit, als de „central entrepreneur”, de residuele winst uit intragroepstransacties achter. Die residuele winst is dus gelijk aan de zakelijke winst van de Belgische groepsentiteit in het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting en is, in het geval van de overwinstregeling, ook gelijk aan de daadwerkelijk geboekte winst van die entiteit.

(155)

Echter, in de tweede stap van de in overweging 15 beschreven procedure raamt de Belgische groepsentiteit de winst die een vergelijkbare stand-alone-vennootschap in gelijksoortige omstandigheden zou hebben behaald, om door toepassing van de TNMM een „bijgestelde zakelijke winst” te verkrijgen, ditmaal met de Belgische groepsentiteit als de geteste partij. Het verschil tussen deze in de eerste en de tweede stap verkregen winst (residuele winst uit de eerste stap minus „bijgestelde zakelijke winst” uit de tweede stap) vormt het bedrag aan „overwinst” dat in het kader van de omstreden regeling van belasting wordt vrijgesteld (99). Volgens België is de achterliggende reden voor de tweede stap van de procedure dat de Belgische entiteiten van een multinationale groep alleen dienen te worden belast op hun „bijgestelde zakelijke winst”, zodat de daadwerkelijk geboekte winst welke die „bijgestelde zakelijke winst” overschrijdt, voor belastingdoeleinden buiten beschouwing kan worden gelaten als zijnde „overwinst”.

(156)

De Commissie is van oordeel dat de tweede stap niet in overeenstemming is met het zakelijkheidsbeginsel. Zoals uiteengezet in overweging 154, dient de volledige residuele winst uit intragroepstransacties in de regel geacht te worden de zakelijke winst van de „central entrepreneur” te zijn, in lijn met de zakelijke risico's en de daarmee verbonden kosten welke die draagt (d.w.z. (eventuele) kosten voor het beheren of verminderen van het risico, kosten die kunnen ontstaan wanneer het risico werkelijkheid wordt), in zijn hoedanigheid van „central entrepreneur” in de groepsstructuur. Bijgevolg is het gedeelte van de winst dat door België als overwinst wordt beschouwd, in feite gewoon een onderdeel van de residuele winst die valt toe te wijzen aan de Belgische groepsentiteit als „central entrepreneur” binnen zijn multinationale groep. Vrijstelling van (delen van) die winst van de belastbare grondslag van de „central entrepreneur” vormt dus een ongerechtvaardigde afwijking van een marktconforme uitkomst, die in strijd is met het zakelijkheidsbeginsel en resulteert in de toekenning van een selectief voordeel ten gunste van entiteiten die de omstreden regeling genieten, daar het leidt tot een vermindering van hun belastingverplichtingen in het kader van het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting.

(157)

België voert aan dat de Belgische groepsentiteiten een deel van de residuele winst niet wegens hun individuele functies, risico's en activa boeken, maar omdat zij deel uitmaken van een multinationale groep. België verwijst naar dat deel van de winst als winst uit synergie-effecten of schaalvoordelen en beweert dat die winst volgens het zakelijkheidsbeginsel niet aan de Belgische „central entrepreneur” mag worden toegewezen. De Commissie is het met die redenering niet eens.

(158)

In de eerste plaats vindt een algemene neerwaartse aanpassing voor winst uit synergie-effecten of schaalvoordelen geen steun in het zakelijkheidsbeginsel. Het zakelijkheidsbeginsel vereist integendeel dat de volledige residuele winst uit transacties tussen verbonden groepsvennootschappen wordt toegewezen aan een groepsvennootschap die functioneert als de central entrepreneur wegens haar unieke bijdrage aan die groep, zoals dat blijkt uit de door haar uitgevoerde functies, gedragen risico's en gebruikte activa (100). Het is de toewijzing van functies, risico's en activa tussen verbonden partijen in verbonden transacties die bepaalt welke entiteit op grond van het zakelijkheidsbeginsel aanspraak kan maken op een residuele winst en in welke mate, met inbegrip van winst uit synergie-effecten of schaalvoordelen, mochten die zich voordoen.

(159)

De Commissie is in dit verband van oordeel dat wat België „overwinst” noemt, zelfs waar die (gedeeltelijk) verband houdt met synergie-effecten en schaalvoordelen, niet opnieuw zou moeten worden toegewezen, maar moet worden belast waar zij opkomt (101). Winst uit synergie-effecten of schaalvoordelen wordt onder het zakelijkheidsbeginsel niet afzonderlijk geïdentificeerd, vergoed of toegewezen. De toewijzing ervan volgt automatisch uit de verrekenprijzen en voorwaarden die verbonden ondernemingen zijn overeengekomen voor alle transacties en regelingen tussen groepsvennootschappen. Indien die voorwaarden en prijzen stroken met het zakelijkheidsbeginsel, zal de winst die het gevolg is van synergie-effecten en schaalvoordelen en de wijze waarop die over de groepsentiteiten wordt verdeeld, automatisch voortvloeien uit die voorwaarden en prijzen. Zij dient dus te worden belast waar zij opkomt.

(160)

Zodoende hoeft, zelfs indien de voordelen uit synergie-effecten en schaalvoordelen in groepen als relevant zouden kunnen worden beschouwd, dit soort voordelen afkomstig van het deel uitmaken van een groep niet afzonderlijk te worden gecompenseerd of specifiek (opnieuw) te worden toegewezen onder leden van de multinationale groep. Die voordelen worden automatisch verdeeld over de betrokken verbonden partijen als gevolg van de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel op de verrekenprijzen die zijn bepaald voor de verbonden transacties en diensten (102).

(161)

In de tweede plaats is de wijze waarop de bijgestelde zakelijke winst wordt verkregen in de tweede stap van de in overweging 15 beschreven procedure, inherent in strijd met eender welke verrekenprijsmethodiek die wordt gehanteerd om de initiële zakelijke winst in de eerste stap van die procedure te verkrijgen. Aangezien namelijk alleen entiteiten die als de „central entrepreneur” functioneren de vrijstelling van overwinst kunnen krijgen, moet iedere in de eerste stap toegepaste verrekenprijsmethodiek hen beschouwen als de meest complexe partij die de hoogste risico's draagt in een reeks verbonden transacties. In de tweede stap wordt diezelfde entiteit echter zonder uitzondering behandeld als de geteste partij en de minder complexe partij bij de transactie voor de toepassing van de TNMM.

(162)

De TNMM geldt echter alleen als een betrouwbare methodiek voor het benaderen van een zakelijke vergoeding voor de partij die de eenvoudige, minst complexe functies verricht en een laag risico draagt bij een transactie of een reeks transacties met een verbonden entiteit die de complexe functies verricht en de zakelijke risico's draagt (103). Indien de Belgische groepsentiteit de „central entrepreneur” is, dan zijn de minder complexe partijen binnen de multinationale groep de buitenlandse verbonden entiteiten van die Belgische groepsentiteit. Omdat die verbonden entiteiten dienen te worden vergoed met een routinerendement voor de routinefuncties welke zij verrichten, dient de Belgische groepsentiteit, volgens marktvoorwaarden, recht te hebben op een residuele winst — en niet een routinewinst — voor de complexe functies welke zij binnen de vennootschapsgroep verricht. Door beide partijen bij verbonden transacties in de verschillende stappen van de verrekenprijsbeoordeling te testen met een eenzijdige verrekenprijsmethodiek als de TNMM (zoals bij de omstreden regeling uiteindelijk het geval is), is de som van de exploitatiewinst van de verbonden transacties tussen de verbonden partijen niet gelijk aan de som van de winst die wordt verkregen door de TNMM op beide partijen toe te passen, wat een onbelaste belastbare grondslag doet ontstaan, in strijd met het zakelijkheidsbeginsel.

(163)

Met andere woorden, in de aanname dat het zakelijkheidsbeginsel correct is toegepast bij de eerste stap, dienen de voorwaarden en prijzen waaronder de Belgische groepsentiteiten handelen met verbonden groepsentiteiten tot uiting te komen in de winst welke die groepsentiteiten daadwerkelijk boeken. De correcte toepassing van dat beginsel leidt ertoe dat routinewinst kan worden toegewezen aan en daadwerkelijk wordt geboekt door de verbonden buitenlandse entiteiten en dat de residuele winst kan worden toegewezen aan en daadwerkelijk wordt geboekt door de Belgische groepsentiteiten.

(164)

Paragraaf 1.10 van de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen (104), waarop België zich beroept om de vrijstelling van overwinst te rechtvaardigen, biedt niet de mogelijkheid om winst uit synergie-effecten of schaalvoordelen buiten beschouwing te laten of van belasting vrij te stellen, zonder dat die winst opnieuw wordt toegewezen aan een of meer groepsleden (105). In die paragraaf is weliswaar sprake van de moeilijkheid en het gebrek aan consensus om winst uit synergie-effecten of schaalvoordelen aan de afzonderlijke entiteiten van een multinationale groep toe te wijzen, maar daarin wordt in geen geval aanbevolen om die winst in het geheel niet toe te wijzen of te belasten in het uitzonderlijke geval dat synergie-effecten kunnen worden aangetoond.

(165)

Evenmin vindt de eenzijdige en abstracte belastingaanpassing die de omstreden regeling biedt, steun in het OESO-modelbelastingverdrag, dat als basis dient voor talrijke dubbelbelastingverdragen tussen OESO- en niet-OESO-leden. De eenzijdige aanpassing door België van de daadwerkelijk door de groepsentiteit geboekte winst betekent namelijk onvermijdelijk dat de op grond van de omstreden regeling vrijgestelde overwinst niet kan en niet zal worden belast door een andere jurisdictie, om de eenvoudige reden dat die andere jurisdicties zich niet het recht toe-eigenen om specifiek van synergie-effecten of schaalvoordelen afkomstige winst te belasten, aangezien die winst alleen betrekking heeft op België, de belastingjurisdictie waar die winst daadwerkelijk wordt geboekt.

(166)

In de derde plaats hoeft, om op grond van de omstreden regeling de vrijstelling van overwinst te kunnen toepassen, het bestaan van synergie-effecten of schaalvoordelen niet te worden aangetoond of gekwantificeerd in de tweede stap. Integendeel, het bestaan van synergie-effecten of schaalvoordelen wordt in abstracto aangenomen en bepaald als het verschil tussen de zakelijke winst die de Belgische entiteit in de eerste stap van de in overweging 15 beschreven procedure heeft behaald (zoals die tot uiting komt in de daadwerkelijk geboekte winst), en een bijgestelde zakelijke winst die in de tweede stap wordt verkregen.

(167)

België verlangt niet dat Belgische groepsentiteiten, om op de omstreden regeling aanspraak te kunnen maken, de aanwezigheid en/of herkomst van winst uit synergie-effecten of schaalvoordelen onderbouwen,. De mogelijkheid bestaat echter dat synergie-effecten van een ondernemingsherstructurering, waarvan verwacht wordt dat die tot een toename van de winst van de multinationale groep zullen leiden, zich in werkelijkheid niet voordoen. Er kunnen gevallen zijn waarin de toepassing van een algemeen bedrijfsmodel dat meer synergie-effecten in de groep tot stand moet brengen, in feite leidt tot bijkomende kosten en minder efficiency (106). In die gevallen zou de toepassing van de omstreden regeling desalniettemin leiden tot het in mindering brengen van „overwinst” op de daadwerkelijk door de Belgische groepsentiteit geboekte winst.

(168)

Bovendien, en in strijd met OESO-aanbevelingen (107), accepteren de Belgische autoriteiten automatisch dat de overwinst, die deel uitmaakt van de volledige uit verbonden transacties ontstane residuele winst, valt toe te schrijven aan synergie-effecten, schaalvoordelen of niet-nader bepaalde groepsgerelateerde elementen/factoren. Die winst is dus volledig losgekoppeld van de functie-, risico- en activa-analyse van de bij de verbonden transacties betrokken partijen, die de grondslag vormt voor iedere verrekenprijsexercitie. Die overwinst is dus volledig uit de winsttoewijzingsexercitie gelicht, die de grondslag vormt voor het zakelijkheidsbeginsel.

c)   Conclusie betreffende het bestaan van een selectief voordeel

(169)

In het licht van het voorgaande concludeert de Commissie dat de methodiek om de belastbare winst van Belgische groepsentiteiten in het kader van die regeling te bepalen, afwijkt van een methodiek die een betrouwbare benadering van een marktconforme uitkomst oplevert — en dus van het zakelijkheidsbeginsel. Aangezien de toepassing van die methodiek ertoe leidt dat een verlaging wordt toegepast op de daadwerkelijk geboekte winst van die entiteiten, welke het uitgangspunt zou moeten vormen voor het berekenen van hun totale belastbare winst in het kader van het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting (108), dient die regeling te worden geacht aan die entiteiten een selectief voordeel op te leveren in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

(170)

Door van het zakelijkheidsbeginsel af te wijken, vermindert de omstreden regeling de belastingverplichtingen van de begunstigden ervan in het Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting ten opzichte van stand-alone-vennootschappen waarvan de belastbare winst door de markt wordt bepaald. Met die afwijking van het zakelijkheidsbeginsel wordt ook een selectief voordeel aan die begunstigden verleend ten opzichte van entiteiten die deel uitmaken van een binnenlandse vennootschapsgroep en ten opzichte van entiteiten die deel uitmaken van een multinationale groep die volgens hun bestaande bedrijfsmodellen in België actief blijven (109), van wie geen van beide om de voorafgaande ruling kan verzoeken welke noodzakelijk is om die regeling te kunnen toepassen, daar die entiteiten worden belast op basis van hun daadwerkelijk geboekte winst. Ten slotte wordt met die afwijking een selectief voordeel verleend aan de begunstigden ervan ten opzichte van entiteiten die onderdeel zijn van een kleine multinationale groep, daar ook die entiteiten op basis van hun daadwerkelijk geboekte winst zullen worden belast (110).

6.3.3.   Geen rechtvaardiging door de aard en de opzet van het belastingstelsel

(171)

Een maatregel die afwijkt van de referentieregeling, kan nog steeds niet-selectief blijken te zijn indien hij wordt gerechtvaardigd door de aard of de opzet van die regeling. Dit is het geval wanneer een maatregel rechtstreeks uit de intrinsieke basis- of hoofdbeginselen van de referentieregeling voortvloeit of wanneer hij voortvloeit uit inherente mechanismen die noodzakelijk zijn voor het functioneren en de doeltreffendheid van het stelsel (111).

(172)

België is van oordeel dat de omstreden regeling gerechtvaardigd is om mogelijke dubbele belasting te voorkomen. Met dubbele belasting worden situaties bedoeld waarin dezelfde winst tweemaal wordt belast ten aanzien van dezelfde belastingplichtige (ook wel juridische dubbele belasting genoemd) of ten aanzien van twee verschillende belastingplichtigen (d.w.z. economische dubbele belasting). Hoewel de noodzaak om dubbele belasting te vermijden een mogelijke rechtvaardiging kan vormen om af te wijken van het gewone vennootschapsbelastingstelsel (112), heeft België niet aangetoond dat de omstreden regeling daadwerkelijk die doelstelling dient. België heeft zelfs erkend dat de regeling niet is bedoeld ter vermindering of remediëring van daadwerkelijke dubbele belasting, maar alleen van mogelijke dubbele belasting (113). Bijgevolg kan de vrijstelling van overwinst niet worden geacht rechtstreeks uit de intrinsieke basis- of hoofdbeginselen van de referentieregeling voort te vloeien of voort te vloeien uit inherente mechanismen die noodzakelijk zijn voor het functioneren en de doeltreffendheid van dat stelsel.

(173)

Daar waar volgens de bewoording van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 die bepaling van toepassing is op situaties waarin twee (geïdentificeerde of identificeerbare) vennootschappen zijn betrokken en de fiscus de belastbare winst van een Belgische vennootschap (correlatief) neerwaarts kan aanpassen indien dezelfde winst ook is opgenomen in de belastbare winst van een buitenlandse verbonden vennootschap, bevestigen de antwoorden van de minister van Financiën op parlementaire vragen over de toepassing van die bepaling duidelijk de verruimde toepassing van de vrijstelling van overwinst die verder gaat dan de bewoording van die bepaling op winst die niet is geboekt door of opgenomen in de belastingbasis van een verbonden buitenlandse groepsentiteit in een andere belastingjurisdictie. Ofschoon de aard of de opzet van het stelsel kunnen rechtvaardigen dat een correlatieve neerwaartse aanpassing wordt beperkt tot vennootschappen die onderdeel zijn van een multinationale groep overeenkomstig de precieze bewoordingen van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92, dit geldt niet voor de vrijstelling van overwinst.

(174)

De omstandigheid dat nergens wordt vereist dat wordt aangetoond dat dezelfde winst is opgenomen in de belastbare grondslag van beide verbonden vennootschappen (één in het buitenland, één in België) is een belangrijk element ter onderscheiding van enerzijds rulings waarbij een vrijstelling van overwinst wordt toegekend en anderzijds overige rulings betreffende verrekenprijzen waarbij een neerwaartse verrekenprijsaanpassing wordt goedgekeurd overeenkomstig artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92. Voor dit laatste soort ruling beantwoordt de neerwaartse aanpassing aan een situatie waarin de in België geboekte en vrijgestelde winst ook door een verbonden groepsentiteit als belastbare winst is aangegeven in een andere belastingjurisdictie of waaarin een buitenlandse belastingdienst een primaire opwaartse aanpassing heeft uitgevoerd op de belastbare winst van die verbonden buitenlandse entiteit (114). Daarentegen wordt met de vrijstelling van overwinst vooraf een eenzijdige vrijstelling toegekend waarvoor de vrijgestelde winst niet opgenomen hoeft te zijn of te worden in de belastbare grondslag van een verbonden buitenlandse groepsentiteit in een andere belastingjurisdictie, noch daadwerkelijk door die jurisdictie hoeft te worden belast.

(175)

Bijgevolg kan de vrijstelling van overwinst evenmin worden geacht een noodzakelijk en evenredig antwoord te bieden op situaties van dubbele belasting (115). De omstreden regeling gaat dus duidelijk verder dan hetgeen noodzakelijk en evenredig is om de doelstelling van het voorkomen van dubbele belasting te bereiken en valt dus niet te rechtvaardigen door de aard of de opzet van die regeling.

(176)

Bovendien is de Commissie van oordeel dat het zakelijkheidsbeginsel, en met name artikel 9 van het OESO-modelbelastingverdrag dat dat beginsel vertaalt met betrekking tot dubbele belasting, geen rechtvaardiging vormt voor de eenzijdige neerwaartse aanpassing van de belastbare grondslag van een belastingplichtige die onder de regeling inzake vrijstelling van overwinst is toegekend.

(177)

De Commissie herhaalt dat de toepassing van het zakelijkheidsbeginsel door belastingdiensten in hoofdzaak is bedoeld om te beletten dat vennootschappen die deel uitmaken van een internationale groep, verrekenprijzen — en dus de onderlinge toewijzing van de winst — kunnen beïnvloeden, een mogelijkheid die stand-alone-vennootschappen niet hebben. De normale toepassing van het zakelijkheidsbeginsel geeft belastingdiensten dus het recht om de belastbare grondslag van vennootschappen die intragroepstransacties uitvoeren, te verhogen om zo een gelijke behandeling te verzekeren met belastingplichtigen die alleen op marktvoorwaarden transacties kunnen uitvoeren.

(178)

Hoewel het zakelijkheidsbeginsel belastingdiensten de mogelijkheid biedt om eenzijdige opwaartse aanpassingen uit te voeren van de belastbare grondslag van groepsvennootschappen die dat beginsel bij het bepalen van hun verrekenprijzen niet in acht nemen, is een neerwaartse verrekenprijsaanpassing die leidt tot een belastingverlaging volgens het zakelijkheidsbeginsel alleen mogelijk (niet verplicht) in de uitzonderlijke situatie waarin dit een correlatieve aanpassing is na een primaire aanpassing in een andere belastingjurisdictie, d.w.z. op symmetrische basis. Zoals uiteengezet in afdeling 6.3.2.2, volgt een eenzijdige preventieve neerwaartse aanpassing van de daadwerkelijk geboekte winst noch in het algemeen uit de correcte toepassing van het zakelijkheidsbeginsel, noch in het specifieke geval van de vrijstelling van overwinst.

(179)

Artikel 9 van het OESO-modelbelastingverdrag is immers alleen van toepassing indien is vastgesteld dat dezelfde winst is opgenomen in de belastbare grondslag van twee verschillende vennootschappen die in verschillende belastingjurisdicties zijn gevestigd en door beide jurisdicties „dienovereenkomstig belast” zijn — of dreigen te worden belast.

(180)

Ten slotte werden over dubbele niet-belasting als gevolg van verrekenprijsaanpassingen ook punten van zorg geformuleerd door het EU Joint Forum on Transfer Pricing (116), dat in 2014 een verslag goedkeurde om een antwoord te bieden op de praktische problemen die voortvloeien uit de aanpassing, op een later tijdstip, van verrekenprijzen die zijn vastgesteld op het tijdstip dat een transactie plaatsvond, de zogeheten „compenserende correcties” (117). In dat verslag wordt het belang beklemtoond van het feit dat winst van verbonden ondernemingen ten aanzien van hun onderlinge commerciële of financiële relaties symmetrisch moet worden berekend. Bij een transactie betrokken vennootschappen dienen dezelfde prijs te hanteren voor de respectieve transacties. Daarom werden de lidstaten uitgenodigd om compenserende correcties alleen te accepteren voor zover de aanpassing symmetrisch verloopt in de boekhouding van de beide betrokken entiteiten en voor zover de aanpassing plaatsvindt voordat de belastingaangifte wordt ingediend teneinde dubbele niet-belasting te vermijden.

(181)

Samenvattend is de conclusie van de Commissie dat de vrijstelling van overwinst niet kan worden geacht rechtstreeks uit de intrinsieke basis- of hoofdbeginselen van de referentieregeling voort te vloeien of voort te vloeien uit inherente mechanismen die noodzakelijk zijn voor het functioneren en de doeltreffendheid van dat stelsel. Voorts concludeert de Commissie dat de omstreden regeling duidelijk verder gaat dan wat noodzakelijk en evenredig is om de doelstelling van het voorkomen van dubbele belasting te bereiken en dat zij dus niet valt te rechtvaardigen door de aard of de opzet van die regeling.

6.3.4.   Conclusie betreffende het bestaan van een selectief voordeel

(182)

Om alle bovenstaande redenen concludeert de Commissie dat met de omstreden regeling een selectief voordeel wordt verleend aan Belgische entiteiten die onderdeel zijn van een multinationale groep, door een eenzijdige neerwaartse aanpassing op hun belastbare grondslag toe te passen, omdat die aanpassing ertoe leidt dat hun belastingverplichtingen in België worden verlaagd ten opzichte van de belastingen welke die ondernemingen anders waren verschuldigd volgens het gewone stelsel van de vennootschapsbelasting in het algemene Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting.

6.3.5.   De begunstigden van de omstreden regeling

(183)

De begunstigden van de omstreden regeling zijn van een multinationale groep deel uitmakende Belgische entiteiten die een fiscale ruling op grond van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 hebben gevraagd en gekregen en waarvoor daadwerkelijk een eenzijdige neerwaartse aanpassing is toegepast op de in hun boekhouding daadwerkelijk geboekte winst met het oog op het bepalen van hun belastbare winst in het kader van het algemene Belgische stelsel van de vennootschapsbelasting. De Commissie merkt op dat die entiteiten deel uitmaken van een multinationale groep en dat de vrijstelling van overwinst die is gemaakt doordat de entiteiten deel uitmaken van een multinationale groep de verklaarde reden vormt voor de omstreden regeling.

(184)

Voor de toepassing van de staatssteunregels kunnen meerdere afzonderlijke rechtspersonen worden geacht één economische entiteit te vormen. Die economische entiteit wordt dan geacht de betrokken onderneming te zijn die de steunmaatregel geniet. Zoals het Hof van Justitie eerder heeft verklaard „[moet] [i]n het kader van het mededingingsrecht onder het begrip onderneming worden verstaan een […] economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid gevormd door verscheidene natuurlijke of rechtspersonen” (118). Om te bepalen of verscheidene entiteiten een economische eenheid vormen, gaat het Hof van Justitie na of er sprake is van een zeggenschapsdeelneming of van functionele, economische of organieke banden (119). In het onderhavige geval worden de Belgische entiteiten die van de omstreden regeling profiteren, beschouwd als de „central entrepreneurs” die een (afzonderlijke zakelijke activiteit binnen een) vennootschapsgroep beheren en daarover zeggenschap uitoefenen. Die entiteiten hebben bijgevolg vaak zeggenschap over verbonden groepsentiteiten en staan op hun beurt onder de zeggenschap van de entiteit die de vennootschapsgroep als geheel beheert. Bijgevolg dient de multinationale groep als geheel te worden gezien als de onderneming die de steunmaatregel geniet.

(185)

Bovendien is het de multinationale groep als geheel die het besluit zal hebben genomen om een deel van haar activiteiten naar België te verplaatsen of aanzienlijke investeringen in België te doen, wat een voorwaarde is om op de omstreden regeling aanspraak te kunnen maken. Met andere woorden, wanneer het bepalen van verrekenprijzen vereist is om prijzen te bepalen voor producten en diensten binnen verschillende juridische entiteiten die behoren tot één en dezelfde groep, heeft dat bepalen van een verrekenprijs automatisch gevolgen voor meer dan één groepsvennootschap (een prijsverhoging bij één vennootschap beïnvloedt de winst van de andere).

(186)

Ofschoon vennootschapsgroepen zijn georganiseerd in verschillende rechtspersonen moeten de vennootschappen die een dergelijke groep vormen dus worden beschouwd als één enkele groep die de omstreden steunregeling geniet (120). Bijgevolg is de Commissie van oordeel dat niet enkel de Belgische entiteiten die tot de omstreden regeling werden toegelaten staatssteun hebben genoten in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag, maar dat onder die regeling ook de multinationale groepen waartoe die entiteiten behoren dergelijke steun hebben ontvangen.

6.4.   Conclusie betreffende de vraag of er sprake is van steun

(187)

In het licht van het voorgaande concludeert de Commissie dat met de regeling inzake vrijstelling van overwinst op basis van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 en ingevoegd bij de wet van 21 juni 2004, een selectief voordeel wordt verleend aan de begunstigden van de regeling, alsmede aan de multinationale groepen waartoe die behoren, waarbij dat voordeel aan België is toe te rekenen en uit staatsmiddelen wordt bekostigd en waarbij de mededinging is verstoord of dreigt te worden verstoord en het handelsverkeer binnen de Unie ongunstig kan worden beïnvloed. Bijgevolg vormt de omstreden regeling staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

(188)

Aangezien door de omstreden regeling de lasten worden verminderd die normaal gesproken op de begunstigden drukken bij de uitoefening van hun jaarlijkse ondernemingsactiviteiten, dient de omstreden regeling te worden beschouwd als een regeling waarmee exploitatiesteun wordt verleend aan de begunstigden ervan en de multinationale groepen waartoe zij behoren.

6.5.   De verenigbaarheid van de steun

(189)

Staatssteun moet als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd indien de steun onder een van de categorieën van artikel 107, lid 2, van het Verdrag valt (121) en kan als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd indien de Commissie tot de bevinding komt dat de steun onder een van de categorieën van artikel 107, lid 3, van het Verdrag valt. Het is evenwel aan de lidstaat om aan te tonen dat de staatssteun die hij verleent verenigbaar is met de interne markt overeenkomstig artikel 107, lid 2 of 3, van het Verdrag.

(190)

België heeft geen gronden aangevoerd om tot de verenigbaarheid van de staatssteunregeling te besluiten.

(191)

Bovendien dient, zoals in overweging 188 is uiteengezet, de omstreden regeling te worden beschouwd als een regeling waarmee exploitatiesteun wordt verleend. In de regel kan dit soort steun niet met de interne markt verenigbaar worden verklaard op grond van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag, omdat die steun niet dient ter vergemakkelijking van de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën; evenmin zijn de desbetreffende fiscale prikkels in de tijd beperkt, degressief of evenredig aan hetgeen noodzakelijk is om een specifieke economische handicap in de betrokken gebieden te verhelpen.

(192)

Bijgevolg is de regeling inzake vrijstelling van overwinst onverenigbaar met de interne markt.

6.6.   Onrechtmatig karakter van de steun

(193)

Overeenkomstig artikel 108, lid 3, van het Verdrag zijn de lidstaten verplicht de Commissie van elk voornemen tot steunverlening op de hoogte te brengen (aanmeldingsverplichting) en mogen zij de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat de Commissie zich definitief over de betrokken steun heeft uitgesproken (standstillverplichting).

(194)

De Commissie merkt op dat België de Commissie niet op de hoogte heeft gebracht van enig voornemen om via de omstreden regeling steun toe te kennen en dat het evenmin de in artikel 108, lid 3, van het Verdrag bepaalde standstillverplichting in acht heeft genomen. Daarom vormt de regeling inzake vrijstelling van overwinst, overeenkomstig artikel 1, onder f), van Verordening (EU) 2015/1589 een onrechtmatige steunregeling, die in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag tot uitvoering is gebracht.

7.   TERUGVORDERING

(195)

In artikel 16, lid 1, van Verordening (EU) 2015/1589 is voor de Commissie een verplichting vastgesteld om de terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare steun te gelasten. Volgens die bepaling dient de betrokken lidstaat ook alle nodige maatregelen te nemen om steun terug te vorderen die onverenigbaar is gebleken met de interne markt. In artikel 16, lid 2, van Verordening (EU) 2015/1589 is bepaald dat de terug te vorderen steun rente omvat vanaf de datum waarop de onrechtmatige steun voor de begunstigde beschikbaar was tot de datum van daadwerkelijke terugbetaling van de steun. In Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie (122) worden de methoden voor het berekenen van de terugvorderingsrente nader uitgewerkt. Ten slotte is in artikel 16, lid 3, van Verordening (EU) 2015/1589 bepaald dat „terugvordering onverwijld en in overeenstemming met nationaalrechtelijke procedures van de betrokken lidstaat [dient] te geschieden, voor zover die procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie toelaten”.

7.1.   Gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid

(196)

In artikel 16, lid 1, van Verordening (EU) 2015/1589 is ook bepaald dat de Commissie geen terugvordering van de steun mag verlangen indien zulks in strijd zou zijn met een algemeen rechtsbeginsel.

(197)

België betoogt in de eerste plaats dat de beginselen van gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid aan terugvordering in de weg staan omdat eerdere besluiten van de Commissie over verrekenprijzen en staatssteun bij hem de overtuiging hebben gewekt dat, in de mate dat een lidstaat het aanvaarde zakelijkheidsbeginsel toepast, er geen sprake kan zijn van staatssteun. Voorts betoogt het dat de moeilijkheid om het steunbedrag te kwantificeren en het mogelijk ontstaan van dubbele belasting terugvordering zou moeten voorkomen.

(198)

Wat het beroep van België op het beginsel van het gewettigd vertrouwen betreft, brengt de Commissie in herinnering dat volgens vaste rechtspraak van de Unierechter (123) een lidstaat wiens instanties in strijd met de procedureregels van artikel 108, lid 3, van het Verdrag steun hebben toegekend, zich niet op het gewettigd vertrouwen van de ontvangers van de steun kan beroepen om zich te onttrekken aan zijn verplichting de nodige maatregelen te treffen voor de uitvoering van een besluit waarbij de Commissie hem gelast de steun terug te vorderen. Indien dit zou worden toegelaten, verloren de artikelen 107 en 108 van het Verdrag elk nuttig effect, aangezien de nationale autoriteiten zich dan op hun eigen onwettig gedrag zouden kunnen beroepen om elke werking te ontnemen aan de door de Commissie op grond van die bepalingen van het Verdrag vastgestelde besluiten. Bijgevolg is het niet aan de betrokken lidstaat, maar wel aan de begunstigde onderneming, om het bestaan aan te voeren van uitzonderlijke omstandigheden die haar gewettigd vertrouwen hebben gewekt, teneinde zich te verzetten tegen de terugvordering van de onrechtmatige steun (124). Aangezien geen van de begunstigden van de omstreden regeling een gewettigd vertrouwen heeft ingeroepen ten aanzien van de rechtmatigheid van die regeling, beschouwt de Commissie het beroep van België op dat beginsel als niet ter zake dienend voor de terugvordering in het kader van dit besluit.

(199)

Hoe dan ook kan een beroep op het gewettigd vertrouwen alleen slagen wanneer eerder handelen van de Commissie verwachtingen heeft gewekt in de vorm van precieze toezeggingen (125). Aan België zijn dit soort precieze toezeggingen met betrekking tot de regeling inzake vrijstelling van overwinst niet gedaan. Afgezien van het feit dat het verslag van de Groep Gedragscode waarop het voorzitterschap zijn conclusies van 19 maart 2003 heeft gebaseerd, niet is bekendgemaakt, heeft het Hof met name bevestigd dat de conclusies van de Raad van de Europese Unie, waarin een akkoord is bevestigd dat tussen de lidstaten is bereikt in het kader van de doorlichting door de Groep Gedragscode van nationale belastingmaatregelen, niet dit soort precieze toezeggingen vormen (126). Het Hof heeft in het bijzonder bevestigd dat „d[e] conclusies van de Raad de uitdrukking zijn van een politieke wil en wegens hun inhoud geen rechtsgevolgen kunnen teweegbrengen die de justitiabelen voor het Hof zouden kunnen inroepen. Die conclusies kunnen overigens in geen enkel geval de Commissie binden bij de uitoefening van haar eigen bevoegdheden, die haar op het gebied van steunmaatregelen van staten door het Verdrag zijn toegekend.”.

(200)

Wat het beroep van België op het rechtzekerheidsbeginsel betreft en met name de eerdere beschikkingspraktijk van de Commissie waarin het zakelijkheidsbeginsel is geaccepteerd, brengt de Commissie vooraf in herinnering dat zij niet is gebonden door haar eerdere beschikkingspraktijk. Iedere potentiële steunmaatregel moet op zijn eigen merites worden beoordeeld aan de hand van de objectieve criteria van artikel 107, lid 1, van het Verdrag, zodat zelfs het bestaan van een daarmee strijdige beschikkingspraktijk geen invloed kan hebben op de bevindingen van dit besluit (127).

(201)

Voorts merkt de Commissie op dat volgens de door België aangehaalde beschikkingen de Commissie reeds heeft geconcludeerd dat een afwijking van het zakelijkheidsbeginsel ter bepaling van de belastbare winst van een groepsentiteit staatssteun zal vormen wanneer dit leidt tot een vermindering van de belastingverplichtingen van die entiteit onder het gewone stelsel van de vennootschapsbelasting (128). Daarnaast brengt de Commissie in herinnering dat zij in het kader van haar onderzoek naar de door België voorgestelde nieuwe regeling voor coördinatiecentra duidelijk heeft gemaakt dat de winst die een Belgische entiteit genereert bovenop een volgens een cost-plus-methode bepaalde winst in België dient te worden belast, zelfs indien de cost-plus-methode een winst heeft opgeleverd die wordt geacht zakelijk te zijn (129). Die conclusie is bevestigd door het Hof van Justitie (130). Gelet op het feit dat de regeling inzake vrijstelling van overwinst, zoals in afdeling 6.3.2.2 is aangetoond, een afwijking vormt van het zakelijkheidsbeginsel, kan België die beschikkingen niet inroepen om aan te voeren dat terugvordering in strijd zou zijn met het algemene beginsel van de rechtszekerheid. Integendeel, België had zich ervan bewust moeten zijn dat een belastingregeling die leidt tot een gunstige behandeling van de begunstigden van de regeling, doordat hun belastbare grondslag kunstmatig wordt verlaagd, zou kunnen leiden tot een inbreuk op de staatssteunregels en dat het dus, ingeval van twijfel, de omstreden regeling bij de Commissie had moeten aanmelden alvorens die ten uitvoer te brengen.

(202)

Wat betreft de beweerde moeilijkheid om het steunbedrag in het kader van de regeling te kwantificeren, ziet de Commissie geen moeilijkheid om dat bedrag te kwantificeren. Aangezien de vrijstelling van overwinst overeenstemt met een percentage van de winst vóór belastingen dat wordt toegepast op de daadwerkelijk door de Belgische groepsentiteit geboekte winst, is het enige dat nodig is om het door de maatregel toegekende selectieve voordeel op te heffen de terugbetaling van het verschil tussen de over de daadwerkelijk geboekte winst verschuldigde belasting en de als gevolg van de omstreden regeling daadwerkelijk betaalde belasting, vermeerderd met de gecumuleerde rente over dat bedrag vanaf het tijdstip waarop de steun is toegekend.

(203)

Ten slotte, wat betreft het argument van België dat terugvordering tot dubbele belasting kan leiden, verwijst de Commissie naar afdeling 6.3.3 en brengt zij in herinnering dat dubbele belasting zich alleen kan voordoen in situaties waarin dezelfde winst is opgenomen in zowel de belastbare grondslag van de Belgische groepsentiteit als de belastbare grondslag van een verbonden buitenlandse entiteit. De vrijstelling van overwinst betreft echter een eenzijdige aanpassing die niet wordt toegekend in reactie op de eerdere belasting van dezelfde winst in een andere belastingjurisdictie. Echter, zelfs indien dubbele belasting een gerechtvaardigde vrees zou zijn, zou dit hoe dan ook kunnen worden opgelost via de normale mechanismen voor geschillenbeslechting die zijn uitgewerkt in de dubbelbelastingverdragen, het EU-Arbitrageverdrag of de correcte toepassing van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 zelf. Immers, zoals in overweging 173 is uiteengezet, zouden door de Belgische fiscus toegepaste neerwaartse aanpassingen in reactie op de belasting van dezelfde winst in een andere belastingjurisdictie (na de aangifte ervan door de belastingplichtige of een door de buitenlandse jurisdictie toegepaste primaire opwaartse aanpassing) dan gerechtvaardigd zijn door de aard en de opzet van het belastingstelsel en zouden zij geen staatssteun vormen.

(204)

Samengevat kan geen van de argumenten worden geaccepteerd die België heeft aangevoerd ter verhindering of beperking van de terugvordering van steun die onder de omstreden regeling is toegekend.

7.2.   Methodiek voor de terugvordering

(205)

In overeenstemming met het Verdrag en de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is de Commissie, wanneer haar van een met de interne markt onverenigbare steunmaatregel blijkt, bevoegd te beslissen dat de betrokken lidstaat die maatregel moet intrekken of wijzigen. Voorts beoogt de verplichting voor een lidstaat tot opheffing van een steunmaatregel die de Commissie onverenigbaar acht met de interne markt, volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, het herstel in de vroegere toestand. In dat verband heeft het Hof verklaard dat die doelstelling wordt bereikt wanneer de begunstigde de uit hoofde van onrechtmatige steun verstrekte bedragen heeft terugbetaald — en zo het marktvoordeel verliest dat hij ten opzichte van zijn concurrenten genoot — waardoor de toestand van vóór de steunverlening wordt hersteld.

(206)

Geen enkele bepaling van Unierecht verlangt dat de Commissie, wanneer zij de terugbetaling van met de interne markt onverenigbaar verklaarde steun gelast, het precieze bedrag van de terug te betalen steun vaststelt. Het is integendeel voldoende dat het besluit van de Commissie de gegevens bevat aan de hand waarvan de geadresseerde van het besluit zonder buitensporige moeilijkheden dit bedrag zelf kan vaststellen (131).

(207)

Wat onrechtmatige steun in de vorm van belastingmaatregelen betreft, is in punt 35 van de mededeling betreffende bedrijfsbelastingen bepaald dat het terug te vorderen bedrag dient te worden berekend op basis van een vergelijking tussen de daadwerkelijk betaalde belasting en de belasting die verschuldigd zou zijn geweest indien de algemeen toepasselijke regel was toegepast. Om een bedrag te verkrijgen dat aan belasting verschuldigd zou zijn geweest indien de algemeen toepasselijke regels in acht waren genomen — d.w.z. indien de vrijstelling van overwinst niet was toegekend — moet de Belgische fiscus een nieuwe beoordeling maken van de belastingverplichtingen van de entiteiten die de omstreden regeling hebben genoten voor elk jaar waarin zij die regeling genoten. Voor de van elke begunstigde terug te vorderen steunbedragen (132) moet in aanmerking worden genomen:

het bedrag aan belasting dat als gevolg van alle aan die begunstigde afgegeven rulings werd bespaard, alsmede

de gecumuleerde rente over dat bedrag, berekend vanaf het tijdstip waarop de steun werd toegekend.

De steun wordt geacht te zijn toegekend op de dag dat de bespaarde belasting in elk fiscaal jaar verschuldigd zou zijn geweest indien de ruling niet was afgegeven.

(208)

Het bedrag aan belasting dat in een bepaald jaar werd bespaard door een bepaalde ruling is gelijk aan:

de winst die daadwerkelijk in mindering is gebracht op een positieve belastbare grondslag,

vermenigvuldigd met het vennootschapsbelastingtarief dat in het betrokken fiscale jaar van toepassing was.

(209)

In beginsel dient de door de belastingplichtige in zijn belastingaangifte gevraagde aftrek van overwinst in aanmerking te worden genomen, eventueel na correctie door de fiscus in het kader van een fiscale controle, ten behoeve van het bepalen van het aan belasting bespaarde bedrag.

(210)

Indien de aftrek waarop de begunstigde in een bepaald jaar recht had, in dat jaar niet (volledig) kon plaatsvinden wegens een ontoereikende positieve belastbare grondslag, en indien het niet daadwerkelijk in mindering gebrachte bedrag werd overgedragen naar een volgend fiscaal jaar, moet de steun geacht worden te zijn toegekend in het daaropvolgende jaar of de daaropvolgende jaren waarin de bedragen aan overwinst daadwerkelijk op een positieve belastbare grondslag in mindering konden worden gebracht.

(211)

Voor ogen houdend dat met de terugvordering dient te worden verzekerd dat de uiteindelijk door de begunstigde van de regeling verschuldigde belasting de belasting is die verschuldigd zou zijn geweest indien de regeling inzake vrijstelling van overwinst niet had bestaan, kan de hierboven beschreven methodiek tijdens de terugvorderingsfase in samenspraak met de Belgische autoriteiten verder worden verfijnd, om het daadwerkelijke bedrag te bepalen van het belastingvoordeel dat de begunstigden in het licht van hun individuele situatie hebben genoten. De belasting die zonder de regeling inzake vrijstelling van overwinst verschuldigd zou zijn geweest, moet worden berekend op basis van de algemene regeling die in België gold op het tijdstip van de steunverlening en rekening houdend met de daadwerkelijke feitelijke en juridische situatie van de begunstigde — en niet met hypothetische alternatieve situaties die zijn gebaseerd op verschillende operationele en juridische omstandigheden die de begunstigde had kunnen kiezen bij gebreke van de vrijstelling van overwinst.

8.   CONCLUSIE

(212)

Concluderend is de Commissie van mening dat België de regeling inzake vrijstelling van overwinst in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag ten uitvoer heeft gebracht. Krachtens artikel 16 van Verordening (EU) 2015/1589 moet België alle aan de begunstigden van de regeling toegekende steun terugvorderen,

HEEFT DIT BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De regeling inzake vrijstelling van overwinst die is gebaseerd op artikel 185, paragraaf 2, onder b), van het Belgische Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, waarbij België fiscale rulings heeft afgegeven aan Belgische entiteiten van multinationale vennootschapsgroepen waardoor die entiteiten toestemming kregen om een deel van hun winst vrij te stellen van vennootschapsbelasting, vormt steun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag die onverenigbaar is met de interne markt en die in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag op onwettige wijze door België ten uitvoer is gelegd.

Artikel 2

1.   België dient alle in artikel 1 bedoelde onverenigbare en onwettige steun terug te vorderen van de ontvangers van die steun.

2.   Bedragen die niet van de ontvangers zijn teruggevorderd na de in lid 1 beschreven terugvordering dienen te worden teruggevorderd van de vennootschapsgroep waartoe de ontvanger behoort.

3.   De terug te vorderen bedragen omvatten rente vanaf de datum waarop zij de begunstigden ter beschikking zijn gesteld tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan.

4.   De rente wordt op samengestelde grondslag berekend overeenkomstig hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004.

5.   België zet de in artikel 1 bedoelde steun stop en annuleert vanaf de datum van vaststelling van dit besluit alle uitstaande betalingen van die steun.

6.   België wijst elk verzoek af voor een voorafgaande ruling betreffende de in artikel 1 bedoelde steun die bij de Rulingcommissie is ingediend of die op het tijdstip van de vaststelling van dit besluit hangende is.

Artikel 3

1.   De terugvordering van de krachtens artikel 1 verstrekte steun geschiedt onverwijld en daadwerkelijk.

2.   België zorgt ervoor dat dit besluit binnen vier maanden vanaf de datum van kennisgeving ervan volledig ten uitvoer is gelegd.

Artikel 4

1.   Binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van dit besluit verstrekt België aan de Commissie de volgende inlichtingen:

a)

de lijst van begunstigden van de in artikel 1 bedoelde steun en het totale bedrag dat elk van hen daaronder heeft ontvangen;

b)

het totale (hoofdsom en terugvorderingsrente) van elk van de begunstigden terug te vorderen bedrag;

c)

een gedetailleerde beschrijving van de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen;

d)

bescheiden waaruit blijkt dat de begunstigden is gelast de steun terug te betalen.

2.   België houdt de Commissie op de hoogte van de voortgang van de nationale maatregelen genomen ter uitvoering van dit besluit en dit tot de volledige terugvordering van de in artikel 1 bedoelde steun. België verstrekt op eenvoudig verzoek van de Commissie onverwijld inlichtingen over de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen. Het verstrekt eveneens gedetailleerde inlichtingen over de reeds van de begunstigden teruggevorderde steunbedragen en terugvorderingsrente.

Artikel 5

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk België.

Gedaan te Brussel, 11 januari 2016.

Voor de Commissie

Margrethe VESTAGER

Lid van de Commissie


(1)  PB C 188 van 5.6.2015, blz. 24.

(2)  Zie voetnoot 1.

(3)  Zie de verklaring van België van 29 mei 2015 in antwoord op het besluit tot inleiding van de procedure, punt 30, waar het begrip „stand-alone-basis” wordt verklaard als „zonder deel uit te maken van een multinationale groep van verbonden ondernemingen”.

(4)  Zie met name de verklaring van België van 29 mei 2015 in antwoord op het besluit tot inleiding van de procedure, de punten 39 en 40.

(5)  Zie de verklaring van België van 29 mei 2015 in antwoord op het besluit tot inleiding van de procedure, punt 30.

(6)  Zie de verklarende woordenlijst bij de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen: „Two enterprises are independent enterprises with respect to each other if they are not associated enterprises with respect to each other.”. [„Twee ondernemingen worden als van elkaar onafhankelijke ondernemingen beschouwd als zij geen met elkaar verbonden ondernemingen zijn.” (eigen vertaling Commissie)]

(7)  In bepaalde gevallen heeft de Commissie gemerkt dat de voor de benchmarkstudie geselecteerde vergelijkbare vennootschappen niet als vergelijkbaar geachte stand-alone-vennootschappen zijn, maar als vergelijkbaar geachte holding-/moedermaatschappijen, d.w.z. een geconsolideerde groep, waarbij geconsolideerde gegevens in aanmerking zijn genomen.

(8)  Rendement op omzet is de meest gebruikte winstindicator om de belastbare grondslag van de Belgische groepsentiteit te bepalen.

(9)  Earnings Before Interest and Tax (inkomsten vóór rente en belastingen).

(10)  Profit Before Tax (winst vóór belastingen).

(11)  Wet van 24 december 2002 tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken, Belgisch Staatsblad nr. 410, tweede editie, van 31 december 2002, blz. 58817.

(12)  Zie overwegingen 44 en 45.

(13)  Wet tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en de wet van 24 december 2002 tot wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen en tot instelling van een systeem van voorafgaande beslissingen in fiscale zaken (Belgisch Staatsblad van 9 juli 2004): http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body.pl?language=nl&caller=summary&pub_date=04-07-09&numac=2004003278. De wet werd per 19 juli 2004 van kracht.

(14)  Zie afdeling 2.3.2.

(15)  PB L 225 van 20.8.1990, blz. 10.

(16)  DOC 51, 1079/001, Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, 30 april 2004: http://www.dekamer.be/FLWB/pdf/51/1079/51K1079001.pdf

(17)  Artikelsgewijze bespreking, met betrekking tot artikel 2: „Door de toevoeging van een tweede paragraaf aan artikel 185, WIB 92, wordt het zogenoemde arm's length principe in de fiscale wetgeving geïntroduceerd. Het is gebaseerd op de tekst van artikel 9 van het OESO-modelverdrag inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen.”.

(18)  „Met de voorgestelde bepaling sluit de Belgische wetgeving nauw aan bij de internationaal aanvaarde norm.”

(19)  Circulaire nr. Ci.RH.421/569.019 (AOIF 25/2006) van 4 juli 2007.

(20)  Zie overweging 27.

(21)  Een „corresponding adjustment” (correlatieve aanpassing) wordt in de verklarende woordenlijst bij de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen omschreven als: „An adjustment to the tax liability of the associated enterprise in a second tax jurisdiction made by the tax administration of that jurisdiction, corresponding to a primary adjustment made by the tax administration in a first tax jurisdiction, so that the allocation of profits by the two jurisdictions is consistent.” [„Een aanpassing van de verschuldigde belasting van de verbonden onderneming in een tweede belastingjurisdictie door de belastingdienst van die jurisdictie, die overeenstemt met een primaire aanpassing door de belastingdienst in een eerste belastingjurisdictie, zodat de toewijzing van winsten door de twee jurisdicties met elkaar overeenstemt.” (eigen vertaling Commissie)]

(22)  Beknopt verslag van de Commissie voor de Financiën en de Begroting van 13 april 2005, CRABV 51 COM 559 — 19.

(23)  Beknopt verslag van de Commissie voor de Financiën en de Begroting van 11 april 2007, CRABV 51 COM 1271 — 06.

(24)  Beknopt verslag van de Commissie voor de Financiën en de Begroting van 6 januari 2015, CRABV 54 COM 043 — 02.

(25)  Zie voetnoot 11.

(26)  Zie voetnoot 13.

(27)  OESO, Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations, juli 2010. De OESO-richtlijnen Verrekenprijzen werden in hun oorspronkelijke versie vastgesteld op 27 juni 1995 door het Committee on Fiscal Affairs van de OESO. De richtlijnen van 1995 zijn in juli 2010 ingrijpend bijgewerkt. Wanneer in dit besluit wordt verwezen naar de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen, gaat het om een verwijzing naar de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen van 2010.

(28)  In België werd het zakelijkheidsbeginsel verankerd in de wetgeving vennootschapsbelasting door de invoeging van artikel 185, paragraaf 2, WIB 92.

(29)  Belastingdiensten van de OESO-lidstaten worden aangemoedigd om het modelbelastingverdrag en de richtlijnen verrekenprijzen te volgen. Beide instrumenten dienen echter in het algemeen als ijkpunt en oefenen een duidelijke invloed uit op de fiscale praktijken van OESO-lidstaten (en zelfs niet-lidstaten).

(30)  Zie punt 6 van het voorwoord bij de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen.

(31)  Belastingdiensten en wetgevers zijn zich bewust van dit probleem en de belastingwetgeving biedt de belastingdienst doorgaans de mogelijkheid om belastingaangiften van verbonden vennootschappen die verrekenprijzen foutief toepassen om hun belastbare inkomsten te verlagen, te corrigeren door de gehanteerde prijzen te vervangen door prijzen die overeenstemmen met een betrouwbare benadering van de prijzen die worden overeengekomen door onafhankelijke vennootschappen die onder vergelijkbare omstandigheden zakelijk onderhandelen.

(32)  Zie OESO-richtlijnen Verrekenprijzen, paragraaf 1.5.

(33)  Artikel 9, lid 1, luidt als volgt: „1. Indien […] tussen de twee [verbonden] ondernemingen in hun handelsbetrekkingen of financiële betrekkingen voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd die afwijken van die welke zouden worden overeengekomen tussen onafhankelijke ondernemingen, mag winst die een van de ondernemingen zonder deze voorwaarden zou hebben behaald maar ten gevolge van die voorwaarden niet heeft behaald, worden begrepen in de winst van die onderneming en dienovereenkomstig worden belast.”.

(34)  Artikel 9, lid 2, luidt als volgt: „2. Indien een overeenkomstsluitende staat in de winst van een onderneming van die staat winst opneemt — en dienovereenkomstig belast — ter zake waarvan een onderneming van de andere overeenkomstsluitende staat in die andere staat is belast, en de aldus opgenomen winst winst is die de onderneming van de eerstgenoemde staat zou hebben behaald indien tussen de twee ondernemingen zodanige voorwaarden zouden zijn overeengekomen als tussen onafhankelijke ondernemingen zouden zijn overeengekomen, herziet die andere staat op passende wijze het bedrag aan belasting dat aldaar over die winst is geheven. Bij het bepalen van die herziening wordt rekening gehouden met de overige bepalingen van deze overeenkomst en plegen de bevoegde autoriteiten van de overeenkomstsluitende staten indien nodig overleg met elkaar.”.

(35)  Bij een geschil tussen de betrokken partijen over bedrag en aard van de passende aanpassing dient de onderlinge overlegprocedure van artikel 25 van het OESO-modelbelastingverdrag te worden toegepast, zelfs bij gebreke van een bepaling zoals artikel 9, lid 2. Voor de desbetreffende bevoegde autoriteiten geldt dit alleen als een inspanningsverbintenis, niet als een resultaatverbintenis, zodat dubbele belasting niet kan worden opgelost indien het tussen de overeenkomstsluitende staten gesloten belastingverdrag geen arbitrageclausule bevat.

(36)  Paragraaf 2.9 van de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen luidt als volgt: „Such other methods should however not be used in substitution for OECD-recognised methods where the latter are more appropriate to the facts and circumstances of the case.” [„Dergelijke andere methoden mogen echter niet worden gebruikt ter vervanging van door de OESO erkende methoden indien die laatste beter aansluiten bij de feiten en omstandigheden van de zaak.” (eigen vertaling Commissie)]

(37)  Een nettowinstindicator wordt in de verklarende woordenlijst bij de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen omschreven als: „The ratio of net profit to an appropriate base (e.g. costs, sales, assets).”. Nettowinstindicatoren worden vaak ook winstindicatoren (profit level indicators) genoemd.

(38)  Zie OESO-richtlijnen Verrekenprijzen, paragraaf 3.18.

(39)  Zie OESO-richtlijnen Verrekenprijzen, paragraaf 2.59.

(40)  Informatie geactualiseerd per 31 mei 2015.

(41)  Zie het antwoord van 18 maart 2014 op vraag 1 van het tweede verzoek om inlichtingen van de Commissie: „Nous précisons qu'aucune décision négative n'a été rendue.”.

(*)  Vallend onder de geheimhoudingsplicht.

(42)  Met ingang van 14 oktober 2015 is Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1) ingetrokken en vervangen door Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 9). Verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 659/1999 dienen te worden gelezen als verwijzingen naar Verordening (EU) 2015/1589 en dienen te worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II bij die laatste verordening.

(43)  België verwijst in dat verband naar voorbeelden met betrekking tot niet-vergoede diensten tussen groepsvennootschappen in de paragrafen 7.12 en 7.13 van de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen.

(44)  Zie overweging 52.

(45)  Arrest van 7 november 2014 in zaak T-399/11, Banco Santander SA en Santusa Holding SL/Commissie, ECLI:EU:T:2014:938.

(46)  Zie arrest van 22 juni 2006 in zaken C-182/03 en C-217/03, België en Forum 187 vzw/Commissie, ECLI:EU:C:2006:416, punten 69 en 147.

(47)  Zie voetnoot 46.

(48)  Zie de conclusies van het voorzitterschap van de Raad Ecofin van 19 maart 2003, waarin wordt verwezen naar het verslag van de Groep Gedragscode met referentie 7018/1/03 FISC 31 REV 1, beschikbaar onder: http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_data/docs/pressdata/en/ecofin/75013.pdf

(49)  De zogenoemde informeel-kapitaalrulingregeling, waarnaar in de Gedragscode-documenten wordt verwezen als regeling E002.

(50)  De betrokken ruling en de verrekenprijsstudie waarop de ruling is gebaseerd, waren aan de verklaring van […] gehecht.

(51)  Zie met name arrest België en Forum 187 vzw/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:416, en arrest van 17 september 2009 in zaak C-519/07 P, Commissie/Koninklijke FrieslandCampina NV, ECLI:EU:C:2009:556.

(52)  Het bestaan van een regeling wordt ook ondersteund door het feit dat de Rulingcommissie in haar jaarlijkse verslagen rulings waarbij de vrijstelling van overwinst wordt toegekend, als een aparte categorie rulings vermeldt, en door andere Belgische autoriteiten die uitpakken met de regeling; zie met name het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, http://www.investinbrussels.com, „Belgian R&D incentives unparalleled in Europe”, 18 januari 2013: „Companies established in Belgium acting as the principal in a centralised business model can also apply an „excess accounting profit” ruling, resulting in an average tax rate of between 7-9 %.”; Federale Overheidsdienst Financiën, cel Fiscaliteit van de buitenlandse investeringen, slideshow „Belgium's New Tax Incentives”, 2009, en „Fiscalité belge: Nouvelles mesures innovatrices”, Parijs, 9 oktober 2007, beschikbaar op: http://financien.belgium.be/nl/over_de_fod/structuur_en_diensten/diensten_van_de_voorzitter/Fiscaliteit_van_de_buitenlandse_investeringen/publicaties/presentaties

(53)  Niet alle neerwaartse aanpassingen overeenkomstig artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 zijn gebaseerd op het beweerde bestaan van overwinst. De bepaling is ook de grondslag voor correlatieve aanpassingen van verrekenprijzen wanneer België op verzoek van de Belgische belastingplichtige ermee instemt om de Belgische belastbare grondslag te verlagen als reactie op een primaire opwaartse aanpassing van de verrekenprijzen door een andere belastingjurisdictie. Het feit dat artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 ook wordt gebruikt als de rechtsgrondslag voor andere neerwaartse aanpassingen van de belastbare grondslag dan de vrijstelling van overwinst staat er niet aan in de weg dat die bepaling de rechtsgrondslag is voor de omstreden regeling.

(54)  Wanneer een overheidsinstantie bijvoorbeeld gemachtigd is om verschillende instrumenten te gebruiken om de lokale economie te stimuleren en met het oog daarop diverse steunmaatregelen toekent, impliceert dit het gebruik van een aanzienlijke beoordelingsmarge met betrekking tot het steunbedrag, de kenmerken van die steun of de voorwaarden waaronder en het doel waarvoor die steun wordt verleend, en kan dit dus niet worden beschouwd als een steunregeling; zie Besluit 2012/252/EU van de Commissie van 13 juli 2011 betreffende steunmaatregel C-6/08 (ex NN 69/07) door Finland ten uitvoer gelegd ten gunste van Ålands Industrihus Ab (PB L 125 van 12.5.2012, blz. 33), overweging 110.

(55)  Terwijl een verrekenprijsstudie door de belastingplichtige moet worden overgelegd, geldt de vrijstelling van overwinst principieel, zonder dat het bestaan van dubbele belasting hoeft te worden aangetoond. Bovendien berust die vrijstelling altijd op de aanname dat de overwinst verband houdt met synergie-effecten, schaalvoordelen of andere voordelen die voortvloeien uit het behoren tot een multinationale groep.

(56)  Zie, per analogiam, Beschikking 2003/601/EG van de Commissie van 17 februari 2003 betreffende steunmaatregel C 54/2001 (ex NN 55/2000) Ierland — Buitenlandse inkomsten (PB L 204 van 13.8.2003, blz. 51) (met name overweging 30 van die beschikking); Beschikking 2003/757/EG van de Commissie van 17 februari 2003 betreffende de steunregeling die door België ten uitvoer is gelegd ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra (PB L 282 van 30.10.2003, blz. 25) (met name overweging 13 van die beschikking: een coördinatiecentrum komt voor de regeling in aanmerking na individuele erkenning bij koninklijk besluit); Beschikking 2003/515/EG van de Commissie van 17 februari 2003 betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van internationale financieringsactiviteiten (PB L 180 van 18.7.2003, blz. 52) (met name overweging 16 van die beschikking: toestemming om in het kader van de regeling een risicoreserve te vormen die een belastingvrijstelling oplevert, moet door de Nederlandse belastingdienst worden gegeven); Beschikking 2003/501/EG van de Commissie van 16 oktober 2002 betreffende staatssteunregeling C 49/2001 (ex NN 46/2000) — Coördinatiecentra — ten uitvoer gelegd door Luxemburg (PB L 170 van 9.7.2003, blz. 20) (met name overweging 9 van die beschikking: het statuut van coördinatiecentrum moet door middel van een voorafgaande administratieve erkenning worden toegekend), en Beschikking 2003/81/EG van de Commissie van 22 augustus 2002 inzake de steunregeling die door Spanje ten behoeve van de coördinatiecentra in Biskaje ten uitvoer is gelegd (steunmaatregel C 48/2001) (PB L 31 van 6.2.2003, blz. 26) (met name overweging 14 van die beschikking: om voor de belastingregeling voor coördinatiecentra in aanmerking te komen, moet de onderneming voorafgaande toestemming van de belastingautoriteiten krijgen, die gedurende een periode van ten hoogste vijf jaar geldig is.)

(57)  Zie overweging 59.

(58)  Zie arrest België en Forum 187 vzw/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:416, punt 82; arrest van 14 oktober 1987 in zaak 248/84, Duitsland/Commissie,, ECLI:EU:C:1987:437, punt 18, en arrest van 17 juni 1999 in zaak België/Commissie, C-75/97, ECLI:EU:C:1999:311, punt 48.

(59)  Zie arrest van 2 september 2010 in zaak C-399/08 P, Commissie/Deutsche Post AG,, ECLI:EU:C:2010:481, punt 38 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.

(60)  Zie arrest Commissie/Deutsche Post AG, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2010:481, punt 39 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.

(61)  Zie arrest van 15 november 2011 in zaak C-106/09 P en C-107/09 P, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk,, ECLI:EU:C:2011:732, punt 72 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.

(62)  Zie arrest van 17 september 1980 in zaak 730/79, Philip Morris Holland BV/Commissie,, ECLI:EU:C:1980:209, punt 11, en arrest van 15 juni 2000 in zaak T-298/97, Alzetta Mauro e.a./Commissie, ECLI:EU:T:2000:151, punt 80.

(63)  Arrest van 3 maart 2005 in zaak C-172/03, Wolfgang Heiser/Finanzamt Innsbruck, ECLI:EU:C:2005:130, punt 40.

(64)  Zie arrest van 8 september 2011 in zaken C-78/08 tot C-80/08, Ministero dell'Economia e delle Finanze en Agenzia delle Entrate/Paint Graphos Soc. coop. arl e.a., ECLI:EU:C:2011:550, punt 49 en 63.

(65)  Zie arrest Ministero dell'Economia e delle Finanze en Agenzia delle Entrate/Paint Graphos Soc. coop. arl e.a., reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2011:550, punt 65.

(66)  Zie arrest België en Forum 187 vzw/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:416, punt 95.

(67)  D.w.z. vennootschappen die in België hun maatschappelijke zetel, voornaamste inrichting of zetel van bestuur of beheer hebben (artikel 2, paragraaf 1, 5o, WIB 92).

(68)  Zie artikel 185, paragraaf 1, WIB 92.

(69)  Dit omvat de inkomsten van in België gelegen onroerende goederen, inkomsten uit bepaalde in België gevestigde activa of kapitaal en winst verkregen via een in België gevestigde vaste inrichting (artikelen 227 t/m 229 WIB 92).

(70)  Zie overweging 25.

(71)  Zie de overwegingen 26 t/m 28.

(72)  Artikel 179 juncto artikel 2, paragraaf 1, 5o, WIB 92.

(73)  Arrest van 18 juli 2013 in zaak C-6/12, P Oy, ECLI:EU:C:2013:525, punt 18, en arrest Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2011:732, punt 73.

(74)  Zie afdeling 6.3.2.1.

(75)  Zie afdeling 6.3.1.2.

(76)  Zie afdeling 6.3.2.2.

(77)  Zie arrest van 15 december 2005 in zaak C-66/02, Italië/Commissie, ECLI:EU:C:2005:768, punt 78; arrest van 10 januari 2006 in zaak C-222/04, Ministero dell'Economia e delle Finanze/Cassa di Risparmio di Firenze SpA, Fondazione Cassa di Risparmio di San Miniato en Cassa di Risparmio di San Miniato SpA, ECLI:EU:C:2006:8, punt 32; arrest van 9 oktober 2014 in zaak C-522/13, Ministerio de Defensa en Navantia SA/Concello de Ferrol, ECLI:EU:C:2014:2262, punten 21 t/m 31. Zie ook punt 9 van de mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3). Zie ook Beschikking 2003/601/EG, overwegingen 33 tot en met 35.

(78)  Zie overweging 125.

(79)  Zie overweging 44.

(80)  Zie voorafgaande beslissing nr. 2011.569 van 26 februari 2013, punt 42: „Le programme d'investissement lié à ces projets est le suivant: […] mise en place d'une troisième ligne de production: investissement de USD 2.2 millions […] mise en place d'une quatrième et cinquième ligne de production: complément d'investissement d'au moins USD 5 millions […]”; punt 43: „En terme de création d'emplois, de tels investissements devraient résulter en une augmentation du nombre de travailleurs du groupe en Belgique d'au-moins 30 à 40 équivalents temps plein”; punt 83: „[…] (La demandeuse) s'engage à augmenter ses capacités de production en Belgique. […]” en punt 91: „(la demandeuse) réalisera un bénéfice supérieur en Belgique du fait des économies d'échelles et des synergies dont elle bénéficiera en raison de l'augmentation de sa capacité de production suite à la décision d'investissement additionnel par le groupe”; voorafgaande beslissing nr. 600.460 van 30 januari 2007, punt 15: „[…] neemt de business zich voor de „Central Entrepreneur”-vennootschap vanuit [het buitenland] naar België te verplaatsen in de loop van 2007.”; punt 18: „De Entrepreneuractiviteiten die thans gevoerd worden in [het buitenland] vereisen de invulling van een 15-tal functies. Al deze functies zullen worden getransfereerd naar België.”; voorafgaande beslissing nr. 500.249 van 15 december 2005, punt 6: „De totale investering bedroeg circa EUR 109,5 miljoen. De geraamde extra banentoename als gevolg van deze nieuwe investering […] wordt geraamd op 25 mensen.”; voorafgaande beslissing nr. 2013.540 van 10 december 2013, Section 2: Impact sur le niveau d'emploi en Belgique […], punt 68: „Grâce à la création de la centrale d'achat et du bureau de qualité en Belgique, 20 nouveaux emplois pourront être créés ou préservés en Belgique. Le recrutement de 4 personnes supplémentaires est également envisagé à moyen terme, après 2015.” punt 69: „[…] le nombre de points de vente en Belgique ainsi que la surface commerciale […] devraient augmenter. On peut dès lors s'attendre à la création d'emplois supplémentaires dans le réseau belge de distribution.” punt 70: „Il convient également de mettre en évidence (qu')en cas de faillite le nombre d'emplois perdus au sein de (l'entreprise reprise).se serait élevé à […] 300 équivalents temps plein.” punten 71-72: „Il est à noter que (la demandeuse) envisage également […] de créer un nouvel entrepôt de stockage […] central entrepreneur qui conduirait à la création de nouveaux emploisf”.

(81)  Voor andere rulings dan rulings betreffende de toepassing van de vrijstelling van overwinst zou dit vereiste geen selectiviteitsbezwaren opleveren. Normale rulings bieden gewoon rechtszekerheid voor een fiscale behandeling op grond van regels die gelijkelijk van toepassing zijn op alle vennootschappen, met of zonder ruling. Bijgevolg zal, afgezien van de vrijstelling van overwinst, de belastbare winst in beginsel dezelfde zijn, ongeacht of die vooraf in een ruling is overeengekomen of achteraf in een belastingaangifte. De ruling waarbij de vrijstelling van overwinst wordt toegekend, functioneert echter daadwerkelijk als een voorafgaande toestemming. Het is een wettelijk vereiste dat de vermindering voor overwinst die de zakelijke winst overschrijdt, wordt vastgesteld via een ruling en die vermindering kan niet achteraf worden opgeëist in een belastingaangifte. Daardoor kan een vennootschap die daadwerkelijk hoge winst (overwinst) bij haar normale bedrijfsvoering boekt, geen vrijstelling van overwinst krijgen. Daardoor zullen twee vennootschappen in dezelfde juridische en feitelijke situatie — waarbij die situatie in het ene geval voortvloeit uit een herstructurering en in het andere geval uit de normale bedrijfsvoering — verschillend worden behandeld omdat alleen de eerste vennootschap in aanmerking komt om een ruling aan te vragen waarbij een vrijstelling van overwinst wordt toegekend.

(82)  Arrest Banco Santander SA en Santusa Holding SL/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:T:2014:938.

(83)  Zaak C-21/15 P, Commissie/Banco Santander en Santusa.

(84)  Zie afdeling 6.3.1.2 en overweging 136.

(85)  Zie arrest België en Forum 187 vzw/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:416.

(86)  Zie voetnoot 85.

(87)  Beschikking 2003/757/EG van de Commissie van 17 februari 2003 betreffende de steunregeling die door België ten uitvoer is gelegd ten gunste van in België gevestigde coördinatiecentra (PB L 282 van 30.10.2003, blz. 25).

(88)  Zie arrest België en Forum 187 vzw/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:416, punten 96 en 97.

(89)  Zie arrest België en Forum 187 vzw/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:416, punt 81. Zie ook arrest van het Gerecht van 25 maart 2015, België/Commissie, T-538/11, ECLI:EU:T:2015:188, punten 65 en 66 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.

(90)  Zie overweging 65.

(91)  In de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen wordt het begrip „central entrepreneur” niet omschreven. In paragraaf 9.2 van die richtlijnen wordt de term „principaal” geïntroduceerd als de tegenpartij van een buitenlandse verbonden onderneming die optreedt als distributeur met een beperkt risico, agent, commissionair of toll-/contract-manufacturer voor de principaal, zonder dat die richtlijnen de term „principaal” verder definiëren. Andere voorbeelden waarin een entiteit „principaal” wordt genoemd binnen een verbonden transactie zijn te vinden in de paragrafen 9.26 en 9.27 van de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen. In een groepsstructuur kan een scheiding van functies waarbij bijvoorbeeld één entiteit strategische zakelijke besluiten neemt en een andere entiteit productie- of uitvoerende functies voor haar rekening neemt, economisch rationeel zijn. Daartoe moet dit soort structuur in lijn zijn met marktvoorwaarden, wil zij in overeenstemming zijn met het zakelijkheidsbeginsel.

(92)  Een beschrijving van „contract manufacturing” is te vinden in paragraaf 7.40 van de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen. „Limited risk distribution” wordt beschreven in paragraaf 9.127 en een verwijzing naar de term „agent” is te vinden in paragraaf 6.37 van de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen.

(93)  De overige eenzijdige methoden zijn de cost-plus- en de resale-minus-methode.

(94)  Zie overweging 57.

(95)  Zie voetnoot 37 en OESO-richtlijnen Verrekenprijzen, paragraaf 2.58 e.v.

(96)  In de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen van 1995, die van kracht waren toen de omstreden regeling werd opgezet, wordt een uitgesproken voorkeur geformuleerd voor traditionele transactiemethodes (zoals de CUP) boven transactionele methoden (zoals de TNMM) als een middel om te bepalen of verrekenprijzen zakelijk zijn (zie paragraaf 3.49 van de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen van 1995). In paragraaf 2.3 van de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen is in dit verband bepaald: „As a result, where, taking account of the criteria described at paragraph 2.2, a traditional transaction method and a transactional profit method can be applied in an equally reliable manner, the traditional transaction method is preferable to the transactional profit method” [„Waar een traditionele transactiemethode en een transactionele methode even betrouwbaar kunnen worden toegepast, verdient de traditionele transactiemethode, rekening houdend met de criteria beschreven in paragraaf 2.2, de voorkeur boven de transactionele methode.” (eigen vertaling Commissie)]

(97)  Zie OESO-richtlijnen Verrekenprijzen, paragraaf 1.45. Daarnaast wordt in paragraaf 9.39 van die richtlijnen verklaard: „In general, the consequence for one party of being allocated the risk associated with a controlled transaction […] is that such party should: […] c) Generally be compensated by an increase in the expected return.” [„In het algemeen geldt dat als gevolg van het feit dat aan een partij het risico van een verbonden transactie wordt toegewezen […] die partij: […] (c) doorgaans moet worden gecompenseerd door een verhoging van de verwachte opbrengst.” (eigen vertaling Commissie)]

(98)  Mits de economische argumenten voor de „central entrepreneur”-structuur kunnen worden bepaald. Zie ook OESO-richtlijnen Verrekenprijzen, paragraaf 1.47.

(99)  De residuele winst is dus gelijk aan de som van de hypothetische gemiddelde winst van een vergelijkbaar geachte stand-alone-vennootschap beschreven in overweging 17 (ook wel „bijgestelde zakelijke winst” genoemd) en de „overwinst”.

(100)  Zie overweging 153.

(101)  Een en ander wordt ook bevestigd in paragraaf 1.158 van het OESO-verslag, Aligning Transfer Pricing Outcomes with Value Creation, Actions 8-10 — 2015 Final Reports, OECD/G20 Base Erosion and Profit Shifting Project, OECD Publishing, Parijs (hierna „BEPS-verslag van de OESO” genoemd), waar verdere houvast is te vinden over synergie-effecten met betrekking tot paragraaf 7.13 van de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen: „[…] when synergistic benefits or burdens of group membership arise purely as a result of membership in an MNE group and without the deliberate concerted action of group members or the performance of any service or other function by group members, such synergistic benefits of group membership need not be separately compensated or specifically allocated among members of the MNE group.” [„[…] synergievoordelen of -lasten die uitsluitend het gevolg zijn van het behoren tot een multinationale groep, zonder dat groepsleden doelbewust en gecoördineerd optreden of zonder dat zij enige dienst of andere functie leveren, mogen niet afzonderlijk worden vergoed of specifiek worden toegewezen aan leden van de multinationale groep.” (eigen vertaling Commissie)]

(102)  Zie ook de voorbeelden in paragraaf 1.168 en 1.169 van het BEPS-verslag van de OESO.

(103)  Zie OESO-richtlijnen Verrekenprijzen, paragraaf 3.18. „As a general rule, the tested party is the one to which a transfer pricing method can be applied in the most reliable manner and for which the most reliable comparables can be found, i.e. it will most often be the one that has the less complex functional analysis.” [„Als algemene regel geldt dat de geteste partij de partij is waarop een verrekenprijsmethode het betrouwbaarst kan worden toegepast en waarvoor de betrouwbaarste vergelijkingselementen zijn te vinden.” (eigen vertaling Commissie)]

(104)  Zie overweging 52.

(105)  Anders zou de uitlegging die België aan het zakelijkheidsbeginsel geeft, betekenen dat een algemene toepassing van die uitlegging van de OESO-beginselen door alle Staten waar entiteiten van multinationale groepen zijn gevestigd, noodzakelijkerwijs tot de conclusie moet leiden dat groepswinsten die voortvloeien uit intragroepssynergie-effecten of -schaalvoordelen in geen van die Staten zouden moeten worden belast.

(106)  Zie OESO-richtlijnen Verrekenprijzen, paragraaf 9.58.

(107)  Zie overweging 159.

(108)  Zie voetnoot 70.

(109)  Zie de overwegingen 138 en 139.

(110)  Zie overweging 123.

(111)  Zie bijv. arrest Ministero dell'Economia e delle Finanze en Agenzia delle Entrate/Paint Graphos Soc. coop. arl e.a., reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2011:550, punt 69.

(112)  Zie, per analogiam, arrest Ministero dell'Economia e delle Finanze en Agenzia delle Entrate/Paint Graphos Soc. coop. arl e.a., reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2011:550, punt 71, waarin het Hof verwees naar de mogelijkheid om de aard of de algemene opzet van het nationale belastingstelsel in te roepen als rechtvaardiging voor het feit dat coöperatieve vennootschappen die hun gehele winst aan hun leden uitkeren, niet op het niveau van de coöperatie worden belast, vooropgesteld dat de belasting bij haar leden wordt geheven.

(113)  Zie overweging 89.

(114)  De Commissie merkt op dat België drie voorbeelden heeft verschaft van rulings op grond van artikel 185, paragraaf 2, onder b), WIB 92 die inderdaad bedoeld zijn om daadwerkelijke situaties van dubbele belasting op te lossen (zie overweging 67). Die rulings verschillen echter duidelijk van de rulings waarbij de vrijstelling van overwinst werd toegekend. Voor rulings waarbij een neerwaartse verrekenprijsaanpassing wordt toegestaan, zal de neerwaartse aanpassing namelijk leiden tot een symmetrische boeking in de boekhouding van de bij de verbonden transactie betrokken vennootschappen. Een neerwaartse aanpassing van de belastbare grondslag zou dus gerechtvaardigd zijn door de aard en de opzet van het belastingstelsel en dus geen staatssteun behelzen, mits zij is ingegeven door de wil om een opwaartse aanpassing in een andere belastingjurisdictie te compenseren. Daarentegen kan de vrijstelling van overwinst niet op vergelijkbare gronden worden gerechtvaardigd, daar er geen andere belastingjurisdictie is die de winst opeist, zodat bezorgdheid over dubbele belasting niet speelt.

(115)  Zie arrest Ministero dell'Economia e delle Finanze en Agenzia delle Entrate/Paint Graphos Soc. coop. arl e.a., reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2011:550, punt 75.

(116)  Het EU Joint Forum on Transfer Pricing (JTPF) is bij Besluit 2007/75/EG van de Commissie van 22 december 2006 tot oprichting van de werkgroep Verrekenprijzen (PB L 32 van 6.2.2007, blz. 189) formeel opgericht om de Commissie bij te staan en adviezen te verstrekken in aangelegenheden die verband houden met verrekenprijzen. Het JTPF bestaat uit één vertegenwoordiger van de belastingdienst per lidstaat en 18 leden uit niet-gouvernementele organisaties. Het wordt voorgezeten door een onafhankelijke voorzitter.

(117)  Het Verslag over compenserende correcties is door de Raad van de Europese Unie verwelkomd in zijn conclusies van 10 maart 2015. In de verklarende woordenlijst bij de OESO-richtlijnen Verrekenprijzen wordt het begrip „compensating adjustment” (compenserende correctie) omschreven als „an adjustment in which the taxpayer reports a transfer price for tax purposes that is, in the taxpayer's opinion, an arm's length price for a controlled transaction, even though this price differs from the amount actually charged between the associated enterprises. This adjustment would be made before the tax return is filed.” [„een aanpassing waarbij de belastingbetaler bij de fiscus een verrekenprijs aanmeldt die volgens de belastingplichtige een zakelijke verrekenprijs vormt voor een verbonden transactie, ofschoon die prijs verschilt van het bedrag dat daadwerkelijk tussen de verbonden ondernemingen is aangerekend. Die aanpassing zou gebeuren vóór indiening van de belastingaangifte.” (eigen vertaling Commissie)]. Het verslag heeft het, meer algemeen, over verrekenprijsaanpassingen op initiatief van de belastingplichtige die op een later tijdstip (doorgaans aan het eind van het jaar) worden aangebracht op verrekenprijzen die zijn vastgesteld op het tijdstip dat een transactie of reeks transacties plaatsvonden, of voordien.

(118)  Arrest van het 12 juli 1984 in zaak C-170/83, Hydrotherm Gerätebau GmbH/Firma Compact del Dott. Ing. Mario Andreoli & C. Sas, ECLI:EU:C:1984:271, punt 11. Zie ook arrest van 14 oktober 2004 in zaak T-137/02, Pollmeier Malchow GmbH & Co KG/Commissie, ECLI:EU:T:2004:304, punt 50.

(119)  Arrest van 16 december 2010 in zaak C-480/09 P, AceaElectrabel Produzione SpA/Commissie, ECLI:EU:C:2010:787, punten 47 t/m 55; arrest Ministero dell'Economia e delle Finanze/Cassa di Risparmio di Firenze SpA, Fondazione Cassa di Risparmio di San Miniato en Cassa di Risparmio di San Miniato SpA, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:8, punt 112.

(120)  Zie, per analogiam, arrest van 14 november 1984 in zaak 323/82, SA Intermills/Commissie,, ECLI:EU:C:1984:345, punt 11: „Uit de door verzoeksters zelf verstrekte inlichtingen blijkt, dat sinds de herstructurering toezicht wordt uitgeoefend door het Waalse Gewest op zowel de vennootschap Intermills als op de drie industriële vennootschappen en dat de vennootschap Intermills na de overdracht van de productie-installaties aan de drie nieuw opgerichte vennootschappen, daarin nog steeds een belang heeft. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat, ondanks het feit dat elk van de drie industriële vennootschappen een juridische identiteit heeft, onafhankelijk van de oude vennootschap Intermills, al deze vennootschappen tezamen, althans wat de steun van de Belgische overheid betreft, een groep vormen.”.

(121)  Geen van de afwijkingen van artikel 107, lid 2, van het Verdrag (met betrekking tot steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers, steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen en steunmaatregelen aan bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland) lijkt in de onderhavige zaak van toepassing te zijn.

(122)  Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1).

(123)  Zie arrest van 20 september 1990 in zaak C-5/89, Commissie/Duitsland, ECLI:EU:C:1990:320, punt 17, en arrest van 7 maart 2002 in zaak C-310/99, Italië/Commissie,, ECLI:EU:C:2002:143, punt 104.

(124)  Zie arrest van 27 januari 1998 in zaak T-67/94, Ladbroke Racing Ltd/Commissie, ECLI:EU:T:1998:7, punt 183. Zie ook arrest van 5 augustus 2003 in zaken T-116/01 en T-118/01, P & O European Ferries (Vizcaya) SA en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie,, ECLI:EU:T:2003:217, punt 203.

(125)  Zie arrest van 18 januari 2000 in zaak T-290/97, Mehibas Dordtselaan BV/Commissie,, ECLI:EU:T:2000:8, punt 59, en arrest België en Forum 187 vzw/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:416, punt 17.

(126)  Zie arrest België en Forum 187 vzw/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:416, punten 150 t/m 152.

(127)  Zie arrest van het Hof van 20 mei 2010, Todaro Nunziatina & C. Snc/Assessorato del Lavoro, della Previdenza Sociale, della Formazione Professionale e dell'Emigrazione della regione Sicilia, C-138/09, ECLI:EU:C:2010:291, punt 21.

(128)  Zie beschikking van de Commissie van 11 juli 2001 betreffende steunmaatregel C 47/2001 (ex NN 42/2000) — Duitsland — Controle- en coördinatiecentra van buitenlandse ondernemingen (PB C 304 van 30.10.2001, blz. 2); Beschikking 2003/501/EG.

(129)  Zie Beschikking 2005/378/EG van de Commissie van 8 september 2004 betreffende de steunregeling die België voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van coördinatiecentra (PB L 125 van 18.5.2005, blz. 10), o.a. de overwegingen 22, 34 en 37, alsmede artikel 1, onder b).

(130)  Zie arrest België en Forum 187 vzw/Commissie, reeds aangehaald, ECLI:EU:C:2006:416.

(131)  Zie arrest van 18 oktober 2007 in zaak C-441/06, Commissie/Frankrijk, ECLI:EU:C:2007:616, punt 29 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.

(132)  De Commissie beschouwt de lijst van begunstigden die België heeft verschaft en die aan dit besluit is gehecht enkel als illustratief. Die lijst beperkt op geen enkele wijze de verplichting van België om alle begunstigden van steun onder de omstreden regeling te identificeren en bij hen het volledige bedrag dat hun aan steun is verleend terug te vorderen, daaronder begrepen niet in de bijlage vermelde begunstigden die onder de regeling belastingvoordelen hebben ontvangen en nieuwe belastingvoordelen die op grond van de regeling zijn toegekend aan de in de bijlage vermelde begunstigden.


BIJLAGE

LIJST VAN OP GROND VAN DE OMSTREDEN REGELING AFGEGEVEN RULINGS

Nr. beslissing

Datum

Vennootschap

Aanvang ruling

Einde ruling

EBIT-vrijstelling (%)

NPBT-vrijstelling (%)

Totaal bedrag overwinst in aangifte

2005-2014

500.117

26.5.2005

BASF Antwerpen

periode van 3 jaar

 

 

 

[…]

500.249

15.12.2005

Eval Europe NV

1.4.2004

2009

 

 

[…]

500.343

4.5.2006

BASF Antwerpen

periode van 4 jaar

 

 

 

[…]

600.144

17.10.2006

Celio International NV

1.2.2007

2012

 

 

[…]

600.279

21.11.2006

[…] (*)

1.1.2007

2012

[40-60]

 

 

600.460

30.1.2007

BP Aromatics Limited NV

1.1.2007

 

[40-60]

 

[…]

600.469

6.2.2007

BASF Antwerpen

periode van 5 jaar en 3 jaar

 

 

 

[…]

700.064

8.5.2007

[…] (*)

8.5.2007

2012

 

 

 

700.075

10.7.2007

The Heating Company

10.7.2007

2012

[60-80]

 

[…]

700.357

25.11.2008

LMS International

1.1.2008

2013

[60-80]

 

[…]

700.412

27.11.2007

[…] (*)

1.1.2007

2012

 

 

 

800.044

12.8.2008

[…] (*)

1.1.2008

2013

[60-80]

 

 

800.122

1.7.2008

Tekelec International sprl

1.6.2008

2013

[60-80]

 

[…]

800.225

15.7.2008

VF Europe bvba

1.1.2010

2015

[60-80]

 

[…]

800.231

13.1.2009

Noble International Europe bvba

1.9.2007

2012

[60-80]

 

[…]

800.346

9.6.2009

[…] (*)

1.5.2010

2015

 

 

 

800.407

8.9.2009

[…] (*)

1.1.2011

2015

 

 

 

800.441

11.3.2009

Eval Europe NV

11.3.2009

2013

 

 

[…]

800.445

13.1.2009

Bridgestone Europe NV

1.1.2006

2011

> OM [1-4]

 

[…]

900.161

26.5.2009

St Jude Medical CC bvba

1.1.2009

2014

> OM [1-4]

 

[…]

900.417

22.12.2009

Trane bvba

1.1.2010

2015

[40-60]

 

[…]

900.479

29.6.2010

[…] (*)

1.1.2010

2015

 

 

 

2010.054

20.4.2010

[…] (*)

1.3.2010

2015

> OM [1-4]

 

 

2010.106

20.4.2010

Luciad NV

1.1.2009

2014

[40-60] (2009-2011)

[40-60] (2012-2013)

 

[…]

2010.112

13.7.2010

[…] (*)

1.1.2011

2016

 

[60-80]

 

2010.239

6.9.2011

Ontex bvba

1.1.2011

2016

 

[60-80]

[…]

2010.277

7.9.2010

[…] (*)

 

 

 

[60-80]

 

2010.284

13.7.2010

[…] (*)

1.1.2010

2015

 

[60-80]

 

2010.488

15.2.2011

Dow Corning Europe SA

1.1.2010

2015

> OM [1-4]

 

[…]

2011.028

22.2.2011

Soudal NV

1.1.2010

2015

 

[40-60]

[…]

2011.201

13.9.2011

Belgacom Int. Carrier Services

1.1.2010

2015

 

[20-40]

[…]

2011.326

6.9.2011

Atlas Copco Airpower NV

1.1.2010

2015

 

[40-60]

[…]

2011.337

8.11.2011

Evonik Oxena Antwerpen NV

1.1.2012

2017

 

[20-40]

[…]

2011.469

13.12.2011

BP Aromatics Limited NV

1.1.2012

 

 

 

[…]

2011.488

24.1.2012

[…] (*)

1.1.2015

2020

 

[60-80]

 

2011.542

28.2.2012

Chep Equipment Pooling NV

1.7.2010

2015

 

[20-40]

[…]

2011.569

26.2.2013

Nomacorc

1.1.2012

2016

 

[60-80]

[…]

2011.572

18.12.2012

[…] (*)

 

 

 

 

 

2012.031

25.9.2012

Pfizer Animal Health SA

1.12.2012

2017

 

[80-100]

[…]

2012.038

6.3.2012

Kinepolis Group NV

1.1.2012

2016

 

[60-80]

[…]

2012.062

24.5.2012

Celio International NV

1.2.2012

2017

 

 

[…]

2012.066

3.4.2012

[…] (*)

1.1.2013

2018

 

[60-80]

 

2012.101

17.4.2012

[…] (*)

1.1.2014

2019

 

[60-80]

 

2012.180

18.9.2012

FLIR Systems Trading Belgium bvba

1.8.2012

 

 

[60-80]

[…]

2012.182

18.9.2012

[…] (*)

31.7.2013

2015

 

[40-60]

 

2012.229

28.8.2012

ABI

1.1.2011

2016

 

[80-100]

[…]

2012.229

29.8.2012

AMPAR

 

 

 

[80-100]

[…]

2012.355

6.11.2012

Knauf Insulation SPRL

1.1.2013

2017

 

[60-80]

[…]

2012.375

20.11.2012

Capsugel Belgium NV

1.1.2012

2017

 

[60-80]

[…]

2012.379

20.11.2012

Wabco Europe BVBA

1.1.2012

2017

 

[40-60]

[…]

2012.446

18.12.2012

[…] (*)

1.1.2015

2020

 

[60-80]

 

2012.468

26.2.2013

BASF Antwerpen

periode van 6 jaar

 

 

 

[…]

2013.052

16.4.2013

[…] (*)

periode van 3 jaar

 

 

 

 

2013.111

30.4.2013

Delta Light NV

31.8.2012

2016

 

[60-80]

[…]

2013.138

17.9.2013

[…] (*)

1.1.2012

2017

 

[60-80]

 

2013.156

25.6.2013

Punch Powertrain NV

1.1.2013

2017

 

[60-80]

[…]

2013.331

8.10.2013

Puratos NV

1.1.2013

2018

 

[40-60]

[…]

2013.443

10.12.2013

Omega Pharma International

1.1.2013

2018

 

[40-60]

[…]

2013.540

10.12.2013

[…] (*)

1.1.2014

2019

 

[60-80]

 

2013.579

28.1.2014

Esko Graphics BVBA

1.1.2012

2017

 

[60-80]

[…]

2013.612

25.2.2014

Magnetrol International NV

1.1.2012

2016

 

[60-80]

[…]

2014.091

1.4.2014

Mayckawa Europe NV

31.12.2013

2018

 

[60-80]

[…]

2014.098

10.6.2014

[…] (*)

1.1.2014

2019

 

[60-80]

 

2014.173

13.5.2014

[…] (*)

1.1.2012

2016

 

[60-80]

 

2014.185

24.6.2014

[…] (*)

 

 

 

[60-80]

 

2014.288

5.8.2014

[…] (*)

1.7.2014

2019

 

[60-80]

 

2014.609

23.12.2014

[…] (*)

1.1.2014

2019

 

[60-80]

 

TOTAAL overwinst

[< 2 100 000 000  (**) ]


(*)  Volgens informatie verkregen van België hadden deze vennootschappen geen enkel bedrag aan overwinst gerapporteerd in hun aangifte vennootschapsbelasting tot het belastingjaar 2013.

(**)  Dit bedrag vertegenwoordigt de totale door de vennootschappen in hun aangifte gerapporteerde overwinst maar geeft geen enkele indicatie over de toegekende staatssteun.

Bron: Verklaring van de Belgische autoriteiten van 29 mei 2015, na het besluit tot inleiding van de procedure.


27.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 260/104


BESLUIT (EU) 2016/1700 VAN DE COMMISSIE

van 7 april 2016

betreffende de door Oostenrijk ten uitvoer gelegde staatssteunmaatregel SA.15836 (2012/C) (ex NN 34/2000 en NN 34A/2000) (Afzetbevorderingsmaatregelen van AMA)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 1972)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Na de belanghebbenden te hebben uitgenodigd hun opmerkingen te maken (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij arrest van 27 oktober 2011 (2) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna „het Hof” genoemd) de uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg (nu „het Gerecht”) (3) bevestigd waarbij Beschikking C(2004) 2037 van de Commissie van 30 juni 2004 in staatssteunzaak NN 34A/2000 inzake kwaliteitsprogramma's en de kwaliteitslabels „AMA Biosiegel” (hierna „het biolabel” genoemd) en „AMA Gütesiegel” (hierna „het kwaliteitslabel” genoemd) nietig werd verklaard.

(2)

Naar aanleiding van het arrest van het Hof moet de Commissie de maatregelen nemen die nodig zijn voor de uitvoering van dat arrest. Daarom moet zij een nieuw besluit vaststellen.

(3)

Met de genoemde arresten komt een einde aan een procedure waarvan de belangrijkste fasen hieronder worden uiteengezet.

1.   PROCEDURE VOOR DE COMMISSIE

1.1.   INLEIDING VAN DE PROCEDURE — KLACHTEN

(4)

Naar aanleiding van twee klachten van 21 september 1999 en 5 november 1999, geregistreerd op respectievelijk 23 september 1999 en 20 januari 2000, heeft de Commissie de Oostenrijkse autoriteiten bij brief van 15 februari 2000 verzocht de nodige informatie te verstrekken over de steunmaatregelen betreffende de afzetbevorderingsactiviteiten van Agrarmarkt Austria Marketing GesmbH (AMA Marketing), een dochteronderneming van Agrarmarkt Austria (AMA).

(5)

De Oostenrijkse autoriteiten hebben de gevraagde informatie verstrekt bij brief van 20 maart 2000, geregistreerd op 21 maart 2000.

(6)

Bij brief van 4 april 2000, geregistreerd op 7 april 2000, heeft de tweede klager aanvullende informatie verstrekt.

(7)

Voorts is van de tweede klager aanvullende informatie ontvangen op 18 mei 2000 en 30 mei 2001, geregistreerd op respectievelijk 26 mei 2000 en 6 juni 2001. Op 22 januari 2003 heeft de Commissie een derde klacht over hetzelfde onderwerp ontvangen.

1.2.   ZAAK NN 34/2000 EN ADMINISTRATIEVE OPSPLITSING

(8)

Op basis van de in de klachten vervatte informatie heeft de Commissie de Oostenrijkse autoriteiten bij brief van 19 juni 2000 laten weten dat zij de betrokken maatregelen als niet-aangemelde steun (NN 34/2000) had geregistreerd en heeft zij de Oostenrijkse autoriteiten verzocht nadere informatie te verstrekken. De Oostenrijkse autoriteiten antwoordden bij brief van 29 september 2000, geregistreerd op dezelfde dag, en bij brief van 16 oktober 2000, geregistreerd op 17 oktober 2000. Aanvullende informatie werd gevraagd bij brief van 15 oktober 2001, waarop de Oostenrijkse autoriteiten antwoordden bij brief van 7 november 2001. Bij brief van 19 december 2002 hebben de Oostenrijkse autoriteiten aanvullende informatie verstrekt en de Commissie in kennis gesteld van de gewijzigde (interne) richtsnoeren van AMA („AMA Richtlinien”) betreffende reclameactiviteiten voor producten met het AMA-kwaliteitslabel of het AMA-biolabel, die op 26 september 2002 in werking zijn getreden.

(9)

De Oostenrijkse autoriteiten beweerden met deze brief, die ook een ingevuld aanmeldingsformulier bevatte, de maatregelen inzake het kwaliteitslabel en het biolabel van AMA die in het kader van de nieuwe interne regels ten uitvoer werden gelegd, te hebben aangemeld (4). De Commissie stelde evenwel dat deze brief niet als aanmelding van een nieuwe steunmaatregel kon worden beschouwd omdat de gewijzigde richtsnoeren van AMA reeds in werking waren getreden op 26 september 2002 en dus ten uitvoer waren gelegd vóór de goedkeuring van de daarop gebaseerde steunmaatregelen (5).

(10)

Naar aanleiding van een verzoek van de Oostenrijkse autoriteiten dat van 8 maart 2004 dateerde en op diezelfde dag werd ontvangen, heeft de Commissie besloten zaak NN 34/2000 op te splitsen. Aan het onderzoek van de na 26 september 2002 geldende bepalingen betreffende het AMA-biolabel en het AMA-kwaliteitslabel werd registratienummer NN 34A/2000 toegewezen, terwijl de vóór die datum geldende maatregelen betreffende het AMA-biolabel en het AMA-kwaliteitslabel, alsmede de andere afzetbevorderingsmaatregelen van AMA door de Commissie onder registratienummer NN 34/2000 werden behandeld.

(11)

Op 16 maart 2004 is om interne administratieve redenen een nieuw dossier NN 34B/2000 geopend ten aanzien van de maatregelen die vóór 26 september 2002 ten uitvoer waren gelegd. De Commissie merkt op dat die zaak niet van invloed is op de inhoud van de onderhavige procedure.

(12)

Krachtens de nieuwe interne regels van AMA werd een nieuw design voor de labels ingevoerd en werden nieuwe kwaliteitsnormen vastgesteld voor de producten waarop een van die labels werd aangebracht. Uit de door de Oostenrijkse autoriteiten verstrekte toelichtingen en uit gedetailleerd onderzoek van de nieuwe labels en kwaliteitsnormen bleek dat die waren vastgesteld om aan de nieuwe communautaire voorschriften te voldoen.

(13)

Terwijl de nieuwe versie van de interne regels van AMA geen voorwaarden met betrekking tot de oorsprong van de producten bevatte, werd in de basisrechtshandeling voor AMA, de AMA-wet, nog steeds uitsluitend naar binnenlandse producten verwezen. In dit verband bevestigden de Oostenrijkse autoriteiten bij brief van 19 december 2002, geregistreerd op 23 december 2002, dat volgens de nieuwe regels de AMA-labels beschikbaar waren voor alle producten, ongeacht hun oorsprong, en verbonden zij zich ertoe de AMA-wet vervolgens aan te passen. Op grond van het bovenstaande waren de diensten van de Commissie van oordeel dat de niet-aangemelde steunregeling NN 34/2000 met ingang van 26 september 2002 grondig was gewijzigd om aan de staatssteunregels te voldoen en dat om die reden een afzonderlijke beoordeling van de regeling na die datum gerechtvaardigd was.

1.3.   NIET-AANGEMELDE STEUNMAATREGEL NN 34A/2000 NA DE OPSPLITSING

(14)

Met betrekking tot zaak NN 34A/2000 verstrekten de Oostenrijkse autoriteiten aanvullende informatie bij brieven van 2 april 2004 (geregistreerd op 5 april 2004), 19 april 2004, 29 april 2004, 4 mei 2004, 7 mei 2004, 13 mei 2004, 9 juni 2004, 16 juni 2004 en 24 juni 2004 (telkens geregistreerd op de dag van hun ontvangst).

(15)

Bij Beschikking C(2004) 2037 besloot de Commissie geen bezwaar tegen die maatregel te maken en was zij van mening dat die maatregel met de gemeenschappelijke markt verenigbaar was in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), EG (nu artikel 107, lid 3, onder c), VWEU), aangezien die voldeed aan de voorwaarden van de punten 13 en 14 van de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector (6) (hierna „de richtsnoeren 2000-2006” genoemd) en aan de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor reclame voor in bijlage I van het Verdrag vermelde producten en voor bepaalde niet in bijlage I vermelde producten (7) (hierna „de reclamerichtsnoeren” genoemd). De in zaak NN 34A/2000 onderzochte steunregeling was beperkt in de tijd en verstreek op 31 december 2008 voor alle maatregelen betreffende het kwaliteitslabel (AMA Gütesiegel) en voor de kwaliteitsondersteuningsmaatregelen betreffende het biolabel (Biozeichen), terwijl de reclamemaatregelen betreffende het biolabel (Biozeichen) op 31 maart 2006 verstreken.

(16)

Overeenkomstig de beschikking waren alle maatregelen die AMA en AMA Marketing vóór 26 september 2002 ten uitvoer hadden gelegd en die tot zaak NN 34/2000 bleven behoren, uitdrukkelijk van het onderzoek in zaak NN 34A/2000 uitgesloten. In dit verband is het evenwel niet duidelijk wanneer de nieuwe interne regels van AMA werden ingevoerd, m.a.w. of de steunmaatregelen al vanaf 26 september 2002, de datum waarop de nieuwe regels in werking zijn getreden, op basis daarvan werden toegekend, dan wel of er na 26 september 2002 een overgangsperiode was waarin de steun nog overeenkomstig de oude regels werd toegekend.

(17)

In hun antwoord van 14 september 2012 hielden de Oostenrijkse autoriteiten staande dat er geen overgangsperiode gold en dat de nieuwe regels op 26 september 2002 van kracht waren geworden.

1.4.   KENNISGEVING VAN AFZETBEVORDERINGSMAATREGELEN VAN AMA (GENERIEKE AFZETBEVORDERING, AFZETBEVORDERING BUITEN OOSTENRIJK EN MARKTONDERZOEK) — N 239/2004

(18)

Op 28 mei 2004 hebben de Oostenrijkse autoriteiten de volgende afzetbevorderingsmaatregelen van AMA aangemeld: generieke afzetbevorderingsmaatregelen, afzetbevorderingsmaatregelen buiten Oostenrijk en marktonderzoek. De steunregeling, die onder staatssteunnummer N 239/2004 werd geregistreerd, werd goedgekeurd bij Beschikking C(2004) 3945 van de Commissie van 20 oktober 2004. Bij Beschikking C(2010) 377 van 21 januari 2010 heeft de Commissie onder staatssteunnummer N 496/2009 een verlenging van de genoemde steunregeling tot en met 31 december 2013 goedgekeurd. Op die beschikkingen zijn de hierboven vermelde uitspraken van het Hof niet van invloed en de goedgekeurde maatregelen vallen niet onder het onderhavige besluit.

1.5.   VERLENGING VAN NN 34A/2000

(19)

Bij brief van 15 maart 2006, geregistreerd op diezelfde dag, hebben de Oostenrijkse autoriteiten een verlenging tot en met 31 december 2010 aangemeld voor de maatregelen betreffende het biolabel (8) (staatssteunregeling N 175/2006, goedgekeurd bij Beschikking C(2006) 2281 van de Commissie van 2 juni 2006). Bij brief van 19 november 2008 heeft Oostenrijk een verlenging tot en met 31 december 2013 aangemeld van steunmaatregel NN 34A/2000 betreffende zowel het kwaliteitslabel als het biolabel, die op 31 december 2010 waren verstreken. De aangemelde steun, die als N 589/2008 werd geregistreerd en bij Beschikking C(2009) 1092 van de Commissie van 25 februari 2009 werd goedgekeurd, verving eveneens steunmaatregel N 175/2006.

(20)

Het onderhavige besluit heeft geen betrekking op de bovenvermelde goedgekeurde steunregelingen N 175/2006, N 589/2008, N 239/2004 en N 496/2009.

(21)

Onder het onderhavige besluit vallen de niet-aangemelde AMA-maatregelen in het kader van steunregeling NN 34/2000 (met betrekking tot de periode vóór 26 september 2002) en de AMA-maatregelen die waren behandeld in de nietig verklaarde beschikking van de Commissie betreffende steunmaatregel NN 34A/2000 (betreffende de periode na 26 september 2002).

2.   PROCEDURE VOOR DE RECHTERLIJKE INSTANTIES VAN DE UNIE (GERECHT EN HOF VAN JUSTITIE) EN BESLUIT TOT INLEIDING VAN DE PROCEDURE

2.1.   PROCEDURE VOOR HET GERECHT — ZAAK T-375/04

(22)

De beschikking van de Commissie in zaak NN 34A/2000 werd op 17 september 2004 door de in overweging 4 bedoelde klagers aangevochten bij het Gerecht van eerste aanleg (nu „het Gerecht”). De zaak werd geregistreerd onder nummer T-375/04.

(23)

In zijn arrest van 18 november 2009 heeft het Gerecht geconcludeerd dat de Commissie de formele onderzoeksprocedure had moeten inleiden wegens de contradictie tussen i) de formulering van de AMA-wet van 1992, die volgens het Gerecht de regeling tot binnenlandse producten beperkte, en ii) de interne richtsnoeren van AMA en de garanties van de Oostenrijkse autoriteiten, die staande hielden dat de regeling voor producten van andere lidstaten openstond. Het Gerecht kwam tot de bevinding dat deze contradictie volstond om ernstige twijfels op te roepen over de verenigbaarheid van de regeling met de interne markt.

(24)

Daarom kwam het Gerecht tot de conclusie (punt 86 van het arrest) dat de Commissie de procedure van voormalig artikel 88, lid 2, EG (nu artikel 108, lid 2, VWEU) had moeten inleiden. Op grond hiervan heeft het Gerecht de beschikking van de Commissie in zaak NN 34A/2000 nietig verklaard.

2.2.   PROCEDURE VOOR HET HOF VAN JUSTITIE — ZAAK C-47/10

(25)

De Republiek Oostenrijk is op 27 januari 2010 in beroep gegaan tegen het bovengenoemde arrest van het Gerecht. Het beroep werd geregistreerd onder zaaknummer C-47/10.

(26)

In zijn arrest van 27 oktober 2011 heeft het Hof van Justitie het beroep van de Republiek Oostenrijk afgewezen en het vonnis van het Gerecht volledig onderschreven.

2.3.   BESLUIT TOT INLEIDING VAN DE PROCEDURE EN DAAROPVOLGENDE PROCEDURELE STAPPEN

(27)

Naar aanleiding van het arrest van het Hof heeft de Commissie in zaak NN 34A/2000 de formele onderzoeksprocedure op grond van artikel 108, lid 2, VWEU ingeleid. Gelet op de gronden van het arrest heeft de Commissie de Oostenrijkse autoriteiten en de belanghebbenden in het besluit tot inleiding van de procedure van 12 juni 2012 (9) uitgenodigd binnen een maand hun opmerkingen te maken om de in overweging 23 beschreven twijfels ten aanzien van de contradictie te verduidelijken.

(28)

De Commissie heeft geen opmerkingen van derden ontvangen.

(29)

De Oostenrijkse regering antwoordde bij brief van 29 juni 2012, waarin zij verzocht om een verlenging van de antwoordtermijn. De Commissie heeft op 13 juli 2012 ingestemd met een verlenging van de antwoordtermijn.

(30)

De Oostenrijkse autoriteiten hebben hun opmerkingen op 14 september 2012 doorgestuurd.

(31)

Bij brief van 19 februari 2014 heeft de Commissie om aanvullende informatie verzocht. De Oostenrijkse autoriteiten hebben op 14 maart 2014 geantwoord en om verlenging van de antwoordtermijn verzocht. Oostenrijk heeft de Commissie op 7 mei 2014 aanvullende informatie verstrekt.

(32)

Op 17 december 2014 heeft de Commissie een nieuw verzoek om informatie gestuurd. Op 23 december 2014 hebben de Oostenrijkse autoriteiten om verlenging van de antwoordtermijn gevraagd. De Commissie heeft die verlenging bij brief van 8 januari 2015 toegestaan. De Oostenrijkse autoriteiten hebben hun antwoord voorgelegd op 26 februari 2015 en 3 maart 2015.

3.   BESCHRIJVING VAN DE STEUNMAATREGELEN

3.1.   BENAMING

(33)

Afzetbevorderingsmaatregelen van AMA

3.2.   DUUR VAN DE MAATREGEL

(34)

De AMA-wet waarbij AMA is opgericht, is in 1992 in werking getreden. Volgens de informatie die de Oostenrijkse autoriteiten bij brief van 4 juli 1997, geregistreerd op 7 juli 1997, hebben verstrekt, bestonden de afzetbevorderingsmaatregelen al sinds 1994, d.w.z. vóór 1 januari 1995, de datum waarop Oostenrijk tot de Europese Unie is toegetreden. Toch hebben de Oostenrijkse autoriteiten de AMA-maatregelen niet aan de Commissie meegedeeld overeenkomstig de artikelen 143 of 144 van de Akte van toetreding van de Republiek Oostenrijk (10).

(35)

In zijn schrijven van 14 september 2012 heeft Oostenrijk gesteld dat de Commissie van de afzetbevorderingsmaatregelen „op de hoogte was gebracht” door de „Österreichische Weinmarketing”. In de bij dat schrijven verstrekte informatie (11) wordt evenwel alleen verwezen naar passende maatregelen die de Commissie overeenkomstig artikel 93, lid 1, van het EG-Verdrag (nu artikel 108, lid 1, VWEU) voor de wijnbouwsector had opgelegd. Deze maatregelen vallen niet onder het toepassingsgebied van het onderhavige besluit.

(36)

Bij brief van 7 februari 1997 heeft de Commissie Oostenrijk in de context van het monitoringverslag van de OESO meegedeeld dat de afzetbevorderingsmaatregelen van AMA staatssteun konden vormen en heeft zij de Oostenrijkse autoriteiten derhalve verzocht alle informatie te verstrekken die voor de toetsing van deze maatregelen aan de geldende staatssteunregels nodig was, en de desbetreffende aanmeldingsformulieren in te vullen. Bij brief van 23 juni 1997 hebben de Oostenrijkse autoriteiten de gevraagde informatie verstrekt, samen met een ingevuld aanmeldingsformulier (12).

(37)

In hun schrijven van 14 september 2012 hielden de Oostenrijkse autoriteiten staande dat de brief van 23 juni 1997 een geldige aanmelding vormde en dat de lidstaat na afloop van de periode van twee maanden mocht aannemen dat voor deze maatregelen een geldige goedkeuring inzake staatssteun bestond.

(38)

Met betrekking tot de einddatum van de uitvoering moet een onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende afzetbevorderingsactiviteiten van AMA.

(39)

De Commissie merkt in dit verband op dat zij bij beschikking van 20 oktober 2004 de volgende afzetbevorderingsmaatregelen van AMA heeft goedgekeurd onder staatssteunnummer N 239/2004: generieke afzetbevorderingsmaatregelen (reclame en pr-activiteiten), afzetbevorderingsmaatregelen buiten Oostenrijk en marktonderzoek.

(40)

Samengevat was, met betrekking tot het biolabel en het kwaliteitslabel van AMA, de einddatum van de maatregel 31 december 2008, behalve voor de reclamemaatregelen betreffende het biolabel, die op 31 december 2006 verstreken (zie overwegingen 15 en 19). De andere afzetbevorderingsmaatregelen van AMA waren van toepassing tot en met 20 oktober 2004, de datum waarop de aangemelde maatregel N 239/2004 werd goedgekeurd (zie hoofdstuk 1.4 en overweging 39).

(41)

Voorts merkt de Commissie op dat een maatregel betreffende een door AMA opgezette afzetbevorderingscampagne voor rundvlees werd aangemeld en bij brief van 15 december 1998 onder staatssteunnummer N 570/1998 werd goedgekeurd. De duur van de steun was beperkt tot twee jaar.

(42)

Afgezien van de maatregelen waarop de beschikkingen van de Commissie in de zaken N 570/1998, NN 34A/2000 en N 239/2004 betrekking hebben, is de Commissie niet op de hoogte van andere goedgekeurde steunmaatregelen betreffende de afzetbevorderingsactiviteiten van AMA in de betrokken periode.

3.3.   STEUNBEDRAG

(43)

Volgens de informatie in de gedetailleerde begrotingsverslagen over de jaren 1995-1999 (13) en 2000-2008 (14) werden de volgende bedragen uitgegeven voor de afzetbevorderingsactiviteiten van AMA:

1995

:

13 084 204,72 EUR

1996

:

16 241 658,38 EUR

1997

:

15 306 219,65 EUR

1998

:

18 217 604,15 EUR

1999

:

18 158 485,48 EUR

2000

:

15 867 096,22 EUR

2001

:

12 092 317,52 EUR

2002

:

13 538 228,32 EUR

2003

:

9 044 509,01 EUR

2004

:

10 559 442,86 EUR

2005

:

8 994 712,20 EUR

2006

:

12 193 320,12 EUR

2007

:

12 285 344,67 EUR

2008

:

15 087 084,71 EUR

(44)

Bij brief van 12 juni 2012 werd de Oostenrijkse autoriteiten gevraagd de bovenstaande cijfers te bevestigen en de begrotingen per jaar uit te splitsen naar steuncategorie (reclame voor kwaliteitslabels, reclame voor biolabels, generieke reclame, reclame buiten Oostenrijk, kwaliteitsmaatregelen en technische ondersteuning voor beide labels en voor generieke producten). De volgende cijfers werden verstrekt bij schrijven van 14 september 2012.

(EUR)

 

Werbemaßnahmen für Gütesiegel und Biozeichen

generische Werbung

Werbung außerhalb Österreichs

Qualitätsmaßnahmen

technische Hilfe für beide Siegel und generische Erzeugnisse

Sonstiges nicht zuordenbar

Summe

1995

1 299 346,00

6 362 489,86

3 571 312,11

371 139,09

582 771,80

897 145,82

13 084 204,68

1996

2 233 341,97

8 643 529,94

2 888 555,25

394 070,06

779 226,09

1 302 935,06

16 241 658,37

1997

1 711 790,25

8 550 846,55

2 679 179,98

362 098,72

752 833,66

1 249 471,22

15 306 220,38

1998

1 347 618,61

9 607 372,32

3 555 154,59

689 570,37

1 078 268,11

1 939 620,16

18 217 604,16

1999

1 950 511,57

9 740 191,85

3 444 902,31

802 776,30

874 229,94

1 345 873,52

18 158 485,49

2000

1 616 472,22

8 148 390,41

2 387 445,85

1 327 850,90

993 697,77

1 393 239,07

15 867 096,22

2001

1 537 390,80

5 448 146,98

2 234 769,81

728 167,14

899 896,37

1 243 946,42

12 092 317,52

2002

1 336 612,09

7 237 058,31

2 092 667,47

381 162,95

825 295,61

1 665 431,89

13 538 228,32

2003

1 628 162,19

3 561 930,45

1 487 154,69

74 665,78

491 988,97

1 800 606,93

9 044 509,01

2004

1 562 732,58

4 934 174,90

1 366 698,52

129 725,39

804 018,00

1 762 093,47

10 559 442,86

(45)

Met betrekking tot de periode 2002-2008 hebben de Oostenrijkse autoriteiten de volgende cijfers verstrekt over de maatregelen inzake biolabels en kwaliteitslabels.

Jahr

Gesamtkosten It. Jahresbericht

davon AMA-Gütesiegel

in % von Gesamt

davon AMA-Bio-Zeichen

in % von Gesamt

2002

13 538 228,32

1 356 909,27

10,02

320 695,40

2,37

2003

9 044 509,01

2 139 261,31

23,65

829 573,19

9,17

2004

10 559 442,86

1 187 575,61

11,25

994 446,40

9,42

2005

8 994 712,20

1 709 859,07

19,01

714 448,63

7,94

2006

12 193 320,12

2 834 299,23

23,24

327 752,62

2,69

2007

12 285 344,67

3 466 665,92

28,22

641 760,86

5,22

2008

15 087 995,71

3 410 221,60

22,60

1 273 517,59

8,44

Summe

81 703 552,89

16 104 792,01

 

5 102 194,69

 

3.4.   BEGUNSTIGDEN

(46)

Uit de beschikbare informatie blijkt dat de begunstigden van de afzetbevorderingsmaatregelen landbouwproducenten waren, alsmede ondernemingen die landbouwproducten verwerkten en afzetten, met inbegrip van de levensmiddelenindustrie.

3.5.   RECHTSGRONDSLAG

(47)

Het basisbesluit voor alle afzetbevorderingsmaatregelen van AMA is de AMA-wet — Bundesgesetz über die Errichtung der Marktordnungsstelle „Agrarmarkt Austria” (federale wet tot oprichting van de marktregulerende instelling „Agrarmarkt Austria”) (15).

(48)

Naar aanleiding van het verzoek om informatie van 30 april 2014 hebben de Oostenrijkse autoriteiten alle uitvoerende wetgevingshandelingen (Richtlinien, Verordnungen enz., met inbegrip van de interne richtsnoeren van AMA en andere interne regels) betreffende het kwaliteitslabel en het biolabel, alsmede de respectieve afzetbevorderingsmaatregelen voorgelegd.

3.6.   AMA MARKETING EN DE PARAFISCALE FINANCIERING VAN DE MAATREGEL

(49)

AMA is een publiekrechtelijk orgaan dat in 1992 bij de AMA-wet is opgericht en door de staat wordt gecontroleerd. De regeling wordt beheerd door AMA Marketing, een volle dochteronderneming van AMA.

(50)

In zaak NN 34A/2000 hebben de Oostenrijkse autoriteiten de onderstaande informatie over de positie en de activiteiten van AMA verstrekt.

(51)

Volgens de Oostenrijkse autoriteiten brengen AMA en AMA Marketing geen goederen of diensten op de markt. AMA Marketing houdt toezicht op het gebruik van het kwaliteitslabel en het biolabel, plant en coördineert afzetbevorderingsmaatregelen (reclame, beurzen, tentoonstellingen, pr-evenementen en dergelijke), produceert voorlichtingsmateriaal over kwaliteitsprogramma's en labels en geeft opdracht tot onderzoeksprojecten over uiteenlopende onderwerpen in verband met de kwaliteit van de landbouwproductie.

(52)

AMA Marketing voert geen reclamecampagnes en verricht geen productcontroles. In plaats daarvan selecteert AMA Marketing overeenkomstig de nationale wetgeving tot omzetting van Richtlijn 92/50/EEG van de Raad (16) en vervolgens Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad (17) particuliere bedrijven voor het voeren van die campagnes of het verrichten van die controles.

(53)

De Oostenrijkse landbouw- en levensmiddelenbedrijven betalen verplichte, bij de AMA-wet ingestelde heffingen om die maatregelen voor 100 % te financieren. AMA en AMA Marketing worden zelf ook uit die heffingen gefinancierd.

(54)

In de AMA-wet (§ 21c, lid 1) is bepaald dat voor de volgende activiteiten of producten heffingen moeten worden betaald:

de overname van melk voor be- of verwerking,

het vermalen van granen,

het slachten van volwassen runderen, kalveren, varkens, lammeren, schapen en pluimvee,

het houden van legkippen voor de productie van eieren,

de productie van groenten en fruit,

de productie van aardappelen (behalve aardappelen voor de zetmeel- of alcoholproductie),

de productie en teelt van tuinbouwgewassen,

de exploitatie van wijngaarden,

de eerste verkoop van wijn.

(55)

In de AMA-wet (§ 21d) is ook het maximumbedrag van de bijdragen vastgesteld. De daadwerkelijke hoogte van de bijdragen wordt evenwel vastgesteld bij een verordening van de raad van bestuur van AMA (Verordnung des Verwaltungsrates).

(56)

Bij brief van 14 september 2012 hebben de Oostenrijkse autoriteiten meegedeeld dat in de periode 1995-2008 heffingen zijn geïnd ten belope van de volgende bedragen (18):

1995

13 833 026,19 EUR

1996

15 260 738,33 EUR

1997

14 340 815,84 EUR

1998

15 473 675,13 EUR

1999

15 260 405,37 EUR

2000

15 419 046,38 EUR

2001

15 228 252,40 EUR

2002

15 461 156,95 EUR

2003

13 529 199,62 EUR

2004

17 320 613,38 EUR

2005

16 003 552,29 EUR

2006

16 030 054,67 EUR

2007

15 909 792,32 EUR

2008

15 880 813,22 EUR

(57)

In 2003 bijvoorbeeld werd voor in totaal 13 529 199,62 EUR aan heffingen geïnd, onderverdeeld als volgt:

Melk

7 754 833,88

Volwassen runderen

1 141 663,81

Varkens

1 976 514,84

Kalveren

31 926,33

Schapen en lammeren

34 046,38

Slachtpluimvee

405 925,74

Legkippen

427 690,62

Fruit

769 823,87

Groenten

408 448,99

Aardappelen

243 896,60

Tuinbouwgewassen

334 428,56

(58)

Volgens § 21c, lid 2, van de AMA-wet zijn goederen die van oorsprong zijn van buiten Oostenrijk, van deze lasten vrijgesteld.

4.   AFZETBEVORDERINGSMAATREGELEN VAN AMA

(59)

Bij brief van 16 oktober 2000 hebben de Oostenrijkse autoriteiten in het kader van de procedure betreffende steunmaatregel NN 34/2000 jaarverslagen over de jaren 1995, 1996, 1997, 1998 en 1999 voorgelegd, waarin alle afzetbevorderingsmaatregelen van AMA waren opgesomd.

(60)

Wat het kwaliteitslabel en het biolabel betreft, hebben de Oostenrijkse autoriteiten een nadere beschrijving gegeven in het kader van de beoordeling van steunregeling NN 34A/2000.

(61)

Op basis van die informatie lijken de afzetbevorderingsactiviteiten te kunnen worden ingedeeld in de volgende steuncategorieën:

reclame, waaronder reclame betreffende het kwaliteitslabel en het biolabel, generieke reclamemaatregelen en reclamemaatregelen buiten Oostenrijk (hoofdstuk 4.1);

steun voor systemen voor kwaliteitsborging, kwaliteitscontroles en controles van biologische producten voor producten met kwaliteitslabel of biolabel (hoofdstuk 4.2), en

technische ondersteuningsmaatregelen (hoofdstuk 4.3).

(62)

In de hoofdstukken 4.1 tot en met 4.3 wordt per steuncategorie een gedetailleerde beschrijving van de maatregelen gegeven.

4.1.   RECLAMEMAATREGELEN

4.1.1.   RECLAMEMAATREGELEN BETREFFENDE HET KWALITEITSLABEL EN HET BIOLABEL

(63)

Volgens de informatie die de Oostenrijkse autoriteiten over steunregeling NN 34A/2000 hebben verstrekt, kon op het biolabel al dan niet een oorsprongsvermelding zijn aangebracht. Het kwaliteitslabel bevatte altijd een specifieke oorsprongsvermelding en een tweede veld met kleuren en/of symbolen die (grafisch) de oorsprong aangaven, afhankelijk van de lidstaat of het productiegebied.

Gebruikte logo's en subsidiabiliteit uit hoofde van de regeling

(64)

Volgens de informatie die de Oostenrijkse autoriteiten over steunregeling NN 34A/2000 hebben verschaft, zagen de labels er na 2002 uit als volgt:

Uitzicht van de labels vanaf het jaar 2002  (19)

Kwaliteitslabel  (20)

(Oostenrijk)

Kwaliteitslabel

(Beieren)

Biolabel

(zonder oorsprongsvermelding)

Biolabel

(met oorsprongsvermelding)

Image

Image

Image

Image

(65)

Uit de voorbeelden die voor de periode 1995-2002 aan de Commissie werden voorgelegd, blijkt dat het biolabel hetzelfde uitzicht had als in de periode na 2002, terwijl het kwaliteitslabel tot 31 december 1999 aan een ander ontwerp beantwoordde (zoals hieronder afgebeeld): in het centrale veld, d.i. het visueel dominerende deel van het label, stond in plaats van de verwijzing „AMA Gütesiegel” het woord „Oostenrijk” (in even grote letters).

Uitzicht van het kwaliteitslabel in de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1999 (Oostenrijk)

Image

(66)

Vanaf januari 2000 is het originele kwaliteitslabel vervangen door het in overweging 65 afgebeelde label (21). Dit blijkt uit de jaarverslagen vanaf die periode.

(67)

Volgens de informatie die over steunregeling NN 34A/2000 is verstrekt, werden het biolabel en het kwaliteitslabel alleen verleend voor producten die voldeden aan bepaalde kwaliteitscriteria met betrekking tot de productiemethode, de productkenmerken en, in sommige gevallen, vereisten inzake de geografische oorsprong van het product.

(68)

De Oostenrijkse autoriteiten hebben verzekerd dat Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad (22) bij de gesubsidieerde reclame werd nageleefd.

(69)

Het biolabel werd uitsluitend verleend voor biologische producten die aan de criteria van Verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad (23) voldeden.

(70)

Het kwaliteitslabel werd uitsluitend verleend voor producten die voldeden aan de kwaliteitseisen uit hoofde van artikel 24 bis, onder b), van Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad (24). De producten, die aan de voor het gebruik van het kwaliteitslabel vereiste kwaliteitscriteria voldeden, beantwoordden aan de volgende hogere normen in de zin van punt 47 van de reclamerichtsnoeren 2001 (25).

Product

Criterium

Rundvlees

pH-waarde op zijn vroegst 36 uur na de slacht: pH36 < 5,8.

Varkensvlees

PSE-varkensvlees: pH-waarde op zijn vroegst 30 minuten na de slacht: pH1 = 6,0 of meer.

 

Alleen de vleesklassen S en E zijn toegestaan.

 

DFD-varkensvlees: pH-waarde op zijn vroegst 12 uur na de slacht: pH12 = max. 5,8.

Kalkoen

Bacteriologische vereisten: totaal aantal bacteriën ten hoogste L 50 000  KbE/cm2 en maximum aantal enterobacteriaceae L 500 KbE/cm2 vóór versnijding, wat overeenkomt met L 100 000  KbE/cm2, respectievelijk L 1 000  KbE/cm2 na versnijding.

Eieren

Alleen scharreleieren en eieren van kippen met vrije uitloop.

 

Deelname aan een programma voor preventie en bestrijding van salmonella.

Melk en zuivelproducten

Gehalte aan lipopolysacchariden ≤ 400 EU/ml.

 

Slechts één kwaliteitsklasse van de vier bestaande klassen.

 

Wat de microbiologische toleranties betreft, vormen de laagste limietwaarden die in de Oostenrijkse wet Milchhygieneverordnung zijn vastgesteld, de hoogste limietwaarden die voor producten met een kwaliteitslabel worden aanvaard. Als volgens de wet de tolerantie bijvoorbeeld 1-3 is, zijn voor het kwaliteitslabel slechts waarden tot 1 toegestaan.

 

Het gehalte aan gisten en schimmels in gefermenteerde melkproducten ≤ 10/ml, in boter ≤ 100/g en in kwark ≤ 1 000 /g.

Honing

Watergehalte max. 19 %, HMF-gehalte ≤ 20 ppm.

Granen en graanproducten

Tarwe: hectolitergewicht 80 kg, glutengehalte 30 %, eiwitgehalte 14 %, sedimentatiewaarde 50 Eh, valgetal 250 sec; rogge: hectolitergewicht 72 kg, amylogram 500AE; brouwgerst: eiwitgehalte max. 12 %, gehalte volle gerst 90 %.

Oliehoudende gewassen en spijsoliën

Zuurgetal (SZ) 0,2 mg/kg.

 

Peroxidegetal (POZ) (verse monsters) 1,5.

Consumptie-ijs

Alleen rauwe melk van de hoogste van drie kwaliteitscategorieën (categorie S).

 

Aantal bacteriën ≤ 50 000 (tolerantie + 30 000 ).

 

Alle hoogst toegestane microbiologische waarden moeten lager zijn dan die in de Oostenrijkse wet Speiseeisverordnung.

Fruit, groenten en consumptieaardappelen

Gebruik van gewasbeschermingsmiddelen uitsluitend overeenkomstig de positieve lijst voor de geïntegreerde productie, bijvoorbeeld van de ca. 300 chemische stoffen voor gewasbescherming die in de Oostenrijkse wet Pflanzenschutzmittelgesetz zijn vermeld, zijn er slechts een 160-tal toegestaan voor producten met een kwaliteitslabel.

 

Bij stikstofbemesting van aardappelen slechts 100 kg zuivere N/ha toegestaan (goede landbouwpraktijk in Oostenrijk: 175 kg).

 

Geen stalmest toegestaan.

 

Geen bemesting zonder bodemanalyse noch boven nutriëntenniveau C (optimale nutriëntenvoorziening).

(71)

Op de labels werd als gebied van oorsprong het gebied vermeld waarin de be- of verwerking van het product plaatsvond en waarvan de waardebepalende grondstoffen (wertbestimmenden Rohstoffe) afkomstig waren. Als die grondstoffen niet in het gebied van oorsprong konden worden geteeld of verkregen, mocht een derde daarvan uit andere gebieden komen.

(72)

De voor de productie van verse eieren bestemde legkippen moesten in het betrokken gebied geboren zijn en daar zijn grootgebracht. De voor de productie van rund-, kalfs-, varkens-, kalkoen- en lamsvlees bestemde dieren moesten in de betrokken regio geboren zijn.

(73)

Met betrekking tot het voor het kwaliteitslabel gebruikte logo hebben de Oostenrijkse autoriteiten bij hun schrijven van 14 september 2012 de voor de periode tot en met 1999 geldende regels bijgevoegd. Uit deze informatie blijkt dat zowel in de regelgevende besluiten (AMA-Gütesiegel Richtlinien (26), Regulativ für die Verleihung des Rechts zur Führung der Urspungs- und Gütezeichen für Lebensmittel (27)) als op de aanvraagformulieren (Antrag auf Verleihung des Herkunfts- und Gütezeichens für Lebensmittel (28)) het in overweging 65 afgebeelde logo werd gebruikt.

(74)

Na 1999 werd voor het kwaliteitslabel het logo gebruikt dat in overweging 64 is afgebeeld.

In aanmerking komende kosten in het kader van de regeling

(75)

Wat het kwaliteitslabel betreft, kan op basis van de informatie in de jaarverslagen over de jaren 1995 tot en met 1999 en de informatie over steunregeling NN 34A/2000 worden geconcludeerd dat de steun werd verleend voor de kosten van reclamecampagnes die het kwaliteitsbewustzijn van de consument moesten verhogen en het kwaliteitslabel moesten promoten. Doel hiervan was het kwaliteitslabel het imago te geven van een leidraad bij aankopen (Orientierungshilfe beim Einkauf).

(76)

Wat het biolabel betreft, werd steun verleend voor de kosten van reclamecampagnes om de consument te informeren over de producten met een biolabel alsmede over de voorwaarden voor het gebruik van het label en over biologische landbouw in het algemeen.

(77)

De campagnes bestonden uit advertenties in gedrukte en elektronische media, in de verkooppunten en bij openbare evenementen, in informatiestands met brochures over de producten waarop het kwaliteits- of biolabel was aangebracht, in informatiefolders, als onderdeel van proeverijen op beurzen en bij andere openbare gelegenheden, alsmede uit andere middelen om de aandacht van de consument te trekken, zoals vloerstickers (in supermarkten) met symbolen en informatie over het kwaliteitslabel en het biolabel. De campagnes waren telkens op verschillende productgroepen gericht, afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden en de marktsituatie.

(78)

Volgens de informatie die de Oostenrijkse autoriteiten met betrekking tot maatregel NN 34A/2000 hebben verstrekt, werd in reclameboodschappen of bij activiteiten in de verkooppunten of in het kader van openbare evenementen in de periode 2002-2008 niet verwezen naar met name genoemde producenten of handelsmerken. Zij bevatten enkel informatie over met het kwaliteitslabel samenhangende kwaliteitseisen en kwaliteitscontroles, zodat de consumenten de bijzondere kwaliteit van de producten met het label konden herkennen. De steun voor activiteiten in de verkooppunten kon worden aangevraagd door alle belanghebbende ondernemingen die dergelijke campagnes in hun gebouwen wensten te organiseren. Zelf kregen die ondernemingen geen rechtstreekse steun in het kader van de aangemelde steunregeling.

(79)

Voorts moest, volgens de Oostenrijkse autoriteiten, de oorsprong van het product, als die werd vermeld, in de gesubsidieerde reclame een secundaire boodschap zijn. De Oostenrijkse autoriteiten hebben representatieve voorbeelden van gedrukte en audiovisuele reclame voorgelegd om te laten zien hoe de advertenties zodanig waren ontworpen dat boodschappen betreffende de oorsprong altijd ondergeschikt bleven.

(80)

Uit de informatie over steunmaatregel NN 34A/2000 blijkt dat een deel van de maatregelen betreffende het biolabel betrekking had op door de EU gecofinancierde afzetbevorderingsactiviteiten.

4.1.2.   GENERIEKE RECLAMEMAATREGELEN

(81)

Uit de informatie in de jaarverslagen 1995-1999 blijkt dat de reclamecampagnes betrekking hadden op melk en zuivelproducten, vlees en vleesproducten, eieren, fruit en groenten en aardappelen, alsmede op verwerkte producten op basis van deze grondstoffen, en op bloemen.

(82)

De reclamecampagnes bestonden uit advertenties in gedrukte en elektronische media en verkooppromotie op verkooppunten, beurzen en openbare evenementen. Bij de verkooppromotie werd gebruikgemaakt van informatiestands met productmonsters en brochures over de geadverteerde producten en van andere middelen om de aandacht van de consument te trekken, zoals producttests en prijsvragen (Gewinnspiele), alsmede posters, vlaggen en vloerstickers met informatie over de geadverteerde producten. Voorts werden verscheidene gedrukte en andere materialen aangemaakt om de afzet van verschillende producten of productgroepen te bevorderen. Daartoe behoorden onder meer informatiefolders, tijdschriften, kookboeken, bedrukte kleding en promotiegeschenken.

Concrete campagnes, uitgevoerd in het kader van de regeling

(83)

In de reclamevoorbeelden uit die periode waarover de Commissie beschikt, werd niet alleen op het kwaliteitslabel, maar ook elders in het reclamemateriaal met een woord of symbool naar de oorsprong van het product verwezen.

(84)

Hierna volgen enkele voorbeelden die afkomstig zijn uit het jaarverslag over 1995 en de door Oostenrijk aan de Commissie voorgelegde monsters:

een campagne van 1995 verwees naar „Geflügel aus Österreich” („Pluimvee uit Oostenrijk”). In het belangrijkste gezichtsveld van het logo stond de Oostenrijkse vlag;

een reclamecampagne van 1995 kreeg als titel „Appetit auf Österreich” („Trek in Oostenrijk”). In het belangrijkste gezichtsveld van het logo (met het woord „Österreich”) stond de Oostenrijkse vlag als achtergrond. In het beschrijvende gedeelte van de reclame werd duidelijk naar de oorsprong van de producten verwezen: „Lebensmittel aus Österreich — warum?” („Levensmiddelen uit Oostenrijk — waarom?”);

een afzetbevorderingscampagne voor eieren uit Oostenrijk werd in 1995 gevoerd onder het motto „Qualitätseier frisch aus Österreich” („Verse kwaliteitseieren uit Oostenrijk”);

aan de Commissie voorgelegd afzetbevorderingsmateriaal voor aardbeien droeg het logo „Obst aus Österreich” („Fruit uit Oostenrijk”);

bij een campagne voor kalfsvlees luidde het motto: „Österreichisches Rindfleisch, jedes Stück ein Gustostück” („Oostenrijks rundvlees, stuk voor stuk smaaktoppers”);

een campagne voor varkensvlees werd gevoerd onder het motto „Schweinefleisch aus Österreich, da weiß man was man isst” („Varkensvlees uit Oostenrijk, je weet wat je eet”);

voor kaas werd een campagne gevoerd onder het motto „Typisch Österreich, Käse mit Charakter” („Typisch Oostenrijks, kaas met karakter”).

(85)

In het jaarverslag over 1996 wordt de opdracht van AMA als volgt samengevat: „de binnenlandse consumenten, ondanks de toenemende diversiteit van het Europees wordende levensmiddelenaanbod, te overtuigen van de voordelen van Oostenrijkse producten” („die einheimischen Konsumenten, trotz der zunehmenden Vielfalt des europäisch werdender Lebensmittelangebotes, von den Vorzügen österreichischer Produkte zu überzeugen”) (29). En dan gaat het verder: „Dit cultiveren van een „voorkeur voor Oostenrijk” draagt wezenlijk bij aan het behoud van het marktaandeel voor onze landbouwproducten” („Diese Kultivierung der „Präferenz für Osterreich” ist ein wesentlicher Beitrag zur Marktanteilsicherung für unsere Agrarproducte”). In hetzelfde verslag staat dat de samenwerking tussen AMA Marketing en de nationale producenten zo succesvol was dat buitenlandse melk- en boterproducenten nauwelijks toegang kregen tot de Oostenrijkse markt (30).

(86)

In het laatste hoofdstuk van het verslag met als titel „Patriotismus bei Handel und Konsument gefragt” („Patriottisme op prijs gesteld door handel en consument”) staat dat het hoge marktaandeel van nationale producten ten opzichte van andere concurrerende EU-producten werd gewaarborgd (31). In het verslag werden de bij de campagne betrokken ondernemingen (detailhandelaren) opgesomd (32) en werd onderstreept dat het gebruik van het rood-wit-rood-logo gepaard ging met het belichten van de voordelen van Oostenrijkse producten voor de consument.

(87)

Met betrekking tot de campagnes en acties in het jaar 1996 kunnen de volgende voorbeelden worden gegeven:

a)

In het verslag wordt verwezen naar de campagne „Unsere Butter kann durch nichts ersetzt werden” („Onze boter is onvervangbaar”) (33).

b)

Andere in het jaarverslag geciteerde voorbeelden hebben betrekking op binnenlands vlees: „Österreichs bestes Rezept” („Oostenrijks beste recept”) en „Rindfleisch aus Österreich” („Rundvlees uit Oostenrijk”) (34). De materialen lijken op grote schaal te zijn verspreid. Het jaarverslag heeft het over 400 000 gedrukte exemplaren voor de brochure „Kalbfleisch aus Österreich” („Kalfsvlees uit Oostenrijk”) en over 800 000 exemplaren voor de brochure „Alles über Fleisch” („Alles over vlees”) (35).

(88)

Daarnaast heeft het verslag het ook over campagnes waarin niet naar de oorsprong van de producten werd verwezen, zoals „Melk — witte energie” (36) of de schoolcampagne onder het motto „Der unbesiegbare Apfel” („De onklopbare appel”) (37). In die schoolcampagne werd niet naar merknamen of naar de oorsprong van het product verwezen, maar uitsluitend naar de algemene kenmerken van de vruchten (voedingsstoffen, energie, vitaminen, mineralen enz.).

(89)

In het jaarverslag over 1997 wordt gesteld dat maatregelen van AMA het mogelijk hebben gemaakt „toegangsbarrières op te trekken tegen EU-leveranciers” en wordt het voorbeeld aangehaald van yoghurt waarvoor de nationale producenten een marktaandeel van 15 % hadden heroverd op buitenlandse producenten (38).

(90)

Voor 1999 heeft de reclame in sommige voorgelegde reclamevoorbeelden betrekking op specifieke ondernemingen (zo wordt in reclamedrukwerk met betrekking tot Oostenrijkse kaas verwezen naar de kaasmaker [……] (39) en in reclame voor Oostenrijkse eieren naar de detailhandelszaak in levensmiddelen [……] (40)).

(91)

In de reclame voor yoghurt met het AMA-kwaliteitslabel stond het volgende: „Joghurt aus Österreich” („Yoghurt uit Oostenrijk”) (41).

(92)

In de jaarverslagen over de jaren 1997, 1998 en 1999 zijn campagnes en slogans vermeld die vergelijkbaar zijn met wat hierboven is beschreven.

(93)

De jaarverslagen over 2000 en 2001 hebben betrekking op campagnes zoals:

a)

reclame voor melk („Frische Milch hat's in sich”) (42),

b)

een campagne voor schoolmelk (43),

c)

de campagne „Jugend 2000” („Jeugd 2000”) (44),

d)

een brochure voor 50-plussers (45).

4.1.3.   RECLAMEMAATREGELEN BUITEN OOSTENRIJK

(94)

Het doel van de reclamemaatregelen was consumenten en professionals te informeren over het aanbod aan producten uit Oostenrijk — hun smaak en culinair gebruik — en hen aan te moedigen (voor het eerst) dergelijke producten uit te proberen.

(95)

De reclamecampagnes bestonden uit advertenties in de media, brochures en folders, promotiegeschenken, producttests en direct e-mailings aan consumenten.

(96)

Voorts werd voor Oostenrijkse producten reclame gemaakt in de context van de Oostenrijkse promotieweken voor bepaalde levensmiddelen en op internationale beurzen in EU-lidstaten buiten Oostenrijk.

(97)

Volgens de Oostenrijkse autoriteiten hadden de bovenbedoelde heffingen voor de periode 2002-2008 geen discriminerende werking in de zin van artikel 90 van het EG-Verdrag (nu artikel 110 VWEU). Zij stellen met name dat er geen aanwijzingen zijn dat producten van Oostenrijkse oorsprong die buiten Oostenrijk in de handel werden gebracht, niet in dezelfde mate van de maatregel konden profiteren als in Oostenrijk in de handel gebrachte producten.

4.2.   STAATSSTEUN VOOR KWALITEITSPRODUCTEN

(98)

Wat het kwaliteitslabel en het biolabel van AMA betreft, werd steun verleend voor de ontwikkeling van kwaliteitsborgingssystemen (onderzoek naar de verbetering van de kwaliteit van de productie in het algemeen, opstelling en verspreiding van documenten inzake kwaliteitsborging, ontwikkeling van daarmee verband houdende informaticasystemen binnen AMA Marketing), kwaliteitscontroles en controles van biologische producten (controles ter plaatse door externe organen en laboratoriumanalyses). Alle routinematige kwaliteitscontroles werden door de vergunninghouders zelf betaald.

(99)

Daarnaast is in de jaarverslagen 1995-1999 een maatregel opgenomen die bestaat in de invoering van het kwaliteitsborgingssysteem ISO 9002.

4.3.   TECHNISCHE ONDERSTEUNINGSMAATREGELEN

4.3.1.   TECHNISCHE ONDERSTEUNING VOOR HET KWALITEITSLABEL EN HET BIOLABEL

(100)

Er werd steun verleend voor algemene voorlichtingsprojecten, pr-activiteiten om algemene kennis over de labels te verspreiden en wedstrijden die werden georganiseerd om de kwaliteitslabels te promoten (Gewinnspiele).

(101)

In aanmerking kwamen de kosten voor de organisatie van informatievergaderingen en de productie van folders, catalogi, nieuwsbrieven en internetbijdragen.

(102)

Doel was de consumenten feitelijke informatie te verschaffen over het programma inzake het kwaliteitslabel en het biolabel van AMA in het algemeen, zoals de kwaliteitgerichtheid van het kwaliteitslabelprogramma, de inhoud van de labels en de controlesystemen.

(103)

Volgens de informatie van de Oostenrijkse autoriteiten hadden deze maatregelen geen betrekking op specifieke productgroepen en zetten zij de consument er niet toe aan een bepaald product te kopen.

4.3.2.   TECHNISCHE ONDERSTEUNING VOOR ALGEMENE PRODUCTINFORMATIE, MET INBEGRIP VAN MARKTONDERZOEK

(104)

Volgens de jaarverslagen werd in de periode 1995 tot en met 1999 steun verleend voor algemene voorlichting en pr-activiteiten, voor de organisatie van en deelname aan beurzen en voor marktonderzoek.

(105)

De algemene voorlichting en pr-activiteiten waarvoor steun werd verleend, waren bedoeld om algemene kenmerken van levensmiddelen te presenteren en daarbij kwamen kwesties van algemeen belang aan bod, zoals advies- en informatieverstrekking in geval van een voedselschandaal. De pr-activiteiten omvatten ook de verbetering van de communicatiebasis in de media; hiervoor werd gebruikgemaakt van kanalen als persberichten, persconferenties, persdiensten, nieuwsbrieven, opendeurdagen en lobbying.

(106)

Daarnaast werd steun verleend voor de organisatie van en de deelname aan evenementen zoals wedstrijden, conferenties, seminars en workshops in Oostenrijk, evenals voor de „österreichischen Wochen” (Oostenrijkse weken) en beurzen in andere EU-lidstaten.

(107)

Steun voor marktonderzoek werd toegekend voor het opstellen van studies betreffende algemene gegevens over levensmiddelenmarkten, de ontwikkeling van de markten, consumentengedrag en trends en analyses op het gebied van de verkoop van de betrokken landbouwproducten.

5.   STEUNINTENSITEITEN

(108)

De steun dekte 100 % van de in aanmerking komende kosten van de afzetbevorderingsmaatregelen van AMA.

(109)

Volgens de door de Oostenrijkse autoriteiten verstrekte informatie bedroeg de steun voor kwaliteitsproducten en voor technische ondersteuning met betrekking tot het kwaliteits- en het biolabel nooit meer dan 100 000 EUR per begunstigde over een periode van drie jaar.

(110)

Met betrekking tot controlemaatregelen inzake het gebruik van het kwaliteitslabel hebben de Oostenrijkse autoriteiten bevestigd dat de steun in 2009 werd afgeschaft.

6.   BEOORDELING VAN DE STEUN

6.1.   GAAT HET OM STEUN?

(111)

Artikel 107, lid 1, VWEU, waarbij staatssteun wordt verboden, is van toepassing als het gaat om steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.

6.1.1.   STEUNMAATREGEL VAN DE STATEN OF MET STAATSMIDDELEN BEKOSTIGD

(112)

Wat de indeling van de middelen als staatsmiddelen betreft, hoeft geen onderscheid te worden gemaakt tussen gevallen waarin de steun rechtstreeks wordt verstrekt door de staat, dan wel door openbare of particuliere instanties die daartoe door de staat zijn aangewezen of opgericht (46).

(113)

De Commissie merkt op dat in dit geval de steun niet rechtstreeks door de staat wordt verleend, maar door AMA, een intermediair orgaan dat bij wet is opgericht en door de staat wordt gecontroleerd (zie overweging 49). AMA beheert AMA Marketing en heeft die dochteronderneming volledig in handen; op basis daarvan kan worden aangenomen dat AMA een beslissende invloed uitoefent op AMA Marketing. Daarom zullen AMA en AMA Marketing in het kader van dit hoofdstuk gezamenlijk worden beoordeeld. Bijgevolg moet worden onderzocht of de door AMA geïnde heffingen kunnen worden beschouwd als staatsmiddelen die toerekenbaar zijn aan de staat.

(114)

AMA en AMA Marketing zijn bij wet opgericht. De staat stelt de doelstellingen van deze organen vast (§ 2 van de AMA-wet), alsmede hun beheerstructuur (§ 4 tot en met § 17 van de AMA-wet) en de samenstelling van de raad van bestuur (zie ook overweging 118). Deze organen worden dus door de staat gecontroleerd. Hun afzetbevorderingsactiviteiten worden gefinancierd uit parafiscale heffingen (zie overwegingen 49 en 53) (47). In de AMA-wet (§ 21a, lid 1) is bepaald waarvoor de geïnde heffingen moeten worden gebruikt. Op AMA wordt toezicht gehouden door overheidsinstellingen, zoals de Oostenrijkse Rekenkamer (48). Voorts is in § 29 van de AMA-wet bepaald dat AMA bij het voeren van administratieve procedures de algemene wet op de administratieve procedures (Allgemeines Verwaltungsverfahrensgesetz) moet toepassen.

(115)

De besluiten van AMA kunnen worden aangevochten bij het Bundesverwaltungsgericht (federale administratieve rechtbank) (49). Volgens de versie van de AMA-wet van 2004 kunnen de besluiten van AMA worden aangevochten bij het ministerie van Landbouw en Bosbouw.

(116)

Het innen van de bijdrage in het kader van de AMA-wet is een bevoegdheid van AMA. AMA is bevoegd voor de controle van bedrijfsgebouwen of landbouwpercelen en kan ondernemingen die een heffing verschuldigd zijn, om verslagen of bewijsstukken vragen (50). Inbreuken op de AMA-wet kunnen door de Bezirksverwaltungsbehörde (de administratieve instantie van het district) worden bestraft met een boete van ten hoogste 3 630 EUR (51). Ook een poging om de regels van AMA te omzeilen is strafbaar. Als de geldboete niet kan worden geïnd, kan een gevangenisstraf van ten hoogste zes weken worden opgelegd (52).

(117)

De Oostenrijkse autoriteiten hebben verklaard dat het doel, de reikwijdte en de maximale hoogte van de heffing in de AMA-wet zijn vastgesteld (53). De daadwerkelijke hoogte van de heffing wordt vastgesteld door de raad van bestuur van AMA (Verwaltungsrat der Agrarmarkt Austria). De raad van bestuur stelt de daadwerkelijke hoogte van de heffing vast op basis van de marktsituatie van elk betrokken product, de ontwikkeling van de verkoop, de inkomenssituatie van binnenlandse producten in Oostenrijk en het buitenland en de noodzaak en geschiktheid van de uitvoering van marktmaatregelen (54).

(118)

De raad van bestuur van AMA bestaat uit vier leden die de Kamer van Landbouw (Landwirtschaftskammer Österreich), de Federale Kamer van Arbeid (Bundesarbeitskammer), de Kamer van Economie (Wirtschaftskammer Österreich) en de Oostenrijkse federatie van vakbonden (Österreichischer Gewerkschaftsbund) vertegenwoordigen (55).

(119)

In het besluit tot inleiding van de procedure heeft de Commissie nagegaan of de rechtspraak in de zaak-Pearle op de voorliggende zaak toepasbaar is. Op 15 juli 2004 heeft het Hof van Justitie er in zijn arrest in de zaak-Pearle (56) op gewezen dat verplichte bijdragen die door een intermediair orgaan bij alle ondernemingen van een bedrijfssector worden geïnd, niet kunnen worden beschouwd als staatsmiddelen indien aan de volgende vier cumulatieve voorwaarden is voldaan:

de betrokken maatregel wordt vastgesteld door de beroepsorganisatie die de ondernemingen en de werknemers van een bedrijfssector vertegenwoordigt en dient niet als instrument voor de uitvoering van een door de staat vastgesteld beleid;

de aldus vastgestelde doelstellingen worden volledig gefinancierd door bijdragen van de ondernemingen van de sector;

de wijze van financiering en het percentage/bedrag van de bijdragen worden in de beroepsorganisatie van de bedrijfssector vastgesteld door de vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers, zonder ingrijpen van de staat;

de bijdragen worden verplicht aangewend voor de financiering van de maatregel, zonder mogelijkheid voor de staat om in te grijpen.

(120)

Op basis van de beschikbare informatie is de Commissie van mening dat de regeling niet aan al deze voorwaarden voldoet.

(121)

Wat de eerste voorwaarde betreft, moet worden opgemerkt dat de financiering van de afzetbevorderingsmaatregelen niet wordt beheerd door een beroepsorganisatie die de sector vertegenwoordigt, maar door AMA Marketing, een publiekrechtelijk orgaan dat door de staat is opgericht en wordt gecontroleerd (zie overweging 49 en § 3 van de AMA-wet).

(122)

Wat de derde voorwaarde betreft, worden de heffing en het maximumbedrag van de bijdragen bij wet (d.i. de AMA-wet) opgelegd en wordt de heffing geïnd door een instantie die door de staat wordt gecontroleerd en niet door een beroepsorganisatie van de bedrijfssector. Bovendien is de heffing op grond van de AMA-wet verplicht (zie overweging 53). Deze elementen wijzen erop dat de staat ingrijpt in de wijze van financiering van de steun.

(123)

De Commissie is dan ook van mening dat de onderhavige zaak verschilt van de omstandigheden waarin de bijdragen die in het arrest van het Hof van Justitie in de zaak-Pearle werden geanalyseerd, werden geacht geen staatsmiddelen te vormen.

(124)

Op 30 mei 2013 heeft het Hof van Justitie in de zaak-Doux Élevage geantwoord op een verzoek om een prejudiciële beslissing inzake de interpretatie van het begrip „staatsmiddelen” (57).

(125)

In zijn arrest heeft het Hof geconcludeerd dat het besluit waarbij een nationale overheidsinstantie een overeenkomst die, in het kader van een door de nationale overheid erkende sectorale organisatie, een bijdrage invoert om acties te kunnen voeren op het gebied van communicatie, promotie, externe relaties, kwaliteitsgarantie, onderzoek en verdediging van de belangen van de sector, tot alle ondernemingen van de landbouwsector uitbreidt, waardoor de betaling van de bijdrage een algemeen geldende verplichting wordt, geen bestanddeel van een steunmaatregel van de staat vormt.

(126)

Zoals blijkt uit zijn arrest, was het Hof van oordeel dat de betrokken bijdragen afkomstig waren van particuliere marktdeelnemers die een economische activiteit op de betrokken markten verrichtten, wat betekent dat dit mechanisme geen rechtstreekse of zijdelingse overdracht van staatsmiddelen inhield. De fondsen die werden gevormd door de betaling van die bijdragen, passeerden zelfs niet via de begroting van de staat of een andere publieke entiteit en de staat deed geen afstand van middelen, in welke vorm ook, zoals belastingen, heffingen, bijdragen of andere middelen die volgens de nationale wettelijke regeling naar de staatskas moesten vloeien.

(127)

Anders dan in die zaak gaat het in de onderhavige zaak niet om (vrijwillige) bijdragen die gezamenlijk door een sectorale organisatie zijn ingesteld. Zoals vermeld in overweging 53 betalen de Oostenrijkse landbouw- en levensmiddelenbedrijven verplichte heffingen die bij de AMA-wet zijn ingesteld. De heffingen zijn dan ook niet van particuliere aard, maar zijn door de staat bij wetgevingshandeling opgelegd.

(128)

Bovendien gaat het, in tegenstelling tot in de zaak-Doux Élevage, bij AMA niet om bijdragen die door particuliere organisaties zijn ingesteld. Zoals beschreven in overwegingen 49 tot en met 54 zijn de bijdragen vastgesteld door de staat en worden zij beheerd door AMA, een publiekrechtelijk orgaan dat bij de AMA-wet is opgericht en dat door de staat wordt gecontroleerd. AMA Marketing, een volledige dochteronderneming van AMA, beheert de regeling.

(129)

In de zaak-Doux Élevage was het Hof van oordeel dat de betrokken bijdragen gedurende hun hele parcours van privaatrechtelijke aard bleven en dat de nationale autoriteiten die middelen niet daadwerkelijk konden gebruiken om bepaalde ondernemingen te steunen. Integendeel, het waren de betrokken sectorale organisaties die beslisten over het gebruik van die middelen, en bijgevolg gingen die middelen volledig naar de verwezenlijking van door die organisaties vastgestelde doelen. Ook stonden die middelen niet constant onder staatscontrole en stonden zij niet ter beschikking van de overheidsinstanties.

(130)

In tegenstelling tot de zaak-Doux Élevage zijn in de onderhavige zaak de door AMA nagestreefde doelstellingen niet vastgesteld door een particuliere organisatie die over het gebruik van die middelen beslist, maar zijn zij vastgesteld in de wetgevingshandeling betreffende de overheidsinstantie (d.i. de AMA-wet, zie overweging 54).

(131)

Daarom is niet voldaan aan de voorwaarden van de zaak-Doux Élevage met betrekking tot het bestaan van particuliere middelen.

(132)

Om de genoemde redenen is de Commissie van mening dat de financiering van de betrokken, door AMA uitgevoerde acties aan de staat moet worden toegerekend en dat de middelen bijgevolg staatsmiddelen vormen.

6.1.2.   SELECTIEF VOORDEEL

(133)

Volgens de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie worden als steun beschouwd de maatregelen die, in welke vorm ook, bepaalde ondernemingen rechtstreeks of indirect bevoordelen of die moeten worden beschouwd als een economisch voordeel dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen (58). Bovendien worden als steun aangemerkt maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken en daardoor — zonder subsidies in de strikte zin van het woord te zijn — van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden (59). Het Hof van Justitie heeft er ook op gewezen dat een overheidsmaatregel ter begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producten zijn karakter van kosteloos voordeel niet verliest doordat hij geheel of gedeeltelijk wordt gefinancierd uit van overheidswege verplicht gestelde bijdragen van de betrokken ondernemingen (60).

(134)

De maatregel komt, door middel van reclame, steun voor kwaliteitsproducten en technische ondersteuning, ten goede aan ondernemingen die actief zijn in de productie, de verwerking en de afzet van landbouwproducten, met inbegrip van de levensmiddelenindustrie (zie overweging 46).

(135)

In dit verband werd de Oostenrijkse autoriteiten verzocht meer informatie te verstrekken over wie de begunstigden van elke afzetbevorderingsmaatregel waren en met hoeveel zij waren. In hun schrijven van 14 september 2012 hebben de Oostenrijkse autoriteiten geantwoord dat het niet mogelijk was vast te stellen wie de begunstigden van elke afzonderlijke maatregel waren, aangezien niet alleen de producenten en de detailhandelaren die het logo gebruikten van de regeling profiteerden, maar ook de producenten die niet rechtstreeks aan de regeling deelnamen en dus de sector als zodanig. Oostenrijk voerde aan dat de maatregelen ervoor zorgden dat de consument in het algemeen meer bewust werd, zodat zelfs niet aan de regeling deelnemende producenten de kwaliteit van hun producten moesten verhogen.

(136)

Daarnaast heeft de Commissie in het besluit tot inleiding van de procedure Oostenrijk verzocht te verduidelijken in welke mate de levensmiddelenindustrie van de afzetbevorderingsmaatregelen profiteert. De Oostenrijkse autoriteiten hebben hetzelfde argument aangevoerd als het bovenstaande (overweging 135).

(137)

Volgens de rechtspraak (61) behoudt een maatregel zijn selectieve aard, zelfs als die voor een volledige sector geldt (maar niet voor de overige sectoren). De argumenten van de Oostenrijkse autoriteiten als zou de maatregel van algemene aard zijn, moeten worden afgewezen.

6.1.3.   VERSTORING VAN DE MEDEDINGING EN EFFECT OP DE HANDEL

(138)

Volgens de jurisprudentie van het Hof van Justitie komt een verbetering van de concurrentiepositie van een onderneming dankzij staatssteun in het algemeen neer op verstoring van de concurrentie ten opzichte van andere, concurrerende ondernemingen die de betrokken steun niet ontvangen (62). Steun aan een onderneming die actief is op een markt waar handel binnen de Unie plaatsvindt, kan het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden (63).

(139)

In de periode 1995-2008 was er in de Unie een omvangrijke handel in landbouwproducten. Zo werd in 2004 binnen de Unie voor ongeveer 183 miljard EUR aan landbouwproducten ingevoerd en voor ongeveer 187 miljard EUR uitgevoerd, wat overeenkomt met ongeveer 57 % van de totale landbouwproductie ten bedrage van 324 miljard EUR (64).

(140)

Daarom kan er, gezien de omvangrijke handel in landbouwproducten in de Unie in de betrokken periode, van worden uitgegaan dat de maatregelen waarover dit besluit gaat, de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden. Overigens wordt dit bevestigd door een aantal verklaringen van AMA zelf in zijn jaarverslagen over de betrokken periode (zie overwegingen 84 tot en met 90), die de zienswijze van AMA weergeven dat de afzetbevorderingsactiviteiten de nationale productie konden bevorderen ten nadele van producenten uit andere lidstaten.

(141)

In het licht van het bovenstaande is in het onderhavige geval aan de voorwaarden van artikel 107, lid 1, VWEU voldaan. Bijgevolg kan worden geconcludeerd dat de maatregelen waarop dit besluit betrekking heeft, staatssteun vormen in de zin van dat artikel.

6.2.   TEMPOREEL TOEPASSINGSGEBIED VAN HET BESLUIT EN BESTAANDE STEUN

(142)

Het besluit tot inleiding van de procedure van 2012 had betrekking op de niet-aangemelde afzetbevorderingsmaatregelen van AMA in het kader van steunregeling NN 34/2000 en op de AMA-maatregelen van de nietig verklaarde beschikking van de Commissie betreffende steunmaatregel NN 34A/2000.

(143)

Ermee rekening houdend dat de AMA-wet en de uitvoeringsbepalingen daarvoor herhaaldelijk zijn gewijzigd, dat talrijke procedurele stappen zijn genomen en dat de steun bestaat uit tal van maatregelen met een verschillende looptijd, moeten de exacte begin- en einddatum van de toepassing van de maatregelen en dus het temporele toepassingsgebied van het besluit worden vastgesteld.

(144)

Volgens de informatie die de Oostenrijkse autoriteiten hebben verstrekt, bestaan de afzetbevorderingsmaatregelen al sinds 1994, d.w.z. vóór 1 januari 1995, de datum waarop Oostenrijk tot de Europese Unie is toegetreden. Toch zijn de AMA-maatregelen niet door de Oostenrijkse autoriteiten aan de Commissie meegedeeld overeenkomstig artikel 143 of 144 van de Akte van toetreding van de Republiek Oostenrijk (zie overweging 34) en kunnen zij daarom niet als bestaande steun worden beschouwd. Bijgevolg moeten die maatregelen als niet-aangemelde nieuwe steun worden beschouwd vanaf de datum van toetreding op 1 januari 1995, die derhalve moet worden beschouwd als de begindatum voor de toekenning van de steun.

(145)

Zoals beschreven in overweging 36 beweren de Oostenrijkse autoriteiten dat zij bij brief van 23 juni 1997 een ingevuld aanmeldingsformulier voor de afzetbevorderingsmaatregelen van AMA hebben voorgelegd, waarop de Commissie niet binnen de gestelde periode van twee maanden heeft gereageerd (65). Volgens hen was dit een geldige kennisgeving en moest de steun na de periode van twee maanden worden geacht te zijn goedgekeurd en bijgevolg als bestaande steun worden aangemerkt. Dezelfde argumenten werden aangevoerd in een juridisch advies dat bij het schrijven van 25 februari 2015 was gevoegd.

(146)

De Commissie is het niet eens met dit argument. Aangezien de maatregelen al vóór 1997 werden uitgevoerd, kan de bovengenoemde brief niet worden geacht een geldige kennisgeving van de maatregelen in de zin van artikel 108, lid 3, VWEU te zijn en kan de steun dus niet als een bestaande steunmaatregel worden aangemerkt. Volgens het arrest-Lorenz kan steun slechts worden geacht een bestaande steunmaatregel te zijn indien die nog niet ten uitvoer was gelegd toen de maatregel bij de Commissie werd aangemeld; als de steun vooraf nog niet ten uitvoer was gelegd, kan hij alleen worden geacht een bestaande steunmaatregel te zijn als de lidstaat de Commissie na afloop van een periode van twee maanden vooraf op de hoogte had gebracht. De Oostenrijkse autoriteiten hebben de maatregel evenwel vóór de formele kennisgeving ten uitvoer gelegd en de Commissie ook niet vooraf op de hoogte gebracht. Daarom is de onderhavige maatregel door de genoemde brief van 23 juni 1997 niet omgezet in een bestaande steunmaatregel in de zin van artikel 108, lid 1, VWEU.

(147)

In het licht van de bovenstaande gegevens en overwegingen concludeert de Commissie ten aanzien van het temporele toepassingsgebied van het besluit dat de begindatum van alle afzetbevorderingsmaatregelen van AMA 1 januari 1995 is (zie overwegingen 34 en 144).

(148)

Met betrekking tot de einddatum van de uitvoering hebben de Oostenrijkse autoriteiten bij brief van 14 september 2012 bevestigd dat de maatregelen die als steunregeling N 239/2004 waren aangemeld, betrekking hadden op een deel van de AMA-maatregelen die waren onderzocht in het kader van zaak NN 34/2000 (na een grondige wijziging van de maatregelen om aan de geldende regels te voldoen) (zie overweging 39).

(149)

In dezelfde brief hebben de Oostenrijkse autoriteiten bevestigd dat in de periode na 2002 AMA Marketing geen andere steunmaatregelen ten uitvoer heeft gelegd dan die welke vallen onder NN 34A/2000 en N 239/2004 (en de daaropvolgende verlengingen (66)).

(150)

Uit de door de Oostenrijkse autoriteiten verstrekte informatie blijkt dat de goedgekeurde steunregeling N 570/1998 geen betrekking heeft op de afzetbevorderingsmaatregelen van AMA waarop dit besluit betrekking heeft.

(151)

Met betrekking tot het biolabel en het kwaliteitslabel van AMA was de einddatum voor het toekennen van steun 31 december 2008, behalve voor de reclamemaatregelen betreffende het biolabel, die op 31 december 2006 verstreken (zie overwegingen 15 en 19).

(152)

De andere afzetbevorderingsmaatregelen van AMA waren van toepassing tot en met 20 oktober 2004, de datum waarop de beschikking betreffende N 239/2004 werd goedgekeurd (zie hoofdstuk 1.4 en overweging 39). Daarom heeft het toepassingsgebied van dit besluit betrekking op de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 2008 voor alle maatregelen behalve voor de reclamemaatregelen betreffende het biolabel, waarvoor de periode loopt van 1 januari 1995 tot en met 31 december 2006, en voor de andere afzetbevorderingsmaatregelen, waarvoor de periode loopt van 1 januari 1995 tot en met 20 oktober 2004.

7.   ONRECHTMATIGHEID VAN DE STEUN

(153)

Overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU moet de Commissie op de hoogte worden gebracht van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen. Overeenkomstig artikel 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 659/1999 is nieuwe steun die in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU tot uitvoering wordt gebracht, onrechtmatig. De verplichting om staatssteun aan te melden is vastgesteld in artikel 2 van die verordening.

(154)

Oostenrijk heeft de Commissie niet, zoals vereist in artikel 108, lid 3, VWEU, van de bepalingen tot invoering van de maatregelen en van de heffing ter financiering daarvan op de hoogte gebracht voordat die tot uitvoering werden gebracht.

(155)

Zoals reeds in hoofdstuk 6 is aangetoond, vormen de door Oostenrijk ten uitvoer gelegde maatregelen staatssteun. Zoals vermeld in overweging 34, bestaan de afzetbevorderingsmaatregelen al sinds 1994, d.w.z. vóór 1 januari 1995, de datum waarop Oostenrijk tot de Europese Unie is toegetreden. Toch hebben de Oostenrijkse autoriteiten de AMA-maatregelen nooit aan de Commissie meegedeeld overeenkomstig artikel 143 of 144 van de Akte van toetreding van de Republiek Oostenrijk. Daarom vormde de steun op het tijdstip van toetreding nieuwe steun en hadden de Oostenrijkse autoriteiten die moeten aanmelden. Bij gebrek aan een gedegen aanmelding is de steun onwettig krachtens de desbetreffende bepalingen van het VWEU (zie in dit verband ook overweging 144).

(156)

Bovendien kan, zoals reeds beschreven in overwegingen 9, 36 en 148, noch de brief van 23 juni 1997, noch die van 19 december 2002 worden beschouwd als een geldige kennisgeving van deze nieuwe steun.

8.   BEOORDELING VAN DE VERENIGBAARHEID VAN DE STEUN

8.1.   REGELS INZAKE DE OORSPRONG VAN DE PRODUCTEN

(157)

Het Gerecht heeft de beschikking van de Commissie betreffende steunmaatregel NN 34A/2000 nietig verklaard wegens een contradictie in de AMA-wet van 1992. In § 21a betreffende de doeleinden van de bijdrage werd verwezen naar binnenlandse producten. Meer bepaald werd in punt 1 verwezen naar de doelstelling „bevordering en veiligstelling van de afzet van binnenlandse land- en bosbouwproducten en daarvan afgeleide producten” (67). In punt 2 werd verwezen naar „bevordering van andere afzetbevorderingsmaatregelen (meer bepaald de levering van diensten en personeelskosten in verband daarmee)”.

(158)

Volgens het Gerecht had de beperking tot binnenlandse producten in § 21a, lid 1, van de AMA-wet van 1992 twijfels opgeroepen over de verenigbaarheid van de betrokken steun, wat de Commissie ertoe had moeten brengen de formele onderzoeksprocedure in te leiden (68).

(159)

De kwestie van de nationale oorsprong van de producten is dus een element dat een grondige analyse vergt.

(160)

De klagers hebben gesteld dat de labels en de gesubsidieerde maatregelen alleen voor Oostenrijkse producenten beschikbaar waren. Zij beweerden in dit verband dat op grond van § 21a, lid 1, van de AMA-wet van 1992 uitsluitend Oostenrijkse producten van de gesubsidieerde reclamemaatregelen zouden profiteren.

(161)

In dit verband hebben de Oostenrijkse autoriteiten bij brief van 19 december 2002 verduidelijkt dat het kwaliteitslabel en het biolabel van AMA voor alle producten beschikbaar waren, ongeacht hun oorsprong. Bij brief van 5 maart 2004 hebben de Oostenrijkse autoriteiten de nieuwe interne regels betreffende de toekenning van deze labels toegezonden; die regels waren vastgesteld door AMA Marketing en waren goedgekeurd door het Oostenrijkse Bundesministerium für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft (BMLFUW — federale ministerie van Land- en Bosbouw, Milieu en Waterhuishouding). Volgens deze regels konden de labels worden toegekend aan alle producten die aan de kwaliteitseisen voldoen, ongeacht of zij uit Oostenrijk dan wel uit een andere lidstaat kwamen. Voorts hadden de Oostenrijkse autoriteiten toegezegd de AMA-wet van 1992 aan te passen; deze wet is dan ook met ingang van juli 2007 bij wet gewijzigd. Sinds die datum bevat § 21a, lid 1, van de AMA-wet niet langer een verwijzing naar „binnenlandse producten” (69).

(162)

Voor de periode na 30 juni 2007 zijn er bijgevolg geen bijzondere problemen met betrekking tot de oorsprong van de producten of tot de begunstigden van deze labels of maatregelen; voor de periode vóór die datum is er evenwel een grondige analyse nodig. Wegens de specifieke kenmerken van de verschillende maatregelen in het kader van deze regeling en het verschillende belang van de verwijzing naar de nationale oorsprong is een afzonderlijke analyse van elke maatregel noodzakelijk.

(163)

Wat het kwaliteitslabel betreft, bevatten de normen voor de uitvoering van de AMA-wet (Regulativ zur Verwendung des AMA-Gütesiegels für Lebensmittel) al sinds januari 2000 geen verwijzing meer naar binnenlandse producten, maar hadden zij betrekking op alle producten ongeacht hun herkomst. In punt 2.3 betreffende de opgave van de oorsprong (Herkunftsdeklaration) wordt voor de oorsprong van de producten expliciet verwezen naar een regio (bijv. Tirol of Beieren) of een land (bijv. Oostenrijk, Frankrijk), waaruit blijkt dat om het even welk gebied/land als oorsprong van de producten kon worden opgegeven. Het argument dat het kwaliteitslabel slechts werd verleend voor binnenlandse (d.w.z. Oostenrijkse) producten, moet worden afgewezen voor de periode na die datum.

(164)

Bovendien bevatten alle bepalingen betreffende de oorsprong van het product de volgende definitie van „inheems/binnenlands” („heimisch”): „Als in deze richtsnoeren het begrip „inheems/binnenlands” wordt gebruikt, wordt daaronder het gebied verstaan dat als oorsprong van het product is vermeld” („Wird in diesen Richtlinien der Begriff „heimisch” verwendet, ist darunter die im Herkunftsanteil des Zeichens angeführte Region zu verstehen.”) (70). Dit wijst er opnieuw op dat de verwijzing naar „binnenlandse producten” in de uitvoeringsbesluiten niet alleen slaat op Oostenrijkse producten, maar dat elk gebied als oorsprong kon worden opgegeven.

(165)

Het biolabel verwijst per se vooral naar de bijzondere kwaliteitskenmerken van een product. De betrokken labels in het kader van de regeling hadden als voornaamste boodschap een verwijzing naar BIO en stonden open voor alle producten, ongeacht hun oorsprong. Deze oorsprong mocht evenwel alleen als ondergeschikte boodschap worden vermeld.

(166)

De steun voor kwaliteitsproducten werd toegekend voor de ontwikkeling van kwaliteitsborgingssystemen, kwaliteitscontroles en controles van biologische producten (overweging 98). Ook die maatregelen zijn per se niet beperkt tot producten van een bepaalde nationale oorsprong.

(167)

Steun voor generieke reclame doet geen vragen rijzen over de oorsprong van die producten, aangezien in de campagnes alleen op algemene wijze reclame voor een product wordt gemaakt of naar een product wordt verwezen, zonder enige verwijzing naar de oorsprong.

8.2.   TOEPASSELIJKE REGELS

(168)

In artikel 107, lid 3, onder c), VWEU is bepaald dat steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(169)

Overeenkomstig de mededeling van de Commissie betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun (71) moet onrechtmatige steun in de zin van artikel 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 659/1999 worden getoetst aan de regels die van toepassing waren op het ogenblik dat de steun werd verleend.

(170)

Tussen 1 januari 2000 en 31 december 2006 waren de richtsnoeren 2000-2006 van toepassing. Met ingang van 1 januari 2007 waren de Communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector 2007-2013 (72) (hierna „de richtsnoeren 2007-2013” genoemd) van toepassing overeenkomstig punt 194 ervan.

(171)

In dit verband moet worden opgemerkt dat overeenkomstig punt 196 van de richtsnoeren 2007-2013 de lidstaten een overgangsperiode tot en met 31 december 2007 hadden om de bestaande steunregelingen in overeenstemming te brengen met de bepalingen van de richtsnoeren. De definitie van „bestaande steun” is vastgelegd in artikel 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 659/1999. Krachtens artikel 1, onder b), ii), dat op het onderhavige geval van toepassing is, wordt onder „bestaande steun”„goedgekeurde steun” verstaan, d.w.z. steunregelingen en individuele steun die door de Commissie of de Raad zijn goedgekeurd.

(172)

De Commissie had steunregeling NN 34A/2000 inderdaad op 30 juni 2004 goedgekeurd. In september 2004 werd de betrokken beschikking evenwel aangevochten door klagers bij het Gerecht van eerste aanleg (nu „het Gerecht”), dat de beschikking van de Commissie nietig verklaarde bij arrest van 18 november 2009. Oostenrijk is tegen dit arrest in beroep gegaan; het Hof van Justitie heeft op 27 oktober 2011 dit beroep verworpen en het arrest van het Gerecht van eerste aanleg bevestigd.

(173)

De Oostenrijkse autoriteiten voeren aan dat het bij de betrokken regeling ging om bestaande steun, die pas vanaf 1 januari 2008 moest worden getoetst aan de nieuwe richtsnoeren 2007-2013. In zijn schrijven van 14 september 2012 verwijst Oostenrijk ook naar het beginsel van het gewettigd vertrouwen en stelt het dat de beschikking van de Commissie pas in 2011 nietig is verklaard.

(174)

Volgens de rechtspraak (73) geldt inzake het gewettigd vertrouwen dat: „… de ontvanger, wanneer een beroep tot nietigverklaring is ingesteld, een dergelijke zekerheid evenmin kan hebben zolang de gemeenschapsrechter zich niet definitief heeft uitgesproken”. Daarom kan in de onderhavige zaak geen gewettigd vertrouwen worden ingeroepen.

(175)

Bijgevolg kon steunregeling NN 34A/2000 niet worden aangemerkt als bestaande steun op grond van de beschikking van de Commissie van 30 juni 2004 en daarom is de overgangsperiode van punt 196 van de richtsnoeren 2007-2013 niet van toepassing. De steunregeling had met ingang van 1 januari 2007 in overeenstemming moeten worden gebracht met de richtsnoeren 2007-2013.

8.3.   STEUN VOOR RECLAMEMAATREGELEN

(176)

Wat reclamemaatregelen betreft, moet de verenigbaarheid van de steun in de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 2001 worden beoordeeld in het licht van de mededeling van de Commissie betreffende de betrokkenheid van de lidstaten bij acties ter bevordering van de verkoop van landbouw- en visserijproducten (74) (hierna „de mededeling 1986” genoemd) en de kadervoorschriften voor nationale steunmaatregelen voor reclame voor landbouwproducten en bepaalde producten die niet onder bijlage II van het EEG-Verdrag vallen, met uitzondering van visserijproducten (75) (hierna „de kadervoorschriften voor reclame 1987” genoemd).

(177)

De steun die vanaf 1 januari 2002 werd toegekend, moet worden getoetst aan de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor reclame voor in bijlage I van het Verdrag vermelde producten en voor bepaalde niet in bijlage I vermelde producten (hierna „de reclamerichtsnoeren 2001” genoemd) (76).

(178)

Bij de beoordeling van staatssteun die na 1 januari 2007 voor reclame voor landbouwproducten werd toegekend, past de Commissie sectie VI.D van de richtsnoeren 2007-2013 toe.

8.3.1.   TOEPASSINGSGEBIED VAN „RECLAME”

(179)

De kadervoorschriften voor reclame 1987 waren van toepassing op reclame, omschreven als alle acties waarbij, met gebruikmaking van massamedia (zoals pers, radio, tv en affiches), wordt getracht de consument ertoe aan te zetten het betrokken product te kopen. Hieronder vallen dus niet promotieactiviteiten in ruimere zin, zoals popularisering van wetenschappelijke kennis, de organisatie van jaarbeurzen en tentoonstellingen, de deelneming daaraan en soortgelijke publicrelationsacties, inclusief opinieonderzoek en marktstudies (77).

(180)

Het toepassingsgebied van de reclamerichtsnoeren 2001 is in beginsel hetzelfde als dat van de hierboven omschreven kadervoorschriften voor reclame 1987, zij het met een aantal verschillen. De eerste substantiële wijziging betreft het feit dat de marktdeelnemers werden toegevoegd als potentiële adressaten van de reclame (78). De tweede wijziging betreft de uitbreiding van de definitie van reclame met reclameactiviteiten die in het verkooppunt op de consument zijn gericht (zoals het verstrekken van materiaal voor die doeleinden) (79).

(181)

Het toepassingsgebied van sectie IV.D van de richtsnoeren 2007-2013 is identiek aan dat van de reclamerichtsnoeren 2001 (80).

(182)

Zowel de kadervoorschriften voor reclame 1987 als de reclamerichtsnoeren 2001 gelden voor reclameactiviteiten, maar niet voor afzetbevorderingsactiviteiten. Steun voor deze laatste categorie wordt aangemerkt als technische steun, waarvoor specifieke regels gelden.

(183)

In de onderhavige zaak werd steun verleend voor reclamecampagnes waarbij gebruik werd gemaakt van verschillende media en andere vormen van publiciteit. De reclamecampagnes hadden betrekking op:

het biolabel en het kwaliteitslabel,

generieke producten, en

reclame buiten Oostenrijk.

(184)

Uit de door de Oostenrijkse autoriteiten verstrekte informatie kan worden geconcludeerd dat de maatregelen tot doel hadden de consument ertoe aan te zetten het betrokken product te kopen (zie overwegingen 75 en 94). Daarom vallen de bovengenoemde maatregelen onder het toepassingsgebied van reclame en moeten zij worden onderzocht in het licht van de toepasselijke regels.

8.3.2.   STEUN VOOR RECLAME IN DE PERIODE VAN 1 JANUARI 1995 TOT EN MET 31 DECEMBER 2001

Voorwaarden voor verenigbaarheid

(185)

De verenigbaarheid van de vóór 1 januari 2002 verleende steun moet worden getoetst aan de mededeling 1986 en de kadervoorschriften voor reclame 1987 (overweging 176).

Algemene voorwaarden

(186)

Op grond van punt 2.2 van de kadervoorschriften voor reclame 1987 mag geen steun voor reclame worden verleend voor bepaalde ondernemingen.

(187)

Punt 3 stelt als voorwaarde dat de reclame betrekking moet hebben op ten minste één van de volgende categorieën (positieve criteria):

landbouwproducten waaraan een overschot bestaat;

nieuwe producten of vervangingsproducten waaraan geen overschot bestaat;

ontwikkeling van bepaalde gebieden;

ontwikkeling van het midden- en kleinbedrijf;

reclame voor producten van hoge kwaliteit en voor gezonde voedingsmiddelen.

(188)

Ten slotte mag, overeenkomstig punt 4 van de kadervoorschriften voor reclame 1987, de steun die op grond van die kadervoorschriften wordt verleend, niet hoger zijn dan het bedrag dat de sector zelf voor een bepaalde reclamecampagne inbrengt, wat betekent dat een maximale steunintensiteit van 100 % slechts kan worden toegestaan als het bedrijfsleven voor ten minste 50 % in de kosten bijdraagt, ofwel door vrijwillige bijdragen ofwel door middel van parafiscale heffingen of verplichte bijdragen. Daarom wordt een maximale steunintensiteit van 100 % toegestaan.

Schending van artikel 30 van het EEG-Verdrag

(189)

Zowel in punt 2 van de mededeling 1986 als in punt 2.1 van de kadervoorschriften voor reclame 1987 (81) wordt benadrukt dat steun voor reclame niet kan worden aangemerkt als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt als het afzetbevorderingsmateriaal in strijd is met artikel 30 van het EEG-Verdrag (nu artikel 34 VWEU).

(190)

Volgens punt 2.1 van de mededeling 1986 zijn generieke verkoopbevorderende campagnes waarin niet naar de oorsprong van het product wordt verwezen, campagnes ter bevordering van de export die in andere lidstaten worden georganiseerd, en campagnes op de binnenlandse markt waarbij specifieke kwaliteiten of variëteiten van producten worden aangeprezen, maar niet op een andere wijze specifiek naar de nationale oorsprong van het product wordt verwezen dan via verwijzingen naar de betrokken kwaliteiten of variëteiten of naar de normale omschrijving van het product, niet in strijd met artikel 34 VWEU.

(191)

Daarentegen vormen, overeenkomstig punt 2.2 van de mededeling 1986, de volgende campagnes duidelijk een inbreuk op artikel 30 van het EEG-Verdrag (nu artikel 34 VWEU): verkoopbevorderende campagnes waarbij de consumenten wordt aangeraden binnenlandse producten te kopen uitsluitend omdat zij van binnenlandse oorsprong zijn, of verkoopbevorderende campagnes die ten doel hebben de aankoop van producten uit andere lidstaten te ontraden of die producten voor de consument als minder waardevol voor te stellen (negatieve reclame).

(192)

Verder is in punt 2.3 van de mededeling 1986 bepaald dat verkoopbevorderende campagnes op de binnenlandse markt van een lidstaat, tenzij een aantal beperkingen in acht wordt genomen, strijdig kunnen zijn met artikel 30 van het EEG-Verdrag (nu artikel 34 VWEU) doordat wordt verwezen naar de binnenlandse oorsprong van de producten.

(193)

Krachtens punt 2.3.1 van de mededeling 1986 zijn verkoopbevorderende campagnes waarbij de aandacht wordt gevestigd op variëteiten of kwaliteiten van producten die in een lidstaat worden geproduceerd, in de praktijk niet beperkt tot nationale of regionale specialiteiten en vestigen zij vaak de aandacht op de bijzondere kwaliteiten van de producten die in een bepaalde lidstaat worden voortgebracht en op de binnenlandse oorsprong van die producten, ook al hebben die producten dezelfde kwaliteiten als overeenkomstige producten uit andere lidstaten. Indien bij dergelijke verkoopbevorderende campagnes te veel nadruk wordt gelegd op de binnenlandse oorsprong van de producten, kan er sprake zijn van een inbreuk op artikel 30 van het EEG-Verdrag (nu artikel 34 VWEU).

(194)

In de mededeling 1986 werd de lidstaten dan ook verzocht er vooral op toe te zien dat de volgende richtsnoeren strikt in acht werden genomen:

het producerende land mag via een woord of een symbool worden aangegeven op voorwaarde dat er een redelijk evenwicht bestaat tussen enerzijds de verwijzing naar de kwaliteiten en variëteiten van het product en anderzijds de binnenlandse oorsprong ervan;

de verwijzingen naar de binnenlandse oorsprong moeten ondergeschikt zijn aan de belangrijkste boodschap die via de campagne aan de consument wordt overgebracht en mogen niet als het belangrijkste verkoopargument worden aangewend;

de kwaliteiten van het product die mogen worden vermeld, zijn met name smaak, aroma, versheid, rijpheid, prijs-kwaliteitverhouding, voedingswaarde, beschikbare variëteiten, bruikbaarheid (recepten enz.). Verboden daarentegen zijn superlatieven als „de beste”, „de smakelijkste”, „de fijnste” en uitdrukkingen als „dit is het einde”, of verkoopbevorderende campagnes die, doordat wordt verwezen naar de binnenlandse oorsprong van het product, tot gevolg hebben dat het betrokken product wordt vergeleken met producten uit andere lidstaten. Verwijzing naar een kwaliteitscontrole is alleen toegestaan wanneer het product ook werkelijk grondig en objectief op zijn kwaliteiten wordt gecontroleerd.

Beoordeling

(195)

In een juridisch advies dat bij het schrijven van 25 februari 2015 was gevoegd, stellen de Oostenrijkse autoriteiten dat de inbreuk op artikel 30 van het EEG-Verdrag (nu artikel 34 VWEU) in een „historisch perspectief” moet worden gezien en dat er in de periode van 1995 tot en met 2002 geen enkele rechtszaak was waarin de tekst en de grafische boodschap van een label werden geacht een inbreuk op artikel 30 van het EEG-Verdrag te vormen. De Commissie is van mening dat dit argument geen hout snijdt. Zoals hierboven is aangetoond, bevatten zowel de mededeling 1986 (82) als de kadervoorschriften voor reclame 1987 expliciete, gedetailleerde richtsnoeren voor de lidstaten over hoe zij hun maatregelen moeten vormgeven om inbreuken op artikel 30 van het EEG-Verdrag te voorkomen.

(196)

Op basis van de informatie waarover de Commissie beschikte voor de periode vóór 2002, was het op het ogenblik dat het besluit tot inleiding van de procedure werd genomen, niet mogelijk de verenigbaarheid van de reclamemaatregelen met de bovenvermelde regels te beoordelen. Daarom werd de Oostenrijkse autoriteiten verzocht de nodige informatie te verstrekken met betrekking tot de bovengenoemde voorwaarden.

(197)

Het antwoord van de Oostenrijkse autoriteiten van 14 september 2012 bevatte onvoldoende informatie om de verenigbaarheid te beoordelen (de Oostenrijkse autoriteiten verwezen slechts naar de jaarverslagen over de jaren 1995 tot en met 2001). Daarom werd op 19 februari 2014 een nieuw verzoek gestuurd om inlichtingen betreffende deze punten, waarop Oostenrijk op 5 mei 2014 heeft geantwoord.

(198)

In het laatstgenoemde antwoord hebben de Oostenrijkse autoriteiten laten weten dat de reclamecampagnes betrekking hadden op landbouwproducten waaraan een overschot bestond en/of reclame voor producten van hoge kwaliteit. Bijgevolg werd voldaan aan de positieve criteria van punt 3 van de kadervoorschriften voor reclame 1987.

(199)

Volgens de door de Oostenrijkse autoriteiten verstrekte informatie werd in de reclame niet verwezen naar bepaalde ondernemingen.

(200)

Wat de maximale steunintensiteit betreft, maakten de heffingen in de sector meer dan 50 % uit van het steunbedrag (zie ook overwegingen 43 en 56). Daarom is voldaan aan het criterium van punt 4 van de kadervoorschriften voor reclame 1987 met betrekking tot de steunintensiteit.

(201)

In het besluit tot inleiding van de procedure had de Commissie twijfel geuit ten aanzien van een mogelijke inbreuk op artikel 30 van het EEG-Verdrag (nu artikel 34 VWEU). Volgens het voorlopige standpunt van de Commissie leek de verwijzing naar de nationale oorsprong op het kwaliteitslabel niet ondergeschikt te zijn (zie overweging 65). Bovendien merkte de Commissie op dat de verwijzing naar de oorsprong van het product in tal van reclamematerialen niet alleen op het kwaliteitslabel voorkwam, maar ook elders in de reclame (zie overweging 83).

(202)

Daarom werd de Oostenrijkse autoriteiten in het besluit tot inleiding van de procedure gevraagd om te beschrijven hoe het kwaliteitslabel en het biolabel er in de periode 1995-2001 uitzagen en om representatieve voorbeelden voor te leggen van afzetbevorderingsmateriaal waarin de labels werden gebruikt.

(203)

Op 14 september 2012 hebben de Oostenrijkse autoriteiten geantwoord dat de jaarlijkse staatssteunverslagen die zij over de jaren 1995-2004 hadden voorgelegd, deze informatie al bevatten. Bij brief van 19 februari 2014 heeft de Commissie geantwoord dat die informatie niet volstond voor een analyse van de verenigbaarheid en heeft zij gevraagd om een gedetailleerd overzicht (d.w.z. kennisgevingsformulieren) op basis van de regels die golden op het moment van de maatregel. Deze beoordeling werd verstrekt in het antwoord van 5 mei 2014.

(204)

De specifieke criteria voor de verenigbaarheid van de verschillende soorten reclame worden hieronder geanalyseerd.

Steun voor generieke reclame

(205)

Wat betreft de verwijzing naar bepaalde ondernemingen in sommige reclamecampagnes (overweging 90), merkt de Commissie op dat, volgens punt 2.2 van de kadervoorschriften voor reclame 1987, steun voor reclame voor bepaalde ondernemingen verboden is.

(206)

In hun schrijven van 14 september 2012 hebben de Oostenrijkse autoriteiten aangevoerd dat de genoemde ondernemingen hadden bijgedragen aan een deel van de kosten van de campagne (Druck und Werbeeinschaltung). Toch kunnen dergelijke campagnes waarin naar bepaalde ondernemingen wordt verwezen, niet op grond van de staatssteunregels worden goedgekeurd (punt 2.2 van de kadervoorschriften voor reclame 1987). Dat de ondernemingen aan een deel van de kosten van de campagne hadden bijgedragen, doet niets af aan deze beoordeling.

(207)

Uit de beschikbare informatie blijkt dat in sommige generieke reclamecampagnes uitdrukkelijk naar de oorsprong van het product (d.w.z. Oostenrijk) werd verwezen (zie de voorbeelden in overwegingen 84 en 90).

(208)

De maatregelen voldeden dus niet aan de punten 2.1 (83) en 2.2 van de kadervoorschriften voor reclame 1987 en vormden een inbreuk op artikel 30 van het EEG-Verdrag (nu artikel 34 VWEU). Daarom is de Commissie van mening dat de steun voor reclamemaatregelen in de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1999, waarin naar de oorsprong van de producten of naar bepaalde ondernemingen werd verwezen, niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt (84).

(209)

Wat de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001 betreft, werd in de reclamecampagnes alleen naar de specifieke kwaliteiten of variëteiten van de producten verwezen en waren er geen specifieke verwijzingen naar de nationale oorsprong ervan.

(210)

Daarom vormden de campagnes voor deze laatste periode geen inbreuk op artikel 30 van het EEG-Verdrag en voldeden zij dus aan de kadervoorschriften voor reclame 1987. Bijgevolg is de Commissie van mening dat die campagnes verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt.

Steun voor het kwaliteitslabel

(211)

In hun antwoord van 14 september 2012 hebben de Oostenrijkse autoriteiten aangegeven dat wat het kwaliteitslabel betreft, dezelfde labels werden gebruikt als die welke de Commissie in haar beschikking in zaak N 589/2008 had goedgekeurd. Daarom waren de Oostenrijkse autoriteiten tot de conclusie gekomen dat de verwijzing naar de nationale oorsprong een ondergeschikte rol had.

(212)

De Commissie is het niet eens met de opmerkingen van de Oostenrijkse autoriteiten. Zoals hierboven is uiteengezet (overweging 65), werd in de periode 1995 tot en met 1999 een ander logo voor het kwaliteitslabel gebruikt. In dat logo was de verwijzing naar de oorsprong niet ondergeschikt aan de kwaliteitsboodschap van het logo. Zowel de visuele boodschap (de Oostenrijkse vlag) als de aangebrachte tekst wijzen erop dat „Oostenrijk” de belangrijkste boodschap was.

(213)

Bijgevolg werd niet voldaan aan punt 2.3.1 van de mededeling 1986, waarin is bepaald dat verwijzingen naar de nationale oorsprong ondergeschikt moeten zijn aan de belangrijkste boodschap die via de campagne aan de consument wordt overgebracht, en dat zij niet als het belangrijkste verkoopargument mogen worden aangewend. Daarom is de Commissie van mening dat de steun voor het kwaliteitslabel in de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1999 niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

(214)

Wat de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001 betreft, is de Commissie van mening dat de nieuwe logo's, die dezelfde waren als die welke in de beschikking van de Commissie in zaak N 589/2008 werden beoordeeld, aan de voorwaarden van de kadervoorschriften voor reclame 1987 voldeden en is zij derhalve van mening dat de desbetreffende steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

Steun voor het biolabel

(215)

In de reclamemaatregelen betreffende het biolabel, als weergegeven in overweging 65, werden dezelfde logo's gebruikt als in de periode na 2002.

(216)

Aangezien bij dit soort reclame de aandacht wordt gevestigd op de variëteiten of kwaliteiten van de producten die in een lidstaat worden geproduceerd, vallen deze maatregelen onder punt 2.3.1 van de mededeling 1986, op grond waarvan geen overdreven nadruk mag worden gelegd op de nationale oorsprong van het product.

(217)

In een van de twee versies van het label werd helemaal niet naar de oorsprong van de producten verwezen. In de andere versie werd de oorsprong van het product als secundaire boodschap vermeld. De eerste versie leverde geen problemen op ten aanzien van een mogelijke inbreuk op artikel 30 van het EEG-Verdrag (nu artikel 34 VWEU). Op haar beurt voldeed de tweede versie aan de voorwaarden van punt 2.3.1 van de mededeling 1986, aangezien:

het logo was van die aard dat er een redelijk evenwicht bestond tussen, enerzijds, de verwijzing naar de kwaliteiten van het product (d.i. bio) en, anderzijds, de identificatie, met een woord of symbool, van het producerende land;

de verwijzing naar de nationale oorsprong was ondergeschikt aan de belangrijkste boodschap die aan de consument werd overgebracht en werd niet als het belangrijkste verkoopargument aangewend;

de kwaliteiten van de producten verwezen naar objectieve kwaliteiten ervan en er werden geen superlatieven gebruikt die tot gevolg hadden dat het gepromote product met producten uit andere lidstaten werd vergeleken;

er werd alleen naar een kwaliteitscontrole verwezen wanneer het product werkelijk grondig en objectief op zijn kwaliteiten werd gecontroleerd door AMA.

(218)

Daarom voldeed de steun voor reclame voor het biolabel voor de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 2001 aan de voorwaarden van de mededeling 1986. Bijgevolg is de Commissie van mening dat de steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

Reclame buiten Oostenrijk

(219)

In de buiten Oostenrijk gevoerde reclamecampagnes werd niet op een andere wijze specifiek naar de nationale oorsprong van het product verwezen dan via verwijzingen naar de betrokken kwaliteiten of variëteiten of naar de normale omschrijving van het product. Deze campagnes strookten dus met punt 2.1 van de mededeling 1986 en vormden geen inbreuk op artikel 30 van het EEG-Verdrag (nu artikel 34 VWEU).

(220)

Daarom voldeed de steun voor reclame buiten Oostenrijk voor de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 2001 aan de voorwaarden van de mededeling 1986. Bijgevolg is de Commissie van mening dat de steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

8.3.3.   STEUN VOOR RECLAME IN DE PERIODE VAN 1 JANUARI 2002 TOT EN MET 31 DECEMBER 2006: HET KWALITEITSLABEL EN HET BIOLABEL

(221)

Voor de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006 moest de steun voor reclameactiviteiten voldoen aan de voorwaarden van de richtsnoeren 2000-2006. Overeenkomstig punt 18 van de richtsnoeren 2000-2006 moesten maatregelen voor verkoopbevorderings- en reclameactiviteiten voor landbouwproducten worden beoordeeld overeenkomstig de kadervoorschriften voor reclame 1987.

(222)

Vanaf 1 januari 2002 werden de reclamerichtsnoeren 2001 van toepassing en vervingen zij de mededeling 1986 en de kadervoorschriften voor reclame 1987 (punten 69 en 75 van de reclamerichtsnoeren 2001). De Commissie zal zich bij haar beoordeling voor de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006 dan ook baseren op de reclamerichtsnoeren 2001.

(223)

Overeenkomstig punt 12 van de reclamerichtsnoeren 2001 is steun voor reclame voor landbouwproducten en andere producten slechts verenigbaar met de gemeenschappelijke markt als de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad (negatieve criteria) en als de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën wordt vergemakkelijkt (positieve criteria).

Negatieve criteria

(224)

In punt 18 van de reclamerichtsnoeren 2001 is bepaald dat geen steun kon worden toegekend voor reclamecampagnes die een inbreuk vormden op artikel 28 van het EG-Verdrag (nu artikel 34 VWEU), op grond waarvan kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten verboden zijn.

(225)

De steun mocht niet worden verleend voor rechtstreekse reclame voor de producten van een bepaalde onderneming of van bepaalde ondernemingen. Wanneer particuliere bedrijven met het voeren van door de overheid gefinancierde reclameactiviteiten werden belast, moest de keuze van het betrokken bedrijf op marktbeginselen gebaseerd zijn (punten 29 en 30 van de reclamerichtsnoeren 2001).

(226)

Voorts mochten de campagnes niet in strijd zijn met de secundaire Gemeenschapswetgeving en moesten zij voldoen aan Richtlijn 2000/13/EG (punten 25 tot en met 28 van de reclamerichtsnoeren 2001).

Positieve criteria

(227)

Op grond van de punten 31 en 32 van de reclamerichtsnoeren 2001 moest de reclame, om in aanmerking te komen voor een afwijking op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag (nu artikel 107, lid 3, onder c), VWEU), betrekking hebben op producten waaraan een overschot bestond of onvoldoende geëxploiteerde soorten, op nieuwe producten of vervangingsproducten waaraan geen overschot bestond, op producten van hoge kwaliteit, op de ontwikkeling van bepaalde gebieden of op de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen.

(228)

In hoofdstuk 4 van de reclamerichtsnoeren 2001 wordt dieper ingegaan op de toepassing van de genoemde positieve criteria op bepaalde soorten reclame, namelijk steun voor reclame waarbij de oorsprong van het product onderdeel van de reclameboodschap is (hoofdstuk 4.1) en steun voor reclame voor kwaliteitsproducten (hoofdstuk 4.2).

Reclame waarbij de oorsprong van het product onderdeel van de reclameboodschap is

(229)

Overeenkomstig punt 23 van de reclamerichtsnoeren 2001 mocht het voortbrengende land met woorden of symbolen worden vermeld op voorwaarde dat er een redelijk evenwicht was tussen verwijzingen naar producteigenschappen en -soorten enerzijds en verwijzingen naar de nationale oorsprong anderzijds. De verwijzingen naar de nationale oorsprong moesten ondergeschikt zijn aan de hoofdboodschap die via de campagne aan de consument werd overgebracht en mochten niet de hoofdreden vormen waarom de consument tot de aanschaf van het product werd aangezet. Reclame waarbij de (regionale) oorsprong van een product als ondergeschikte boodschap werd vermeld, werd geacht niet in strijd te zijn met artikel 28 van het EG-Verdrag (nu artikel 34 VWEU). Om te beoordelen of de oorsprong inderdaad een ondergeschikte reclameboodschap was, moest de Commissie rekening houden met het totale aandeel van de tekst en/of het symbool, met inbegrip van afbeeldingen en de algemene presentatie, die naar de oorsprong verwijzen en het belang van de tekst en/of het symbool die naar het exclusieve verkoopargument verwijzen, dat wil zeggen naar het onderdeel van de reclameboodschap dat niet op de oorsprong was gericht (punten 40 en 41 van de reclamerichtsnoeren 2001).

Reclame voor kwaliteitsproducten

(230)

Wanneer de steun werd toegekend voor producten die aan bijzondere kwaliteitseisen voldeden, moest die openstaan voor alle in de Gemeenschap voortgebrachte producten, ongeacht hun oorsprong. Verder werd van de lidstaten verlangd dat zij de resultaten van vergelijkbare controles die in andere lidstaten werden uitgevoerd, zouden erkennen (punt 49 van de reclamerichtsnoeren 2001).

Reclame voor producten van met name de biologische landbouw

(231)

Overeenkomstig punt 55 van de reclamerichtsnoeren 2001 kon steun alleen worden toegestaan indien de producten waarop aanduidingen betreffende de biologische landbouwmethoden waren aangebracht, aan Verordening (EEG) nr. 2092/91 voldeden. Op alle producenten en verwerkers van producten van de biologische landbouw moest de in de verordening vastgestelde controleregeling worden toegepast.

Beoordeling

(232)

Wanneer de Commissie de bovenstaande bepalingen toepast op de reclamemaatregelen voor het kwaliteitslabel en het biolabel in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006, komt zij tot de onderstaande conclusies.

(233)

Het kwaliteitslabel en een van de twee versies van het biolabel (zie overweging 64) bevatten een verwijzing naar de oorsprong van het product, maar deze boodschap kan worden beschouwd als ondergeschikt aan de hoofdboodschap betreffende de (biologische) kwaliteit van het product. De verwijzing naar de oorsprong van het product had een ondergeschikte positie in de grafische boodschap (achtergrond) en in de tekst van het logo.

(234)

Met betrekking tot het ontwerp van de labels merkt de Commissie op dat de centrale plaats van de labels bestond uit het veld waarin de tekst „AMA Gütesiegel” of „BIO” overheerste en dat de oorsprong van het product in beduidend kleinere letters werd vermeld. Op de zijvelden stonden de nationale kleuren (bijvoorbeeld rood en wit voor Oostenrijk), maar er werden geen aanvullende symbolen gebruikt om het land van productie aan te geven. Het centrale veld nam niet alleen de visueel dominerende ruimte op de labels in, maar vormde ongeveer 65 % van de totale breedte van het label (zie overweging 64). De Oostenrijkse autoriteiten hebben voorts gepreciseerd dat in alle reclame voor beide labels de productkwaliteit de hoofdboodschap was en dat de oorsprong van het product, als die al werd genoemd, slechts een ondergeschikte boodschap was (zie overweging 79).

(235)

Volgens de Oostenrijkse autoriteiten werd het biolabel slechts toegekend aan biologische producten die aan de criteria van Verordening (EEG) nr. 2092/91 voldeden (zie overweging 69).

(236)

De Oostenrijkse autoriteiten hebben verzekerd dat de bepalingen van Richtlijn 2000/13/EG in de gesubsidieerde reclame werden nageleefd (zie overweging 68).

(237)

De reclame had geen betrekking op producten van een bepaalde onderneming of van bepaalde ondernemingen. De Oostenrijkse autoriteiten hebben aangegeven dat wanneer reclame werd gemaakt in een verkooppunt, die reclame geen betrekking had op met name genoemde ondernemingen of producten, en dat de eigenaar van het verkooppunt niet van de steun profiteerde (zie overweging 78).

(238)

De Oostenrijkse autoriteiten hebben te kennen gegeven dat alle door AMA Marketing gefinancierde reclameactiviteiten werden uitgevoerd door particuliere bedrijven die werden geselecteerd via een openbare inschrijving (zie overweging 52).

(239)

Volgens de Oostenrijkse autoriteiten kon het kwaliteitslabel voor alle in de Unie geproduceerde producten worden gebruikt voor zover die aan de bijzondere voorschriften voor het gebruik van het label voldeden. Ofwel hadden die bijzondere voorschriften betrekking op de kwaliteit van het product, ofwel zorgden zij er alleen voor dat de vermelde geografische oorsprong van het product werd gewaarborgd. In elk geval kon aan de bijzondere voorschriften worden voldaan ongeacht de geografische oorsprong van de producten (zie overweging 161).

(240)

In het besluit tot inleiding van de procedure had de Commissie erop gewezen dat zij geen informatie had over de vraag of gelijkwaardige controles die in andere lidstaten waren verricht, werden erkend. In hun schrijven van 14 september 2012 hebben de Oostenrijkse autoriteiten bevestigd dat dergelijke controles werden erkend en hebben zij bewijsmateriaal verstrekt om dit te staven.

(241)

Hoewel de Oostenrijkse autoriteiten hadden bevestigd dat het kwaliteitslabel en het biolabel vanaf 2002 voor alle producten, ongeacht hun oorsprong, konden worden gebruikt, had de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure twijfels geuit omdat de verwijzing naar nationale producten in de belangrijkste rechtsgrond voor de maatregelen, de AMA-wet, pas in 2007 is afgeschaft (zie overweging 161).

(242)

In hun schrijven hebben de Oostenrijkse autoriteiten de nieuwe interne regels meegedeeld, op grond waarvan de labels voor alle producten konden worden gebruikt, alsmede gegevens waaruit blijkt dat de labels na 2001 inderdaad voor een aantal niet-Oostenrijkse producten werden verleend. Voorts hebben zij nogmaals bevestigd dat de regels sinds 2002 van toepassing waren op alle producten ongeacht hun oorsprong.

(243)

In haar besluit tot inleiding van de procedure heeft de Commissie opgemerkt dat het niet duidelijk was of de nieuwe interne AMA-regels reeds vanaf 26 september 2002 ten uitvoer werden gelegd of dat er na 26 september 2002 een overgangsperiode was waarin de steun nog steeds volgens de oude regels werd toegekend. In hun schrijven van 14 september 2012 hebben de Oostenrijkse autoriteiten verklaard dat er geen dergelijke overgangsperiode was.

(244)

In overweging 175 van het besluit tot inleiding van de procedure heeft de Commissie gesteld dat zij niet over voldoende informatie beschikte om te beoordelen of de staatssteunregels van toepassing waren op de in overweging 80 genoemde gecofinancierde afzetbevorderingsmaatregelen betreffende het biolabel. Met het oog daarop werd de Oostenrijkse autoriteiten verzocht meer informatie te verstrekken, zowel over de goedkeuring van de maatregelen in het kader van de regels inzake staatssteun als over de duur van de programmeringsperiode. In hun schrijven van 14 september 2012 hebben de Oostenrijkse autoriteiten aangegeven dat de afzetbevorderingsmaatregelen betreffende het biolabel deel uitmaakten van het Oostenrijkse gecofinancierde voorlichtings- en afzetbevorderingsprogramma voor biologische producten.

(245)

In hun antwoord van 14 september 2012 hebben de Oostenrijkse autoriteiten ook het volgende verklaard: „In de periode 2002-2008 (20 september 2002-15 september 2005) liep een gecofinancierd voorlichtings- en afzetbevorderingsprogramma voor biologische producten. Dat programma was door de Commissie goedgekeurd bij Beschikking C(2002) 3116 van de Commissie van 22 augustus 2002 (85). Voorts had de Commissie bij Beschikking C(2007) 3299 van 10 juli 2007 ook een ander driejarig programma voor het biolabel goedgekeurd (1 oktober 2007-30 september 2010) (86).”

(246)

Om de hierboven beschreven redenen voldeed de steun voor de in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006 uitgevoerde reclamemaatregelen aan de reclamerichtsnoeren 2001 en dus aan de richtsnoeren 2000-2006. Bijgevolg is de Commissie van mening dat deze steun verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

8.3.4.   RECLAMECAMPAGNES BUITEN OOSTENRIJK EN GENERIEKE RECLAME IN OOSTENRIJK, 2002-2004 (87)

(247)

Reclamecampagnes konden worden toegestaan als zij direct of indirect door een lidstaat op de markt van een andere lidstaat werden georganiseerd of als zij op de binnenlandse markt van de steunverlenende lidstaat werden gevoerd en daarbij alleen generieke reclame voor het product werd gemaakt zonder enige verwijzing naar de nationale oorsprong van dat product (punt 19, onder a) en b), van de reclamerichtsnoeren 2001).

(248)

Overeenkomstig de reclamerichtsnoeren 2001 nam de Commissie een positief standpunt in ten aanzien van reclamecampagnes die werden gevoerd om de consument te laten kennismaken met landbouwproducten en andere producten uit een bepaalde lidstaat of een bepaald gebied. De hoofdboodschap van dergelijke campagnes kon de oorsprong van het product zijn voor zover de campagne werd gevoerd buiten de lidstaat of het gebied waar de landbouwproducten en andere producten werden geproduceerd. De campagnes moesten beperkt blijven tot de weergave van de objectieve kenmerken van de betrokken producten en mochten in beginsel geen subjectieve beweringen over de kwaliteit van de producten bevatten (punten 35 tot en met 39 van de reclamerichtsnoeren 2001).

(249)

Op basis van de informatie die beschikbaar was op het ogenblik dat het besluit werd genomen tot inleiding van de procedure ten aanzien van generieke reclame en reclame buiten Oostenrijk voor de periode 2002-2004 (zie secties 2.7.1.2 en 2.7.1.3 van dat besluit), kon niet worden beoordeeld of de maatregelen verenigbaar waren met de voorwaarden van punt 19, onder b), en punten 29, 30 en 39 van de reclamerichtsnoeren 2001.

(250)

Daarom werd de Oostenrijkse autoriteiten in het besluit tot inleiding van de procedure verzocht de nodige informatie te verstrekken met betrekking tot de bovengenoemde voorwaarden.

Positieve criteria

(251)

De reclamecampagnes buiten de lidstaat en de generieke reclame binnen de lidstaat moesten voldoen aan de positieve criteria van de reclamerichtsnoeren 2001 (zie overwegingen 227 en 228).

(252)

Voorts is in punt 47 van de reclamerichtsnoeren 2001 bepaald dat het voor reclame voor producten die aan bijzondere kwaliteitseisen voldoen, noodzakelijk was dat de betrokken producten voldeden aan duidelijk hogere of gedetailleerdere normen of specificaties dan in de desbetreffende communautaire of nationale wetgeving was voorgeschreven.

(253)

In punt 60 van de reclamerichtsnoeren 2001 is bepaald dat in het geval van steun voor reclame, de directe steun, voor zover die afkomstig was uit de algemene begroting van de overheid, in de regel niet meer dan 50 % mocht bedragen en dat de ondernemingen van de sector ten minste 50 % van de kosten moesten dragen. De bijdrage van de sector kon ook afkomstig zijn van parafiscale heffingen of verplichte bijdragen.

(254)

Met betrekking tot generieke reclame en reclame buiten Oostenrijk kon op basis van de informatie waarover de Commissie beschikte op het ogenblik dat zij het besluit tot inleiding van de procedure voor de periode 2002-2004 nam, niet worden beoordeeld of de maatregelen met de bovengenoemde regels verenigbaar waren. Daarom werd de Oostenrijkse autoriteiten verzocht de nodige informatie te verstrekken met betrekking tot de voorwaarden van punt 32 van de reclamerichtsnoeren 2001 (overweging 174 van het besluit tot inleiding van de procedure).

(255)

In zijn antwoord van 14 september 2012 verwees Oostenrijk naar zijn schrijven van 13 december 2002. Dat schrijven bevatte evenwel alleen concrete voorbeelden en de nationale rechtsgrondslag voor de maatregelen. Daarom heeft de Commissie in haar verzoek om informatie van 19 februari 2014 de Oostenrijkse autoriteiten verzocht de desbetreffende aanmeldingsformulieren in te vullen en aan de Commissie voor te leggen. In hun antwoord van 30 april 2014 hebben de Oostenrijkse autoriteiten de gevraagde aanmeldingsformulieren voorgelegd. De op de formulieren ingevulde gegevens betroffen evenwel alleen algemene beschrijvingen van de voorwaarden van de regeling en volstonden niet om de maatregelen correct te beoordelen.

(256)

In haar verzoek om informatie van 17 december 2014 heeft de Commissie om aanvullende inlichtingen over deze maatregel gevraagd. In zijn antwoord van 25 februari 2015 heeft Oostenrijk het volgende bevestigd:

a)

in de reclamecampagnes werd voor de producten alleen generieke reclame gemaakt zonder enige verwijzing naar de nationale oorsprong van die producten (punt 19, onder a) en b), van de reclamerichtsnoeren 2001);

b)

de steun werd niet verleend voor rechtstreekse reclame voor de producten van een bepaalde onderneming of van bepaalde ondernemingen (punt 29 van de reclamerichtsnoeren 2001);

c)

de particuliere bedrijven die met het voeren van de door de overheid gefinancierde reclameactiviteiten werden belast, werden geselecteerd op basis van marktbeginselen (punt 30 van de reclamerichtsnoeren 2001);

d)

de campagnes gaven alleen de objectieve kenmerken van de producten weer en bevatten geen subjectieve beweringen over de kwaliteit van de producten (punten 35 tot en met 39 van de reclamerichtsnoeren 2001);

e)

de betrokken reclame had tot doel de afzet te bevorderen van producten van hoge kwaliteit (punten 31 en 32 van de reclamerichtsnoeren 2001). Deze normen of specificaties waren duidelijk hoger of gedetailleerder dan in de desbetreffende communautaire of nationale wetgeving was voorgeschreven.

(257)

Om de hierboven beschreven redenen voldeed de steun voor de reclamecampagnes buiten Oostenrijk en de generieke reclamemaatregelen in Oostenrijk die in de periode 2002-2004 plaatsvonden, aan de reclamerichtsnoeren 2001 en dus aan de richtsnoeren 2000-2006. Bijgevolg merkt de Commissie de steun aan als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

8.3.5.   STEUN VOOR RECLAME IN DE PERIODE 2007-2008

(258)

Bij de beoordeling van staatssteun die na 1 januari 2007 voor reclame voor landbouwproducten werd toegekend, past de Commissie sectie VI.D van de richtsnoeren 2007-2013 toe.

Steun voor reclame voor kwaliteitsproducten

(259)

Op het tijdstip van het besluit tot inleiding van de procedure beschikte de Commissie niet over voldoende informatie om te beoordelen of deze maatregelen in overeenstemming waren met de richtsnoeren 2007-2013. In dit verband heeft de Commissie bepaalde twijfels geuit over de naleving van de voorwaarden die waren gewijzigd ten opzichte van de richtsnoeren 2000-2006.

(260)

Met name vestigde de Commissie de aandacht van de Oostenrijkse autoriteiten op de wijzigingen die zijn vastgesteld in punt 153, onder c), tweede helft van de zin, in punt 155, tweede zin, en in punt 158 van de richtsnoeren 2007-2013. De Oostenrijkse autoriteiten werd dan ook verzocht de nodige informatie te verstrekken om aan te tonen dat de reclamemaatregelen voor kwaliteitsproducten voldeden aan de bovengenoemde voorwaarden van de richtsnoeren.

(261)

Krachtens punt 153 van de richtsnoeren 2007-2013 kon staatssteun voor reclamecampagnes binnen de Gemeenschap als verenigbaar met het Verdrag worden aangemerkt als aan de volgende voorwaarden werd voldaan:

de reclamecampagne had betrekking op kwaliteitsproducten, waaronder werd verstaan producten die voldeden aan de op grond van artikel 32 van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (88) vast te stellen criteria, op door de Gemeenschap erkende benamingen (beschermde oorsprongsbenamingen (BOB's), beschermde geografische aanduidingen (BGA's) of andere oorsprongsbenamingen die op grond van Communautaire regelgeving waren beschermd) of op nationale of regionale kwaliteitslabels;

de campagne was er niet rechtstreeks op gericht reclame te maken voor de producten van een of meer specifieke ondernemingen;

de reclamecampagne voldeed aan artikel 2 van Richtlijn 2000/13/EG en aan de specifieke etiketteringsvoorschriften die voor diverse producten (met name wijn, zuivelproducten, eieren en pluimvee) waren vastgesteld (zie punt 152, onder j), van de richtsnoeren 2007-2013).

(262)

Volgens de informatie die de Oostenrijkse autoriteiten op 30 april 2014 hebben verstrekt, werd aan de voorwaarden van punt 153 van de richtsnoeren 2007-2013 voldaan.

(263)

In punt 155 van de richtsnoeren 2007-2013 staat dat, als het om nationale of regionale kwaliteitslabels ging, de oorsprong van de producten (enkel) mocht worden vermeld als ondergeschikte boodschap. Om te beoordelen of de vermelding van de oorsprong inderdaad een ondergeschikte boodschap was, moest de Commissie rekening houden enerzijds met de algehele belangrijkheid van de tekst en/of het symbool, inclusief afbeeldingen en de algemene presentatie, die naar de oorsprong verwezen, en anderzijds met de belangrijkheid van de tekst en/of het symbool die verwezen naar het exclusieve verkoopargument, d.w.z. het niet op de oorsprong toegespitste deel van de reclameboodschap.

(264)

In hun schrijven van 30 april 2014 hebben de Oostenrijkse autoriteiten bevestigd dat de in 2007 gebruikte labels dezelfde waren als die welke bij de beschikking van de Commissie van 2004 waren goedgekeurd (zie ook overweging 233). De Commissie verwijst naar deze beoordeling en is derhalve van mening dat aan de voorwaarden van punt 155 van de richtsnoeren 2007-2013 is voldaan.

(265)

Op grond van punt 156 van de richtsnoeren 2007-2013 mocht de rechtstreekse steun niet groter zijn dan 50 %. Indien de sector, in welke vorm ook, ten minste 50 % van de kosten bijdroeg, mocht de steunintensiteit 100 % bedragen van de in aanmerking komende kosten. Zoals reeds vermeld (overweging 200), werd aan deze voorwaarde voldaan.

(266)

In punt 158 van de richtsnoeren 2007-2013 is bepaald dat reclameactiviteiten waarvoor het jaarlijkse budget meer dan 5 miljoen EUR bedroeg, afzonderlijk moesten worden gemeld. Uit de door de Oostenrijkse autoriteiten verstrekte informatie (overweging 45) kan worden geconcludeerd dat aan deze voorwaarde werd voldaan, aangezien het jaarlijkse budget voor het kwaliteitslabel in de jaren 2007 en 2008 minder dan 5 miljoen EUR bedroeg.

(267)

Om de hierboven beschreven redenen voldoen de reclamemaatregelen die in de periode 2007-2008 werden uitgevoerd, aan de richtsnoeren 2007-2013 en zijn zij dus verenigbaar met de interne markt.

(268)

De Commissie merkt in dit verband op dat de reclamemaatregelen betreffende het biolabel eind 2006 afliepen en dus niet onder de beoordeling in het kader van de richtsnoeren 2007-2013 vielen (zie overweging 15).

Generieke reclame

(269)

De bepalingen betreffende generieke reclame en reclame in derde landen zijn niet relevant voor de periode 2007-2008, aangezien de steunmaatregelen die op deze activiteiten betrekking hadden, in 2004 afliepen toen steunregeling N 239/2004 werd goedgekeurd (zoals beschreven in overweging 39).

8.4.   TECHNISCHE ONDERSTEUNINGSMAATREGELEN EN STEUN VOOR KWALITEITSPRODUCTEN IN DE PERIODE 1995-1999

(270)

Pas sinds 1 januari 2000 gelden voor de landbouwsector specifieke richtsnoeren inzake staatssteun. De verenigbaarheid van de vóór die datum toegekende steun moet dus worden beoordeeld op basis van het Verdrag en in het licht van de vaste praktijk van de Commissie in die periode (zie overweging 169).

8.4.1.   AFZETBEVORDERING IN RUIMERE ZIN EN TECHNISCHE ONDERSTEUNINGSMAATREGELEN IN DE PERIODE 1995-1999

(271)

Afzetbevorderingsactiviteiten in ruimere zin, zoals popularisering van wetenschappelijke kennis, de organisatie van beurzen en tentoonstellingen, de deelneming daaraan en soortgelijke publicrelationsacties, inclusief opinieonderzoek en marktstudies, vielen buiten de werkingssfeer van de kadervoorschriften voor reclame 1987 (op grond van punt 1.1 daarvan). Wat de uitgaven voor deze activiteiten betreft, was het vaste praktijk van de Commissie om steun tot 100 % als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt aan te merken op grond van artikel 92, lid 3, onder c), van het Verdrag (nu artikel 107, lid 3, onder c), VWEU) (89).

(272)

Voorts nam de Commissie, overeenkomstig haar praktijk en beleid van die periode, een positief standpunt in tegenover „zachte” steunmaatregelen die bedoeld waren om in de landbouwsector technische ondersteuning te bieden. Zo werd bijvoorbeeld steun ten belope van ten hoogste 100 % van de in aanmerking komende kosten van maatregelen voor de verspreiding van nieuwe technieken toegestaan.

(273)

De in hoofdstuk 4.3 beschreven afzetbevorderingsmaatregelen van AMA vallen onder deze categorieën.

(274)

De betrokken maatregelen hadden tot doel algemene kennis te verspreiden via de organisatie van algemene voorlichtingsacties. Zij waren erop gericht de klanten feitelijke informatie te verstrekken en zetten hen er niet toe aan een bepaald product te kopen.

(275)

De maatregelen waren bijgevolg in overeenstemming met de toenmalige praktijk van de Commissie, die het nagestreefde doel legitiem achtte. De steunintensiteit van 100 % was ook in overeenstemming met de maximale steunintensiteit die op dat moment evenredig werd geacht in het licht van dat doel en van de beperkte negatieve gevolgen voor de mededinging en het handelsverkeer.

(276)

De steun voor afzetbevordering in ruimere zin in de periode 1995-1999 was in overeenstemming met de toenmalige vaste praktijk van de Commissie en de Commissie is van mening dat deze maatregelen daarom verenigbaar waren met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 92, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag (nu artikel 107, lid 3, onder c), VWEU).

8.4.2.   TECHNISCHE BIJSTAND, ADVIESDIENSTEN EN CONTROLEMAATREGELEN MET BETREKKING TOT KWALITEITSPRODUCTEN IN DE PERIODE 1995-1999

(277)

Met betrekking tot de steun voor technische bijstand en adviesdiensten in verband met het opstellen van kwaliteitsborgingssystemen was de Commissie van mening dat die diensten moesten worden gezien als een vorm van „zachte steun” waarmee een doelstelling van algemeen belang werd nagestreefd en die evenredig was (met name wegens de geringe nadelige invloed op de concurrentievoorwaarden); bijgevolg waren die diensten volgens de Commissie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

(278)

De in hoofdstuk 4.3 beschreven maatregelen kunnen worden beschouwd als dergelijke „zachte” steun, die volgens de toenmalige vaste praktijk van de Commissie werd geacht verenigbaar te zijn met de gemeenschappelijke markt.

(279)

Wat betreft de controlemaatregelen die de naleving van de door de sector beheerde kwaliteits- en traceerbaarheidsnormen moesten waarborgen, stond de Commissie, volgens de benadering die zij de lidstaten in de brief over de veehouderij (90) had meegedeeld, doorgaans toe dat steun werd verleend tot 100 % van de kosten van verplichte controles. Aan de basis hiervan lag opnieuw het idee dat met die steun een doelstelling van gemeenschappelijk belang werd nagestreefd en dat die steun evenredig was, met name omdat dergelijke indirecte steun beperkte negatieve impact op de mededinging en het handelsverkeer had.

(280)

Met betrekking tot deze maatregelen werd de Oostenrijkse autoriteiten verzocht toe te lichten of de AMA-controles al dan niet verplicht waren en, als dat laatste het geval was, aan te geven of de maximale steunintensiteit in acht werd genomen.

(281)

In hun schrijven van 30 april 2014 hebben de Oostenrijkse autoriteiten geantwoord dat de betrokken controles verplicht waren uit hoofde van de uitvoerende rechtshandelingen van AMA en dat de maximale steunintensiteit in acht werd genomen.

(282)

Aan de voorwaarden voor de verenigbaarheid van de steun is bijgevolg voldaan.

8.5.   STAATSSTEUN VOOR KWALITEITSPRODUCTEN IN DE PERIODE 2000-2006

(283)

De activiteiten met betrekking tot de ontwikkeling van kwaliteitsregelingen en -controles kwamen in aanmerking voor steun betreffende zowel het biolabel als het kwaliteitslabel. Hierbij gaat het om steun voor de productie en de afzet van kwaliteitsproducten, die moet worden beoordeeld in het licht van punt 13 van de richtsnoeren 2000-2006.

Toepasselijke regels

(284)

In punt 13 van de richtsnoeren 2000-2006 zijn de voorwaarden vastgesteld waaronder steun ter bevordering van de productie en de afzet van landbouwproducten van hoge kwaliteit kon worden toegekend.

(285)

Overeenkomstig punt 13.2 van de richtsnoeren 2000-2006 kon steun worden verleend voor onder meer de kosten van advisering, technische studies, haalbaarheids- en vormgevingsstudies en marktonderzoek en voor de invoering van kwaliteitsborgingssystemen. In het geval van kmo's mochten de kosten niet meer bedragen dan 100 000 EUR per begunstigde over een periode van drie jaar, of 50 % van de in aanmerking komende uitgaven indien dat meer was. Voor grote ondernemingen gold alleen het eerste maximum.

(286)

Zoals vermeld in punt 13.3 van de richtsnoeren 2000-2006 was de Commissie van mening dat geen steun mocht worden toegekend voor door de fabrikant uitgevoerde routinematige kwaliteitscontroles. De steun mocht slechts worden verleend voor controles door of in opdracht van derden, zoals controles door de bestuurlijke autoriteiten of organisaties die voor het toezicht op de labels verantwoordelijk waren. Op grond van punt 13.4 van de richtsnoeren 2000-2006 kon steun voor controles op biologische productiemethoden die in het kader van Verordening (EEG) nr. 2092/91 werden verricht, worden toegestaan tot 100 % van de gemaakte kosten.

(287)

In punt 13.5 van de richtsnoeren 2000-2006 is bepaald dat steun kon worden verleend tot een aanvankelijk percentage van 100 % van de kosten van controles door instanties die voor het toezicht op het gebruik van kwaliteitsmerken en -labels in het kader van erkende kwaliteitsborgingssystemen verantwoordelijk waren. Die steun moest geleidelijk worden verlaagd, op zodanige wijze dat die in het zevende jaar na zijn invoering volledig was afgeschaft.

Beoordeling

(288)

De steun voor de kosten van de opstelling en verspreiding van kwaliteitsborgingsdocumenten en van de ontwikkeling van informatiesystemen binnen AMA Marketing was bedoeld om de administratieve kosten van AMA Marketing (een overheidsinstantie, geen marktdeelnemer) te financieren en vormt daarom geen staatssteun voor de productie, de distributie of de afzet van in bijlage I bij het Verdrag vermelde producten.

(289)

Zoals aangegeven in overweging 98 kon de steun voor kwaliteitscontroles worden verleend voor externe controles door daartoe aangewezen organen op voorwaarde dat van het bio- of kwaliteitslabel werd gebruikgemaakt. De controles betreffende het gebruik van het bio- of kwaliteitslabel werden gesubsidieerd ten belope van 100 %, terwijl de kosten van routinematige controles door de vergunninghouders werden gedragen en dus niet werden gesubsidieerd.

(290)

In hun schrijven van 14 september 2012 hebben de Oostenrijkse autoriteiten bevestigd dat de steun voor kwaliteitscontroles het maximum van 100 000 EUR per begunstigde over een periode van drie jaar nooit heeft overschreden. De voorwaarden van punt 13.2 van de richtsnoeren 2000-2006 zijn dan ook nagekomen.

(291)

In hun schrijven van 14 september 2012 en van 30 april 2014 hebben de Oostenrijkse autoriteiten onvoldoende informatie verstrekt om te kunnen beoordelen of de voorwaarden van punten 13.3, 13.4 en 13.5 van de richtsnoeren 2000-2006 werden nageleefd.

(292)

Daarom heeft de Commissie in haar verzoek om informatie van 17 december 2014 opnieuw om aanvullende inlichtingen over deze maatregel gevraagd. In zijn antwoord van februari 2015 heeft Oostenrijk het volgende bevestigd:

a)

de steun werd niet toegekend voor routinematige kwaliteitscontroles die door de fabrikant werden uitgevoerd (punt 13.3 van de richtsnoeren 2000-2006);

b)

de steun werd slechts verleend voor controles door of in opdracht van derden, zoals controles door de bestuurlijke autoriteiten of organisaties die voor het toezicht op de labels verantwoordelijk waren (punt 13.3 van de richtsnoeren 2000-2006);

c)

de steun werd, tot 100 % van de gemaakte kosten, toegekend voor controles op biologische productiemethoden die in het kader van Verordening (EEG) nr. 2092/91 werden verricht (punt 13.4 van de richtsnoeren 2000-2006).

(293)

In hun eerdere brieven van 14 september 2012 en 30 april 2014 hadden de Oostenrijkse autoriteiten reeds bevestigd dat de steun geleidelijk werd verlaagd en in 2009 volledig werd afgeschaft. Aangezien de steun op grond van de richtsnoeren 2000-2006 geleidelijk moest worden verlaagd, was aan de voorwaarden van punt 13.5 van de richtsnoeren 2000-2006 voldaan voor alle maatregelen tot en met 31 december 2006.

(294)

Aangezien deze steun evenwel ook na 1 januari 2007 werd toegekend (d.i. in de jaren 2007 en 2008), zijn op deze periode de richtsnoeren 2007-2013 van toepassing.

(295)

De voorwaarden van dit laatste rechtsinstrument zijn ten opzichte van de richtsnoeren 2000-2006 in twee opzichten gewijzigd: de lijst van de soorten steun is verfijnd (91) en dit soort steun kon alleen worden verleend aan primaire producenten (92).

(296)

Daarom voldoen die maatregelen die aan primaire producenten ten goede komen en na 2007 werden voortgezet, aan de richtsnoeren 2007-2013 en zijn zij verenigbaar zijn met de interne markt.

(297)

De steun die is verleend aan bedrijven die actief waren in de verwerking en de afzet, moet evenwel worden beoordeeld overeenkomstig punt 99 van de richtsnoeren 2007-2013. Daarvoor wordt verwezen naar de beoordeling in de onderstaande sectie 8.6.2.

(298)

Tot slot werd de Oostenrijkse autoriteiten in verband met de invoering van de kwaliteitsborgingsregeling ISO 9002 (zie overweging 99) in overweging 203 van het besluit tot inleiding van de procedure verzocht om aan te geven of deze maatregel ook na 1999 van toepassing was. De Oostenrijkse autoriteiten werd gevraagd om bij een bevestigend antwoord aan te tonen of de maatregel aan de voorwaarden van punt 13 van de richtsnoeren 2000-2006 voldeed.

(299)

In zijn antwoord van februari 2015 heeft Oostenrijk verklaard dat noch de ISO 9001:1994-norm, noch enige andere certificering ooit verplicht is geweest op grond van de AMA-richtsnoeren (kwaliteits- of biolabel). Voorts blijven de Oostenrijkse autoriteiten erbij dat de kwaliteitsborgingsregeling ISO 9002 niet verplicht en evenmin van toepassing was.

(300)

Om de hierboven beschreven redenen voldoet de steun voor kwaliteitsproducten die in de periode 2000-2006 is verleend, aan de reclamerichtsnoeren 2001. Bijgevolg is de Commissie van mening dat de steun verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.

8.6.   STAATSSTEUN VOOR KWALITEITSPRODUCTEN IN DE PERIODE VAN 1 JANUARI 2007 TOT EN MET 31 DECEMBER 2008

(301)

Dergelijke steun moet worden getoetst aan hoofdstuk IV.J van de richtsnoeren 2007-2013.

8.6.1.   STEUN VOOR PRIMAIRE PRODUCENTEN

(302)

Krachtens punt 98 van de richtsnoeren 2007-2013 kon de Commissie staatssteun die aan primaire producenten werd verleend ter bevordering van de productie van kwaliteitslandbouwproducten, aanmerken als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag (nu artikel 107, lid 3, onder c), VWEU) indien die steun aan alle voorwaarden van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie (93) voldeed.

(303)

In artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1857/2006 staat dat de steun verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag (nu artikel 107, lid 3, onder c), VWEU) als die steun voor de in artikel 14, lid 2, genoemde in aanmerking komende kosten werd toegekend en voldeed aan de in de leden 3 tot en met 6 van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1857/2006 vastgestelde voorwaarden.

(304)

Overeenkomstig artikel 14, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1857/2006 kon steun ter bevordering van de productie van kwaliteitslandbouwproducten tot 100 % van de in aanmerking komende uitgaven bedragen voor onder meer:

a)

marktonderzoek en het bedenken en vormgeven van producten (met inbegrip van de voorbereiding van aanvragen om erkenning van geografische oorsprongsaanduidingen en -benamingen of om een specificiteitscertificering); de kosten die erkende certificeringsinstanties in rekening brengen voor de initiële certificering van kwaliteitsborgings- en soortgelijke systemen;

b)

de invoering van kwaliteitsborgingssystemen zoals de ISO 9000-serie of de ISO 14000-serie, van systemen op basis van risicoanalyse en kritische controlepunten (HACCP), van traceerbaarheidssystemen, van systemen ter waarborging van echtheids- en handelsnormen, alsmede van milieuauditsystemen;

c)

verplichte controlemaatregelen die op grond van de communautaire of nationale regelgeving door of in opdracht van de bevoegde autoriteiten werden verricht, tenzij dergelijke kosten volgens de communautaire wetgeving door de ondernemingen moesten worden gedragen;

d)

een bedrag dat niet hoger was dan de in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1698/2005 vastgestelde steunbedragen voor in artikel 32 van die verordening bedoelde maatregelen.

(305)

Overeenkomstig artikel 14, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1857/2006 mocht de steun alleen worden toegekend met betrekking tot de kosten van diensten die door derden werden uitgevoerd en/of de controles die werden uitgevoerd door of in opdracht van derden, zoals de bevoegde bestuurlijke autoriteiten of in hun opdracht handelende instanties, of onafhankelijke organisaties die belast waren met de controle en het toezicht op het gebruik van geografische oorsprongsaanduidingen en -benamingen, biologische labels of kwaliteitslabels, mits deze benamingen en labels voldeden aan de communautaire wetgeving. Met betrekking tot investeringsuitgaven mocht geen steun worden toegekend.

(306)

Overeenkomstig artikel 14, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1857/2006 mocht geen steun worden toegekend in gevallen waarin de controles door de landbouwer of fabrikant zelf werden uitgevoerd of waarin de communautaire wetgeving, zonder het daadwerkelijke niveau van de lasten aan te geven, de producent tot het betalen van de controlekosten verplichtte.

(307)

In artikel 14, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1857/2006 is bepaald dat, met uitzondering van de in lid 2, onder f), van die verordening bedoelde steun, de steun in natura in de vorm van gesubsidieerde diensten moest worden toegekend en niet de vorm mocht aannemen van rechtstreekse geldelijke betalingen aan de producent.

(308)

De steun moest beschikbaar zijn voor al degenen die in het betrokken gebied op grond van objectief bepaalde voorwaarden daarvoor in aanmerking kwamen. Indien de diensten door producentengroeperingen of organisaties voor onderlinge hulpverlening in de landbouw werden verleend, mocht lidmaatschap van dergelijke verenigingen niet als voorwaarde worden gesteld voor toegang tot de dienstverlening en moesten eventuele bijdragen van niet-leden in de administratieve kosten van de betrokken groepering of organisatie beperkt blijven tot de proportionele kosten van de dienstverlening (artikel 14, lid 6, van Verordening (EG) nr. 1857/2006).

(309)

Krachtens punt 100 van de richtsnoeren 2007-2013 stond de Commissie niet toe dat staatssteun werd verleend ter vergoeding van kosten van grote ondernemingen.

(310)

De meeste substantiële voorwaarden van de richtsnoeren 2007-2013 betreffende de verenigbaarheid van staatssteun voor primaire producenten hielden geen wijziging in ten opzichte van de hierboven beschreven richtsnoeren voor 2000-2006. Daarvoor wordt verwezen naar de beoordeling in hoofdstuk 8.5.

(311)

De substantiële wijzigingen ten opzichte van de vorige periode hielden verband met het feit dat de steun in natura (in de vorm van gesubsidieerde diensten) moest worden toegekend en dat de steun beschikbaar moest zijn voor al degenen die in het betrokken gebied op grond van objectief bepaalde voorwaarden daarvoor in aanmerking kwamen. De Oostenrijkse autoriteiten hebben bevestigd dat aan deze voorwaarden was voldaan.

(312)

De aan primaire producenten verleende steun voor kwaliteitsproducten is derhalve in overeenstemming met de richtsnoeren 2007-2013. Bijgevolg is de Commissie van mening dat deze steun verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag (nu artikel 107, lid 3, onder c), VWEU).

8.6.2.   STEUN AAN BEDRIJVEN DIE ACTIEF WAREN IN DE VERWERKING EN DE AFZET

Toepasselijke regels

(313)

Krachtens punt 99 van de richtsnoeren 2007-2013 kon de Commissie staatssteun die ter bevordering van de productie en de afzet van kwaliteitslandbouwproducten werd verleend aan bedrijven die landbouwproducten verwerkten en afzetten, aanmerken als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag (nu artikel 107, lid 3, onder c), VWEU) indien die steun aan alle voorwaarden van artikel 5 van Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie (94) voldeed.

(314)

Verordening (EG) nr. 70/2001 werd vervangen door Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie (95) (algemene groepsvrijstellingsverordening 2008-2013) en op grond van artikel 43 daarvan moeten alle verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 70/2001 worden gelezen als verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 800/2008. Overeenkomstig haar artikel 45 is Verordening (EG) nr. 800/2008 in werking getreden op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie, namelijk op 29 augustus 2008. Bijgevolg was tussen 1 januari 2007 en 28 augustus 2008 artikel 5, onder a), van Verordening (EG) nr. 70/2001 op de betrokken steun van toepassing en werd na die datum artikel 26 van Verordening (EG) nr. 800/2008 van toepassing.

(315)

Wat steun voor adviesdiensten betreft, bevatten die artikelen dezelfde voorwaarden: de steun kon worden verleend aan kmo's, de adviseringskosten van door externe adviseurs verrichte diensten kwamen voor steun in aanmerking, de steunintensiteit mocht niet meer bedragen dan 50 % van de in aanmerking komende kosten van de diensten en de betrokken diensten mochten niet van permanente of periodieke aard zijn, noch behoren tot de gewone bedrijfsuitgaven van de onderneming, zoals routinematig belastingadvies, regelmatige dienstverrichting op juridisch gebied of reclame.

(316)

Verder mocht, met betrekking tot zowel de primaire productie als de verwerking en de afzet, overeenkomstig punt 101 van de richtsnoeren steun voor investeringen die nodig waren om de productie-installaties te verbeteren, met inbegrip van investeringen voor het beheer van het documentatiesysteem en de uitvoering van proces- en productcontroles, alleen worden verleend overeenkomstig de regels voor investeringssteun van de richtsnoeren 2007-2013.

(317)

In dit verband heeft de Commissie in het besluit tot inleiding van de procedure bepaalde twijfels geuit over de naleving van de voorwaarden die waren gewijzigd ten opzichte van de richtsnoeren 2000-2006.

(318)

Met name heeft de Commissie de Oostenrijkse autoriteiten op de volgende inhoudelijke wijzigingen gewezen:

a)

in de richtsnoeren 2007-2013 werden steun voor de controle van biologische productiemethoden in het kader van Verordening (EEG) nr. 2092/91 en steun voor controles door andere instanties die verantwoordelijk waren voor het toezicht op het gebruik van kwaliteitsmerken en -labels in het kader van erkende kwaliteitsborgingssystemen, niet langer geacht verenigbaar te zijn met de gemeenschappelijke markt;

b)

verder werd bijzondere aandacht gevraagd voor de eisen van artikel 14, leden 5 en 6, van Verordening (EG) nr. 1857/2006. Volgens die bepalingen moesten de diensten in natura worden toegekend en beschikbaar zijn voor alle ondernemingen die in het betrokken gebied op grond van objectief vastgestelde voorwaarden daarvoor in aanmerking kwamen;

c)

een andere belangrijke wijziging ten opzichte van de richtsnoeren 2000-2006 was dat er een onderscheid werd gemaakt tussen de primaire productie enerzijds en de verwerking en afzet van landbouwproducten anderzijds. Wat de verwerking en afzet betreft, kon vanaf 2007 slechts steun worden verleend voor kmo's, werd het toepassingsgebied van de in aanmerking komende kosten beperkt tot advies- en andere diensten en werd de steunintensiteit tot 50 % verlaagd. Voorts kon, wat de primaire productie betreft, steun aan grote ondernemingen niet verenigbaar worden verklaard.

Beoordeling

(319)

Op basis van de informatie die in de fase van de voorlopige onderzoeksprocedure beschikbaar was, was het onduidelijk of de Oostenrijkse autoriteiten de onderzochte maatregelen in 2007 in overeenstemming hadden gebracht met de bovengenoemde voorwaarden van de richtsnoeren 2007-2013. De Oostenrijkse autoriteiten werd derhalve verzocht aanvullende informatie te verstrekken om aan te tonen dat in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 de kwaliteitsondersteuningsmaatregelen in overeenstemming waren met de nieuwe regels die golden vanaf 1 januari 2007.

(320)

In hun schrijven van 14 september 2012 voerden de Oostenrijkse autoriteiten aan dat de verplichting om zich aan de nieuwe staatssteunregels aan te passen, gold met ingang van 1 januari 2008, en niet van 1 januari 2007 zoals de Commissie had aangegeven (zie ook overwegingen 172 en 173). Daarom verstrekten de Oostenrijkse autoriteiten geen verdere informatie voor de beoordeling van de verenigbaarheid. In haar verzoek om inlichtingen van 19 februari 2014 heeft de Commissie de Oostenrijkse autoriteiten opnieuw verzocht de nodige informatie over dit punt te verstrekken. In hun antwoord van 30 april 2014 bleven de Oostenrijkse autoriteiten bij het standpunt dat zij in hun vorig schrijven hadden ingenomen en verstrekten zij geen verdere informatie voor de beoordeling van de verenigbaarheid.

(321)

In haar verzoek om inlichtingen van 17 december 2014 heeft de Commissie de Oostenrijkse autoriteiten opnieuw verzocht de informatie te verstrekken met het oog op de beoordeling van de verenigbaarheid van de kwaliteitsmaatregelen. Opnieuw stelden de Oostenrijkse autoriteiten dat de verplichting om zich aan de nieuwe staatssteunregels aan te passen, gold met ingang van 1 januari 2008, en niet van 1 januari 2007.

(322)

De Commissie wijst erop dat, in tegenstelling tot wat de Oostenrijkse autoriteiten staande houden, de verplichting om de regeling aan de nieuwe regels aan te passen, gold met ingang van 1 januari 2007, en niet van 1 januari 2008.

(323)

Op het tijdstip van de inwerkingtreding van de nieuwe regels (d.w.z. 1 januari 2007) had het Hof in zaak T-375/04 (zie overweging 22), die leidde tot de nietigverklaring van de beschikking van de Commissie betreffende steunmaatregel NN 34A/2000 van 30 juni 2004, nog geen uitspraak gedaan. De latere nietigverklaring, op 18 november 2009, van de beschikking van de Commissie had terugwerkende kracht.

(324)

Oostenrijk kon zich dus niet op die beschikking beroepen om de steun te beschouwen als een bestaande steunregeling in de zin van punt 196 van de richtsnoeren 2007-2013.

(325)

Bovendien was het vaste rechtspraak om te stellen dat:

„in wezen […] bij de ontvanger van de steunmaatregel geen rechtmatig vertrouwen kan ontstaan door een positieve beschikking van de Commissie indien ten eerste binnen de beroepstermijnen tegen deze beschikking is opgekomen en deze vervolgens nietig is verklaard door de gemeenschapsrechter, en, ten tweede, zolang de beroepstermijn niet is verstreken, of, in geval van beroep, zolang de gemeenschapsrechter niet definitief uitspraak heeft gedaan” (96).

(326)

Hoewel de onder deze sectie vallende maatregelen bij de beschikking van de Commissie betreffende steunmaatregel NN 34A/2000 van 30 juni 2004 als verenigbaar waren aangemerkt, werd op grond van die beschikking geen gewettigd vertrouwen gewekt, noch op het niveau van de begunstigden, noch op het niveau van de lidstaat. Al op 17 september 2004 werd een beroep tot nietigverklaring ingesteld en op de datum van de inwerkingtreding van de nieuwe regels voor staatssteun was de zaak nog hangende. De Oostenrijkse autoriteiten hadden dan ook, wegens het aanhangige beroep tot nietigverklaring, de richtsnoeren 2007-2013 moeten toepassen vanaf 1 januari 2007.

(327)

Zoals al gezegd, zijn de voorschriften voor ondernemingen die landbouwproducten verwerken en afzetten grondig gewijzigd in de richtsnoeren 2007-2013. Aangezien de Oostenrijkse autoriteiten geen aanpassingen hebben doorgevoerd, waren de maatregelen inzake biologische producten, grote ondernemingen en andere dan in natura verleende diensten (als beschreven in overweging 318) niet in overeenstemming met de richtsnoeren 2007-2013. Daarom is de Commissie van mening dat deze steunmaatregelen niet verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. De andere maatregelen (d.i. voor zover zij geen betrekking hadden op biologische producten, grote ondernemingen en andere dan in natura verleende diensten (97)) voldeden aan de richtsnoeren 2007-2013 en zijn bijgevolg verenigbaar met de gemeenschappelijke markt.

8.7.   TECHNISCHE ONDERSTEUNING IN DE PERIODE VAN 1 JANUARI 2000 TOT EN MET 31 DECEMBER 2006

(328)

De steun voor technische ondersteuning voor de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2006 moet worden getoetst aan punt 14 van de richtsnoeren 2000-2006. Overeenkomstig punt 14.1 van die richtsnoeren beschouwde de Commissie die steun als „zachte steunverlening” die bijdroeg tot de levensvatbaarheid op lange termijn van de landbouw in de Gemeenschap, terwijl er slechts zeer beperkte gevolgen voor de mededinging waren. De steun kon worden verleend tot 100 % van de kosten van onder meer de volgende activiteiten: de organisatie van wedstrijden, tentoonstellingen en vakbeurzen, daaronder begrepen ondersteuning in de kosten voor deelneming daaraan, en andere activiteiten om kennis over nieuwe technieken te verspreiden, zoals redelijke, kleinschalige proef- of demonstratieprojecten.

(329)

Het totale steunbedrag mocht niet groter zijn dan 100 000 EUR per begunstigde en per driejarige periode of, in het geval van kmo's, 50 % van de in aanmerking komende kosten indien dat meer was (punt 14.3 van de richtsnoeren 2000-2006). Die steun moest beschikbaar zijn voor al degenen die in het betrokken gebied op grond van objectief bepaalde voorwaarden daarvoor in aanmerking kwamen (punt 14.2 van de richtsnoeren 2000-2006).

8.7.1.   TECHNISCHE STEUN VOOR HET KWALITEITS- EN HET BIOLABEL IN DE PERIODE VAN 1 JANUARI 2000 TOT EN MET 31 DECEMBER 2006

(330)

Wat het biolabel en het kwaliteitslabel betreft, werd de steun verleend voor algemene voorlichtingsprojecten, voor pr-activiteiten om algemene kennis over de labels te verspreiden en voor kwaliteitswedstrijden (zie overwegingen 100 tot en met 103). Die maatregelen zetten de klanten er niet toe aan een bepaald product te kopen. Daarom gaat het hier niet zozeer om reclamemaatregelen dan wel om algemene afzetbevorderingsmaatregelen en zachte steunverlening, die onder punt 14 van de richtsnoeren 2000-2006 vallen.

(331)

De voorlichtingsmaatregelen vallen onder de verspreiding van kennis over nieuwe technieken. Dergelijke algemene maatregelen komen per definitie ten goede aan alle producenten die de labels gebruiken.

(332)

Steun voor de financiering van de kosten van technische ondersteuningsmaatregelen valt onder punt 14.1 van de richtsnoeren 2000-2006. In de informatie die zij over steunregeling NN 34A/2000 hebben verstrekt, hebben de Oostenrijkse autoriteiten aangegeven dat die steun nooit meer zou bedragen dan 100 000 EUR per begunstigde over een periode van drie jaar (zie overweging 109). In het besluit tot inleiding van de procedure werd de Oostenrijkse autoriteiten verzocht informatie te verstrekken om aan te tonen dat de bovengenoemde garanties werden nageleefd. Voorts werd hun gevraagd aan te geven of de voorschriften van de punten 14.2 en 14.3 van de richtsnoeren 2000-2006 ook met betrekking tot de periode 2000-2001 werden nageleefd (98).

(333)

In hun schrijven van 14 september 2012 hebben de Oostenrijkse autoriteiten bevestigd dat de steun voor deze maatregelen het maximum van 100 000 EUR per begunstigde over een periode van drie jaar nooit heeft overschreden. De voorwaarde van punt 14.3 van de richtsnoeren 2000-2006 was dan ook nagekomen.

(334)

Met betrekking tot de voorwaarden van punt 14.2 van de richtsnoeren 2000-2006 heeft de Commissie de Oostenrijkse autoriteiten in een nieuw verzoek om inlichtingen van 17 december 2014 verzocht de informatie te verstrekken die nodig was om de verenigbaarheid te beoordelen.

(335)

In hun antwoord van 25 februari 2015 hebben de Oostenrijkse autoriteiten bevestigd dat de regeling openstond voor al degenen die in het betrokken gebied op grond van objectief bepaalde voorwaarden daarvoor in aanmerking kwamen. De voorwaarde van punt 14.2 van de richtsnoeren 2000-2006 was dan ook nagekomen.

(336)

Bijgevolg was de steun voor technische ondersteuning in overeenstemming met de voorwaarden van de richtsnoeren 2000-2006 en is de Commissie van mening dat de steun verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag (nu artikel 107, lid 3, onder c), VWEU).

8.7.2.   TECHNISCHE ONDERSTEUNING VOOR GENERIEKE PRODUCTEN IN DE PERIODE VAN 1 JANUARI 2000 TOT EN MET 31 DECEMBER 2004 (99)

(337)

De steun voor de financiering van de kosten van de in de overwegingen 104 tot en met 107 beschreven technische ondersteuningsmaatregelen met betrekking tot generieke producten valt onder punt 14.1, 4e streepje, van de richtsnoeren 2000-2006. Wat de voorwaarden van de punten 14.2 en 14.3 betreft, had de Commissie op het ogenblik waarop zij het besluit tot inleiding van de procedure nam, geen informatie over deze periode op basis waarvan zij kon nagaan of aan deze voorwaarden was voldaan. De Oostenrijkse autoriteiten werd daarom verzocht de nodige informatie te verstrekken.

(338)

In hun schrijven van 14 september 2012 hebben de Oostenrijkse autoriteiten bevestigd dat de steun voor deze maatregelen het maximum van 100 000 EUR per begunstigde over een periode van drie jaar nooit heeft overschreden. De voorwaarde van punt 14.3 van de richtsnoeren 2000-2006 was dan ook nagekomen.

(339)

Wat betreft de voorwaarde van punt 14.2 van de richtsnoeren 2000-2006 inzake de steun die beschikbaar moest zijn voor al degenen die daarvoor in het betrokken gebied in aanmerking kwamen, merkt de Commissie op dat deze voorwaarde is vervuld, aangezien de technische ondersteuningsmaatregelen betrekking hadden op algemene productinformatie. De voorwaarde van punt 14.2 van de richtsnoeren 2000-2006 was dan ook nagekomen.

(340)

Bijgevolg was met betrekking tot de steun voor technische ondersteuningsmaatregelen voldaan aan de voorwaarden van de richtsnoeren 2000-2006. Derhalve is de Commissie van mening dat deze steun verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag (nu artikel 107, lid 3, onder c), VWEU).

8.8.   TECHNISCHE ONDERSTEUNING IN DE PERIODE VAN 1 JANUARI 2007 TOT EN MET 31 DECEMBER 2008

8.8.1.   TOEPASSELIJKE REGELS

Steun voor primaire landbouwproducenten

(341)

Krachtens punt 103 van de richtsnoeren 2007-2013 kon de Commissie staatssteun die aan primaire producenten werd toegekend voor technische ondersteuning, aanmerken als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag (nu artikel 107, lid 3, onder c), VWEU) indien die steun aan alle voorwaarden van artikel 15 van Verordening (EG) nr. 1857/2006 voldeed.

(342)

Op grond van artikel 15 van Verordening (EG) nr. 1857/2006 werd steun aangemerkt als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag (nu artikel 107, lid 3, onder c), VWEU) indien die steun voor de financiering van in aanmerking komende kosten van in artikel 15, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1857/2006 opgesomde technische ondersteuningsactiviteiten werd toegekend en voldeed aan de voorwaarden van artikel 15, leden 3 en 4, van Verordening (EG) nr. 1857/2006.

(343)

Overeenkomstig artikel 15, lid 2, onder d), van Verordening (EG) nr. 1857/2006 betreffende de organisatie van en de deelname aan fora voor de uitwisseling van kennis tussen bedrijven, wedstrijden, tentoonstellingen en beurzen, mocht steun worden toegekend voor de volgende in aanmerking komende kosten: deelnamekosten, reiskosten, kosten van publicaties, de huur van expositieruimte en symbolische prijzen die in het kader van wedstrijden werden uitgereikt, met een maximumwaarde van 250 EUR per prijs en per winnaar.

(344)

Op grond van artikel 15, lid 2, onder e), van Verordening (EG) nr. 1857/2006 mocht steun worden verleend voor de kosten met betrekking tot de vulgarisatie van wetenschappelijke kennis en tot feitelijke informatie over voor producten uit andere landen toegankelijke kwaliteitssystemen (zonder enige verwijzing naar individuele ondernemingen, merken of oorsprong).

(345)

Op grond van artikel 15, lid 2, onder f), van Verordening (EG) nr. 1857/2006 mocht steun worden verleend voor de kosten van publicaties, zoals catalogi of websites met feitelijke informatie over producenten uit een bepaald gebied of producenten van een bepaald product, mits de informatie en de presentatie neutraal waren en alle betrokken producenten dezelfde kans hadden om in de publicatie aan bod te komen.

(346)

Op grond van artikel 15, leden 3 en 4, van Verordening (EG) nr. 1857/2006 mocht steun voor technische ondersteuning worden verleend tot 100 % van de kosten, mits aan de volgende voorwaarden was voldaan: de steun moest in natura in de vorm van gesubsidieerde diensten worden toegekend en mocht niet de vorm aannemen van rechtstreekse geldelijke betalingen aan de producent; de steun moest beschikbaar zijn voor al degenen die in het betrokken gebied op grond van objectief bepaalde voorwaarden daarvoor in aanmerking kwamen; als de betrokken technische ondersteuning door producentengroeperingen of andere organisaties werd verricht, mocht lidmaatschap van die groeperingen of organisaties geen voorwaarde zijn om toegang tot die diensten te krijgen. Eventuele bijdragen van niet-leden in de administratieve kosten van de betrokken groepering of organisatie moesten beperkt blijven tot de kosten van de dienstverlening.

Bedrijven die actief waren in de verwerking en de afzet

(347)

Krachtens punt 105 van de richtsnoeren 2007-2013 kon de Commissie staatssteun voor technische ondersteuning die werd verleend aan bedrijven die landbouwproducten verwerkten en afzetten, aanmerken als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag (nu artikel 107, lid 3, onder c), VWEU) indien die steun aan alle voorwaarden van artikel 5 van Verordening (EG) nr. 70/2001 voldeed. Krachtens artikel 43 van Verordening (EG) nr. 800/2008, die Verordening (EG) nr. 70/2001 verving, moesten alle verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 70/2001 worden gelezen als verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 800/2008 (100).

(348)

Met betrekking tot de voorwaarden van artikel 26 van Verordening (EG) nr. 800/2008 en artikel 5, onder a), van Verordening (EG) nr. 70/2001 wordt verwezen naar overweging 315.

(349)

In artikel 27 van Verordening (EG) nr. 800/2008 en artikel 5, onder b), van Verordening (EG) nr. 70/2001 is bepaald dat de intensiteit van de steun voor deelneming aan vakbeurzen en tentoonstellingen niet meer mocht bedragen dan 50 % van de in aanmerking komende kosten en dat onder „in aanmerking komende kosten” de kosten werden verstaan die werden gemaakt voor het huren, opzetten en gebruiken van een standplaats voor de eerste keer dat een onderneming aan een bepaalde vakbeurs of tentoonstelling deelnam.

8.8.2.   BEOORDELING VAN DE TECHNISCHE ONDERSTEUNING (PRIMAIRE PRODUCENTEN EN VERWERKING EN AFZET)

Steun voor primaire landbouwproducenten

(350)

De Commissie is van mening dat de regels inzake technische ondersteuning voor primaire landbouwproducenten die vanaf 1 januari 2007 van toepassing waren, in wezen nagenoeg identiek waren aan de voorwaarden van de richtsnoeren 2000-2006. De in artikel 15, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1857/2006 opgesomde in aanmerking komende kosten zijn in wezen dezelfde als de kosten die werden genoemd in punt 14 van de richtsnoeren 2000-2006 (101). De in artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1857/2006 vastgestelde voorwaarden zijn identiek aan wat in punt 14.2 van de richtsnoeren 2000-2006 is bepaald. In tegenstelling tot wat in de richtsnoeren 2000-2006 was bepaald, moest de steun op grond van de richtsnoeren 2007-2013 evenwel in natura in de vorm van gesubsidieerde diensten worden verleend. Op dit punt hebben de Oostenrijkse autoriteiten erop gewezen dat de technische ondersteuning zelfs al in de periode vóór 2007 in de vorm van gesubsidieerde diensten werd verleend.

(351)

Er wordt verwezen naar de beoordeling van de verenigbaarheid in hoofdstuk 8.7. Bijgevolg is de Commissie van mening dat deze steun verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.

Bedrijven die actief waren in de verwerking en de afzet

(352)

Met betrekking tot de technische steun voor ondernemingen die actief waren in de verwerking en de afzet, hebben de richtsnoeren 2007-2013 inhoudelijke wijzigingen ingevoerd ten opzichte van de vorige regels; daarom is een aparte beoordeling voor deze categorie nodig. Op basis van de informatie die beschikbaar was toen het besluit tot inleiding van de procedure werd genomen, was het onduidelijk of de Oostenrijkse autoriteiten de onderzochte maatregelen inzake technische ondersteuning in 2007 in overeenstemming hadden gebracht met de bovengenoemde voorwaarden van de richtsnoeren. De Oostenrijkse autoriteiten werd derhalve verzocht aanvullende informatie te verstrekken om aan te tonen dat in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 de maatregelen in overeenstemming waren met de nieuwe regels. In dit verband heeft de Commissie twijfels geuit over de naleving van de voorwaarden die waren gewijzigd ten opzichte van de richtsnoeren 2000-2006. Met name heeft de Commissie de Oostenrijkse autoriteiten op de volgende inhoudelijke wijzigingen gewezen:

het onderscheid tussen de primaire productie enerzijds en de verwerking en de afzet van landbouwproducten anderzijds;

met betrekking tot de verwerking en de afzet van landbouwproducten kon op grond van de richtsnoeren 2007-2013 uitsluitend steun voor kleine en middelgrote ondernemingen verenigbaar worden verklaard, werd het toepassingsgebied van de in aanmerking komende kosten tot adviesdiensten en de deelname aan beurzen en tentoonstellingen beperkt en werd de steunintensiteit teruggebracht tot 50 %.

(353)

In hun schrijven van 14 september 2012 voerden de Oostenrijkse autoriteiten aan dat de verplichting om zich aan de nieuwe staatssteunregels aan te passen, gold met ingang van 1 januari 2008, en niet van 1 januari 2007 zoals de Commissie had aangegeven (zie ook overwegingen 172 tot en met 175). Daarom verstrekten de Oostenrijkse autoriteiten geen verdere informatie voor de beoordeling van de verenigbaarheid. In haar verzoek om inlichtingen van 19 februari 2014 heeft de Commissie Oostenrijk opnieuw verzocht de nodige informatie over dit punt te verstrekken. In hun antwoord van 30 april 2014 bleven de Oostenrijkse autoriteiten bij het standpunt dat zij in hun schrijven van 2012 hadden ingenomen en verstrekten zij geen verdere informatie voor de beoordeling van de verenigbaarheid.

(354)

Er wordt verwezen naar de motivering in overwegingen 322 tot en met 326, die ook geldt voor het soort steun waarover het in deze sectie gaat.

(355)

Om de hierboven uiteengezette redenen en voor zover de steun voor technische ondersteuning die in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 werd verleend aan ondernemingen die landbouwproducten verwerkten en afzetten, niet voldeed aan de nieuwe voorwaarden voor dit soort steun in de richtsnoeren 2007-2013 (d.w.z. steun voor grote ondernemingen, steun voor de eerste deelname aan beurzen, een steunintensiteit van meer dan 50 % voor andere diensten dan adviesdiensten en voor deelname aan beurzen of een vergoeding in natura (overweging 350)), is de Commissie van mening dat de steun niet verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt op grond van artikel 87, lid 3, onder c), van het EG-Verdrag (nu artikel 107, lid 3, onder c), VWEU).

(356)

Voor de andere dan de in bovenstaande overweging bedoelde maatregelen waren de verenigbaarheidscriteria niet gewijzigd ten opzichte van de richtsnoeren 2000-2006. Er wordt verwezen naar de beoordeling van de verenigbaarheid in overweging 328 en volgende. Deze maatregelen zijn bijgevolg verenigbaar.

8.9.   PARAFISCALE HEFFINGEN EN DWINGEND BESTEMMINGSVERBAND

(357)

Aangezien de maatregelen waarop dit besluit betrekking heeft, met parafiscale heffingen werden gefinancierd, moet de Commissie zowel de gefinancierde maatregelen, d.w.z. de werkelijk toegekende steun, onderzoeken als de wijze waarop die steun werd gefinancierd.

(358)

Volgens de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moet de Commissie, als de wijze waarop de steun wordt gefinancierd, met name via verplichte bijdragen, integraal deel uitmaakt van de steunmaatregel, die financieringswijze in haar onderzoek van de steun opnemen (102).

(359)

Om een heffing of een gedeelte van een heffing als een integrerend onderdeel van een steunmaatregel te kunnen aanmerken, moet er krachtens de relevante nationale regels noodzakelijkerwijs een dwingend bestemmingsverband bestaan tussen de heffing en de steunmaatregel — in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steunmaatregel wordt bestemd (103) — en moet de hoogte van de heffing een rechtstreekse invloed hebben op de hoogte van de staatssteun (104).

8.9.1.   PERIODE 1995-2001

(360)

Overeenkomstig overweging 235 van het besluit tot inleiding van de procedure heeft de toepassing van deze criteria op de onderzochte maatregelen de Commissie tot de volgende, voorlopige conclusies gebracht: aan het eerste criterium leek te zijn voldaan, aangezien volgens de Oostenrijkse autoriteiten de geïnde heffingsopbrengsten uitsluitend ten goede kwamen aan de steunmaatregelen waarop het besluit betrekking had (zie overweging 53).

(361)

Wat betreft de vraag of het bedrag van de heffing een rechtstreeks effect op het bedrag van de staatssteun had, beschikte de Commissie op het ogenblik dat zij het besluit tot inleiding van de procedure nam, niet over alle noodzakelijke informatie om te beoordelen of dit criterium was vervuld. Daarom werd de Oostenrijkse autoriteiten verzocht toe te lichten of het betrokken steunbedrag rechtstreeks verband hield met de opbrengst van de heffing, m.a.w. of het steunbedrag vooraf werd vastgesteld, dan wel afhing van de concrete behoeften van AMA op het gebied van de afzetbevordering.

(362)

De Commissie heeft er ook op gewezen dat, mocht zij na ontvangst van de vereiste informatie concluderen dat de heffing een integrerend onderdeel van de steunmaatregel vormde, zij zou moeten nagaan of bij de financiering van de regeling ingevoerde producten werden gediscrimineerd ten opzichte van in Oostenrijk vervaardigde producten (105) of uitgevoerde binnenlandse producten ten opzichte van op de binnenlandse markt afgezette binnenlandse producten (106) (overweging 236 van het besluit tot inleiding van de procedure).

(363)

De Oostenrijkse autoriteiten werd verzocht informatie over deze punten te verstrekken. Met name werd hun gevraagd aan te geven of § 21c, lid 2, van de AMA-wet, op grond waarvan goederen die van oorsprong zijn buiten Oostenrijk, van de heffing zijn vrijgesteld (zie overweging 58), reeds in 1995 van kracht was, dan wel door een latere wetswijziging is ingevoegd. Voorts werd de lidstaat verzocht toe te lichten of producten van Oostenrijkse oorsprong die buiten Oostenrijk in de handel werden gebracht, in dezelfde mate van de maatregel konden profiteren als in Oostenrijk verkochte producten.

(364)

In overweging 237 van het besluit tot inleiding van de procedure heeft de Commissie benadrukt dat zij ook moest nagaan of het aanrekenen van een heffing niet indruiste tegen de doelstellingen van de gemeenschappelijke marktordening in de landbouwsector. In dat verband moest worden onderzocht of de heffingen geen invloed hadden op de prijs van de eindproducten en of de binnenlandse producten bijgevolg niet werden gediscrimineerd ten opzichte van de ingevoerde producten.

(365)

In dit verband werd de Oostenrijkse autoriteiten in het besluit tot inleiding van de procedure verzocht gegevens te verstrekken over het procentuele aandeel van de heffing in de betrokken verkoopprijzen en aan te geven in welke mate een eventuele negatieve impact ten gevolge van de heffing werd gecompenseerd door de positieve effecten van de maatregelen die door dezelfde heffing werden gefinancierd. Voorts werd de Oostenrijkse autoriteiten verzocht toe te lichten of de prijzen van de betrokken producten grotendeels door de markt werden bepaald.

(366)

In hun schrijven van 14 september 2012 hebben de Oostenrijkse autoriteiten de Commissie meegedeeld dat buitenlandse producten overeenkomstig § 2c, lid 2, van de AMA-wet vrijgesteld waren van de betaling van de heffing. Die vrijstelling gold vanaf 1 januari 1994 en bijgevolg voor de hele periode waarop de beoordeling betrekking heeft.

(367)

Wat de samenhang met de doelstellingen van de gemeenschappelijke marktordening in de landbouwsector betreft, hebben de Oostenrijkse autoriteiten in hun schrijven van 14 september 2012 verklaard dat het, doordat de prijzen door vraag en aanbod op de betrokken markten werden bepaald en de autoriteiten daarin niet ingrepen, niet mogelijk was het procentuele aandeel van de heffing in de verkoopprijzen te berekenen.

(368)

In datzelfde antwoord hebben de Oostenrijkse autoriteiten aangevoerd dat het bedrag van de heffing geen rechtstreeks effect op het bedrag van de staatssteun had. Naast de inkomsten uit de AMA-heffing waren er nog andere financieringsbronnen. Voor de financiering van de maatregelen kon namelijk, los van de „netto-inkomsten” uit de heffing en de EU-fondsen (voor gecofinancierde acties), worden geput uit andere inkomsten die bestonden uit bij de marktdeelnemers geïnde licentierechten en uit de opbrengst van de in de AMA-winkel betaalde royalty's (kookboeken enz.).

(369)

De Oostenrijkse autoriteiten hebben aangetoond dat een deel van de financiering van de maatregelen van AMA niet door de heffing werd gedekt (107) en dat het uitgegeven steunbedrag (dat op zijn beurt de reikwijdte van de werkelijk uitgevoerde maatregelen beïnvloedde) dus niet uitsluitend van de opbrengst van de heffing afhing; bovendien was de opbrengst van de heffing niet uitsluitend bestemd voor de financiering van de steun (108).

(370)

De Commissie is derhalve van mening dat voor de periode 1995 tot en met 2001 niet was voldaan aan de criteria voor een dwingend bestemmingsverband in de zin van de rechtspraak.

8.9.2.   PERIODE 2002-2008

(371)

De Oostenrijkse autoriteiten werd ook verzocht de nodige informatie te verstrekken om de Commissie in staat te stellen te beoordelen of de parafiscale financiering van de maatregel (heffing) een integrerend deel uitmaakte van de steunmaatregelen voor de periode van 2002 tot en met 2008 (overweging 238 van het besluit tot inleiding van de procedure).

(372)

Om de bovenstaande redenen en aangezien de financieringsbronnen dezelfde zijn gebleven, is de Commissie van mening dat er ook voor de periode van 2002 tot en met 2008 geen dwingend bestemmingsverband bestond tussen de heffing en de staatssteunmaatregelen.

9.   CONCLUSIE INZAKE HET BESTAAN VAN STEUN EN DE VERENIGBAARHEID

(373)

Om de hierboven vermelde redenen en onverminderd overweging 378 vormen de afzetbevorderingsmaatregelen van AMA staatssteun.

(374)

Om de hierboven vermelde redenen en onverminderd overweging 378 zijn de in overwegingen 208, 213, 327, derde zin, en 355 bedoelde steunmaatregelen niet verenigbaar met de interne markt. De overige maatregelen die hierboven zijn beoordeeld, zijn verenigbaar met de interne markt.

(375)

Eventuele compensaties die op het tijdstip van de toekenning ervan voldeden aan de voorwaarden van de de-minimisverordening (109), worden geacht geen steun te vormen. Steun die op het tijdstip van de toekenning ervan voldeed aan de voorwaarden van een groepsvrijstelling of een goedgekeurde steunregeling, is verenigbaar met de interne markt voor zover de voor dat soort steun geldende maximale steunintensiteit in acht is genomen.

10.   TERUGVORDERING

(376)

Overeenkomstig het Verdrag en de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is de Commissie, wanneer zij constateert dat een steunmaatregel niet verenigbaar is met de interne markt, bevoegd te beslissen dat de betrokken lidstaat die steunmaatregel moet intrekken of wijzigen (110). Het is eveneens vaste rechtspraak van het Hof dat de verplichting van een staat tot intrekking van steun die door de Commissie onverenigbaar wordt geacht met de interne markt, is bedoeld om de vroegere toestand te herstellen (111). In dit verband heeft het Hof verklaard dat die doelstelling wordt bereikt wanneer de ontvanger de middels onrechtmatige steun toegekende bedragen heeft terugbetaald, zodat het voordeel dat de ontvanger heeft behaald ten opzichte van de concurrenten op de markt, teniet wordt gedaan en de situatie zoals die was vóór de betaling van de steun is hersteld (112).

(377)

In aansluiting op die rechtspraak is in artikel 16 van Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad (113) (hierna „de procedureverordening” genoemd) het volgende bepaald: „Indien negatieve besluiten worden genomen in gevallen van onrechtmatige steun, besluit de Commissie dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen.”

(378)

Op grond van artikel 17 van de procedureverordening verjaren de bevoegdheden van de Commissie om onverenigbare steun terug te vorderen na een termijn van tien jaar. Die verjaringstermijn gaat in op de dag waarop de onrechtmatige steun aan de begunstigde werd verleend. Door elke maatregel van de Commissie ten aanzien van de onrechtmatige steun wordt de verjaring gestuit. De verjaring wordt geschorst zolang over het besluit van de Commissie een beroep aanhangig is bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

(379)

De klacht die aanleiding heeft gegeven tot de onderhavige procedure, werd ontvangen op 21 september 1999 (zie overweging 4) en de Commissie heeft de regeling in 2000 als niet-aangemelde steun geregistreerd (zie overweging 8). Voorts werd in de beschikking van 2004 erkend dat de Commissie om administratieve redenen had besloten de procedure op te splitsen (zie overweging 10) en de maatregelen vóór en na 2003 afzonderlijk te beoordelen. Deze splitsing van de procedure is er gekomen naar aanleiding van het verzoek van de Oostenrijkse autoriteiten van 8 maart 2004.

(380)

De hierboven genoemde acties (splitsing van de procedure, erkend bij de beschikking van 2004) en brieven (Oostenrijks verzoek van 8 maart 2004) waren feiten die stuiting met zich brachten in de zin van artikel 17 van Verordening (EU) 2015/1589.

(381)

Dit betekent dat de Commissie bevoegd is om terugvorderingen op te leggen vanaf 1 januari 1995, de datum van toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie.

(382)

De beschikking van de Commissie betreffende steunmaatregel NN 34A/2000 werd op 30 juni 2004 aangevochten bij het Gerecht en tegen de uitspraak daarvan werd op 27 januari 2010 beroep aangetekend bij het Hof van Justitie. Het arrest van het Hof werd gegeven op 27 oktober 2011 (zie overweging 22). Overeenkomstig artikel 15, lid 2, derde zin, van Verordening (EG) nr. 659/1999 werd de verjaringstermijn dus geschorst tussen 30 juni 2004 en 27 oktober 2011.

(383)

Om de hierboven beschreven redenen is de verjaringstermijn van tien jaar voor terugvorderingen met betrekking tot de maatregelen die in dit besluit zijn beoordeeld, nog niet verstreken. De onverenigbare staatssteun als bedoeld in overweging 374 moet daarom door de Oostenrijkse autoriteiten worden teruggevorderd.

(384)

In artikel 16, lid 1, van de procedureverordening is het volgende bepaald: „Indien negatieve besluiten worden genomen in gevallen van onrechtmatige steun, besluit de Commissie dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen.”

(385)

In artikel 16, lid 3 van de procedureverordening is het volgende bepaald: „[…] terugvordering [dient] onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures van de betrokken lidstaat te geschieden, voor zover die procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie toelaten.”

(386)

De middelen waarmee de lidstaten overeenkomstig hun nationale recht terugvorderingsbesluiten ten uitvoer leggen, moeten van dien aard zijn dat aan het terugvorderingsbesluit volledige uitvoering wordt gegeven. Het is dan ook onontbeerlijk dat de door de lidstaten genomen nationale maatregelen tot een daadwerkelijke en onverwijlde tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie leiden.

(387)

Volgens vaste rechtspraak kan de Commissie bij een negatief besluit inzake niet-aangemelde steunmaatregelen, met name wanneer een lange periode is verstreken, haar toevlucht nemen tot een approximatieve inschatting van de terug te vorderen bedragen (114).

(388)

De Commissie wenst erop te wijzen dat volgens de rechtspraak „geen enkele bepaling van gemeenschapsrecht vereist dat de Commissie, wanneer zij de terugbetaling van met de gemeenschappelijke markt onverenigbaar verklaarde steun gelast, het precieze bedrag van de terug te betalen steun vaststelt. Voldoende is dat de beschikking van de Commissie de gegevens bevat waarmee de adressaat van de beschikking zonder buitensporige moeilijkheden zelf het bedrag kan vaststellen” (115).

(389)

Gezien de aard van sommige van de betrokken maatregelen (d.i. maatregelen betreffende indirecte steun aan een groot aantal begunstigden) is de Commissie niet in staat om in het onderhavige besluit voor elke maatregel waarvoor terugvordering wordt gelast, het precieze steunbedrag per begunstigde vast te stellen.

(390)

De Commissie wijst er dan ook op dat de bedragen die de Oostenrijkse autoriteiten tijdens de onderzochte periode hebben meegedeeld (zie overwegingen 43 tot en met 45), het uitgangspunt vormen voor de berekening van de steun die van de respectieve begunstigden moet worden teruggevorderd. De categorieën onverenigbare steun en de betrokken perioden worden in het onderhavige besluit vastgesteld.

(391)

Daarom is de Commissie van mening dat de Oostenrijkse autoriteiten in het kader van de terugvorderingsprocedure een redelijke methode voor de berekening van de steun per begunstigde moeten uitwerken en aan de Commissie moeten meedelen, in een geest van loyale samenwerking met de Commissie,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De staatssteun die Oostenrijk ten aanzien van de volgende maatregelen en perioden ten uitvoer heeft gelegd, is verenigbaar met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie:

steun voor generieke reclame in de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001,

steun voor reclame in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006,

steun voor/door middel van reclamecampagnes buiten Oostenrijk en generieke reclame in Oostenrijk in de periode van 1 januari 2002 tot en met 1 januari 2004,

steun voor reclame voor kwaliteitsproducten in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008,

steun voor/door middel van afzetbevorderingsmaatregelen in ruimere zin en maatregelen inzake technische ondersteuning in de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1999,

steun in de vorm van technische bijstand, adviesdiensten en controlemaatregelen met betrekking tot kwaliteitsproducten in de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1999,

steun voor kwaliteitsproducten in de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2006,

steun in de vorm van technische ondersteuning in de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2006,

steun in de vorm van technische ondersteuning voor generieke producten in de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004,

steun in de vorm van technische ondersteuning voor primaire producenten in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008.

Artikel 2

De volgende staatssteunregelingen, die Oostenrijk onrechtmatig ten uitvoer heeft gelegd in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, zijn niet verenigbaar met de interne markt ten aanzien van de volgende perioden:

steun voor generieke reclame in de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1999,

steun voor het kwaliteitslabel in de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1999,

steun voor kwaliteitsproducten in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008,

technische ondersteuning voor ondernemingen die actief waren in de verwerking en de afzet, in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008.

Artikel 3

Individuele steun die op grond van de in artikel 2 bedoelde regelingen is toegekend, is geen steun voor zover die op het tijdstip van de toekenning voldeed aan de voorwaarden van een verordening die op grond van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad (116) was vastgesteld en op het tijdstip van de toekenning van de steun van toepassing was.

Artikel 4

Individuele steun die op grond van de in artikel 2 bedoelde regelingen is toegekend en op het tijdstip van de toekenning voldeed aan de voorwaarden van een op grond van artikel 1 van Verordening (EG) nr. 994/98 vastgestelde verordening of aan de voorwaarden van een andere goedgekeurde steunregeling, is verenigbaar met de interne markt tot de maximaal toegestane steunintensiteit die voor dat soort steun gold.

Artikel 5

Oostenrijk vordert de in artikel 2 bedoelde onverenigbare steun van de begunstigden terug.

Over de terug te vorderen bedragen is rente verschuldigd vanaf de datum waarop zij zijn betaald tot de datum van de daadwerkelijke terugbetaling ervan.

De rente wordt op samengestelde grondslag berekend overeenkomstig hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie (117).

Artikel 6

De terugvordering van de in artikel 2 bedoelde steun geschiedt onverwijld en daadwerkelijk.

Oostenrijk ziet erop toe dat dit besluit binnen vier maanden na de datum van kennisgeving ervan ten uitvoer wordt gelegd.

Artikel 7

Binnen twee maanden na de kennisgeving van dit besluit verstrekt Oostenrijk de Commissie de volgende informatie:

a)

de lijst van begunstigden die steun hebben ontvangen in het kader van de in artikel 2 bedoelde regelingen, en het totaalbedrag aan steun dat ieder van hen in het kader van de regelingen heeft ontvangen;

b)

het totale bedrag (hoofdsom en terugvorderingsrente) dat van de begunstigden moet worden teruggevorderd;

c)

een gedetailleerde beschrijving van de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen;

d)

documenten waaruit blijkt dat de begunstigde werd gelast de steun terug te betalen.

Oostenrijk houdt de Commissie op de hoogte van de stand van uitvoering van de nationale maatregelen die het heeft genomen om dit besluit ten uitvoer te leggen, totdat de steun die krachtens de in artikel 2 bedoelde regelingen is verleend, volledig is terugbetaald. Het verstrekt, op eenvoudig verzoek van de Commissie, onverwijld informatie over de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen. Het verstrekt eveneens nadere inlichtingen over de reeds van de begunstigden teruggevorderde steunbedragen en terugvorderingsrente.

Artikel 8

Dit besluit is gericht tot de Republiek Oostenrijk.

Gedaan te Brussel, 7 april 2016.

Voor de Commissie

Phil HOGAN

Lid van de Commissie


(1)  Uitnodiging tot het indienen van opmerkingen overeenkomstig artikel 108, lid 2, VWEU met betrekking tot steunmaatregel SA.15836 van 12 juni 2012, C(2012) 3760 final (PB C 301 van 5.10.2012, blz. 22).

(2)  Zaak C-47/10 P, Republiek Oostenrijk/Scheucher-Fleisch GmbH e.a., ECLI:EU:C:2011:698.

(3)  Zaak T-375/04, Scheucher-Fleisch GmbH e.a./Commissie van de Europese Gemeenschappen, ECLI:EU:T:2009:445.

(4)  Dezelfde argumenten werden aangevoerd in een juridisch advies dat bij het schrijven van 26 februari 2015 was gevoegd.

(5)  De AMA-maatregelen betreffende het kwaliteitslabel en het biolabel, die sinds 26 september 2002 in het kader van de gewijzigde interne regels ten uitvoer werden gelegd, werden op 30 juni 2004 goedgekeurd bij de beschikking van de Commissie in zaak NN 34A/2000 (zie overwegingen 10 tot en met 16).

(6)  PB C 28 van 1.2.2000, blz. 2.

(7)  PB C 252 van 12.9.2001, blz. 5.

(8)  Zoals reeds vermeld in overweging 15 waren, in het kader van steunregeling NN 34A/2000, de reclamemaatregelen betreffende het biolabel in de tijd beperkt tot 31 maart 2006 en de kwaliteitsondersteuningsmaatregelen betreffende het biolabel tot 31 december 2008.

(9)  Zie voetnoot 1.

(10)  Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB C 241 van 29.8.1994, blz. 21, als aangepast bij PB L 1 van 1.1.1995, blz. 1).

(11)  Namelijk de verwijzing naar de beschikking van de Commissie in zaak N88/98.

(12)  Zie overweging 145 en volgende.

(13)  De Oostenrijkse autoriteiten hebben deze verslagen voorgelegd als bijlage bij hun brief van 16 oktober 2000 waarmee zij antwoordden op het verzoek van de Commissie om aanvullende informatie van 19 juni 2000.

(14)  De Oostenrijkse autoriteiten hebben deze verslagen voorgelegd bij brief van 14 september 2012.

(15)  Bundesgesetzblatt für die Republik Österreich (BGBl.) nr. 376/1992.

(16)  Richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209 van 24.7.1992, blz. 1).

(17)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114).

(18)  Bijlage bij punten 31 en 47 van het schrijven van 14 september 2012. Dit schrijven bestaat uit een hoofddocument en de bijlagen daarbij.

(19)  Deze labels waren afgebeeld in overweging 13 van de beschikking van de Commissie betreffende steunmaatregel NN 34A/2000.

(20)  Dit logo werd ook voor de periode 1999-2002 gebruikt.

(21)  Dat label werd gebruikt in de productrichtsnoeren van het jaar 2000 (Richtlinien für Frischfleisch, Fleischerbetriebe, Fleischwaren, Frischeier, Putenfleisch, Milch und Milchproducte, Obst, Gemüse und Speisekartoffeln, Speisefette, Speiseöle, Diverse Lebensmittel).

(22)  Richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (PB L 109 van 6.5.2000, blz. 29).

(23)  Verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad van 24 juni 1991 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 198 van 22.7.1991, blz. 1).

(24)  Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL) en tot wijziging en intrekking van een aantal verordeningen (PB L 160 van 26.6.1999, blz. 80).

(25)  Die normen zijn beschreven in overweging 59 van de beschikking van de Commissie betreffende steunmaatregel NN 34A/2000.

(26)  AMA-Gütesiegel Richtlinie Frischfleisch van april 1999, Richtlinien Frischfleisch van april 1997, Richtlinien Frischfleisch van april 1997 (Anpassung entsprechend Beiratsbeschluss vom 22.1.1998), Richtlinien Frischfleisch van februari 1996, Richtlinien diverse Lebensmittel.

(27)  Van februari 1997.

(28)  Volgens de Oostenrijkse autoriteiten werd dit formulier gebruikt tot en met 31 december 2000.

(29)  Activiteitenverslag (Tätigkeitsbericht) van AMA 1996, blz. 3.

(30)  Activiteitenverslag (Tätigkeitsbericht) van AMA 1996, blz. 12.

(31)  Activiteitenverslag (Tätigkeitsbericht) van AMA 1996, blz. 35.

(32)  [……] — valt onder de geheimhoudingsplicht.

(33)  Activiteitenverslag (Tätigkeitsbericht) van AMA 1996, blz. 15.

(34)  Beide voorbeelden worden aangehaald in het activiteitenverslag (Tätigkeitsbericht) van AMA 1996, blz. 17.

(35)  Activiteitenverslag (Tätigkeitsbericht) van AMA 1996, blz. 19.

(36)  Activiteitenverslag (Tätigkeitsbericht) van AMA 1996, blz. 13.

(37)  Activiteitenverslag (Tätigkeitsbericht) van AMA 1996, blz. 26.

(38)  Activiteitenverslag (Tätigkeitsbericht) van AMA 1997, blz. 3. „Die österreichische Naturqualität hat sich mit der Unterstützung der AMA auch 1997 am Heimmarkt eine Position gesichert, mit der es gelungen ist, Eintrittsbarieren gegenüber EU-Anbietern aufzubauen und gleichzeitig den heimischen Produkten Unverwechselbarkeit zu garantieren. Dass der” Geschmack der Natur „am Heimmarkt sogar Marktanteile zurückgewonnen hat, ist im Marktsegment Fruchtjoghurt klar abzulesen. So konnten 1997 von den heimischen Herstellern 15 % Marktanteil von ausländischen Anbietern zurückgewonnen werden”.

(39)  Valt onder de geheimhoudingsplicht.

(40)  Idem.

(41)  Dit reclamevoorbeeld staat op blz. 10 van het activiteitenverslag (Tätigkeitsbericht) van AMA 1999.

(42)  Activiteitenverslag (Tätigkeitsbericht) van AMA 2000, blz. 9.

(43)  Activiteitenverslag (Tätigkeitsbericht) van AMA 2000, blz. 10.

(44)  Activiteitenverslag (Tätigkeitsbericht) van AMA 2000, blz. 11.

(45)  Activiteitenverslag (Tätigkeitsbericht) van AMA 2000, blz. 12.

(46)  Arrest van 13 maart 2001 in zaak C-379/98, Preussen Elektra, ECLI:EU:C:2001:160, punt 58, en arrest van 20 november 2003 in zaak C-126/01, GEMO, ECLI:EU:C:2003:622, punt 23.

(47)  Schrijven van 14 september 2012.

(48)  Ibidem.

(49)  § 21i van de AMA-wet.

(50)  § 21k van de AMA-wet.

(51)  § 21l van de AMA-wet.

(52)  § 21l, lid 2, van de AMA-wet.

(53)  In respectievelijk § 21a, lid 1, § 21c en § 21d.

(54)  Zie voetnoot 47.

(55)  § 11, lid 1, van de AMA-wet.

(56)  Arrest van het Hof van Justitie van 15 juli 2004 in zaak C-345/02, Pearle, ECLI:EU:C:2004:448, punten 35-38.

(57)  Arrest van 30 mei 2013 in zaak C-677/11, Doux Élevage SNC en Coopérative agricole GBP-ARREE/Ministère de l'Agriculture, ECLI:EU:C:2013:348, punten 32, 35 en 38.

(58)  Arrest van het Hof van Justitie in zaak C-280/00, Altmark, ECLI:EU:C:2003:415, punt 84.

(59)  Arrest van het Hof van Justitie in zaak C-355/00, Freskot AE/Elliniko Dimosio, ECLI:EU:C:2003:298, punt 83.

(60)  Arrest van het Hof van Justitie van 22 maart 1977 in zaak 78/76, Steinike & Weinlig, ECLI:EU:C:1977:52, punt 22.

(61)  Arrest van het Hof van Justitie in zaak C-75/97, België/Commissie, ECLI:EU:C:1999:311, punt 31.

(62)  Arrest van het Hof van Justitie in zaak 730/79, Philip Morris Holland BV/Commissie, ECLI:EU:C:1980:209, punten 11 en 12.

(63)  Zie met name het arrest van het Hof van Justitie in zaak 102/87, Franse Republiek/Commissie, ECLI:EU:C:1988:391.

(64)  Bron: Eurostat.

(65)  Overeenkomstig artikel 1, onder b), iii), juncto artikel 4, lid 6, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1) kan de betrokken lidstaat, indien de Commissie geen besluit heeft genomen binnen twee maanden na de kennisgeving, de voorgenomen steunmaatregel tot uitvoering brengen na de Commissie hiervan vooraf in kennis te hebben gesteld, tenzij de Commissie een besluit neemt binnen een termijn van 15 werkdagen na die kennisgeving. Verordening (EG) nr. 659/1999 is in 1999 in werking getreden en is dus niet van toepassing op de betrokken brief, die dateert van 1997. Toch werden de bovenstaande bepalingen van Verordening (EG) nr. 659/1999 opgevat als codificatie van de zogenoemde Lorenz-jurisprudentie (arrest van het Hof van Justitie in zaak 120/73, Lorenz, ECLI:EU:C:1973:152, punten 4-6), op grond waarvan steun wordt geacht te zijn goedgekeurd en als een bestaande steunmaatregel wordt aangemerkt na het verstrijken van twee maanden na de kennisgeving en de voorafgaande kennisgeving zonder reactie van de Commissie.

(66)  N 175/2006, N 589/2008 en N 496/2009.

(67)  Förderung und Sicherung des Absatzes von inlandischen land- und forstwirtschaftlichen Erzeugnissen.

(68)  Zaak T-375/04, Scheucher-Fleisch GmbH e.a./Commissie van de Europese Gemeenschappen, ECLI:EU:T:2009:445, punten 86 en 87.

(69)  BGBl. Teil I, Nr. 55/2007.

(70)  Deze verwijzing staat sinds 1995 in alle artikelen die in de regels betreffende het logo voor vers vlees over de oorsprong van de producten gaan.

(71)  PB C 119 van 22.5.2002, blz. 22.

(72)  PB C 319 van 27.12.2006, blz. 1.

(73)  C-199/06 CELF/SIDE, ECLI:EU:C:2008:79, punt 68.

(74)  PB C 272 van 28.10.1986, blz. 3.

(75)  PB C 302 van 12.11.1987, blz. 6.

(76)  PB C 252 van 12.9.2001, blz. 5.

(77)  Punt 1.1 van de kadervoorschriften voor reclame 1987.

(78)  Punt 5, onder b), van de reclamerichtsnoeren 2001.

(79)  Punt 7 van de reclamerichtsnoeren 2001.

(80)  Punt 152, onder a), van de richtsnoeren 2007-2013.

(81)  Hierbij wordt opgemerkt dat in punt 2.1.1 (met voetnoot 1) van de kadervoorschriften voor reclame 1987 rechtstreeks wordt verwezen naar de richtsnoeren die de Commissie in de mededeling 1986 heeft gegeven.

(82)  Zoals blijkt uit de mededeling 1986, was het de bedoeling om daarin richtsnoeren te geven die ervoor zouden zorgen dat de afzetbevorderingscampagnes van de lidstaten binnen de grenzen zouden blijven die het Hof van Justitie toestond in zijn jurisprudentie, meer bepaald in zaak 222/82, Apple & Pear Development Council/K.J. Lewis Ltd e.a., ECLI:EU:C:1983:370.

(83)  Waarin wordt verwezen naar de mededeling 1986.

(84)  Zie ook overweging 65.

(85)  De totale begroting van de maatregel bedroeg 4 165 399 EUR en werd gecofinancierd uit EU-fondsen ten bedrage van 2 082 699 EUR en uit nationale middelen ten bedrage van 709 721,78 EUR. De rest werd gefinancierd uit de AMA-heffing.

(86)  De totale begroting bedroeg 2 659 974 EUR. In de jaren 2007 en 2008 bedroeg het EU-aandeel 550 047 EUR en het nationale aandeel 142 967 EUR.

(87)  De periode na 2004 valt onder beschikking N 239/2004. Zie overweging 39.

(88)  Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1).

(89)  Zie in dit verband bijvoorbeeld de beschikkingen van de Commissie in zaak N 570/1998 (reeds aangehaald in overweging 41), in zaak N 662/1998 (beschikking van de Commissie van 30 april 1999, SG(99) D/3095) en C(1999) 4227 (Beschikking 2000/132/EG van de Commissie van 25 november 1999 betreffende de maatregel die Duitsland voornemens is ten uitvoer te leggen om de afzet te bevorderen van landbouwproducten uit Mecklenburg-Voorpommeren (PB L 37 van 12.2.2000, blz. 31). Voor de beoordeling in deze sectie verwijst de Commissie naar de in die beschikkingen gemaakte beoordeling.

(90)  Voorstellen voor dienstige maatregelen in verband met door de lidstaten toegekende steun in de sector veehouderij en producten van de veehouderij, nr. S/75/29416 van 29 september 1975.

(91)  Zie overweging 304.

(92)  Zie de gedetailleerde analyse van hoofdstuk IV.J van de richtsnoeren 2007-2013 in onderstaand hoofdstuk 8.6.

(93)  Verordening (EG) nr. 1857/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen die landbouwproducten produceren, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 70/2001 (PB L 358 van 16.12.2006, blz. 3).

(94)  Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PB L 10 van 13.1.2001, blz. 33).

(95)  Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (PB L 214 van 9.8.2008, blz. 3).

(96)  Arrest van het Hof in zaak C-1/09, Centre d'exportation du livre français (CELF) en Ministre de la Culture et de la Communication/Société internationale de diffusion et d'édition (SIDE), ECLI:EU:C:2011:123, punt 45.

(97)  In tegenstelling tot wat in het vorige rechtskader was vastgesteld, kwamen deze categorieën niet langer in aanmerking op grond van de richtsnoeren 2007-2013. Zie overweging 318.

(98)  Met betrekking tot de referentieperiode waarover gegevens moesten worden verstrekt, werd de Oostenrijkse autoriteiten verzocht rekening te houden met de opmerkingen in overweging 243 over het (al dan niet) bestaan van een overgangsperiode.

(99)  De na 2004 genomen generieke maatregelen vielen onder de beschikking van de Commissie in zaak N 239/2004 (zie ook overweging 20). De in overweging 22 en volgende genoemde arresten van de rechterlijke instanties hadden geen invloed op die beschikking.

(100)  Zoals uiteengezet in overweging 314 was tussen 1 januari 2007 en 28 augustus 2008 artikel 5, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 70/2001 op de betrokken steun van toepassing, en waren na die datum de artikelen 26 en 27 van Verordening (EG) nr. 800/2008 van toepassing. Aangezien die artikelen evenwel dezelfde voorwaarden bevatten, hoeft bij de beoordeling geen onderscheid te worden gemaakt tussen de bovengenoemde perioden.

(101)  De richtsnoeren 2000-2006 bevatten een niet-uitputtende lijst van activiteiten die onder technische steun vallen.

(102)  Arrest van het Hof van 21 oktober 2003 in de gevoegde zaken C-261/01 en C-262/01, Van Calster, ECLI:EU:C:2003:571, punt 49.

(103)  Arrest van het Hof van 13 januari 2005 in zaak C-174/02, Streekgewest Westelijk Noord-Brabant, ECLI:EU:C:2005:10, punt 26, Arrest van het Hof van 27 oktober 2005 in de gevoegde zaken C-266/04 tot en met C-270/04, C-276/04 en C-321/04 tot en met C-325/04, Nazairdis SAS e.a./Caisse nationale de l'organisation autonome d'assurance vieillesse des travailleurs non salariés des professions industrielles et commerciales (Organic), ECLI:EU:C:2005:657, punten 46-49.

(104)  Streekgewest Westelijk Noord-Brabant, reeds geciteerd in voetnoot 103, punt 28, en Arrest van het Hof van 15 juni 2006, C-41/05, Air Liquide, ECLI:EU:C:2006:403, punt 46.

(105)  Wat de discriminatie tussen binnenlandse en uitgevoerde producten betreft, zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2002 in zaak C-234/99, Nygard, ECLI:EU:C:2002:244, punten 21 en 22.

(106)  Wat de discriminatie tussen binnenlandse en ingevoerde producten betreft, zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 11 maart 1992 in de gevoegde zaken C-78/90 tot en met C-83/90, Compagnie Commerciale de l'Ouest, ECLI:EU:C:1992:118, punt 26.

(107)  Volgens het schrijven van 25 februari 2015 varieerden de uit licenties geïnde bedragen van 2,01 % tot 2,84 % van de jaarlijkse inkomsten. De opbrengst van de AMA-winkel varieerde van 0,08 % tot 0,48 % van de jaarlijkse inkomsten.

(108)  Zie bijvoorbeeld de toestand in het jaar 2001: zoals blijkt uit de tabellen in overwegingen 43 en 56, werd 15 miljoen EUR geïnd aan heffingen, terwijl slechts 12 miljoen EUR als steun werd betaald. Hoewel de bedragen en percentages van jaar tot jaar verschillen (in sommige jaren was het steunbedrag hoger dan het bedrag aan geïnde heffingen) is het duidelijk dat de hoogte van de heffing niet rechtstreeks leidde tot een bepaald steunniveau.

(109)  Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PB L 352 van 24.12.2013, blz. 1); Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PB L 379 van 28.12.2006, blz. 5); Verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de-minimissteun (PB L 10 van 13.1.2001, blz. 30); mededeling van de Commissie inzake de-minimis-steun (PB C 68 van 6.3.1996, blz. 9); Verordening (EU) nr. 1408/2013 van de Commissie van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de landbouwsector (PB L 352 van 24.12.2013, blz. 9); Verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de-minimissteun in de landbouwproductiesector (PB L 337 van 21.12.2007, blz. 35); Verordening (EG) nr. 1860/2004 van de Commissie van 6 oktober 2004 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de-minimissteun in de landbouwsector en de visserijsector (PB L 325 van 28.10.2004, blz. 4).

(110)  Zaak C-70/72, Commissie/Duitsland, ECLI:EU:C:1973:87, punt 13.

(111)  De gevoegde zaken C-278/92 tot en met C-280/92, Spanje/Commissie, ECLI:EU:C:1994:325, punt 75.

(112)  Zaak C-75/97, België/Commissie, ECLI:EU:C:1999:311, punten 64 en 65.

(113)  Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB L 248 van 24.9.2015, blz. 9).

(114)  Zaak T-366/00, Scott SA/Commissie, ECLI:EU:T:2007:99, punt 96.

(115)  Zaak C-480/98, Spanje/Commissie, ECLI:EU:C:2000:559, punt 25.

(116)  Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1).

(117)  Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1).


27.9.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 260/153


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2016/1701 VAN DE COMMISSIE

van 19 augustus 2016

tot vaststelling van voorschriften inzake het format voor de indiening van werkprogramma's voor gegevensverzameling in de visserij- en de aquacultuursector

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 5304)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad (1), en met name artikel 22, lid 1, onder d),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 25 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2) moeten de lidstaten de biologische, milieugerelateerde, technische en sociaaleconomische gegevens die nodig zijn voor het visserijbeheer, verzamelen.

(2)

Overeenkomstig artikel 21, lid 1, van Verordening (EU) nr. 508/2014 moeten de lidstaten uiterlijk op 31 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het werkprogramma van toepassing wordt, overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad (3) langs elektronische weg werkprogramma's voor gegevensverzameling indienen bij de Commissie.

(3)

Overeenkomstig artikel 21, lid 2, van Verordening (EU) nr. 508/2014 moet de Commissie uiterlijk op 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin het werkprogramma van toepassing wordt, uitvoeringshandelingen vaststellen houdende goedkeuring van deze werkprogramma's.

(4)

Overeenkomstig artikel 22, lid 1, onder d), van Verordening (EU) nr. 508/2014 kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen met voorschriften inzake de procedures, het format en de tijdschema's met betrekking tot de indiening van deze werkprogramma's.

(5)

Er moet rekening worden gehouden met de recentste gegevensvereisten in het kader van de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk visserijbeleid als bepaald in het meerjarenprogramma van de Unie voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserij- en de aquacultuursector voor de periode 2017-2019 (4), en er moet worden aangegeven welke informatie de lidstaten bij de indiening van hun werkprogramma's moeten verstrekken met het oog op samenhang met het meerjarenprogramma van de Unie en op een homogene uitvoering ervan in de hele Unie.

(6)

De Commissie heeft de aanbevelingen van het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de visserij (WTECV) in acht genomen. Ook werden vertegenwoordigers van de lidstaten gehoord in specifieke deskundigengroepen.

(7)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Inhoud van de werkprogramma's

1.   De inhoud van de werkprogramma's voor gegevensverzameling voor de periode 2017-2019, als bedoeld in artikel 21 van Verordening (EU) nr. 508/2014, wordt weergegeven volgens het model in de bijlage bij dit besluit.

2.   Voor de toepassing van die bijlage zijn de definities van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad (5), Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011 van de Commissie (6), Verordening (EU) nr. 1380/2013 en het meerjarenprogramma van de Unie van toepassing.

3.   De werkprogramma's van de lidstaten bevatten een beschrijving van:

a)

de gegevens die overeenkomstig het meerjarenprogramma van de Unie moeten worden verzameld;

b)

de verdeling in tijd en ruimte en de frequentie waarmee de gegevens zullen worden verzameld;

c)

de bron van de gegevens, de procedures en methoden om de gegevens te verzamelen en te verwerken tot gegevensreeksen die aan de eindgebruikers zullen worden verstrekt;

d)

het kader voor kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole waarmee wordt gewaarborgd dat de kwaliteit van de gegevens voldoende hoog is;

e)

de manier en het tijdstip waarop de gegevens beschikbaar zullen zijn, rekening houdend met de behoeften van de eindgebruikers van het wetenschappelijk advies;

f)

de regelingen voor internationale en regionale samenwerking en coördinatie, met inbegrip van bilaterale en multilaterale overeenkomsten, en

g)

de manier waarop rekening is gehouden met de internationale verplichtingen van de Unie en haar lidstaten.

4.   De inhoud en het format van deze beschrijvingen zijn in overeenstemming met de vereisten van artikelen 2 en 8, als nader omschreven in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Overeenkomstig het meerjarenprogramma van de Unie te verzamelen gegevens

1.   De lidstaten verzamelen de in bijlage I bedoelde gegevens overeenkomstig het meerjarenprogramma van de Unie.

2.   Bijlage II bevat de concordantietabel met verwijzing naar de tabellen van het meerjarenprogramma van de Unie en de overeenkomstige tabellen en tekst voor het werkprogramma.

Artikel 3

Verdeling in tijd en ruimte en frequentie waarmee de gegevens zullen worden verzameld

1.   De nadere bepalingen inzake de verdeling in tijd en ruimte en de frequentie waarmee de gegevens zullen worden verzameld, zijn in overeenstemming met de vereisten van hoofdstuk III van het meerjarenprogramma van de Unie. Ingeval geen dergelijke vereisten zijn vastgesteld, stellen de lidstaten nadere bepalingen en een beschrijving vast inzake de verdeling in tijd en ruimte en de frequentie, rekening houdend met historische tijdreeksen, kostenefficiëntie, eventuele coördinatie voor de betrokken mariene regio's en de behoeften van de eindgebruikers.

2.   Nadere bepalingen inzake de verdeling in tijd en ruimte en de frequentie waarmee de gegevens moeten worden verzameld, worden weergegeven in:

a)

de tabellen 4A en 4B voor gegevens die werden verkregen bij steekproeven in de commerciële visserij,

b)

de tabellen 1A en 1B voor biologische gegevens die werden verkregen bij onderzoekssurveys en bij de commerciële visserij,

c)

tabel 1D voor gegevens die werden verkregen bij steekproeven in de recreatievisserij,

d)

tabel 1E voor gegevens die werden verkregen bij steekproeven bij de betrokken anadrome en katadrome soorten,

e)

tabel 1G voor gegevens die werden verkregen bij onderzoekssurveys,

f)

tabel 3A voor economische en sociale gegevens inzake de visserij,

g)

tabel 3B voor economische en sociale gegevens inzake de aquacultuur, en

h)

tabel 3C voor economische en sociale gegevens inzake de verwerkende industrie.

Artikel 4

Bron van de gegevens, procedures en methoden om de gegevens te verzamelen en te verwerken

1.   Wanneer gegevens voornamelijk worden verzameld door toepassing van Verordening (EG) nr. 199/2008, als omschreven in artikel 1, lid 1, onder a), van die verordening, wordt de bron van die gegevens beschreven in:

a)

tabel 1C,

b)

tabel 1D,

c)

tabel 1E,

d)

tabel 3A,

e)

tekstvak 3A,

f)

tabel 3B,

g)

tekstvak 3B,

h)

tabel 3C, en

i)

tekstvak 3C.

2.   Wanneer gegevens worden verzameld in het kader van andere rechtshandelingen dan Verordening (EG) nr. 199/2008, als omschreven in artikel 15, lid 1, onder a), van die verordening, wordt de bron van die gegevens beschreven in:

a)

tabel 2A,

b)

tekstvak 2A,

c)

tabel 3A, indien van toepassing, en

d)

tekstvak 3A, indien van toepassing.

3.   Wanneer het meerjarenprogramma van de Unie naar een proefstudie of een vereenvoudigde methode verwijst, beschrijven de lidstaten die studie, met inbegrip van het doel, de duur, de methodologie en de verwachte resultaten in:

a)

proefstudie 1 van deel 1,

b)

proefstudie 2 van deel 1,

c)

proefstudie 3 van deel 3, en

d)

proefstudie 4 van deel 3.

4.   De geplande steekproefopzet wordt beschreven in tabel 4A, tekstvak 4A en tabel 4B. De referentiepopulatie die zal worden gebruikt voor de selectie van de steekproefpopulatie, wordt beschreven in tabel 4C en tabel 4D. Wanneer de steekproef wordt uitgevoerd door waarnemers aan boord of aan land, wordt vermeld op welk vangstdeel de steekproef betrekking heeft, evenals op welke soorten (alle soorten, enkel commerciële soorten of enkel bepaalde taxa van de vangst).

5.   De methodologieën, de definitie en de berekening van sociale en economische variabelen zijn, waar van toepassing, in overeenstemming met de algemeen aanvaarde richtsnoeren van de deskundigenorganen waarop de Europese Commissie een beroep doet. Zo niet beschrijven en motiveren de lidstaten de gevolgde benadering in:

a)

tekstvak 3A,

b)

tekstvak 3B, en

c)

tekstvak 3C.

6.   De lidstaten werken samen aan het ontwerp en de toepassing van methoden op EU- of regionaal niveau om gegevens te corrigeren en te verrekenen voor de delen van de steekproefplannen waar geen of onvoldoende steekproeven zijn genomen. Verrekeningsmethoden houden rekening met door internationale statistiekenorganisaties vastgestelde richtsnoeren en methoden. Verrekende gegevens worden duidelijk gemarkeerd bij verslaglegging ten aanzien van eindgebruikers.

Artikel 5

Kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole

1.   Een kader voor kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole wordt beschreven in openbaar beschikbare documenten die worden vermeld in de werkprogramma's, indien van toepassing. Daarin worden de algemene beginselen, methoden en instrumenten vastgesteld aan de hand waarvan richtsnoeren en feitenmateriaal kunnen worden verschaft voor een doeltreffende gemeenschappelijke benadering op Europees en nationaal niveau.

2.   De methoden die betrekking hebben op kwaliteit, worden beschreven in:

a)

tabel 5A voor vangststeekproefschema's, steekproefschema's voor de recreatievisserij, steekproefschema's voor anadrome en katadrome soorten en onderzoekssurveys op zee,

b)

tabel 5B voor variabelen betreffende de visserijactiviteit, economische en sociale gegevens inzake de visserij, economische en sociale gegevens inzake aquacultuur en economische en sociale gegevens inzake de verwerkende industrie,

c)

tekstvak 2A,

d)

tekstvak 3A,

e)

tekstvak 3B, en

f)

tekstvak 3C.

3.   Wanneer gegevens moeten worden verzameld door middel van steekproeven, volgen de lidstaten een statistisch betrouwbare steekproefopzet op basis van de richtsnoeren voor goede praktijken van de Commissie, de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES), het WTECV of andere deskundigenorganen waarop de Europese Commissie een beroep doet. De beschrijving van de steekproefschema's omvat, maar is niet beperkt tot, een omschrijving van de doelstellingen, de opzet, de verwachte obstakels bij uitvoering (waaronder geen antwoord en weigering), de gegevensarchivering, de procedures voor kwaliteitsborging en de analysemethoden. Deze beschrijving omvat eveneens de omschrijving van de steekproefeenheden, de steekproefkaders en de mate waarin de doelpopulatie wordt gedekt (met inbegrip van de criteria voor dekking), stratificatieschema's en steekproefselectiemethoden voor de primaire, de secundaire en de minder belangrijke steekproefeenheden. In de gevallen waarin kwantificering van de doelen mogelijk is, kan het gaan om directe kwantificering, dat wil zeggen vaststelling van steekproefgroottes of steekproefpercentages, of om het aangeven van nauwkeurigheids- en betrouwbaarheidsniveaus. Voor tellingsgegevens geven de lidstaten aan of alle segmenten gedekt zijn, welke delen van de totale populatie ontbreken en hoe deze delen worden ingeschat. Voor steekproefgegevens, waar van toepassing, wordt de kwaliteit aangetoond aan de hand van kwaliteitsindicatoren die de nauwkeurigheid en het risico op vertekening aangeven.

Artikel 6

Beschikbaarheid van gegevens voor de eindgebruikers

Voor de beschrijving van het tijdstip waarop de gegevens ter beschikking van de eindgebruikers zullen worden gesteld, wordt tabel 6A gebruikt.

Artikel 7

Regelingen voor regionale en internationale samenwerking en coördinatie

1.   De lidstaten beschrijven in tabel 7A aan welke relevante regionale en internationale bijeenkomsten zij deelnemen en in tabel 7B hoe follow-up wordt gegeven aan op het niveau van de mariene regio of op EU-niveau overeengekomen aanbevelingen. Indien geen gevolg wordt gegeven aan deze aanbevelingen, lichten de lidstaten de redenen daarvoor toe in de kolom „opmerkingen” van tabel 7B. Ook wordt aangegeven welk effect deze aanbevelingen zullen hebben op de gegevensverzameling.

2.   In tabel 7C vermelden de lidstaten alle belangrijke informatie inzake overeenkomsten met andere lidstaten. Meer bepaald wordt aangegeven welke lidstaat welk deel van de gegevens verzamelt en ervoor zorgt dat de verzameling van alle gegevens is gedekt, wat de duur van de overeenkomst is en welke lidstaat verantwoordelijk is voor het doorsturen van de gegevens aan de eindgebruikers.

3.   Onverminderd de in tabel 10 van het meerjarenprogramma van de Unie vermelde onderzoekssurveys op zee kunnen de lidstaten bij het plannen van de onderzoeksinspanning of de steekproefopzet rekening houden met de behoeften van de eindgebruikers, mits dat geen negatieve impact heeft op de kwaliteit van de resultaten en wordt gecoördineerd op niveau van de mariene regio. De lidstaten kunnen met andere lidstaten in dezelfde regio overeenkomen om bepaalde taken en bijdragen te herverdelen. Indien met andere lidstaten overeenstemming wordt bereikt over de taakverdeling, wordt in tekstvak 1G vermeld wat de (fysieke en/of financiële) bijdrage van elke lidstaat aan elke afzonderlijke survey is, evenals de verplichtingen van elke lidstaat op het vlak van verslaglegging en doorsturen van gegevens.

Artikel 8

Internationale verplichtingen

De lidstaten vermelden alle toepasselijke vereisten inzake gegevensverzameling die uit hun internationale verplichtingen voortvloeien, in de volgende tabellen:

a)

tabel 1A,

b)

tabel 1B,

c)

tabel 1C,

d)

tabel 4A,

e)

tabel 4B,

f)

tabel 7B, en

g)

tabel 7C.

Dit geldt voor de regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB's)/regionale visserijinstanties waarbij deze lidstaten of de Unie verdragsluitende partij zijn, en voor de partnerschapsovereenkomsten inzake duurzame visserij in het kader waarvan hun vloten actief zijn.

Artikel 9

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 19 augustus 2016.

Voor de Commissie

Karmenu VELLA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 149 van 20.5.2014, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22).

(3)  Verordening (EG) nr. 199/2008 van de Raad van 25 februari 2008 betreffende de instelling van een communautair kader voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserijsector en voor de ondersteuning van wetenschappelijk advies over het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 60 van 5.3.2008, blz. 1).

(4)  Uitvoeringsbesluit (EU) 2016/1251 van de Commissie van 12 juli 2016 tot vaststelling van een meerjarenprogramma van de Unie voor de verzameling, het beheer en het gebruik van gegevens in de visserij- en de aquacultuursector voor de periode 2017-2019 (PB L 207 van 1.8.2016, blz. 113).

(5)  Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een controleregeling van de Unie die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1).

(6)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2011 van de Commissie van 8 april 2011 houdende bepalingen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen (PB L 112 van 30.4.2011, blz. 1).


BIJLAGE I

INHOUD

Deel 1:   Biologische gegevens

Tabel 1A: Lijst van vereiste bestanden

Tabel 1B: Planning van de steekproef voor biologische variabelen

Tabel 1C: Steekproefintensiteit voor biologische variabelen

Tabel 1D: Recreatievisserij

Proefstudie 1: Relatief aandeel vangsten van de recreatievisserij in verhouding tot de commerciële visserij

Tabel 1E: Verzameling van gegevens over anadrome en katadrome soorten in zoet water

Tekstvak 1E: Verzameling van gegevens over anadrome en katadrome soorten in zoet water

Tabel 1F: Incidentele bijvangsten van vogels, zoogdieren, reptielen en vis

Proefstudie 2: Niveau van de visserij en impact van visserijactiviteiten op biologische rijkdommen en op het mariene ecosysteem

Tabel 1G: Lijst van onderzoekssurveys op zee

Tekstvak 1G: Lijst van onderzoekssurveys op zee

Tabel 1H: Verzameling en verspreiding van gegevens van onderzoekssurveys

Deel 2:   Gegevens over visserijactiviteiten

Tabel 2A: Strategie voor gegevensverzameling inzake variabelen betreffende visserijactiviteiten

Tekstvak 2A: Strategie voor gegevensverzameling inzake variabelen betreffende visserijactiviteiten

Deel 3:   Economische en sociale gegevens

Tabel 3A: Populatiesegmenten voor de verzameling van sociale en economische gegevens betreffende de visserij

Tekstvak 3A: Populatiesegmenten voor de verzameling van sociale en economische gegevens betreffende de visserij

Proefstudie 3: Gegevens inzake werkgelegenheid per opleidingsniveau en nationaliteit

Tabel 3B: Populatiesegmenten voor de verzameling van economische en sociale gegevens betreffende de aquacultuur

Tekstvak 3B: Populatiesegmenten voor de verzameling van economische en sociale gegevens betreffende de aquacultuur

Proefstudie 4: Milieugegevens inzake aquacultuur

Tabel 3C: Populatiesegmenten voor de verzameling van economische en sociale gegevens betreffende de verwerkende industrie

Tekstvak 3C: Populatiesegmenten voor de verzameling van economische en sociale gegevens betreffende de verwerkende industrie

Deel 4:   Steekproefstrategie voor biologische gegevens van de commerciële visserij

Tabel 4A: Beschrijving van het steekproefplan voor biologische gegevens

Tekstvak 4A: Beschrijving van het steekproefplan voor biologische gegevens

Tabel 4B: Beschrijving van het steekproefkader voor biologische gegevens

Tabel 4C: Gegevens inzake de visserij per lidstaat

Tabel 4D: Aanlandingsplaatsen

Deel 5:   Kwaliteit van de gegevens

Tabel 5A: Kader voor kwaliteitsborging voor biologische gegevens

Tabel 5B: Kader voor kwaliteitsborging voor sociaaleconomische gegevens

Deel 6:   Beschikbaarheid van gegevens

Tabel 6A: Beschikbaarheid van gegevens

Deel 7:   Coördinatie

Tabel 7A: Geplande regionale en internationale coördinatie

Tabel 7B: Follow-up van aanbevelingen en overeenkomsten

Tabel 7C: Bilaterale en multilaterale overeenkomsten

DEEL 1

BIOLOGISCHE GEGEVENS

Tabel 1A

Lijst van vereiste bestanden

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Reference years

Species

Region

RFMO/RFO/IO

Area/Stock

Selected for sampling (Y/N)

Average landings in the reference years (tons)

EU TAC (if any) (%)

Share (%) in EU landings

Threshold (Y/N)

Comments

GBR

2013-2015

Gadus morhua

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES

IIIa, IV, VIId

Y

180

8

 

 

 

GBR

2013-2015

Solea solea

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

ICES

VIIa

Y

515

16

 

 

 

GBR

2013-2015

Solea solea

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

ICES

VIIe

N

75

3

 

 

 

GBR

2013-2015

Nephrops norvegicus

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES

IV, FU 33

Y

150

6

 

 

 

ITA

2013-2015

Boops boops

Middellandse Zee en Zwarte Zee

GFCM

GSA17

N

240

 

7

 

 

ESP

2013-2015

Merluccius merluccius

Middellandse Zee en Zwarte Zee

GFCM

GSA06

Y

3 500

 

60

 

 

ESP

2013-2015

Merluccius merluccius

Middellandse Zee en Zwarte Zee

GFCM

GSA07

Y

3 500

 

60

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 2, onder a), i), ii) en iii), van het meerjarenprogramma van de Unie en aan de artikelen 2, 3 en 8 van het onderhavige besluit. Deze tabel is bedoeld als nadere omschrijving van de gegevens die moeten worden verzameld volgens de tabellen 1A, 1B en 1C van het meerjarenprogramma van de Unie. Gebruik deze tabel om een overzicht te geven van de verzameling van gegevens op het niveau van het gebied/bestand. Van alle exemplaren die deel hebben uitgemaakt van de steekproef, moet waar mogelijk de soort en de lengte worden bepaald.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (LS)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Reference years (Referentiejaren)

De lidstaat vermeldt het jaar (de jaren) waarnaar de gegevens daadwerkelijk verwijzen. De lidstaat kiest de drie recentste jaren met beschikbare gegevens. Vermeld het (de) referentieja(a)r(en) als „2013-2015”.

Species (Soorten)

De lidstaat vermeldt voor alle gebieden waar zijn vissersvloot actief is, de (Latijnse) naam van de soorten/bestanden waarvoor een steekproef met biologische variabelen verplicht is overeenkomstig de tabellen 1A, 1B en 1C van het meerjarenprogramma van de Unie.

Region (Regio)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 5C van het meerjarenprogramma van de Unie (niveau II). Indien de informatie op alle regio's betrekking heeft, vermeld dan „all regions” (alle regio's).

RFMO/RFO/IO

De lidstaat gebruikt het acroniem van de regionale organisatie voor visserijbeheer (Regional Fisheries Management Organisation — RFMO), de regionale visserijorganisatie (Regional Fisheries Organisation — RFO) of internationale organisatie (International Organisation — IO) die bevoegd is voor het beheer/advies inzake de soort/het bestand.

Bv. RFMO: ICCAT, GFCM, NAFO

Bv. RFO: CECAF

Bv. IO: ICES

Indien geen RFMO, RFO of IO van toepassing is, vermeld dan „NA” (not applicable — niet van toepassing).

Area/Stock (Gebied/bestand)

De lidstaat vermeldt het gebied van de vermelde soorten/bestanden overeenkomstig de tabellen 1A, 1B en 1C van het meerjarenprogramma van de Unie (bv. GSA 16; ICES-gebieden I, II; ICES-gebieden IIIa, IV, VIId enz.).

Selected for sampling (Geselecteerd voor de steekproef) (Y/N)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of de soort/het bestand is geselecteerd voor de steekproef. Vermeld „Y” (ja) indien de soort/het bestand is geselecteerd voor de steekproef voor ten minste één variabele van tabel 1B van deze bijlage.

Average landings in the reference years (tons) (Gemiddelde aanlandingen in de referentiejaren (ton))

Gemiddelde aanlandingen voor elke soort en elk bestand voor de recentste 3-jarige referentieperiode. De lidstaat geeft de aanlandingsgegevens op de volgende manier weer:

 

indien de soort helemaal niet is aangeland, schrijf dan „none” (geen);

 

indien de gemiddelde aanlandingen minder dan 200 ton bedragen, vermeld dan niet het gemiddelde aantal aanlandingen, maar schrijf „< 200”;

 

indien de gemiddelde aanlandingen meer dan 200 ton bedragen, vermeld dan het gemiddelde aantal aanlandingen voor de recentste 3-jarige referentieperiode. De gemiddelde aantallen van de aanlandingen mogen worden afgerond tot op de dichtstbijzijnde 5 of 10 ton.

EU TAC (if any) (EU TAC (indien van toepassing))

(%)

Enkel van toepassing voor bestanden waarvoor TAC- en quotaverordeningen gelden. De lidstaat vermeldt in deze kolom:

„none” (geen) indien de lidstaat geen aandeel heeft in de EU-TAC voor het betrokken bestand;

het precieze aandeel indien de lidstaat een aandeel heeft in de EU-TAC voor het betrokken bestand.

Share (%) in EU landings (Aandeel (%) in de EU-aanlandingen)

Van toepassing voor i) alle bestanden in de Middellandse Zee en ii) alle bestanden buiten de Middellandse Zee waarvoor nog geen TAC's zijn vastgesteld. De lidstaat vermeldt in deze kolom:

„none” (geen) indien de lidstaat geen aanlandingen voor het betrokken bestand heeft;

het precieze aandeel indien de lidstaat aanlandingen heeft voor het betrokken bestand, ingeval de lidstaat een drempel wenst toe te passen.

Threshold (Drempel) (Y/N)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of voor de vermelde soort/het vermelde bestand een drempel van toepassing is overeenkomstig hoofdstuk V van het meerjarenprogramma van de Unie.

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.


Tabel 1B

Planning van de steekproef voor biologische variabelen

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Species

Region

RFMO/RFO/IO

Area/Stock

Frequency

Length

Age

Weight

Sex ratio

Sexual maturity

Fecundity

Comments

2017

2018

2019

2017

2018

2019

2017

2018

2019

2017

2018

2019

2017

2018

2019

2017

2018

2019

 

PRT

Pleuronectes platessa

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES

IV

 

 

 

 

 

 

 

X

 

 

X

 

 

X

 

 

NA

 

PRT

Nephrops norvegius

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

ICES

FU 7

 

 

 

 

 

 

 

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

ESP

Merluccius merluccius

Middellandse Zee en Zwarte Zee

GFCM

GSA06

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

ESP

Merluccius merluccius

Middellandse Zee en Zwarte Zee

GFCM

GSA07

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 2, onder a), i), ii) en iii), van het meerjarenprogramma van de Unie en aan de artikelen 2, 3 en 8 van het onderhavige besluit. Deze tabel is bedoeld als nadere omschrijving van de gegevens die moeten worden verzameld volgens de tabellen 1A, 1B en 1C van het meerjarenprogramma van de Unie. Voor de in deze tabel vermelde soorten moeten biologische parameters (lengte, leeftijd, gewicht, geslachtsverhouding, geslachtsrijpheid en vruchtbaarheid) worden verzameld. Vermeld bij elke parameter en bij elk jaar een „X” indien gegevensverzameling heeft plaatsgevonden of gepland is. Uit deze tabel moet blijken in welk(e) ja(a)r(en) gegevens worden/zullen worden verzameld door de lidstaat.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Species (Soorten)

De lidstaat vermeldt voor alle gebieden waar zijn vissersvloot actief is, de (Latijnse) naam van de soorten/bestanden waarvoor een steekproef met biologische variabelen verplicht is overeenkomstig de tabellen 1A, 1B en 1C van het meerjarenprogramma van de Unie.

Region (Regio)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 5C van het meerjarenprogramma van de Unie (niveau II). Indien de informatie op alle regio's betrekking heeft, vermeld dan „all regions” (alle regio's).

RFMO/RFO/IO

De lidstaat gebruikt het acroniem van de regionale organisatie voor visserijbeheer (Regional Fisheries Management Organisation — RFMO), de regionale visserijorganisatie (Regional Fisheries Organisation — RFO) of internationale organisatie (International Organisation — IO) die bevoegd is voor het beheer/advies inzake de soort/het bestand.

Bv. RFMO: ICCAT, GFCM, NAFO

Bv. RFO: CECAF

Bv. IO: ICES

Indien geen RFMO, RFO of IO van toepassing is, vermeld dan „NA” (not applicable — niet van toepassing).

Area/Stock (Gebied/bestand)

De lidstaat vermeldt de visgrond van de vermelde soort of het vermelde bestand (bv. GSA 16; ICES-gebieden I, II; ICES-gebieden IIIa, IV, VIId enz.).

Frequency (Frequentie)

De lidstaat vermeldt hoe vaak de bemonstering zal plaatsvinden („M” voor maandelijks, „Q” voor driemaandelijks, „A” voor jaarlijks of „O” voor een andere frequentie). Gelieve in het laatste geval te specificeren.

Length (Lengte)

De lidstaat vermeldt het (de) ja(a)r(en) waarin gegevens over de lengte zullen worden verzameld.

Age (Leeftijd)

De lidstaat vermeldt het (de) ja(a)r(en) waarin gegevens over de leeftijd zullen worden verzameld.

Weight (Gewicht)

De lidstaat vermeldt het (de) ja(a)r(en) waarin gegevens over het gewicht zullen worden verzameld.

Sex ratio (Geslachtsverhouding)

De lidstaat vermeldt het (de) ja(a)r(en) waarin gegevens over de geslachtsverhouding (verhouding mannelijke/vrouwelijke exemplaren) zullen worden verzameld.

Sexual maturity (Geslachtsrijpheid)

De lidstaat vermeldt het (de) ja(a)r(en) waarin gegevens over de geslachtsrijpheid zullen worden verzameld.

Fecundity (Vruchtbaarheid)

De lidstaat vermeldt het (de) ja(a)r(en) waarin gegevens over de vruchtbaarheid zullen worden verzameld.

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.


Tabel 1C

Steekproefintensiteit voor biologische variabelen

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

MS partcipating in sampling

Sampling year

Species

Region

RFMO/RFO/IO

Area/Stock

Variables

Data sources

Planned minimum no of individuals to be measured at the national level

Planned minimum no of individuals to be measured at the regional level

Comments

FRA

FRA-GBR-BEL

2017

Solea solea

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES

IIIa, IV, VIId

leeftijd

Commerciële visserij

 

 

 

FRA

FRA-GBR-BEL

2017

Solea solea

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES

IIIa, IV, VIId

geslacht

Surveys

 

 

 

FRA

FRA-GBR-BEL

2017

Solea solea

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES

IIIa, IV, VIId

geslachtsrijpheid

Commerciële visserij

 

 

 

FRA

FRA-GBR-BEL

2017

Solea solea

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES

IIIa, IV, VIId

lengte

Commerciële visserij

 

 

 

FRA

FRA

2017

Merluccius merluccius

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

ICES

IIIa, IV, VI, VII, VIIIab

 

Commerciële visserij

 

 

 

FRA

FRA

2017

Merluccius merluccius

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

ICES

IIIa, IV, VI, VII, VIIIab

 

Surveys

 

 

 

FRA

FRA

2017

Merluccius merluccius

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

ICES

IIIa, IV, VI, VII, VIIIab

 

Surveys

 

 

 

FRA

FRA

2017

Parapenaeus longirostris

Middellandse Zee en Zwarte Zee

GFCM

GSA09

 

Commerciële visserij

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 2, onder a), i), ii) en iii), en hoofdstuk IV van het meerjarenprogramma van de Unie en aan artikel 2, artikel 4, lid 1, en artikel 8 van het onderhavige besluit. Deze tabel is bedoeld als nadere omschrijving van de gegevens die moeten worden verzameld volgens de tabellen 1A, 1B en 1C van het meerjarenprogramma van de Unie. Hiermee wordt de steekproefstrategie met betrekking tot de biologische variabelen toegelicht.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

MS participating in sampling (Lidstaten die deelnemen aan de steekproef)

Indien de steekproef is uitgevoerd in het kader van een regionaal gecoördineerd programma, moeten alle deelnemende lidstaten worden vermeld. In het andere geval wordt de lidstaat vermeld die verantwoordelijk is voor de steekproef. Links naar geplande regionale en internationale coördinatie of bilaterale en multilaterale overeenkomsten worden, indien beschikbaar, vermeld bij „Comments” (opmerkingen).

Sampling year (Steekproefjaar)

De lidstaat vermeldt het jaar (de jaren) waarin de steekproef voor een bepaalde doelstelling is gepland. Voor elk jaar wordt een nieuwe regel begonnen in de tabel. Alle betrokken jaren worden opgenomen.

Species (Soorten)

De lidstaat vermeldt voor alle gebieden waar zijn vissersvloot actief is, de (Latijnse) naam van de soorten/bestanden waarvoor een steekproef met biologische variabelen verplicht is overeenkomstig de tabellen 1A, 1B en 1C van het meerjarenprogramma van de Unie.

Region (Regio)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 5C van het meerjarenprogramma van de Unie (niveau II). Indien de informatie op alle regio's betrekking heeft, vermeld dan „all regions” (alle regio's).

RFMO/RFO/IO

De lidstaat gebruikt het acroniem van de regionale organisatie voor visserijbeheer (Regional Fisheries Management Organisation — RFMO), de regionale visserijorganisatie (Regional Fisheries Organisation — RFO) of internationale organisatie (International Organisation — IO) die bevoegd is voor het beheer/advies inzake de soort/het bestand.

Bv. RFMO: ICCAT, GFCM, NAFO

Bv. RFO: CECAF

Bv. IO: ICES

Indien geen RFMO, RFO of IO van toepassing is, vermeld dan „NA” (not applicable — niet van toepassing).

Area/Stock (Gebied/bestand)

De lidstaat vermeldt de visgrond van de vermelde soort of het vermelde bestand (bv. GSA 16; ICES-gebieden I, II; ICES-gebieden IIIa, IV, VIId enz.).

Variables (Variabelen)

De lidstaat vermeldt de variabelen lengte, leeftijd, gewicht, geslachtsverhouding, geslachtsrijpheid en vruchtbaarheid, als weergegeven in tabel 1B van deze bijlage. Een combinatie van de soorten en de variabelen als weergegeven in tabel 1B van deze bijlage dient overeen te komen met deze informatie.

Data sources (Gegevensbronnen)

De lidstaat beschrijft met enkele trefwoorden de belangrijkste gegevensbronnen (surveys, commerciële steekproeven, marktbemonstering, teruggooibemonstering enz.). De lidstaat geeft de geplande steekproef voor „commercial fisheries” (commerciële visserij) en voor „surveys” afzonderlijk weer.

Planned minimum no of individuals to be measured at the national level (Gepland minimumaantal exemplaren dat op nationaal niveau zal worden gemeten)

De lidstaat vermeldt het totale geplande minimumaantal vissen dat op nationaal niveau zal worden gemeten. Gebruik de „comments” (opmerkingen) voor een korte omschrijving van de methodologie die is toegepast om deze waarden te verkrijgen (bv. vorige steekproef, simulatie enz.).

Planned minimum no of individuals to be measured at the regional level (Gepland minimumaantal exemplaren dat op regionaal niveau zal worden gemeten)

De lidstaat vermeldt het geplande minimumaantal vissen dat zal worden bemonsterd als onderdeel van een regionaal gecoördineerd programma (indien van toepassing). Indien niet van toepassing, vermeld dan „NA”. Gebruik de „Comments” (opmerkingen) voor een korte omschrijving van de methodologie die is toegepast om deze waarden te verkrijgen (bv. vorige steekproef, simulatie enz.).

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.


Tabel 1D

Recreatievisserij

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Sampling year

Area/EMU

RFMO/RFO/IO

Species

Applicable (Species present in the MS?)

Reasons for not sampling

Threshold (Y/N)

Annual estimate of catch? (Y/N)

Annual percentage of released catch? (Y/N)

Collection of catch composition data? (Y/N)

Type of Survey

Comments

GBR

2017

Nooordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES

Gadus morhua

Y

 

 

Y

Y

Y

Nationale ramingen aantal visreizen & onderzoek ter plaatse vangst per inspanningseenheid

 

NLD

2017

Nooordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES

Anguilla anguilla

Y

 

 

Y

Y

Y

Nationale ramingen aantal hengelaars & dagboeken van hengelaars

 

GBR

2017

Nooordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES

Haaien

N

 

 

Y

Y

Y

Nationale ramingen aantal visreizen & onderzoek ter plaatse vangst per inspanningseenheid

 

DEU

2017

Oostzee

ICES

Elasmobranchii

Y

Geen vangsten

 

N

N

 

 

 

 

 

Oostzee

ICES

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Oostzee

ICES

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

ICES

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

ICES

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

ICES

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Middellandse Zee en Zwarte Zee n

GFCM

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Middellandse Zee en Zwarte Zee

GFCM

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Middellandse Zee en Zwarte Zee

GFCM

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 2, onder a), iv), van het meerjarenprogramma van de Unie en aan de artikelen 2 en 3 en artikel 4, lid 1, van het onderhavige besluit. Deze tabel is bedoeld als nadere omschrijving van de gegevens die moeten worden verzameld volgens tabel 3 van het meerjarenprogramma van de Unie, waaronder voor anadrome en katadrome soorten ook bij recreatievisserij gevangen zout- en zoetwatervis.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Sampling year (Steekproefjaar)

De lidstaat vermeldt het jaar waarin de steekproef is gepland.

Area/EMU (Gebied/palingbeheereenheid)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 3 van het meerjarenprogramma van de Unie.

Vermeld voor paling de palingbeheereenheid (Eel Management Unit — EMU).

RFMO/RFO/IO

De lidstaat gebruikt het acroniem van de regionale organisatie voor visserijbeheer (Regional Fisheries Management Organisation — RFMO), de regionale visserijorganisatie (Regional Fisheries Organisation — RFO) of internationale organisatie (International Organisation — IO) die bevoegd is voor het beheer/advies inzake de soort/het bestand.

Bv. RFMO: ICCAT, GFCM, NAFO

Bv. RFO: CECAF

Bv. IO: ICES

Indien geen RFMO, RFO of IO van toepassing is, vermeld dan „NA” (not applicable — niet van toepassing).

Species (Soorten)

De lidstaat vermeldt de (waar mogelijk Latijnse) naam van de soorten waarvoor een steekproef bij de recreatievisserij verplicht is overeenkomstig tabel 3 van het meerjarenprogramma van de Unie, of die naar voren zijn gekomen bij de proefstudies en/of beheersbehoeften voor de recreatievisserij (per regio). Alle soorten worden opgenomen, met inbegrip van die welke niet in de lidstaat aanwezig zijn.

Applicable (Species present in the MS?) (Van toepassing? (Soort aanwezig in de lidstaat?))

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of de soort in de lidstaat aanwezig is.

Reasons for not sampling (Redenen waarom geen steekproef is verricht)

Indien de soort in de lidstaat aanwezig is, maar geen gegevens verzameld zijn, vermeldt de lidstaat de reden(en) (vrije tekst) waarom deze soort niet is bemonsterd, met specifieke referenties waar van toepassing (bv. soort niet aanwezig in het gebied, regel-/wetgeving van het land, voldoen aan de vereiste drempel enz.).

Threshold (Drempel) (Y/N)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of voor de vermelde soort een drempel van toepassing is overeenkomstig hoofdstuk V van het meerjarenprogramma van de Unie.

Annual estimate of catch? (Jaarlijkse raming van de vangsten?) (Y/N)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of voor de vermelde soort de jaarlijkse raming van de vangsten (gewicht en/of aantallen) is gepland.

Annual percentage of released catch? (Jaarlijks percentage vrijgelaten vangsten?) (Y/N)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of voor de vermelde soort het jaarlijkse percentage vrijgelaten vangsten (percentage vrijgelaten vissen) is gepland.

Collection of catch composition data? (Verzameling van gegevens over de vangstsamenstelling?) (Y/N)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of voor de vermelde soort de vangstsamenstelling (bv. lengtestructuur) is gepland.

Type of Survey (Soort survey)

De lidstaat vermeldt het soort survey dat zal worden verricht om gegevens te verzamelen over de recreatievisserij (bv. onderzoek ter plaatse, telefonisch onderzoek, dagboeken van hengelaars enz. of een combinatie daarvan).

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.

Proefstudie 1

Relatief aandeel vangsten van de recreatievisserij in verhouding tot de commerciële visserij

Algemene opmerking: Met dit vak wordt voldaan aan hoofdstuk V, punt 4, van het meerjarenprogramma van de Unie en aan artikel 2 en artikel 4, lid 3, onder a), van het onderhavige besluit.

1.

Doel van de proefstudie

2.

Duur van de proefstudie

3.

Methodologie en verwachte resultaten van de proefstudie

(max. 900 woorden)

Tabel 1E

Verzameling van gegevens over anadrome en katadrome soorten in zoet water

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Sampling period

Area

RFMO/RFO/IO

Species

Applicable (Y/N)

Reasons for not sampling

Water Body

Life stage

Fishery/Independent data collection

Method

Unit

Planned nos

Frequency

Comments

FIN

2017-2020

Oostzee

NASCO

Salmo salar

 

 

RIVIER AAA

jonge zalm („parr”)

I

elektrovisserij

aantal locaties

40

 

 

FIN

2017-2020

Oostzee

NASCO

Salmo salar

 

 

RIVIER AAA

jonge zalm („smolt”)

I

tonnara

aantal smolts

4 000

 

 

FIN

2017-2020

Oostzee

NASCO

Salmo salar

 

 

RIVIER AAA

volwassen

I

teller

aantal tellers

1

 

 

FIN

2017-2020

Oostzee

NASCO

Salmo salar

 

 

RIVIER AAA

volwassen

F

steekproef

aantal steekproeven

100

 

 

FIN

2017-2020

Oostzee

ICES

Anguilla anguilla

 

 

RIVIER EEE

glasaal

I

elektrovisserij

aantal locaties

40

 

 

FIN

2017-2020

Oostzee

ICES

Anguilla anguilla

 

 

RIVIER EEE

gele aal

I

tonnara

aantal smolts s

4 000

 

 

FIN

2017-2020

Oostzee

ICES

Anguilla anguilla

 

 

RIVIER EEE

zilveraal

I

teller

aantal tellers

1

 

 

GBR

2017-2020

Noordelijk deel VK

ICES

Anguilla anguilla

 

 

NA

glasaal

F

steelproef

aantal steekproeven

100

 

 

GBR

2017-2020

Noordelijk deel VK

ICES

Anguilla anguilla

 

 

NA

gele aal

I

tonnara

aantal tonnara's

1

 

 

GBR

2017-2020

Noordelijk deel VK

ICES

Anguilla anguilla

 

 

NA

gele aal

I

elektrovisserij

aantal locaties

20

 

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 2, onder b) en c), van het meerjarenprogramma van de Unie en aan de artikelen 2 en 3 en artikel 4, lid 1, van het onderhavige besluit. Deze tabel is bedoeld als nadere omschrijving van de gegevens die moeten worden verzameld volgens tabel 1E van het meerjarenprogramma van de Unie. Gebruik deze tabel om een overzicht te geven van de gegevens die over de commerciële zoetwatervisserij op anadrome en katadrome soorten worden verzameld.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Sampling period (Steekproefperiode)

De lidstaat vermeldt de periode waarin de steekproef is gepland.

Area (Gebied)

Vermeld voor paling de palingbeheereenheid.

In alle andere gevallen wordt het stroomgebied vermeld.

RFMO/RFO/IO

De lidstaat gebruikt het acroniem van de regionale organisatie voor visserijbeheer (Regional Fisheries Management Organisation — RFMO), de regionale visserijorganisatie (Regional Fisheries Organisation — RFO) of internationale organisatie (International Organisation — IO) die bevoegd is voor het beheer/advies inzake de soort/het bestand.

Bv. RFMO: ICCAT, GFCM, NAFO

Bv. RFO: CECAF

Bv. IO: ICES

Indien geen RFMO, RFO of IO van toepassing is, vermeld dan „NA” (not applicable — niet van toepassing).

Species (Soorten)

De lidstaat vermeldt de (Latijnse) naam van de soorten. Alle soorten worden opgenomen, met inbegrip van die welke niet in de lidstaat aanwezig zijn.

Applicable (Van toepassing?) (Y/N)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of de soort in de lidstaat aanwezig is, dan wel of de visserij op deze soort verboden is.

Reasons for not sampling (Redenen waarom geen steekproef is verricht)

Indien de soort in de lidstaat aanwezig is, maar geen gegevens verzameld zijn, vermeldt de lidstaat de reden(en) (vrije tekst) waarom deze soort niet is bemonsterd (bv. soort niet aanwezig in het gebied; regel-/wetgeving in de lidstaat; voldoen aan de vereiste drempel enz.).

Water Body (Waterlichaam)

De lidstaat vult de naam van de gekozen rivier/het gekozen systeem in (bv. indexrivier).

Life stage (Levensfase)

De lidstaat vermeldt de levensfase van de soort (bv. volwassen, glasaal, zilveraal enz.).

Fishery/Independent data collection (Bron data: visserij/onafhankelijk)

De lidstaat geeft aan of de gegevens van commerciële vangsten („F” — visserij) afkomstig zijn dan wel van andere bronnen („I” — onafhankelijk).

Method (Methode)

De lidstaat duidt de bron(nen) van de de gegevens aan (bv. tonnara, teller, logboeken enz. of een combinatie van deze methoden).

Unit (Eenheid)

Voor elke methode wordt de geplande eenheid voor gegevensrapportering aangegeven (bv. aantal tonnara's, aantal tellers, aantal locaties elektrovisserij enz.).

Planned nos (Gepland aantal)

De lidstaat vermeldt de geplande kwantitatieve doelstelling (in aantallen) voor de gekozen eenheid.

Frequency (Frequentie)

De lidstaat vermeldt hoe vaak de bemonstering zal plaatsvinden („M” voor maandelijks, „Q” voor driemaandelijks, „A” voor jaarlijks of „O” voor een andere frequentie). Gelieve in het laatste geval te specificeren.

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.

Tekstvak 1E

Verzameling van gegevens over anadrome en katadrome soorten in zoet water

Algemene opmerking: Met dit vak wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 2, onder b) en c), van het meerjarenprogramma van de Unie en aan artikel 2 van het onderhavige besluit.

Voor de gegevensverzameling geselecteerde methode.

(max. 250 woorden per gebied)

Tabel 1F

Incidentele bijvangsten van vogels, zoogdieren, reptielen en vis

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Sampling period/year(s)

Region

RFMO/RFO/IO

Sub-area / Fishing ground

Scheme

Stratum ID code

Group of vulnerable species

Expected occurence of recordings

Comments

FRA

2017-2018

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES

 

demersale soorten op zee

SCT SD1-5

vogels

 

 

FRA

2017-2018

Middellandse en Zwarte Zee

GFCM

 

 

 

 

 

 

FRA

2017-2018

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES

 

 

 

 

 

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 3, onder a), van het meerjarenprogramma van de Unie en aan artikel 2 van het onderhavige besluit. Deze tabel is bedoeld als nadere omschrijving van de gegevens die moeten worden verzameld volgens tabel 1D van het meerjarenprogramma van de Unie. Hiermee wordt de geplande steekproefstrategie toegelicht.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Sampling period/year(s) (Steekproefperiode/-jaar (jaren))

De lidstaat vermeldt de periode waarin de steekproef is gepland. Vermeld het (de) steekproefja(a)r(en) als volgt: „2017-2018”.

Region (Regio)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 5C van het meerjarenprogramma van de Unie (niveau II). Indien de informatie op alle regio's betrekking heeft, vermeld dan „all regions” (alle regio's).

RFMO/RFO/IO

De lidstaat gebruikt het acroniem van de regionale organisatie voor visserijbeheer (Regional Fisheries Management Organisation — RFMO), de regionale visserijorganisatie (Regional Fisheries Organisation — RFO) of internationale organisatie (International Organisation — IO) die bevoegd is voor het beheer/advies inzake de soort/het bestand.

Bv. RFMO: ICCAT, GFCM, NAFO

Bv. RFO: CECAF

Bv. IO: ICES

Indien geen RFMO, RFO of IO van toepassing is, vermeld dan „NA” (not applicable — niet van toepassing).

Sub-area/Fishing ground (Deelgebied/visgrond)

De lidstaat vermeldt de visgrond van de vermelde soort of het vermelde bestand (bv. GSA 16; ICES-gebieden I, II; ICES-gebieden IIIa, IV, VIId enz.).

Scheme (Schema)

De lidstaat vermeldt het steekproefschema: „at markets” (op de markt), „at sea” (op zee), een combinatie van beide methoden of „other” (andere). De waarden dienen overeen te komen met die van tabellen 4A en 4B van deze bijlage, tenzij gerichte schema's zijn ingesteld.

Stratum ID code (Stratumcode)

De lidstaat duidt elk stratum binnen het schema aan met een unieke code. De waarden dienen overeen te komen met die van tabellen 4A en 4B van deze bijlage, tenzij gerichte schema's zijn ingesteld.

Group of vulnerable species (Groep kwetsbare soorten)

De lidstaat vermeldt de groep soorten op basis van hoofdstuk III, punt 3, onder a), van het meerjarenprogramma van de Unie.

Expected occurence of recordings (Verwacht aantal registraties)

De lidstaat vermeldt het verwachte aantal registraties voor exemplaren die zijn gevangen als incidentele bijvangsten, met inbegrip van vrijlatingen, overeenkomstig tabel 1D van het meerjarenprogramma van de Unie. Vul (+/-) aantal of „X” in.

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.

Proefstudie 2

Niveau van de visserij en impact van visserijactiviteiten op biologische rijkdommen en op het mariene ecosysteem

Algemene opmerking: Met dit vak wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 3, onder c), van het meerjarenprogramma van de Unie en aan artikel 2 en artikel 4, lid 3, onder b), van het onderhavige besluit.

1.

Doel van de proefstudie

2.

Duur van de proefstudie

3.

Methodologie en verwachte resultaten van de proefstudie

(max. 900 woorden)

Tabel 1G

Lijst van onderzoekssurveys op zee

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Name of survey

Acronym

Mandatory (Y/N)

Threshold (Y/N)

Agreed at RCG level

MS participation

Area(s) covered

Period (Month)

Frequency

Days at sea planned

Type of sampling activities

Planned target

Map

Relevant international planning group - RFMO/RFO/IO

International database

Comments

NLD

Demersal Young Fish Survey

 

 

 

 

 

IVc

sept-okt

jaarlijks

10

jaarlijks

33

Fig 7.1

ICES PGIPS

 

 

NLD

NS Herring Acoustic Survey

 

 

 

 

 

IIIa, IV

juli

jaarlijks

15

aantal echo's

50

Fig 7.2

ICES PGIPS

 

 

NLD

NS Herring Acoustic Survey

 

 

 

 

 

IIIa, IV

juli

X

15

planktontrekken

15

Fig 7.2

ICES PGIPS

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan hoofdstuk IV en hoofdstuk V van het meerjarenprogramma van de Unie en aan de artikelen 2 en 3 van het onderhavige besluit. Deze tabel is bedoeld om nader te omschrijven welke in tabel 10 van het meerjarenprogramma van de Unie bedoelde onderzoekssurveys op zee en welke aanvullende surveys door de lidstaat zullen worden uitgevoerd.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Name of survey (Naam van de survey)

De lidstaat vult de naam van de survey in. Voor verplichte surveys moet de naam worden gebruikt die is vermeld in tabel 10 van het meerjarenprogramma van de Unie.

Acronym (Acroniem)

De lidstaat vult het acroniem van de survey in. Voor verplichte surveys moet het acroniem worden gebruikt dat is vermeld in tabel 10 van het meerjarenprogramma van de Unie.

Mandatory (Verplicht) (Y/N)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of de survey is opgenomen in tabel 10 van het meerjarenprogramma van de Unie.

Threshold (Drempel) (Y/N)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of een drempel van toepassing is overeenkomstig hoofdstuk V, punt 7, van het meerjarenprogramma van de Unie. Bij „Y”, beschrijf meer gedetailleerd in tekstvak 1G van deze bijlage.

Agreed at RCG level (Overeengekomen op RCG-niveau)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of de survey is overeengekomen op het niveau van de mariene regio.

MS participation (Deelname LS)

Geef aan of (een) andere lidsta(a)t(en) deelneemt/deelnemen aan de survey en zo ja, in welke vorm: „F” (financieel), „T” (technisch), „E” (inspanning) of „C” (een combinatie). Beschrijf meer gedetailleerd in tekstvak 1G van deze bijlage. Indien geen andere lidstaten deelnemen aan de survey, dient hier „NA” (not applicable — niet van toepassing) te worden ingevuld.

Area(s) covered (Betrokken gebied(en))

De lidstaat vermeldt de gebieden waarop de survey betrekking zal hebben. Voor verplichte surveys moet het gebied overeenkomen met dat in tabel 10 van het meerjarenprogramma van de Unie.

Period (Month) (Periode (maand))

De lidstaat vermeldt de periode (maanden) waarop de survey betrekking zal hebben. Voor verplichte surveys moet de periode dezelfde zijn als die in tabel 10 van het meerjarenprogramma van de Unie.

Frequency (Frequentie)

De lidstaat vermeldt de frequentie van de survey: „Annual” (jaarlijks), „Biennial” (tweejaarlijks), „Triennial” (driejaarlijks) enz.

Days at sea planned (Gepland aantal zeedagen)

De lidstaat vermeldt het op nationaal niveau geplande aantal zeedagen.

Type of sampling activities (Soort steekproefactiviteiten)

De lidstaat vermeldt voor de hoofdactiviteiten om welk soort steekproefactiviteiten het gaat. De hoofdactiviteiten zijn die welke in de desbetreffende met de planning van de survey belaste groep zijn overeengekomen, in tegenstelling tot aanvullende steekproefactiviteiten. Begin een nieuwe regel voor elke soort steekproefactiviteit. De lidstaat wordt verzocht de volgende categorieën te gebruiken: vistrekken, CTD (Conductivity Temperature Density), planktontrekken enz.

Planned target (Gepland doel)

De lidstaat vermeldt het aantal geplande steekproefactiviteiten.

Map (Kaart)

De lidstaat voegt een verwijzing naar de kaart, als opgenomen in tekstvak 1G van deze bijlage, toe.

Relevant international planning group (Betrokken internationale planningsgroep) — RFMO/RFO/IO

De lidstaat vermeldt de betrokken internationale groep die belast is met de planning van de survey en de overeenkomstige RFMO/RFO/IO.

De lidstaat gebruikt het acroniem van de regionale organisatie voor visserijbeheer (Regional Fisheries Management Organisation — RFMO), de regionale visserijorganisatie (Regional Fisheries Organisation — RFO) of internationale organisatie (International Organisation — IO) die bevoegd is voor het beheer/advies inzake de soort/het bestand.

Bv. RFMO: ICCAT, GFCM, NAFO

Bv. RFO: CECAF

Bv. IO: ICES

Indien geen RFMO, RFO of IO van toepassing is, vermeld dan „NA” (not applicable — niet van toepassing).

International database (Internationale databank)

De lidstaat vermeldt de naam van de internationale databank met betrekking tot de in het kader van de onderzoekssurvey verzamelde gegevens of vermeldt „no existing database” (geen bestaande databank). Hiermee wordt enkel bevestigd of een dergelijke internationale databank bestaat, niet of de gegevens al dan niet zijn opgenomen in de databank.

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.

Tekstvak 1G

Lijst van onderzoekssurveys op zee

Algemene opmerking: Met dit vak wordt voldaan aan hoofdstuk IV van het meerjarenprogramma van de Unie en aan artikel 2 en artikel 7, lid 3, van het onderhavige besluit. Het is bedoeld om nader te omschrijven welke in tabel 10 van het meerjarenprogramma van de Unie genoemde onderzoekssurveys op zee zullen worden uitgevoerd. De lidstaten geven aan of de survey is opgenomen in tabel 10 van het meerjarenprogramma van de Unie dan wel of het om een aanvullende survey gaat.

1.

Doelstellingen van de survey.

2.

Beschrijving van de methoden die bij de survey worden gebruikt. Voor verplichte surveys: een link naar de handboeken. Voeg een grafische voorstelling (kaart) toe.

3.

Beschrijf voor internationaal gecoördineerde surveys de deelnemende lidstaten/vaartuigen en de betrokken internationale groep die belast is met de planning van de survey.

4.

Beschrijf waar van toepassing de internationale taakverdeling (fysiek en/of financieel) en de toegepaste overeenkomst inzake kostendeling.

5.

Licht toe waar drempels van toepassing zijn.

(max. 450 woorden per survey)

Tabel 1H

Verzameling en verspreiding van gegevens van onderzoekssurveys

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Name of survey

Acronym

Type of data collected

Core/Additional variable

Used as basis for advice (Y/N)

Comments

NLD

North Sea IBTS

IBTS_NS_Q1

biologische gegevens voor kabeljauw IVa

C

Y

 

NLD

North Sea IBTS

IBTS_NS_Q1

biologische gegevens voor sprot IVa

C

Y

 

NLD

North Sea IBTS

IBTS_NS_Q1

haringlarven

C

Y

 

NLD

North Sea IBTS

IBTS_NS_Q1

CTD per trek

A

N

 

NLD

North Sea IBTS

IBTS_NS_Q1

zwerfvuil per trek

A

N

 

NLD

North Sea IBTS

IBTS_NS_Q1

benthos in het trawlnet

A

N

 

NLD

Internation Blue whiting Acoustic survey

BWAS

akoestische/biologische gegevens blauwe wijting

C

Y

 

NLD

Internation Blue whiting survey

BWAS

observatie van zeezoogdieren

A

N

 

NLD

International Mackerel and Horse Mackerel Egg Survey

MEGS

eiproductie makreel

C

Y

 

NLD

International Mackerel and Horse Mackerel Egg Survey

MEGS

CTD per trek

C

Y

 

ITA

Mediterranean international bottom trawl survey

MEDITS

biologische gegevens voor horsmakreel

C

Y

 

ITA

Mediterranean international bottom trawl survey

MEDITS

biologische gegevens voor mul

C

Y

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan hoofdstuk IV van het meerjarenprogramma van de Unie. Deze tabel is bedoeld om nader te omschrijven welke gegevens moeten worden verzameld in het kader van de in tabel 1G van deze bijlage vermelde onderzoekssurveys op zee.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Name of survey (Naam van de survey)

De lidstaat vult de naam van de survey in. Voor verplichte surveys moet de naam worden gebruikt die is vermeld in tabel 10 van het meerjarenprogramma van de Unie.

Acronym (Acroniem)

De lidstaat vult het acroniem van de survey in. Voor verplichte surveys moet het acroniem worden gebruikt dat is vermeld in tabel 10 van het meerjarenprogramma van de Unie.

Type of data collected (Soort verzamelde gegevens)

De lidstaat vult het soort verzamelde gegevens in. Begin een nieuwe regel voor elke soort van gegevens. De lidstaat wordt verzocht de volgende categorieën te gebruiken: biologische gegevens voor een bepaald bestand, gegevens over larven voor een bepaald bestand, eiproductie voor een bepaald bestaand, CTD per trek, zwerfvuil per trek, observatie van zeezoogdieren, schildpadden of zeevogels, benthos in het trawlnet enz. In geval van surveys bij meerdere soorten mogen verschillende bestanden worden gegroepeerd.

Core/Additional variable (Kernvariabele/aanvullende variabele)

Kernvariabelen zijn die welke voortvloeien uit de voornaamste steekproefactiviteiten die aan de basis van het surveyplan liggen. Alle andere zijn aanvullende variabelen. Rapportering van aanvullende variabelen is niet verplicht.

Used as basis for advice (Gebruikt als basis voor advies) (Y/N)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of wordt verwacht dat de verzamelde gegevens zullen worden gebruikt als basis voor advies. De lidstaat kan bij „Comments” (opmerkingen) het soort advies vermelden (beoordeling van het bestand, geïntegreerde ecosysteembeoordeling, nationaal advies enz.).

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.

DEEL 2

GEGEVENS OVER VISSERIJACTIVITEITEN

Tabel 2A

Strategie voor gegevensverzameling inzake variabelen betreffende visserijactiviteiten

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Supra region

Region

Variable Group

Fishing technique

Length class

Metiers (level 6)

Data collected under control regulation appropriate for scientific use (Y/N/I)

Type of data collected under control regulation used to calculate the estimates

Expected coverage of data collected under control regulation (% of fishing trips)

Additional data collection (Y/N)

Data collection scheme

Planned coverage of data collected under complementary data collection (% of fishing trips)

Comments

FRA

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

inspanning

Boomkorvaartuigen

18-< 24 m

Alle metiers

I

verkoopdocumenten

50 %

Y

aselecte steekproeven

5 %

 

FRA

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

inspanning

Boomkorvaartuigen

40 m of larger

OTBDEF8090

Y

logboeken, VMS-gegevens, verkoopdocumenten

100 %

N

geen

NA

 

FRA

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

aanlandingen

Boomkorvaartuigen

12-< 18 m

Alle metiers

I

visformulieren, verkoopdocumenten

75 %

Y

indirect onderzoek

10 %

 

FRA

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

aanlandingen

 

 

Alle metiers

N

NA

NA

Y

niet-aselecte steekproeven

5 %

 

FRA

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

capaciteit

 

 

Alle metiers

I

logboeken, verkoopdocumenten

90 %

Y

telling

100 %

 

FRA

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

FRA

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

FRA

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

FRA

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

FRA

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

FRA

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

FRA

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

FRA

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

FRA

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

FRA

Middellandse Zee en Zwarte Zee

Middellandse Zee en Zwarte Zee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

FRA

Middellandse Zee en Zwarte Zee

Middellandse Zee en Zwarte Zee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

FRA

Middellandse Zee en Zwarte Zee

Middellandse Zee en Zwarte Zee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

FRA

Middellandse Zee en Zwarte Zee

Middellandse Zee en Zwarte Zee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

FRA

Middellandse Zee en Zwarte Zee

Middellandse Zee en Zwarte Zee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

FRA

Middellandse Zee en Zwarte Zee

Middellandse Zee en Zwarte Zee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

FRA

Middellandse Zee en Zwarte Zee

Middellandse Zee en Zwarte Zee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

FRA

Middellandse Zee en Zwarte Zee

Middellandse Zee en Zwarte Zee

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 4, van het meerjarenprogramma van de Unie en aan artikel 2 en artikel 4, lid 2, onder a), van het onderhavige besluit. Deze tabel is bedoeld om te beschrijven welke methode is gebruikt om ramingen af te leiden van representatieve steekproeven wanneer geen gegevens moeten worden geregistreerd op grond van Verordening (EU) nr. 1224/2009 of wanneer de op grond van Verordening (EU) nr. 1224/2009 verzamelde gegevens niet het juiste aggregatieniveau hebben voor het beoogde wetenschappelijke gebruik.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Supra region (Supraregio)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 5C van het meerjarenprogramma van de Unie (niveau III). Indien de informatie op alle regio's betrekking heeft, vermeld dan „all regions” (alle regio's).

Region (Regio)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 5C van het meerjarenprogramma van de Unie (niveau II). Indien de informatie op alle regio's betrekking heeft, vermeld dan „all regions” (alle regio's).

Variable group (Groep variabelen)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 4 van het meerjarenprogramma van de Unie. Er kan worden gebruikgemaakt van een omschrijving per variabele, en niet per groep variabelen, indien verschillende bronnen worden gebruikt voor verschillende variabelen binnen dezelfde groep variabelen.

Fishing technique (Vangsttechniek)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 5B van het meerjarenprogramma van de Unie. Plaats een asterisk indien het segment, met het oog op de gegevensverzameling, met (een) ander(e) segment(en) is gebundeld. Niet-actieve vaartuigen moeten als een afzonderlijk segment worden opgenomen.

Length class (Lengteklasse)

Metiers (level 6) (Metier (niveau 6))

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 2 van het meerjarenprogramma van de Unie. Hoeft uitsluitend te worden aangegeven indien de lidstaat een specifiek steekproefkader heeft gedefinieerd volgens „metier by segment” (metier per segment). In het andere geval kan de lidstaat „all metiers” (alle metiers) vermelden, maar de informatie dient te worden gerapporteerd volgens „fleet segment by metiers” (vlootsegment per metier).

Data collected under control regulation appropriate for scientific use (Zijn de in het kader van de controleverordening verzamelde gegevens geschikt voor wetenschappelijk gebruik?) (Y/N/I)

De lidstaat vult „Y” (ja), „N” (neen) of „I” (onvoldoende) in.

Type of data collected under control regulation used to calculate the estimates (Soort in het kader van de controleverordening verzamelde gegevens die zijn gebruikt voor de berekening van de ramingen)

De lidstaat vult het soort verzamelde gegevens in: logboeken, verkoopdocumenten, VMS-gegevens, visformulieren enz.

Expected coverage of data collected under control regulation (% of fishing trips) (Verwachte dekking van de in het kader van de controleverordening verzamelde gegevens (% van de visreizen))

Voor elke gegevensbron wordt het verwachte dekkingspercentage (geraamd op basis van de visreizen) vermeld als indicator voor het kader voor kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole.

Additional data collection (Aanvullende gegevensverzameling) (Y/N)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of een aanvullende gegevensverzameling gepland is.

Data collection scheme (Gegevensverzamelingsregeling)

De lidstaat vermeldt de gegevensverzamelingsregeling: aselecte steekproeven, niet-aselecte steekproeven, indirect onderzoek, telling, geen enz.

Planned coverage of data collected under complementary data collection (% of fishing trips) (Verwachte dekking van de gegevens die zijn verzameld in het kader van een aanvullende gegevensverzameling (% van de visreizen))

Voor elke gegevensbron wordt het verwachte dekkingspercentage (geraamd op basis van de visreizen) vermeld als indicator voor het kader voor kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole.

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.

Tekstvak 2A

Strategie voor gegevensverzameling inzake variabelen betreffende visserijactiviteiten

Algemene opmerking: Met dit vak wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 4, van het meerjarenprogramma van de Unie en aan artikel 2, artikel 4, lid 2, onder b), en artikel 5, lid 2, van het onderhavige besluit. Het is de bedoeling dat hier de methode wordt beschreven die is gebruikt om ramingen af te leiden van representatieve steekproeven wanneer geen gegevens moeten worden geregistreerd op grond van Verordening (EU) nr. 1224/2009 of wanneer de op grond van Verordening (EU) nr. 1224/2009 verzamelde gegevens niet het juiste aggregatieniveau hebben voor het beoogde wetenschappelijke gebruik.

1.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend voor de kruisvalidatie van de verschillende gegevensbronnen.

2.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend om de waarde van de aanlandingen te ramen.

3.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend om de gemiddelde prijs te ramen (aanbevolen wordt per reis gewogen gemiddelden te gebruiken).

4.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend om de verzameling van aanvullende gegevens te plannen (steekproefplanmethode, soort verzamelde gegevens, frequentie van verzameling enz.).

(max. 900 woorden per regio)

DEEL 3

ECONOMISCHE EN SOCIALE GEGEVENS

Tabel 3A

Populatiesegmenten voor de verzameling van sociale en economische gegevens betreffende de visserij

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Supra region

Fishing techniqu

Length class

Type of variables (E/S)

Variable

Data Source

Type of data collection scheme

Frequency

Planned sample rate %

Comments

ESP

Oostzee, Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee, en Noordelijk deel Atlantische Oceaan

Boomkorvaartuigen

18-< 24 m

E

Brutowaarde van aangelande vangsten

vragenlijsten

A - telling

 

 

 

ESP

Oostzee, Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee, en Noordelijk deel Atlantische Oceaan

Boomkorvaartuigen

40 m or larger

E

Overige inkomsten

vragenlijsten

B - aselecte steekproeven

 

 

 

ESP

Middellandse Zee en Zwarte Zee

Vaartuigen die gebruikmaken van drijfnetten en/of vaste netten

12-< 18 m

E

Lonen en salarissen bemanning

vragenlijsten

C - niet-aselecte steekproeven

 

 

 

 

 

 

 

S

Werkgelegenheid naar geslacht

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 5, onder a) en b), van het meerjarenprogramma van de Unie en aan de artikelen 2 en 3 en artikel 4, leden 1 en 2, van het onderhavige besluit. Deze tabel is bedoeld als nadere omschrijving van de gegevens die moeten worden verzameld volgens de tabellen 5A en 6 van het meerjarenprogramma van de Unie. Gebruik deze tabel om een overzicht te geven van de populatie voor de verzameling van sociale en economische gegevens over de visserijsector.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Supra region (Supraregio)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 5C van het meerjarenprogramma van de Unie (niveau III). Indien de informatie op alle regio's betrekking heeft, vermeld dan „all regions” (alle regio's).

Fishing technique (Vangsttechniek)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 5B van het meerjarenprogramma van de Unie. Plaats een asterisk indien het segment, met het oog op de gegevensverzameling, met (een) ander(e) segment(en) is gebundeld. Niet-actieve vaartuigen moeten als een afzonderlijk segment worden opgenomen.

Length class (Lengteklasse)

Type of variables (Soort variabelen) (E/S)

De lidstaat vult de categorie in waartoe de variabelen behoren: economisch (E) of sociaal (S), op basis van tabel 5A van het meerjarenprogramma van de Unie (voor de economische variabelen) of tabel 6 van dat programma (voor de sociale variabelen).

Variable (Variabele)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 5A, tweede kolom, van het meerjarenprogramma van de Unie (voor de economische variabelen) of tabel 6 van dat programma (voor de sociale variabelen).

Data Source (Gegevensbron)

De lidstaat vermeldt de gebruikte gegevensbronnen (logboeken, verkoopdocumenten, rekeningen, vragenlijsten enz.). Voor elke variabele dienen de gegevensbronnen duidelijk te worden vermeld.

Type of data collection scheme (Soort gegevensverzamelingsregeling)

De lidstaat vult de code van de gegevensverzamelingsregeling als volgt in: A — telling; B — aselecte steekproeven; C — niet-aselecte steekproeven; D — indirect onderzoek. Wanneer de variabele niet direct verzameld is maar geraamd, wordt indirect onderzoek toegepast. In dat geval worden in tekstvak 3A van deze bijlage nadere toelichtingen gegeven over de gegevensverzamelingsregeling en de ramingsmethode.

Frequency (Frequentie)

De lidstaat vermeldt met welke frequentie economische en sociale gegevens moeten worden verzameld overeenkomstig hoofdstuk III, punt 5, onder a) en b), van het meerjarenprogramma van de Unie.

Planned sample rate (Gepland steekproefpercentage) (%)

Het geplande steekproefpercentage (%) moet gebaseerd zijn op de vlootpopulatie die bestaat uit de vaartuigen die op 31 december in het vlootregister zijn ingeschreven en alle actieve vaartuigen die ten minste één dag van het jaar vissen. Indien voor sommige variabelen geen gegevens worden verzameld, wordt „N” (neen) ingevuld in de kolom „Planned sample rate %” (gepland steekproefpercentage). Het geplande steekproefpercentage kan worden gewijzigd op basis van bijgewerkte informatie over de totale vlootpopulatie (vlootregister).

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.

Tekstvak 3A

Bevolkingsgroepen voor de verzameling van sociale en economische gegevens betreffende de visserij

Algemene opmerking: Met dit vak wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 5, onder a) en b), van het meerjarenprogramma van de Unie en aan artikel 2, artikel 4, leden 1, 2 en 5, en artikel 5, lid 2, van het onderhavige besluit. Het is bedoeld als nadere omschrijving van de gegevens die moeten worden verzameld volgens de tabellen 5A en 6 van het meerjarenprogramma van de Unie.

1.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend om de verschillende gegevensbronnen te kiezen.

2.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend om de verschillende soorten gegevensverzameling te kiezen.

3.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend om het steekproefkader en de toewijzingsregeling te kiezen.

4.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend voor de ramingsprocedures.

5.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend met betrekking tot gegevenskwaliteit.

(max. 900 woorden per regio)

Proefstudie 3

Gegevens inzake werkgelegenheid per opleidingsniveau en nationaliteit

Algemene opmerking: Met dit vak wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 5, onder b), en punt 6, onder b), van het meerjarenprogramma van de Unie en aan artikel 2 en artikel 3, lid 3, onder c), van het onderhavige besluit. Het is bedoeld als nadere omschrijving van de gegevens die moeten worden verzameld volgens tabel 6 van het meerjarenprogramma van de Unie.

1.

Doel van de proefstudie

2.

Duur van de proefstudie

3.

Methodologie en verwachte resultaten van de proefstudie

(max. 900 woorden)

Tabel 3B

Populatiesegmenten voor de verzameling van economische en sociale gegevens betreffende de aquacultuur

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Techniques

Species group

Type of variables (E/S)

Variable

Data source

Type of data collection scheme

Threshold (Y/N)

Frequency

Planned sample rate %

Comments

DEU

Kweek- en opkweekkamers

andere zeevissen

E

omzet

financiële rekeningen

A - telling

 

 

 

 

DEU

Kooien

zeebaars en zeebrasem

E

energiekosten

vragenlijsten

B - aselecte steekproeven

 

 

 

 

DEU

Kooien

zalm

E

energiekosten

vragenlijsten

C - niet-aselecte steekproeven

 

 

 

 

 

 

 

S

niet-betaalde arbeid naar geslacht

 

 

 

 

 

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 6, onder a) en b), en hoofdstuk V van het meerjarenprogramma van de Unie en aan de artikelen 2 en 3 en artikel 4, lid 1, van het onderhavige besluit. Deze tabel is bedoeld als nadere omschrijving van de gegevens die moeten worden verzameld volgens de tabellen 6 en 7 van het meerjarenprogramma van de Unie. Gebruik deze tabel om een overzicht te geven van de verzameling van sociale en economische gegevens over de aquacultuursector.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Techniques (Technieken)

De lidstaat volgt tabel 9 van het meerjarenprogramma van de Unie voor de segmentering die moet worden toegepast voor de verzameling van aquacultuurgegevens.

Species group (Soortengroep)

Type of variables (Soort variabelen) (E/S)

De lidstaat vult de categorie in waartoe de variabelen behoren: economisch (E) of sociaal (S), op basis van tabel 7 van het meerjarenprogramma van de Unie (voor de economische variabelen) of tabel 6 van dat programma (voor sociale variabelen).

Variable (Variabele)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 7, tweede kolom, van het meerjarenprogramma van de Unie (voor de economische variabelen) of tabel 6 van dat programma (voor de sociale variabelen).

Data Source (Gegevensbron)

De lidstaat vermeldt de gebruikte gegevensbronnen (rekeningen, vragenlijsten enz.). Voor elke variabele dienen de gegevensbronnen duidelijk te worden vermeld.

Type of data collection scheme (Soort gegevensverzamelingsregeling)

De lidstaat vult de code van de gegevensverzamelingsregeling als volgt in: A — telling; B — aselecte steekproeven; C — niet-aselecte steekproeven; D — indirect onderzoek. Wanneer de variabele niet direct verzameld is maar geraamd, wordt indirect onderzoek toegepast. In dat geval worden in tekstvak 3B van deze bijlage nadere toelichtingen gegeven over de gegevensverzamelingsregeling en de ramingsmethode.

Threshold (Drempel) (Y/N)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of een drempel van toepassing is overeenkomstig hoofdstuk V van het meerjarenprogramma van de Unie.

Frequency (Frequentie)

De lidstaat vermeldt met welke frequentie economische en sociale gegevens moeten worden verzameld overeenkomstig hoofdstuk III, punt 6, onder a) en b), van het meerjarenprogramma van de Unie.

Planned sample rate (Gepland steekproefpercentage) (%)

Het geplande steekproefpercentage (%) dient gebaseerd te zijn op de populatie als gedefinieerd in hoofdstuk III, punt 6, onder a), van het meerjarenprogramma van de Unie. Indien voor sommige variabelen geen gegevens worden verzameld, wordt „N” (neen) ingevuld in de kolom „Planned sample rate” (gepland steekproefpercentage). Het geplande steekproefpercentage kan worden gewijzigd op basis van bijgewerkte informatie over de totale populatie.

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.

Tekstvak 3B

Populatiesegmenten voor de verzameling van economische en sociale gegevens betreffende de aquacultuur

Algemene opmerking: Met dit vak wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 6, onder a) en b), van het meerjarenprogramma van de Unie en aan artikel 2, artikel 4, leden 1 en 5, en artikel 5, lid 2, van het onderhavige besluit. Het is bedoeld als nadere omschrijving van de gegevens die moeten worden verzameld volgens de tabellen 6 en 7 van het meerjarenprogramma van de Unie.

1.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend om de verschillende gegevensbronnen te kiezen.

2.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend om de verschillende soorten gegevensverzameling te kiezen.

3.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend om het steekproefkader en de toewijzingsregeling te kiezen.

4

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend voor de ramingsprocedures.

5.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend met betrekking tot gegevenskwaliteit.

(max. 1 000 woorden)

Proefstudie 4

Milieugegevens inzake aquacultuur

Algemene opmerking: Met dit vak wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 6, onder c), van het meerjarenprogramma van de Unie en aan artikel 2 en artikel 4, lid 3, onder d), van het onderhavige besluit. Het is bedoeld als nadere omschrijving van de gegevens die moeten worden verzameld volgens tabel 8 van het meerjarenprogramma van de Unie.

1.

Doel van de proefstudie

2.

Duur van de proefstudie

3.

Methodologie en verwachte resultaten van de proefstudie

(max. 900 woorden)

Tabel 3C

Populatiesegmenten voor de verzameling van economische en sociale gegevens betreffende de verwerkende industrie

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Segment

Type of variables (E/S)

Variables

Data sources

Type of data collection scheme

Frequency

Planned sample rate %

Comments

ESP

Bedrijven <= 10

E

Omzet

financiële rekeningen

B - aselecte steekproeven

 

 

 

ESP

Bedrijven 11-49

E

Andere operationele kosten

vragenlijsten

B - aselecte steekproeven

 

 

 

ESP

Bedrijven 50-250

E

Andere operationele kosten

vragenlijsten

A - telling

 

 

 

ESP

Bedrijven > 250

E

Overige inkomsten

vragenlijsten

B - aselecte steekproeven

 

 

 

ESP

 

S

Niet-betaalde arbeid naar geslacht

 

 

 

 

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 1.1, onder d), voetnoot 6, van het meerjarenprogramma van de Unie en aan de artikelen 2 en 3 en artikel 4, lid 1, van het onderhavige besluit. Deze tabel is bedoeld als nadere omschrijving van de gegevens die moeten worden verzameld volgens tabel 11 van het meerjarenprogramma van de Unie. Gebruik deze tabel om een overzicht te geven van de verzameling van economische en sociale gegevens over de verwerkende industrie. Omschrijf de gegevensverzameling voor variabelen waarover Eurostat geen gegevens heeft of waarvoor aanvullende bemonstering vereist is. Er dienen economische gegevens te worden verzameld over visverwerkende bedrijven met minder dan tien werknemers, voor bedrijven waar visverwerking een nevenactiviteit is en voor niet-betaalde arbeid en grondstoffen. Gegevens over de arbeidsdeelname, uitgesplitst naar geslacht, moeten voor alle bedrijfsgrootten worden verzameld.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Segment

Het criterium voor segmentering is het aantal werknemers. De volgende segmentering wordt aanbevolen: bedrijven <= 10; bedrijven 11-49; bedrijven 50-250; bedrijven > 250.

Type of variables (Soort variabelen) (E/S)

De lidstaat vult de categorie in waartoe de variabelen behoren: „E” (economisch) of „S” (sociaal), op basis van tabel 11 van het meerjarenprogramma van de Unie.

Variables (Variabelen)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 11 van het meerjarenprogramma van de Unie.

Data Sources (Gegevensbronnen)

De lidstaat vermeldt de gebruikte gegevensbronnen (rekeningen, vragenlijsten enz.). Voor elke variabele dienen de gegevensbronnen duidelijk te worden vermeld.

Type of data collection scheme (Soort gegevensverzamelingsregeling)

De lidstaat vult de code van de gegevensverzamelingsregeling als volgt in: A — telling; B — aselecte steekproeven; C — niet-aselecte steekproeven; D — indirect onderzoek. Wanneer de variabele niet direct verzameld is maar geraamd, wordt indirect onderzoek toegepast. In dat geval worden in tekstvak 3C van deze bijlage nadere toelichtingen gegeven over de gegevensverzamelingsregeling en de ramingsmethode.

Frequency (Frequentie)

De lidstaat vermeldt met welke frequentie economische en sociale gegevens zullen worden verzameld.

Planned sample rate (Gepland steekproefpercentage) (%)

Het geplande steekproefpercentage (%) dient gebaseerd te zijn op de populatie. Indien voor sommige variabelen geen gegevens worden verzameld, wordt „N” (neen) ingevuld in de kolom „Planned sample rate”(gepland steekproefpercentage). Het geplande steekproefpercentage kan worden gewijzigd op basis van bijgewerkte informatie over de totale populatie.

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.

Tekstvak 3C

Populatiesegmenten voor de verzameling van economische en sociale gegevens betreffende de verwerkende industrie

Algemene opmerking: Met dit vak wordt voldaan aan hoofdstuk III, punt 1.1, onder d), voetnoot 6, van het meerjarenprogramma van de Unie en aan artikel 2, artikel 4, leden 1 en 5, en artikel 5, lid 2, van het onderhavige besluit. Het is bedoeld als nadere omschrijving van de gegevens die moeten worden verzameld volgens tabel 11 van het meerjarenprogramma van de Unie.

1.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend om de verschillende gegevensbronnen te kiezen.

2.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend om de verschillende soorten gegevensverzameling te kiezen.

3.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend om het steekproefkader en de toewijzingsregeling te kiezen.

4.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend voor de ramingsprocedures.

5.

Beschrijving van de methoden die zijn aangewend met betrekking tot gegevenskwaliteit.

(max. 1 000 woorden)

DEEL 4

STEEKPROEFSTRATEGIE VOOR BIOLOGISCHE GEGEVENS VAN DE COMMERCIËLE VISSERIJ

Tabel 4A

Beschrijving van het steekproefplan voor biologische gegevens

 

WP

 

WP date of submission

31.10.2016

MS

MS participating in sampling

Region

RFMO/RF O/IO

Sub-area / Fishing ground

Scheme

Stratum ID code

PSU type

Catch fractions covered

Species/ Stocks covered for estimation of volume and length of catch fractions

Seasonality (Temporal strata)

Reference years

Average Number of PSU during the reference years

Planned number of PSUs

Comments

GBR

 

NSEA NA

 

 

Demersale soorten op zee

SCT SD1-5

vaartuig x reis

 

 

jaarlijks

 

~ 4 000

40

 

GBR

 

NSEA NA

 

 

Demersale soorten op zee

SCT SD2-5

vaartuig x reis

 

 

jaarlijks

 

~ 500

10

 

GBR

 

NSEA NA

 

 

Demersale soorten op zee

SCT SD3-5

vaartuig x reis

 

 

jaarlijks

 

~ 2 000

6

 

GBR

 

NSEA NA

 

 

Demersale soorten op zee

SCT SD4-5

vaartuig x reis

 

 

jaarlijks

 

~ 750

20

 

GBR

 

NSEA NA

 

 

Demersale soorten op zee

SCT SD5-5

vaartuig x reis

 

 

jaarlijks

 

~ 15 000

6

 

GBR

 

NSEA NA

 

 

Demersale soorten aan land

SCT LD1-4

haven X dag

 

 

jaarlijks

 

~ 345

60

 

GBR

 

NSEA NA

 

 

Demersale soorten aan land

SCT LD2-4

haven X dag

 

 

jaarlijks

 

~ 7 000

20

 

GBR

 

NSEA NA

 

 

Demersale soorten aan land

SCT LD3-4

haven X dag

 

 

jaarlijks

 

~ 3 000

25

 

GBR

 

NSEA NA

 

 

Demersale soorten aan land

SCT LD4-4

haven X dag

 

 

jaarlijks

 

~ 1 000

30

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

NAFO

NAFO

Steekproef op zee

L3

vaartuigreis

 

 

jaarlijks

2015-2017

71

9

 

 

 

Andere regio's

IOTC

FAO 51 + 57

Steekproef aan land

T18

vaartuigreis

 

 

jaarlijks

2015-2017

157

120

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan artikel 3, artikel 4, lid 4, en artikel 8 van het onderhavige besluit en wordt de basis gelegd voor de naleving van hoofdstuk III, punt 2, onder a), i), van het meerjarenprogramma van de Unie. Deze tabel verwijst naar de gegevens die moeten worden verzameld volgens de tabellen 1A, 1B en 1C van het meerjarenprogramma van de Unie. Gebruik deze tabel om alle visserijafhankelijke steekproefschema's in de lidstaat weer te geven. De lidstaat dient alle strata binnen het schema te vermelden, alsook het soort primaire steekproefeenheid (PSU) en het verwachte aantal PSU's dat in het jaar van indiening beschikbaar zal zijn. Voor elk stratum moet de lidstaat vermelden hoeveel PSU's hij overweegt te ondernemen.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

MS participating in sampling (LS die deelnemen aan de steekproef)

Indien de steekproef is uitgevoerd in het kader van een regionaal gecoördineerd programma, worden alle deelnemende lidstaten vermeld. In het andere geval wordt de lidstaat vermeld die verantwoordelijk is voor de steekproef. Links naar geplande regionale en internationale coördinatie of bilaterale en multilaterale overeenkomsten worden, indien beschikbaar, vermeld bij „Comments” (opmerkingen).

Region (Regio)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 5C van het meerjarenprogramma van de Unie (niveau II). Indien de informatie op alle regio's betrekking heeft, vermeld dan „all regions” (alle regio's).

RFMO/RFO/IO

De lidstaat gebruikt het acroniem van de regionale organisatie voor visserijbeheer (Regional Fisheries Management Organisation — RFMO), de regionale visserijorganisatie (Regional Fisheries Organisation — RFO) of internationale organisatie (International Organisation — IO) die bevoegd is voor het beheer/advies inzake de soort/het bestand.

Bv. RFMO: ICCAT, GFCM, NAFO

Bv. RFO: CECAF

Bv. IO: ICES

Indien geen RFMO, RFO of IO van toepassing is, vermeld dan „NA” (not applicable — niet van toepassing)

Sub-area/Fishing ground (Deelgebied/visgrond)

De lidstaat vermeldt de visgrond (bv. het ICES-gebied, het GDG (geografische deelgebied) van de GFCM, het NAFO-gebied enz.).

Scheme (Schema)

De lidstaat vermeldt het steekproefschema: „at markets” (op de markt), „at sea” (op zee), een combinatie van beide methoden, of „other” (andere). Indien „other” (andere) wordt ingevuld, (bv. „other [Market stock specific sampling]” (andere [bestandspecifieke marktbemonstering])), moet meer uitleg worden verschaft in tekstvak 4A van deze bijlage.

Stratum ID code (Stratumcode)

De lidstaat duidt elk stratum binnen het schema aan met een unieke code. Er kan worden gebruikgemaakt van vrije tekst of van codes, maar beide moeten steeds overeenstemmen met de stratumcode van tabel 4B van deze bijlage. Ook de strata die niet worden gedekt (bv. geen gepland aantal PSU's), moeten worden vermeld zodat de dekking van het steekproefplan kan worden gemeten.

PSU type (Soort PSU)

De lidstaat vermeldt het soort primaire steekproefeenheid (PSU) binnen elk stratum. Soorten PSU's zijn: visreis, vissersvaartuig, haven, visdag enz.

Catch fractions covered (Betrokken vangstdelen)

De lidstaat vermeldt welk vangstdeel moet worden bemonsterd. Vul „Catch” (vangst) in wanneer de hele vangst wordt bemonsterd, „Landings” (aanlandingen), „Discards” (teruggooi), „Landings + Discards” (aanlandingen +teruggooi) enz.

Species/Stocks covered for estimation of volume and length of catch fractions (Bestreken soorten/bestanden voor raming hoeveelheden en lengtesamenstelling vangstdelen)

De lidstaat vermeldt of het steekproefplan alle soorten bestrijkt of slechts een deel daarvan. Vul dit als volgt in: „all species and stocks” (alle soorten en bestanden), „only stocks in Tables 1A, 1B and 1C” (enkel bestanden in tabellen 1A, 1B en 1C), „selected species/stocks” (geselecteerde soorten/bestanden) en verstrek meer details bij „Comments” (opmerkingen).

Seasonality (Temporal strata) (Tijdsindeling (temporele strata))

De lidstaat beschrijft aan de hand van kernwoorden de tijdsindeling van het steekproefschema: „monthly” (maandelijks), „quarterly” (driemaandelijks), „annual” (jaarlijks) enz.

Reference years (Referentiejaren)

De lidstaat vermeldt het jaar (de jaren) dat is (die zijn) gebruikt als referentie voor de verwachte primaire steekproefeenheden in het jaar van tenuitvoerlegging van het steekproefschema. De lidstaat gebruikt de drie recentste jaren (bv. „2014-2016”). Indien een andere periode wordt gebruikt, kunnen de redenen hiervoor worden vermeld.

Average Number of PSU during the reference years (Gemiddeld aantal PSU's in de referentiejaren)

De lidstaat vermeldt het totale aantal PSU's, berekend als de gemiddelde waarden van de referentiejaren.

Planned number of PSUs (Gepland aantal PSU's)

De lidstaat vermeldt het geplande aantal PSU's dat zal worden bemonsterd.

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.

Tekstvak 4A

Beschrijving van het steekproefplan voor biologische gegevens

Algemene opmerking: Met dit vak wordt voldaan aan artikel 3, artikel 4, lid 4, en artikel 8 van het onderhavige besluit; het vormt de basis voor de naleving van hoofdstuk III, punt 2, onder a), i), van het meerjarenprogramma van de Unie. Deze tabel verwijst naar de gegevens die moeten worden verzameld volgens de tabellen 1A, 1B en 1C van het meerjarenprogramma van de Unie.

Beschrijving van het steekproefplan overeenkomstig artikel 5, lid 3, van het onderhavige besluit.

(max. 900 woorden per regio)

Tabel 4B

Beschrijving van het steekproefkader voor biologische gegevens

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Stratum ID number

Stratum

Sampling frame description

Method of PSU selection

Comments

GBR

SCT SD1-5

vistrawlers op volle zee in de Noordzee

lijst van vaartuigen van 120 DTS >18 m

willekeurige selectie van een willekeurige lijst

 

GBR

SCT SD2-5

garnaaltrawlers op volle zee in de Noordzee

lijst van vaartuigen van 60 DTS die op schelpdieren vissen

willekeurige selectie van een willekeurige lijst

 

GBR

SCT SD3-5

trawlers in de kustwateren van de Noordzee

lijst van vaartuigen van 250 DTS <18 m met thuishaven in de Noordzee

willekeurige selectie van een willekeurige lijst

 

GBR

SCT SD4-5

trawlers op volle zee aan de westkust

lijst van vaartuigen van 15 DTS >18 m met thuishaven aan de westkust

willekeurige selectie van een willekeurige lijst

 

GBR

SCT SD5-5

trawlers in de kustwateren van de westkust

lijst van vaartuigen van 2 500 DTS <18 m met thuishaven aan de westkust

willekeurige selectie van een willekeurige lijst

 

GBR

SCT LD1-4

grote havens NO

1 haven actief gedurende ~ 345 dagen

willekeurige weekdag van een systematische (wekelijkse) dekking

 

GBR

SCT LD2-4

kleine havens NO

25 havens actief gedurende meer dan 280 dagen

willekeurige weekdag van een systematische (tweewekelijkse) dekking

 

GBR

SCT LD3-4

kleine havens NO

10 havens actief gedurende meer dan ~300 dagen

willekeurige weekdag van een systematische (tweewekelijkse) dekking

 

GBR

SCT LD4-4

eilandhavens

4 havens actief gedurende meer dan ~250 dagen

willekeurige weekdag van een systematische (tweewekelijkse) dekking

 

 

 

 

 

 

 

ESP

L3

trawlers in NAFO

vaartuigen met een vismachtiging voor NAFO

willekeurige selectie van de lijst van vaartuigen (zonder vervanging)

 

ESP

T18

ringzegenvaartuigen die op tropische tonijn vissen in IOTC

ringzegenvaartuigen die vissen in de Indische Oceaan en aanlanden in de haven van Victoria (Seychellen)

willekeurige selectie van ringzegenvaartuigen die aanlanden in de haven van Victoria (Seychellen)

ringzegenvaartuigenvloot die op tropische tonijn in de Indische Oceaan vist, landt vangsten aan in de havens van Victoria, Mahé, Mombasa en Antisarana, maar door de lange afstand kan de steekproef pas worden uitgevoerd in de haven van Victoria (waar de meeste aanlandingen van de vloot worden verricht)

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan artikel 3, artikel 4, lid 4, en artikel 8 van het onderhavige besluit en wordt de basis gelegd voor de naleving van hoofdstuk III, punt 2, onder a), i), van het meerjarenprogramma van de Unie. Deze tabel verwijst naar de gegevens die moeten worden verzameld volgens de tabellen 1A, 1B en 1C van het meerjarenprogramma van de Unie. Gebruik deze tabel om meer details te verstrekken over de strata en de steekproefkaders van elk schema.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Stratum ID code (Stratumcode)

De lidstaat duidt elk stratum binnen het schema aan met een unieke code. Er kan worden gebruikgemaakt van vrije tekst of van codes, maar beide moeten steeds overeenstemmen met de stratumcode van tabel 4A van deze bijlage. Ook de strata die niet worden gedekt (bv. geen gepland aantal PSU's), moeten worden vermeld zodat de dekking van het steekproefplan kan worden gemeten.

Stratum

De lidstaat beschrijft kort (vrije tekst) de steekproefstrata (bv. trawlers in GDG 22; ringzegenvaartuigen aan de westkust; havens in het NW-gebied enz.).

Sampling frame description (Beschrijving steekproefkader)

De lidstaat beschrijft kort (vrije tekst) het steekproefkader voor elk stratum (bv. lijst van vaartuigen in GDG 22; lijst van ringzegenvaartuigen aan de westkust; lijst van havens in het NW-gebied).

Method of PSU selection (PSU-selectiemethode)

De lidstaat vermeldt de methode(n) (vrije tekst) voor de selectie van de primaire steekproefeenheid (PSU).

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.


Tabel 4C

Gegevens inzake de visserij per lidstaat

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Region

RFMO/RFO/IO

Sub-area / Fishing ground

Reference years

Fleet segment / Metier

Targeted species / species assemblage

Average number of vessels

Average number of fishing trips

Average number of fishing days

Average landings (tons)

Average landings (tons) in national ports

Average landings (tons) in foreign ports

Comments

DEU

Oostzee

 

ICES-gebied III b-d

 

bodemtrawlers

gemengde visserij bodemtrawl

102

24 563

 

57 388

54 234

3 154

 

DEU

Oostzee

 

ICES-gebied III b-d

 

demersale zegen

gemengde visserij magere vis

6

758

 

2 264

2 130

134

 

DEU

Oostzee

 

ICES-gebied III b-d

 

pelagisch

makreel

25

89

 

119 745

98 403

21 342

 

GBR

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

 

ICES-deelgebieden I, II, IIIa, IV and VIId

 

OTB_CRU _16-22

garnalen

15

3 625

 

6 345

6 345

0

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

GBR

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

NAFO

NAFO

2015-2017

OTB_MD D_130-219_0_0

gemengd diepzeesoort en en demersale soorten (Groenlandse heilbot/zwarte heilbot)

23

47

795

9 125

9 125

0

 

GBR

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

NAFO

NAFO

2015-2017

OTB_MD D_>=220_ 0_0

gemengd diepzeesoort en en demersale soorten (roggen)

19

20

342

4 648

4 648

0

 

GBR

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

NAFO

NAFO

2015-2017

OTB_CRU _40-59_0_0

schaaldieren (Noordse garnaal)

2

2

12

25

25

0

 

GBR

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

NAFO

NAFO

2015-2017

OTM_DEF _130-135_0_0

demersale soorten (Beryx spp.)

1

2

NA *

NA *

NA *

0

* Vertrouwelijke gegevens (slechts één vaartuig)

ESP

Andere regio's

IOTC

FAO 51+ 57

2015-2017

PS_LPF_ 0_0_0 (TROP)

tropische tonijn (grootoogtonij n, skipjack, geelvintonijn)

15

157

4 108

127 795

0

127 795

andere referentieperiode (2015-2016) omdat de meeste schepen in de loop van 2017 naar andere regio's zijn uitgeweken door de piraterij

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan artikel 4, lid 4, van het onderhavige besluit en wordt de basis gelegd voor de naleving van hoofdstuk III, punt 2, onder a), i), ii) en iii), van het meerjarenprogramma van de Unie. Deze tabel verwijst naar de gegevens die moeten worden verzameld volgens de tabellen 1A, 1B en 1C van het meerjarenprogramma van de Unie. Gebruik deze tabel om de omvang en de activiteit van de nationale vloot samen te vatten.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Region (Regio)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 5C van het meerjarenprogramma van de Unie (niveau II). Indien de informatie op alle regio's betrekking heeft, vermeld dan „all regions” (alle regio's).

RFMO/RFO/IO

De lidstaat gebruikt het acroniem van de regionale organisatie voor visserijbeheer (Regional Fisheries Management Organisation — RFMO), de regionale visserijorganisatie (Regional Fisheries Organisation — RFO) of internationale organisatie (International Organisation — IO) die bevoegd is voor het beheer/advies inzake de soort/het bestand.

Bv. RFMO: ICCAT, GFCM, NAFO

Bv. RFO: CECAF

Bv. IO: ICES

Indien geen RFMO, RFO of IO van toepassing is, vermeld dan „NA” (not applicable — niet van toepassing).

Sub-area/Fishing ground (Deelgebied/visgrond)

De lidstaat vermeldt de visgrond (bv. het ICES-gebied, het GDG (geografische deelgebied) van de GFCM, het NAFO-gebied enz.).

Reference years (Referentiejaren)

De lidstaat vermeldt het jaar (de jaren) waarnaar de beschrijving van de visserijen daadwerkelijk verwijst (bv. „2014-2016”). De lidstaat kiest de drie recentste jaren met beschikbare gegevens.

Fleet Segment/Metier (Vlootsegment/metier)

De gegevens worden gerapporteerd per metier (op niveau 6) als bepaald in tabel 2 van het meerjarenprogramma van de Unie of per vlootsegment, als bepaald in tabel 5B van het meerjarenprogramma van de Unie.

Targeted Species/Species assemblage (Doelsoorten/doelsoortenverzameling)

De lidstaat vermeldt de groep van doelsoorten („Demersal species” (demersale soorten), „Small pelagic fish” (kleine pelagische soorten) enz.) zoals vermeld in tabel 2 van het het meerjarenprogramma van de Unie.

Average number of vessels (Gemiddeld aantal vaartuigen)

De lidstaat vermeldt het gemiddelde aantal vaartuigen per vlootsegment/metier voor de referentiejaren.

Average number of fishing trips (Gemiddeld aantal visreizen)

De lidstaat vermeldt het gemiddelde aantal visreizen per vlootsegment/metier voor de referentiejaren.

Average number of fishing days (Gemiddeld aantal visdagen)

De lidstaat vermeldt het gemiddelde aantal visdagen per vlootsegment/metier voor de referentiejaren.

Average landings (tons) (Gemiddelde aanlandingen (ton))

De lidstaat vermeldt het gemiddelde volume in levend gewicht (ton) van de totale aanlandingen per vlootsegment/metier voor de referentiejaren. Deze kolom is de som van de twee andere kolommen van deze tabel: „Average landings (tons) in national ports” (gemiddelde aanlandingen (ton) in nationale havens) en „Average landings (tons) in foreign ports” (gemiddelde aanlandingen (ton) in buitenlandse havens).

Average landings (tons) in national ports (Gemiddelde aanlandingen (ton) in nationale havens)

De lidstaat vermeldt het gemiddelde volume in levend gewicht (ton) van de aanlandingen per vlootsegment/metier voor de referentiejaren.

Average landings (tons) in foreign ports (Gemiddelde aanlandingen (ton) in buitenlandse havens)

De lidstaat vermeldt het gemiddelde volume in levend gewicht (ton) van de buitenlandse aanlandingen per vlootsegment/metier voor de referentiejaren. Indien er geen aanlandingen zijn, vul dan „0” in.

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.


Tabel 4D

Aanlandingsplaatsen

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Region

Sub-area / Fishing ground

Reference years

Landing locations(s)

Average number of locations

Average number of registered landings

Average landed tonnage

Average landed tonnage of national fleet

Average landed tonnage of foreign fleet

Comments

GBR

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES-deelgebieden I, II, IIIa, IV en VIId

2015-2017

groep 1

2

2 894

113 247

102 478

10 769

 

GBR

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES-deelgebieden I, II, IIIa, IV en VIId

2015-2017

groep n

37

950

1 564

1 564

0

 

GBR

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES-deelgebieden I, II, IIIa, IV en VIId

2015-2017

 

 

 

 

 

 

 

GBR

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES-deelgebieden I, II, IIIa, IV en VIId

 

 

 

 

 

 

 

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan artikel 4, lid 4, van het onderhavige besluit en wordt de basis gelegd voor de naleving van hoofdstuk III, punt 2, onder a), i), ii) en iii), van het meerjarenprogramma van de Unie. Deze tabel verwijst naar de gegevens die moeten worden verzameld volgens de tabellen 1A, 1B en 1C van het meerjarenprogramma van de Unie. Gebruik deze tabel om de kenmerken van de aanlandingen in de lidstaat samen te vatten.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Region (Regio)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 5C van het meerjarenprogramma van de Unie (niveau II). Indien de informatie op alle regio's betrekking heeft, vermeld dan „all regions” (alle regio's).

Sub-area/Fishing ground (Deelgebied/visgrond)

De lidstaat vermeldt de visgrond (bv. het ICES-gebied, het GDG (geografische deelgebied) van de GFCM, het NAFO-gebied enz.).

Reference years (Referentiejaren)

De lidstaat vermeldt het jaar (de jaren) waarnaar de beschrijving van de aanlandingsplaatsen daadwerkelijk verwijst (bv. „2014-2016”). De lidstaat kiest de drie recentste jaren met beschikbare gegevens.

Landing locations(s) (Aanlandingsplaats(en))

De lidstaat beschrijft (vrije tekst) de groep/verzameling aanlandingsplaatsen (bv. grote havens, kleine havens, havens, lokale havens enz.) (indien beschikbaar).

Average number of locations (Gemiddeld aantal plaatsen)

De lidstaat vermeldt het gemiddelde aantal aanlandingsplaatsen per groep/verzameling voor de referentiejaren (indien beschikbaar).

Average number of registered landings (Gemiddeld aantal geregistreerde aanlandingen)

De lidstaat vermeldt het gemiddelde aantal geregistreerde aanlandingen per groep/verzameling voor de referentiejaren (indien beschikbaar). Aangezien de vorige velden niet verplicht zijn, kan in dit veld het gemiddelde aantal totale aanlandingen in de lidstaat worden vermeld.

Average landed tonnage (Gemiddelde aangelande tonnage)

De lidstaat vermeldt het gemiddelde volume in levend gewicht (ton) van de totale aanlandingen voor de referentiejaren. De gegevens dienen te worden gerapporteerd per groep/verzameling van aanlandingsplaatsen (indien van toepassing). Deze kolom is de som van de twee andere kolommen van deze tabel: „Average landed tonnage of national fleet” (gemiddelde aangelande tonnage van de nationale vloot) en „Average landed tonnage of foreign fleet” (gemiddelde aangelande tonnage van de buitenlandse vloot).

Average landed tonnage of national fleet (Gemiddelde aangelande tonnage van de nationale vloot)

De lidstaat vermeldt het gemiddelde volume in levend gewicht (ton) van de totale aanlandingen door vaartuigen van de lidstaat voor de referentiejaren per groep/verzameling aanlandingsplaatsen (indien van toepassing).

Average landed tonnage of foreign fleet (Gemiddelde aangelande tonnage van de buitenlandse vloot)

De lidstaat vermeldt het gemiddelde volume in levend gewicht (ton) van de totale aanlandingen door buitenlandse vaartuigen voor de referentiejaren per groep/verzameling aanlandingsplaatsen (indien van toepassing). Indien er geen aanlandingen zijn, vul dan „0” in.

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.

DEEL 5

KWALITEIT VAN DE GEGEVENS

Tabel 5A

Kader voor kwaliteitsborging voor biologische gegevens

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

 

Sampling design

Sampling implementation

Data capture

Data Storage

Data processing

 

MS

MS participating in sampling

Sampling year/ period

Region

RFMO/RFO/ IO

Name of sampling scheme

Sampling frame

Is the sampling design documented?

Where can documentation on sampling design be found?

Are non-responses and refusals recorded?

Are quality checks to validate detailed data documented?

Where can documentation on quality checks for data capture be found?

In which national database are data stored?

In which international database(s) are data stored?

Are processes to evaluate data accuracy (bias and precision) documented?

Where can documentation on processes to evaluate accuracy be found?

Are the editing and imputation methods documented?

Where can documentation on editing and imputation be found?

Comments

SWE

SWE

2017

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee

ICES

steekproef op zee

bodem-trawlers

Y

xxxx

Y

Y

xxx

FiskData2

RDB-FishFrame

N

xxxx

 

 

 

SWE

SWE

2017

Oostzee

ICES

steekproef aan land

aanlan-dingen kabeljauw

Y

xxxx

Y

Y

xxx

FiskData2

RDB-FishFrame

 

 

 

 

 

SWE

SWE

2017

Noordzee & Oostelijk deel Noordelijke IJszee / Oostzee

ICES

onderzoek recreatie-visserij

 

 

 

Y

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan artikel 5, lid 2, onder a), van het onderhavige besluit. Deze tabel is bedoeld als nadere omschrijving van de gegevens die moeten worden verzameld volgens de tabellen 1A, 1B en 1C van het meerjarenprogramma van de Unie. Gebruik deze tabel om weer te geven of er documentatie in het gegevensverzamelingsproces (opzet, uitvoering van de steekproef, gegevensvergaring, gegevensopslag en gegevensverwerking) bestaat en vermeld waar deze documentatie te vinden is. De namen van de steekproefschema's en strata dienen dezelfde te zijn als die van de tabellen 4A en 4B van deze bijlage.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

MS participating in sampling (LS die deelnemen aan de steekproef)

Indien de steekproef wordt uitgevoerd in het kader van een regionaal/bilateraal/multilateraal gecoördineerd programma, dienen alle deelnemende lidstaten te worden vermeld. Indien het steekproefschema wordt uitgevoerd door een enkele lidstaat, dient deze te worden vermeld.

Sampling year/period f(Steekproefjaar/-periode)

De lidstaat vermeldt het jaar of de periode waarin de steekproef is gepland.

Region (Regio)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 5C van het meerjarenprogramma van de Unie (niveau II). Indien de informatie op alle regio's betrekking heeft, vermeld dan „all regions” (alle regio's).

RFMO/RFO/IO

De lidstaat gebruikt het acroniem van de regionale organisatie voor visserijbeheer (Regional Fisheries Management Organisation — RFMO), de regionale visserijorganisatie (Regional Fisheries Organisation — RFO) of internationale organisatie (International Organisation — IO) die bevoegd is voor het beheer/advies inzake de soort/het bestand.

Bv. RFMO: ICCAT, GFCM, NAFO

Bv. RFO: CECAF

Bv. IO: ICES

Indien geen RFMO, RFO of IO van toepassing is, vermeld dan „NA” (not applicable — niet van toepassing).

Name of sampling scheme (Naam van het steekproefschema)

De lidstaat vermeldt de naam van het steekproefschema. De namen van de steekproefschema's dienen dezelfde te zijn als die van de tabellen 4A en 4B van deze bijlage, tabel 1D van deze bijlage („type of survey” (soort survey)) en tabel 1E van deze bijlage („species”*„method” (soort*methode)).

Sampling frame (Steekproefkader)

De lidstaat vermeldt het steekproefkader. De namen van de steekproefkaders dienen dezelfde te zijn als die van de tabellen 4A en 4B van deze bijlage.

Is the sampling design documented? (Is de steekproefopzet gedocumenteerd?)

De lidstaat vult „Y” (ja) of „N” (neen) in. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wanneer (jaar) documentatie beschikbaar zal zijn.

Where can documentation on sampling design be found? (Waar is documentatie over de steekproefopzet te vinden?)

Indien de lidstaat in het vorige veld „Y” heeft ingevuld, dan vermeldt hij de link van de webpagina waar de documentatie te vinden is. Indien hij „N” heeft ingevuld, dan vermeldt hij „NA” (niet van toepasing).

Are non-responses and refusals recorded? (Worden niet-beantwoorde vragen en weigeringen geregistreerd?)

De lidstaat vult „Y” (ja) of „N” (neen) in. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wanneer (jaar) documentatie beschikbaar zal zijn.

Are quality checks to validate detailed data documented? (Zijn kwaliteitscontroles voor de validatie van gedetailleerde gegevens gedocumenteerd?)

De lidstaat vult „Y” (ja) of „N” (neen) in. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wanneer (jaar) documentatie beschikbaar zal zijn.

Where can documentation on quality checks for data capture be found? (Waar is de documentatie over de kwaliteitscontrole voor de gegevensvergaring te vinden?)

Indien de lidstaat in het vorige veld „Y” heeft ingevuld, dan vermeldt hij de link van de webpagina waar de documentatie te vinden is. Indien hij „N” heeft ingevuld, dan vermeldt hij „NA” (niet van toepasing).

In which national database are data stored? (In welke nationale databank zijn de gegevens opgeslagen?)

Indien van toepassing vult de lidstaat de naam van de nationale databank in. Zo niet, vermeldt hij „NA” (niet van toepasing).

In which international database(s) are data stored? (In welke internationale databank(en) zijn de gegevens opgeslagen?)

Indien van toepassing vult de lidstaat de naam van de internationale databank(en) in. Zo niet, vermeldt hij „NA” (niet van toepasing).

Are processes to evaluate data accuracy (bias and precision) documented? (Zijn de processen voor evaluatie van de nauwkeurigheid van de gegevens (bias en precisie) gedocumenteerd?)

De lidstaat vult „Y” (ja) of „N” (neen) in. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (Opmerkingen) aan wanneer (jaar) documentatie beschikbaar zal zijn.

Where can documentation on processes to evaluate accuracy be found? (Waar is documentatie over de processen voor evaluatie van de nauwkeurigheid te vinden?)

Indien de lidstaat in het vorige veld „Y” heeft ingevuld, dan vermeldt hij de link van de webpagina waar de documentatie te vinden is. Indien hij „N” heeft ingevuld, dan vermeldt hij „NA” (niet van toepasing).

Are the editing and imputation methods documented? (Zijn de bewerkings- en verrekeningsmethoden gedocumenteerd?)

De lidstaat vult „Y” (ja) of „N” (neen) in. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wanneer (jaar) documentatie beschikbaar zal zijn.

Where can documentation on editing and inputation be found? (Waar is documentatie over de bewerkings- en verrekeningsmethoden te vinden?)

Indien de lidstaat in het vorige veld „Y” heeft ingevuld, dan vermeldt hij de link van de webpagina waar de documentatie te vinden is. Indien hij „N” heeft ingevuld, dan vermeldt hij „NA” (niet van toepasing).

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen. Gebruik dit veld om te vermelden wanneer eventuele ontbrekende informatie beschikbaar zal zijn.


Tabel 5B

Kader voor kwaliteitsborging voor sociaaleconomische gegevens

 

 

Institutional environment

P3 Impartiality and objectiveness

P4 Confidentiality

MS

Sampling year/ period

Region

RFMO/RFO/I O/NSB

Name of data collection scheme

Name of data sources

Statistically sound sources and methods

Error checking

Are procedures for confidential data handling in place and documented ?

Are protocols to enforce confidentiali ty between DCF partners in place and documented ?

Are protocols to enforce confidentiali ty with external users in place and documented ?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


 

Statistical processe

P5 Sound methodology

P6 Appropriate statistical procedures

P7 Non-excessiv e burden on responde nts

P8 Cost effective ness

Is sound methodolog y documented ?

Does it follow international standards, guidelines and best practices?

Are methodologi es consistent at MS, regional and EU level?

Is there consistency between administrati ve and other statistical data?

Are there agreements for access and quality of administrati ve data between partners?

Are data collection, entry and coding checked?

Are editing and imputation methods used and checked?

Are revisions documented and available?

Is duplication of data collection avoided?

Do automatic techniques for data capture, data coding and validation exist?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


 

WP

 

Statistical Outputs

datum indiening WP

31.10.2016

P9 Relevance

P10 Accuracy and reliability

P11 Timeline ss and punctuality

P12 coherence and comparability

P13 Accessibility and Clarity

Comments

Are end-users listed and updated?

Are sources, intermediate results and outputs regularly assessed and validated?

Are errors measured and documented ?

Are procedures in place to ensure timely execution?

Are procedures in place to monitor internal coherence?

Are statistics comparable over time?

Are methodologi cal documents publicly available?

Are data stored in databases?

Where can documentati on be found?

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan artikel 5, lid 2, onder b), van het onderhavige besluit. Deze tabel is bedoeld als nadere omschrijving van de gegevens die moeten worden verzameld volgens de tabellen 5A, 6 en 7 van het meerjarenprogramma van de Unie. Gebruik deze tabel om weer te geven of er documentatie in het gegevensverzamelingsproces bestaat en vermeld waar deze documentatie te vinden is.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Sampling year/period (Steekproefjaar/-periode)

De lidstaat vermeldt het jaar of de periode waarin de steekproef is gepland.

Region (Regio)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 5C van het meerjarenprogramma van de Unie (niveau II). Indien de informatie op alle regio's betrekking heeft, vermeld dan „all regions” (alle regio's).

RFMO/RFO/IO/NSB

De lidstaat gebruikt het acroniem van de regionale organisatie voor visserijbeheer (Regional Fisheries Management Organisation — RFMO), de regionale visserijorganisatie (Regional Fisheries Organisation — RFO), internationale organisatie (International Organisation — IO) of nationale instantie voor de statistiek (National Statistical Bodies — NSB) die bevoegd is voor het beheer/advies inzake de soort/het bestand.

Bv. RFMO: ICCAT, GFCM, NAFO

Bv. RFO: CECAF

Bv. IO: ICES

Bv. agentschappen of instellingen voor sociaaleconomische statistiek

Indien geen RFMO, RFO, IO of NSB van toepassing is, vermeld dan „NA” (not applicable — niet van toepassing).

Name of data collection scheme (Naam van de gegevensverzamelingsregeling)

De lidstaat vermeldt de naam van de steekproefschema's. Deze namen dienen dezelfde te zijn als die van de tabellen 3A, 3B en 3C van deze bijlage.

Name of data sources (Naam van de gegevensbronnen)

De lidstaat vermeldt de naam van de gegevensbronnen. Deze namen dienen dezelfde te zijn als die van de tabellen 3A, 3B en 3C van deze bijlage.

Statistically sound sources and methods (Statistisch betrouwbare bronnen en methoden)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of statistisch betrouwbare bronnen en methoden bestaan. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Error checking (Foutcontrole)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of fouten in gepubliceerde gegevens zo snel mogelijk worden gecorrigeerd en bekendgemaakt. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Are procedures for confidential data handling in place and documented? (Zijn procedures voor verwerking van vertrouwelijke gegevens voorhanden en zijn deze gedocumenteerd?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of procedures voor handhaving, verwerking en comprimering van vertrouwelijke gegevens voorhanden zijn en of deze gedocumenteerd zijn. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste beperkingen zijn.

Are protocols to enforce confidentiality between DCF partners in place and documented? (Zijn protocols voor de handhaving van de vertrouwelijkheid tussen GVK-partners voorhanden en zijn deze gedocumenteerd?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of protocols voor de handhaving van de vertrouwelijkheid tussen GVK-partners voorhanden zijn en of deze gedocumenteerd zijn. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Are protocols to enforce confidentiality with external users in place and documented? (Zijn protocols voor de handhaving van de vertrouwelijkheid met externe gebruikers voorhanden en zijn deze gedocumenteerd?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of protocols voor de handhaving van de vertrouwelijkheid met externe gebruikers voorhanden zijn en of deze gedocumenteerd zijn. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Is sound methodology documented? (Is een deugdelijke methodologie gedocumenteerd?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of een deugdelijke methodologie gedocumenteerd is. Indien „ja”, vermeld dan de referentie. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Does it follow international standards, guidelines and best practices? (Volgt deze internationale normen, richtsnoeren en beste praktijken?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of de deugdelijke methodologie internationale normen, richtsnoeren en beste praktijken volgt. Indien „Y”, vermeld dan de referentie. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Are methodologies consistent at MS, regional and EU level? (Zijn de methoden consistent op LS-, regionaal en EU-niveau?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of procedures voorhanden zijn om ervoor te zorgen dat de normen, concepten, definities en classificaties tussen partners op lidstaat-, regionaal en EU-niveau consistent zijn. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Is there consistency between administrative and other statistical data? (Is er samenhang tussen administratieve en andere statistische gegevens?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of procedures voorhanden zijn om te zorgen voor consistentie tussen de definities en concepten in administratieve en andere statistische gegevens. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Are there agreements for access and quality of administrative data between partners? (Bestaan er overeenkomsten tussen partners voor toegang tot en kwaliteit van administratieve gegevens?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of er overeenkomsten tussen partners bestaan met het oog op toegang tot en kwaliteit van relevante administratieve gegevens. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Are data collection, entry and coding checked? (Worden gegevensverzameling, -invoering en -codering gecontroleerd?

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of gegevensverzameling, -invoering en -codering regelmatig worden gecontroleerd en zo nodig herzien. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Are editing and imputation methods used and checked? (Worden bewerkings- en verrekeningsmethoden gebruikt en gecontroleerd?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of bewerkings- en verrekeningsmethoden worden gebruikt en of deze regelmatig worden gecontroleerd en zo nodig herzien of bijgewerkt. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Are revisions documented and available? (Worden herzieningen gedocumenteerd en is deze documentatie beschikbaar?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of herzieningen gedocumenteerd worden en of deze documentatie beschikbaar is. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Is duplication of data collection avoided? (Wordt overlapping bij de gegevensverzameling voorkomen?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of, waar mogelijk, administratieve bronnen worden gebruikt om overlapping bij de gegevensverzameling te voorkomen en om de lasten voor de respondenten te verlichten. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Do automatic techniques for data capture, data coding and validation exist? (Bestaan er automatische technieken voor gegevensvergaring, -codering en -validatie?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of er procedures en instrumenten bestaan om automatische technieken voor gegevensvergaring, -codering en -validatie toe te passen. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Are end-users listed and updated? (Bestaat er een lijst van eindgebruikers en wordt deze bijgewerkt?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of een lijst van belangrijkste eindgebruikers en hun gegevensgebruik (waaronder ook een lijst van behoeften waaraan niet is voldaan) beschikbaar is en regelmatig wordt bijgewerkt. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Are sources, intermediate results and outputs regularly assessed and validated? (Worden bronnen, tussenresultaten en outputs regelmatig beoordeeld en gevalideerd?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of gegevensbronnen, tussenresultaten en statistische outputs regelmatig worden beoordeeld en gevalideerd. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Are errors measured and documented? (Worden fouten gemeten en gedocumenteerd?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of steekproeffouten en niet-steekproeffouten worden gemeten en systematisch gedocumenteerd overeenkomstig Europese normen. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Are procedures in place to ensure timely execution? (Zijn er procedures voorhanden om tijdige uitvoering te waarborgen?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of procedures voorhanden zijn om toezicht te houden op de voortgang van de taken en om de tijdige uitvoering ervan te waarborgen. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Are procedures in place to monitor internal coherence? (Zijn er procedures voorhanden om interne samenhang te monitoren?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of procedures om interne samenhang te monitoren, worden ontwikkeld en stelselmatig worden toegepast en of afwijkingen worden verklaard. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Are statistics comparable over time? (Zijn de statistieken vergelijkbaar in de tijd?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of de statistieken over een redelijke termijn kunnen worden vergeleken, of onderbrekingen in de tijdreeksen worden verklaard en of methoden voorhanden zijn om te zorgen voor onderlinge afstemming over een periode. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Are methodological documents publicly available? (Zijn documenten over de methodologie openbaar beschikbaar?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of documenten over de methodologie gemakkelijk toegankelijk zijn. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Are data stored in databases? (Worden de gegevens opgeslagen in databanken?)

De lidstaat geeft met „Y” (ja) of „N” (neen) aan of primaire, gedetailleerde en geaggregeerde gegevens en daarmee verband houdende metagegevens worden opgeslagen in databanken. Indien „N” (neen), vul dan bij „Comments” (opmerkingen) aan wat de voornaamste belemmeringen zijn.

Where can documentation be found? (Waar is documentatie te vinden?)

Indien de lidstaat in het vorige veld „Y” heeft ingevuld, vermeld dan de link van de webpagina waar de documentatie te vinden is. Zo niet, vermeldt hij „NA” (niet van toepasing).

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen. Gebruik dit veld om te vermelden wanneer eventuele ontbrekende informatie beschikbaar zal zijn.

DEEL 6

BESCHIKBAARHEID VAN GEGEVENS

Tabel 6A

Beschikbaarheid van gegevens

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Data set

Section

Variable group

Year(s) of WP implementation

Reference year

Final data available after

Comments

SWE

vloot - economisch

3A

inkomsten/kosten

N

N-1

1 maart N+1

 

SWE

aquacultuur - economisch

 

alle

N

N-1

1 maart N+1

 

SWE

variabele visserijactiviteiten

 

capaciteit

N

N

31 januari N+1

 

SWE

variabele visserijactiviteiten

 

aanlandingen

N

N

31 maart N+1

 

SWE

visverwerking - economisch

 

alle

N

N-2

1 november N+1

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan artikel 6 van het onderhavige besluit. Gebruik deze tabel om per gegevensreeks informatie te verstrekken over de beschikbaarheid van de gegevens voor de eindgebruikers.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Data set (Gegevensreeks)

De lidstaat verwijst naar de gegevensreeks waarvoor informatie over de beschikbaarheid zal worden verstrekt. De naam van de gegevensreeks kan worden afgeleid van de titel van de overeenkomstige tabellen van deze bijlage.

Section (Deel)

De lidstaat verwijst naar het specifieke deel van het werkprogramma.

Variable group (Groep variabelen)

De lidstaat verwijst naar de specifieke variabelen in de tabellen 1B, 1E, 1I, 2A, 3A en 3B van deze bijlage. Wanneer naar een andere tabel wordt verwezen, kan dit veld leeg worden gelaten.

Year(s) of WP implementation (Uitvoeringsjaar/-jaren van het WP)

De lidstaat vermeldt het jaar/de jaren waarin het werkprogramma van toepassing is.

Reference year (Referentiejaar)

De lidstaat vermeldt het jaar waarin de gegevensverzameling gepland is.

Final data available after (Definitieve gegevens beschikbaar na)

De lidstaat vermeldt hoeveel jaar na de verzameling de gegevens beschikbaar zullen zijn voor de eindgebruikers. Vermeld jaar en maand (indien van toepassing).

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.

DEEL 7

COÖRDINATIE

Tabel 7A

Geplande regionale en internationale coördinatie

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Acronym

Name of meeting

RFMO/RFO/IO

Planned MS participation

Comments

SWE

RCM Med

 

 

X

 

SWE

WGNSSK

 

ICES

X

 

SWE

MEDITS

 

 

X

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan artikel 7, lid 1, van het onderhavige besluit. Gebruik deze tabel om informatie te verstrekken over de geplande deelname van de lidstaat aan vergaderingen met het oog op gegevensverzameling in het kader van het GVK.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Acronym (Acroniem)

De lidstaat vermeldt het officiële acroniem van de bijgewoonde vergadering.

Name of the meeting (Naam van de vergadering)

De lidstaat vermeldt de volledige officiële naam van de bijgewoonde vergadering.

RFMO/RFO/IO

De lidstaat gebruikt het acroniem van de regionale organisatie voor visserijbeheer (Regional Fisheries Management Organisation — RFMO), de regionale visserijorganisatie (Regional Fisheries Organisation — RFO) of internationale organisatie (International Organisation — IO) die bevoegd is voor het beheer/advies inzake de soort/het bestand.

Bv. RFMO: ICCAT, GFCM, NAFO

Bv. RFO: CECAF

Bv. IO: ICES

Indien geen RFMO, RFO of IO van toepassing is, vermeld dan „NA” (not applicable — niet van toepassing).

Planned MS participation (Geplande deelname LS)

De lidstaat geeft aan of hij voornemens is de vergadering bij te wonen.

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.


Tabel 7B

Follow-up van aanbevelingen en overeenkomsten

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MS

Region

RFMO/RFO/IO

Source

Section

Topic

Recommendation number

Recommendation/ Agreement

Follow-up action

Comments

SWE

Noordelijk deel Atlantische Oceaan

 

LM 2014

 

metierge-relateerde variabelen

 

 

 

 

LVA

Oostzee

 

STECF 14-13

VII

 

 

 

 

 

 

 

 

 

III.C, III.E

 

 

 

 

 

 

 

 

 

III.F

 

 

 

 

 

 

 

 

 

alle

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Algemene opmerking: Met deze tabel word voldaan aan artikel 7, lid 1, en artikel 8 van het onderhavige besluit. Gebruik deze tabel voor informatie over de manier waarop de lidstaat voornemens is de aanbevelingen en overeenkomsten betreffende gegevensverzameling in het kader van het GVK op Europees en internationaal niveau na te leven.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MS (Lidstaat)

De naam van de lidstaat dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Region (Regio)

De lidstaat gebruikt de naamgeving van tabel 5C van het meerjarenprogramma van de Unie (niveau II). Indien de aanbeveling op alle regio's betrekking heeft, vermeld dan „all regions” (alle regio's).

RFMO/RFO/IO

De lidstaat gebruikt het acroniem van de regionale organisatie voor visserijbeheer (Regional Fisheries Management Organisation — RFMO), de regionale visserijorganisatie (Regional Fisheries Organisation — RFO) of internationale organisatie (International Organisation — IO) die bevoegd is voor het beheer/advies inzake de soort/het bestand.

Bv. RFMO: ICCAT, GFCM, NAFO

Bv. RFO: CECAF

Bv. IO: ICES

Indien geen RFMO, RFO of IO van toepassing is, vermeld dan „NA” (not applicable — niet van toepassing).

Source (Bron)

De lidstaat vermeldt de bron van de aanbeveling aan de hand van het acroniem van de betrokken regionale coördinatievergadering (Regional Coordination Meeting — RCM)/regionale coördinatiegroep (Regional Coordination Group — RCG), Liaison Meeting (LM), WTECV-deskundigenwerkgroep (STECF Expert Working Group — EWG), bv. „LM 2014”, „STECF EWG 14-07”.

Section (Deel)

De lidstaat verwijst naar het deel van het werkprogramma, bv. „1A”, „1B” enz. Indien de aanbeveling voor verschillende delen geldt, vermeld dan de betrokken delen. Indien de aanbeveling voor alle delen geldt, vermeld dan „all” (alle).

Topic (Onderwerp)

De lidstaat vermeldt het onderwerp waarop de aanbeveling betrekking heeft, bv. „Data quality” (gegevenskwaliteit), „surveys” enz.

Recommendation Number (Nr. aanbeveling)

De lidstaat vermeldt het nummer van de individuele aanbeveling (indien dat bestaat).

Recommendation/Agreement (Aanbeveling/overeenkomst)

De lidstaat vermeldt de aanbevelingen die van toepassing zijn op de referentieperiode van het werkprogramma en op de lidstaat. Aanbevelingen en overeenkomsten die niet van toepassing zijn op de lidstaat (bv. over het mandaat van de ICES-deskundigengroep, over door de Commissie te ondernemen acties enz.), hoeven niet te worden vermeld.

Follow-up action (Follow-upmaatregelen)

De lidstaat beschrijft kort de genomen of de nog te nemen follow-upmaatregelen.

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.


Tabel 7C

Bilaterale en multilaterale overeenkomsten

 

WP

 

datum indiening WP

31.10.2016

MSs

Contact persons

Content

Coordination

Description of sampling / sampling protocol / sampling intensity

Data transmission

Access to vessels

Validity

Comments

DEU - DNK

naam en e-mailadres van elke deelnemende LS

a)

DEU-vaartuigen die aanlanden voor eerste verkoop in DNK, vallen onder het WP van DEU.

b)

DNK-vaartuigen die aanlanden voor eerste verkoop in DEU, vallen onder het WP van DNK.

NA

Lengte en leeftijd van teruggooi en aanlandingen, overeenkomstig het respectieve WP.

Niveau en dekking van de steekproef zoals overeengekomen op de jaarlijkse RCV's Oostzee en Noordzee & Oostelijke deel Noordelijke IJszee.

DEU/DNK verantwoordelijk voor het doorsturen van gegevens van elk eigen vaartuig naar de respectieve eindgebruikers en naar elkaar.

Het met de steekproef belaste land zorgt voor toegang tot de vaartuigen.

overeenkomstig WP

 

LTU - DEU - LVA - NLD - POL

 

DEU, LVA, LTU, NLD, POL werken samen voor verzameling biologische gegevens inzake de pelagische visserij in CECAF-wateren in 2014-2015 en 2016-2017 (nieuwe verlenging).

NLD coördineert de uitvoering van deze multilaterale overeenkomst. NLD sluit een contract met de onafhankelijke contractant „Corten Marine Research” (CMR) als tussenpersoon tussen NLD and IMROP (Mauritaans Instituut voor visserijonderzoek). CMR zal Mauritaanse waarnemers van IMROP in dienst nemen om de eigenijke steekproef uit te voeren. CMR en IMROP zullen een overeenkomst sluiten waarin de wederzijdse verplichtingen worden vastgesteld (o.a. dat enkel de extra kosten voor deze specifieke taak in rekening zullen worden gebracht).

Biologische steekproef uitgevoerd door Mauritaanse waarnemers aan boord van vissersvaartuigen in CECAF-gebied. Waarnemers worden geïntroduceerd door CMR en volgen het steekproefprotocol als beschreven in „Biological Data Collection of pelagic fisheries in CECAF-waters in compliance with the DCF”, versie 31- 5-2011.

CMR is verantwoordelijk voor de gegevensverzameling, de kwaliteitscontrole en het doorsturen van alle in het kader van deze overeenkomst verzamelde gegevens naar de werkgroep pelagische visserij van CECAF. CMR verstrekt alle gegevens ook aan CVO, en CVO stuurt ze door naar de partners.

Elke partner garandeert toegang tot zijn vloot voor Mauritaanse waarnemers in het kader van deze overeenkomst. Geweigerde toegang stelt een partner niet vrij van zijn wettelijke en financiële verplichtingen.

Deze overeenkomst wordt van toepassing op 1 januari 2012. Met uitzondering van de financiële verplichtingen eindigt zij op 31 december 2013. Zij wordt vroeger ontbonden indien de pelagische visserij in het CECAF-gebied door EU-vaartuigen wordt gesloten. Eventuele resterende bijdragen worden pro rata aan de partners terugbetaald. Deze overeenkomst werd verlengd tot 31 december 2015.

 

Algemene opmerking: Met deze tabel wordt voldaan aan artikel 7, lid 2, en artikel 8 van het onderhavige besluit. Gebruik deze tabel om informatie te verstrekken over overeenkomsten met andere lidstaten en over de manier waarop Europese en internationale verplichtingen worden nagekomen.

Naam van de variabele

Richtsnoeren

MSs (Lidstaten)

De naam van de lidstaten die betrokken zijn bij de overeenkomst, dient te worden vermeld als een drieletterige ISO 3166-1-landcode (bv. „DEU”).

Contact persons (Contactpersonen)

De lidstaat vermeldt naam en e-mailadres van de verantwoordelijke van elke lidstaat die bij de overeenkomst is betrokken.

Content (Inhoud)

De lidstaat beschrijft kort het doel van de overeenkomst. Indien van toepassing geeft de lidstaat bij „Comments” (opmerkingen) een ondubbelzinnige, volledige referentie van de documentatie over de overeenkomst of een geldige link daarnaar.

Coordination (Coördinatie)

De lidstaat beschrijft kort hoe en door wie de coördinatie gebeurt/zal gebeuren.

Description of sampling/sampling protocol/sampling intensity (Beschrijving steekproef/steekproefprotocol/steekproefintensiteit)

De lidstaat beschrijft kort de steekproef die in het kader van de overeenkomst zal worden uitgevoerd.

Data transmission (Doorsturen van gegevens)

De lidstaat vermeldt welke lidstaat verantwoordelijk is/zal zijn voor het doorsturen van welke gegevensreeks.

Access to vessels (Toegang tot vaartuigen)

De lidstaat vermeldt of de overeenkomst toegang tot vaartuigen van partners omvat.

Validity (Geldigheid)

De lidstaat vermeldt het jaar waarin de overeenkomst afloopt of, indien zij jaarlijks wordt verlengd, het jaar waarin zij werd ondertekend/zal worden ondertekend.

Comments (Opmerkingen)

Alle eventuele verdere opmerkingen.


BIJLAGE II

Bepalingen van het meerjarenprogramma van de Unie

Overeenkomstig deel van het werkprogramma

Bepaling

Tabel

Tabel

Tekst

Hoofdstuk III

 

Punt 1.1, onder d), voetnoot 6

 

3C

Tekstvak 3C

Punt 2, onder a), i)

Punt 2, onder a), ii)

Punt 2, onder a), iii)

1A, 1B, 1C

1A, 1B, 1C

1A, 1B, 1C

1A, 1B, 1C

1A, 1B, 1C

1A, 1B, 1C

 

Punt 2, onder a), iv)

3

1D

 

punt 2, onder b)

punt 2, onder c)

1E

1E

1E

1E

Tekstvak 1E

Tekstvak 1E

punt 3, onder a)

1D

1F

 

punt 3, onder c)

Proefstudie 2

punt 4

4

2A

Tekstvak 2A

punt 5, onder a)

punt 5, onder b)

5A

6

3A

3A

Tekstvak 3A

Tekstvak 3A, Proefstudie 3

punt 6, onder a)

punt 6, onder b)

punt 6, onder c)

7

6

8

3B

3B

Tekstvak 3B

Tekstvak 3B

Proefstudie 4

Hoofdstuk IV

 

punt 1

10

1G, 1H

Tekstvak 1G

Hoofdstuk V

 

4

Proefstudie 1