ISSN 1977-0758 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 225 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
59e jaargang |
Inhoud |
|
II Niet-wetgevingshandelingen |
Bladzijde |
|
|
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN |
|
|
* |
||
|
|
||
|
|
VERORDENINGEN |
|
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
||
|
* |
Verordening (EU) 2016/1396 van de Commissie van 18 augustus 2016 tot wijziging van bepaalde bijlagen bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën ( 1 ) |
|
|
|
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN
19.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 225/1 |
BESLUIT (EU) 2016/1392 VAN DE RAAD
van 12 juli 2016
betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, en de voorlopige toepassing van het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Monaco waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 115, in samenhang met artikel 218, lid 5, en artikel 218, lid 8, tweede alinea,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Op 14 mei 2013 heeft de Raad de Commissie gemachtigd onderhandelingen te openen met het Vorstendom Monaco met het oog op de wijziging van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Monaco waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad (1) (hierna „de overeenkomst” genoemd), teneinde deze aan te passen aan de recente ontwikkelingen op mondiaal niveau waarbij is overeengekomen automatische uitwisseling van inlichtingen als een internationale standaard te bevorderen. |
(2) |
De uit deze onderhandelingen voortgevloeide tekst van het protocol tot wijziging van de overeenkomst (hierna „het wijzigingsprotocol” genoemd) is in overeenstemming met de door de Raad vastgestelde onderhandelingsrichtsnoeren, aangezien hij de overeenkomst aanpast aan de recente internationale ontwikkelingen inzake automatische uitwisseling van inlichtingen, namelijk aan de „Mondiale Standaard voor automatische uitwisseling van inlichtingen over financiële rekeningen in fiscale aangelegenheden”, die is ontwikkeld door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). De Unie, de lidstaten en het Vorstendom Monaco hebben actief deelgenomen aan de werkzaamheden van het Mondiaal Forum van de OESO om de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van deze standaard te ondersteunen. De tekst van de overeenkomst zoals gewijzigd bij het wijzigingsprotocol, vormt de rechtsgrondslag voor de toepassing van de Mondiale Standaard in de betrekkingen tussen de Unie en het Vorstendom Monaco. |
(3) |
Het wijzigingsprotocol dient te worden ondertekend. |
(4) |
In het licht van de door het Vorstendom Monaco ingenomen standpunten in het kader van het Mondiaal Forum van de OESO dient het wijzigingsprotocol voorlopig te worden toegepast met ingang van 1 januari 2017, in afwachting van de voltooiing van de voor de sluiting ervan vereiste procedures, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Er wordt machtiging verleend voor de ondertekening namens de Unie van het Protocol tot wijziging van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Monaco waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad, onder voorbehoud van de sluiting van voornoemd wijzigingsprotocol.
De tekst van het wijzigingsprotocol is aan dit besluit gehecht.
Artikel 2
De voorzitter van de Raad wordt gemachtigd de persoon (personen) aan te wijzen die bevoegd zijn het wijzigingsprotocol namens de Unie te ondertekenen.
Artikel 3
Op voorwaarde van wederkerigheid wordt het wijzigingsprotocol met ingang van 1 januari 2017 voorlopig toegepast, in afwachting van de voltooiing van de voor de sluiting ervan vereiste procedures.
De voorzitter van de Raad stelt het Vorstendom Monaco namens de Unie in kennis van het voornemen om het wijzigingsprotocol, op voorwaarde van wederkerigheid, met ingang van 1 januari 2017 voorlopig toe te passen.
Artikel 4
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Brussel, 12 juli 2016.
Voor de Raad
De voorzitter
P. KAŽIMÍR
(1) PB L 19 van 21.1.2005, blz. 55.
19.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 225/3 |
PROTOCOL TOT WIJZIGING
van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Monaco waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad
DE EUROPESE UNIE,
en
HET VORSTENDOM MONACO,
beide „de overeenkomstsluitende partij” of, gezamenlijk, „de overeenkomstsluitende partijen” genoemd,
MET HET OOG OP de toepassing van de door de OESO vastgestelde standaard voor de automatische uitwisseling van inlichtingen over financiële rekeningen binnen een samenwerkingskader dat rekening houdt met de rechtmatige belangen van de overeenkomstsluitende partijen,
OVERWEGENDE dat de overeenkomstsluitende partijen al heel lang een nauwe relatie onderhouden waar het gaat om samenwerking bij fiscale aangelegenheden, met name inzake de toepassing van maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (1), en dat zij die relatie willen uitbouwen om de internationale naleving van belastingverplichtingen te verbeteren,
OVERWEGENDE dat de overeenkomstsluitende partijen een overeenkomst tot stand wensen te brengen teneinde de naleving van belastingverplichtingen op internationaal niveau te verbeteren op basis van wederzijdse automatische uitwisseling van inlichtingen, met inachtneming van de in dit wijzigingsprotocol opgenomen vertrouwelijkheids- en andere waarborgen, waaronder bepalingen die het gebruik van de uitgewisselde inlichtingen beperken,
OVERWEGENDE dat de overeenkomstsluitende partijen het erover eens zijn dat de uit dit wijzigingsprotocol voortvloeiende overeenkomst in overeenstemming moet zijn met de door de OESO vastgestelde standaard voor de automatische uitwisseling van inlichtingen over financiële rekeningen (hierna „Mondiale Standaard”),
OVERWEGENDE dat artikel 12 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Monaco waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad (hierna „de overeenkomst”), in de versie zoals deze luidde tot de wijziging bij dit wijzigingsprotocol (2), waarbij uitsluitend werd voorzien in de uitwisseling van inlichtingen op verzoek over gedragingen die worden beschouwd als belastingfraude, dient te worden aangepast aan de OESO-standaard voor transparantie en uitwisseling van inlichtingen in belastingzaken, teneinde de met die standaard beoogde doelstellingen na te streven op de wijze die is vastgesteld in artikel 5, lid 1, van de overeenkomst zoals gewijzigd bij dit wijzigingsprotocol en met inachtneming van de waarborgen inzake geheimhouding en bescherming van persoonsgegevens die zijn vastgesteld in artikel 6 van de overeenkomst zoals gewijzigd bij dit wijzigingsprotocol en in bijlage III,
OVERWEGENDE dat, wat de Lidstaten betreft, bij Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (3) specifieke regels inzake gegevensbescherming zijn vastgesteld in de Europese Unie, die ook van toepassing zijn op de inlichtingen die door de Lidstaten worden uitgewisseld en onder de overeenkomst zoals gewijzigd bij dit wijzigingsprotocol vallen,
OVERWEGENDE dat de bescherming van persoonsgegevens in het Vorstendom Monaco is geregeld bij Wet nr. 1.165 van 23 december 1993 betreffende de bescherming van persoonsgegevens, zoals gewijzigd bij Wet nr. 1.240 van 2 juli 2001 en Wet nr. 1.353 van 4 december 2008 en in werking getreden op 1 april 2009, met inbegrip van de uitvoeringsvoorwaarden vastgesteld in Ordonnance Souveraine nr. 2.230 van 19 juni 2009 (4),
OVERWEGENDE dat de Europese Commissie, op de datum van de ondertekening van dit wijzigingsprotocol, nog geen besluit heeft genomen overeenkomstig artikel 25, lid 6, van Richtlijn 95/46/EG waarbij wordt geconstateerd dat het Vorstendom Monaco waarborgen voor een passend beschermingsniveau van persoonsgegevens biedt,
OVERWEGENDE dat de overeenkomstsluitende partijen zich ertoe verbinden specifieke waarborgen inzake gegevensbescherming, die zijn opgenomen in de overeenkomst zoals gewijzigd bij dit wijzigingsprotocol, met inbegrip van bijlage III, ten uitvoer te leggen en in acht te nemen, teneinde te garanderen dat geen van de overeenkomstsluitende partijen zich op enigerlei rechtvaardigingsgrond kan beroepen om de uitwisseling van inlichtingen met de andere overeenkomstsluitende partij te weigeren,
OVERWEGENDE dat Rapporterende Financiële Instellingen, Bevoegde Autoriteiten van verzendende staten en Bevoegde Autoriteiten van ontvangende staten, als verwerkingsverantwoordelijke, de inlichtingen die zijn verwerkt in overeenstemming met de overeenkomst zoals gewijzigd bij dit wijzigingsprotocol, niet langer mogen bewaren dan nodig is voor de doeleinden ervan. Gezien de verschillen in de wetgevingen van de verschillende Lidstaten en het Vorstendom Monaco moet de maximale bewaartermijn voor elke overeenkomstsluitende partij worden vastgesteld op basis van de voorschriften inzake verjaring waarin is voorzien in de nationale belastingwetgeving van elke verwerkingsverantwoordelijke,
OVERWEGENDE dat de categorieën Rapporterende Financiële Instellingen en Te Rapporteren Rekeningen die worden bestreken door de overeenkomst zoals gewijzigd bij dit wijzigingsprotocol, zijn bedoeld om de belastingplichtigen minder gelegenheid te geven om rapportage te vermijden door hun activa te verplaatsen naar Financiële Instellingen of te investeren in financiële producten die buiten het toepassingsgebied van de overeenkomst zoals gewijzigd bij dit wijzigingsprotocol vallen. Bepaalde Financiële Instellingen en rekeningen met een laag risico om voor belastingontduiking te worden gebruikt, moeten evenwel van het toepassingsgebied worden uitgesloten. Over het algemeen dienen er geen drempels te worden opgenomen, aangezien deze gemakkelijk kunnen worden omzeild door rekeningen over verschillende Financiële Instellingen te splitsen. De financiële inlichtingen die moeten worden gerapporteerd en uitgewisseld, dienen niet alleen betrekking te hebben op alle relevante inkomsten (interesten, dividenden en vergelijkbare soorten inkomsten), maar ook op het saldo van de rekeningen en de opbrengsten van de verkoop van Financiële Activa, zodat situaties kunnen worden aangepakt waarin een belastingplichtige tracht vermogen te verbergen dat zelf inkomsten of activa vertegenwoordigt waarover belasting is ontdoken. Daarom is de verwerking van inlichtingen uit hoofde van de overeenkomst zoals gewijzigd bij dit wijzigingsprotocol noodzakelijk voor, en evenredig met, het doel om de belastingdiensten van de Lidstaten en het Vorstendom Monaco in staat te stellen correct en ondubbelzinnig te bepalen om welke belastingplichtigen het gaat, hun belastingwetgeving in grensoverschrijdende situaties toe te passen en te handhaven, te beoordelen hoe waarschijnlijk belastingontduiking is en onnodig verder onderzoek te vermijden,
ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
Artikel 1
De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Monaco waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad (hierna „de overeenkomst”) wordt gewijzigd als volgt:
1) |
De titel wordt vervangen door: „Overeenkomst tussen de Europese Unie en het Vorstendom Monaco over de uitwisseling van inlichtingen over financiële rekeningen ter verbetering van de internationale naleving van de belastingplicht in overeenstemming met de door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) vastgestelde standaard voor de automatische uitwisseling van inlichtingen over financiële rekeningen”. |
2) |
De artikelen 1 tot en met 21 worden vervangen door de volgende tekst: „Artikel 1 Definities 1. Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt verstaan onder:
2. Elke in deze overeenkomst niet anderszins omschreven term met een hoofdletter heeft de betekenis die hij op dat ogenblik heeft i) voor de Lidstaten, krachtens Richtlijn 2011/16/EU van de Raad betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen (5), of, in voorkomend geval, het nationale recht van de Lidstaat die deze overeenkomst toepast, en ii) voor Monaco, krachtens zijn nationale recht, waarbij een dergelijke betekenis in overeenstemming dient te zijn met de in de bijlagen I en II vastgelegde betekenis. Elke in deze overeenkomst niet anderszins omschreven term heeft, tenzij het zinsverband anders vereist of de Bevoegde Autoriteiten van een Lidstaat en de Bevoegde Autoriteiten van Monaco een gemeenschappelijke betekenis overeenkomen conform artikel 7 (voor zover toegestaan door het nationale recht), de betekenis die hij op dat ogenblik heeft krachtens de wetgeving van het betrokken rechtsgebied dat deze overeenkomst toepast, i) voor de Lidstaten, krachtens Richtlijn 2011/16/EU van de Raad betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen, of, in voorkomend geval, het nationale recht van de betrokken Lidstaat, en ii) voor Monaco, krachtens zijn nationale recht, waarbij een dergelijke betekenis krachtens de toepasselijke belastingwetgeving van het betrokken rechtsgebied (een Lidstaat of Monaco) voorrang heeft boven een betekenis die aan de term wordt gegeven op grond van andere wetten van dat rechtsgebied. Artikel 2 Automatische uitwisseling van inlichtingen met betrekking tot Te Rapporteren Rekeningen 1. Overeenkomstig de bepalingen van dit artikel en met inachtneming van de toepasselijke rapportage- en due diligence-voorschriften welke sporen met de bijlagen I en II, die integrerend deel uitmaken van deze overeenkomst, worden de krachtens dergelijke voorschriften verkregen en in lid 2 genoemde inlichtingen jaarlijks uitgewisseld door de Bevoegde Autoriteit van Monaco met de Bevoegde Autoriteit van elk van de Lidstaten en door de Bevoegde Autoriteit van elk van de Lidstaten met de Bevoegde Autoriteit van Monaco. 2. De uit te wisselen informatie betreft in het geval van een Lidstaat voor elke Monegaskische Te Rapporteren Rekening en in het geval van Monaco voor elke Te Rapporteren Rekening in een Lidstaat:
Artikel 3 Tijdstip en wijze van automatische inlichtingenuitwisseling 1. Voor de in artikel 2 bedoelde inlichtingenuitwisseling kunnen het bedrag en de aard van ter zake van een Te Rapporteren Rekening verrichte betalingen worden vastgesteld in overeenstemming met de beginselen van de belastingwetgeving van het rechtsgebied (een Lidstaat of Monaco) dat de inlichtingen verstrekt. 2. Voor de in artikel 2 bedoelde inlichtingenuitwisseling wordt in de uitgewisselde inlichtingen vermeld in welke valuta elk betrokken bedrag is uitgedrukt. 3. De in artikel 2, lid 2, bedoelde uitwisseling van inlichtingen betreffende het jaar 2017 en alle daaropvolgende jaren geschiedt binnen negen maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de inlichtingen betrekking hebben. 4. De Bevoegde Autoriteiten wisselen de in artikel 2 beschreven inlichtingen automatisch uit via een XML-schema voor de gezamenlijke rapportagestandaard. 5. De Bevoegde Autoriteiten komen een of meer methoden voor gegevensoverdracht overeen, met inbegrip van versleutelingsstandaarden. Artikel 4 Samenwerking inzake naleving en handhaving De Bevoegde Autoriteit van een Lidstaat stelt de Bevoegde Autoriteit van Monaco in kennis en de Bevoegde Autoriteit van Monaco stelt de Bevoegde Autoriteit van een Lidstaat in kennis wanneer eerstgenoemde (kennisgevende) Bevoegde Autoriteit redenen heeft om aan te nemen dat er door een fout onjuiste of onvolledige inlichtingen zijn meegedeeld op grond van artikel 2 of dat een Rapporterende Financiële Instelling de toepasselijke rapportagevoorschriften en due diligence-procedures die met de bijlagen I en II sporen, niet naleeft. De in kennis gestelde Bevoegde Autoriteit neemt alle passende maatregelen die haar uit hoofde van haar nationale recht ter beschikking staan om de in de kennisgeving vermelde fouten of niet-naleving te corrigeren. Artikel 5 Uitwisseling van inlichtingen op verzoek 1. Onverminderd de bepalingen van artikel 2 en van andere overeenkomsten die voorzien in de uitwisseling van inlichtingen op verzoek tussen Monaco en een Lidstaat, wisselen de Bevoegde Autoriteiten van Monaco en van een Lidstaat op verzoek de inlichtingen uit die naar verwachting van belang zijn voor de toepassing van deze overeenkomst of voor de toepassing of de handhaving van de nationale wetgeving betreffende belastingen van elke soort en benaming die worden geheven ten behoeve van Monaco en de Lidstaten of van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan, voor zover de heffing van belasting krachtens dergelijke nationale wetgeving van de verzoekende staat niet strijdig is met een bepaling tot het vermijden van dubbele belasting in een toepasselijke overeenkomst tussen Monaco en de betrokken Lidstaat. 2. In geen geval worden de bepalingen van lid 1 van dit artikel en van artikel 6 zodanig uitgelegd dat zij Monaco of een Lidstaat ertoe verplichten:
3. Indien in overeenstemming met dit artikel door een Lidstaat of door Monaco als verzoekend rechtsgebied om inlichtingen wordt verzocht, wendt Monaco of de aangezochte Lidstaat zijn maatregelen inzake het verzamelen van inlichtingen aan om de verzochte inlichtingen te verkrijgen, ongeacht het feit dat het aangezochte rechtsgebied ten behoeve van zijn eigen belastingheffing niet over dergelijke inlichtingen hoeft te beschikken. Op de in de vorige zin vervatte verplichting zijn de beperkingen van lid 2 van toepassing, maar deze beperkingen mogen in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het het aangezochte rechtsgebied is toegestaan uitsluitend op grond van het feit dat het geen nationaal belang heeft bij dergelijke inlichtingen, te weigeren inlichtingen te verstrekken. 4. De bepalingen van lid 2 mogen in geen geval zodanig worden uitgelegd dat het Monaco of een Lidstaat is toegestaan het verstrekken van inlichtingen te weigeren, uitsluitend op grond van het feit dat de betreffende gegevens berusten bij een bank, een andere financiële instelling, een gevolmachtigde of een persoon die bij wijze van vertegenwoordiging of als vertrouwenspersoon optreedt, of omdat zij betrekking hebben op eigendomsbelangen in een persoon. 5. De Bevoegde Autoriteiten komen een of meer methoden voor gegevensoverdracht, met inbegrip van versleutelingsstandaarden, en, in voorkomend geval, de te gebruiken standaardformulieren overeen. Artikel 6 Vertrouwelijkheid en bescherming van persoonsgegevens 1. De verzameling en uitwisseling van inlichtingen krachtens deze overeenkomst is, behalve aan de in deze overeenkomst genoemde voorschriften inzake vertrouwelijkheid en andere waarborgen, waaronder bijlage III, onderworpen aan, i) wat de Lidstaten betreft, de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lidstaten tot uitvoering van Richtlijn 95/46/EG betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en, ii) wat Monaco betreft, de bepalingen van Wet nr. 1.165 van 23 december 1993 betreffende de bescherming van persoonsgegevens, zoals gewijzigd bij Wet nr. 1.240 van 2 juli 2001 en Wet nr. 1.353 van 4 december 2008 en in werking getreden op 1 april 2009, met inbegrip van de uitvoeringsvoorwaarden vastgesteld in Ordonnance Souveraine nr. 2.230 van 19 juni 2009. Met het oog op de correcte toepassing van artikel 5 beperken de Lidstaten de reikwijdte van de verplichtingen en rechten die zijn neergelegd in artikel 10, artikel 11, lid 1, en de artikelen 12 en 21 van Richtlijn 95/46/EG, voor zover dit noodzakelijk is om de in artikel 13, lid 1, onder e), van die richtlijn bedoelde belangen te vrijwaren. Monaco neemt gelijkwaardige maatregelen krachtens zijn wetgeving. In afwijking van de voorgaande alinea zien iedere Lidstaat en Monaco erop toe dat elke onder hun bevoegdheid vallende Rapporterende Financiële Instelling elke betrokken individuele Te Rapporteren Persoon (Monegaskische Persoon of Persoon van een Lidstaat) in kennis stelt van het feit dat de hem betreffende inlichtingen zoals bedoeld in artikel 2 in overeenstemming met deze overeenkomst zullen worden verzameld en doorgegeven, en dat de Rapporterende Financiële Instelling die persoon alle inlichtingen verstrekt waarop hij krachtens zijn nationale wetgeving inzake gegevensbescherming recht heeft, en ten minste het volgende:
Deze inlichtingen worden tijdig verstrekt zodat de persoon zijn rechten inzake gegevensbescherming kan uitoefenen, en in elk geval voordat de betrokken Rapporterende Financiële Instelling de in artikel 2 bedoelde inlichtingen rapporteert aan de Bevoegde Autoriteit van het rechtsgebied waarvan zij een ingezetene is (een Lidstaat of Monaco). De Lidstaten en Monaco zorgen ervoor dat elke individuele Te Rapporteren Persoon (Monegaskische Persoon of Persoon van een Lidstaat) in kennis wordt gesteld van een schending van de beveiliging van zijn gegevens wanneer die schending afbreuk kan doen aan de bescherming van zijn persoonsgegevens of persoonlijke levenssfeer. 2. In overeenstemming met deze overeenkomst verwerkte inlichtingen worden niet langer bewaard dan voor de verwezenlijking van de doelstellingen van deze overeenkomst noodzakelijk is, en in elk geval in overeenstemming met de nationale voorschriften inzake verjaring van iedere verwerkingsverantwoordelijke. Rapporterende Financiële Instellingen en de Bevoegde Autoriteiten van elke Lidstaat en van Monaco worden met betrekking tot de door hen verwerkte persoonsgegevens in het kader van deze overeenkomst als verwerkingsverantwoordelijke beschouwd. De verwerkingsverantwoordelijke moet toezien op de naleving van de waarborgen inzake de bescherming van persoonsgegevens overeenkomstig de in deze overeenkomst opgenomen beschrijving van die waarborgen, en op de inachtneming van de rechten van de betrokkenen. 3. Alle door een rechtsgebied (een Lidstaat of Monaco) uit hoofde van deze overeenkomst verkregen inlichtingen worden op dezelfde wijze vertrouwelijk behandeld en beschermd als inlichtingen die krachtens de nationale wetgeving van dat rechtsgebied zijn verkregen en, voor zover nodig voor de bescherming van persoonsgegevens, in overeenstemming met de toepasselijke nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en met de waarborgen die het rechtsgebied dat de inlichtingen verstrekt, kan voorschrijven indien deze worden vereist krachtens zijn nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen. 4. Dergelijke inlichtingen worden in elk geval uitsluitend ter kennis gebracht van personen of autoriteiten (met inbegrip van rechterlijke instanties en bestuurlijke of toezichthoudende lichamen) die betrokken zijn bij de heffing, inning of invordering van, de tenuitvoerlegging of vervolging ter zake van of de beslissing in beroepszaken met betrekking tot belastingen van dat rechtsgebied (een Lidstaat of Monaco), of bij het toezicht daarop. Uitsluitend de bovenbedoelde personen of autoriteiten mogen van die inlichtingen gebruikmaken en uitsluitend voor de in de vorige zin vermelde doeleinden. Onverminderd de bepalingen van lid 3 kunnen zij de inlichtingen bekendmaken in openbare rechtszittingen of in rechterlijke beslissingen aangaande die belastingen, mits de Bevoegde Autoriteit (respectievelijk van Monaco of van een Lidstaat) die de inlichtingen heeft verstrekt, daarvoor voorafgaandelijk toestemming heeft verleend, met name in het geval van de invordering van belastingen. 5. Niettegenstaande de bepalingen in de voorgaande leden kan van inlichtingen die een rechtsgebied (een Lidstaat of Monaco) heeft ontvangen, gebruik worden gemaakt voor andere doeleinden indien die inlichtingen zodanig kunnen worden gebruikt krachtens de wetgeving, waaronder die betreffende de bescherming van persoonsgegevens, van het rechtsgebied dat de inlichtingen heeft verstrekt (respectievelijk Monaco of een Lidstaat) en indien de Bevoegde Autoriteit van dat rechtsgebied voorafgaande toestemming voor dat gebruik verleent. Door een rechtsgebied (een Lidstaat of Monaco) aan een ander rechtsgebied (respectievelijk Monaco of een Lidstaat) verstrekte inlichtingen kunnen door het laatstbedoelde rechtsgebied worden doorgegeven aan een derde rechtsgebied (een andere Lidstaat), afhankelijk van de toepassing van de waarborgen van dit artikel en de voorafgaande toestemming van de Bevoegde Autoriteit van het eerstbedoelde rechtsgebied waarvan de inlichtingen afkomstig zijn, die de nodige elementen moet hebben ontvangen om zich een oordeel te kunnen vormen over de toepassing van de waarborgen in kwestie. Inlichtingen die door de ene Lidstaat aan de andere Lidstaat zijn verstrekt krachtens zijn toepasselijke wetgeving tot uitvoering van Richtlijn 2011/16/EU van de Raad betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen, kunnen aan Monaco worden doorgegeven, afhankelijk van voorafgaande toestemming van de Bevoegde Autoriteit van de Lidstaat waarvan de inlichtingen afkomstig zijn. 6. Elke Bevoegde Autoriteit van een Lidstaat of van Monaco stelt de andere Bevoegde Autoriteit, namelijk die van Monaco of de betrokken Lidstaat, onmiddellijk in kennis van schendingen van de vertrouwelijkheid, falende waarborgen of enige andere inbreuk op de regels inzake gegevensbescherming, en alle sancties en corrigerende maatregelen die vervolgens zijn getroffen. Artikel 7 Overleg en schorsing van deze overeenkomst 1. Als er moeilijkheden ontstaan in verband met de tenuitvoerlegging of de interpretatie van deze overeenkomst, kunnen de Bevoegde Autoriteiten van Monaco dan wel van een Lidstaat verzoeken om overleg tussen de Bevoegde Autoriteit van Monaco en een of meer Bevoegde Autoriteiten van de Lidstaten teneinde passende maatregelen te ontwikkelen om de naleving van deze overeenkomst te waarborgen. Deze Bevoegde Autoriteiten stellen de Europese Commissie en de Bevoegde Autoriteiten van de andere Lidstaten onmiddellijk in kennis van de resultaten van hun overleg. Met betrekking tot interpretatievraagstukken kan de Europese Commissie op verzoek van een van de Bevoegde Autoriteiten deelnemen aan het overleg. 2. Als het overleg betrekking heeft op significante niet-naleving van de bepalingen van deze overeenkomst en de in lid 1 beschreven procedure niet tot een adequate oplossing leidt, kan de Bevoegde Autoriteit van een Lidstaat of van Monaco de uitwisseling van inlichtingen krachtens deze overeenkomst met respectievelijk Monaco of een specifieke Lidstaat schorsen door de andere Bevoegde Autoriteit in kwestie daarvan schriftelijk in kennis te stellen. Een dergelijke schorsing wordt onmiddellijk van kracht. Voor de toepassing van dit lid geldt dat er onder meer sprake is van significante niet-naleving: i) wanneer de bepalingen inzake vertrouwelijkheid en de waarborgen inzake gegevensbescherming die zijn vervat in deze overeenkomst, met inbegrip van bijlage III, in Richtlijn 95/46/EG dan wel in Wet nr. 1.165 van 23 december 1993 betreffende de bescherming van persoonsgegevens, zoals gewijzigd bij Wet nr. 1.240 van 2 juli 2001 en Wet nr. 1.353 van 4 december 2008 en in werking getreden op 1 april 2009, met inbegrip van de uitvoeringsvoorwaarden vastgesteld in Ordonnance Souveraine nr. 2.230 van 19 juni 2009, naargelang de context, niet worden nageleefd, ii) wanneer de Bevoegde Autoriteit van een Lidstaat of van Monaco de krachtens deze overeenkomst vereiste inlichtingen niet tijdig of adequaat verstrekt, en iii) wanneer aan entiteiten of rekeningen de status van Niet-Rapporterende Financiële Instelling en Uitgezonderde Rekening wordt toegekend op een wijze die afbreuk doet aan het doel van deze overeenkomst. Artikel 8 Wijzigingen 1. De overeenkomstsluitende partijen overleggen telkens wanneer er op het niveau van de OESO wordt besloten om enig aspect van de door de OESO vastgestelde standaard voor de automatische uitwisseling van inlichtingen over financiële rekeningen (hierna de „Mondiale Standaard”), in belangrijke mate te wijzigen of — indien de overeenkomstsluitende partijen zulks nodig achten — teneinde de technische werking van deze overeenkomst te verbeteren dan wel andere internationale ontwikkelingen te beoordelen of te verwerken. Het overleg vindt plaats binnen een maand na een verzoek van een van de overeenkomstsluitende partijen of, in dringende gevallen, zo spoedig mogelijk. 2. Op basis van een dergelijk contact kunnen de overeenkomstsluitende partijen met elkaar overleggen om na te gaan of deze overeenkomst moet worden gewijzigd. 3. Met het oog op het in de leden 1 en 2 bedoelde overleg stelt elke overeenkomstsluitende partij de andere overeenkomstsluitende partij in kennis van mogelijke ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de goede werking van deze overeenkomst. Dit omvat mede relevante overeenkomsten tussen een der overeenkomstsluitende partijen en een derde land. 4. Na het overleg kan deze overeenkomst worden gewijzigd bij een protocol of een nieuwe overeenkomst tussen de overeenkomstsluitende partijen. 5. Wanneer een overeenkomstsluitende partij een door de OESO vastgestelde wijziging van de Mondiale Standaard ten uitvoer heeft gelegd en de bijlagen I en/of II bij deze overeenkomst dienovereenkomstig wenst te wijzigen, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partij daarvan in kennis. Uiterlijk een maand na deze kennisgeving vindt er een overlegprocedure tussen de overeenkomstsluitende partijen plaats. Onverminderd lid 4 kan, als de overeenkomstsluitende partijen in het kader van deze overlegprocedure overeenstemming bereiken over de in de bijlagen I en/of II bij deze overeenkomst aan te brengen wijziging, de overeenkomstsluitende partij die om de wijziging heeft verzocht, gedurende de periode die nodig is om de wijziging middels een formele aanpassing van deze overeenkomst ten uitvoer te leggen, de herziene versie van de bijlagen I en/of II bij deze overeenkomst, zoals vastgesteld in het kader van de overlegprocedure, voorlopig toepassen vanaf de eerste dag van januari van het jaar volgend op de voltooiing van voornoemde procedure. Een overeenkomstsluitende partij wordt geacht een door de OESO vastgestelde wijziging met betrekking tot de Mondiale Standaard ten uitvoer te hebben gelegd:
Artikel 9 Beëindiging Elke partij kan de onderhavige overeenkomst door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de andere partij beëindigen. Een dergelijke beëindiging wordt van kracht op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een tijdvak van twaalf maanden na de datum van de kennisgeving van de beëindiging. In geval van beëindiging blijven alle inlichtingen die voordien uit hoofde van deze overeenkomst zijn ontvangen, vertrouwelijk en onderworpen aan, i) wat de Lidstaten betreft, de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lidstaten tot uitvoering van Richtlijn 95/46/EG en, ii) wat Monaco betreft, de bepalingen van Wet nr. 1.165 van 23 december 1993 betreffende de bescherming van persoonsgegevens, zoals gewijzigd bij Wet nr. 1.240 van 2 juli 2001 en Wet nr. 1.353 van 4 december 2008 en in werking getreden op 1 april 2009, met inbegrip van de uitvoeringsvoorwaarden vastgesteld in Ordonnance Souveraine nr. 2.230 van 19 juni 2009, en, in beide gevallen, aan de specifieke waarborgen inzake gegevensbescherming die zijn opgenomen in deze overeenkomst, waaronder bijlage III. Artikel 10 Territoriaal toepassingsgebied Deze overeenkomst is van toepassing, enerzijds, op de grondgebieden van de Lidstaten waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing zijn, onder de in die verdragen neergelegde voorwaarden, en, anderzijds, op Monaco, zoals omschreven in artikel 1, lid 1, onder c).”. |
3) |
De bijlagen worden vervangen door de volgende tekst: „BIJLAGE I GEZAMELIJKE STANDAARD VOOR RAPPORTAGE EN DUE DILIGENCE MET BETREKKING TOT INLICHTINGEN OVER FINANCIËLE REKENINGEN (HIERNA „GEZAMENLIJKE RAPPORTAGESTANDAARD”) DEEL I ALGEMENE RAPPORTAGEVOORSCHRIFTEN
DEEL II ALGEMENE DUE DILIGENCE-VOORSCHRIFTEN
DEEL III DUE DILIGENCE VOOR BESTAANDE REKENINGEN VAN NATUURLIJKE PERSONEN
DEEL IV DUE DILIGENCE VOOR NIEUWE REKENINGEN VAN NATUURLIJKE PERSONEN De volgende procedures gelden om na te gaan welke Nieuwe Rekeningen van Natuurlijke Personen moeten worden beschouwd als Te Rapporteren Rekeningen.
DEEL V DUE DILIGENCE VOOR BESTAANDE ENTITEITSREKENINGEN De volgende procedures gelden om na te gaan welke Bestaande Entiteitsrekeningen moeten worden beschouwd als Te Rapporteren Rekeningen.
DEEL VI DUE DILIGENCE VOOR NIEUWE ENTITEITSREKENINGEN De volgende procedures gelden om na te gaan welke Nieuwe Entiteitsrekeningen moeten worden beschouwd als Te Rapporteren Rekeningen.
DEEL VII BIJZONDERE REGELS INZAKE DUE DILIGENCE De volgende aanvullende regels zijn van toepassing bij de uitvoering van de eerder omschreven due diligence-procedures:
DEEL VIII BEGRIPSOMSCHRIJVINGEN De volgende definities zijn van toepassing:
DEEL IX DOELTREFFENDE UITVOERING De Lidstaten en Monaco moeten regels en administratieve procedures hebben ingevoerd om te zorgen voor doeltreffende toepassing en naleving van de rapportage- en due diligence-procedures zoals hierboven omschreven, met inbegrip van:
BIJLAGE II AANVULLENDE RAPPORTAGE- EN DUE DILIGENCE-REGELS VOOR INFORMATIE OVER FINANCIËLE REKENINGEN 1. Wijziging in de omstandigheden Een „wijziging in de omstandigheden” is onder meer een wijziging die leidt tot de toevoeging van relevante informatie over de status van een persoon of die op enige andere wijze in strijd is met de status van die persoon. Bovendien omvat een wijziging in de omstandigheden elke wijziging van, of toevoeging van informatie aan, de rekening van de Rekeninghouder (met inbegrip van de toevoeging, vervanging of andere wijziging van een Rekeninghouder) of elke wijziging van, of toevoeging van informatie aan, een rekening die gelieerd is met de rekening (met toepassing van de aggregatieregels omschreven in onderdeel C, onder punten 1 tot en met 3, van deel VII van bijlage I) als de verandering of toevoeging van informatie van invloed is op de status van de Rekeninghouder. Indien een Rapporterende Financiële Instelling zich heeft gebaseerd op de toets inzake het woonadres omschreven in onderdeel B, punt 1 van deel III van bijlage I en er is sprake van een verandering in de omstandigheden waardoor de Rapporterende Financiële Instelling weet of redenen heeft om te weten dat de oorspronkelijke Bewijsstukken (of andere gelijkwaardige documentatie) onjuist of onbetrouwbaar zijn, moet de Rapporterende Financiële Instelling uiterlijk op de laatste dag van het desbetreffende kalenderjaar of een andere geschikte rapportageperiode, of 90 dagen na de bekendmaking of de ontdekking van een dergelijke wijziging in de omstandigheden, indien dit later is, een eigen verklaring en nieuwe Bewijsstukken verkrijgen voor het bepalen van de fiscale verblijfplaats(en) van de Rekeninghouder. Indien de Rapporterende Financiële Instelling de eigen verklaring en de nieuwe Bewijsstukken niet uiterlijk op die datum kan verkrijgen, moet de Rapporterende Financiële Instelling de elektronische zoekprocedure gebruiken zoals omschreven in onderdeel B, onder punten 2 tot en met 6 van deel III van bijlage I. 2. Eigen verklaring voor Nieuwe Entiteitsrekeningen Met betrekking tot Nieuwe Entiteitsrekeningen kan een Rapporterende Financiële Instelling, om vast te stellen of een Uiteindelijk Belanghebbende bij een Passieve NFE een Te Rapporteren Persoon is, zich uitsluitend baseren op een eigen verklaring van de Rekeninghouder of de Uiteindelijk Belanghebbende. 3. Verblijfplaats van een Financiële Instelling Een Financiële Instelling is een „ingezetene” van een Lidstaat, Monaco of een ander Deelnemend Rechtsgebied, indien zij is onderworpen aan de jurisdictie van die Lidstaat, Monaco of een ander Deelnemend Rechtsgebied (dat wil zeggen dat het Deelnemende Rechtsgebied rapportage door de Financiële Instelling kan afdwingen). In het algemeen geldt dat, wanneer een Financiële Instelling een fiscaal ingezetene is van een Lidstaat, Monaco of een ander Deelnemend Rechtsgebied, zij onderworpen is aan de jurisdictie van die Lidstaat, Monaco of een ander Deelnemend Rechtsgebied, en dus een Financiële Instelling van een Lidstaat, een Monegaskische Financiële Instelling of een Financiële Instelling in een ander Deelnemend Rechtsgebied is. In het geval van een trust die een Financiële Instelling is (ongeacht of zij een fiscaal ingezetene is van een Lidstaat, Monaco of een ander Deelnemend Rechtsgebied), wordt de trust geacht onder de jurisdictie van een Lidstaat, Monaco of een ander Deelnemend Rechtsgebied te vallen indien een of meer van de trustees ingezetenen zijn van deze Lidstaat, Monaco of een ander Deelnemend Rechtsgebied, tenzij de trust alle informatie die krachtens deze overeenkomst of een andere overeenkomst ter uitvoering van de Mondiale Standaard met betrekking tot Te Rapporteren Rekeningen van de trust moet worden vermeld, verstrekt aan een ander Deelnemend Rechtsgebied (een Lidstaat, Monaco of een ander Deelnemend Rechtsgebied), omdat zij een fiscaal ingezetene is van dat andere Deelnemende Rechtsgebied. Wanneer een Financiële Instelling (anders dan een trust) echter geen fiscale verblijfplaats heeft (bv. omdat zij wordt behandeld als fiscaal transparant, of gevestigd is in een rechtsgebied dat geen inkomstenbelasting kent), wordt zij geacht onder de jurisdictie van een Lidstaat, Monaco of een ander Deelnemend Rechtsgebied te vallen en is zij dus een Financiële Instelling van een Lidstaat, Monaco of een Deelnemend Rechtsgebied indien:
Wanneer een Financiële Instelling (anders dan een trust) een ingezetene is van twee of meer Deelnemende Rechtsgebieden (een Lidstaat, Monaco of een ander Deelnemend Rechtsgebied), is die Financiële Instelling onderworpen aan de rapportage- en due diligence-verplichtingen van het Deelnemend Rechtsgebied waar zij de Financiële Rekening/Rekeningen aanhoudt. 4. Rekeningen bij een Financiële Instelling In het algemeen wordt een rekening geacht te worden aangehouden bij een Financiële Instelling:
5. Trusts die Passieve NFE's zijn Een Entiteit zoals een samenwerkingsverband, een samenwerkingsverband met beperkte aansprakelijkheid of een soortgelijke juridische constructie zonder fiscale verblijfplaats, overeenkomstig onderdeel D, punt 3, van deel VIII van bijlage I, wordt behandeld als een ingezetene van het rechtsgebied waar de plaats van de werkelijke leiding ervan is gelegen. In dit verband wordt een rechtspersoon of juridische constructie gezien als „soortgelijk” aan een samenwerkingsverband of een samenwerkingsverband met beperkte aansprakelijkheid, wanneer deze in een Te Rapporteren Rechtsgebied niet worden behandeld als een fiscale eenheid volgens de belastingwetgeving van dat Te Rapporteren Rechtsgebied. Om dubbele rapportage te vermijden (gelet op de ruime reikwijdte van de term „Uiteindelijk Belanghebbende” in het geval van trusts), kan een trust die een Passieve NFE is, echter niet worden gezien als een soortgelijke juridische constructie. 6. Adres van het hoofdkantoor van de Entiteit Een van de vereisten bedoeld in onderdeel E, punt 6, onder c), van deel VIII van bijlage I is dat, met betrekking tot een Entiteit, de officiële documentatie het adres bevat van het hoofdkantoor van de Entiteit in de Lidstaat, Monaco of een ander rechtsgebied waarvan zij stelt een ingezetene te zijn of in de Lidstaat, Monaco of een ander rechtsgebied waar de Entiteit is opgericht of georganiseerd. Het adres van het hoofdkantoor van de Entiteit is in het algemeen de plaats waar zich de werkelijke leiding ervan bevindt. Het adres van een Financiële Instelling waar de Entiteit een rekening heeft, een postbusadres, of een adres dat uitsluitend wordt gebruikt als postadres is niet het adres van het hoofdkantoor van de Entiteit, tenzij dit adres het enige adres is dat door de Entiteit wordt gebruikt en dat in de statutaire documenten van de Entiteit staat vermeld als haar geregistreerde adres. Verder is een adres dat wordt opgegeven als poste-restanteadres niet het adres van het hoofdkantoor van de Entiteit. BIJLAGE III AANVULLENDE WAARBORGEN INZAKE GEGEVENSBESCHERMING MET BETREKKING TOT DE BEHANDELING VAN DE IN HET KADER VAN DEZE OVEREENKOMST VERZAMELDE EN UITGEWISSELDE GEGEVENS 1. Definities De volgende termen en uitdrukkingen hebben de hieronder omschreven betekenis wanneer zij in deze overeenkomst worden gebruikt: a) „persoonsgegevens”: iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon (hierna „betrokkene”); als identificeerbaar wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer of van een of meer specifieke elementen die kenmerkend zijn voor zijn of haar fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit; b) „verwerking”: elke bewerking of elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending of doorgifte, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, wissen of vernietigen van gegevens. 2. Non-discriminatie De overeenkomstsluitende partijen zien erop toe dat de waarborgen die op grond van deze overeenkomst en de desbetreffende nationale wetgeving van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens, gelden voor alle natuurlijke personen zonder discriminatie, met name op basis van nationaliteit, land van verblijf of fysiek voorkomen. 3. Gegevens De gegevens die door de overeenkomstsluitende partijen in het kader van deze overeenkomst worden verwerkt, dienen relevant, noodzakelijk en evenredig aan de doelstellingen van deze overeenkomst te zijn. De overeenkomstsluitende partijen wisselen geen persoonsgegevens uit waaruit de raciale of etnische afkomst, de politieke opvattingen, de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging of het lidmaatschap van een vakvereniging blijkt of gegevens die de gezondheid of het seksleven van de natuurlijke persoon betreffen. 4. Recht op informatie over en toegang tot gegevens en recht op rectificatie en wissing van gegevens Wanneer inlichtingen in overeenstemming met artikel 6, lid 5, van deze overeenkomst in het ontvangende rechtsgebied voor andere doeleinden worden gebruikt, of door het ontvangende rechtsgebied worden doorgezonden naar een derde rechtsgebied (een Lidstaat of Monaco), stelt de Bevoegde Autoriteit van het ontvangende rechtsgebied die de inlichtingen voor andere doeleinden gebruikt of naar een derde rechtsgebied doorzendt, de betrokkenen daarvan in kennis. Deze kennisgeving wordt tijdig verricht zodat de betrokkene zijn rechten inzake gegevensbescherming kan uitoefenen, en in elk geval voordat het ontvangende rechtsgebied de inlichtingen voor de andere doeleinden gebruikt of naar het derde rechtsgebied doorzendt. Met betrekking tot persoonsgegevens die in het kader van deze overeenkomst worden verwerkt, heeft iedere betrokkene het recht om toegang te verzoeken tot zijn persoonsgegevens die door de Rapporterende Financiële Instellingen en/of de Bevoegde Autoriteiten worden verwerkt, en om onjuiste gegevens te laten corrigeren. Wanneer de gegevens onrechtmatig worden verwerkt, kan de betrokkene verzoeken om zijn gegevens te laten wissen. Om de uitoefening van dit recht te vergemakkelijken, moet iedere betrokkene de mogelijkheid hebben te verzoeken om toegang tot en rectificatie en/of wissing van zijn gegevens. Die verzoeken worden aan de andere betrokken Bevoegde Autoriteit gericht via de voor die natuurlijke persoon Bevoegde Autoriteit. De aangezochte Bevoegde Autoriteit verleent toegang tot de relevante gegevens en zal, in voorkomend geval, onjuiste of onvolledige gegevens bijwerken en/of corrigeren. 5. Recht op verhaal Met betrekking tot persoonsgegevens die in het kader van deze overeenkomst worden verwerkt, dient aan iedere betrokkene het recht op doeltreffend administratief en gerechtelijk verhaal te worden verleend, ongeacht zijn nationaliteit en het feit of het rechtsgebied waarvan hij een ingezetene is, het ene of het andere rechtsgebied is dan wel het geheel van de betrokken rechtsgebieden. 6. Geautomatiseerde verwerking De Bevoegde Autoriteiten nemen geen besluiten waaraan voor een natuurlijke persoon ongunstige rechtsgevolgen verbonden zijn of die hem in aanmerkelijke mate treffen, uitsluitend op basis van een geautomatiseerde gegevensverwerking die bestemd is om bepaalde persoonlijke aspecten die hem betreffen, te evalueren. 7. Doorgifte aan autoriteiten van derde landen Een Bevoegde Autoriteit kan in overeenstemming met deze overeenkomst ontvangen persoonsgegevens occasioneel doorgeven aan overheidsinstanties in derde rechtsgebieden, andere dan de Lidstaten en Monaco, indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
Iedere andere doorgifte van in overeenstemming met deze overeenkomst ontvangen inlichtingen aan derden is verboden. 8. Integriteit en beveiliging van gegevens Met betrekking tot de in het kader van deze overeenkomst verwerkte inlichtingen dienen de overeenkomstsluitende partijen en de Rapporterende Financiële Instellingen te beschikken over:
De overeenkomstsluitende partijen zien erop toe dat de Rapporterende Financiële Instellingen de Bevoegde Autoriteit waaronder zij ressorteren, er onverwijld van in kennis stellen indien zij redenen hebben om aan te nemen dat zij onjuiste of onvolledige gegevens aan die Bevoegde Autoriteit hebben verstrekt. De in kennis gestelde Bevoegde Autoriteit neemt alle passende maatregelen die haar uit hoofde van haar nationale wetgeving ter beschikking staan om de in de kennisgeving vermelde fouten te behandelen. 9. Sancties De overeenkomstsluitende partijen zien erop toe dat inbreuken op de in deze overeenkomst vastgestelde bepalingen betreffende de bescherming van persoonsgegevens worden bestraft met effectieve en ontradende sancties. 10. Toezicht De verwerking van persoonsgegevens door Rapporterende Financiële Instellingen en Bevoegde Autoriteiten in het kader van deze overeenkomst is onderworpen aan het toezicht van: i) in de Lidstaten, de nationale toezichthoudende autoriteiten voor gegevensbescherming die zijn aangewezen krachtens hun nationale wetgeving tot omzetting van Richtlijn 95/46/EG, en ii) in Monaco, van de Toezichtscommissie voor persoonsgegevens. Deze toezichthoudende autoriteiten van de Lidstaten en van Monaco moeten beschikken over doeltreffende bevoegdheden op het gebied van toezicht, onderzoek, interventie en inspectie, en gemachtigd zijn om, in voorkomend geval, wetschendingen te renvooieren. Zij zien er met name op toe dat klachten over niet-naleving worden ontvangen, onderzocht en beantwoord en een passend gevolg krijgen. BIJLAGE IV LIJST VAN BEVOEGDE AUTORITEITEN VAN DE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN Voor de toepassing van deze overeenkomst gelden als de Bevoegde Autoriteiten van de overeenkomstsluitende partijen:
|
Artikel 2
Inwerkingtreding en toepassing
1. Dit wijzigingsprotocol wordt gesloten onder voorbehoud van bekrachtiging of goedkeuring door de overeenkomstsluitende partijen volgens hun eigen procedures. De overeenkomstsluitende partijen stellen elkaar in kennis van de voltooiing van deze procedures. Dit wijzigingsprotocol treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand na de laatste kennisgeving.
2. Onder voorbehoud van de voltooiing van de institutionele procedures van het Vorstendom Monaco en van de krachtens het recht van de Europese Unie inzake de sluiting van internationale overeenkomsten vereiste procedures, leggen het Vorstendom Monaco en, naargelang de context, de Europese Unie de bij dit wijzigingsprotocol gewijzigde overeenkomst ten uitvoer, en passen deze daadwerkelijk toe, met ingang van 1 januari 2017, en stellen elkaar daarvan in kennis.
3. Niettegenstaande de leden 1 en 2 passen de overeenkomstsluitende partijen dit wijzigingsprotocol voorlopig toe in afwachting van de inwerkingtreding ervan. Deze voorlopige toepassing vangt aan op 1 januari 2017 onder voorbehoud van kennisgeving door elke overeenkomstsluitende partij aan de andere uiterlijk 31 december 2016 van de voltooiing van haar respectieve, voor die voorlopige toepassing vereiste interne procedures.
4. Onverminderd de leden 2 en 3 blijven de volgende verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst in de versie zoals deze luidde tot de wijziging bij dit wijzigingsprotocol, van toepassing, als volgt:
a) |
de verplichtingen van het Vorstendom Monaco en de onderliggende verplichtingen van de op zijn grondgebied gevestigde uitbetalende instanties als bedoeld in de artikelen 8 en 9 van de overeenkomst in de versie zoals deze luidde tot de wijziging bij dit wijzigingsprotocol, blijven gelden tot en met 30 juni 2017 of totdat volledig aan die verplichtingen is voldaan; |
b) |
de verplichtingen van de Lidstaten als bedoeld in artikel 10 van de overeenkomst in de versie zoals deze luidde tot de wijziging bij dit wijzigingsprotocol, met betrekking tot de bronbelasting die is ingehouden in 2016 en in voorgaande belastingjaren, blijven gelden totdat volledig aan die verplichtingen is voldaan. |
Artikel 3
De overeenkomst wordt aangevuld met een protocol met de volgende inhoud:
„Protocol bij de Overeenkomst tussen de Europese Unie en het Vorstendom Monaco over de uitwisseling van inlichtingen over financiële rekeningen ter verbetering van de internationale naleving van de belastingplicht in overeenstemming met de door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) vastgestelde standaard () voor de automatische uitwisseling van inlichtingen over financiële rekeningen.
Bij de ondertekening van dit wijzigingsprotocol tussen de Europese Unie en het Vorstendom Monaco zijn de daartoe gemachtigde ondergetekenden de volgende bepalingen overeengekomen, die integrerend deel uitmaken van deze overeenkomst zoals gewijzigd bij dit wijzigingsprotocol:
1. |
Het is wel te verstaan dat pas om een inlichtingenuitwisseling op grond van artikel 5 van deze overeenkomst zal worden verzocht wanneer de verzoekende staat (een Lidstaat of het Vorstendom Monaco) alle gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van inlichtingen overeenkomstig de nationale belastingprocedures heeft benut. |
2. |
Het is wel te verstaan dat de Bevoegde Autoriteit van de verzoekende staat (een Lidstaat of het Vorstendom Monaco) bij het indienen van een verzoek om inlichtingen op grond van artikel 5 van deze overeenkomst de volgende inlichtingen verstrekt aan de Bevoegde Autoriteit van de aangezochte staat (het Vorstendom Monaco respectievelijk een Lidstaat):
|
3. |
Het is wel te verstaan dat de verwijzing naar het criterium „verwacht belang” ertoe strekt te voorzien in een zo ruim mogelijke uitwisseling van inlichtingen op grond van artikel 5 van deze overeenkomst en tegelijkertijd te verduidelijken dat de Lidstaten en het Vorstendom Monaco niet vrijelijk naar inlichtingen kunnen „vissen” of om inlichtingen kunnen verzoeken die waarschijnlijk niet van belang zijn voor de belastingaangelegenheden van een bepaalde belastingplichtige. Hoewel lid 2 belangrijke procedurele vereisten bevat die moeten waarborgen dat er niet naar inlichtingen wordt „gevist”, mogen de voorwaarden onder i) tot en met v) van genoemd lid niet zodanig worden uitgelegd dat de effectieve uitwisseling van inlichtingen erdoor wordt belemmerd. Aan het criterium „verwacht belang” kan zowel worden voldaan in gevallen met één belastingplichtige (met naam of anderszins aangeduid) of meerdere belastingplichtigen (met naam of anderszins aangeduid). |
4. |
Het is wel te verstaan dat deze overeenkomst geen betrekking heeft op spontane inlichtingenuitwisseling. |
5. |
Het is wel te verstaan dat bij een inlichtingenuitwisseling op grond van artikel 5 van deze overeenkomst de in de aangezochte staat (een Lidstaat of het Vorstendom Monaco) vastgestelde administratieve procedurevoorschriften inzake de rechten van belastingplichtigen van toepassing blijven. Het is ook wel te verstaan dat deze voorschriften ten doel hebben om de belastingplichtige te verzekeren van een eerlijke procedure en niet om de inlichtingenuitwisseling te voorkomen of onnodig te vertragen.”. |
Artikel 4
Talen
Dit wijzigingsprotocol is opgesteld in twee exemplaren in de Bulgaarse, de Kroatische, de Tsjechische, de Deense, de Nederlandse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Duitse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Poolse, de Portugese, de Roemeense, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse en de Zweedse taal, waarbij alle teksten gelijkelijk authentiek zijn.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden hun handtekening onder deze Overeenkomst hebben geplaatst.
Съставено в Брюксел на дванадесети юли през две хиляди и шестнадесета година.
Hecho en Bruselas, el doce de julio de dos mil dieciséis.
V Bruselu dne dvanáctého července dva tisíce šestnáct.
Udfærdiget i Bruxelles den tolvte juli to tusind og seksten.
Geschehen zu Brüssel am zwölften Juli zweitausendsechzehn.
Kahe tuhande kuueteistkümnenda aasta juulikuu kaheteistkümnendal päeval Brüsselis.
Έγινε στις Βρυξέλλες, στις δώδεκα Ιουλίου δύο χιλιάδες δεκαέξι.
Done at Brussels on the twelfth day of July in the year two thousand and sixteen.
Fait à Bruxelles, le douze juillet deux mille seize.
Sastavljeno u Bruxellesu dvanaestog srpnja godine dvije tisuće šesnaeste.
Fatto a Bruxelles, addì dodici luglio duemilasedici.
Briselē, divi tūkstoši sešpadsmitā gada divpadsmitajā jūlijā.
Priimta du tūkstančiai šešioliktų metų liepos dvyliktą dieną Briuselyje.
Kelt Brüsszelben, a kétezer-tizenhatodik év július havának tizenkettedik napján.
Magħmul fi Brussell, fit-tnax-il jum ta’ Lulju fis-sena elfejn u sittax.
Gedaan te Brussel, twaalf juli tweeduizend zestien.
Sporządzono w Brukseli dnia dwunastego lipca roku dwa tysiące szesnastego.
Feito em Bruxelas, em doze de julho de dois mil e dezasseis.
Întocmit la Bruxelles la doisprezece iulie două mii șaisprezece.
V Bruseli dvanásteho júla dvetisícšestnásť.
V Bruslju, dne dvanajstega julija leta dva tisoč šestnajst.
Tehty Brysselissä kahdentenatoista päivänä heinäkuuta vuonna kaksituhattakuusitoista.
Som skedde i Bryssel den tolfte juli år tjugohundrasexton.
За Европейския съюз
Рог la Unión Europea
Za Evropskou unii
For Den Europæiske Union
Für die Europäische Union
Euroopa Liidu nimel
Για την Ευρωπαϊκή Ένωση
For the European Union
Pour l'Union européenne
Za Europsku uniju
Per l'Unione europea
Eiropas Savienības vārdā –
Europos Sąjungos vardu
Az Európai Unió részéről
Għall-Unjoni Ewropea
Voor de Europese Unie
W imieniu Unii Europejskiej
Pela União Europeia
Pentru Uniunea Europeană
Za Európsku úniu
Za Evropsko unijo
Euroopan unionin puolesta
För Europeiska unionen
За Княжество Монако
Por el Principado de Mónaco
Za Monacké knížectví
For Fyrstendømmet Monaco
Für das Fürstentum Monaco
Monaco Vürstiriigi nimel
Για το Πριγκιπάτο του Μονακό
For the Principality of Monaco
Pour la Principauté de Monaco
Za Kneževinu Monako
Per il Principato di Monaco
Monako Firstistes vārdā –
Monako Kunigaikštystės vardu
A Monacói Hercegség részéről
Għall-Prinċipat ta' Monaco
Voor het Vorstendom Monaco
W imieniu Księstwa Monako
Pelo Principado do Mónaco
Pentru Principatul Monaco
Za Monacké kniežatstvo
Za Kneževino Monako
Monacon ruhtinaskunnan puolesta
För Furstendömet Monaco
(1) PBEU L 157 van 26.6.2003, blz. 38.
(2) PBEU L 19 van 21.1.2005, blz. 55.
(3) PBEU L 281 van 23.11.1995, blz. 31.
(4) Journal de Monaco — Bulletin officiel de la Principauté — nr. 7918 van 26.6.2009.
(5) PBEU L 64 van 11.3.2011, blz. 1.
VERKLARINGEN VAN DE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN
GEZAMENLIJKE VERKLARING VAN DE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN OVER DE OVEREENSTEMMING MET DE MONDIALE STANDAARD
De overeenkomstsluitende partijen zijn het erover eens dat de bepalingen inzake de automatische uitwisseling van inlichtingen die zijn opgenomen:
i) |
in Richtlijn 2011/16/EU van de Raad betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen zoals gewijzigd bij Richtlijn 2014/107/EU van de Raad, |
ii) |
in deze overeenkomst en de bijlagen erbij, alsook |
iii) |
in de andere overeenkomsten die de Europese Unie tegelijkertijd op dit gebied tot stand heeft gebracht met de Zwitserse Bondsstaat, het Vorstendom Andorra, het Vorstendom Liechtenstein en de Republiek San Marino, in overeenstemming zijn met de Mondiale Standaard, ofschoon sommige van die overeenkomsten verdergaande bepalingen inzake vertrouwelijkheid en gegevensbescherming bevatten — gelet op de uiteenlopende standpunten ter zake van het Vorstendom Monaco en die vier andere landen —, voor zover dat strikt noodzakelijk is voor de lidstaten om hun Unierechtelijke verplichtingen in hun betrekkingen met rechtsgebieden buiten de Unie te kunnen naleven. |
GEZAMENLIJKE VERKLARING VAN DE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN OVER DE OVEREENKOMST EN DE BIJLAGEN
De overeenkomstsluitende partijen komen met betrekking tot de toepassing van de overeenkomst en de bijlagen I en II daarbij overeen dat zij gebruik zullen maken van het commentaar op de modelovereenkomst tussen bevoegde autoriteiten en het commentaar op de gezamenlijke rapportagestandaard, opgesteld door de OESO, als bron voor illustratie of interpretatie en als instrument voor de eenvormige toepassing ervan.
GEZAMENLIJKE VERKLARING VAN DE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN OVER ARTIKEL 5 VAN DE OVEREENKOMST
De overeenkomstsluitende partijen komen met betrekking tot de toepassing van artikel 5 van de overeenkomst over de uitwisseling van inlichtingen op verzoek overeen dat zij gebruik zullen maken van het commentaar op artikel 26 van het OESO-modelverdrag inzake belasting naar inkomen en vermogen als bron voor interpretatie.
GEZAMENLIJKE VERKLARING VAN DE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN OVER ARTIKEL 2 VAN HET WIJZIGINGSPROTOCOL
Met betrekking tot artikel 2 van het wijzigingsprotocol komen de overeenkomstsluitende partijen overeen dat de voorlopige toepassing van het wijzigingsprotocol inhoudt:
— |
dat het Vorstendom Monaco en de Lidstaten, en hun Financiële Instellingen, de met de bijlagen I en II sporende rapportage- en due diligence-voorschriften uiterlijk per 1 januari 2017 toepassen, teneinde hun verplichtingen uit hoofde van artikel 3, lid 3, van de overeenkomst zoals gewijzigd bij het wijzigingsprotocol te kunnen naleven. De verplichtingen uit hoofde van artikel 3, lid 3, van de overeenkomst zoals gewijzigd bij het wijzigingsprotocol zijn evenwel pas van toepassing op de overeenkomstsluitende partijen nadat is voldaan aan de in artikel 2, lid 1, van het wijzigingsprotocol vastgestelde voorwaarden voor de inwerkingtreding. |
— |
dat de Lidstaten krachtens artikel 5 van de overeenkomst zoals gewijzigd bij het wijzigingsprotocol vanaf 1 januari 2017 verzoeken om inlichtingen kunnen doen toekomen aan het Vorstendom Monaco, maar dat het Vorstendom Monaco ervoor kan kiezen die verzoeken pas te beantwoorden nadat is voldaan aan de in artikel 2, lid 1, van het wijzigingsprotocol vastgestelde voorwaarden voor de inwerkingtreding. |
— |
dat het Vorstendom Monaco en zijn Financiële Instellingen, rekening houdende met de voorlopige toepassing van het wijzigingsprotocol, ervoor kunnen kiezen om de toepassing van hun verplichtingen uit hoofde van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Vorstendom Monaco waarbij wordt voorzien in maatregelen van gelijke strekking als die welke zijn vervat in Richtlijn 2003/48/EG van de Raad, in de versie zoals deze luidde tot de wijziging bij het wijzigingsprotocol, met ingang van 1 januari 2017 te schorsen, tenzij anders is bepaald in artikel 2, lid 4, van het wijzigingsprotocol. |
VERORDENINGEN
19.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 225/41 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2016/1393 VAN DE COMMISSIE
van 4 mei 2016
houdende wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (1), en met name artikel 63, lid 4, artikel 64, lid 6, artikel 72, lid 5, artikel 76, artikel 77, lid 7, artikel 93, lid 4, artikel 101, lid 1, en artikel 120,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Krachtens artikel 7, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie (2) moet het systeem voor de identificatie en registratie van betalingsrechten borg staan voor een doeltreffende traceerbaarheid van de betalingsrechten, in het bijzonder wat onder meer de datum van de meest recente activering betreft. Op voorwaarde dat het totale aantal betalingsrechten per landbouwer kan worden vastgesteld, is deze specifieke informatie niet meer nodig voor de toepassing van de bepalingen van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3) inzake de aanvulling van de nationale reserve of de regionale reserves in het kader van de basisbetalingsregeling. |
(2) |
Artikel 9 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 betreft de constatering van arealen wanneer een landbouwperceel landschapselementen en bomen bevat. Deze bepaling moet worden verduidelijkt aan de hand van een verwijzing naar subsidiabele hectaren. |
(3) |
Krachtens artikel 11, lid 4, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie (4) moet de bevoegde autoriteit de resultaten van de voorafgaande controles aan de begunstigde meedelen binnen een termijn van 26 kalenderdagen na de in artikel 13 van die verordening bedoelde uiterste datum van indiening van de verzamelaanvraag, de steunaanvraag of de betalingsaanvraag. Krachtens artikel 12 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 mag, ten aanzien van de uiterste datum van indiening, worden afgeweken van artikel 5, lid 1, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad (5). In het belang van de consistentie moet dezelfde afwijking worden vastgesteld voor de laatst mogelijke datum waarop de resultaten van die voorafgaande controles moeten worden meegedeeld, en de laatst mogelijke datum waarop de begunstigde de naar aanleiding van die voorafgaande controles aangebrachte wijzigingen moet meedelen aan de bevoegde autoriteit. Tevens moet worden verduidelijkt dat de periode van 26 kalenderdagen voor de mededeling van de resultaten van die voorafgaande controles alleszins verstrijkt één dag na de laatst mogelijke datum voor een te late indiening van een steunaanvraag, een betalingsaanvraag of een aanvraag in verband met betalingsrechten. |
(4) |
Voor de herverdelingsbetaling, de betaling voor jonge landbouwers en de betaling voor gebieden met natuurlijke beperkingen geldt krachtens artikel 18 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 het beginsel dat op een landbouwer geen sancties wegens een te hoge aangifte mogen worden toegepast wanneer uit deze te hoge aangifte geen voordeel kan worden gehaald omdat een maximumgrens geldt ten aanzien van de hectaren waarvoor een betaling mag worden verleend. Een soortgelijke bepaling bestond voor dierpremies als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie (6) en voor de aan de landbouwoppervlakte gebonden maatregelen als bedoeld in Verordening (EU) nr. 65/2011 van de Commissie (7). Omwille van de continuïteit en de billijkheid in de behandeling van de landbouwers en omwille van de vereenvoudiging moet in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 in voorkomend geval een dergelijk voorschrift worden opgenomen met betrekking tot de berekening van de betalingsgrondslag voor alle areaalgebonden en diergebonden steunregelingen en areaalgebonden en diergebonden plattelandsontwikkelingsmaatregelen. |
(5) |
In het kader van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem is de berekening van de steun waarop de begunstigde recht heeft, gebaseerd op het begrip gewasgroep. Wat de in artikel 41 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedoelde herverdelingsbetaling betreft, kunnen de lidstaten voorzien in een gradatie van het aantal hectaren dat anders wordt betaald. De invoering van een specifieke gewasgroep voor de herverdelingsbetaling zou de aanvraag van de begunstigde in het geval van gradatie van de herverdelingsbetaling eenvoudiger maken, aangezien de begunstigde niet hoeft aan te geven welk landbouwperceel behoort tot welk deel van het aantal hectaren waarvoor de gradatie geldt. Omwille van de consistentie moet dezelfde bepaling worden ingevoerd voor de regeling voor jonge landbouwers en de maatregelen in het kader van vrijwillige gekoppelde steun. |
(6) |
Voor andere areaalgebonden steunregelingen of bijstandsmaatregelen dan de basisbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling worden krachtens artikel 17, lid 1, onder b), van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 gewasgroepen onderscheiden, waaronder een groep voor elk van de aangegeven arealen waarvoor een verschillend steun- of bijstandsbedrag geldt. Wat betalingen voor gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen betreft, zijn de lidstaten er krachtens artikel 31, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad (8) toe verplicht om, behalve in bepaalde specifieke gevallen, betalingen die een in het programma vast te stellen drempelniveau van de oppervlakte per bedrijf overschrijden, geleidelijk te verlagen. Met betrekking tot die betaling moet — zoals eerder bepaald in artikel 16, lid 2, van Verordening (EU) nr. 65/2011 — worden verduidelijkt dat wanneer degressieve steunbedragen worden gebruikt, het gemiddelde van deze bedragen voor de respectieve aangegeven oppervlakten in aanmerking moet worden genomen. |
(7) |
Rekening houdend met de ontwikkeling van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en met de noodzaak van vereenvoudiging moeten de administratieve sancties voor bepaalde steunregelingen of bijstandsmaatregelen worden aangepast in gevallen waarin doeltreffende administratieve kruiscontroles met het identificatiesysteem voor landbouwpercelen kunnen worden verricht en er met terugwerkende kracht kan worden teruggevorderd, met name in het kader van de areaalgebonden steunregelingen als bedoeld in titel III, hoofdstukken 1, 2, 4 en 5, en titel V van Verordening (EU) nr. 1307/2013 en de areaalgebonden bijstandsmaatregelen als bedoeld in de artikelen 30 en 31 van Verordening (EU) nr. 1305/2013. De sancties moeten in het belang van een gezond financieel beheer van het gemeenschappelijk landbouwbeleid principieel ontradend en evenredig zijn. |
(8) |
Met betrekking tot dergelijke steunregelingen en bijstandsmaatregelen moet een systeem van verlaagde sancties worden ingevoerd voor partijen die voor het eerst een iets te hoge aangifte indienen. Om de naleving van de beginselen van gezond financieel beheer te waarborgen, misbruik van het systeem te voorkomen en de indiening van correcte aangiften in de toekomst te stimuleren, moet het bedrag waarmee de administratieve sanctie is verlaagd, worden betaald wanneer aan de betrokken begunstigde in het volgende aanvraagjaar weer een administratieve sanctie wordt opgelegd voor de areaalgebonden steunregeling of bijstandsmaatregel in kwestie. |
(9) |
Bij niet-naleving van de eisen inzake gewasdiversificatie wordt de vergroeningsbetaling verlaagd op grond van artikel 24 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014. Omwille van de duidelijkheid moet een specifieke bepaling worden opgenomen om de gevallen van niet-naleving van artikel 44, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 te dekken. |
(10) |
Krachtens artikel 21 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 moeten de begunstigden in voorkomend geval de dieren gedurende een door de lidstaat vastgestelde periode op hun bedrijf houden en moeten zij in de steunaanvragen voor vee of betalingsaanvragen in het kader van diergebonden bijstandsmaatregelen de plaats of plaatsen opgeven waar deze dieren tijdens die periode zullen worden aangehouden. Er moeten bepalingen worden vastgesteld op basis waarvan dieren die tijdens die periode naar een andere dan de opgegeven plaats of plaatsen zijn overgebracht, als geconstateerd kunnen worden beschouwd, op voorwaarde dat zij bij de controles ter plaatse onmiddellijk kunnen worden gelokaliseerd op het bedrijf. |
(11) |
Krachtens artikel 53, lid 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie (9) moeten de lidstaten als een van de subsidiabiliteitsvoorwaarden vaststellen dat de eis tot identificatie en registratie van dieren waarin Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad (10) voorziet, in acht moet worden genomen. De verwijzing naar de inachtneming van die verordening als systematische subsidiabiliteitsvoorwaarde moet ervoor zorgen dat de dieren die in aanmerking komen voor steun of bijstand, ondubbelzinnig worden geïdentificeerd. In dit verband moet in artikel 30, lid 4, onder c), van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 worden verduidelijkt dat onjuiste vermeldingen betreffende geslacht, ras, kleur of datum die in het register, de dierpaspoorten en/of het geautomatiseerde gegevensbestand voor runderen zijn opgenomen, na de eerste bevinding als niet-naleving moeten worden beschouwd, indien die informatie essentieel is om te beoordelen of de dieren subsidiabel zijn in het kader van de betrokken steunregeling of bijstandsmaatregel. Anders moet het dier in kwestie als niet-geconstateerd worden beschouwd indien zulke onjuiste vermeldingen in een tijdsbestek van 24 maanden bij op zijn minst twee controles worden vastgesteld. |
(12) |
De administratieve sancties met betrekking tot diergebonden bijstandsmaatregelen zijn vastgesteld in artikel 31 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 en zijn ontworpen om op maatregelniveau te worden toegepast. In dat artikel wordt geen rekening gehouden met het feit dat onder een bepaalde maatregel vallende concrete acties betrekking kunnen hebben op verschillende dierrassen en diersoorten waarvoor in het kader van de plattelandsontwikkelingsprogramma's verschillende bijstandsbedragen en subsidiabiliteitsvoorwaarden kunnen gelden. Daarom dient in dat artikel naar de soort concrete actie te worden verwezen. |
(13) |
Voorts wordt in artikel 31 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 verwezen naar een maximum van drie dieren waarbij een niet-naleving wordt vastgesteld. Het is mogelijk dat wanneer dit maximum wordt toegepast op soorten met een korte productiecyclus, waarvoor de omloopsnelheid hoog ligt, het sanctieniveau niet gelijkwaardig is aan dat voor soorten als runderen, schapen en geiten. Daarom moeten de lidstaten de mogelijkheid krijgen om voor dergelijke soorten met een korte productiecyclus een aangepast aantal dieren vast te stellen dat inhoudelijk gelijkwaardig is aan het maximum van drie. |
(14) |
Om te waarborgen dat de voor het aanvraagloze systeem gebruikte gegevens als bedoeld in artikel 21, lid 4, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014, betrouwbaar zijn, moeten potentieel subsidiabele dieren ter plaatse worden gecontroleerd. De in artikel 31 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 vastgestelde administratieve sancties zijn van toepassing wanneer niet-nalevingen worden geconstateerd. Onverminderd andere subsidiabiliteitsvoorwaarden worden zulke potentieel subsidiabele dieren nog steeds geacht in aanmerking te komen voor betaling, op voorwaarde dat de niet-nalevingen van identificatie- en registratievoorschriften worden gecorrigeerd, en wel uiterlijk op de eerste dag van de aanhoudperiode of uiterlijk op een door de lidstaat gekozen datum, overeenkomstig artikel 53, lid 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014. Daarom moet in artikel 31, lid 3, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 worden gespecificeerd dat potentieel subsidiabele dieren die niet correct geïdentificeerd of geregistreerd blijken te zijn, worden beschouwd als dieren waarvoor een niet-naleving is geconstateerd, ongeacht de status van deze dieren wat de naleving van de in artikel 53, lid 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 vastgestelde subsidiabiliteitsvoorwaarden betreft. |
(15) |
In artikel 31 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 is de methode vastgesteld voor de berekening van de administratieve sancties met betrekking tot dieren die zijn aangegeven in het kader van steunregelingen voor dieren of in het kader van diergebonden bijstandsmaatregelen. Die methode is gebaseerd op het aantal individuele dieren waarvoor een niet-naleving is geconstateerd, ongeacht hoeveel dagen deze dieren op het bedrijf hebben doorgebracht. In het systeem dat sommige lidstaten hebben ingevoerd, wordt als grondslag voor de berekening van de steun of de bijstand niet uitsluitend gebruikgemaakt van het aantal individuele dieren die aan de subsidiabiliteitscriteria voldoen, maar ook van het aantal dagen dat de dieren op het bedrijf doorbrengen en aan de subsidiabiliteitscriteria voldoen. In het belang van de evenredigheid moeten die lidstaten hun methode voor de berekening van de administratieve sancties overeenkomstig aanpassen. |
(16) |
Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad (11) verplicht de lidstaten tot het vaststellen van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten die een centraal register of een geautomatiseerd gegevensbestand omvat. Daarom dient de werkingssfeer van artikel 34 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 te worden uitgebreid met die diersoorten. |
(17) |
Omwille van de duidelijkheid moet in de artikelen 43 en 44 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 worden gespecificeerd dat zowel de voortgezette toepassing van de Verordeningen (EG) nr. 1122/2009 en (EU) nr. 65/2011, als de uitgestelde toepassing van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 tevens geldt voor de bijstandsaanvragen. Bovendien moet worden verduidelijkt dat de voortgezette toepassing van de Verordeningen (EG) nr. 1122/2009 en (EU) nr. 65/2011 geldt voor betalingsaanvragen met betrekking tot 2014 en daaraan voorafgaande jaren. |
(18) |
Voorts moet in artikel 43 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 worden gespecificeerd dat de Verordeningen (EG) nr. 1122/2009 en (EU) nr. 65/2011 van toepassing blijven op betalingsaanvragen die met betrekking tot het jaar 2015 worden ingediend voor uitgaven in verband met technische bijstand als bedoeld in artikel 66, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (12). |
(19) |
Tot slot moeten de verwijzingen naar een in Verordening (EU) nr. 1306/2013 opgenomen rechtsgrondslag duidelijkheidshalve worden vervangen door een verwijzing naar artikel 28 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie (13). |
(20) |
Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(21) |
De wijzigingen ter verduidelijking van de artikelen 43 en 44 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 moeten met het oog op de continuïteit van toepassing zijn op de aanvraagjaren en premieperioden die ingaan op dezelfde datum als bepaald in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014
Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
In artikel 7 wordt lid 1 als volgt gewijzigd:
|
2) |
In artikel 9, lid 3, eerste alinea, wordt het bepaalde onder b) vervangen door:
|
3) |
Artikel 12 wordt vervangen door: „Artikel 12 Afwijking van de uiterste datum van indiening en mededeling In afwijking van artikel 5, lid 1, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad (*) worden de volgende data, wanneer die op een officiële feestdag, op een zaterdag of op een zondag vallen, geacht op de eerstvolgende werkdag te vallen:
Als de laatst mogelijke datum voor te late indiening als bedoeld in de eerste alinea, onder b), echter al wordt geacht op de eerstvolgende werkdag te vallen, wordt de laatst mogelijke datum voor de mededeling als bedoeld onder c) van die alinea, geacht te vallen op de werkdag na die eerstvolgende werkdag. (*) Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (PB L 124 van 8.6.1971, blz. 1)." (**) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (PB L 227 van 31.7.2014, blz. 69).”." |
4) |
Het volgende artikel 15 bis wordt ingevoegd: „Artikel 15 bis Individueel maximum Wanneer in het kader van een steunregeling of een bijstandsmaatregel een individueel maximum geldt en het door de begunstigde aangegeven areaal of aantal dieren groter is dan dat individuele maximum, wordt het overeenkomstige aangegeven areaal of aantal dieren verlaagd tot het voor de betrokken begunstigde vastgestelde maximum.”. |
5) |
In artikel 17 wordt lid 1 vervangen door: „1. Voor de toepassing van de onderhavige afdeling worden, waar dat relevant is, de volgende gewasgroepen onderscheiden:
Voor de toepassing van de eerste alinea, onder e), op in artikel 31 van Verordening (EU) nr. 1305/2013 bedoelde betalingen voor gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen wordt bij gebruik van degressieve steunbedragen het gemiddelde van deze bedragen voor de respectieve aangegeven arealen in aanmerking genomen.”. |
6) |
In artikel 19 wordt lid 3 vervangen door: „3. Indien het overeenkomstig de leden 1 en 2 berekende bedrag niet volledig overeenkomstig artikel 28 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie (***) kan worden verrekend gedurende de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar van de bevinding, komt het nog uitstaande saldo te vervallen. (***) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie van 6 augustus 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft betaalorganen en andere instanties, financieel beheer, goedkeuring van de rekeningen, voorschriften inzake controles, zekerheden en transparantie (PB L 255 van 28.8.2014, blz. 59).”." |
7) |
Het volgende artikel 19 bis wordt ingevoegd: „Artikel 19 bis Administratieve sancties voor te hoge areaalaangiften in het kader van de basisbetalingsregeling, de regeling inzake een enkele areaalbetaling, de herverdelingsbetaling, de regeling voor jonge landbouwers, de betaling voor gebieden met natuurlijke beperkingen, de regeling voor kleine landbouwers, betalingen in het kader van de Natura 2000-richtlijn en de kaderrichtlijn water, en betalingen voor gebieden met natuurlijke of andere specifieke beperkingen 1. Indien het areaal van een in artikel 17, lid 1, van de onderhavige verordening bedoelde gewasgroep dat wordt aangegeven voor de toepassing van een in titel III, hoofdstukken 1, 2, 4 en 5, of in titel V van Verordening (EU) nr. 1307/2013 bedoelde steunregeling of een in de artikelen 30 en 31 van Verordening (EU) nr. 1305/2013 bedoelde bijstandsmaatregel, groter is dan het areaal dat overeenkomstig artikel 18 van de onderhavige verordening wordt geconstateerd, wordt de steun of de bijstand berekend op basis van het geconstateerde areaal, verminderd met 1,5 keer het vastgestelde verschil indien dat verschil meer dan 3 % van het geconstateerde areaal of meer dan twee hectare bedraagt. De administratieve sanctie bedraagt niet meer dan 100 % van de op het aangegeven areaal gebaseerde bedragen. 2. Als in het kader van lid 1 geen administratieve sanctie wegens een te hoge areaalaangifte voor de betrokken steunregeling of bijstandsmaatregel is opgelegd aan de begunstigde, wordt de in dat lid bedoelde administratieve sanctie met 50 % verminderd indien het verschil tussen het aangegeven areaal en het geconstateerde areaal niet groter is dan 10 % van het geconstateerde areaal. 3. Begunstigden wier administratieve sanctie overeenkomstig lid 2 is verminderd en aan wie voor de betrokken steunregeling of bijstandsmaatregel een andere, in het onderhavige artikel of in artikel 21 bedoelde administratieve sanctie moet worden opgelegd voor het volgende aanvraagjaar, betalen de volledige administratieve sanctie voor dat volgende aanvraagjaar en betalen het bedrag waarmee de overeenkomstig lid 1 berekende administratieve sanctie is verlaagd overeenkomstig lid 2. 4. Indien het overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 berekende bedrag niet volledig overeenkomstig artikel 28 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 kan worden verrekend gedurende de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar van de bevinding, komt het nog uitstaande saldo te vervallen.”. |
8) |
In artikel 21 wordt lid 2 vervangen door: „2. Indien het in lid 1 bedoelde bedrag aan onverschuldigde betalingen en administratieve sancties niet volledig overeenkomstig artikel 28 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 kan worden verrekend gedurende de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar van de bevinding, komt het nog uitstaande saldo te vervallen.”. |
9) |
Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:
|
10) |
In artikel 28 wordt lid 4 vervangen door: „4. Indien het overeenkomstig de leden 1, 2 en 3 berekende bedrag van de administratieve sancties niet volledig overeenkomstig artikel 28 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 kan worden verrekend gedurende de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar van de bevinding, komt het nog uitstaande saldo te vervallen.”. |
11) |
Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:
|
12) |
Artikel 31 wordt vervangen door: „Artikel 31 Administratieve sancties met betrekking tot dieren die zijn aangegeven in het kader van steunregelingen voor dieren of diergebonden bijstandsmaatregelen 1. Wanneer ten aanzien van een steunaanvraag in het kader van een steunregeling voor dieren of een betalingsaanvraag in het kader van een diergebonden bijstandsmaatregel of een soort concrete actie in het kader van een dergelijke bijstandsmaatregel een verschil wordt vastgesteld tussen het aangegeven aantal dieren en het overeenkomstig artikel 30, lid 3, geconstateerde aantal, wordt het totale bedrag aan steun of bijstand waarop de begunstigde in het kader van die steunregeling of bijstandsmaatregel of soort concrete actie in het kader van een dergelijke bijstandsmaatregel voor het betrokken aanvraagjaar recht heeft, verlaagd met het overeenkomstig lid 3 van het onderhavige artikel te bepalen percentage indien voor niet meer dan drie dieren een niet-naleving wordt vastgesteld. 2. Indien voor meer dan drie dieren een niet-naleving wordt vastgesteld, wordt het totale bedrag aan steun of bijstand waarop de begunstigde in het kader van de in lid 1 bedoelde steunregeling of bijstandsmaatregel of soort concrete actie in het kader van een dergelijke bijstandsmaatregel voor het betrokken aanvraagjaar recht heeft, verlaagd met:
Is het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage hoger dan 20 %, dan wordt de steun of bijstand waarop de begunstigde overeenkomstig artikel 30, lid 3, recht zou hebben gehad op grond van de steunregeling of bijstandsmaatregel of soort concrete actie in het kader van een dergelijke bijstandsmaatregel voor het betrokken aanvraagjaar, niet verleend. Is het overeenkomstig lid 3 bepaalde percentage hoger dan 50 %, dan wordt de steun of bijstand waarop de begunstigde overeenkomstig artikel 30, lid 3, recht zou hebben gehad in het kader van de steunregeling of bijstandsmaatregel of soort concrete actie in het kader van een dergelijke bijstandsmaatregel voor het betrokken aanvraagjaar, niet verleend. Bovendien wordt aan de begunstigde een extra sanctie opgelegd die gelijk is aan het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen het aantal aangegeven dieren en het overeenkomstig artikel 30, lid 3, geconstateerde aantal dieren. Indien dat bedrag niet volledig overeenkomstig artikel 28 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 kan worden verrekend gedurende de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar van de bevinding, komt het nog uitstaande saldo te vervallen. Voor andere dan in artikel 30, leden 4 en 5, van de onderhavige verordening bedoelde soorten kunnen de lidstaten besluiten een ander aantal vast te stellen dan het in de leden 1 en 2 van het onderhavige artikel bedoelde maximum van drie dieren. De lidstaten zorgen er bij de vaststelling van dit aantal voor dat het inhoudelijk gelijkwaardig is aan dat maximum, onder meer door rekening te houden met de vee-eenheden en/of het verleende steun- of bijstandsbedrag. 3. Ter bepaling van de in de leden 1 en 2 genoemde percentages wordt het aantal dieren dat in het kader van een steunregeling voor dieren of een diergebonden bijstandsmaatregel of een soort concrete actie in het kader van een dergelijke bijstandsmaatregel is aangegeven en waarvoor een niet-naleving is geconstateerd, gedeeld door het aantal dieren dat in het kader van die steunregeling voor dieren of die bijstandsmaatregel of soort concrete actie in het kader van een dergelijke bijstandsmaatregel voor het betrokken aanvraagjaar is geconstateerd met betrekking tot de steunaanvraag of betalingsaanvraag of soort concrete actie in het kader van een dergelijke bijstandsmaatregel. Voor de toepassing van dit lid geldt dat, wanneer de lidstaat gebruikmaakt van de mogelijkheid van een aanvraagloos systeem overeenkomstig artikel 21, lid 4, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014, potentieel subsidiabele dieren die niet correct geïdentificeerd of geregistreerd overeenkomstig de identificatie- en registratieregeling voor dieren blijken te zijn, worden beschouwd als dieren ten aanzien waarvan een niet-naleving is vastgesteld, ongeacht de status van deze dieren wat de naleving van de in artikel 53, lid 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 vastgestelde subsidiabiliteitsvoorwaarden betreft. 4. Wanneer de berekening van het totale steun- of bijstandsbedrag waarop de begunstigde in het kader van een steunregeling of een bijstandsmaatregel of een soort concrete actie in het kader van een dergelijke bijstandsmaatregel voor het betrokken aanvraagjaar recht heeft, is gebaseerd op het aantal dagen dat de dieren die aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden voldoen, op het bedrijf aanwezig zijn, wordt het aantal dagen dat die dieren op het bedrijf aanwezig zijn, mee in aanmerking genomen in de berekening van het aantal dieren waarvoor een in de leden 1 en 2 bedoelde niet-naleving wordt geconstateerd. Voor in lid 3, tweede alinea, bedoelde potentieel subsidiabele dieren wordt de berekening van het aantal dieren waarvoor een niet-naleving wordt geconstateerd, gebaseerd op het aantal dagen dat de dieren in aanmerking kunnen komen voor de steun of de bijstand.”. |
13) |
Artikel 34 wordt vervangen door: „Artikel 34 Wijzigingen en correcties van de gegevens in het geautomatiseerde gegevensbestand voor dieren Ten aanzien van aangegeven dieren geldt artikel 15 voor fouten en omissies in de in het geautomatiseerde gegevensbestand voor dieren opgenomen gegevens vanaf het tijdstip waarop de steunaanvraag of betalingsaanvraag wordt ingediend.”. |
14) |
In artikel 35 wordt lid 7 vervangen door: „7. Indien de intrekkingen en administratieve sancties als bedoeld in de leden 1, 2, 4, 5 en 6 niet volledig overeenkomstig artikel 28 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 kunnen worden verrekend gedurende de drie kalenderjaren volgende op het kalenderjaar van de bevinding, komt het nog uitstaande saldo te vervallen.”. |
15) |
In artikel 43, tweede alinea, wordt het bepaalde onder b) vervangen door:
|
16) |
In artikel 44 wordt de tweede alinea vervangen door: „Zij is van toepassing op steunaanvragen, bijstandsaanvragen en betalingsaanvragen betreffende de aanvraagjaren of premieperioden die ingaan op of na 1 januari 2015.”. |
Artikel 2
Inwerkingtreding en toepassing
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing op steunaanvragen, bijstandsaanvragen en betalingsaanvragen betreffende de aanvraagjaren of premieperioden die ingaan op of na 1 januari 2016.
De punten 15 en 16 van artikel 1 zijn evenwel van toepassing op steunaanvragen, bijstandsaanvragen en betalingsaanvragen betreffende de aanvraagjaren of premieperioden die ingaan op of na 1 januari 2015.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 4 mei 2016.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549.
(2) Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (PB L 181 van 20.6.2014, blz. 48).
(3) Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 608).
(4) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (PB L 227 van 31.7.2014, blz. 69).
(5) Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (PB L 124 van 8.6.1971, blz. 1).
(6) Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector (PB L 316 van 2.12.2009, blz. 65).
(7) Verordening (EU) nr. 65/2011 van de Commissie van 27 januari 2011 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad met betrekking tot de toepassing van controleprocedures en van de randvoorwaarden in het kader van de steunmaatregelen voor plattelandsontwikkeling (PB L 25 van 28.1.2011, blz. 8).
(8) Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487).
(9) Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van 11 maart 2014 van de Commissie tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, en tot wijziging van bijlage X bij die Verordening (PB L 181 van 20.6.2014, blz. 1).
(10) Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (PB L 204 van 11.8.2000, blz. 1).
(11) Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en de Richtlijnen 92/102/EEG en 64/432/EEG (PB L 5 van 9.1.2004, blz. 8).
(12) Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1).
(13) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie van 6 augustus 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft betaalorganen en andere instanties, financieel beheer, goedkeuring van de rekeningen, voorschriften inzake controles, zekerheden en transparantie (PB L 255 van 28.8.2014, blz. 59).
19.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 225/50 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/1394 VAN DE COMMISSIE
van 16 augustus 2016
houdende wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (1), en met name artikel 58, lid 1, onder a), b) en c), artikel 59, leden 1, 2 en 5, en artikel 62, lid 2, onder b),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Krachtens artikel 19 bis, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie (2) kunnen de administratieve sancties voor een te hoge areaalaangifte in het kader van een areaalgebonden steunregeling of bijstandsmaatregel worden verlaagd wanneer de betrokken begunstigde niet eerder een dergelijke sanctie heeft gekregen voor die areaalgebonden steunregeling of bijstandsmaatregel. Om de naleving van de beginselen van gezond financieel beheer te waarborgen, misbruik van het systeem te voorkomen en de indiening van correcte aangiften in de toekomst te stimuleren, moet het uitstaande bedrag worden terugbetaald wanneer aan de betrokken begunstigde in het volgende aanvraagjaar weer een in de artikelen 19 bis en 21 van de reeds genoemde verordening bedoelde administratieve sanctie wordt opgelegd voor die bepaalde areaalgebonden steunregeling of bijstandsmaatregel. Daarom is het gerechtvaardigd een specifiek controlepercentage voor de follow-up van deze bepaling vast te stellen. |
(2) |
Verduidelijkt moet worden dat, met het oog op de in artikel 50, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie (3) bedoelde controles ter plaatse, de bedragen van voorschotten en van tussentijdse betalingen moeten worden meegeteld voor het bereiken van het minimumpercentage van 5 % controles ter plaatse. Daarom dient artikel 50, lid 1, tweede alinea, van die verordening te worden gewijzigd. |
(3) |
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(4) |
Het Comité voor rechtstreekse betalingen en het Comité voor plattelandsontwikkeling hebben binnen de door de voorzitter vastgestelde termijn geen advies uitgebracht, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Het volgende artikel 33 bis wordt ingevoegd: „Artikel 33 bis Percentage aanvullende controles voor controles ter plaatse met het oog op de follow-up van begunstigden als bedoeld in artikel 19 bis, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 1. Begunstigden aan wie overeenkomstig artikel 19 bis, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 een verlaagde administratieve sanctie voor een areaalgebonden steunregeling of bijstandsmaatregel is opgelegd naar aanleiding van een te hoge aangifte die bij een controle ter plaatse is geconstateerd, worden het volgende aanvraagjaar bij wijze van follow-up ter plaatse gecontroleerd op die bepaalde steunregeling of bijstandsmaatregel. 2. De in lid 1 bedoelde follow-upcontrole ter plaatse hoeft niet te worden uitgevoerd wanneer het constateren van de te hoge aangifte tot gevolg heeft gehad dat de betrokken referentiepercelen in het jaar van de bevinding zijn bijgewerkt in het in artikel 5 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 bedoelde systeem voor de identificatie van de landbouwpercelen.”. |
2) |
In artikel 50, lid 1, wordt de tweede alinea vervangen door: „Wanneer voor een ter plaatse gecontroleerde concrete actie voorschotten of tussentijdse betalingen zijn ontvangen, worden die betalingen meegeteld in de ter plaatse gecontroleerde uitgaven als bedoeld in de eerste alinea.”. |
Artikel 2
Inwerkingtreding en toepassing
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing op steunaanvragen, bijstandsaanvragen en betalingsaanvragen betreffende de aanvraagjaren of premieperioden die ingaan op of na 1 januari 2016.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 16 augustus 2016.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549.
(2) Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (PB L 181 van 20.6.2014, blz. 48).
(3) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (PB L 227 van 31.7.2014, blz. 69).
19.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 225/52 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/1395 VAN DE COMMISSIE
van 18 augustus 2016
betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Buckinghan Shoe Mfg Co., Ltd, Buildyet Shoes Mfg., DongGuan Elegant Top Shoes Co. Ltd, Dongguan Stella Footwear Co Ltd, Dongguan Taiway Sports Goods Limited, Foshan City Nanhai Qun Rui Footwear Co., Jianle Footwear Industrial, Sihui Kingo Rubber Shoes Factory, Synfort Shoes Co. Ltd, Taicang Kotoni Shoes Co. Ltd, Wei Hao Shoe Co. Ltd, Wei Hua Shoe Co. Ltd, Win Profile Industries Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie („VWEU”), en met name artikel 266,
Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie („de basisverordening”) (1), en met name artikel 9 en artikel 14,
Overwegende hetgeen volgt:
A. PROCEDURE
(1) |
Op 23 maart 2006 heeft de Commissie Verordening (EG) nr. 553/2006 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China („VRC”) en Vietnam („de voorlopige verordening”) vastgesteld (2). |
(2) |
Bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 (3) heeft de Raad voor een periode van twee jaar een definitief antidumpingrecht van 9,7 % tot 16,5 % ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam („Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad” of „de bestreden verordening”). |
(3) |
Bij Verordening (EG) nr. 388/2008 (4) heeft de Raad het definitieve antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China uitgebreid tot de verzending van hetzelfde product uit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als zijnde van oorsprong uit de SAR Macau. |
(4) |
Na een op 3 oktober 2008 geopend nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen (5) heeft de Raad de antidumpingmaatregelen bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 (6) met 15 maanden verlengd tot 31 maart 2011, waarna de maatregelen zijn vervallen („Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 van de Raad”). |
(5) |
Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd en Risen Footwear (HK) Co Ltd alsmede Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd („de indieners van het verzoek”) hebben bij het Gerecht van eerste aanleg (thans: het Gerecht) beroep ingesteld tegen de bestreden verordening. Bij arresten van 4 maart 2010 in zaak T-401/06, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (Jurispr. 2010, blz. II-671), en van 4 maart 2010 in de gevoegde zaken T-407/06 en T-408/06, Zhejiang Aokang Shoes en Wenzhou Taima Shoes/Raad (Jurispr. 2010, blz. II-747) heeft het Gerecht deze beroepen verworpen. |
(6) |
De indieners van het verzoek hebben tegen die arresten hogere voorziening ingesteld. In zijn arresten van 2 februari 2012 in zaak C-249/10 P, Brosmann e.a., en van 15 november 2012 in zaak C-247/10 P, Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd („de Brosmann- en Aokang-arresten”), heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie die arresten vernietigd. Het Hof was van oordeel dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het had geoordeeld dat de Commissie niet verplicht was om de op artikel 2, lid 7, onder b) en c), van de basisverordening gebaseerde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”) van de niet in de steekproef opgenomen marktdeelnemers te onderzoeken (punt 36 van het arrest in zaak C-249/10 P en punten 29 en 32 van het arrest in zaak C-247/10 P). |
(7) |
Het Hof deed de zaak vervolgens zelf af. Het was van oordeel dat: „[…] de Commissie de met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken had moeten onderzoeken die rekwirantes haar uit hoofde van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening hadden doen toekomen teneinde voor een BMO in aanmerking te komen in het kader van de antidumpingprocedure waarop de litigieuze verordening betrekking heeft. Vervolgens moet worden geconstateerd dat het niet uitgesloten is dat een dergelijk onderzoek er voor hen toe zou hebben geleid dat hun een ander definitief antidumpingrecht werd opgelegd dan het recht van 16,5 % dat volgens artikel 1, lid 3, van de litigieuze verordening op hen is toegepast. Uit deze bepaling blijkt immers dat een definitief antidumpingrecht van 9,7 % is opgelegd aan de enige voor de steekproef geselecteerde Chinese marktdeelnemer die als een marktgerichte onderneming is behandeld. Zoals uit punt 38 van het onderhavige arrest volgt, hadden rekwirantes eveneens voor laatstgenoemd tarief in aanmerking moeten komen indien de Commissie had vastgesteld dat ook zij op marktvoorwaarden opereerden en indien geen individuele dumpingmarge kon worden berekend.” (punt 42 van het arrest in zaak C-249/10 P en punt 36 van het arrest in zaak C-247/10 P). |
(8) |
Dientengevolge heeft het Hof de bestreden verordening nietig verklaard voor zover zij de betrokken indieners van het verzoek betreft. |
(9) |
In oktober 2013 heeft de Commissie met een in het Publicatieblad van de Europese Unie (7) bekendgemaakt bericht aangekondigd dat zij had besloten de antidumpingprocedure te hervatten op het precieze punt waarop de onwettigheid zich heeft voorgedaan en na te gaan of de indieners van het verzoek in de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005 op marktvoorwaarden werkten. Zij nodigde belanghebbende partijen uit contact op te nemen en zich kenbaar te maken. |
(10) |
In maart 2014 heeft de Raad bij Uitvoeringsbesluit 2014/149/EU (8) het voorstel van de Commissie voor een uitvoeringsverordening van de Raad betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co. Ltd en Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd verworpen en de procedure met betrekking tot deze producenten stopgezet. Het standpunt van de Raad luidde dat bij de importeurs die schoenen van deze producenten-exporteurs hadden gekocht en aan wie de relevante douaneheffingen waren terugbetaald door de bevoegde nationale autoriteiten op basis van artikel 236 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (9) („het communautair douanewetboek”) een gewettigd vertrouwen was ontstaan op basis van artikel 1, lid 4, van de bestreden verordening dat de bepalingen van het communautair douanewetboek en met name artikel 221 daarvan van toepassing verklaart op de heffing van de rechten. |
(11) |
Drie importeurs van het betrokken product, C & J Clark International Ltd („Clark”), Puma SE („Puma”) en Timberland Europe bv („Timberland”) („de betrokken importeurs”) beriepen zich op de in de overwegingen 5, 6 en 7 vermelde rechtspraak en hebben bezwaar aangetekend tegen de antidumpingmaatregelen betreffende de invoer van bepaald schoeisel uit China en Vietnam bij hun nationale rechtbanken. Deze hebben de zaken doorverwezen naar het Hof van Justitie van de Europese Unie voor een prejudiciële beslissing. |
(12) |
In de gevoegde zaken C-659/13 C & J Clark International Limited en C-34/14 Puma SE, heeft het Hof de Verordeningen (EG) nr. 1472/2006 en (EU) nr. 1294/2009 van de Raad ongeldig verklaard voor zover de Europese Commissie de verzoeken om BMO en individuele behandeling („IB”) van de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC en Vietnam niet heeft onderzocht („de arresten”), wat in strijd is met de voorschriften van artikel 2, lid 7, onder b), en artikel 9, lid 5, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (10). |
(13) |
In de derde zaak, C-571/14, Timberland Europe bv tegen Inspecteur van de belastingdienst, kantoor Rotterdam Rijnmond, heeft het Hof op 11 april 2016 besloten om de zaak in het register door te halen op verzoek van de verwijzende nationale rechter. |
(14) |
Artikel 266 VWEU bepaalt dat de instellingen de maatregelen moeten nemen die nodig zijn ter uitvoering van de arresten van het Hof. Indien een door de instellingen in het kader van een bestuurlijke procedure, zoals de antidumpingprocedure, vastgestelde rechtshandeling nietig wordt verklaard, wordt aan een arrest van het Hof uitvoering gegeven door de nietig verklaarde rechtshandeling te vervangen door een nieuwe waarin de door het Hof vastgestelde onwettigheid wordt opgeheven (11). |
(15) |
Volgens de rechtspraak van het Hof mag de procedure ter vervanging van een dergelijke handeling weer worden opgenomen op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan (12). Dit houdt onder meer in dat wanneer een in het kader van een bestuurlijke procedure genomen besluit nietig wordt verklaard, de nietigverklaring niet noodzakelijkerwijs betrekking heeft op voorbereidende besluiten zoals die tot inleiding van de antidumpingprocedure. Indien een verordening tot instelling van definitieve antidumpingmaatregelen nietig wordt verklaard, betekent dit dat de antidumpingprocedure na de nietigverklaring nog hangende is, aangezien de tot besluit van de antidumpingprocedure vastgestelde rechtshandeling uit de rechtsorde van de Unie verdwijnt (13), tenzij de onwettigheid reeds in het stadium van de inleiding van de procedure is ontstaan. |
(16) |
Met uitzondering van het feit dat de instellingen de verzoeken om BMO en IB van de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC en Vietnam niet hebben onderzocht, blijven alle andere bepalingen van de Verordeningen (EG) nr. 1472/2006 en (EU) nr. 1294/2009 van de Raad van kracht. |
(17) |
In het onderhavige geval heeft de onwettigheid zich na de inleiding van de procedure voorgedaan. De Commissie heeft derhalve besloten de onderhavige antidumpingprocedure die na de arresten nog hangende was te hervatten op het precieze punt waar de onwettigheid zich heeft voorgedaan, en na te gaan of de betrokken producenten-exporteurs op marktvoorwaarden werkten in de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005; dat was het onderzoektijdvak van het onderzoek dat heeft geleid tot de instelling van de definitieve rechten die zijn vermeld in de overwegingen 1 en 2 („het oorspronkelijk onderzoek”). Waar passend heeft de Commissie ook onderzocht of de betrokken producenten-exporteurs in aanmerking kwamen voor een IB overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening in haar versie van vóór de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 765/2012 (14) („de basisverordening vóór wijziging”) (15). |
(18) |
In een eerste fase heeft de Commissie voor de invoer van Clark en Puma uit de VRC een beoordeling gemaakt van alle verzoeken om BMO en IB van de betrokken niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs die dergelijke verzoeken hadden ingediend tijdens het oorspronkelijke onderzoek. |
(19) |
Met betrekking tot de invoer van Timberland uit de VRC werden in zaak C-571/14 twee leveranciers in de VRC geïdentificeerd. Een van deze leveranciers, Zhongshan Pou Yuen, werd in het oorspronkelijke onderzoek in de steekproef opgenomen en dus deed zich geen onwettigheid voor in het oorspronkelijke onderzoek met betrekking tot deze leverancier. De tweede leverancier, General Shoes Limited, was ten onrechte als Chinese leverancier geïdentificeerd terwijl het bedrijf in Vietnam is gevestigd. Zoals aangegeven in overweging 150 werd dit later betwist door de Federation of the European Sporting Goods Industry („FESI”) die beweerde dat General Shoes Ltd in feite een Chinese leverancier was. |
(20) |
Voor de invoer van Puma, Clark en Timberland uit Vietnam voert de Commissie momenteel ook een beoordeling uit van de verzoeken om BMO en IB van de betrokken niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs die dergelijke verzoeken hadden ingediend tijdens het oorspronkelijke onderzoek. Dat onderzoek loopt nog. |
B. UITVOERING VAN DE ARRESTEN VAN HET HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE UNIE IN DE GEVOEGDE ZAKEN C-659/13 EN C-34/14 VOOR DE INVOER UIT DE VRC
(21) |
De Commissie heeft de mogelijkheid om alleen de aspecten van de bestreden verordening te corrigeren die tot de nietigverklaring ervan hebben geleid en de delen van de beoordeling waarop het arrest geen betrekking heeft, ongewijzigd te laten (16). |
(22) |
Deze verordening heeft tot doel de aspecten van de bestreden verordening te corrigeren die onverenigbaar met de basisverordening zijn bevonden en die hebben geleid tot de nietigverklaring van de verordening voor zover zij betrekking heeft op bepaalde producenten-exporteurs uit de VRC. |
(23) |
Alle andere bevindingen in de bestreden verordening, die het Hof niet ongeldig heeft verklaard, blijven geldig en worden hierbij opgenomen in deze verordening. |
(24) |
De hierna volgende overwegingen blijven dan ook beperkt tot de nieuwe beoordeling die nodig is om de arresten uit te voeren. |
(25) |
De Commissie heeft onderzocht of BMO en IB courant was in de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005 voor de Chinese producenten-exporteurs van Clark en Puma, die gedurende dat onderzoek een aanvraag voor BMO en/of IB hadden ingediend. Daarmee wil de Commissie nagaan in welke mate de twee betrokken importeurs een terugbetaling mogen krijgen van de antidumpingrechten die zij hebben betaald op de uitvoer van hun Chinese leveranciers die BMO en/of IB hebben aangevraagd. |
(26) |
Indien de analyse uitwijst dat BMO had moeten worden toegekend aan de Chinese producent-exporteur op wiens uitvoer antidumpingrechten zijn betaald door elk van de twee betrokken importeurs, dan zou de terugbetaling van de rechten beperkt zijn tot een bedrag dat overeenkomt met het verschil tussen het betaalde recht, namelijk 16,5 %, en het recht dat werd ingesteld voor de enige exporteur in de steekproef aan wie BMO werd toegekend, te weten Golden Step, namelijk 9,7 %. |
(27) |
Indien de analyse uitwijst dat IB had moeten worden toegekend aan de Chinese producent-exporteur voor wie BMO was afgewezen, maar op wiens uitvoer antidumpingrechten zijn betaald door elk van de twee betrokken importeurs, dan zou een individueel recht moeten worden toegekend aan de betrokken producent-exporteur en zou de terugbetaling van de rechten worden beperkt tot een bedrag dat overeenkomt met het verschil tussen het betaalde recht en het voor de betrokken producent-exporteur berekende individuele recht, indien van toepassing. |
(28) |
Indien de analyse van de BMO- en IB-verzoeken daarentegen uitwijst dat zowel BMO als IB moeten worden afgewezen, dan kan geen terugbetaling van de rechten worden toegestaan. |
(29) |
Zoals uiteengezet in overweging 12 heeft het Hof de bestreden verordening en Verordening (EU) nr. 1294/2009 nietig verklaard, onder meer wat de uitvoer van bepaald schoeisel van dertien Chinese producenten-exporteurs betreft, namelijk Buckinghan Shoe Mfg Co., Ltd, Buildyet Shoes Mfg., DongGuan Elegant Top Shoes Co. Ltd, Dongguan Stella Footwear Co Ltd, Dongguan Taiway Sports Goods Limited, Foshan City Nanhai Qun Rui Footwear Co., Jianle Footwear Industrial, Sihui Kingo Rubber Shoes Factory, Synfort Shoes Co. Ltd, Taicang Kotoni Shoes Co. Ltd, Wei Hao Shoe Co. Ltd, Wei Hua Shoe Co. Ltd, Win Profile Industries Ltd, („de betrokken producenten-exporteurs”) naar de Unie en ingevoerd door Clark en Puma, voor zover de Commissie de BMO- en IB-verzoeken die onder andere door de producenten-exporteurs in de VRC waren ingediend, niet heeft onderzocht. |
(30) |
De Commissie heeft daarom in een eerste stap de BMO- en IB-verzoeken van die dertien producenten-exporteurs onderzocht om het op hun uitvoer toepasselijke recht vast te stellen. Uit de beoordeling kwam naar voren dat de verstrekte informatie niet toereikend was om aan te tonen dat de betrokken producenten-exporteurs op marktvoorwaarden opereerden of in aanmerking kwamen voor een individuele behandeling (zie voor een nadere toelichting de overwegingen 32 en volgende). |
1. Onderzoek van de BMO-verzoeken
(31) |
Er zij op gewezen dat de bewijslast rust op de producent die een BMO-verzoek indient overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening. Daartoe is in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, bepaald dat het door een producent ingediende verzoek voldoende bewijs moet bevatten van het feit dat de producent op marktvoorwaarden opereert als bedoeld in dat lid. De instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de producent niet voldoet aan de voorwaarden om voor behandeling als marktgerichte onderneming in aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan deze instellingen om te beoordelen of het door de betrokken producent geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, van de basisverordening gestelde criteria om BMO te kunnen toekennen, en aan de rechter van de Unie om na te gaan of die beoordeling niet op een kennelijke onjuistheid berust (punt 32 van het arrest in zaak C-249/10 P en punt 24 van het arrest in zaak C-247/10 P). |
(32) |
Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening moet zijn voldaan aan de vijf criteria van dat artikel om BMO aan een producent-exporteur toe te kennen. Daarom heeft de Commissie besloten dat wanneer aan ten minste één criterium niet was voldaan, dat voldoende was om het BMO-verzoek te weigeren. |
(33) |
Geen enkele van de betrokken producenten-exporteurs kon aantonen dat hij voldeed aan de criteria 1 (besluiten van bedrijven) en 3 (activa en „uit vroegere systemen voortvloeiende verstoringen”). De betrokken producenten-exporteurs hebben meer bepaald met betrekking tot het eerste criterium geen essentiële en volledige informatie verstrekt (bv. bewijsmateriaal betreffende de structuur en het kapitaal van de onderneming, betreffende de binnenlandse verkoop, bewijsmateriaal betreffende de bezoldiging van de werknemers enz.) om aan te tonen dat de besluiten van hun bedrijf werden genomen als reactie op marktsignalen zonder staatsinmenging van betekenis. Met betrekking tot het derde criterium hebben de betrokken producenten-exporteurs ook geen essentiële en volledige informatie verstrekt (bv. bewijsmateriaal betreffende de activa van het bedrijf en de grondgebruiksrechten) om aan te tonen dat er geen verstoringen voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie. |
(34) |
Daarnaast voldeden vier bedrijven (de bedrijven A, I, K en M) niet aan het tweede criterium (boekhouding) aangezien zij geen duidelijke basisboekhouding hebben ingediend. |
(35) |
Voor de overige negen bedrijven (de bedrijven B, C, D, E, F, G, H, J en L) werd het tweede criterium (boekhouding) niet beoordeeld om de in overweging 32 genoemde reden. |
(36) |
Om dezelfde in overweging 22 genoemde reden werden voor geen enkele van de betrokken producenten-exporteurs de criteria 4 (faillissements- en eigendomswetten) en 5 (omrekening van munteenheden) beoordeeld. |
(37) |
Op basis van het bovenstaande is de Commissie tot de conclusie gekomen dat aan geen van de dertien betrokken Chinese producenten-exporteurs BMO kan worden toegekend. De Commissie heeft de betrokken producenten-exporteurs hiervan in kennis gesteld en uitgenodigd hun opmerkingen in te dienen. Van geen van de dertien betrokken Chinese producenten-exporteurs werden opmerkingen ontvangen. |
(38) |
Daarom voldeed geen van de betrokken Chinese producenten-exporteurs aan alle voorwaarden van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening zodat geen van deze ondernemingen in aanmerking komt voor BMO. |
(39) |
Er zij aan herinnerd dat het Hof van oordeel was dat indien de instellingen van de Unie zouden vaststellen dat de betrokken producenten-exporteurs op marktvoorwaarden opereerden, zij voor hetzelfde tarief in aanmerking zouden moeten komen als de onderneming in de steekproef die als marktgerichte onderneming werd behandeld (17). |
(40) |
Daar op grond van de bevindingen van het hervatte onderzoek geen van de betrokken producenten-exporteurs in aanmerking komt voor BMO, behoort geen van deze producenten-exporteurs in het genot te komen van het individuele antidumpingtarief dat is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen onderneming die als marktgerichte onderneming werd behandeld. |
2. Onderzoek van de IB-verzoeken
(41) |
Overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging, kan wanneer artikel 2, lid 7, onder a), van dezelfde verordening van toepassing is, een individueel recht worden vermeld voor exporteurs die kunnen aantonen dat zij voldoen aan alle criteria van artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging. |
(42) |
Zoals vermeld in overweging 31 moet erop worden gewezen dat de bewijslast rust op de producent die een IB-verzoek indient overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging. Daartoe is in artikel 9, lid 5, eerste alinea, bepaald dat het ingediende verzoek naar behoren moet worden gemotiveerd. De instellingen van de Unie hoeven derhalve niet te bewijzen dat de exporteur niet voldoet aan de voorwaarden om voor een individuele behandeling in aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan de instellingen van de Unie om te beoordelen of het door de betrokken exporteur geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging vastgestelde criteria om een IB te kunnen verlenen. |
(43) |
Overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging, moeten exporteurs op grond van met bewijsmateriaal ondersteunde verzoeken aantonen dat aan de vijf criteria van dat artikel is voldaan, zodat hun een IB kan worden toegekend. |
(44) |
Daarom heeft de Commissie besloten dat wanneer aan één criterium niet was voldaan, dat voldoende was om het IB-verzoek te weigeren. |
(45) |
De vijf criteria zijn de volgende:
|
(46) |
Alle dertien Chinese producenten-exporteurs die om BMO hebben verzocht, verzochten eveneens om IB voor het geval hun geen BMO zou worden toegekend. |
(47) |
De meeste betrokken producenten-exporteurs (de bedrijven A, B, C, D, E, G, H, I, J, K, L en M) konden niet aantonen dat zij voldeden aan criterium 2 (uitvoerprijzen en -hoeveelheden worden vrij vastgesteld). Meer specifiek, voor bepaalde betrokken producenten-exporteurs (de bedrijven E, G, H, J, K en L) was in de statuten een beperking van de productie vastgesteld en derhalve konden zij niet aantonen dat ondernemingsbesluiten, zoals uitvoerhoeveelheden, worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod. Andere (de bedrijven A, B en M) verkochten niet op de binnenlandse markt en verstrekten geen nadere toelichtingen zodat zij niet hebben aangetoond dat dit niet het gevolg was van staatsinmenging. De overige producenten-exporteurs (de bedrijven C, D en I) hebben nagelaten essentiële en volledige documentatie te verstrekken en hebben derhalve niet aangetoond dat aan criterium 2 was voldaan. |
(48) |
Wat criterium 3 betreft (het bedrijf — bedrijfsleiding en aandelen — is voldoende vrij van staatsinmenging), hebben tien Chinese producenten-exporteurs (de bedrijven B, E, F, G, H, I, J, K, L en M) nagelaten essentiële en volledige documentatie te verstrekken (vooral over de manier waarop het bedrijf de activa heeft verworven, wie eigenaar was van de activa en van de grondgebruiksrechten enz.) en dus niet aangetoond dat er geen sprake was van staatsinmenging en dat aan dit criterium was voldaan. |
(49) |
Daarenboven voldeed één producent-exporteur (bedrijf C) niet aan criterium 1 (repatriëring van kapitaal) omdat uit het onderzoek beperkingen voor de repatriëring van kapitaal als gevolg van staatsinmenging zijn gebleken. Dezelfde producent-exporteur (bedrijf C) kon niet aantonen dat het voldeed aan criterium 5 (geen staatsinmenging om ontwijking van de maatregelen mogelijk te maken) aangezien geen informatie werd verstrekt over twee verbonden ondernemingen in China en derhalve ontbraken essentiële documenten om aan te tonen dat aan dit criterium was voldaan. |
(50) |
Daarom voldeed geen van de dertien betrokken Chinese producenten-exporteurs aan de voorwaarden van artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging, zodat aan geen van deze ondernemingen IB werd toegekend. |
(51) |
Gedurende de periode waarin Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van toepassing was, moet voor de betrokken producenten-exporteurs derhalve het voor de VRC vastgestelde residuele antidumpingrecht gelden. De toepassingsperiode van die verordening liep oorspronkelijk van 7 oktober 2006 tot 7 oktober 2008. Na de opening van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregel werd die termijn op 30 december 2009 verlengd tot en met 31 maart 2011. De in de arresten geconstateerde onwettigheid bestaat in het feit dat de instellingen van de Unie hebben nagelaten te bepalen of de door de betrokken producenten-exporteurs vervaardigde producten moeten worden onderworpen aan het residuele antidumpingrecht of aan een individueel recht of aan het dumpingrecht dat is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen onderneming die als marktgerichte onderneming is behandeld. |
(52) |
Gelet op de door het Hof geconstateerde onwettigheid, is er geen rechtsgrond om de producten van de betrokken producenten-exporteurs volledig vrij te stellen van de betaling van antidumpingrechten. In een nieuwe rechtshandeling waarmee de door het Hof geconstateerde onwettigheid wordt verholpen, moeten bijgevolg niet de maatregelen als zodanig, maar alleen het toepasselijke antidumpingrecht opnieuw worden beoordeeld. |
(53) |
Aangezien de conclusie luidt dat ten aanzien van de betrokken producenten-exporteurs opnieuw de residuele rechten moeten worden ingesteld met handhaving van het oorspronkelijk bij de bestreden verordening en bij Verordening (EU) nr. 1294/2009 vastgestelde tarief, hoeft Verordening (EG) nr. 388/2008 van de Raad niet te worden gewijzigd. Die verordening blijft van kracht. |
C. OPMERKINGEN VAN DE BELANGHEBBENDE PARTIJEN NA DE MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN
(54) |
Bovenstaande bevindingen en conclusies zijn meegedeeld aan de belanghebbende partijen, die binnen een bepaalde termijn opmerkingen konden maken. FESI, dat de importeurs Puma, Timberland, Clark en een andere importeur vertegenwoordigde, alsook een producent-exporteur wiens verzoek om BMO/IB niet onder de huidige uitvoering viel, hebben zich gemeld en opmerkingen gemaakt. |
Vermeende onregelmatigheden in de procedure
(55) |
FESI en een importeur voerden aan dat er een aantal procedurefouten waren in de huidige uitvoering. Zij wezen op het feit dat de BMO-verzoeken van de betrokken Chinese producenten-exporteurs reeds waren onderzocht en dat de bevindingen reeds waren meegedeeld voorafgaand aan het arrest van het Hof in de gevoegde zaken C-659/13 C & J Clark International Limited en C-34/14 Puma SE, namelijk op 3 december 2015, net als het voornemen van de Commissie om opnieuw een definitief antidumpingrecht van 16,5 % in te stellen op schoenen. Die beoordelingen zouden dus zijn uitgevoerd zonder rechtsgrondslag en liepen daarbij vooruit op het arrest van het Hof. |
(56) |
De Commissie is het niet eens met bovenstaande stelling aangezien zij enkel de uitvoering van een mogelijk toekomstig arrest voorbereidde. Die voorbereiding was nodig om een behoorlijk bestuur te waarborgen om de volgende redenen: Ten eerste kan niet worden betwist dat de Commissie de verzoeken om BMO/IB had moeten onderzoeken. Het ging er in de toen lopende procedures bij het Hof enkel om of een niet-verbonden importeur als Clark, Puma en Timberland kan steunen op die onwettigheid. Als gevolg van die tweeledige keuze tussen ja of nee kon de Commissie zich in dit uitzonderlijke geval zeer goed voorbereiden op een negatief arrest over deze kwestie. Ten tweede was een snelle uitvoering noodzakelijk om de douaneautoriteiten in staat te stellen de verzoeken om terugbetaling snel af te handelen en om te zorgen voor rechtszekerheid voor alle operatoren. Invloed op het arrest van het Hof was uitgesloten aangezien dat arrest een ander onderwerp betrof (namelijk of importeurs aanspraak kunnen maken op het recht dat bij producenten-exporteurs berust om verzoeken om BMO/IB te laten beoordelen). |
(57) |
Deze partijen beweerden voorts dat het bericht inzake de uitvoering van het arrest in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 C & J Clark International Limited en Puma SE dat later op 17 maart 2016 (18) is bekendgemaakt, de bovenstaande procedurefouten niet kon rechtzetten omdat het de belanghebbende partijen geen reële mogelijkheid gaf om hun recht van verweer uit te oefenen. |
(58) |
Daarenboven betoogden verscheidene partijen dat zij toegang hadden moeten krijgen tot het volledige dossier van het oorspronkelijke onderzoek en dat de namen van de betrokken producenten-exporteurs niet hadden mogen worden geanonimiseerd in de informatiedocumenten. |
(59) |
Samengevat beweerden die partijen dat de Commissie op basis van bovenstaande procedurefouten het juridische basiskader van de EU heeft geschonden en derhalve misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheden. |
(60) |
Een andere partij betwistte de samenhang tussen de in overweging 55 genoemde mededeling en de laatste mededeling, die op 20 mei 2016 was verzonden, en verzocht om verduidelijking hierover. |
(61) |
Het bericht betreffende de uitvoering van het arrest is bekendgemaakt om de transparantie te vergroten, in het kader van het beleid van de Commissie inzake transparantie in handelsbeschermingsonderzoeken en op verzoek van de raadadviseur-auditeur na een hoorzitting met een van de partijen die het probleem ter sprake bracht. De Commissie is nog steeds van oordeel dat die bekendmaking strikt genomen juridisch niet nodig was. In ieder geval, zelfs als die bekendmaking nodig was, quod non, om een behoorlijke procedure en het recht gehoord te worden te garanderen, is aan die vereisten voldaan door de bekendmaking en door alle partijen de mogelijkheid te geven opmerkingen te maken. |
(62) |
Er is toegang verleend tot het volledige dossier van het oorspronkelijke onderzoek, hoewel de Commissie niet inziet hoe andere informatie dan de verzoeken om BMO/IB van de betrokken producenten-exporteurs van enig belang zou kunnen zijn voor de huidige procedure. Het anonimiseren van de namen van de producenten-exporteurs was nodig om de bescherming van hun vertrouwelijke commerciële gegevens te waarborgen; op hun verzoek zijn de belanghebbende partijen die invoerden echter ingelicht over welke importeurs hun importeurs waren. |
(63) |
De tweede mededeling was nodig omdat de verordening nu ook IB-verzoeken betreft die oorspronkelijk niet onderzocht waren. |
(64) |
Om die redenen moeten alle argumenten in verband met procedurele onregelmatigheden worden verworpen. |
Rechtsgrondslag voor hervatting van de antidumpingprocedure
(65) |
Verscheidene belanghebbende partijen voerden aan dat er geen rechtsgrondslag was voor de huidige uitvoering. Zij beweerden met name dat artikel 266 VWEU niet van toepassing is, aangezien de definitieve maatregelen voor schoeisel zijn vervallen op 31 maart 2011 en er daarom geen gevolgen meer zijn van de onwettigheid van die maatregelen. De partijen voerden aan dat artikel 266 VWEU niet bedoeld is om onwettigheden in vervallen maatregelen met terugwerkende kracht te verbeteren. Die mening zou worden versterkt door de artikelen 263 en 265 VWEU waarin termijnen zijn vastgesteld voor het instellen van beroep tegen onwettige handelingen en nalatigheid van de EU-instellingen. Er zijn geen precedenten van de huidige aanpak en de Commissie heeft ook geen motivering of voorafgaande jurisprudentie verstrekt ter ondersteuning van haar interpretatie van artikel 266 VWEU. |
(66) |
De partijen voegden hieraan toe dat in dit geval het onderzoek niet uit hoofde van artikel 266 VWEU kan worden hervat op het precieze punt waarop de onwettigheid is ontstaan, omdat het Hof niet enkel een gebrek aan motivering heeft geconstateerd maar omdat de onwettigheid een wettelijke bepaling van de basisverordening betrof die invloed had op het volledige dumpingonderzoek in verband met de betrokken Chinese producenten-exporteurs. |
(67) |
De partijen voerden voorts aan dat de verbetering van vervallen maatregelen met terugwerkende kracht in strijd is met het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen. Zij voerden aan dat te eerste, de partijen de zekerheid hadden gekregen dat de maatregelen op 31 maart 2011 zouden vervallen en dat de partijen — gezien de tijd die was verstreken sinds het oorspronkelijke onderzoek — gegronde verwachtingen mochten hebben dat het oorspronkelijke onderzoek niet zou worden hervat of heropend. Ten tweede gaf het feit dat gedurende het oorspronkelijke onderzoek BMO-verzoeken niet binnen de termijn van drie maanden werden onderzocht rechtszekerheid aan de Chinese producenten-exporteurs dat hun BMO-verzoeken inderdaad niet zouden worden onderzocht. Tot besluit voerden de partijen aan dat de hervatting van het onderzoek — gezien de tijd die inmiddels was verstreken — in strijd was met het universele beginsel van verjaring of verval dat in alle wettelijke contexten werd toegepast. |
(68) |
Verscheidene belanghebbende partijen voerden aan dat noch artikel 266 VWEU, noch de basisverordening het met terugwerkende kracht opnieuw instellen van het definitieve recht van 16,5 % op de invoer van de betrokken Chinese producenten-exporteurs toestaat. |
(69) |
Wat het argument betreft dat de maatregelen in kwestie op 31 maart 2011 zijn vervallen, ziet de Commissie niet in waarom het vervallen van de maatregelen zou verhinderen dat de Commissie een nieuwe handeling vaststelt ter vervanging van de nietig verklaarde handeling. Het arrest waarin de oorspronkelijke handeling nietig wordt verklaard, heropent volgens de rechtspraak de bestuurlijke procedure, die kan worden hervat op het punt waarop de onwettigheid zich heeft voorgedaan. |
(70) |
Als gevolg van de nietigverklaring van de tot besluit van de procedure vastgestelde rechtshandeling is de antidumpingprocedure nog hangende. De Commissie is verplicht die procedure af te sluiten, aangezien in de basisverordening is bepaald dat een onderzoek door een besluit van de Commissie wordt afgesloten. |
(71) |
Met betrekking tot het argument in verband met de terugwerkende kracht op basis van artikel 13 van de basisverordening en artikel 10 van de WTO-antidumpingovereenkomst („ADA”) zij gewezen op artikel 13, lid 1, van de basisverordening, waarin de tekst van artikel 10, lid 1, van de ADA is overgenomen en waarin is bepaald dat de voorlopige maatregelen en definitieve antidumpingrechten uitsluitend worden toegepast op producten die na de inwerkingtreding van het respectievelijk krachtens artikel 7, lid 1, en artikel 9, lid 4, van de basisverordening genomen besluit in het vrije verkeer worden gebracht. In de onderhavige zaak worden de antidumpingrechten in kwestie uitsluitend toegepast op producten die na de inwerkingtreding van de krachtens artikel 7, lid 1, en artikel 9, lid 4, van de basisverordening vastgestelde voorlopige en bestreden (definitieve) verordening in het vrije verkeer zijn gebracht. De terugwerkende kracht in de zin van artikel 10, lid 1, van de basisverordening verwijst echter uitsluitend naar een situatie waarbij de goederen in het vrije verkeer werden gebracht voordat maatregelen werden ingevoerd, zoals blijkt uit de tekst zelf van die bepaling en van de uitzondering waarin artikel 10, lid 4, van de basisverordening voorziet (19). |
(72) |
De Commissie merkt ook op dat er in het onderhavige geval geen sprake is van terugwerkende kracht en van schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. |
(73) |
Om te beoordelen of er bij een maatregel sprake is van terugwerkende kracht wordt in de rechtspraak van het Hof een onderscheid gemaakt tussen de toepassing van een nieuwe regel op een situatie die een definitief karakter heeft gekregen (ook aangeduid als bestaande of definitieve rechtssituatie) (20) en een situatie die reeds bestond vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regel, maar die nog geen definitief karakter heeft (ook aangeduid als tijdelijke situatie) (21). |
(74) |
In de onderhavige zaak is de situatie van de invoer van de betrokken producten tijdens de toepassingsperiode van Verordening (EG) nr. 1472/2006 nog niet definitief omdat het op de producten toepasselijke antidumpingrecht als gevolg van de nietigverklaring van de bestreden verordening nog niet definitief is vastgesteld. Tevens werden de importeurs van schoeisel door de bekendmaking van het bericht van inleiding en de voorlopige verordening gewaarschuwd dat mogelijk dergelijke rechten zouden worden ingesteld. Volgens de vaste rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie kunnen marktdeelnemers niet van een gewettigd vertrouwen uitgaan zolang de instellingen geen besluit hebben vastgesteld tot afsluiting van de bestuurlijke procedure waardoor deze een definitief karakter krijgt (22). |
(75) |
Deze verordening wordt onmiddellijk toegepast op de toekomstige gevolgen van een bestaande situatie: de invoerrechten op schoeisel zijn geheven door de nationale douaneautoriteiten. Als gevolg van de verzoeken om terugbetaling, waarover nog geen definitief besluit was vastgelegd, vormen zij een bestaande situatie. Deze verordening stelt het toepasselijke recht op die invoer vast, en regelt dus de toekomstige gevolgen van een bestaande situatie. |
(76) |
In elk geval is terugwerkende kracht, zelfs wanneer er sprake zou zijn van terugwerkende kracht in de zin van het recht van de Unie (quod non), hoe dan ook gerechtvaardigd, om de volgende reden: |
(77) |
De materieelrechtelijke voorschriften van de Unie kunnen van toepassing zijn op situaties die vóór de inwerkingtreding ervan bestonden, voor zover er blijkens hun bewoordingen, doelstelling of opzet zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend (23). Met name in zaak C-337/88 Società agricola fattoria alimentare (SAFA) overwoog het Gerecht dat: [Of]schoon het beginsel van rechtszekerheid zich in het algemeen ertegen verzet dat een gemeenschapsbesluit reeds vóór zijn afkondiging van kracht is, hiervan bij wijze van uitzondering [kan] worden afgeweken, indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen naar behoren is in acht genomen (24). |
(78) |
In de onderhavige zaak bestaat het te bereiken doel in de nakoming van de verplichting van de Commissie als bedoeld in artikel 266 VWEU. Aangezien het Hof alleen een onwettigheid heeft vastgesteld met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van het toepasselijke recht, en niet met betrekking tot de instelling van de maatregelen als zodanig (dat wil zeggen ten aanzien van de vaststelling of er sprake is van dumping en schade en ten aanzien van het belang van de Unie), mochten de betrokken producenten-exporteurs er niet op vertrouwen dat geen definitieve antidumpingrechten zouden worden ingesteld. Bijgevolg kan de instelling van die rechten, ook al had deze met terugwerkende kracht plaatsgevonden (quod non), niet worden geacht in strijd te zijn met het vertrouwensbeginsel. |
(79) |
Bovendien zij met betrekking tot het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel allereerst opgemerkt dat er volgens de rechtspraak geen sprake is van schending van het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel wanneer importeurs zijn geattendeerd op een op handen zijnde heroriëntering van het handelsbeleid van de Unie (25). In de onderhavige zaak werden de importeurs door de bekendmaking in het Publicatieblad van het bericht van inleiding en de voorlopige verordening, die nog steeds bestanddeel zijn van de rechtsorde van de Unie, geattendeerd op het feit dat de door de betrokken producenten-exporteurs vervaardigde producten mogelijk zouden worden onderworpen aan antidumpingrechten. De betrokken producenten-exporteurs kunnen zich derhalve niet op algemene beginselen van het Unierecht als het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel beroepen. |
(80) |
Integendeel, de marktdeelnemers waren er zich terdege van bewust dat de invoer van schoeisel aan een antidumpingrecht onderworpen was. Zij hebben met dat recht rekening gehouden bij de vaststelling van de verkoopprijzen en de beoordeling van economische risico's. Zij hadden dus geen rechtszekerheid of gewettigd vertrouwen dat de invoer vrij zou zijn van een recht, en rekenden gewoonlijk het recht door aan hun klanten. Het is derhalve in het belang van de Unie nu het toepasselijke tarief vast te stellen in plaats van de betrokken importeurs een meevaller te bezorgen, waardoor zij zich zonder geldige reden zouden verrijken. |
(81) |
Er is dus geen schending van de beginselen van verjaring, rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen, noch van de bepalingen van de basisverordening en de ADA. |
(82) |
Met betrekking tot het argument dat het besluit over de BMO-status binnen een termijn van drie maanden had moeten worden vastgesteld, zij eraan herinnerd dat in artikel 2, lid 7, onder c), tweede alinea, van de basisverordening niet is bepaald wat de gevolgen zijn als de Commissie deze termijn niet naleeft. Het Gerecht is daarom van oordeel dat wanneer pas op een later tijdstip een besluit over de BMO-status wordt genomen, dit geen afbreuk doet aan de geldigheid van de verordening tot instelling van definitieve maatregelen, zolang de aanvragers niet aantonen dat indien de Commissie de termijn van drie maanden niet had overschreden, de Raad een andere, voor hen gunstiger verordening dan de bestreden verordening had kunnen vaststellen (26). Tevens heeft het Hof erkend dat de instellingen voor de vaststelling van definitieve maatregelen de BMO-beoordeling nog kunnen wijzigen (27). |
(83) |
De Brosmann- en Aokang-arresten doen niets af aan deze rechtspraak. Met betrekking tot de verplichting van de Commissie de beoordeling binnen drie maanden uit te voeren, zet het Hof in de Brosmann- en Aokang-arresten uiteen dat zij daartoe verplicht is onafhankelijk van de vraag of de Commissie al dan niet gebruikt maakt van een steekproef. Het Hof laat zich niet uit over de rechtsgevolgen die voortvloeien uit een situatie waarin de Commissie de BMO-beoordeling in een later stadium van het onderzoek afsluit. Het Hof stelt alleen vast dat de instellingen BMO-verzoeken niet volledig naast zich neer mogen leggen, maar deze uiterlijk bij de instelling van definitieve maatregelen moeten beoordelen. In de arresten wordt de in de vorige overweging geciteerde rechtspraak bevestigd. |
(84) |
In de onderhavige zaak hebben de producenten-exporteurs niet aangetoond dat indien de Commissie de BMO-beoordeling binnen drie maanden na de inleiding van de antidumpingprocedure in 2005 had uitgevoerd, de Raad een andere, voor hen gunstiger verordening dan de bestreden verordening had kunnen vaststellen. Het argument van een verjaringstermijn voor de beoordeling van het BMO-verzoek wordt derhalve afgewezen. |
(85) |
Ook werd aangevoerd dat aangezien de onwettigheid zich heeft voorgedaan op het punt van de BMO-beoordelingen, de Commissie de procedure had moeten hervatten vanaf het punt vóór de instelling van de voorlopige maatregelen. |
(86) |
In dat opzicht merkt de Commissie op dat voorlopige maatregelen geen noodzakelijke stap van de procedure zijn, maar een autonome rechtshandeling die een einde neemt met de aanneming van definitieve maatregelen (28). De enige essentiële procedurele stap vóór de aanneming van definitieve maatregelen is de inleiding. Dat argument blijft daarom zonder effect. |
(87) |
Sommige partijen die verwezen naar het arrest van het Gerecht in zaak T-2/95, IPS/Raad, wezen op het formele verschil tussen een „onderzoek” en een „procedure” en voerden aan dat zodra een procedure is afgerond, zoals in onderhavig geval, zij niet kan worden hervat. |
(88) |
De Commissie ziet geen enkel wezenlijk verschil tussen de termen „onderzoek” en „procedure”. Zij worden door elkaar gebruikt in de basisverordening en in de rechtspraak. In elk geval moet het arrest in zaak T-2/95 worden gelezen in het licht van het arrest in hogere voorziening in die zaak. |
(89) |
Verscheidene partijen voerden ook aan dat artikel 266 VWEU geen gedeeltelijke uitvoering van een arrest van het Hof toestaat en in het onderhavige geval ook geen omkering van de bewijslast. Derhalve betoogden zij dat de Commissie ten onrechte enkel de verzoeken om BMO/IB van producenten-exporteurs die leverancier waren van importeurs die aanvragen tot terugbetaling hadden ingediend, had beoordeeld. Deze partijen gingen er voor hun argument van uit dat het effect van het arrest van het Hof in de gevoegde zaken C-659/13 C & J Clark International Limited en C-34/14 Puma SE „erga omnes” werkt en dat niet kan worden uitgesloten dat de resultaten van de huidige beoordeling van de verzoeken om BMO/IB ook invloed hebben op het residuele recht dat van toepassing is op alle Chinese producenten-exporteurs. Deze partijen voerden daarom aan dat de Commissie alle verzoeken om BMO/IB die tijdens het oorspronkelijke onderzoek waren ingediend, had moeten beoordelen. |
(90) |
Daarenboven betwistten die partijen dat de bewijslast bij de producent ligt die BMO/IB wil aanvragen. Zij voerden daarvoor aan dat de producenten in 2005 aan die bewijslast hadden voldaan door verzoeken om BMO/IB in te dienen tijdens het oorspronkelijke onderzoek. Ook betwistten zij dat het arrest van het Hof in de gevoegde zaken C-659/13 C & J Clark International Limited en C-34/14 Puma SE kan worden uitgevoerd door enkel de door de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs ingediende verzoeken om BMO/IB te beoordelen aangezien het Hof niet uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de vastgestelde ongeldigheid inderdaad beperkt is tot dat aspect. |
(91) |
De Commissie is van oordeel dat uitvoering van het arrest enkel noodzakelijk is voor die producenten-exporteurs voor wie niet alle invoertransacties een definitief karakter hebben gekregen. Zodra de in het communautair douanewetboek vastgestelde verjaringstermijn van drie jaar is verstreken, is het recht inderdaad definitief, zoals in de arresten is bevestigd. Enig effect op het residuele recht is uitgesloten omdat de verzoeken om BMO/IB voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen zijn beoordeeld, en de kwestie of BMO/IB aan een van de niet in de steekproef opgenomen ondernemingen wordt toegekend heeft geen invloed op het residuele recht. |
(92) |
De bewijslast is niet beperkt tot het indienen van een verzoek maar heeft betrekking op de inhoud van het verzoek, waaruit moet blijken dat aan alle voorwaarden voor BMO/IB is voldaan. |
(93) |
De enige onwettigheid die in de arresten is vastgesteld, is het niet-beoordelen van de verzoeken om BMO/IB. |
Rechtsgrondslag voor het opnieuw instellen van rechten
(94) |
Verscheidene belanghebbende partijen voerden aan dat de Commissie geen twee verschillende rechtsstelsels had mogen toepassen, namelijk de basisverordening vóór wijziging voor de beoordeling van de IB-verzoeken van de producenten-exporteurs enerzijds en anderzijds de huidige basisverordening waarin de wijzigingen bij Verordening (EU) nr. 1168/2012 van het Europees Parlement en de Raad (29) tot invoering van comitéprocedures op het gebied van onder andere handelsbescherming zijn opgenomen en die aldus de besluitvorming aan de Commissie delegeert. |
(95) |
Deze partijen herhaalden ook dat artikel 266 VWEU niet toestaat antidumpingrechten met terugwerkende kracht in te stellen, wat ook zou worden bevestigd door een uitspraak van het Hof in zaak C-459/98P, IPS/Raad en door Verordening (EG) nr. 1515/2001 van de Raad inzake de maatregelen die de Gemeenschap kan nemen naar aanleiding van een rapport van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO betreffende antidumping- en antisubsidiemaatregelen (30). Zij voerden aan dat de Commissie geen enkele geldige motivering heeft gegeven om af te wijken van het beginsel van de niet-terugwerkende kracht en dus het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. |
(96) |
Eén belanghebbende partij betoogde dat een instelling van maatregelen in elk geval zonder voorwerp zou zijn aangezien de in artikel 103 van het communautair douanewetboek vastgestelde verjaringstermijnen zijn verstreken. Antidumpingrechten innen zou dus in strijd zijn met het beginsel van behoorlijk bestuur en met artikel 21 van de basisverordening en zou misbruik van bevoegdheid inhouden. |
(97) |
Verscheidene partijen voerden ook aan dat het opnieuw instellen van de definitieve antidumpingmaatregelen voor de invoer van de Chinese producenten-exporteurs op wie de huidige uitvoering betrekking heeft het volgende inhoudt: i) discriminatie van de importeurs op wie de huidige uitvoering betrekking heeft tegenover de importeurs op wie de uitvoering van de Brosmann- en Aokang-arresten betrekking heeft en aan wie de op hun invoer van schoeisel afkomstig van de vijf producenten-exporteurs die eveneens betrokken zijn bij die arresten betaalde rechten zijn terugbetaald; ii) discriminatie van de producenten-exporteurs op wie de huidige uitvoering betrekking heeft tegenover de vijf producenten-exporteurs die betrokken zijn bij de Brosmann- en Aokang-arresten. Die zijn niet aan enig recht onderworpen in verband met Uitvoeringsbesluit van de Raad van 18 maart 2014 tot verwerping van het voorstel voor een uitvoeringsverordening betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co. Ltd en Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd (31). |
(98) |
De partijen beweerden dat uit die discriminerende behandeling een gebrek aan uniforme interpretatie en toepassing van de EU-wetgeving blijkt, waardoor het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte wordt geschonden. |
(99) |
Wat het vermeende gebruik van verschillende rechtsstelsels betreft, is de Commissie van mening dat dit een gevolg is van de verschillen in de overgangsmaatregelen die zijn opgenomen in de drie verordeningen tot wijziging van de basisverordening in kwestie. |
(100) |
Ten eerste is in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 765/2012 (de zogenoemde „bevestigingsmiddelenwijziging” in verband met IB) bepaald dat „Zij […] van toepassing [is] op alle procedures die op grond van Verordening (EG) nr. 1225/2009 na de inwerkingtreding van deze verordening worden ingeleid”. Aangezien het huidige onderzoek vóór die datum was ingeleid, zijn de door die verordening aan de basisverordening aangebrachte wijzigingen niet van toepassing op de onderhavige zaak. |
(101) |
Ten tweede is in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 1168/2012 (de zogenoemde „Brosmann-wijziging” in verband met BMO) bepaald: „Deze verordening is van toepassing op alle nieuwe en op alle hangende onderzoeken met ingang van 15 december 2012”. Als de Commissie derhalve restrictieve criteria had gehanteerd, zou het zelfs niet meer nodig zijn geweest de BMO-verzoeken van de niet in de steekproef opgenomen ondernemingen te beoordelen, aangezien zij op 15 december 2012 het recht op een BMO hadden verloren. De Commissie is echter van mening dat een dergelijke behandeling moeilijk te verzoenen zou zijn met haar verplichting arresten uit te voeren. Verordening (EU) nr. 1168/2012 voert blijkbaar ook geen volledig verbod in op het onderzoeken van BMO-verzoeken van niet in de steekproef opgenomen ondernemingen aangezien de verordening een dergelijk onderzoek wel toestaat voor verzoeken om individuele behandeling. Naar analogie zou die afwijking in de onderhavige zaak kunnen worden toegepast. In het andere geval is de Commissie van mening dat het resultaat van de toepassing van Verordening (EU) nr. 1168/2012 op de onderhavige zaak tot hetzelfde resultaat zou leiden aangezien alle BMO-verzoeken automatisch zouden worden geweigerd zonder te worden beoordeeld. |
(102) |
Ten derde, wat de comitologie betreft, is in artikel 3 van Verordening (EU) nr. 37/2014 bepaald dat de Raad bevoegd blijft voor handelingen waarbij de Commissie een handeling heeft vastgesteld of een voorstel heeft aangenomen of waarbij raadplegingen zijn begonnen. In de onderhavige zaak was dergelijke actie in verband met de uitvoering van het arrest niet ondernomen voor de inwerkingtreding van die Verordening. |
(103) |
Wat betreft het met terugwerkende kracht instellen van de definitieve antidumpingrechten wordt verwezen naar de overwegingen 73 tot en met 81 waar die argumenten al uitgebreid werden behandeld. |
(104) |
Wat discriminatie betreft, merkt de Commissie op dat de betrokken producenten-exporteurs en bepaalde importeurs op wie de huidige verordening betrekking heeft, rechterlijke bescherming genieten tegen de huidige verordening door de rechterlijke instanties van de Unie. Andere importeurs genieten deze bescherming via de nationale rechterlijke instanties, die als rechter van gemeen recht van de Unie fungeren. |
(105) |
Het argument dat er sprake is van discriminatie is evenmin gegrond. Importeurs die van Brosmann en de overige vier producenten-exporteurs hebben ingevoerd, bevinden zich in een andere juridische en feitelijke situatie aangezien hun producenten-exporteurs besloten beroep aan te tekenen tegen de bestreden verordening en omdat de rechten hun zijn terugbetaald, zodat zij zijn beschermd door artikel 221, lid 3, van het communautair douanewetboek. Van een dergelijk beroep en terugbetaling is voor anderen geen sprake. De Commissie begint de uitvoering voor te bereiden voor de Chinese producenten-exporteurs van Clark, Puma en Timberland; alle andere niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC en Vietnam en hun importeurs zullen op dezelfde manier worden behandeld in een later stadium volgens de procedure van de onderhavige verordening. |
(106) |
Dezelfde belanghebbende partijen voerden ook aan dat artikel 14 van de basisverordening niet als rechtsgrondslag kan dienen om tussenbeide te komen in de toepassing van artikel 236 van het communautair douanewetboek, en dat de werking van artikel 236 van het communautair douanewetboek onafhankelijk is van elke beslissing die wordt genomen in het kader van de basisverordening of de verplichtingen van de Commissie uit hoofde van artikel 266 VWEU. |
(107) |
In die context werd aangevoerd dat de toepassing van artikel 236 van het communautair douanewetboek onder de exclusieve bevoegdheid van de nationale douaneautoriteiten valt uit hoofde waarvan die laatsten verplicht zijn de betaalde maar niet wettelijk verschuldigde rechten terug te betalen. De betrokken partijen voerden voorts aan dat artikel 236 van het communautair douanewetboek niet kan worden onderworpen of ondergeschikt kan worden gemaakt aan artikel 14 van de basisverordening omdat beide secundaire wetgeving zijn en de ene bepaling dus niet boven de andere primeert. Daarenboven betreft het toepassingsgebied van artikel 14 van de basisverordening speciale bepalingen in verband met onderzoeken en procedures uit hoofde van de basisverordening en is het artikel niet van toepassing op enig ander rechtsinstrument als het communautair douanewetboek. |
(108) |
De Commissie merkt op dat het communautair douanewetboek niet automatisch van toepassing is op het instellen van antidumpingrechten maar enkel door een verwijzing in de verordening tot instelling van antidumpingmaatregelen. Overeenkomstig artikel 14 van de basisverordening kan de Commissie beslissen sommige bepalingen van dat wetboek niet toe te passen maar bijzondere bepalingen vast te stellen. Aangezien het communautair douanewetboek enkel van toepassing is op basis van een verwijzing in de uitvoeringsverordeningen van de Raad en van de Commissie, bekleedt dat wetboek niet dezelfde plaats in de hiërarchie van normen als artikel 14 van de basisverordening, maar is het daaraan ondergeschikt en kan het niet of anders van toepassing worden verklaard. |
Passende motivering
(109) |
Bovengenoemde belanghebbende partijen voerden aan dat de Commissie, in strijd met artikel 296 VWEU, heeft nagelaten een passende motivering te vermelden en de rechtsgrondslag op basis waarvan de rechten met terugwerkende kracht opnieuw zijn ingesteld en waardoor terugbetaling van de rechten is geweigerd aan de importeurs op wie de huidige uitvoering betrekking heeft. |
(110) |
Het ontbreken van een passende motivering betrof vooral i) het ontbreken van een rechtsgrondslag voor het heropenen van het onderzoek en het ontbreken van een bekendmaking van een bericht van die heropening; ii) de enige gedeeltelijke uitvoering van het arrest van het Gerecht door enkel de verzoeken om BMO/IB van die producenten-exporteurs te beoordelen waarvoor importeurs aanvragen tot terugbetaling hadden ingediend; iii) de afwijking van het beginsel van de niet-terugwerkende kracht van antidumpingrechten; iv) de toepassing van de basisverordening vóór wijziging op 6 september 2012 voor de beoordeling van de IB-verzoeken van producenten-exporteurs enerzijds en de huidige basisverordening als gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 1168/2012 met betrekking tot de toepasselijke besluitvormingsprocedures en v) het ontbreken van een antwoord op de door die partijen aangevoerde wettelijke argumenten na de mededeling van de Commissie van 15 december 2015 betreffende de beoordeling van de BMO-verzoeken van de betrokken Chinese producenten-exporteurs. |
(111) |
Wat het ontbreken van enige rechtsgrondslag voor het heropenen van het onderzoek betreft, herinnert de Commissie aan de rechtspraak die wordt geciteerd in overweging 15, volgens welke zij het onderzoek mag hervatten op het precieze punt waarop de onwettigheid zich heeft voorgedaan. Dat was na de inleiding van de procedure. De Commissie is niet wettelijk verplicht een bericht bekend te maken bij het opnieuw inleiden, hervatten of heropenen van een procedure of onderzoek. Dat is eerder een automatisch gevolg van het arrest dat de instellingen dan moeten uitvoeren. |
(112) |
Volgens de rechtspraak moet de wettigheid van een antidumpingverordening worden beoordeeld in het licht van de objectieve regels van het recht van de Unie en niet van beschikkingspraktijk, zelfs wanneer die zou bestaan (wat hier niet het geval is) (32). Vandaar kan het feit dat de Commissie in het verleden in bepaalde gevallen een andere praktijk heeft gevolgd geen gewettigd vertrouwen creëren. Dat geldt des te meer omdat de vorige praktijk waarnaar werd verwezen niet overeenkomt met de feitelijke en juridische situatie van de huidige zaak en verschillen kunnen worden verklaard aan de hand van feitelijke en juridische verschillen met de huidige zaak. |
(113) |
Die verschillen zijn de volgende: De door het Hof geconstateerde onwettigheid heeft geen betrekking op de bevindingen betreffende dumping, schade en het belang van de Unie, en dus ook niet op het beginsel om rechten in te stellen, maar alleen op de precieze hoogte van die rechten. De eerdere nietigverklaringen waarop de belanghebbenden zich beroepen, hadden daarentegen betrekking op de bevindingen inzake dumping, schade en het belang van de Unie. De instellingen achtten het derhalve beter om voor de toekomst nieuwe maatregelen vast te stellen. |
(114) |
Met name in het huidige geval was er hoegenaamd geen behoefte aan aanvullende inlichtingen van de belanghebbenden. De Commissie moest eerder informatie beoordelen die was verstrekt maar niet was beoordeeld voor de vaststelling van Verordening (EG) nr. 1472/2006. Hoe dan ook, de praktijk in vorige zaken houdt geen precieze en onvoorwaardelijke garantie in voor de huidige zaak. |
(115) |
Ten slotte zijn alle partijen tegen wie de procedure is gericht, namelijk de betrokken producenten-exporteurs, de partijen in de bij het Hof aanhangige rechtszaken en de vereniging die één van die partijen vertegenwoordigt, via de mededeling van feiten en overwegingen op de hoogte gebracht van de relevante feiten waarop de Commissie zich wil baseren om de huidige BMO-beoordeling aan te nemen. Hun recht van verweer is dus gevrijwaard. In dat opzicht dient voornamelijk te worden opgemerkt dat niet-verbonden importeurs in een antidumpingprocedure geen recht van verweer genieten aangezien deze procedures niet tegen hen zijn gericht (33). |
(116) |
Wat de gedeeltelijke uitvoering van de arresten betreft, of en in welke mate de instellingen een arrest moeten uitvoeren, hangt af van de concrete inhoud van het arrest. Met name is de vraag of het al dan niet mogelijk is het opleggen van rechten op invoer die plaatsvond vóór het arrest te bevestigen afhankelijk van het feit of de vaststelling van schadelijke dumping als zodanig of enkel de berekening van het precieze recht wordt aangetast door de onwettigheid die door het arrest is vastgesteld. In het laatste geval, dat hier van toepassing is, kan een terugbetaling van alle rechten niet gerechtvaardigd worden. Het volstaat eerder het correcte recht te bepalen en elk mogelijk verschil terug te betalen (het zou echter niet mogelijk zijn het recht te verhogen aangezien het verhoogde gedeelte invoering met terugwerkende kracht zou inhouden). |
(117) |
Nietigverklaringen uit het verleden waarnaar belanghebbende partijen verwijzen handelden over de vaststelling of er sprake is van dumping en schade en over het belang van de Unie (ten aanzien van de vaststelling van de feiten, de beoordeling van de feiten of ten aanzien van het recht van verweer). |
(118) |
Die nietigverklaringen waren gedeeltelijk of volledig. |
(119) |
De Europese rechterlijke instanties gebruiken de techniek van gedeeltelijke nietigverklaring wanneer zij zelf op basis van de feiten in het dossier kunnen concluderen dat de instellingen een bepaalde aanpassing hadden moeten toekennen of een andere methode hadden moeten gebruiken voor een bepaalde berekening, die tot de instelling van een lager recht zou hebben geleid (maar niet de vaststelling van dumping, schade en het belang van de Unie in twijfel hebben getrokken). Het (lagere) recht blijft van kracht voor de periode vóór en na de nietigverklaring (34). Om te voldoen aan het arrest herberekenen de instellingen het recht en wijzigen zij de verordening door het recht in te stellen voor het verleden en voor de toekomst. Zij geven ook de nationale douaneautoriteiten de opdracht het verschil terug te betalen wanneer daarom tijdig was verzocht (35). |
(120) |
De rechterlijke instanties van de Unie gaan over tot volledige nietigverklaring wanneer zij zelf niet in staat zijn op basis van de feiten in het dossier vast te stellen of de instellingen er terecht zijn van uitgegaan dat er sprake was van dumping, schade en het belang van de Unie, omdat de instellingen een gedeelte van hun onderzoek moesten overdoen. Aangezien de rechterlijke instanties van de Unie niet bevoegd zijn om het onderzoek uit te voeren in plaats van de Commissie, hebben zij de verordeningen tot instelling van definitieve rechten volledig nietig verklaard. Als gevolg hiervan hebben de instellingen op goede gronden de aanwezigheid van de drie noodzakelijke voorwaarden voor de instelling van maatregelen slechts na het arrest houdende nietigverklaring van de rechten vastgesteld. Voor de invoer die plaatsvond vóór de geldige vaststelling van de dumping, de schade en het belang van de Unie, is de instelling van definitieve rechten verboden zowel bij de basisverordening als bij de ADA. De door de instellingen gestelde handelingen tot sluiting van deze onderzoeken stelden uitsluitend definitieve rechten in voor de toekomst (36). |
(121) |
De onderhavige zaak verschilt van eerdere (gedeeltelijke of volledige) nietigverklaringen aangezien zij geen betrekking heeft op het bestaan van dumping, schade en het belang van de Unie, maar enkel op de keuze van het toepasselijke recht (dat is de keuze tussen het recht voor de enige in de steekproef opgenomen onderneming die als marktgericht bedrijf wordt beschouwd en het residuele recht). Het geschil betreft dus niet het beginsel zelf van het instellen van een recht, maar alleen het precieze bedrag (met andere woorden: een modaliteit) van het recht. En in geval van een aanpassing kan dat enkel een verlaging zijn. |
(122) |
In tegenstelling tot de gevallen van gedeeltelijke nietigverklaring in het verleden die in overweging 119 zijn besproken, heeft het Hof niet kunnen besluiten of er een nieuw (verlaagd) tarief moest worden toegekend, aangezien voor dat besluit eerst een beoordeling van het BMO-verzoek nodig is. De beoordeling van het BMO-verzoek valt binnen de bevoegdheden van de Commissie. Bijgevolg kan het Hof dit deel van het onderzoek niet in de plaats van de Commissie uitvoeren zonder zijn bevoegdheden te buiten te gaan. |
(123) |
Anders dan in de gevallen van volledige nietigverklaring in het verleden zijn de bevindingen in verband met de dumping, de schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie niet nietig verklaard. De dumping, de schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie zijn dus geldig vastgesteld bij de vaststelling van Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad. Er is dan ook geen enkele reden om het opnieuw instellen van definitieve antidumpingrechten te beperken tot de toekomst. |
(124) |
De onderhavige verordening wijkt derhalve in geen geval af van de beschikkingspraktijk van de instellingen, zelfs indien die relevant was. |
(125) |
Belanghebbende partijen voerden ook aan dat de nietigverklaring van antidumpingrechten niet zou leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking van de importeurs, zoals beweerd door de Commissie, aangezien deze importeurs waarschijnlijk een daling van de verkoop hebben ondervonden vanwege de rechten die waren doorberekend in hun verkoopprijs. |
(126) |
In zijn rechtspraak heeft het Hof erkend dat de terugbetaling van onverschuldigd betaalde heffingen kan worden geweigerd indien de terugbetaling tot een ongerechtvaardigde verrijking van de rechthebbenden zou leiden (37). De Commissie merkt op dat die belanghebbende partijen niet betwisten dat de belasting is doorberekend en geen enkel bewijs leveren voor een dalende verkoop, en dat in elk geval de rechtspraak inzake ongerechtvaardigde verrijking enkel ingaat op het doorberekenen zelf en niet op de secundaire effecten van doorberekening. |
(127) |
Wat de vermeende afwijking van het beginsel van de niet-terugwerkende kracht betreft, wordt verwezen naar de overwegingen 76 tot en met 81 waarin dit uitgebreid is behandeld. |
(128) |
Wat de vermeende toepassing van twee verschillende rechtssystemen in de huidige uitvoering betreft, wordt verwezen naar de overwegingen 99 tot en met 102 waarin dit uitgebreid is behandeld. |
(129) |
Tot slot, wat betreft de door deze partijen gemaakte opmerkingen naar aanleiding van de mededeling in verband met de BMO-beoordeling van de betrokken Chinese producenten-exporteurs, is de Commissie van mening dat deze volledig zijn behandeld in de huidige verordening. |
Andere procedurekwesties
(130) |
Bovengenoemde belanghebbende partijen argumenteerden dat de producenten-exporteurs op wie de huidige uitvoering betrekking heeft dezelfde procedurele rechten hadden moeten krijgen als de tijdens het oorspronkelijke onderzoek in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Zij voerden aan dat vooral aan de Chinese producenten-exporteurs geen enkele gelegenheid was geboden om hun BMO-/IB-aanvraagformulieren aan te vullen door middel van verzoeken om nadere informatie, en dat enkel deskanalysen waren uitgevoerd in plaats van controlebezoeken ter plaatse. Daarenboven heeft de Commissie niet gezorgd voor een correcte mededeling van de beoordeling van de verzoeken om BMO/IB aan de betrokken producenten-exporteurs aangezien deze enkel werd toegezonden aan de wettelijke vertegenwoordigers van die ondernemingen ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek. |
(131) |
Verder werd aangevoerd dat de producenten-exporteurs op wie deze uitvoering betrekking heeft niet dezelfde procedurele waarborgen genoten als deze in standaard antidumpingonderzoeken maar dat strengere normen werden gehanteerd. De Commissie heeft geen rekening gehouden met de tijd die is verstreken tussen het indienen van de verzoeken om BMO/IB in het oorspronkelijke onderzoek en de beoordeling van die verzoeken. Daarenboven kregen de producenten-exporteurs tijdens het oorspronkelijke onderzoek slechts 15 dagen om hun verzoeken om BMO/IB in te vullen, in plaats van de gebruikelijke 21 dagen. |
(132) |
Eén van de importeurs argumenteerde bovendien dat de procedurele rechten van de producenten-exporteurs waren geschonden aangezien zij niet langer de mogelijkheid hadden bruikbare opmerkingen of aanvullende informatie te verstrekken ter ondersteuning van de aanvragen die elf jaar geleden waren ingediend aangezien de bedrijven mogelijk niet meer bestonden of de documenten niet meer beschikbaar waren. |
(133) |
Dezelfde partij voerde aan dat, in tegenstelling tot in het oorspronkelijke onderzoek, het huidige opnieuw instellen van de maatregelen enkel gevolgen zou hebben voor de importeurs in de Unie zonder hen echter de mogelijkheid te bieden bruikbare informatie te verstrekken. |
(134) |
Er werd eveneens aangevoerd dat de Commissie feitelijk de beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening heeft toegepast terwijl zij zich niet hield aan de procedureregels van artikel 18, lid 4, van de basisverordening. |
(135) |
De Commissie merkt op dat niets in de basisverordening de Commissie verplicht exporterende ondernemingen die om BMO/IB verzoeken de mogelijkheid te bieden ontbrekende feitelijke informatie aan te vullen. Zij herinnert eraan dat volgens de rechtspraak de bewijslast rust op de producent die een BMO-/IB-verzoek indient overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening. Daartoe is in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, bepaald dat het door een producent ingediende verzoek voldoende bewijs moet bevatten van het feit dat de producent op marktvoorwaarden opereert als bedoeld in dat lid. Zoals het Hof in de zaken Brosmann en Aokang heeft vastgesteld, hoeven de instellingen derhalve niet te bewijzen dat de producent niet voldoet aan de voorwaarden om voor behandeling als marktgerichte onderneming in aanmerking te komen. Het staat daarentegen aan de Commissie om te beoordelen of het door de betrokken producent geleverde bewijs volstaat om aan te tonen dat is voldaan aan de in artikel 2, lid 7, onder c), eerste alinea, van de basisverordening vastgestelde criteria om een BMO/IB te kunnen verlenen (zie overweging 31). Het recht gehoord te worden betreft de beoordeling van die feiten, maar houdt niet het recht in onvolledige informatie aan te vullen. Anders zou de producent-exporteur de beoordeling tot in het oneindige kunnen verlengen door de informatie beetje bij beetje te verstrekken. |
(136) |
In dat verband zij erop gewezen dat de Commissie niet verplicht is de producent-exporteur te verzoeken zijn BMO-/IB-verzoek met nadere informatie aan te vullen. Zoals aangegeven in de vorige overweging mag de Commissie haar beoordeling baseren op de door de producent-exporteur ingediende informatie. In elk geval hebben de betrokken producenten-exporteurs de beoordeling van hun BMO-/IB-verzoeken door de Commissie niet aangevochten, en evenmin hebben zij aangegeven over welke documenten of medewerkers zij niet langer beschikken. De bewering is daarom dermate abstract dat de instellingen bij de beoordeling van de BMO-/IB-verzoeken geen rekening kunnen houden met dergelijke moeilijkheden. Vanwege het speculatieve karakter van dit argument en het ontbreken van nadere mededelingen omtrent de documenten en medewerkers die niet meer ter beschikking staan en omtrent het belang van die documenten en medewerkers voor de beoordeling van het BMO-/IB-verzoek, moet dit argument worden verworpen. |
(137) |
Wat het feitelijk toepassen van artikel 18, lid 1, van de basisverordening betreft, moet worden opgemerkt dat hierbij niet automatisch ook artikel 18, lid 4, van de basisverordening moet worden toegepast. Dat is enkel vereist in gevallen waarin de Commissie de informatie die door de belanghebbende partij zijn ingediend niet aanvaardt. In de onderhavige zaak heeft de Commissie de door de betrokken producenten-exporteurs verstrekte informatie aanvaard en haar beoordeling op die informatie gebaseerd. Dat is geen gebruik van beschikbare gegevens, maar eerder het niet afwijzen van informatie door de Commissie. |
Belang van de Unie
(138) |
Eén importeur argumenteerde dat de Commissie heeft nagelaten te onderzoeken of het instellen van de antidumpingrechten in het belang van de Unie zou zijn en voerde aan dat de maatregelen tegen het belang van de Unie waren omdat i) de maatregelen al het beoogde effect hadden bij de eerste instelling; ii) de maatregelen geen extra voordeel voor de bedrijfstak van de Unie zouden opleveren; iii) de maatregelen geen gevolgen zouden hebben voor de producenten-exporteurs en iv) de maatregelen aanzienlijke kosten zouden meebrengen voor de importeurs in de Unie. |
(139) |
De onderhavige zaak betreft enkel de verzoeken om BMO/IB omdat dat het enige punt is waar de rechterlijke instanties van de Unie een juridisch gebrek hebben vastgesteld. Wat het belang van de Unie betreft, blijft de beoordeling van de oorspronkelijke verordening volledig geldig. Daarenboven is de huidige maatregel gerechtvaardigd om het financiële belang van de Unie te beschermen. |
Kennelijke onjuistheden in de beoordeling van de verzoeken om BMO/IB
i) BMO-beoordeling
(140) |
FESI en Puma hebben de beoordeling van de Commissie met betrekking tot de BMO-verzoeken van hun Chinese leveranciers aangevochten en voerden aan dat die verzoeken voornamelijk waren verworpen bij gebrek aan volledige informatie. Wat het eerste criterium betreft, voerden deze partijen aan dat de Commissie, naast het feit dat zij geen moeite deed om de ontbrekende informatie te verkrijgen, ook niet specificeerde welke informatie noodzakelijk zou zijn geweest om aan te tonen dat er geen staatsinmenging van betekenis was in de besluiten van het bedrijf van de betrokken producenten-exporteurs. Wat het derde criterium betreft, verwezen deze partijen naar het arrest van het Hof in zaak T-586/14 Xinyi OV/Commissie en voerden aan dat belastingvoordelen of preferentiële fiscale regelingen geen indicatie zijn voor verstoringen of gedrag dat niet overeenstemt met gedrag in een markteconomie. |
(141) |
Op basis hiervan voerden de partijen aan dat de Commissie een kennelijke fout heeft gemaakt in de toepassing van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening en ook geen afdoende motivering heeft gegeven voor de afwijzing van de BMO-verzoeken van de producenten-exporteurs. |
(142) |
Wat de ontbrekende informatie in verband met het eerste criterium betreft, wordt verwezen naar overweging 135 waarin staat dat niets in de basisverordening de Commissie verplicht exporterende ondernemingen die BMO aanvragen de mogelijkheid te bieden ontbrekende feitelijke informatie aan te vullen en dat de bewijslast feitelijk bij de om BMO verzoekende producent-exporteur ligt. |
(143) |
Wat het derde criterium betreft, wordt duidelijk gemaakt dat belastingvoordelen of preferentiële fiscale regelingen (indien van toepassing) niet werden overwogen als reden voor afwijzing van een BMO. |
ii) IB-beoordeling
(144) |
Dezelfde partijen verwezen naar het tweede criterium en voerden aan dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de uitvoer niet vrij was bepaald en dat het aan de Commissie was te bepalen of en hoe de uitvoerprijzen werden beïnvloed door staatsinmenging. |
(145) |
Daarenboven werd betoogd dat de bevinding dat de uitvoerprijzen niet vrij werden bepaald de bevindingen van het oorspronkelijke onderzoek in verband met de verkoop van OEM-modules tegenspreekt. In dat onderzoek werd vastgesteld dat importeurs als Puma hun eigen O&O voerden en eigen grondstoffen inkochten van de Chinese leveranciers (38). Op die basis werd aangevoerd dat Puma en Timberland een aanzienlijke controle hadden over het productieproces en de productiespecificaties en dat daarom geen staatsinmenging mogelijk was. |
(146) |
Zoals reeds vermeld in overweging 42 ligt de bewijslast bij de producent die om IB verzoekt. Zoals eveneens uitgelegd in overweging 47 hebben de producenten-exporteurs nagelaten aan te tonen dat de bedrijfsbesluiten werden genomen zonder staatsinmenging. Ook wordt erop gewezen dat het tweede criterium niet enkel betrekking heeft op uitvoerprijzen, maar op de uitvoer in het algemeen die de uitvoerprijzen en -hoeveelheden en andere verkoopsvoorwaarden inhoudt die vrij moeten worden bepaald zonder staatsinmenging. |
(147) |
Ter ondersteuning van hun argument dat de uitvoerprijzen vrij werden bepaald, verwezen de belanghebbende partijen naar overweging 269 van Verordening (EG) nr. 553/2006 (voorlopige verordening). Die overweging behandelt echter de wederverkoopprijzen van de importeurs in de Unie en kan daarom niet worden beschouwd als geschikte basis om de betrouwbaarheid van de uitvoerprijzen van de producenten-exporteurs te bepalen. Daarnaast wordt verwezen naar overweging 132 van de voorlopige verordening en overweging 135 van Verordening (EG) nr. 1472/2006 (39) (bestreden verordening); die handelen over aanpassingen aan de normale waarde bij een vergelijking met de uitvoerprijs. Aan de hand daarvan kan niet worden geconcludeerd of de uitvoer van de Chinese ondernemingen vrij bepaald was. |
(148) |
Voorts voerden die partijen aan dat de Commissie ook niet heeft verklaard hoe zij tot de conclusie is gekomen dat er een risico op ontwijking van de antidumpingmaatregel zou zijn als de betrokken producenten-exporteurs een individueel recht zou worden toegekend, wat echter het onderliggende doel zou zijn van de IB-criteria. |
(149) |
Het risico op ontwijking is het enige van de vijf criteria die worden vermeld in artikel 9, lid 5, van de basisverordening vóór wijziging. Volgens dat artikel moet de producent-exporteur aantonen dat hij aan alle vijf criteria voldoet. Derhalve kan een verzoek om IB worden geweigerd zodra aan één of meerdere criteria niet is voldaan zonder te onderzoeken of aan de overige criteria is voldaan. |
Leverancier van Timberland
(150) |
FESI betwistte de vaststelling in overweging 19 dat een van de leveranciers van Timberland, General Shoes Limited, in de zaak voor de nationale rechtbank ten onrechte als Chinese leverancier was geïdentificeerd terwijl het bedrijf in Vietnam was gevestigd. FESI voerde aan dat de Commissie om nadere toelichting had moeten verzoeken en beweerde dat de onderneming gemakkelijk herkenbaar was als Chinese onderneming. FESI voerde aan dat het bedrijf weliswaar onder een andere naam op het steekproefformulier en op het BMO-aanvraagformulier stond tijdens het oorspronkelijke onderzoek (nl. als General Footwear Ltd) en dat de andere naam in de zaak van Timberland voor de nationale rechtbank (nl. General Shoes Ltd) waarschijnlijk enkel is te wijten aan een vertaalfout. Daarom had het verzoek om BMO/IB van de Chinese onderneming General Footwear Ltd ook moeten zijn beoordeeld. |
(151) |
General Footwear Ltd maakt deel uit van een bedrijvengroep met verbonden ondernemingen in China en Vietnam. Beide ondernemingen, een producent in Vietnam en een producent in China, dienden tijdens het oorspronkelijke onderzoek verzoeken om BMO/IB in. In het verzoek om BMO/IB van de Chinese onderneming wordt de naam voortdurend vermeld als „General Footwear Ltd” met een adres in China. De producent in Vietnam wordt vermeld als „General Shoes Ltd”. Uit het aanvraagformulier voor BMO/IB wordt echter niet duidelijk of de onderneming in kwestie eigenlijk Chinees of Vietnamees is. Daarom was het niet onredelijk aan te nemen dat de onderneming die in het dossier van de nationale rechtbank werd vermeld in feite Vietnamees was. |
(152) |
In elk geval is de Commissie nog steeds voornemens het verzoek om BMO/IB van „General Footwear Ltd” (China) te beoordelen. In de geest van behoorlijk bestuur en om het lopende uitvoeringsproces niet onnodig te vertragen, zal die beoordeling echter het voorwerp uitmaken van een afzonderlijke rechtshandeling. |
Argument in verband met verzoeken om terugbetaling
(153) |
Eén importeur erkende dat geen van de producenten-exporteurs op wie de huidige uitvoering betrekking heeft zijn leverancier was en beschouwde de conclusies daarom als niet relevant voor zijn situatie. Die partij voerde aan dat op basis van de conclusies van de huidige uitvoering daarom geen bij de nationale douaneautoriteiten ingediende verzoeken om terugbetaling kunnen worden geweigerd. De importeur verzocht voorts dat de verzoeken om BMO/IB van zijn leveranciers zouden worden onderzocht op basis van de documenten die door de Belgische douaneautoriteiten aan de Commissie waren verstrekt. |
(154) |
Wat bovenstaand argument betreft, verwijst de Commissie naar Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 van de Commissie tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (40) waarin de in deze materie te volgen procedure is vastgesteld. De Commissie zal overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van die verordening vooral de verzoeken om BMO/IB onderzoeken zodra zij de relevante documenten van de douaneautoriteiten heeft ontvangen. |
D. CONCLUSIES
(155) |
Op basis van de gemaakte opmerkingen en de analyse daarvan wordt geconcludeerd dat het voor de VRC geldende residuele antidumpingrecht ten aanzien van de dertien betrokken producenten-exporteurs voor de periode gedurende welke de bestreden verordening van toepassing was, opnieuw moet worden ingesteld. |
E. MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN
(156) |
De betrokken producenten-exporteurs en alle belanghebbenden die zich kenbaar hebben gemaakt, zijn in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen die aan de basis lagen van het voornemen om het opnieuw instellen van het definitieve antidumpingrecht op de invoer afkomstig van de dertien betrokken producenten-exporteurs aan te bevelen. Zij konden binnen een bepaalde termijn hun standpunten in verband met deze mededelingen innemen. |
(157) |
Het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité heeft geen advies uitgebracht, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
1. Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder, met uitzondering van sportschoeisel, volgens een speciale techniek vervaardigd schoeisel, pantoffels en ander huisschoeisel en schoeisel met beschermende neus, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door de producenten-exporteurs die zijn opgenomen in de lijst in bijlage II bij deze verordening, ingedeeld onder de GN-codes: 6403 20 00, ex 6403 30 00 (41), ex 6403 51 11, ex 6403 51 15, ex 6403 51 19, ex 6403 51 91, ex 6403 51 95, ex 6403 51 99, ex 6403 59 11, ex 6403 59 31, ex 6403 59 35, ex 6403 59 39, ex 6403 59 91, ex 6403 59 95, ex 6403 59 99, ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 11, ex 6403 99 31, ex 6403 99 33, ex 6403 99 36, ex 6403 99 38, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99 98 en ex 6405 10 00 (42), dat in de Europese Unie werd ingevoerd gedurende de periode van toepassing van Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1294/2009 van de Raad. De Taric-codes zijn opgenomen in bijlage I bij deze verordening.
2. Voor deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:
— „sportschoeisel”: schoeisel in de zin van aanvullende aantekening 1 op hoofdstuk 64 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1719/2005 (43);
— „volgens een speciale techniek vervaardigd schoeisel”: schoeisel met een cif-prijs per paar van 7,5 EUR of meer, bestemd voor sportieve bezigheden, voorzien van een gegoten zool — niet-gespoten — bestaande uit een of meer lagen, vervaardigd van synthetische materialen, speciaal ontworpen om schokken als gevolg van verticale of zijwaartse bewegingen op te vangen en met technische kenmerken zoals luchtdichte kussentjes gevuld met gas of met vloeistoffen, met mechanische bestanddelen die de schokken opvangen of neutraliseren, of met materialen zoals polymeren met een lage dichtheid, ingedeeld onder de GN-codes ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 6403 99 96, ex 6403 99 98;
— „schoeisel met beschermende neus”: schoeisel met een beschermende neus met een energieweerstand van ten minste 100 joule (44), ingedeeld onder de GN-codes: ex 6403 30 00 (45), ex 6403 51 11, ex 6403 51 15, ex 6403 51 19, ex 6403 51 91, ex 6403 51 95, ex 6403 51 99, ex 6403 59 11, ex 6403 59 31, ex 6403 59 35, ex 6403 59 39, ex 6403 59 91, ex 6403 59 95, ex 6403 59 99, ex 6403 91 11, ex 6403 91 13, ex 6403 91 16, ex 6403 91 18, ex 6403 91 91, ex 6403 91 93, ex 6403 91 96, ex 6403 91 98, ex 6403 99 11, ex 6403 99 31, ex 6403 99 33, ex 6403 99 36, ex 6403 99 38, ex 6403 99 91, ex 6403 99 93, ex 640 99 96, ex 6403 99 98 en ex 6405 10 00;
— „pantoffels en ander huisschoeisel”: schoeisel dat is ingedeeld onder de GN-code ex 6405 10 00.
3. Het definitieve antidumpingrecht, van toepassing op de nettoprijs, franco grens Unie van de in lid 1 omschreven door de producenten-exporteurs die zijn opgenomen in bijlage II bij deze verordening vervaardigde producten, bedraagt 16,5 %.
Artikel 2
De als zekerheid gestelde bedragen uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht krachtens Verordening (EG) nr. 553/2006 van de Commissie van 27 maart 2006 worden definitief geïnd door deze verordening. De als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.
Artikel 3
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 18 augustus 2016.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.
(2) PB L 98 van 6.4.2006, blz. 3.
(3) Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275 van 6.10.2006, blz. 1).
(4) Verordening (EG) nr. 388/2008 van de Raad van 29 april 2008 tot uitbreiding van de bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 ingestelde definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de verzending van hetzelfde product uit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als zijnde van oorsprong uit de SAR Macau (PB L 117 van 1.5.2008, blz. 1).
(5) PB C 251 van 3.10.2008, blz. 21.
(6) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 van de Raad van 22 december 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden vanuit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad (PB L 352 van 30.12.2009, blz. 1).
(7) PB C 295 van 11.10.2013, blz. 6.
(8) Uitvoeringsbesluit 2014/149/EU van de Raad van 18 maart 2014 tot verwerping van het voorstel voor een uitvoeringsverordening betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en vervaardigd door Brosmann Footwear (HK) Ltd, Seasonable Footwear (Zhongshan) Ltd, Lung Pao Footwear (Guangzhou) Ltd, Risen Footwear (HK) Co. Ltd en Zhejiang Aokang Shoes Co. Ltd (PB L 82 van 20.3.2014, blz. 27).
(9) PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.
(10) Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1).
(11) Gevoegde zaken 97, 193, 99 en 215/86, Asteris AE e.a. en Helleense Republiek/Commissie (Jurisprudentie 1988, blz. 2181, rechtsoverwegingen 27 en 28).
(12) Zaak C-415/96, Spanje/Commissie (Jurispr. 1998, blz. I-6993, punt 31); Zaak C-458/98 P, Industrie des Poudres Sphériques/Raad (Jurispr. 2000, blz. I-8147, punten 80-85); Zaak T-301/01, Alitalia/Commissie (Jurispr. 2008, blz. II-1753, punten 99 en 142); Gevoegde zaken T-267/08 en T-279/08, Région Nord-Pas de Calais/Commissie (Jurispr. 2011, blz. II-1999, punt 83).
(13) Zaak C-415/96, Spanje/Commissie (Jurispr. 1998, blz. I-6993, punt 31); Zaak C-458/98 P, Industrie des Poudres Sphériques/Raad (Jurispr. 2000, blz. I-8147, punten 80-85).
(14) Verordening (EU) nr. 765/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 237 van 3.9.2012, blz. 1).
(15) Overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EU) nr. 765/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 zijn de door de verordening ingevoerde wijzigingen enkel van toepassing op procedures die na de inwerkingtreding van die verordening worden ingeleid. Het huidige onderzoek werd echter ingeleid op 7 juli 2005 (PB C 166 van 7.7.2005, blz. 14)
(16) Zaak C-458/98 P, Industrie des Poudres Sphériques/Raad (Jurispr. 2000, blz. I-8147).
(17) Punt 42 van het arrest in zaak C-249/10 P en punt 36 van het arrest in zaak C-247/10 P.
(18) Bericht betreffende de uitvoering van het arrest in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14, C & J Clark International Ltd en Puma SE, met betrekking tot Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB C 101 van 17.3.2016, blz. 13).
(19) Vergelijk ook de andere gevallen waarvoor toepassing met terugwerkende kracht is toegestaan in artikel 8 (schending van de verbintenis) en in artikel 14, lid 5, (ontwijking) van de basisverordening, die eveneens betrekking hebben op situaties waarin goederen in het vrije verkeer werden gebracht voordat de rechten werden ingesteld.
(20) Zaak 270/84, Licata/ESC (Jurisprudentie 1986, blz. 2305, rechtsoverweging 31); zaak C-60/98, Butterfly Music/CEDEM (Jurispr. 1999, blz. I-3939, punt 24); Zaak 68/69, Bundesknappschaft/Brock (Jurisprudentie 1970, blz. 171, rechtsoverweging 6); Zaak 1/73 Westzucker GmbH/Einfuhr- und Vorratsstelle für Zucker (Jurisprudentie 1973, blz. 723, rechtsoverweging 5); Zaak 143/73, SOPAD/FORMA e.a. (Jurisprudentie 1973, blz. 1433, rechtsoverweging 8); Zaak 96/77, Bauche (Jurisprudentie 1978, blz. 383, rechtsoverweging 48); Zaak 125/77, Koninklijke Scholten-Honig NV/Hoofdproductschap voor Akkerbouwproducten (Jurisprudentie 1978, blz. 1991, rechtsoverweging 37); Zaak 40/79, Ρ/Commissie (Jurisprudentie 1981, blz. 361, rechtsoverweging 12); Zaak T-404/05 Griekenland/Commissie (Jurispr. 2008, blz. II-272, punt 77); Zaak C-334/07 Ρ Commissie/Freistaat Sachsen (Jurisprudentie 2008, blz. 1-9465, rechtsoverweging 53).
(21) Zaak T-176/01 Ferrière Nord/Commissie (Jurisprudentie 2004, blz. 11-3931, rechtsoverweging 139); Zaak C-334/07 Ρ Commissie/Freistaat Sachsen (Jurisprudentie 2008, blz. 1-9465, rechtsoverweging 53).
(22) Zaak C-169/95 Spanje/Commissie (Jurispr. 1997, blz. I-135, punten 51-54); Gevoegde zaken T-116/01 en T-118/01, P&O European Ferries (Vizcaya) SA/Commissie (Jurispr. 2003, blz. II-2957, punt 205).
(23) Zaak C-34/92, GruSa Fleisch/Hauptzollamt Hamburg-Jonas (Jurispr. 1993, blz. I-4147, punt 22). Dezelfde of een eendere formulering is onder meer gebruikt in de gevoegde zaken 212 tot en met 217/80, Meridionale Industria Salumi e.a. (Jurisprudentie 1981, blz. 2735, rechtsoverwegingen 9 en 10); Zaak 21/81 Bout (Jurisprudentie 1982, blz. 381, rechtsoverweging 13); Zaak T-42/96 Eyckeler & Malt/Commissie (Jurispr. 1998, blz. II-401, punten 53 en 55-56); Zaak T-180/01 Euroagri/Commissie (Jurispr. 2004, blz. II-369, punt 36).
(24) Zaak C-337/88, Società agricola fattoria alimentare (SAFA) (Jurispr. 1990, blz. I-1, punt 13).
(25) Zaak 245/81, Edeka/Duitsland (Jurisprudentie 1982, blz. 2746, rechtsoverweging 27).
(26) Zaak T-299/05 Shanghai Excell M&E Enterprise Co. Ltd en Shanghai Adeptech Precision Co. Ltd/Raad (Jurispr. 2009, blz. II- 565, punten 116-146).
(27) Zaak C-141/08 P, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware Co. Ltd/Raad, (Jurispr. 2009, blz. I-9147, punten 94 e.v.).
(28) Zaak T-320/13, Delsolar/Commissie (Jurispr. 2014, blz. II-0000, punten 40-67).
(29) Verordening (EU) nr. 1168/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 344 van 14.12.2012, blz. 1).
(30) PB L 201 van 26.7.2001, blz. 10, overweging 6.
(31) PB L 82 van 20.3.2014, blz. 27.
(32) Zaak C-138/09 Todaro (Jurispr. 2010, blz. I-4561).
(33) Zaak T-167/94, Nölle/Raad en Commissie (Jurispr. 1995, blz. II-2589, punten 62 en 63).
(34) Zie bijvoorbeeld zaak T-221/05 Huvis/Raad (Jurispr. 2008 blz. II-124) en zaak T-249/06 Interpipe Nikopolsky/Raad (Jurispr. 2009 blz. II-303). Voor de volledigheid volgen nog de volgende toelichtingen: In zaak T-107/08 ENRC/Raad, oordeelde het Hof dat er geen sprake was van dumping of dat de vastgestelde dumpingmarge tenminste lager zou zijn geweest dan de in de bestreden verordening berekende dumpingmarge en verklaarde daarom de bestreden verordening van de Raad volledig nietig (zaak T-107/08 ENRC/Raad (Jurispr. 2011 blz. II-8051, punten 67 t/m 70). Toen de Commissie de door het Gerecht voorgeschreven methode toepaste, bleek er noch van dumping, noch van schade sprake te zijn. Daarom heeft de Commissie ervan afgezien het onderzoek formeel te heropenen. In het arrest van het Hof in de zaak C-351/04 Ikea (zaak C-351/04 Ikea Jurispr. 2007 blz. I-7723) had het Hof de verordening van de Raad gedeeltelijk nietig verklaard, namelijk voor zover het recht was berekend volgens de techniek van het zogenoemde „zeroing”. De instellingen hadden het recht al eerder zonder gebruik van zeroing herberekend, volgens een uitspraak van de beroepsinstantie van de WTO, en hadden vastgesteld dat er geen sprake was van dumping. Daarom hadden zij het onderzoek afgesloten zonder maatregelen in te stellen (door met name het nieuwe recht daadwerkelijk op nul in te stellen) (Verordening (EG) nr. 160/2002 van de Raad van 28 januari 2002 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2398/97 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van katoenachtig beddenlinnen van oorsprong uit Egypte, India en Pakistan en tot beëindiging van de procedure ten aanzien van dit product uit Pakistan (PB L 26 van 30.1.2002, blz. 2)). In zaak T-498/04 Zheijiang Xinan Chemical Group/Raad (zaak T-498/04 Zheijiang Xinan Chemical Group/Raad Jurispr. 2009, blz. I-1969), tekende de Raad beroep aan. Daardoor werd de nietigverklaring pas van kracht op de datum waarop het Hof zijn arrest in hogere voorziening wees (zaak C-337/09 P Raad/Zheijiang Xinan Chemical Group Jurispr. 2012, blz. I-0000), namelijk op 19 juli 2012. In dat arrest oordeelde het Gerecht, bevestigd door het Hof, dat de Commissie en de Raad verplicht waren behandeling als marktgerichte onderneming toe te kennen aan de indiener van het verzoek, die het enige Chinese bedrijf was dat het betrokken product had uitgevoerd tijdens het onderzoektijdvak van het onderzoek. In dat geval, in tegenstelling tot het onderhavige geval, hadden de Commissie en de Raad daadwerkelijk het verzoek om behandeling als marktgerichte onderneming geanalyseerd en het als ongegrond afgewezen. In tegenstelling tot de Commissie en de Raad oordeelden de rechterlijke instanties van de Europese Unie dat het verzoek gegrond was en dat de normale waarde moest worden berekend op basis van de gegevens die werden verstrekt door Zheijiang Xinan Chemical Group. Normalerwijze zou de Commissie de procedure hebben hervat om aan de Raad voor te stellen een recht voor de toekomst in te stellen. In het onderhavige geval hadden de Commissie (Besluit 2009/383/EG van de Commissie van 14 mei 2009 tot schorsing van de bij Verordening (EG) nr. 1683/2004 van de Raad ingestelde definitieve antidumpingrechten op glyfosaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 120 van 15.5.2009, blz. 20)) en de Raad (Uitvoeringsverordening van de Raad (EU) nr. 126/2010 van 11 februari 2010 tot verlenging van de schorsing van het bij Verordening (EG) nr. 1683/2004 ingestelde definitieve antidumpingrecht op glyfosaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 40 van 13.2.2010, blz. 1)) echter in 2009 en 2010 besloten het antidumpingrecht voor de periode tot de beëindiging ervan op 30 september 2010 op te schorten, aangezien het niet waarschijnlijk was dat opnieuw schade zou optreden gezien de hoge winstniveaus van de bedrijfstak in de Unie. Daarom was er geen reden om de procedure te hervatten met het oog op de instelling van een recht voor de toekomst. Er was ook geen ruimte om de procedure te hervatten met het oog op een tweede heffing voor het verleden: Anders dan in het onderhavige geval waren er geen steekproeven. Zheijiang Xinan Chemical Group was namelijk de enige producent-exporteur die verkocht op de markt van de Unie in het onderzoektijdvak. Indien de Commissie en de Raad verplicht zouden zijn geweest Zheijiang Xinan Chemical Group als marktgericht bedrijf te behandelen, hadden de rechterlijke instanties van de Unie de vaststelling dat er sprake was van dumping nietig verklaard. Zaak T-348/05 JSC Kirovo-Chepetsky/Raad (zaak T-348/05 JSC Kirovo-Chepetsky/Raad, Jurispr. 2008, blz. II-159) is een zeer specifiek geval. De Commissie had een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek geopend op verzoek van de bedrijfstak van de Unie en bij die gelegenheid het toepassingsgebied van de betrokken producten verruimd door een ander product toe te voegen. Het Gerecht heeft geoordeeld dat het niet mogelijk was op deze wijze te werk te gaan, maar dat het noodzakelijk was een afzonderlijk onderzoek in te stellen naar het product dat was toegevoegd. Op grond van het algemeen beginsel van „res iudicata” was er geen ruimte voor de instellingen om het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek te hervatten na de nietigverklaring.
(35) Zie bijvoorbeeld Verordening (EG) nr. 412/2009 van de Raad van 18 mei 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 428/2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op stapelvezels van polyester uit de Volksrepubliek China en Saoedi-Arabië en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2852/2000 van de Raad houdende instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van stapelvezels van polyesters uit de Republiek Korea en tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van de invoer van dergelijke vezels uit Taiwan (PB L 125 van 25.1.2009, blz. 1) (uitvoering van Huvis); Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2012 van de Raad van 21 juni 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 954/2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit Kroatië, Oekraïne, Roemenië en Rusland (PB L 165 van 26.6.2012, blz. 1) (uitvoering van Interpipe Nikopolsky).
(36) Zie bijvoorbeeld zaak C-338/10 Grünwald Logistik Service GMbH (Jurispr. 2012 blz. I-0000) en het opnieuw instellen van rechten bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 158/2013 van de Raad tot hernieuwde instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde bereide of verduurzaamde citrusvruchten (mandarijnen enz.) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 49 van 22.2.2013, blz. 29). Zie ook de volgende voorbeelden: In zaak T-158/10 Dow/Raad oordeelde het Gerecht dat dumping waarschijnlijk niet zou worden voortgezet (zaak T-158/10 Dow/Raad Jurispr. 2012, blz. II-0000, punten 47 en 59). In zaak T-107/04 Aluminium Silicon Mill Products/Raad oordeelde het Gerecht dat er geen oorzakelijk verband was tussen dumping en schade (zaak T-107/04 Aluminium Silicon Mill Products/Raad Jurispr. 2007, blz. II-672, punt 116). Overeenkomstig het algemene beginsel van „res iudicata”, zijn de Commissie en de Raad gebonden door de bevindingen van de rechterlijke instanties van de Unie, indien deze op basis van de feiten tot een definitieve conclusie kunnen komen ten aanzien van dumping, schade, oorzakelijk verband en het belang van de Unie. De Commissie en de Raad kunnen daarom niet afwijken van de bevindingen van de rechterlijke instanties van de Unie. In een dergelijke situatie moet het onderzoek worden afgesloten op grond van het arrest van de rechterlijke instanties van de Unie, die tot de definitieve conclusie komen dat de door de bedrijfstak van de Unie ingediende klacht rechtens ongegrond is. Na deze twee arresten was er derhalve geen ruimte voor de Commissie en de Raad om een onderzoek te hervatten en daarom werden geen verdere stappen ondernomen naar aanleiding van die arresten.
(37) Zaak 199/82, San Giorgio (Jurisprudentie 1983, blz. 3595, rechtsoverweging 13).
(38) Verordening (EG) nr. 553/2006 van de Commissie van 23 maart 2006 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 98 van 6.4.2006, blz. 3).
(39) Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB L 275 van 6.10.2006, blz. 1).
(40) PB L 41 van 18.2.2016, blz. 3.
(41) Bij Verordening (EG) nr. 1549/2006 van de Commissie van 17 oktober 2006 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 301 van 31.10.2006, blz. 1) is deze GN-code met ingang van 1 januari 2007 vervangen door de GN-codes ex 6403 51 05, ex 6403 59 05, ex 6403 91 05 en ex 6403 99 05.
(42) Zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1719/2005 van de Commissie van 27 oktober 2005 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 286 van 28.10.2005, blz. 1). De productomschrijving wordt bepaald door een combinatie van de beschrijving van het product in artikel 1, lid 1, en die in de desbetreffende GN-code.
(43) PB L 286 van 28.10.2005, blz. 1.
(44) De energieweerstand wordt gemeten volgens de Europese Norm EN345 of EN346.
(45) Bij Verordening (EG) nr. 1549/2006 van de Commissie van 17 oktober 2006 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 301 van 31.10.2006, blz. 1) is deze GN-code met ingang van 1 januari 2007 vervangen door de GN-codes ex 6403 51 05, ex 6403 59 05, ex 6403 91 05 en ex 6403 99 05.
BIJLAGE I
Taric-codes voor schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder als omschreven in artikel 1
a) |
Vanaf 7 oktober 2006: 6403300039, 6403300089, 6403511190, 6403511590, 6403511990, 6403519190, 6403519590, 6403519990, 6403591190, 6403593190, 6403593590, 6403593990, 6403599190, 6403599590, 6403599990, 6403911199, 6403911399, 6403911699, 6403911899, 6403919199, 6403919399, 6403919699, 6403919899, 6403991190, 6403993190, 6403993390, 6403993690, 6403993890, 6403999199, 6403999329, 6403999399, 6403999629, 6403999699, 6403999829, 6403999899 en 6405100080; |
b) |
Vanaf 1 januari 2007: 6403510519, 6403510599, 6403511190, 6403511590, 6403511990, 6403519190, 6403519590, 6403519990, 6403590519, 6403590599, 6403591190, 6403593190, 6403593590, 6403593990, 6403599190, 6403599590, 6403599990, 6403910519, 6403910599, 6403911199, 6403911399, 6403911699, 6403911899, 6403919199, 6403919399, 6403919699, 6403919899, 6403990519, 6403990599, 6403991190, 6403993190, 6403993390, 6403993690, 6403993890, 6403999199, 6403999329, 6403999399, 6403999629, 6403999699, 6403999829, 6403999899 en 6405100080; |
c) |
Vanaf 7 september 2007: 6403510515, 6403510518, 6403510595, 6403510598, 6403511191, 6403511199, 6403511591, 6403511599, 6403511991, 6403511999, 6403519191, 6403519199, 6403519591, 6403519599, 6403519991, 6403519999, 6403590515, 6403590518, 6403590595, 6403590598, 6403591191, 6403591199, 6403593191, 6403593199, 6403593591, 6403593599, 6403593991, 6403593999, 6403599191, 6403599199, 6403599591, 6403599599, 6403599991, 6403599999, 6403910515, 6403910518, 6403910595, 6403910598, 6403911195, 6403911198, 6403911395, 6403911398, 6403911695, 6403911698, 6403911895, 6403911898, 6403919195, 6403919198, 6403919395, 6403919398, 6403919695, 6403919698, 6403919895, 6403919898, 6403990515, 6403990518, 6403990595, 6403990598, 6403991191, 6403991199, 6403993191, 6403993199, 6403993391, 6403993399, 6403993691, 6403993699, 6403993891, 6403993899, 6403999195, 6403999198, 6403999325, 6403999328, 6403999395, 6403999398, 6403999625, 6403999628, 6403999695, 6403999698, 6403999825, 6403999828, 6403999895, 6403999898, 6405100081 en 6405100089. |
BIJLAGE II
Lijst van producenten-exporteurs
Naam van de producent-exporteur |
Aanvullende Taric-code |
Buckinghan Shoe Mfg Co., Ltd |
A999 |
Buildyet Shoes Mfg. |
A999 |
DongGuan Elegant Top Shoes Co. Ltd |
A999 |
Dongguan Stella Footwear Co Ltd |
A999 |
Dongguan Taiway Sports Goods Limited |
A999 |
Foshan City Nanhai Qun Rui Footwear Co. |
A999 |
Jianle Footwear Industrial |
A999 |
Sihui Kingo Rubber Shoes Factory |
A999 |
Synfort Shoes Co. Ltd |
A999 |
Taicang Kotoni Shoes Co. Ltd |
A999 |
Wei Hao Shoe Co. Ltd |
A999 |
Wei Hua Shoe Co. Ltd |
A999 |
Win Profile Industries Ltd |
A999 |
19.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 225/76 |
VERORDENING (EU) 2016/1396 VAN DE COMMISSIE
van 18 augustus 2016
tot wijziging van bepaalde bijlagen bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (1), en met name artikel 23, eerste alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 999/2001 zijn voorschriften vastgesteld inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE's) bij runderen, schapen en geiten. Die verordening is van toepassing op de productie en het in de handel brengen van levende dieren en producten van dierlijke oorsprong, en in een aantal specifieke gevallen op de uitvoer daarvan. |
(2) |
Bijlage II bij Verordening (EG) nr. 999/2001 bevat de criteria op basis waarvan de BSE-status van landen of gebieden wordt bepaald overeenkomstig artikel 5, lid 2, van die verordening. Die criteria zijn gebaseerd op de voorwaarden die zijn beschreven in het hoofdstuk over boviene spongiforme encefalopathie (BSE) van de gezondheidscode voor landdieren (Terrestrial Animal Health Code) van de Wereldorganisatie voor diergezondheid (OIE). |
(3) |
In mei 2015 heeft de World Assembly of Delegates van de OIE het hoofdstuk over BSE in haar gezondheidscode voor landdieren gewijzigd door de toevoeging van de volgende zin in artikel 11.4.1: „Bij de toekenning van de officiële BSE-risicostatus wordt” atypische BSE „buiten beschouwing gelaten omdat ervan wordt uitgegaan dat deze ziekte bij alle runderpopulaties spontaan en in zeer kleine mate voorkomt (2).” Voor de toepassing van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 999/2001 moet atypische BSE derhalve van de definitie van „BSE” worden uitgesloten. |
(4) |
Bijlagen III, V en VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 bevatten een aantal verwijzingen naar Richtlijn 64/433/EEG van de Raad (3), Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad (4) en Verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie (5). Aangezien die drie handelingen zijn ingetrokken, moeten de verwijzingen in de bijlagen bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden bijgewerkt. |
(5) |
De specifieke voorschriften van bijlage V bij Verordening (EG) nr. 999/2001 voor de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal van runderen van oorsprong uit een lidstaat met een verwaarloosbaar BSE-risico, zijn gewijzigd bij Verordening (EU) 2015/1162 van de Commissie (6). Als gevolg van deze wijziging moeten enkele bepalingen van bijlagen V en IX bij Verordening (EG) nr. 999/2001 die betrekking hebben op de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal, eveneens worden gewijzigd, zoals hieronder nader beschreven. |
(6) |
Ten eerste worden, overeenkomstig de bij Verordening (EU) 2015/1162 aangebrachte wijziging in de in bijlage V bij Verordening (EG) nr. 999/2001 opgenomen specifieke vereisten voor lidstaten met een verwaarloosbaar BSE-risico, de amandelen niet langer omschreven als gespecificeerd risicomateriaal voor runderen van oorsprong uit een lidstaat met een verwaarloosbaar BSE-risico. De dwarse snede rostraal van de processus lingualis van het basihyoid voor tongen van runderen, die overeenkomstig bijlage V, punt 7, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 is vereist, moet daarom alleen van toepassing zijn op runderen van oorsprong uit een lidstaat met een gecontroleerd of onbepaald BSE-risico. Punt 7 van die bijlage V moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(7) |
Ten tweede wordt, overeenkomstig de bij Verordening (EU) 2015/1162 aangebrachte wijziging in bijlage V bij Verordening (EG) nr. 999/2001, de wervelkolom slechts voor een minderheid van de runderen in de Unie omschreven als gespecificeerd risicomateriaal. Rekening houdend met de ontwikkeling van de epidemiologische situatie in de Unie en de noodzaak om de administratieve last voor de exploitanten te beperken, moet het in bijlage V, punt 11.3, onder a), bij Verordening (EG) nr. 999/2001 opgenomen vereiste om op het etiket van de karkassen informatie te verstrekken over de verwijdering van de wervelkolom, als volgt worden gewijzigd: waar tot dusverre, wanneer de verwijdering van de wervelkolom niet is vereist, een blauwe streep moet worden aangebracht op het etiket van de runderkarkassen of delen van dergelijke karkassen die wervelkolom bevatten, moet na een overgangsperiode voortaan, wanneer de verwijdering van de wervelkolom wel is vereist, een rode streep worden aangebracht op het etiket van de runderkarkassen of delen van dergelijke karkassen die wervelkolom bevatten. |
(8) |
Dezelfde wijziging van het vereiste om een blauwe streep aan te brengen wanneer de verwijdering van de wervelkolom niet is vereist in een vereiste om een rode streep aan te brengen wanneer de verwijdering van de wervelkolom wel is vereist, moet ook van toepassing zijn op in de Unie ingevoerde producten van runderen. Bijlage IX, hoofdstuk C, afdeling C, punt 3, en bijlage IX, hoofdstuk C, afdeling D, punt 3, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(9) |
Om de marktdeelnemers en de bevoegde autoriteiten binnen en buiten de EU de tijd te geven zich aan te passen aan deze nieuwe regeling, volgens welke een rode streep is vereist wanneer de verwijdering van de wervelkolom is vereist, moet deze bepaling in werking treden na een overgangsperiode tot en met 30 juni 2017. |
(10) |
Bij artikel 8, lid 3, van Verordening (EG) nr. 999/2001 is het in lidstaten of gebieden daarvan met een gecontroleerd of een onbepaald BSE-risico verboden om bij runderen, schapen en geiten waarvan het vlees voor menselijke of dierlijke consumptie bestemd is, weefsels van het centrale zenuwstelsel, na bedwelming, te vernietigen met een lang, staafvormig instrument dat in de schedelholte wordt ingebracht, of door injectie van gas in de schedelholte. In bijlage V, punt 6, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 wordt dat verbod uitgebreid tot lidstaten met een verwaarloosbaar BSE-risico, tot het tijdstip waarop alle lidstaten als landen met een verwaarloosbaar BSE-risico zijn ingedeeld. Aangezien atypische BSE wordt beschouwd als een spontane ziekte die, met een geringe prevalentie, ook in landen met een verwaarloosbaar BSE-risico optreedt, moet dat verbod van toepassing blijven nadat alle lidstaten als landen met een verwaarloosbaar BSE-risico zijn ingedeeld. Bijlage V, punt 6, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 moet daarom worden gewijzigd door schrapping van deze beperking in de tijd. |
(11) |
Bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 2, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 bevat de voorschriften met betrekking tot de erkenning van de status „verwaarloosbaar risico op klassieke scrapie” van een lidstaat of gebieden daarvan. Op 25 juni 2014 en 24 augustus 2014 hebben respectievelijk Finland en Zweden bij de Commissie een verzoek ingediend om te worden erkend als land met een verwaarloosbaar risico op klassieke scrapie. |
(12) |
Op 13 januari 2015 heeft de Commissie de wetenschappelijke en technische bijstand van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) gevraagd om na te gaan of Finland en Zweden in hun verzoeken hebben aangetoond te voldoen aan bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 2.1, onder c), en bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 2.2, bij Verordening (EG) nr. 999/2001. |
(13) |
Op 19 november 2015 heeft de EFSA naar aanleiding van het verzoek van de Commissie twee wetenschappelijke verslagen gepubliceerd (7) (hierna „de EFSA-verslagen” genoemd). In de EFSA-verslagen wordt, op basis van de uit eerdere beoordelingen van diagnostische screeningtests door de EFSA en het Instituut voor referentiematerialen en -metingen (IRMM) van het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek gebleken gevoeligheid van de tests, geconcludeerd dat Zweden heeft aangetoond voor elk van de zeven voorafgaande jaren te hebben voldaan aan bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 2.1, onder c), bij Verordening (EG) nr. 999/2001, en Finland heeft aangetoond dit voor elk van de zeven voorafgaande jaren te hebben gedaan, behalve voor 2010; in dat jaar kon klassieke scrapie bij een prevalentie van meer dan 0,1 % worden opgespoord met een betrouwbaarheid van 94,73 %. Aangezien het verschil tussen een betrouwbaarheid van 94,73 en van 95 % verwaarloosbaar is wanneer het gaat om het risico een geval van klassieke scrapie over het hoofd te zien, en aangezien in alle zes andere jaren wel werd voldaan aan het criterium van bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 2.1, onder c), bij Verordening (EG) nr. 999/2001, kan worden gesteld dat gedurende de afgelopen zeven jaren aan het criterium is voldaan. |
(14) |
In de EFSA-verslagen wordt ook geconcludeerd dat, op basis van de uit eerdere beoordelingen van diagnostische screeningtests door de EFSA en het IRMM gebleken gevoeligheid van de tests, de intenties van Zweden en Finland met betrekking tot de bewaking van klassieke scrapie in de toekomst zouden voldoen aan bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 2.2, bij Verordening (EG) nr. 999/2001. |
(15) |
Rekening houdend met de EFSA-verslagen en de gunstige uitkomst van de beoordeling door de Commissie van die aanvragen in het licht van de andere criteria van bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 2.1, bij Verordening (EG) nr. 999/2001, moeten Finland en Zweden worden opgenomen in de lijst van lidstaten met een verwaarloosbaar risico op klassieke scrapie. |
(16) |
In bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 3.2, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 staan de lidstaten vermeld die over een goedgekeurd nationaal bestrijdingsprogramma voor klassiek scrapie beschikken. Aangezien Finland en Zweden nu in de lijst van punt 2.3 van die afdeling moeten worden opgenomen als lidstaten met een verwaarloosbaar risico op klassieke scrapie, moeten zij worden geschrapt uit de lijst van lidstaten met een goedgekeurd nationaal bestrijdingsprogramma voor klassieke scrapie van punt 3.2 van die afdeling, aangezien die status garanties biedt die verder gaan dan die van een goedgekeurd nationaal bestrijdingsprogramma. |
(17) |
Bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punten 1.2 en 1.3, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 bevatten de voorwaarden waaraan een bedrijf moet voldoen om te worden erkend als bedrijf met een verwaarloosbaar of een gecontroleerd risico op klassieke scrapie. Punt 4 van die afdeling bevat de voorwaarden met betrekking tot scrapie waaraan moet worden voldaan voor handel binnen de Unie in schapen en geiten alsmede sperma en embryo's daarvan. |
(18) |
Bovendien wordt in artikel 3, lid 1, onder i), van Verordening (EG) nr. 999/2001 een bedrijf omschreven als een plaats waar onder die verordening vallende dieren ondergebracht, gehouden, gefokt, behandeld of aan het publiek getoond worden. Spermacentra en dierentuinen moeten daarom worden beschouwd als bedrijven, waarvoor dan ook de voorwaarden van bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 gelden. |
(19) |
Aangezien het risico van verspreiding van scrapie door mannelijke schapen en geiten die worden gehouden in overeenkomstig de voorwaarden van bijlage D bij Richtlijn 92/65/EEG van de Raad (8) erkende en onder toezicht staande spermacentra beperkt is, is het gepast in bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 specifieke voorwaarden vast te stellen voor spermacentra. |
(20) |
In die specifieke voorwaarden moet worden bepaald dat een bedrijf met een verwaarloosbaar, respectievelijk gecontroleerd risico op klassieke scrapie schapen en geiten uit een spermacentrum mag binnenhalen, mits i) het spermacentrum overeenkomstig bijlage D bij Richtlijn 92/65/EG is erkend en onder toezicht staat; ii) zich in het spermacentrum de laatste zeven, respectievelijk drie jaar geen geval van klassieke scrapie heeft voorgedaan; iii) de laatste zeven, respectievelijk drie jaar slechts de volgende schapen en geiten het spermacentrum zijn binnengebracht: schapen en geiten van bedrijven waar schapen en geiten permanent worden gemerkt en registers worden bijgehouden, waar registers van de verplaatsingen van schapen en geiten van en naar het bedrijf worden bijgehouden, waar de laatste zeven, respectievelijk drie jaar geen geval van klassieke scrapie is vastgesteld, en die regelmatig zijn gecontroleerd door een officiële dierenarts of een door de bevoegde autoriteit gemachtigde dierenarts; iv) in het spermacentrum zijn bioveiligheidsmaatregelen van kracht om ervoor te zorgen dat schapen en geiten die afkomstig zijn van bedrijven met verschillende statussen met betrekking tot scrapie in het spermacentrum geen contact met elkaar hebben. Bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 1.2, onder c), en bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 1.3, onder c), bij Verordening (EG) nr. 999/2001 moeten dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(21) |
Bovendien moeten de voorwaarden met betrekking tot scrapie voor de handel binnen de Unie in sperma en embryo's van bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 4.2, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden gewijzigd om rekening te houden met de in de voorgaande overweging vermelde specifieke voorwaarden voor spermacentra. Verder moet ook in de voorwaarden voor de invoer van sperma en embryo's van schapen en geiten van bijlage IX, hoofdstuk H, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 een verwijzing naar die specifieke voorwaarden worden opgenomen. |
(22) |
De voorwaarden voor de handel binnen de Unie in schapen en geiten van bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 4.1, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 zijn gericht op het voorkomen van de verspreiding van klassieke scrapie bij landbouwhuisdieren die op bedrijven worden gehouden. Aangezien uitsluitend tussen dierentuinen verlopende verplaatsing van schapen en geiten geen invloed heeft op de status met betrekking tot scrapie van als landbouwhuisdier gehouden schapen en geiten in de Unie, moeten die specifieke voorwaarden niet van toepassing zijn op schapen en geiten die worden gehouden in en uitsluitend worden verplaatst tussen dierentuinen, zoals omschreven in de definitie van officieel erkende instellingen, instituten of centra in artikel 2, lid 1, onder c), van Richtlijn 92/65/EEG. Die dieren moeten daarom van de voorwaarden van bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 4.1, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden vrijgesteld. |
(23) |
Aan de voorwaarden met betrekking tot scrapie voor de handel binnen de Unie in levende schapen en geiten van bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 4.1, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 kan moeilijk worden voldaan voor de handel binnen de Unie in bepaalde zeldzame rassen. Om inteelt te voorkomen en de genetische diversiteit in populaties van zeldzame rassen te behouden, is regelmatige uitwisseling van dergelijke dieren tussen de lidstaten noodzakelijk. Daarom moeten specifieke voorwaarden voor de handel binnen de Unie in schapen en geiten van zeldzame rassen worden vastgesteld. Die specifieke voorwaarden moeten de handel binnen de Unie in schapen en geiten van zeldzame rassen mogelijk maken die niet aan de vereisten van bijlage VIII, hoofdstuk A, afdeling A, punt 4.1, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 voldoen. |
(24) |
Het begrip „zeldzaam ras” is niet specifiek in de EU-wetgeving omschreven. In artikel 7, leden 2 en 3, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 807/2014 van de Commissie (9) is echter vastgesteld onder welke voorwaarden verbintenissen in het kader van de agromilieu- en -klimaatmaatregel kunnen worden aangegaan op het gebied van het fokken van plaatselijke rassen die voor de landbouw verloren dreigen te gaan. Die voorwaarden behelzen met name dat een naar behoren erkende relevante technische instantie het stamboek voor het betrokken ras registreert en bijhoudt. Overeenkomstig Richtlijn 89/361/EEG van de Raad (10) moet het bij een dergelijke technische instantie gaan om hetzij een organisatie of vereniging van fokkers die officieel wordt erkend door de lidstaat waar deze organisatie of vereniging van fokkers is opgericht, hetzij een officiële instantie van de desbetreffende lidstaat. |
(25) |
Voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 999/2001 moeten onder „lokale rassen die voor de landbouw verloren dreigen te gaan” daarom schapen- en geitenrassen worden verstaan die aan de voorwaarden van artikel 7, leden 2 en 3, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 807/2014 voldoen en waarvoor een instandhoudingsprogramma wordt uitgevoerd door een organisatie of vereniging van fokkers die officieel is erkend overeenkomstig Richtlijn 89/361/EEG, dan wel door een officiële instantie van de desbetreffende lidstaat. |
(26) |
Bijlage IX, hoofdstuk C, afdeling B, bij Verordening (EG) nr. 999/2001 moet worden gewijzigd om de invoer in de Unie van producten van runderen, schapen en geiten uit derde landen met een verwaarloosbaar BSE-risico ook mogelijk te maken wanneer die producten zijn afgeleid van grondstoffen die, geheel of gedeeltelijk, afkomstig zijn uit landen met een gecontroleerd of onbepaald BSE-risico, mits die grondstoffen van oorsprong uit landen met een gecontroleerd of onbepaald BSE-risico ontdaan zijn van gespecificeerd risicomateriaal. |
(27) |
De bijlagen II, III, V, VII, VIII en IX bij Verordening (EU) nr. 999/2001 moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(28) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De bijlagen II, III, V, VII, VIII en IX bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
De bij punt 6 van de bijlage bij deze verordening aangebrachte wijzigingen in bijlage IX bij Verordening (EG) nr. 999/2001 zijn van toepassing met ingang van 1 juli 2017.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 18 augustus 2016.
Voor de Commissie
De voorzitter
Jean-Claude JUNCKER
(1) PB L 147 van 31.5.2001, blz. 1.
(2) http://www.oie.int/index.php?id=169&L=0&htmfile=chapitre_bse.htm
(3) Richtlijn 64/433/EEG van de Raad van 26 juni 1964 betreffende de gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van vers vlees (PB 121 van 29.7.1964, blz. 2012).
(4) Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1).
(5) Verordening (EG) nr. 1974/2006 van de Commissie van 15 december 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB L 368 van 23.12.2006, blz. 15).
(6) Verordening (EU) 2015/1162 van de Commissie van 15 juli 2015 tot wijziging van bijlage V bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (PB L 188 van 16.7.2015, blz. 3).
(7) Evaluation of the application of Sweden to be recognised as having a negligible risk of classical scrapie (EFSA Journal 2015;13(11):4292) en Evaluation of the application of Finland to be recognised as having a negligible risk of classical scrapie (EFSA Journal 2015;13(11):4293).
(8) Richtlijn 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo's waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/425/EEG geldt (PB L 268 van 14.9.1992, blz. 54).
(9) Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 807/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake bijstand voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot invoering van overgangsbepalingen (PB L 227 van 31.7.2014, blz. 1).
(10) Richtlijn 89/361/EEG van de Raad van 30 mei 1989 betreffende raszuivere fokschapen en –geiten (PB L 153 van 6.6.1989, blz. 30).
BIJLAGE
Bijlagen II, III, V, VII en IX bij Verordening (EG) nr. 999/2001 worden als volgt gewijzigd:
1) |
In bijlage II, hoofdstuk A, wordt de eerste alinea vervangen door: „De BSE-status van de lidstaten, derde landen of gebieden daarvan (hierna „landen of gebieden” genoemd) wordt bepaald aan de hand van de onder a) tot en met e) aangegeven criteria. Voor de toepassing van deze bijlage wordt „atypische BSE” buiten beschouwing gelaten omdat ervan wordt uitgegaan dat deze ziekte bij alle runderpopulaties spontaan en in zeer kleine mate voorkomt.”. |
2) |
Bijlage III, hoofdstuk A, wordt als volgt gewijzigd:
|
3) |
Bijlage V wordt als volgt gewijzigd:
|
4) |
In bijlage VII, hoofdstuk B, worden de punten 4.2, 4.3 en 4.4 vervangen door:
(**) Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 807/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad inzake bijstand voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot invoering van overgangsbepalingen (PB L 227 van 31.7.2014, blz. 1)." (***) Richtlijn 89/361/EEG van de Raad van 30 mei 1989 betreffende raszuivere fokschapen en –geiten (PB L 153 van 6.6.1989, blz. 30).”." |
5) |
In bijlage VIII wordt hoofdstuk A, afdeling A, als volgt gewijzigd:
|
6) |
Bijlage IX wordt vervangen door: „BIJLAGE IX INVOER IN DE UNIE VAN LEVENDE DIEREN, EMBRYO'S, EICELLEN EN PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG HOOFDSTUK B Invoer van runderen AFDELING A Invoer uit een land of gebied met een verwaarloosbaar BSE-risico Voor de invoer van runderen uit landen of gebieden met een verwaarloosbaar BSE-risico is een diergezondheidscertificaat vereist waaruit blijkt dat:
AFDELING B Invoer uit een land of gebied met een gecontroleerd BSE-risico Voor de invoer van runderen uit landen of gebieden met een gecontroleerd BSE-risico is een diergezondheidscertificaat vereist waaruit blijkt dat:
AFDELING C Invoer uit een land of gebied met een onbepaald BSE-risico Voor de invoer van runderen uit landen of gebieden met een onbepaald BSE-risico is een diergezondheidscertificaat vereist waaruit blijkt dat:
HOOFDSTUK C Invoer van producten van dierlijke oorsprong van runderen, schapen en geiten AFDELING A Producten Op de onderstaande producten van runderen, schapen en geiten, zoals omschreven in de volgende punten van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 853/2004, zijn naar gelang de BSE-risicocategorie van het land van oorsprong de voorwaarden van respectievelijk afdeling B, C of D van dit hoofdstuk van toepassing:
AFDELING B Invoer uit een land of gebied met een verwaarloosbaar BSE-risico Voor de invoer van producten van runderen, schapen en geiten als bedoeld in afdeling A uit landen of gebieden met een verwaarloosbaar BSE-risico is een diergezondheidscertificaat vereist waaruit het volgende blijkt:
AFDELING C Invoer uit een land of gebied met een gecontroleerd BSE-risico
DEEL D Invoer uit een land of gebied met een onbepaald BSE-risico
HOOFDSTUK D Invoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten van runderen, schapen en geiten AFDELING A Dierlijke bijproducten Dit hoofdstuk is van toepassing op de volgende dierlijke bijproducten, zoals omschreven in artikel 3, punt 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, alsmede op de volgende afgeleide producten, zoals omschreven in punt 2 van dat artikel, mits die dierlijke bijproducten en afgeleide producten afkomstig zijn van runderen, schapen of geiten:
AFDELING B Gezondheidscertificering Voor de invoer van de in afdeling A genoemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten van runderen, schapen en geiten is een diergezondheidscertificaat vereist waarin het volgende wordt verklaard:
Naast de punten a) en b) van deze afdeling is voor de invoer van de in afdeling A genoemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten die melk of melkproducten van schapen of geiten bevatten en bedoeld zijn voor vervoedering, een diergezondheidscertificaat vereist waarin het volgende wordt verklaard:
HOOFDSTUK E Invoer van schapen en geiten Voor de invoer van schapen en geiten in de Unie is een diergezondheidscertificaat vereist waaruit blijkt dat zij sinds de geboorte ononderbroken zijn gehouden in een land dat aan de volgende voorwaarden voldoet:
Naast de in de punten 1 tot en met 4 genoemde voorwaarden wordt in het diergezondheidscertificaat het volgende verklaard:
HOOFDSTUK F Invoer van producten van dierlijke oorsprong van gekweekte en wilde hertachtigen
HOOFDSTUK H Invoer van sperma en embryo's van schapen en geiten Voor de invoer van sperma en embryo's van schapen en geiten in de Unie is een diergezondheidscertificaat vereist waaruit blijkt dat de donordieren:
(*****) Beschikking 2007/453/EG van de Commissie van 29 juni 2007 tot vaststelling van de BSE-status van lidstaten, derde landen of gebieden daarvan naar gelang van hun BSE-risico (PB L 172 van 30.6.2007, blz. 84).”." |
19.8.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 225/100 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/1397 VAN DE COMMISSIE
van 18 augustus 2016
tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),
Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt. |
(2) |
De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 18 augustus 2016.
Voor de Commissie,
namens de voorzitter,
Jerzy PLEWA
Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling
(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.
(2) PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.
BIJLAGE
Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
MA |
148,1 |
ZZ |
148,1 |
|
0707 00 05 |
TR |
158,2 |
ZZ |
158,2 |
|
0709 93 10 |
TR |
135,1 |
ZZ |
135,1 |
|
0805 50 10 |
AR |
181,3 |
CL |
137,8 |
|
MA |
99,8 |
|
TR |
154,0 |
|
UY |
201,1 |
|
ZA |
162,7 |
|
ZZ |
156,1 |
|
0806 10 10 |
EG |
219,6 |
TR |
148,9 |
|
ZZ |
184,3 |
|
0808 10 80 |
AR |
121,0 |
BR |
102,1 |
|
CL |
104,6 |
|
CN |
125,7 |
|
NZ |
130,5 |
|
US |
141,5 |
|
UY |
93,8 |
|
ZA |
91,0 |
|
ZZ |
113,8 |
|
0808 30 90 |
AR |
93,2 |
CL |
121,2 |
|
TR |
141,3 |
|
ZA |
110,9 |
|
ZZ |
116,7 |
|
0809 30 10 , 0809 30 90 |
TR |
130,5 |
ZZ |
130,5 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.