ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 132

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

59e jaargang
21 mei 2016


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure

1

 

*

Richtlijn (EU) 2016/801 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten

21

 

*

Richtlijn (EU) 2016/802 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen

58

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

 

*

Besluit (EU) 2016/803 van de Raad van 7 mei 2015 betreffende de ondertekening, namens de Unie en haar lidstaten, en de voorlopige toepassing van een protocol tot wijziging van de Euro-mediterrane Luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie

79

 

 

Protocol tot wijziging van de Euro-mediterrane Luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie

81

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU, Euratom) 2016/804 van de Raad van 17 mei 2016 tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 betreffende de regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-middelen, en betreffende de maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien

85

 

*

Verordening (EU) 2016/805 van de Commissie van 20 mei 2016 tot wijziging van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft Streptomyces K61 (voorheen S. griseoviridis), Candida oleophila stam O, FEN 560 (ook fenegriek of fenegriekzaadpoeder genoemd), methyldecanoaat (CAS 110-42-9), methyloctanoaat (CAS 111-11-5) en terpenoïdenmengsel QRD 460 ( 1 )

95

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2016/806 van de Commissie van 20 mei 2016 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

97

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2016/807 van de Raad van 15 maart 2016 betreffende het namens de Europese Unie in te nemen standpunt tijdens de 40e vergadering van de Vereenvoudigingscommissie, de 69e vergadering van de Commissie voor de bescherming van het mariene milieu en de 96e vergadering van de Maritieme Veiligheidscommissie van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) over de aanneming van de wijzigingen van het Facilitatieverdrag, van bijlage IV bij het Marpol-Verdrag, van de SOLAS-voorschriften II-2/13 en II-2/18, van de code inzake brandveiligheidssystemen en van de code van 2011 voor het uitgebreide inspectieprogramma

99

 

*

Besluit (GVDB) 2016/808 van het Politiek en Veiligheidscomité van 18 mei 2016 houdende benoeming van de operationeel commandant van de EU voor de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust (Atalanta) (ATALANTA/2/2016)

103

 

*

Besluit (EU) 2016/809 van de Commissie van 20 mei 2016 betreffende de kennisgeving door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van de wens deel te nemen aan bepaalde handelingen van de Unie op het gebied van de politiële samenwerking die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn vastgesteld en die geen deel uitmaken van het Schengenacquis

105

 

*

Besluit (EU) 2016/810 van de Europese Centrale Bank van 28 april 2016 betreffende een tweede reeks gerichte langerlopende herfinancieringstransacties (ECB/2016/10)

107

 

*

Besluit (EU) 2016/811 van de Europese Centrale Bank van 28 april 2016 houdende wijziging van Besluit ECB/2014/34 betreffende met gerichte langerlopende herfinancieringstransacties verband houdende maatregelen (ECB/2016/11)

129

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

RICHTLIJNEN

21.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 132/1


RICHTLIJN (EU) 2016/800 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 mei 2016

betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 82, lid 2, onder b),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Deze richtlijn heeft ten doel procedurele waarborgen vast te stellen om te verzekeren dat kinderen, zijnde personen die jonger zijn dan 18 jaar, die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure, deze procedure kunnen begrijpen en volgen en hun recht op een eerlijk proces uit kunnen oefenen, alsook om recidive bij kinderen te voorkomen en om hun sociale integratie te bevorderen.

(2)

Door gemeenschappelijke minimumnormen vast te stellen voor de bescherming van de procedurele rechten van kinderen die verdachte of beklaagde zijn, heeft deze richtlijn tot doel het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te versterken; aldus kan de richtlijn de wederzijdse erkenning van beslissingen in strafzaken helpen verbeteren. Voorts dienen dergelijke gemeenschappelijke minimumvoorschriften op het hele grondgebied van de lidstaten de belemmeringen voor het vrije verkeer van burgers weg te nemen.

(3)

Hoewel alle lidstaten partij zijn bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, heeft de ervaring geleerd dat deze omstandigheid op zich niet altijd zorgt voor voldoende vertrouwen in de strafrechtsstelsels van andere lidstaten.

(4)

Op 30 november 2009 keurde de Raad een resolutie goed betreffende een routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten of beklaagden in strafprocedures (3) (hierna „de routekaart” genoemd). De routekaart, die uitgaat van een stapsgewijze benadering, vergt de vaststelling van maatregelen met betrekking tot het recht op vertaling en vertolking (maatregel A), het recht op informatie over de rechten en informatie over de beschuldiging (maatregel B), het recht op juridisch advies en rechtsbijstand (maatregel C), het recht te communiceren met familie, werkgever en consulaire autoriteiten (maatregel D) en bijzondere waarborgen voor kwetsbare verdachten of beklaagden (maatregel E). In de routekaart wordt benadrukt dat de volgorde van de rechten indicatief is en dat deze dus overeenkomstig prioriteiten kan worden gewijzigd. De routekaart is bedoeld als een totaalpakket; pas wanneer alle onderdelen ten uitvoer zijn gelegd, zullen de voordelen ervan volledig voelbaar zijn.

(5)

De Europese Raad verklaarde zich op 11 december 2009 ingenomen met de routekaart en maakte deze tot onderdeel van het programma van Stockholm — Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger (4) (punt 2.4). De Europese Raad benadrukte dat de routekaart niet uitputtend is en nodigde de Commissie dan ook uit te onderzoeken welke minimale procedurele rechten verdachten en beklaagden verder kunnen worden toegekend, en te beoordelen of andere vraagstukken, bijvoorbeeld het vermoeden van onschuld, dienen te worden aangepakt om op dit gebied tot betere samenwerking te komen.

(6)

Tot dusver zijn er vier maatregelen inzake procedurele rechten in strafprocedures vastgesteld op grond van de routekaart, namelijk Richtlijnen 2010/64/EU (5), 2012/13/EU (6), 2013/48/EU (7) en Richtlijn (EU) 2016/343 (8) van het Europees Parlement en de Raad.

(7)

Deze richtlijn strekt tot bevordering van de rechten van het kind en houdt rekening met de richtsnoeren van de Raad van Europa voor kindvriendelijke justitie.

(8)

Wanneer kinderen verdachte of beklaagde zijn in strafprocedures of er tegen hen een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd op grond van Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad (9) (gezochte personen), dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat de belangen van het kind steeds de eerste overweging vormen, overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie („het Handvest”).

(9)

Aan kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure, dient bijzondere aandacht te worden geschonken om hun mogelijkheden tot ontwikkeling en sociale herintegratie te behouden.

(10)

Deze richtlijn dient van toepassing te zijn op kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure en op kinderen die gezochte personen zijn. Ten aanzien van kinderen die gezochte personen zijn, dienen de relevante bepalingen van deze richtlijn van toepassing te zijn vanaf het ogenblik waarop de uitvoerende lidstaat hen aanhoudt.

(11)

Deze richtlijn, of sommige bepalingen ervan, dient ook van toepassing te zijn op personen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure en op gezochte personen die kinderen waren op het moment dat de procedure tegen hen in gang werd gezet, maar nadien de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, en indien de toepassing van deze richtlijn passend is in het licht van alle omstandigheden van de zaak, inclusief de rijpheid en de kwetsbaarheid van de personen in kwestie.

(12)

Wanneer iemand de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt op het moment dat hij verdachte of beklaagde in een strafprocedure wordt, maar het strafbare feit gepleegd is op het moment dat de persoon een kind was, worden de lidstaten ertoe aangemoedigd de procedurele waarborgen van deze richtlijn toe te passen totdat de betrokkene de leeftijd van 21 jaar bereikt, in ieder geval wat strafbare feiten betreft die door dezelfde verdachte of beklaagde zijn gepleegd en die gezamenlijk worden onderzocht en vervolgd omdat zij onlosmakelijk verbonden zijn met de strafprocedure die tegen de betrokkene is ingeleid toen deze nog geen 18 jaar oud was.

(13)

De lidstaten dienen de leeftijd van het kind vast te stellen op basis van de verklaringen van het kind zelf, controles van hun burgerlijke staat, documentenonderzoek, overig bewijs en, indien dergelijk bewijs niet beschikbaar of niet overtuigend is, medisch onderzoek. Een medisch onderzoek dient als uiterste middel te worden uitgevoerd en met strikte eerbiediging van de rechten van het kind, diens lichamelijke integriteit en menselijke waardigheid. In geval van twijfel over de leeftijd van een persoon moet er voor de toepassing van deze richtlijn vanuit worden gegaan dat die persoon een kind is.

(14)

Deze richtlijn mag niet van toepassing zijn op een aantal lichte strafbare feiten. Zij dient echter van toepassing te zijn wanneer een kind dat een verdachte of beklaagde is, de vrijheid wordt ontnomen.

(15)

In sommige lidstaten is een andere autoriteit dan een in strafzaken bevoegde rechtbank bevoegd om voor relatief lichte strafbare feiten andere sancties op te leggen dan vrijheidsbeneming. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn met betrekking tot verkeersovertredingen die op grote schaal worden begaan en die kunnen worden vastgesteld bij een verkeerscontrole. In dergelijke situaties zou het onredelijk zijn de bevoegde autoriteiten te verplichten alle rechten te waarborgen waarin deze richtlijn voorziet. Indien het recht van een lidstaat erin voorziet dat voor lichte strafbare feiten een dergelijke autoriteit een sanctie oplegt, en indien ofwel daartegen beroep kan worden ingesteld ofwel de zaak anderszins kan worden doorverwezen naar een in strafzaken bevoegde rechtbank, dient deze richtlijn derhalve alleen van toepassing te zijn op de procedure die bij die rechtbank wordt gevoerd naar aanleiding van dat beroep of die verwijzing.

(16)

In sommige lidstaten wordt een aantal lichte strafbare feiten, met name lichte verkeersovertredingen, lichte overtredingen van algemene gemeentelijke verordeningen en lichte schendingen van de openbare orde, als strafbare feiten aangemerkt. In dergelijke situaties zou het onredelijk zijn de bevoegde autoriteiten te verplichten alle rechten te waarborgen waarin deze richtlijn voorziet. Indien het recht van een lidstaat erin voorziet dat voor lichte strafbare feiten geen vrijheidsstraf kan worden opgelegd, dient deze richtlijn derhalve alleen van toepassing te zijn op procedures voor een in strafzaken bevoegde rechtbank.

(17)

Deze richtlijn dient uitsluitend van toepassing te zijn op strafprocedures. Ze mag niet van toepassing zijn op andere soorten procedures, in het bijzonder procedures die speciaal voor kinderen zijn ontworpen en die tot beschermende, corrigerende of opvoedkundige maatregelen kunnen leiden.

(18)

Deze richtlijn dient ten uitvoer te worden gelegd met inachtneming van de bepalingen van Richtlijn 2012/13/EU en Richtlijn 2013/48/EU. Gelet op de specifieke behoeften en kwetsbaarheden van kinderen bevat deze richtlijn echter nadere aanvullende waarborgen inzake de informatie die aan kinderen en aan de persoon die het ouderlijk gezag heeft, moet worden verschaft.

(19)

Kinderen dienen informatie te krijgen over algemene aspecten van het verloop van de procedure. In dit verband dienen zij in het bijzonder een beknopte uitleg te krijgen over de volgende procedurele stappen in de procedure, voor zover dit mogelijk is in het licht van de belangen van de strafprocedure, alsook over de rol van de autoriteiten die bij de procedure betrokken zijn. De te verstrekken informatie hangt af van de omstandigheden van de zaak.

(20)

Kinderen dienen informatie te krijgen over het recht op een medisch onderzoek op het eerste passende moment tijdens de procedure, dit ten laatste op het moment dat een kind zijn vrijheid wordt ontnomen, indien een dergelijke maatregel wordt genomen ten aanzien van het kind.

(21)

Als een kind zijn vrijheid wordt ontnomen, dient de verklaring van rechten die het kind krachtens Richtlijn 2012/13/EU wordt verstrekt, duidelijke informatie te bevatten over de rechten die het op grond van de onderhavige richtlijn geniet.

(22)

De lidstaten dienen de persoon die het ouderlijk gezag heeft mondeling en/of schriftelijk te informeren over de toepasselijke procedurele rechten. De informatie dient zo spoedig mogelijk te worden verstrekt en wel zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van het kind te waarborgen.

(23)

In bepaalde omstandigheden, die ook verband kunnen houden met slechts een van de personen die het ouderlijk gezag hebben, dient de informatie te worden verstrekt aan een andere geschikte volwassene die door het kind wordt aangesteld en door de bevoegde autoriteiten wordt goedgekeurd. Een van die omstandigheden is er wanneer objectieve en feitelijke omstandigheden aangeven of aanleiding geven tot het vermoeden dat het verstrekken van informatie aan de persoon die het ouderlijk gezag heeft, de strafprocedure ernstig in gevaar zou kunnen brengen, met name wanneer bewijs zou kunnen worden vernietigd of gewijzigd, getuigen zouden kunnen worden beïnvloed of de persoon die het ouderlijk gezag heeft samen met het kind bij het strafbare feit waarvan het kind wordt verdacht betrokken zou kunnen zijn geweest.

(24)

Wanneer de omstandigheden die de bevoegde autoriteiten ertoe hebben gebracht informatie aan een andere geschikte volwassene dan de persoon die het ouderlijk gezag heeft te verstrekken, niet langer bestaan, dient informatie die het kind in overeenstemming met deze richtlijn krijgt, en die in de loop van de procedure relevant blijft, aan de persoon die het ouderlijk gezag heeft te worden verstrekt. Dit voorschrift mag er niet toe leiden dat de strafprocedure onnodig wordt vertraagd.

(25)

Kinderen die verdachte of beklaagde zijn, hebben recht op toegang tot een advocaat in overeenstemming met Richtlijn 2013/48/EU. Aangezien kinderen kwetsbaar zijn en niet altijd in staat strafprocedures volledig te begrijpen en te volgen, dienen zij in de situaties als bedoeld in deze richtlijn te worden bijgestaan door een advocaat. In die situaties dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat het kind in kwestie door een advocaat wordt bijgestaan indien het kind zelf, of de persoon die het ouderlijk gezag heeft, niet zelf voor een advocaat heeft gezorgd. De lidstaten dienen voor juridische bijstand te zorgen wanneer dit nodig is om ervoor te zorgen dat het kind daadwerkelijk door een advocaat wordt bijgestaan.

(26)

Bijstand door een advocaat zoals bedoeld in deze richtlijn veronderstelt dat het kind recht heeft op toegang tot een advocaat zoals bedoeld in Richtlijn 2013/48/EU. Wanneer de toepassing van een bepaling van Richtlijn 2013/48/EU het derhalve niet mogelijk maakt dat het kind door een advocaat wordt bijgestaan zoals bedoeld in onderhavige richtlijn, mag een dergelijke bepaling niet van toepassing zijn op het recht van kinderen op toegang tot een advocaat onder Richtlijn 2013/48/EU. Anderzijds mogen de afwijkingen en uitzonderingen met betrekking tot bijstand door een advocaat zoals bedoeld in de onderhavige richtlijn geen invloed hebben op het recht van toegang tot een advocaat in overeenstemming met Richtlijn 2013/48/EU, of op het recht op juridische bijstand in overeenstemming met het Handvest en het EVRM, en met het nationale recht en ander Unierecht.

(27)

De bepalingen van deze richtlijn inzake bijstand door een advocaat dienen van toepassing te zijn zonder onnodige vertraging zodra kinderen ervan in kennis worden gesteld dat zij verdachte of beklaagde zijn. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder bijstand door een advocaat verstaan dat het kind rechtsbijstand van een advocaat krijgt en dat het kind tijdens de strafprocedure door een advocaat wordt vertegenwoordigd. Indien het kind ingevolge deze richtlijn tijdens een verhoor moet worden bijgestaan, dient er een advocaat aanwezig te zijn. Bijstand door een advocaat betekent echter niet dat een advocaat aanwezig moet zijn bij elke onderzoekshandeling of handeling voor het vergaren van bewijsmateriaal, onverminderd het recht van het kind om toegang te krijgen tot een advocaat op grond van Richtlijn 2013/48/EU.

(28)

Op voorwaarde dat dit strookt met het recht op een eerlijk proces, omvat de verplichting voor lidstaten om voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in bijstand door een advocaat te voorzien overeenkomstig deze richtlijn, niet het volgende: identificatie van het kind; nagaan of een onderzoek moet worden ingesteld; controle op wapenbezit of om uitsluitsel te krijgen over andere soortgelijke veiligheidsvraagstukken; onderzoekshandelingen of handelingen voor het vergaren van bewijsmateriaal, andere dan die welke uitdrukkelijk in deze richtlijn worden genoemd, zoals een fouillering, een lichamelijk onderzoek, een bloed-, alcohol- of vergelijkbare test, of het maken van foto's en het afnemen van vingerafdrukken; het verschijnen van het kind voor een bevoegde autoriteit of het overleveren van het kind aan de persoon die het ouderlijk gezag heeft of aan een andere geschikte volwassene, in overeenstemming met het nationale recht.

(29)

Indien een kind dat aanvankelijk geen verdachte of beklaagde was, zoals een getuige, verdachte of beklaagde wordt, moet dat kind beschikken over het recht beschermd te worden tegen zelfincriminatie en over het zwijgrecht, in overeenstemming met het recht van de Unie en het EVRM, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Daarom verwijst deze richtlijn uitdrukkelijk naar de concrete situatie waarin zo'n kind bij verhoor door de politie of een andere rechtshandhavingsinstantie in het kader van een strafprocedure zelf verdachte of beklaagde wordt. Indien een kind dat niet verdachte of beklaagde was tijdens zo'n verhoor, een verdachte of beklaagde wordt, dient het verhoor te worden onderbroken tot het kind ervan in kennis is gesteld dat hij of zij een verdachte of beklaagde is en wordt bijgestaan door een advocaat in overeenstemming met deze richtlijn.

(30)

Op voorwaarde dat dit strookt met het recht op een eerlijk proces, moeten de lidstaten kunnen afwijken van de verplichting om bijstand door een advocaat toe te staan indien dit niet evenredig is in het licht van de omstandigheden van de zaak, waarbij geldt dat de belangen van het kind altijd de eerste overweging dienen te vormen. In ieder geval dienen kinderen door een advocaat te worden bijgestaan wanneer zij voor een bevoegde rechtbank of rechter verschijnen met het oog op een besluit over detentie in elk stadium van de procedure die in het toepassingsgebied van deze richtlijn valt, alsook tijdens detentie. Verder mag vrijheidsbeneming niet als straf in een strafprocedure worden opgelegd tenzij het kind op zodanige wijze is bijgestaan door een advocaat dat het zijn rechten van verdediging doeltreffend heeft kunnen uitoefenen en, in ieder geval, tijdens de behandeling van zijn zaak voor een rechtbank. De lidstaten dienen in dit verband praktische regelingen te kunnen vaststellen.

(31)

De lidstaten moeten tijdelijk kunnen afwijken van de verplichting om voor bijstand door een advocaat te zorgen in de voorbereidende fase van het onderzoek om dwingende redenen, namelijk indien het urgent noodzakelijk is om ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de lichamelijke integriteit van een persoon af te wenden, of indien de onderzoeksautoriteiten onmiddellijk maatregelen moeten nemen om een substantieel gevaar voor de strafprocedure in verband met een ernstig strafbaar feit te voorkomen, onder andere om informatie te verzamelen in verband met de vermeende mededaders van een ernstig strafbaar feit, of om te voorkomen dat belangrijk bewijsmateriaal in verband met een ernstig strafbaar feit verloren gaat. Zolang een tijdelijke afwijking om een van die dwingende redenen van kracht is, moeten de bevoegde autoriteiten kinderen kunnen verhoren zonder dat een advocaat aanwezig is, op voorwaarde dat zij van hun zwijgrecht op de hoogte zijn gebracht en dat recht kunnen uitoefenen en dat dergelijk verhoor de rechten van de verdediging, inclusief het recht van de betrokkene om zichzelf niet te beschuldigen, niet schaadt. Verhoren moeten mogelijk zijn voor zover nodig en uitsluitend om informatie te verzamelen die essentieel is voor het afwenden van ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de lichamelijke integriteit van een persoon, of voor het voorkomen van een substantieel gevaar voor strafprocedures. Elk misbruik van deze tijdelijke afwijking zorgt in beginsel voor een onherstelbare schending van de rechten van de verdediging.

(32)

De lidstaten dienen in hun nationale recht duidelijk de gronden en criteria voor deze tijdelijke afwijking vast te stellen en ze dienen deze afwijking restrictief toe te passen. Tijdelijke afwijkingen dienen evenredig te zijn, een strikte geldigheidsduur te hebben, niet uitsluitend gebaseerd te zijn op het soort ten laste gelegde strafbare feit of de ernst ervan en mogen het globale eerlijke verloop van de procedure niet schenden. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat, indien een tijdelijke afwijking krachtens deze richtlijn is toegestaan door een bevoegde autoriteit die geen rechter of rechtbank is, het besluit tot toekenning van de tijdelijke afwijking in ieder geval tijdens de procesfase door een rechtbank moet kunnen worden beoordeeld.

(33)

Het vertrouwelijke karakter van de communicatie tussen kinderen en hun advocaat is van essentieel belang voor de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging en maakt een essentieel onderdeel uit van het recht op een eerlijk proces. De lidstaten dienen derhalve het vertrouwelijke karakter van ontmoetingen en andere vormen van communicatie tussen advocaten en kinderen in het kader van de bijstand door een advocaat waarin deze richtlijn voorziet, te allen tijde te waarborgen. Deze richtlijn laat de procedures met betrekking tot de situatie waarin objectieve en feitelijke omstandigheden erop wijzen dat de advocaat ervan wordt verdacht samen met het kind bij een strafbaar feit betrokken te zijn, onverlet. Geen enkele criminele handeling van een advocaat mag als rechtmatige bijstand aan kinderen binnen het kader van deze richtlijn worden beschouwd. De verplichting het vertrouwelijke karakter te eerbiedigen, betekent niet alleen dat de lidstaten die communicatie niet belemmeren noch daar toegang toe hebben, maar ook dat, indien kinderen hun vrijheid is ontnomen of zich op andere wijze onder de controle van de staat bevinden, de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat regelingen voor communicatie deze vertrouwelijkheid daarvan handhaven en beschermen. Dit laat in detentiecentra aanwezige mechanismen om te voorkomen dat gedetineerden illegale zendingen ontvangen, zoals bijvoorbeeld het screenen van briefwisseling, onverlet, mits dergelijke mechanismen de bevoegde autoriteiten niet toestaan de communicatie tussen de kinderen en hun advocaat te lezen. Deze richtlijn laat tevens nationaalrechtelijke procedures onverlet op grond waarvan het doorsturen van briefwisseling kan worden geweigerd indien de verzender er niet mee instemt dat de briefwisseling eerst aan een bevoegde rechtbank wordt voorgelegd.

(34)

Schendingen van het vertrouwelijke karakter als louter nevenverschijnsel van een wettige observatie door de bevoegde autoriteiten worden door deze richtlijn onverlet gelaten. Ook laat deze richtlijn de werkzaamheden onverlet die, bijvoorbeeld, door de nationale inlichtingendiensten worden verricht met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid overeenkomstig artikel 4, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) of die onder het toepassingsgebied vallen van artikel 72 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), op grond waarvan titel V van deel III van het VWEU betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht de uitoefening van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid onverlet moet laten.

(35)

Kinderen die verdachte of beklaagde in een strafprocedure zijn, dienen recht te hebben op een individuele beoordeling ter vaststelling van hun specifieke behoeften wat betreft bescherming, onderwijs, opleiding en sociale integratie, ter bepaling of en in hoeverre tijdens de strafprocedure voor hen speciale maatregelen nodig zijn, in hoeverre zij strafrechtelijk aansprakelijk zijn en of een bepaalde straf of pedagogische maatregel voor hen passend is.

(36)

Bij de individuele beoordeling dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met de persoonlijkheid en de rijpheid van het kind, zijn economische, sociale en familiale achtergrond, inclusief zijn leefomgeving, alsook alle eventuele specifieke kwetsbaarheden van het kind, zoals leerproblemen en problemen op het gebied van communicatie.

(37)

De omvang en de uitvoerigheid van een individuele beoordeling moet kunnen worden afgestemd op de omstandigheden van de zaak, rekening houdend met de ernst van het ten laste gelegde strafbare feit en de maatregelen die genomen zouden kunnen worden als het kind schuldig wordt bevonden aan dergelijk strafbaar feit. Een eerdere individuele beoordeling van hetzelfde kind in het recente verleden mag alleen gebruikt worden als deze is geactualiseerd.

(38)

De bevoegde autoriteiten dienen bij het beantwoorden van de vraag of er specifieke maatregelen, zoals het bieden van praktische hulp, ten aanzien van het kind moeten worden genomen, bij het beoordelen van de geschiktheid en de doeltreffendheid van eventuele voorzorgsmaatregelen ten aanzien van het kind, zoals besluiten betreffende voorlopige detentie of alternatieve maatregelen, en bij het nemen van besluiten of het ondernemen van actie in het kader van de strafprocedure, waaronder bij het opleggen van een straf, rekening te houden met de informatie die op basis van een individuele beoordeling wordt verkregen, alsook met de individuele kenmerken en omstandigheden van het kind. Het niet voorhanden zijn van een individuele beoordeling mag de bevoegde autoriteiten er niet van weerhouden dergelijke maatregelen of besluiten te nemen, op voorwaarde dat aan de voorwaarden zoals bedoeld in deze richtlijn wordt voldaan, waaronder de uitvoering van een individuele beoordeling op het eerste passende moment van de procedure. De geschiktheid en doeltreffendheid van vóór de uitvoering van een individuele beoordeling genomen maatregelen of besluiten zouden opnieuw kunnen worden beoordeeld op het moment dat de individuele beoordeling beschikbaar komt.

(39)

De individuele beoordeling dient plaats te vinden op het eerste passende moment in de strafprocedure en tijdig zodat de openbaar aanklager, rechter of een andere bevoegde autoriteit voordat de tenlastelegging met het oog op de behandeling van de zaak wordt uitgebracht, rekening kan houden met de informatie die bij die beoordeling wordt verkregen. De tenlastelegging moet toch kunnen worden uitgebracht wanneer een individuele beoordeling nog niet is uitgevoerd, op voorwaarde dat dit in het belang is van het kind. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien een kind in voorlopige hechtenis zit en wachten op het beschikbaar komen van de individuele beoordeling het risico inhoudt dat deze voorlopige hechtenis onnodig wordt verlengd.

(40)

De lidstaten dienen de mogelijkheid te hebben af te wijken van de verplichting van het uitvoeren van een individuele beoordeling indien de omstandigheden van de zaak dit rechtvaardigen, onder andere rekening houdend met de ernst van het ten laste gelegde strafbare feit en de maatregelen die genomen zouden kunnen worden als het kind schuldig wordt bevonden aan dat strafbare feit, en mits de afwijking verenigbaar is met het belang van het kind. In dat kader dient rekening te worden gehouden met alle relevante elementen, waaronder het feit of het kind in het recente verleden in het kader van een strafprocedure aan een individuele beoordeling is onderworpen, of het feit of de zaak voortgang kan vinden zonder een tenlastelegging.

(41)

De zorgvuldigheidsplicht ten aanzien van kinderen die verdachte of beklaagde zijn, ligt ten grondslag aan een eerlijke rechtsbedeling, met name wanneer kinderen hun vrijheid is ontnomen en zij zich derhalve in een uitermate zwakke positie bevinden. Om de persoonlijke integriteit van een kind dat zijn vrijheid is ontnomen te waarborgen, dient het kind toegang te hebben tot een medisch onderzoek. Dit medisch onderzoek dient te worden uitgevoerd door een arts of een andere gekwalificeerde beroepsbeoefenaar, hetzij op initiatief van de bevoegde autoriteiten, met name wanneer bepaalde gezondheidskenmerken van het kind daartoe aanleiding geven, of op verzoek van het kind of van de persoon die het ouderlijk gezag heeft, dan wel van de advocaat van het kind. De lidstaten dienen praktische regelingen te treffen betreffende de in overeenstemming met deze richtlijn te verrichten medische onderzoeken, alsook betreffende de toegang van kinderen tot dergelijke onderzoeken. Deze regelingen zouden onder andere betrekking kunnen hebben op situaties waarin binnen een kort tijdsbestek meerdere verzoeken voor een medisch onderzoek betreffende hetzelfde kind worden ingediend.

(42)

Kinderen die in strafprocedures verdachte of beklaagde zijn, begrijpen niet altijd de inhoud van de verhoren die hen worden afgenomen. Om voldoende bescherming voor deze kinderen te bieden, dienen van elk verhoor door de politie of andere rechtshandhavingsinstanties audiovisuele opnames te worden gemaakt wanneer dit evenredig is, onder andere rekening houdend met het feit of er al dan niet een advocaat bij aanwezig is en of het kind al dan niet zijn vrijheid is ontnomen, waarbij de belangen van het kind altijd de eerste overweging moeten vormen. Deze richtlijn verplicht de lidstaten er niet toe audiovisuele opnames te maken van verhoren van kinderen door een rechter of een rechtbank.

(43)

Wanneer overeenkomstig deze richtlijn een audiovisuele opname dient te worden gemaakt, maar dit wegens een onoverkomelijk technisch probleem niet mogelijk is, moeten de politie of andere rechtshandhavingsinstanties het kind zonder audiovisuele opname kunnen verhoren indien alle redelijkerwijs te verwachten pogingen zijn ondernomen om het technisch probleem op te lossen en het niet wenselijk is het verhoor uit te stellen en dit verenigbaar is met het belang van het kind.

(44)

Ongeacht of er al dan niet audiovisuele opnames van het verhoor van het kind worden gemaakt, dient bij het verhoor van kinderen rekening te worden gehouden met de leeftijd en rijpheid van de kinderen in kwestie.

(45)

Kinderen wier vrijheid is ontnomen, verkeren in een bijzonder kwetsbare positie. Er dient uitdrukkelijk naar te worden gestreefd om vrijheidsbeneming bij kinderen, en met name detentie, in enig stadium voordat een rechtbank definitief heeft vastgesteld dat het betrokken kind het strafbare feit heeft gepleegd, te voorkomen, gelet op de mogelijke risico's voor hun lichamelijke, mentale en sociale ontwikkeling, en omdat vrijheidsbeneming tot moeilijkheden zou kunnen leiden ten aanzien van hun herintegratie in de samenleving. De lidstaten zouden praktische regelingen kunnen treffen, zoals het vaststellen van richtsnoeren of instructies voor politieagenten, betreffende de toepassing van dit voorschrift in het geval van inbewaarneming door de politie. Dit voorschrift geldt onverminderd de mogelijkheid voor politieagenten of andere rechtshandhavingsinstanties een kind vast te houden in situaties waarin dit prima facie noodzakelijk schijnt, bijvoorbeeld wanneer een kind op heterdaad wordt betrapt of onmiddellijk nadat een strafbaar feit is gepleegd.

(46)

De bevoegde autoriteiten dienen altijd alternatieve maatregelen in plaats van detentie (alternatieve maatregelen) te overwegen en deze daar waar mogelijk nemen. Daarbij kan het gaan om het verbod voor het kind om op een bepaalde plaats te verblijven, de verplichting voor het kind om op een bepaalde plaats te verblijven, beperkingen betreffende het onderhouden van contact met bepaalde personen, een meldingsplicht bij de bevoegde autoriteiten, het volgen van onderwijsprogramma's of, mits het kind daarmee instemt, het volgen van een therapeutische of verslavingsbehandeling.

(47)

De detentie van kinderen dient te worden onderworpen aan een periodieke toetsing door een rechtbank, waarbij het ook om een alleensprekende rechter kan gaan. De periodieke toetsing moet ambtshalve door de rechtbank kunnen worden uitgevoerd of op verzoek van het kind, de advocaat van het kind of een rechterlijke instantie die geen rechtbank is, met name een openbaar aanklager. De lidstaten dienen hiervoor praktische regelingen vast te stellen, waaronder voor situaties waarin ambtshalve door de rechtbank reeds een periodieke toetsing is verricht en het kind of de advocaat van het kind om een andere toetsing vraagt.

(48)

Voor kinderen in detentie dienen speciale beschermingsmaatregelen te worden genomen. Zij dienen met name gescheiden van volwassenen te worden vastgehouden, tenzij dit niet in het belang van het kind wordt geacht, overeenkomstig artikel 37, onder c), van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind. Bereikt een kind in detentie de leeftijd van 18 jaar, dan dient de mogelijkheid te bestaan om afzonderlijke detentie voort te zetten wanneer de omstandigheden van de betrokkene dit rechtvaardigen. Er dient met name aandacht te worden besteed aan de wijze waarop kinderen in detentie worden behandeld, gelet op hun inherente kwetsbaarheid. Kinderen dienen toegang te hebben tot de onderwijsfaciliteiten die zij nodig hebben.

(49)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat kinderen die verdachte of beklaagde zijn en die bij de politie in voorlopige hechtenis zitten, gescheiden van volwassenen worden vastgehouden, tenzij het in het belang van het kind wordt geacht dit niet te doen of tenzij dit, in buitengewone omstandigheden, niet mogelijk is, op voorwaarde dat de hechtenis samen met volwassenen geschiedt op een manier die strookt met het belang van het kind. In dunbevolkte gebieden bijvoorbeeld moet het uitzonderingsgewijs mogelijk zijn kinderen samen met volwassenen bij de politie in voorlopige hechtenis te houden, tenzij dit strijdig is met het belang van het kind. In dergelijke situaties dienen de bevoegde autoriteiten bijzonder waakzaam te zijn om de lichamelijke integriteit en het welzijn van het kind te beschermen.

(50)

Kinderen moeten met jongvolwassenen kunnen worden vastgehouden, tenzij dit strijdig is met het belang van het kind. Het komt de lidstaten toe overeenkomstig hun nationale recht en procedures te bepalen welke personen geacht worden jongvolwassenen te zijn. De lidstaten worden aangemoedigd om te bepalen dat personen die ouder zijn dan 24 jaar niet kunnen worden aangemerkt als jongvolwassenen.

(51)

De lidstaten dienen voor kinderen in detentie passende maatregelen te nemen zoals bepaald in deze richtlijn. Dergelijke maatregelen dienen onder andere de daadwerkelijke en geregelde uitoefening van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven te waarborgen. Kinderen dienen het recht te hebben om regelmatig contact te hebben met ouders, familieleden en vrienden door middel van bezoeken en correspondentie, tenzij bijzondere beperkingen nodig zijn in het belang van het kind of in het belang van de rechtspleging.

(52)

De lidstaten dienen ook passende maatregelen te nemen om de vrijheid van godsdienst of geloofsovertuiging van het kind te waarborgen. In dit verband dienen de lidstaten het kind met name niet te hinderen bij de uitoefening van zijn godsdienst of geloofsovertuiging. Dit betekent echter niet dat de lidstaten het kind actief dienen te helpen bij zijn geloofsbelijdenis.

(53)

De lidstaten dienen in voorkomend geval ook passende maatregelen te nemen in andere situaties van vrijheidsbeneming. De maatregelen in kwestie dienen evenredig te zijn en afgestemd op de aard van de vrijheidsbeneming, zoals voorlopige hechtenis bij de politie of detentie, en op de duur daarvan.

(54)

Personen die beroepsmatig rechtstreeks in contact komen met kinderen, dienen rekening te houden met de leeftijdsgebonden behoeften van kinderen en ervoor te zorgen dat de procedure op hen wordt afgestemd. Die personen dienen dan ook speciaal te worden opgeleid om met kinderen om te gaan.

(55)

Kinderen dienen te worden behandeld op een wijze die past bij hun leeftijd, rijpheid en begripsvermogen, rekening houdend met hun bijzondere behoeften, waaronder communicatieproblemen die zij mogelijkerwijs ondervinden.

(56)

Rekening houdend met de verschillende rechtstradities en -stelsels in de lidstaten, dient de persoonlijke levenssfeer van kinderen tijdens de strafprocedure op de best mogelijke wijze te worden gewaarborgd, onder meer om de herintegratie van kinderen in de maatschappij te faciliteren. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat rechtszittingen waarbij kinderen betrokken zijn, in de regel achter gesloten deuren plaatsvinden of ze dienen rechtbanken of rechters de mogelijkheid te bieden te besluiten de behandeling van dit soort zaken achter gesloten deuren te laten plaatsvinden. Dit geldt onverminderd uitspraken die publiekelijk worden gedaan overeenkomstig artikel 6 van het EVRM.

(57)

Kinderen dienen het recht te hebben om tijdens terechtzittingen waarbij zij betrokken zijn, te worden vergezeld door de persoon die het ouderlijk gezag heeft. Indien meer dan één persoon voor hetzelfde kind het ouderlijk gezag heeft, dient het kind het recht te hebben door al deze personen te worden vergezeld, tenzij dit in de praktijk ondanks redelijkerwijs te verwachten inspanningen van de bevoegde autoriteiten niet mogelijk is. De lidstaten dienen praktische regelingen te treffen betreffende de uitoefening door kinderen van het recht om tijdens terechtzittingen waarbij zij betrokken zijn, te worden vergezeld door de persoon die het ouderlijk gezag heeft, en betreffende de voorwaarden waaronder die persoon tijdelijk het recht om op de terechtzitting aanwezig te zijn kan worden ontzegd. Dergelijke regelingen dienen onder andere betrekking te hebben op situaties waarin de persoon die het ouderlijk gezag heeft tijdelijk niet beschikbaar is om het kind te vergezellen of waarin de persoon die het ouderlijk gezag heeft geen gebruik wil maken van de mogelijkheid om het kind te vergezellen, mits er rekening wordt gehouden met het belang van het kind.

(58)

In bepaalde omstandigheden, die ook verband kunnen houden met slechts één van twee personen die het ouderlijk gezag hebben, dient het kind het recht te hebben om tijdens de terechtzitting te worden vergezeld door een andere geschikte volwassene dan de persoon die het ouderlijk gezag heeft. Een van deze omstandigheden is er wanneer de persoon die het ouderlijk gezag heeft en het kind vergezelt de strafprocedure ernstig in gevaar zou kunnen brengen, met name wanneer objectieve en feitelijke omstandigheden aangeven of aanleiding geven tot het vermoeden dat bewijs zou kunnen worden vernietigd of gewijzigd, getuigen zouden kunnen worden beïnvloed of de persoon die het ouderlijk gezag heeft samen met het kind bij het ten laste gelegde strafbare feit betrokken kan zijn geweest.

(59)

In overeenstemming met deze richtlijn dienen kinderen ook het recht te hebben om tijdens andere stadia van de procedure waarin zij aanwezig zijn, bijvoorbeeld tijdens een verhoor door de politie, door de persoon die het ouderlijk gezag heeft te worden vergezeld.

(60)

Het recht van een verdachte om tijdens het proces in persoon te verschijnen, berust op het recht op een eerlijk proces dat is vervat in artikel 47 van het Handvest en in artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie en door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De lidstaten dienen passende maatregelen te nemen om de aanwezigheid van kinderen tijdens hun proces te bevorderen, onder meer door hen persoonlijk te dagvaarden en door een kopie van de dagvaarding toe te zenden aan de persoon die het ouderlijk gezag heeft of, wanneer zulks zou ingaan tegen de belangen van het kind, aan een andere geschikte volwassene. De lidstaten dienen praktische regelingen vast te stellen betreffende de aanwezigheid van een kind tijdens het proces. Die regelingen kunnen bepalingen omvatten inzake de voorwaarden waaronder een kind tijdelijk van het proces kan worden uitgesloten.

(61)

Sommige in deze richtlijn vervatte rechten dienen vanaf de aanhouding in de uitvoerende lidstaat van toepassing te zijn op kinderen die gezochte personen zijn.

(62)

De procedure ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel is van cruciaal belang voor de samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten. Het naleven van de in Kaderbesluit 2002/584/JBZ vervatte termijnen is van essentieel belang voor deze samenwerking. Derhalve geldt dat kinderen die gezochte personen zijn in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel weliswaar hun rechten krachtens deze richtlijn ten volle moeten kunnen uitoefenen, maar ook dat die termijnen dienen te worden geëerbiedigd.

(63)

De lidstaten dienen passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat rechters en openbaar aanklagers die te maken krijgen met strafzaken waarbij kinderen betrokken zijn, specifieke vaardigheden op dat gebied hebben of toegang tot een specifieke opleiding hebben, met name op het gebied van de rechten van kinderen, passende verhoortechnieken, kinderpsychologie en taalgebruik dat is aangepast aan het kind. De lidstaten dienen ook passende maatregelen te nemen om aan te moedigen dat advocaten die te maken krijgen met strafzaken waarbij kinderen betrokken zijn, een dergelijke specifieke opleiding krijgen.

(64)

Teneinde de doeltreffendheid van deze richtlijn te bewaken en te evalueren, dienen de lidstaten uit beschikbare gegevens relevante gegevens te verzamelen over de tenuitvoerlegging van de in deze richtlijn vervatte rechten. Daarbij gaat het onder meer om gegevens die door de justitiële autoriteiten en rechtshandhavingsinstanties zijn geregistreerd alsmede, voor zover mogelijk, om administratieve gegevens die zijn verzameld door diensten voor gezondheidszorg of maatschappelijk welzijn, met betrekking tot de in deze richtlijn vervatte rechten, met name wat betreft het aantal kinderen dat toegang is geboden tot een advocaat, het aantal individuele beoordelingen dat is uitgevoerd, het aantal verhoren waarvan audiovisuele opnames zijn gemaakt en het aantal kinderen wier vrijheid is ontnomen.

(65)

De lidstaten dienen de in deze richtlijn vastgestelde rechten van elk kind dat op hun rechtsgebied verblijft zonder enige discriminatie en ongeacht ras, huidskleur, geslacht, seksuele oriëntatie, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationaliteit, etnische of sociale herkomst, vermogen, handicap of geboorte te eerbiedigen en te waarborgen.

(66)

Deze richtlijn eerbiedigt de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het EVRM erkende grondrechten en beginselen, zoals het verbod op foltering en onmenselijke en onterende behandeling, het recht op vrijheid en veiligheid, de eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, het recht op menselijke integriteit, de rechten van het kind, de integratie van mensen met een handicap, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces, het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging. Deze richtlijn dient te worden toegepast overeenkomstig deze rechten en beginselen.

(67)

Bij deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld. De lidstaten moeten de in deze richtlijn opgenomen rechten kunnen uitbreiden teneinde in een hoger niveau van bescherming te voorzien. Dit hogere beschermingsniveau mag geen belemmering vormen voor de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen die door deze minimumvoorschriften moet worden bevorderd. Het door de lidstaten geboden beschermingsniveau mag nooit lager zijn dan de normen van het Handvest of van het EVRM, als uitgelegd door het Hof van Justitie en door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

(68)

Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk het vaststellen van gemeenschappelijke minimumnormen inzake procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde in een strafprocedure zijn, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang ervan beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.

(69)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland in verband met het gebied van vrijheid, veiligheid en recht, dat gehecht is aan het VEU en het VWEU, en onverminderd artikel 4 van genoemd protocol, nemen die lidstaten niet deel aan de aanneming van deze richtlijn, die bijgevolg niet bindend is voor, noch van toepassing is in die lidstaten.

(70)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaat.

(71)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken (10) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Deze richtlijn bevat gemeenschappelijke minimumvoorschriften met betrekking tot bepaalde rechten van kinderen:

a)

die verdachte of beklaagde in een strafprocedure zijn, of

b)

tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd krachtens Kaderbesluit 2002/584/JBZ („gezochte personen”).

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure. Zij is van toepassing totdat definitief is vastgesteld of de verdachte of beklaagde een strafbaar feit al dan niet heeft begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst van een eventuele beroepsprocedure.

2.   Deze richtlijn is van toepassing op kinderen die gezochte personen zijn, vanaf het ogenblik waarop de uitvoerende lidstaat hen aanhoudt, in overeenstemming met artikel 17.

3.   Met uitzondering van artikel 5, artikel 8, lid 3, onder b), en artikel 15, voor zover deze bepalingen verwijzen naar een persoon die het ouderlijk gezag heeft, is deze richtlijn, of zijn sommige bepalingen ervan, van toepassing op personen zoals bedoeld in leden 1 en 2 van dit artikel, indien de personen in kwestie kinderen waren op het moment dat de procedure tegen hen in gang werd gezet, maar nadien de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, en de toepassing van deze richtlijn, of sommige bepalingen ervan, passend is in het licht van alle omstandigheden van de zaak, inclusief de rijpheid en de kwetsbaarheid van de persoon in kwestie. De lidstaten kunnen besluiten deze richtlijn niet toe te passen vanaf het moment dat de persoon in kwestie de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt.

4.   Deze richtlijn is van toepassing op kinderen die aanvankelijk geen verdachte of beklaagde waren, maar die in de loop van een verhoor door de politie of een andere rechtshandhavingsinstantie verdachte of beklaagde worden.

5.   Deze richtlijn laat de nationale voorschriften voor de vaststelling van strafrechtelijke meerderjarigheid onverlet.

6.   Onverminderd het recht op een eerlijk proces is deze richtlijn met betrekking tot lichte strafbare feiten:

a)

waarvoor krachtens de wet van een lidstaat een sanctie door een andere autoriteit dan een in strafzaken bevoegde rechtbank wordt opgelegd en tegen het opleggen van deze sanctie beroep bij een dergelijke rechtbank kan worden ingesteld of kan worden verwezen naar een dergelijke rechtbank, of

b)

waarvoor geen vrijheidsstraf kan worden opgelegd,

alleen van toepassing op de procedure voor een in strafzaken bevoegde rechtbank.

Deze richtlijn is in elk geval volledig van toepassing indien het kind zijn vrijheid is ontnomen, ongeacht de fase van de strafprocedure.

Artikel 3

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)   „kind”: een persoon die jonger is dan 18 jaar;

2)   „persoon die het ouderlijk gezag heeft”: elke persoon die het ouderlijk gezag over een kind heeft;

3)   „ouderlijke verantwoordelijkheid”: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een rechterlijke beslissing van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind, met inbegrip van het gezagsrecht en het omgangsrecht.

Wanneer het, met betrekking tot punt 1 van de eerste alinea niet zeker is of de persoon 18 jaar oud is, wordt de persoon in kwestie vermoed een kind te zijn.

Artikel 4

Recht op informatie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer kinderen ervan in kennis worden gesteld dat zij verdachte of beklaagde in een strafproces zijn, zij onverwijld worden geïnformeerd over hun rechten overeenkomstig Richtlijn 2012/13/EU en over de algemene aspecten van het verloop van de procedure.

De lidstaten zorgen er tevens voor dat kinderen informatie krijgen over de rechten bepaald in deze richtlijn. Deze informatie wordt als volgt verstrekt:

a)

onverwijld wanneer kinderen ervan in kennis zijn gesteld dat zij verdachte of beklaagde in een strafproces zijn, met betrekking tot:

i)

het recht om de persoon die het ouderlijk gezag heeft te laten informeren, overeenkomstig artikel 5;

ii)

het recht op bijstand van een advocaat, overeenkomstig artikel 6;

iii)

het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, overeenkomstig artikel 14;

iv)

het recht te worden vergezeld door de persoon die het ouderlijk gezag heeft gedurende andere fasen van de procedure dan de terechtzitting, als bedoeld in artikel 15, lid 4;

v)

het recht op rechtsbijstand, overeenkomstig artikel 18;

b)

op het eerste passende moment tijdens de procedure, met betrekking tot:

i)

het recht op een individuele beoordeling, overeenkomstig artikel 7;

ii)

het recht op een medisch onderzoek, inclusief het recht op medische hulp, overeenkomstig artikel 8;

iii)

het recht op beperking van de vrijheidsbeneming en op de toepassing van alternatieve maatregelen, inclusief het recht op periodieke toetsing van de detentie, overeenkomstig de artikelen 10 en 11;

iv)

het recht ter terechtzitting te worden vergezeld door de persoon die het ouderlijk gezag heeft, overeenkomstig artikel 15, lid 1;

v)

het recht om tijdens het proces in persoon te verschijnen, overeenkomstig artikel 16;

vi)

hun recht op een doeltreffende voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 19;

c)

in het geval van vrijheidsbeneming, het recht van speciale behandeling gedurende de vrijheidsbeneming, overeenkomstig artikel 12.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de in lid 1 bedoelde informatie schriftelijk en/of mondeling wordt verstrekt in eenvoudige en toegankelijke bewoordingen en dat de verstrekte informatie wordt vastgelegd overeenkomstig de in het nationale recht voorziene vastleggingsprocedure.

3.   Wanneer kinderen een verklaring van rechten wordt verstrekt uit hoofde van Richtlijn 2012/13/EU, zorgen de lidstaten ervoor dat in deze verklaring een verwijzing naar hun rechten krachtens deze richtlijn is opgenomen.

Artikel 5

Recht van het kind om de persoon die het ouderlijk gezag heeft te laten informeren

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de informatie die het kind overeenkomstig artikel 4 gerechtigd is te ontvangen, zo spoedig mogelijk wordt verstrekt aan een persoon die het ouderlijk gezag heeft.

2.   De in lid 1 bedoelde informatie wordt aan een door het kind aangestelde en door de bevoegde autoriteit als zodanig aanvaarde andere geschikte volwassene verstrekt, indien het verstrekken van die informatie aan de persoon die het ouderlijk gezag heeft:

a)

in strijd is met de belangen van het kind;

b)

niet mogelijk is omdat, nadat redelijkerwijs te verwachten inspanningen zijn verricht, geen persoon die het ouderlijk gezag heeft, kan worden bereikt of zijn/haar identiteit niet bekend is;

c)

op grond van objectieve en feitelijke omstandigheden de strafprocedure ernstig in gevaar zou kunnen brengen.

Indien het kind evenwel geen andere geschikte volwassene heeft aangesteld of indien de door het kind aangestelde volwassene voor de bevoegde autoriteit niet aanvaardbaar is, wijst de bevoegde autoriteit, met inachtneming van de belangen van het kind, een andere persoon aan en verstrekt de informatie aan die persoon. Die persoon kan ook de vertegenwoordiger zijn van een autoriteit of van een andere instelling die verantwoordelijk is voor de bescherming of het welzijn van kinderen.

3.   Wanneer de omstandigheden die tot de toepassing van lid 2, onder a), b) of c), hebben geleid niet langer bestaan, wordt de informatie die het kind in overeenstemming met artikel 4 krijgt, en die in de loop van de procedure nog altijd relevant is, aan de persoon die het ouderlijk gezag heeft, verstrekt.

Artikel 6

Bijstand door een advocaat

1.   Kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure hebben recht op toegang tot een advocaat in overeenstemming met Richtlijn 2013/48/EU. Geen enkele bepaling in deze richtlijn, en met name in dit artikel, doet afbreuk aan dat recht.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat kinderen bijstand krijgen van een advocaat in overeenstemming met dit artikel, teneinde hen in staat te stellen hun recht van verdediging daadwerkelijk uit te oefenen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat kinderen zonder onnodige vertraging bijstand van een advocaat krijgen vanaf het moment dat zij ervan in kennis worden gesteld dat zij verdachte of beklaagde zijn. In ieder geval worden kinderen door een advocaat bijgestaan vanaf om het even welk van de volgende momenten het eerst valt:

a)

voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;

b)

wanneer de onderzoeks- of andere bevoegde autoriteiten een tot onderzoek of andere vorm van bewijsgaring strekkende handeling verrichten, overeenkomstig lid 4, onder c);

c)

zonder onnodig uitstel na de vrijheidsbeneming;

d)

indien zij voor een in strafzaken bevoegde rechtbank zijn opgeroepen, binnen een redelijke termijn voordat zij voor deze rechtbank in rechte verschijnen.

4.   Bijstand door een advocaat omvat het volgende:

a)

de lidstaten zorgen ervoor dat kinderen het recht hebben de advocaat die hen vertegenwoordigt onder vier ogen te ontmoeten en met hem te communiceren, ook voordat zij door de politie of een andere rechtshandhavingsinstantie of rechterlijke instantie worden verhoord;

b)

de lidstaten zorgen ervoor dat kinderen door een advocaat worden bijgestaan tijdens verhoren en dat de advocaat daadwerkelijk aan het verhoor kan deelnemen. Deze deelname geschiedt overeenkomstig procedures van het nationale recht, mits die procedures de daadwerkelijke uitoefening of de essentie van het desbetreffende recht onverlet laten. Wanneer een advocaat aan een verhoor deelneemt, wordt dat feit vastgelegd overeenkomstig de in het nationale recht voorziene vastleggingsprocedure;

c)

de lidstaten zorgen ervoor dat kinderen ten minste door een advocaat worden bijgestaan tijdens de volgende onderzoekshandelingen of handelingen voor het vergaren van bewijsmateriaal, mits het handelingen betreft waarin het nationale recht voorziet en de aanwezigheid van de verdachte of beklaagde persoon bij die handelingen wordt verlangd:

i)

meervoudige confrontaties,

ii)

confrontaties,

iii)

reconstructies van de plaats van een delict.

5.   De lidstaten eerbiedigen het vertrouwelijke karakter van de communicatie tussen kinderen en hun advocaat bij de uitoefening van het recht op bijstand door een advocaat op grond van deze richtlijn. Die communicatie omvat ontmoetingen, briefwisseling, telefoongesprekken en elke andere vorm van communicatie die krachtens het nationale recht is toegestaan.

6.   Op voorwaarde dat dit met het recht op een eerlijk proces strookt, mogen de lidstaten afwijken van lid 3 wanneer bijstand door een advocaat niet evenredig is in de omstandigheden van de zaak, met inachtneming van de ernst van het ten laste gelegde strafbare feit, de complexiteit van de zaak en de maatregelen die naar aanleiding van een dergelijk strafbaar feit zouden kunnen worden opgelegd, waarbij geldt dat de belangen van het kind altijd de eerste overweging dienen te vormen.

In ieder geval zorgen de lidstaten ervoor dat kinderen door een advocaat worden bijgestaan:

a)

wanneer zij voor een bevoegde rechtbank of rechter verschijnen met het oog op een besluit over detentie in elk stadium van de procedure dat onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt, en

b)

tijdens detentie.

De lidstaten zorgen er verder voor dat vrijheidsbeneming niet als sanctie in een strafprocedure wordt opgelegd, tenzij het kind op zodanige wijze is bijgestaan door een advocaat dat het zijn rechten van verdediging daadwerkelijk heeft kunnen uitoefenen en, in ieder geval, tijdens de behandeling van zijn zaak voor een rechtbank.

7.   Indien het kind overeenkomstig dit artikel door een advocaat moet worden bijgestaan, maar er geen advocaat aanwezig is, stellen de bevoegde autoriteiten het verhoor van het kind of andere onderzoeks- of handelingen voor het vergaren van bewijs zoals bedoeld in lid 4, onder c), voor een redelijke termijn uit, om de komst van een advocaat mogelijk te maken of, indien het kind geen advocaat heeft aangesteld, een advocaat voor het kind te kunnen regelen.

8.   In uitzonderlijke omstandigheden kunnen de lidstaten, uitsluitend in de fase voorafgaand aan de rechtszaak, tijdelijk afwijken van de toepassing van de in lid 3 vastgestelde rechten, voor zover dit gerechtvaardigd is in het licht van de bijzondere omstandigheden van het geval, op grond van een of meer van de volgende dwingende redenen:

a)

indien er sprake is van een dringende noodzaak om ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit van een persoon te voorkomen;

b)

indien onmiddellijk optreden door de onderzoeksinstanties noodzakelijk is om te voorkomen dat substantiële schade wordt aangebracht aan de strafprocedure in verband met een ernstig strafbaar feit.

De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten bij de toepassing van dit lid rekening houden met de belangen van het kind.

De beslissing om tot verhoor over te gaan ondanks het feit dat geen advocaat aanwezig is op grond van dit lid, mag alleen genomen worden na een beoordeling per geval, die ofwel uitgaat van een rechterlijke instantie of van een andere bevoegde autoriteit op voorwaarde dat de beslissing kan worden onderworpen aan rechterlijke toetsing.

Artikel 7

Recht op een individuele beoordeling

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat er rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van kinderen wat betreft bescherming, onderwijs, opleiding en sociale integratie.

2.   Kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure worden daartoe individueel beoordeeld. Bij de individuele beoordeling wordt in het bijzonder rekening gehouden met de persoonlijkheid en rijpheid van het kind, zijn economische, sociale en familiale achtergrond, alsook eventuele specifieke kwetsbaarheden van het kind.

3.   De omvang en de uitvoerigheid van de individuele beoordeling hangen af van de omstandigheden van de zaak, de maatregelen die kunnen worden opgelegd als het kind schuldig wordt bevonden aan het ten laste gelegde strafbare feit, en het feit of het kind in het recente verleden al het onderwerp van een individuele beoordeling is geweest.

4.   De beoordeling dient om, in overeenstemming met de vastleggingsprocedure in de lidstaat in kwestie, alle informatie over de individuele kenmerken en situatie van het kind vast te stellen en vast te leggen die voor de bevoegde autoriteiten van nut kan zijn, teneinde:

a)

te bepalen of er specifieke maatregelen ten aanzien van het kind moeten worden genomen;

b)

na te gaan of ten aanzien van het kind voorzorgsmaatregelen passend en doeltreffend zouden zijn;

c)

enig besluit te nemen of actie te ondernemen in het kader van de strafprocedure, waaronder bij het opleggen van een straf.

5.   De individuele beoordeling wordt uitgevoerd op het eerste passende moment in de procedure en, in overeenstemming met lid 6, in elk geval vóór de tenlastelegging.

6.   Indien geen individuele beoordeling heeft plaatsgevonden, kan de tenlastelegging toch worden uitgebracht, op voorwaarde dat dit in het belang is van het kind en mits de individuele beoordeling in ieder geval beschikbaar is voor het begin van de behandeling van de zaak bij een rechtbank.

7.   Het kind wordt nauw bij de individuele beoordeling betrokken. De beoordeling wordt uitgevoerd door gekwalificeerd personeel dat een multidisciplinaire benadering volgt, waarbij, in voorkomend geval, de persoon die het ouderlijk gezag heeft, of een andere geschikte volwassene als bedoeld in de artikelen 5 en 15 en/of een gespecialiseerde beroepsbeoefenaar, worden betrokken.

8.   Indien de elementen die ten grondslag liggen aan de individuele beoordeling substantieel veranderen, zorgen de lidstaten ervoor dat de individuele beoordeling tijdens de gehele strafprocedure wordt geactualiseerd.

9.   De lidstaten mogen afwijken van de verplichting een individuele beoordeling te doen wanneer de omstandigheden van het geval deze afwijking rechtvaardigen en mits dat verenigbaar is met het belang van het kind.

Artikel 8

Recht op medisch onderzoek

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat kinderen in het geval van vrijheidsbeneming zonder onnodige vertraging recht hebben op een medisch onderzoek, waarbij met name de algemene mentale en fysieke gesteldheid van het kind wordt beoordeeld. Het medisch onderzoek is zo non-invasief mogelijk en wordt uitgevoerd door een arts of een andere daartoe gekwalificeerde beroepsbeoefenaar.

2.   De uitkomst van het medisch onderzoek weegt mee als moet worden vastgesteld in hoeverre het betrokken kind in staat is om een verhoor of een andere onderzoekshandeling of procedure voor het vergaren van bewijsmateriaal te ondergaan, dan wel enige andere maatregel die met betrekking tot het kind is genomen of gepland.

3.   Het medisch onderzoek wordt uitgevoerd hetzij op initiatief van de bevoegde autoriteiten, met name wanneer bepaalde gezondheidskenmerken daartoe aanleiding geven, hetzij op verzoek van een van de volgende personen:

a)

het kind;

b)

de persoon die het ouderlijk gezag heeft of een andere geschikte volwassene als bedoeld in de artikelen 5 en 15;

c)

de advocaat van het kind.

4.   De conclusies van het medisch onderzoek worden schriftelijk vastgelegd. Indien nodig wordt medische bijstand verleend.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat een ander medisch onderzoek wordt uitgevoerd wanneer de omstandigheden daartoe nopen.

Artikel 9

Audiovisuele opnames van verhoren

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat van verhoren van kinderen door de politie of andere rechtshandhavingsinstanties tijdens strafprocedures audiovisuele opnames worden gemaakt wanneer dit in verhouding staat tot de omstandigheden van de zaak, onder andere gelet op het feit of er al dan niet een advocaat aanwezig is en of het kind al dan niet zijn vrijheid is ontnomen, mits de belangen van het kind steeds de eerste overweging vormen.

2.   Wanneer van de verhoren geen audiovisuele opnames worden gemaakt, worden ze op een andere passende manier opgenomen, zoals in de vorm van schriftelijke notulen die goed worden geverifieerd.

3.   Dit artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid om, uitsluitend met het oog op de identificatie van het kind, vragen te stellen zonder dat daarvan dergelijke audiovisuele opnames worden gemaakt.

Artikel 10

Beperking van de vrijheidsbeneming

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de vrijheidsbeneming van kinderen tijdens elke fase van de procedure zo kort duurt als passend is. Er wordt rekening gehouden met de leeftijd en de individuele situatie van het kind en met de unieke omstandigheden van de zaak in kwestie.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat ten aanzien van kinderen vrijheidsbeneming, in het bijzonder detentie, uitsluitend als uiterste maatregel wordt opgelegd. De lidstaten zorgen ervoor dat elke vorm van detentie op een weloverwogen besluit stoelt en onderworpen is aan rechterlijke toetsing. Daarnaast vind met redelijke tussenpozen een periodieke rechterlijke toetsing plaats, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van het kind, de advocaat van het kind of een andere rechterlijke autoriteit dan een rechtbank. Onverminderd de rechterlijke onafhankelijkheid zorgen de lidstaten ervoor dat besluiten op grond van dit lid zonder onnodige vertraging worden genomen.

Artikel 11

Alternatieve maatregelen

De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten waar mogelijk gebruikmaken van alternatieve maatregelen in plaats van detentie (alternatieve maatregelen).

Artikel 12

Specifieke behandeling bij vrijheidsbeneming

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat kinderen in detentie gescheiden van volwassenen worden vastgehouden, tenzij het in het belang van het kind wordt geacht om hiervan af te wijken.

2.   De lidstaten zorgen er tevens voor dat kinderen die in bewaring zijn genomen door de politie, gescheiden van volwassenen worden vastgehouden, tenzij:

a)

het in het belang van het kind wordt geacht om hiervan af te wijken, of

b)

dit in buitengewone omstandigheden niet mogelijk is, op voorwaarde dat het kind samen met volwassenen wordt vastgehouden op een manier die verenigbaar is met het belang van het kind.

3.   Onverminderd het bepaalde in lid 1 voorzien de lidstaten wanneer een kind in detentie de leeftijd van 18 jaar bereikt, in de mogelijkheid om die persoon gescheiden van andere volwassenen in detentie te blijven houden wanneer de omstandigheden van de persoon in kwestie dit rechtvaardigen, op voorwaarde dat dit verenigbaar is met de belangen van de kinderen die samen met die persoon worden vastgehouden.

4.   Onverminderd het bepaalde in lid 1 en rekening houdend met het bepaalde in lid 3 mogen kinderen met jongvolwassenen in detentie worden gehouden, tenzij dit niet strookt met de belangen van het kind.

5.   De lidstaten nemen, wanneer het kinderen in detentie betreft, passende maatregelen om:

a)

hun gezondheid en fysieke en mentale ontwikkeling te waarborgen en te beschermen;

b)

hun recht op onderwijs en opleiding te waarborgen, onder meer in het geval van kinderen met een lichamelijke of zintuiglijke handicap en leerproblemen;

c)

de daadwerkelijke en geregelde uitoefening van hun recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven te waarborgen;

d)

de toegang tot programma's die hun ontwikkeling en hun herintegratie in de samenleving bevorderen, te waarborgen, en

e)

eerbiediging van hun vrijheid van godsdienst of geloofsovertuiging te waarborgen.

De op grond van dit lid genomen maatregelen zijn evenredig met en afgestemd op de duur van detentie.

Punten a) en e) van de eerste alinea zijn ook van toepassing op situaties van vrijheidsbeneming andere dan detentie. De genomen maatregelen zijn evenredig met en afgestemd op dergelijke situaties van vrijheidsbeneming.

Punten b), c) en d) van de eerste alinea zijn uitsluitend van toepassing op situaties van vrijheidsbeneming andere dan detentie, indien dit evenredig is met en afgestemd op de aard en de duur van dergelijke situaties.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat kinderen die het onderwerp van een vrijheidsbenemingsmaatregel zijn, zo snel mogelijk de persoon die het ouderlijk gezag heeft, kunnen ontmoeten, indien een dergelijke ontmoeting verenigbaar is met het onderzoek en operationele overwegingen. Dit lid geldt onverminderd de aanstelling of aanwijzing van een andere geschikte volwassene op grond van artikel 5 of 15.

Artikel 13

Tijdige en zorgvuldige behandeling van zaken

1.   De lidstaten nemen alle passende maatregelen om ervoor te zorgen dat strafprocedures waarbij kinderen betrokken zijn, met spoed en de nodige zorgvuldigheid worden behandeld.

2.   De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat kinderen altijd worden behandeld op een wijze die hun waardigheid beschermt en die past bij hun leeftijd, rijpheid en begripsvermogen, en dat rekening houdt met hun bijzondere behoeften, waaronder communicatieproblemen die zij mogelijkerwijs ondervinden.

Artikel 14

Recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de persoonlijke levenssfeer van kinderen tijdens strafprocedures wordt beschermd.

2.   Daartoe bepalen de lidstaten dat de rechtszittingen waarbij kinderen betrokken zijn, in de regel achter gesloten deuren plaatsvinden of bieden ze rechtbanken of rechters de mogelijkheid te besluiten om de behandeling van dit soort zaken achter gesloten deuren te laten plaatsvinden.

3.   De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 9 bedoelde opnames niet openbaar worden gemaakt.

4.   Met inachtneming van de vrijheid van meningsuiting en informatie en de vrijheid en het pluralisme van de media, sporen de lidstaten de media aan zelfreguleringsmaatregelen te treffen, teneinde de in dit artikel bedoelde doelstellingen te verwezenlijken.

Artikel 15

Recht van kinderen om tijdens rechtszittingen te worden vergezeld door de persoon die het ouderlijk gezag heeft

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat kinderen het recht hebben om tijdens rechtszittingen waarbij zij betrokken zijn, te worden vergezeld door de persoon die het ouderlijk gezag heeft.

2.   Een kind heeft het recht door een andere geschikte volwassene te worden vergezeld die door het kind wordt aangesteld en door de bevoegde autoriteit als zodanig wordt aanvaard, indien de aanwezigheid van de persoon die het ouderlijk gezag heeft die het kind ter terechtzitting vergezelt:

a)

in strijd is met de belangen van het kind;

b)

niet mogelijk is omdat, nadat redelijkerwijs te verwachten inspanningen zijn verricht, geen persoon die het ouderlijk gezag heeft, kan worden bereikt of zijn identiteit niet bekend is, of

c)

onder objectieve en feitelijke omstandigheden de strafprocedure ernstig in gevaar zou brengen.

Indien het kind evenwel geen andere geschikte volwassene heeft aangesteld of indien de door het kind aangestelde volwassene voor de bevoegde autoriteit niet aanvaardbaar is, wijst de bevoegde autoriteit, met inachtneming van de belangen van het kind, een andere persoon aan om het kind te vergezellen. Die persoon kan ook een vertegenwoordiger zijn van een autoriteit of een andere instelling die verantwoordelijk is voor de bescherming of het welzijn van kinderen.

3.   Wanneer de omstandigheden die tot de toepassing van lid 2, onder a), b) of c), hebben geleid, niet langer bestaan, heeft het kind het recht tijdens eventueel nog resterende zittingsdagen te worden vergezeld door de persoon die het ouderlijk gezag heeft.

4.   Naast het recht bepaald in lid 1 zorgen de lidstaten ervoor dat kinderen het recht hebben tijdens andere fasen van de procedure dan de terechtzittingen waarbij het kind aanwezig is, te worden vergezeld door de persoon die het ouderlijk gezag heeft of door een andere geschikte volwassene zoals bedoeld in lid 2, wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat:

a)

het in het belang van het kind is dat het door die persoon wordt vergezeld, en

b)

de aanwezigheid van die persoon de strafprocedure niet in gevaar brengt.

Artikel 16

Recht van kinderen om persoonlijk aanwezig te zijn en aan hun proces deel te nemen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat kinderen het recht hebben aanwezig te zijn bij hun proces en zij nemen alle nodige maatregelen om die deelname inhoud te geven, zoals de mogelijkheid om gehoord te worden en hun mening te geven.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat kinderen die niet aanwezig waren bij hun proces, het recht hebben op een nieuw proces of op een ander rechtsmiddel, in overeenstemming met en onder de voorwaarden zoals bedoeld in Richtlijn (EU) 2016/343.

Artikel 17

Procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel

De lidstaten zorgen ervoor dat de in de artikelen 4, 5, 6 en 8, 10 tot en met 15 en 18 bedoelde rechten mutatis mutandis van toepassing zijn ten aanzien van kinderen die gezochte personen zijn, vanaf hun aanhouding in verband met de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel in de uitvoerende lidstaat.

Artikel 18

Recht op rechtsbijstand

De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale wetgeving inzake rechtsbijstand de daadwerkelijke uitoefening van het in artikel 6 bedoelde recht op bijstand van een advocaat garandeert.

Artikel 19

Voorzieningen in rechte

De lidstaten zorgen ervoor dat kinderen die verdachte of beklaagde zijn in strafprocedures, alsmede kinderen die gezochte personen zijn, op grond van het nationale recht over doeltreffende voorzieningen in rechte beschikken in gevallen waarin hun rechten krachtens deze richtlijn zijn geschonden.

Artikel 20

Opleiding

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat rechtshandhavingsinstanties en het personeel van detentiecentra dat te maken krijgt met zaken waarbij kinderen betrokken zijn, een specifieke, op hun omgang met kinderen afgestemde opleiding volgen inzake de rechten van kinderen, geschikte verhoortechnieken, kinderpsychologie en taalgebruik dat is aangepast aan het kind.

2.   Onverminderd de rechterlijke onafhankelijkheid en verschillen in de manier waarop de rechtsstelsels in de lidstaten zijn georganiseerd, en met terdege inachtneming van de rol van diegenen die voor de opleiding van rechters en openbaar aanklagers verantwoordelijk zijn, nemen de lidstaten passende maatregelen om ervoor te zorgen dat rechters en openbaar aanklagers die te maken krijgen met strafzaken waarbij kinderen betrokken zijn, specifieke vaardigheden hebben op dat gebied of toegang hebben tot een specifieke opleiding, of beide.

3.   Met terdege inachtneming van de onafhankelijkheid van de beroepsgroep en van de rol van diegenen die voor de opleiding van advocaten verantwoordelijk zijn, nemen de lidstaten passende maatregelen om ervoor te zorgen dat advocaten die te maken krijgen met strafzaken waarbij kinderen betrokken zijn, een specifieke opleiding als bedoeld in lid 2 volgen.

4.   Via hun overheidsdiensten of door subsidiëring van kinderhulporganisaties stimuleren de lidstaten initiatieven die ervoor zorgen dat degenen die diensten voor ondersteuning en herstelrecht aanbieden, passende opleiding krijgen op een niveau dat aangepast is aan hun contact met het kind, en professionele normen in acht nemen teneinde te garanderen dat zij deze diensten op een onpartijdige, respectvolle en professionele manier verlenen.

Artikel 21

Het verzamelen van gegevens

De lidstaten zenden de Commissie uiterlijk op 11 juni 2021 en vervolgens om de drie jaar beschikbare gegevens toe over de wijze waarop de in deze richtlijn vervatte rechten ten uitvoer zijn gelegd.

Artikel 22

Kosten

De lidstaten dragen de kosten die uit de toepassing van de artikelen 7, 8 en 9 voortvloeien, ongeacht de uitkomst van de procedure, tenzij die, wat de kosten die voortvloeien uit de toepassing van artikel 8 betreft, door een ziekteverzekering worden gedragen.

Artikel 23

Non-regressie

Geen enkele bepaling in deze richtlijn mag worden opgevat als een beperking of afwijking van de rechten en procedurele waarborgen die voortvloeien uit het Handvest, het EVRM of andere toepasselijke bepalingen van het internationale recht, met name het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, of het recht van lidstaten dat een hoger beschermingsniveau biedt.

Artikel 24

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 11 juni 2019 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt daarin of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 25

Verslag

De Commissie dient uiterlijk op 11 juni 2022 een verslag in bij het Europees Parlement en bij de Raad waarin wordt beoordeeld in hoeverre de lidstaten de nodige maatregelen hebben genomen om aan deze richtlijn te voldoen, inclusief een beoordeling van de toepassing van artikel 6 en, indien nodig, vergezeld van wetgevingsvoorstellen.

Artikel 26

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 27

Addressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Straatsburg, 11 mei 2016.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

J.A. HENNIS-PLASSCHAERT


(1)  PB C 226 van 16.7.2014, blz. 63.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 9 maart 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 21 april 2016.

(3)  PB C 295 van 4.12.2009, blz. 1.

(4)  PB C 115 van 4.5.2010, blz. 1.

(5)  Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PB L 280 van 26.10.2010, blz. 1).

(6)  Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB L 142 van 1.6.2012, blz. 1).

(7)  Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB L 294 van 6.11.2013, blz. 1).

(8)  Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB L 65 van 11.3.2016, blz. 1).

(9)  Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1).

(10)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.


21.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 132/21


RICHTLIJN (EU) 2016/801 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 mei 2016

betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten

(herschikking)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 79, lid 2, onder a) en b),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Er moet een aantal wijzigingen worden aangebracht in Richtlijnen 2004/114/EG (4) en 2005/71/EG (5) van de Raad. Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze richtlijnen te worden overgegaan.

(2)

Met deze richtlijn wordt beoogd een antwoord te geven op de in de uitvoeringsverslagen van de Richtlijnen 2004/114/EG en 2005/71/EG vastgestelde noodzaak om de geconstateerde tekortkomingen te verhelpen, voor meer transparantie en rechtszekerheid te zorgen en een samenhangend rechtskader te bieden voor diverse categorieën van derdelanders die naar de Unie komen. Deze richtlijn beoogt derhalve de bestaande bepalingen voor deze categorieën te vereenvoudigen en te stroomlijnen en in één instrument samen te brengen. Hoewel deze categorieën onderlinge verschillen vertonen, hebben zij een zodanig aantal kenmerken gemeen dat zij onder een gemeenschappelijk Unierechtskader kunnen vallen.

(3)

Deze richtlijn dient bij te dragen tot de onderlinge aanpassing van de nationale wetgeving inzake de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders, een van de doelstellingen van het programma van Stockholm. Mede door immigratie van buiten de Unie kan de Unie de beschikking krijgen over hooggekwalificeerde personen, en met name studenten en onderzoekers uit derde landen worden steeds vaker gevraagd. Deze personen spelen een belangrijke rol bij de formering van de belangrijkste troef van de Unie — het menselijk kapitaal — en daarmee de totstandbrenging van slimme, duurzame en inclusieve groei, waardoor zij bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie.

(4)

In de uitvoeringsverslagen over de Richtlijnen 2004/114/EG en 2005/71/EG werd gewezen op een aantal tekortkomingen, voornamelijk met betrekking tot de toelatingsvoorwaarden, de rechten, de procedurele waarborgen, de toegang van studenten tot de arbeidsmarkt gedurende hun studie en de bepalingen inzake mobiliteit binnen de Unie. Ook specifieke verbeteringen met betrekking tot de facultatieve categorieën derdelanders werden noodzakelijk geacht. Uit later uitgevoerde bredere raadplegingen is ook gebleken dat er betere mogelijkheden om werk te zoeken moeten komen voor onderzoekers en studenten en dat au pairs die niet onder Richtlijnen 2004/114/EG en 2005/71/EG vallen, betere bescherming moeten krijgen.

(5)

Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht is in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bepaald dat maatregelen moeten worden aangenomen op het gebied van asiel, immigratie en de bescherming van de rechten van derdelanders.

(6)

Deze richtlijn dient tevens contacten tussen mensen en mobiliteit, belangrijke elementen van het externe beleid van de Unie, te stimuleren, vooral wat de landen van het Europees nabuurschapsbeleid en de strategische partners van de Unie betreft. Zij dient tevens een grotere bijdrage mogelijk te maken aan de totaalaanpak van migratie en mobiliteit en de bijbehorende mobiliteitspartnerschappen, die een concreet kader bieden voor dialoog en samenwerking tussen de lidstaten en derde landen, ook wat het vergemakkelijken en organiseren van legale migratie betreft.

(7)

Migratie die plaatsvindt met het oog op de in deze richtlijn vervatte doeleinden dient de totstandkoming en verwerving van kennis en vaardigheden te bevorderen. Deze migratie dient een wederzijdse verrijking te vormen voor de betrokken migranten, hun land van herkomst en de betrokken lidstaat, waarbij culturele banden worden aangehaald en de culturele diversiteit wordt verrijkt.

(8)

Deze richtlijn dient de Unie te promoten als aantrekkelijke locatie voor onderzoek en innovatie en haar mondiale concurrentiepositie bij het aantrekken van talent te verbeteren, en daarmee ook de algehele concurrentiekracht en groeicijfers voort te stuwen en banen te creëren die een grotere bijdrage aan de bbp-groei leveren. Het openstellen van de Unie voor derdelanders om in de Unie onderzoek te verrichten maakt ook deel uit van het vlaggenschipinitiatief Innovatie-Unie. De totstandbrenging van een open arbeidsmarkt voor onderzoekers uit de Unie en uit derde landen is tevens aangemerkt als belangrijk doel van de Europese Onderzoeksruimte, een eengemaakte ruimte met vrij verkeer voor onderzoekers, wetenschappelijke kennis en technologie.

(9)

De toelating van derdelanders die een aanvraag indienen met het oog op het verrichten van een onderzoeksactiviteit moet worden vergemakkelijkt door middel van een toelatingsprocedure die los staat van hun rechtsbetrekking met de onderzoeksinstelling waar zij te gast zijn, en waarbij niet langer behalve een vergunning ook een werkvergunning vereist is. Deze procedure dient gebaseerd te zijn op de samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en de bevoegde nationale immigratie-instanties. Om de toegang van derdelanders die een aanvraag indienen met het oog op het verrichten van een onderzoeksactiviteit in de Unie gemakkelijker en sneller te kunnen regelen, dienen de onderzoeksinstellingen een sleutelrol in de toelatingsprocedure toebedeeld te krijgen, echter zonder dat de bevoegdheden van de lidstaten op het gebied van het vreemdelingenbeleid worden aangetast. Onderzoeksinstellingen, die de lidstaten vooraf dienen te kunnen erkennen, dienen met derdelanders ofwel een gastovereenkomst of een contract te kunnen sluiten voor het uitvoeren van een onderzoeksactiviteit. Indien aan de voorwaarden voor toegang en verblijf is voldaan, dienen de lidstaten vervolgens op basis van deze gastovereenkomst of dit contract een vergunning te verstrekken.

(10)

Omdat de inspanningen die moeten worden geleverd voor de verwezenlijking van de doelstelling om 3 % van het bbp in onderzoek te investeren voor een belangrijk deel door de particuliere sector moet worden opgebracht, dient deze sector, in voorkomend geval, te worden aangemoedigd om in de komende jaren meer onderzoekers aan te trekken.

(11)

Om de Unie aantrekkelijker te maken voor onderdanen van derde landen die in de Unie een onderzoeksactiviteit willen verrichten, dienen hun gezinsleden, zoals gedefinieerd in Richtlijn 2003/86/EG van de Raad (6), de mogelijkheid te krijgen hen te vergezellen en in aanmerking te komen voor de bepalingen inzake mobiliteit binnen de Unie. Deze gezinsleden dienen toegang te hebben tot de arbeidsmarkt in de eerste lidstaat en, in het geval van langetermijnmobiliteit, in de tweede lidstaten, behalve in uitzonderlijke omstandigheden, zoals bij bijzonder hoge werkloosheid, waarbij de lidstaten gedurende maximaal 12 maanden de mogelijkheid houden om aan de hand van een onderzoek aan te tonen dat een bepaalde vacature niet kan worden ingevuld vanuit de binnenlandse arbeidsmarkt. Met uitzondering van de in deze richtlijn opgenomen afwijkingen, dienen alle bepalingen van Richtlijn 2003/86/EG van toepassing te zijn, inclusief de redenen voor weigering, intrekking of niet-verlenging. Bijgevolg zouden verblijfsvergunningen voor gezinsleden ingetrokken of niet verlengd kunnen worden, indien vergunningen voor onderzoekers die de gezinsleden vergezellen aflopen en deze geen autonoom verblijfsrecht hebben.

(12)

Waar van toepassing dienen de lidstaten te worden aangemoedigd om promovendi voor de toepassing van deze richtlijn als onderzoekers te behandelen.

(13)

De tenuitvoerlegging van deze richtlijn mag geen stimulans vormen voor een braindrain uit opkomende economieën en ontwikkelingslanden. Met het oog op de ontwikkeling van een totaalbeleid op het gebied van migratie dienen in partnerschap met de landen van herkomst maatregelen te worden genomen om de herintegratie van onderzoekers in hun land van herkomst te ondersteunen.

(14)

Om van Europa een wereldcentrum voor onderwijs en beroepsopleiding van topkwaliteit te maken, dienen de voorwaarden voor toegang en verblijf van personen die zich met deze doeleinden naar Europa wensen te begeven, te worden verbeterd en vereenvoudigd. Dit is in overeenstemming met de doelstellingen van de agenda voor de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen, met name in de context van de internationalisering van het hoger onderwijs in Europa. De harmonisatie van de desbetreffende wetgevingen van de lidstaten maakt daar deel van uit. In dit verband en in overeenstemming met de conclusies van de Raad over de modernisering van het hoger onderwijs (7), behelst de term „hoger onderwijs” alle tertiaire instellingen, waaronder ook universiteiten, universiteiten voor toegepaste wetenschappen, technologische instituten, grandes écoles, business schools, ingenieursopleidingen, technische universiteiten, hogescholen, instellingen voor hoger beroepsonderwijs, polytechnische instituten en academies kunnen vallen.

(15)

De uitbreiding en verdieping van het Bolognaproces, dat begon met de verklaring van Bologna, die op 19 juni 1999 door de Europese ministers van Onderwijs werd ondertekend, heeft geleid tot meer vergelijkbare, verenigbare en coherente hogeronderwijssystemen in de deelnemende landen maar ook daarbuiten. De reden daarvoor is dat mobiliteit van studenten door de lidstaten is gesteund en door hogeronderwijsinstellingen in hun curricula is opgenomen. In overeenstemming hiermee dienen voor studenten betere bepalingen inzake mobiliteit binnen de Unie te worden vastgesteld. Een van de doelstellingen van de verklaring van Bologna is het Europees hoger onderwijs aantrekkelijk en concurrerend te maken. Naar aanleiding van het Bolognaproces is de Europese ruimte voor hoger onderwijs tot stand gekomen. Dankzij de driefasenstructuur met gemakkelijk leesbare programma's en graden, alsmede de invoering van kwalificatiekaders, is studeren in de Unie aantrekkelijker geworden voor derdelanders.

(16)

De duur en de overige voorwaarden voor voorbereidende opleidingen voor studenten die onder deze richtlijn vallen, dienen door de lidstaten te worden bepaald in overeenstemming met hun nationale recht.

(17)

Het bewijs dat een derdelander tot een hogeronderwijsinstelling is toegelaten, kan onder meer een schriftelijk bewijs van toelating of een inschrijvingsbewijs zijn.

(18)

Derdelanders die een aanvraag indienen om als stagiair te worden toegelaten, dienen aan te tonen dat zij in de twee jaar voorafgaand aan de datum van de aanvraag een diploma van hoger onderwijs hebben behaald of dat zij in een derde land een opleiding volgen die tot een diploma van hoger onderwijs leidt. Zij dienen ook een stage-overeenkomst over te leggen met daarin een beschrijving van het stageprogramma, de educatieve doelstelling of de leercomponenten van de stage, de duur ervan en de wijze waarop de stagiair zal worden begeleid, uit welke overeenkomst moet blijken dat zij een echte stage zullen volgen en niet als normale werknemers zullen worden ingezet. Daarnaast kan van gastentiteiten worden verlangd dat zij aantonen dat de stage niet in de plaats komt van een baan. Indien nationalerechtsbepalingen, collectieve overeenkomsten of praktijksituaties voor stagiairs reeds voorzien in specifieke voorwaarden, dienen de lidstaten van derdelanders die een aanvraag indienen om als stagiair te worden toegelaten, te kunnen verlangen dat zij aan deze specifieke voorwaarden voldoen.

(19)

Stagiair-werknemers die zich voor een stage naar de Unie begeven in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming vallen niet onder deze richtlijn, aangezien Richtlijn 2014/66/EU van het Europees Parlement en de Raad (8) op hen van toepassing is.

(20)

Deze richtlijn dient de doelstellingen van het Europees vrijwilligerswerk voor de ontwikkeling van solidariteit, wederzijds begrip en verdraagzaamheid onder jonge mensen en de samenlevingen waarin zij leven, te ondersteunen en tegelijkertijd de sociale cohesie en het actief burgerschap van jonge mensen te bevorderen. Om de toegang tot het Europees vrijwilligerswerk op consistente wijze in de hele Unie te waarborgen, dienen de lidstaten de bepalingen van deze richtlijn toe te passen op derdelanders die met het oog op Europees vrijwilligerswerk een aanvraag indienen.

(21)

De lidstaten dienen over mogelijkheid te beschikken de bepalingen van deze richtlijn toe te passen op scholieren, andere vrijwilligers dan die in het kader van het Europees vrijwilligerswerk en au pairs, teneinde voor hen de toegang en het verblijf te vergemakkelijken en hun rechten te waarborgen.

(22)

Indien lidstaten besluiten deze richtlijn op scholieren toe te passen, worden zij aangemoedigd ervoor te zorgen dat de nationale toelatingsprocedure voor leerkrachten die uitsluitend scholieren in het kader van een scholierenuitwisseling of een educatief project begeleiden, overeenstemt met de in deze richtlijn voorziene procedure voor scholieren.

(23)

Au-pairactiviteiten helpen de contacten tussen mensen te stimuleren door derdelanders een gelegenheid te bieden hun talenkennis te verbeteren en hun kennis van en culturele banden met de lidstaten te verruimen. Tegelijkertijd lopen au pairs het risico uitgebuit te worden. Teneinde een eerlijke behandeling van au pairs te waarborgen en in hun specifieke behoeften te voorzien dienen de lidstaten de in deze richtlijn opgenomen bepalingen inzake de toegang en het verblijf van au pairs te kunnen toepassen.

(24)

Indien onderdanen van een derde land kunnen aantonen dat zij gedurende hun verblijf in de betrokken lidstaat middelen ontvangen die voortvloeien uit een subsidie, toelage of beurs, een geldige arbeidsovereenkomst, een bindend werkaanbod, dan wel dat zij financiële ondersteuning genieten van een organisatie voor scholierenuitwisseling, een entiteit die stagiairs ontvangt, een organisatie voor vrijwilligerswerk, een gastgezin of een au-pairbemiddelingsbureau, dienen de lidstaten deze middelen in aanmerking te nemen bij het beoordelen van de vraag of er voldoende middelen beschikbaar zijn. De lidstaten kunnen een indicatief referentiebedrag vaststellen dat zij als „voldoende middelen” beschouwen en dat voor elke categorie van derdelanders kan verschillen.

(25)

De lidstaten worden aangemoedigd de aanvrager documenten en informatie te laten voorleggen in een andere officiële Unietaal dan hun eigen officiële taal/talen en die door de betrokken lidstaat wordt bepaald.

(26)

De lidstaten dienen de mogelijkheid te hebben een erkenningsprocedure op te zetten voor publieke of private onderzoeksinstellingen of beide, die onderzoekers uit een derde land wensen te ontvangen met het oog op het verrichten van een onderzoeksactiviteit of voor hogeronderwijsinstellingen die studenten uit een derde land wensen te ontvangen. Deze erkenning dient in overeenstemming met de in het nationale recht of de bestuurlijke gebruiken van de betrokken lidstaat voorgeschreven procedures te geschieden. Aanvragen bij erkende onderzoeksinstellingen of hogeronderwijsinstellingen dienen te worden vergemakkelijkt en dienen de toegang tot de Unie van onderzoekers of studenten uit derde landen, die naar de Unie komen met het oog op onderzoek of studie, sneller mogelijk te maken.

(27)

De lidstaten dienen de mogelijkheid te hebben een erkenningsprocedure op te zetten voor gastentiteiten die scholieren, stagiairs of vrijwilligers uit derde landen wensen te ontvangen. De lidstaten dienen de mogelijkheid te hebben deze procedure op sommige of alle categorieën van gastentiteiten toe te passen. Deze erkenning dient in overeenstemming met de in het nationale recht of de bestuurlijke gebruiken van de betrokken lidstaat voorgeschreven procedures te geschieden. Aanvragen bij erkende gastentiteiten dienen de toegang van onderdanen van derde landen, die naar de Unie komen met het oog op stages, vrijwilligerswerk of scholierenuitwisselingsprogramma's of educatieve projecten sneller mogelijk te maken.

(28)

Indien de lidstaten erkenningsprocedures voor gastentiteiten opzetten, dienen zij te kunnen beslissen ofwel uitsluitend indiening van aanvragen door erkende gastentiteiten toe te laten, ofwel een erkenningsprocedure op te zetten en daarbij ook indiening van aanvragen door niet-erkende gastentiteiten toe te laten.

(29)

Deze richtlijn dient geen afbreuk te doen aan het recht van de lidstaten om vergunningen met het oog op niet door deze richtlijn geregelde studies, onderzoeken of stages af te geven aan derdelanders die niet onder deze richtlijn vallen.

(30)

Wanneer aan alle algemene en specifieke toelatingsvoorwaarden is voldaan, dienen de lidstaten binnen een bepaalde termijn een vergunning te af te geven. Indien een lidstaat uitsluitend verblijfsvergunningen op het eigen grondgebied afgeeft en aan alle toelatingsvoorwaarden van deze richtlijn is voldaan, dient die lidstaat de betrokken derdelander het vereiste visum te verstrekken en ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten daartoe efficiënt samenwerken. Indien de lidstaat geen visa afgeeft, dient hij aan de betrokken derdelander een gelijkwaardige toegangsvergunning af te geven.

(31)

Vergunningen dienen de status van de betrokken derdelander te vermelden. De lidstaten dienen aanvullende informatie te kunnen verstrekken op papier of deze in elektronische vorm op te slaan, mits daarmee geen aanvullende voorwaarden worden gesteld.

(32)

De geldigheidsduur van de verschillende op grond van deze richtlijn afgegeven vergunningen dient in overeenstemming te zijn met de specifieke aard van het verblijf van elke categorie van onderdanen van een derde land die onder deze richtlijn vallen.

(33)

De lidstaten dienen het recht te hebben te bepalen dat de totale duur van het verblijf voor studie niet langer mag zijn dan de maximale studieduur volgens het nationale recht. In dit verband kan de mogelijke verlenging van de studie met het oog op de herhaling van een of meer studiejaren, indien het nationale recht van de betrokken lidstaat die mogelijkheid biedt, ook deel uitmaken van de maximale studieduur.

(34)

De lidstaten dienen van de aanvragers een vergoeding te kunnen vragen voor de behandeling van de vergunnings- en kennisgevingsaanvragen. Het niveau van de vergoeding mag niet buitenproportioneel of buitensporig zijn, zodat deze geen belemmering vormt voor de doelstellingen van de richtlijn.

(35)

De rechten die worden toegekend aan derdelanders die onder deze richtlijn vallen, dienen niet afhankelijk te zijn van de vorm van de vergunning die elke lidstaat aflevert.

(36)

Toelating voor de in deze richtlijn uiteengezette doeleinden dient op naar behoren verantwoorde gronden te kunnen worden geweigerd. Met name dient toelating te kunnen worden geweigerd indien een lidstaat, in een individueel geval, op basis van feiten en rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel tot het oordeel is gekomen dat de betrokken derdelander een potentiële bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid.

(37)

Deze richtlijn strekt niet tot regulering van de toelating en het verblijf van derdelanders met het oog op werk en streeft niet naar de harmonisatie van de nationale wetten of praktijken in verband met de status van de werknemer. Het is evenwel mogelijk dat in sommige lidstaten wordt geoordeeld dat specifieke onder deze richtlijn vallende categorieën van derdelanders zich in een arbeidsverhouding bevinden op grond van het nationale recht, collectieve overeenkomsten of praktijken. Indien een lidstaat meent dat onderzoekers, vrijwilligers, stagiairs en au pairs uit derde landen zich in een arbeidsverhouding bevinden, dient die lidstaat het recht te behouden om te bepalen hoeveel derdelanders van de betrokken categorie of categorieën worden toegelaten overeenkomstig artikel 79, lid 5, VWEU.

(38)

Indien een onderzoeker, vrijwilliger, stagiair of au pair uit een derde land een aanvraag indient om te worden toegelaten teneinde in een lidstaat een arbeidsverhouding te mogen aangaan, dient deze lidstaat de mogelijkheid te hebben om aan de hand van een onderzoek aan te tonen dat in een bepaalde vacature niet kan worden voorzien vanuit de binnenlandse arbeidsmarkt.

(39)

Voor studenten dienen geen getalsmatige beperkingen te gelden, aangezien zij, zelfs indien zij tijdens hun studie mogen werken overeenkomstig de voorwaarden van deze richtlijn, toelating tot het grondgebied van de lidstaten vragen om als hoofdactiviteit een voltijdse opleiding te volgen die een verplichte stage kan omvatten.

(40)

Indien een onderzoeker, vrijwilliger, stagiair of au pair, na op het grondgebied van de betrokken lidstaat te zijn toegelaten, een aanvraag indient om de vergunning om een arbeidsverhouding in de betrokken lidstaat aan te gaan of voort te zetten, te verlengen, met uitzondering van een onderzoeker die de arbeidsverhouding met dezelfde gastentiteit voortzet, moet het voor deze lidstaat mogelijk zijn aan de hand van een onderzoek aan te tonen dat een bepaalde vacature niet kan worden ingevuld vanuit de binnenlandse arbeidsmarkt.

(41)

Indien er twijfel bestaat over de redenen van de aanvraag tot toelating, dienen de lidstaten passende controles te kunnen uitvoeren of bewijzen te kunnen verlangen om, voor elk afzonderlijk geval, te oordelen over het onderzoek, de studie, de stages, het vrijwilligerswerk, het scholierenuitwisselingsprogramma, het educatief project of de au-pairactiviteiten die de aanvrager beoogt, en om misbruik en verkeerd gebruik van de procedure van deze richtlijn tegen te gaan.

(42)

Indien de verstrekte gegevens onvolledig zijn, dienen de lidstaten de aanvrager binnen een redelijke termijn mee te delen welke aanvullende informatie vereist is en een redelijke termijn voor de verstrekking hiervan vast te stellen. Indien de aanvullende informatie niet binnen die termijn wordt verstrekt, kan de aanvraag worden afgewezen.

(43)

De nationale autoriteiten dienen hun beslissing over de aanvraag mee te delen aan de aanvrager. Zij dienen dat zo snel mogelijk schriftelijk te doen, binnen de in deze richtlijn vastgestelde termijn.

(44)

Het doel van deze richtlijn is de mobiliteit binnen de Unie van onderzoekers en studenten te bevorderen, onder meer door een vermindering van de administratieve lasten die in verscheidene lidstaten met mobiliteit gepaard gaan. Te dien einde wordt bij deze richtlijn een specifieke regeling voor mobiliteit binnen de Unie ingesteld waarbij een derdelander die houder is van een door de eerste lidstaat afgegeven vergunning met het oog op onderzoek of studie, wordt gemachtigd om overeenkomstig de bepalingen inzake mobiliteit van deze richtlijn een of meerdere tweede lidstaten binnen te gaan, er te verblijven en er een deel van zijn onderzoek of studie te verrichten.

(45)

Om het voor onderzoekers mogelijk te maken gemakkelijk van de ene naar de andere onderzoeksinstelling over te gaan voor hun onderzoeksactiviteiten, dient onder kortetermijnmobiliteit te worden verstaan elk verblijf in tweede lidstaten voor een periode, per lidstaat, van hoogstens 180 dagen in elke periode van 360 dagen. Onder langetermijnmobiliteit voor onderzoekers dient te worden verstaan elk verblijf in een of meerdere tweede lidstaten voor een periode van meer dan 180 dagen per lidstaat. Gezinsleden van onderzoekers dienen het recht te hebben de onderzoeker tijdens zijn mobiliteit te vergezellen. De procedure voor gezinsleden dient te worden afgestemd op die van de onderzoeker die zij vergezellen.

(46)

Met het oog op de waarborging van de continuïteit van de studies van studenten die vallen onder uniale of multilaterale programma's of een overeenkomst tussen twee of meer hogeronderwijsinstellingen, dient deze richtlijn de gelegenheid te bieden tot mobiliteit in een of meerdere tweede lidstaten voor een periode van hoogstens 360 dagen per lidstaat.

(47)

Indien een onderzoeker of student op basis van een kennisgevingsprocedure naar een tweede lidstaat verhuist, en een document nodig is om zijn toegang tot diensten en rechten gemakkelijker te maken, dient de tweede lidstaat een document te kunnen afgeven om te staven dat de onderzoeker of de student gemachtigd is om op het grondgebied van die lidstaat te verblijven. Een dergelijk document dient geen bijkomende voorwaarde te vormen voor het genieten van de in deze richtlijn vervatte rechten en zou louter declaratoir zijn.

(48)

In het kader van de specifieke regeling voor mobiliteit in deze richtlijn dienen autonome regels te worden opgesteld inzake toegang en verblijf met het oog op het onderzoek of studie in andere lidstaten dan die welke de oorspronkelijke vergunning heeft afgegeven, maar alle andere regels betreffende de overschrijding van de grenzen door personen, zoals neergelegd in de bepalingen ter zake van het Schengenacquis, blijven gelden.

(49)

Indien de vergunning wordt afgegeven door een lidstaat die het Schengenacquis niet volledig toepast en de onderzoeker, diens gezinsleden of de student, in het kader van de mobiliteit binnen de Unie, een buitengrens overschrijdt in de zin van Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad (9), dient een lidstaat het recht te hebben te verlangen dat wordt aangetoond dat de onderzoeker of de student naar zijn grondgebied verhuist met het oog op onderzoek of studie of dat de gezinsleden naar zijn grondgebied verhuizen om de onderzoeker in het kader van de mobiliteit te vergezellen. Voorts dienen, in het geval van overschrijding van een buitengrens als bedoeld in Verordening (EU) 2016/399, de lidstaten die het Schengenacquis volledig toepassen het Schengeninformatiesysteem te raadplegen en de toegang te weigeren aan of bezwaar te maken tegen de mobiliteit van personen die in dat systeem gesignaleerd staan met het oog op weigering van toegang of verblijf, zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad (10).

(50)

Krachtens deze richtlijn dienen tweede lidstaten het recht te hebben te verlangen dat een onderzoeker of student die op basis van een door de eerste lidstaat afgegeven vergunning verhuist en niet langer aan de voorwaarden voor mobiliteit voldoet, hun grondgebied verlaat. Wanneer de onderzoeker of de student over een geldige door de eerste lidstaat afgegeven vergunning beschikt, dient de tweede lidstaat die onderzoeker of student te kunnen verzoeken naar de eerste lidstaat terug te keren, in overeenstemming met Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad (11). Indien de mobiliteit door de tweede lidstaat is toegestaan op basis van de door de eerste lidstaat afgegeven vergunning en deze vergunning tijdens de mobiliteitsperiode is ingetrokken of verstreken, dient de tweede lidstaat de mogelijkheid te hebben ofwel te beslissen de onderzoeker of de student naar een derde land te doen terugkeren, in overeenstemming met Richtlijn 2008/115/EG, ofwel de eerste lidstaat onverwijld te verzoeken de onderzoeker of student opnieuw op zijn grondgebied toe te laten. In dat laatste geval dient de eerste lidstaat de onderzoeker of de student een document dat hem opnieuw toegang tot zijn grondgebied verleent, af te geven.

(51)

Het beleid en de voorschriften inzake migratie van Unie, enerzijds, en de Europese beleidsmaatregelen en programma's ter bevordering van de mobiliteit van onderzoekers en studenten op Unieniveau, anderzijds, dienen elkaar beter aan te vullen. Bij de vaststelling van de geldigheidsduur van vergunningen die aan onderzoekers en studenten worden afgegeven, dienen de lidstaten rekening te houden met de voorgenomen mobiliteit naar andere lidstaten, overeenkomstig de bepalingen inzake mobiliteit. Onderzoekers en studenten die vallen onder uniale of multilaterale programma's met mobiliteitsmaatregelen of -overeenkomsten tussen twee of meer hogeronderwijsinstellingen dienen het recht te hebben op vergunningen voor minstens twee jaar, mits zij aan de desbetreffende toelatingsvoorwaarden voor die periode voldoen.

(52)

Om studenten in staat te stellen een deel van hun studiekosten zelf te betalen en, indien mogelijk, praktische ervaring op te doen, dienen zij tijdens hun studie toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt van de lidstaat waar de studie wordt gevolgd, onder de in deze richtlijn gestelde voorwaarden. Studenten dienen in de gelegenheid te worden gesteld een bepaald minimumaantal uren, zoals in deze richtlijn bepaald, te werken. Als algemene regel zou moeten gelden dat studenten in beginsel tot de arbeidsmarkt worden toegelaten. In uitzonderlijke omstandigheden dienen de lidstaten echter de mogelijkheid te hebben om rekening te houden met de situatie op hun nationale arbeidsmarkt.

(53)

In het kader van het streven naar een toekomstige hooggekwalificeerde beroepsbevolking dienen studenten die in de Unie afstuderen de mogelijkheid te hebben om gedurende de in deze richtlijn bepaalde periode op het grondgebied van de lidstaat te blijven om de arbeidsmogelijkheden te verkennen of een bedrijf op te richten. Ook onderzoekers dienen die mogelijkheid te hebben wanneer zij hun onderzoeksactiviteit overeenkomstig de gastovereenkomst hebben afgerond. Om de daarvoor bedoelde verblijfsvergunning te verkrijgen, kan studenten en onderzoekers worden verzocht bewijsmateriaal voor te leggen overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn. Zodra de lidstaten aan hen een dergelijke verblijfsvergunning hebben afgegeven, worden zij niet langer beschouwd als onderzoekers of studenten in de zin van deze richtlijn. De lidstaten dienen, na een in deze richtlijn bepaalde minimumperiode, te kunnen nagaan of de onderzoekers of studenten een gerede kans maken om door een werkgever te worden aangenomen of een bedrijf op te richten. Deze mogelijkheid doet geen afbreuk aan andere, in het nationale recht opgenomen rapportageverplichtingen voor andere doeleinden. De vergunning die met het oog op het verkennen van arbeidsmogelijkheden of het oprichten van een bedrijf is afgegeven, dient niet automatisch recht te geven op toegang tot de arbeidsmarkt, noch automatisch recht te geven om een bedrijf op te richten. De lidstaten dienen het recht te behouden rekening te kunnen houden met de situatie op de eigen arbeidsmarkt wanneer de derdelander die een vergunning heeft gekregen om op het grondgebied te verblijven om werk te zoeken of een bedrijf op te richten, een arbeidsvergunning aanvraagt om een betrekking te vervullen.

(54)

De eerlijke behandeling van onder deze richtlijn vallende derdelanders dient te worden gewaarborgd overeenkomstig artikel 79 VWEU. Onderzoekers dienen op dezelfde manier te worden behandeld als onderdanen van de betrokken lidstaat wat betreft artikel 12, leden 1 en 4, van Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad (12), onverminderd de mogelijkheid voor die lidstaat om de gelijke behandeling te beperken in de specifieke gevallen die in deze richtlijn worden geregeld. Richtlijn 2011/98/EU, inclusief de daarin opgenomen beperkingen, dient van toepassing te blijven op studenten. Richtlijn 2011/98/EU dient van toepassing te zijn op stagiairs, vrijwilligers en au pairs wanneer wordt geoordeeld dat deze zich in de betrokken lidstaat in een arbeidsverhouding bevinden. Stagiairs, vrijwilligers en au pairs van wie niet wordt geoordeeld dat zij zich in de betrokken lidstaat in een arbeidsverhouding bevinden, alsmede scholieren, dienen op dezelfde manier te worden behandeld als onderdanen van de betrokken lidstaat wat betreft een minimumpakket van rechten die in deze richtlijn worden geregeld. Dit omvat de toegang tot goederen en diensten, waartoe subsidies of leningen voor studie of beroepsopleidingen niet behoren.

(55)

De gelijke behandeling van onderzoekers en studenten, alsook van stagiairs, vrijwilligers en au pairs die worden geacht zich in de betrokken lidstaat in een arbeidsverhouding te bevinden, omvat gelijke behandeling met betrekking tot de takken van sociale zekerheid die worden vermeld in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (13). Deze richtlijn strekt niet tot harmonisatie van het socialezekerheidsrecht van de lidstaten. Zij is beperkt tot de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling inzake sociale zekerheid op de derdelanders die binnen haar werkingssfeer vallen. Voorts verleent deze richtlijn geen rechten met betrekking tot situaties die buiten het toepassingsgebied van het Unierecht vallen, zoals met betrekking tot gezinsleden die in een derde land verblijven. Dat dient evenwel geen afbreuk te doen aan het recht van nabestaanden die rechten ontlenen aan binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallende derdelanders, om, in voorkomend geval, een nabestaandenpensioen te ontvangen wanneer zij in een derde land verblijven.

(56)

In veel lidstaten is het recht op gezinstoelagen gekoppeld aan een zekere verbondenheid met de lidstaat die deze verstrekt, aangezien deze toelagen bedoeld zijn ter ondersteuning van een positieve demografische ontwikkeling die ertoe leidt dat die lidstaat ook in de toekomst over voldoende arbeidskrachten kan beschikken. Daarom dient deze richtlijn geen afbreuk te doen aan het recht van een lidstaat om de gelijke behandeling met betrekking tot gezinstoelagen onder bepaalde voorwaarden te beperken wanneer onderzoekers en de hen vergezellende gezinsleden tijdelijk in die lidstaat verblijven.

(57)

In geval van mobiliteit tussen lidstaten is Verordening (EU) nr. 1231/2010 van het Europees Parlement en de Raad (14), van toepassing. Deze richtlijn dient niet meer rechten te verlenen dan die welke reeds zijn vastgesteld in het bestaande Unierecht op het gebied van de sociale zekerheid voor derdelanders die belangen in meerdere lidstaten hebben.

(58)

Deze richtlijn dient onverminderd gunstigere bepalingen van het Unierecht en toepasselijke internationale instrumenten te worden uitgevoerd.

(59)

De in deze richtlijn geregelde verblijfsvergunningen dienen door de bevoegde instanties van de lidstaat te worden afgegeven met gebruikmaking van het in Verordening (EG) nr. 1030/2002 van de Raad (15) bepaalde uniforme model.

(60)

Iedere lidstaat dient ervoor te zorgen dat het publiek, met name via internet, kan beschikken over passende en regelmatig geactualiseerde informatie over de uit hoofde van deze richtlijn erkende gastentiteiten en de uit hoofde van deze richtlijn vastgestelde voorwaarden en procedures voor de toelating van derdelanders tot het grondgebied van de lidstaten.

(61)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name worden erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU).

(62)

De lidstaten dienen aan de bepalingen van deze richtlijn uitvoering te geven zonder discriminatie op grond van geslacht, ras, huidskleur, etnische of maatschappelijke achtergrond, genetische kenmerken, taal, godsdienstige of andere overtuiging, politieke en andere opvattingen, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, afkomst, handicaps, leeftijd of seksuele geaardheid.

(63)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken van 28 september 2011 (16) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van een of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.

(64)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het bepalen van de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages en Europees vrijwilligerswerk, als verplichte bepalingen, en scholierenuitwisseling, ander vrijwilligerswerk dan het Europees vrijwilligerswerk of au-pairactiviteiten, als facultatieve bepalingen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(65)

Overeenkomstig artikel 1, artikel 2 en artikel 4a, lid 1, van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, nemen deze lidstaten niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in die lidstaten.

(66)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaat.

(67)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de Richtlijnen 2004/114/EG en 2005/71/EG materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit die richtlijnen.

(68)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de richtlijnen als bedoeld in bijlage I, deel B onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel

Deze richtlijn is bedoeld ter bepaling van:

a)

de voorwaarden voor toegang tot en verblijf gedurende langer dan 90 dagen op het grondgebied van de lidstaten, alsmede de rechten, van derdelanders en, indien van toepassing, van hun gezinsleden met het oog op onderzoek, studie, stages of vrijwilligerswerk in het kader van het Europees vrijwilligerswerk en, indien de lidstaten daartoe besluiten, scholierenuitwisselingsprogramma's of educatieve projecten, ander vrijwilligerswerk dan Europees vrijwilligerswerk of au-pairactiviteiten;

b)

de voorwaarden voor toegang en verblijf, alsmede de rechten, van de onder a) bedoelde onderzoekers en, indien van toepassing, van hun gezinsleden, en studenten, in een andere lidstaat dan de eerste lidstaat die deze derdelanders een vergunning op basis van deze richtlijn geeft.

Artikel 2

Werkingssfeer

1.   Deze richtlijn geldt voor derdelanders die verzoeken te worden toegelaten of die zijn toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat voor onderzoek, studie, stages of vrijwilligerswerk in het kader van het Europees vrijwilligerswerk. De lidstaten mogen ook besluiten de bepalingen van deze richtlijn te laten gelden voor derdelanders die met het oog op scholierenuitwisseling of een educatief project, ander vrijwilligerswerk dan Europees vrijwilligerswerk, of au-pairactiviteiten, verzoeken te worden toegelaten.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op derdelanders:

a)

die internationale bescherming zoeken of die in een lidstaat internationale bescherming genieten overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad (17), of tijdelijke bescherming in overeenstemming met Richtlijn 2001/55/EG van de Raad (18);

b)

wier uitzetting op feitelijke of juridische gronden is opgeschort;

c)

die gezinsleden van burgers van de Unie zijn die hun recht van vrij verkeer binnen de Unie hebben uitgeoefend;

d)

die de status van langdurig ingezetene in een lidstaat hebben overeenkomstig Richtlijn 2003/109/EG van de Raad (19);

e)

die, evenals hun gezinsleden en ongeacht hun nationaliteit, krachtens overeenkomsten tussen de Unie en haar lidstaten en derde landen of overeenkomsten tussen de Unie en derde landen, rechten van vrij verkeer genieten die gelijkwaardig zijn aan die van de burgers van de Unie;

f)

die als stagiair-werknemer naar de Unie komen in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming overeenkomstig Richtlijn 2014/66/EU;

g)

die worden toegelaten als hoogopgeleide werknemers in overeenstemming met Richtlijn 2009/50/EG van de Raad (20).

Artikel 3

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.   „derdelander”: eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 20, lid 1, VWEU;

2.   „onderzoeker”: een derdelander die een doctorsgraad heeft of een passend diploma van het hoger onderwijs dat deze derdelander toegang geeft tot doctoraatsprogramma's en die door een onderzoeksinstelling is geselecteerd en tot het grondgebied van een lidstaat is toegelaten om een onderzoeksproject uit te voeren waarvoor die graad of dat diploma doorgaans vereist zijn;

3.   „student”: derdelander die door een instelling voor hoger onderwijs is aangenomen en is toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat om bij wijze van hoofdactiviteit een voltijdse studie te volgen die wordt afgesloten met een door die lidstaat erkend getuigschrift van hoger onderwijs, waaronder een diploma, titel of doctorsgraad aan een instelling voor hoger onderwijs, eventueel voorafgegaan door een opleiding ter voorbereiding op dergelijk onderwijs overeenkomstig het nationale recht of verplichte opleiding;

4.   „scholier”: derdelander die is toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat om daar, in het kader van een scholierenuitwisselingsprogramma of een educatief project dat wordt uitgevoerd door een daartoe overeenkomstig het nationale recht of de bestuurlijke gebruiken erkende organisatie, een erkend nationaal of regionaal programma van voortgezet onderwijs te volgen dat gelijkwaardig is aan niveau 2 of 3 van de internationale standaardclassificatie van het onderwijs;

5.   „stagiair”: derdelander die in het bezit is van een diploma van het hoger onderwijs of een opleiding volgt in een derde land die leidt tot een diploma van hoger onderwijs en die is toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat voor een opleidingsprogramma met het oog op het opdoen van kennis, praktijk en ervaring in de beroepswereld;

6.   „vrijwilliger”: een derdelander die is toegelaten tot het grondgebied van een lidstaat om deel te nemen aan een vrijwilligersprogramma;

7.   „vrijwilligersprogramma”: programma voor concrete solidariteitsactiviteiten op basis van een door de betrokken lidstaat of de Unie als zodanig erkend programma dat zonder winstoogmerk doelstellingen van algemeen belang nastreeft, waarin de activiteiten niet worden vergoed, met uitzondering van onkostenvergoeding en/of zakgeld;

8.   „au pair”: een derdelander die op het grondgebied van een lidstaat wordt toegelaten teneinde tijdelijk te worden opgenomen in een gezin, met als doel zijn talenkennis en kennis van de lidstaat in kwestie te verbeteren in ruil voor licht huishoudelijk werk en verzorging van kinderen;

9.   „onderzoek”: stelselmatig verricht creatief werk ter vergroting van het kennisbestand, waaronder de kennis van mens, cultuur en samenleving, alsmede de aanwending van dit kennisbestand voor nieuwe toepassingen;

10.   „onderzoeksinstelling”: openbare of particuliere instelling die onderzoek verricht;

11.   „onderwijsinstelling”: een publieke of particuliere instelling voor voortgezet onderwijs die door de betrokken lidstaat wordt erkend of waarvan de studies overeenkomstig het nationale recht of de bestuurlijke gebruiken aan de hand van transparante criteria worden erkend en die deelneemt aan een scholierenuitwisselingsprogramma of een educatief project voor de in deze richtlijn uiteengezette doeleinden;

12.   „educatief project”: een reeks educatieve acties, die door een onderwijsinstelling van een lidstaat in samenwerking met soortgelijke instellingen in een derde land zijn ontwikkeld, met als doel het uitwisselen van culturen en kennis;

13.   „instelling voor hoger onderwijs”: elke soort instelling voor hoger onderwijs, als zodanig aangemerkt of erkend volgens het nationale recht, die, in overeenstemming met het nationale recht of gebruik, erkende graden van hoger onderwijs biedt of andere erkende kwalificaties op tertiair niveau, ongeacht de naam die dergelijke instellingen dragen, of elke instelling die, overeenkomstig het nationale recht of gebruik, beroepsonderwijs of -opleiding op tertiair niveau verzorgt;

14.   „gastentiteit”: een onderzoeksinstelling, een instelling voor hoger onderwijs, een onderwijsinstelling, een organisatie die verantwoordelijk voor een vrijwilligersprogramma, of een gastentiteit voor stagiairs waar de onderdaan uit een derde land is ondergebracht voor de toepassing van deze richtlijn en die gevestigd is op het grondgebied van de betrokken lidstaat, ongeacht haar rechtsvorm, overeenkomstig het nationale recht;

15.   „gastgezin”: een gezin in een lidstaat dat een au pair tijdelijk opneemt en het dagelijkse gezinsleven op het grondgebied van een lidstaat met de au pair deelt op grond van een tussen dat gezin en de au pair gesloten overeenkomst;

16.   „beroepsbezigheid”: het verrichten van activiteiten die bestaan uit een vorm van arbeid of werk die overeenkomstig het nationale recht of toepasselijke collectieve overeenkomsten of de gevestigde praktijk is geregeld, voor of onder leiding of toezicht van een werkgever;

17.   „werkgever”: een natuurlijke persoon of een rechtspersoon voor wie of onder wiens leiding of toezicht de beroepsbezigheid wordt uitgeoefend;

18.   „eerste lidstaat”: de lidstaat die als eerste op grond van deze richtlijn een vergunning afgeeft aan een derdelander;

19.   „tweede lidstaat”: elke andere lidstaat dan de eerste lidstaat;

20.   „Uniale of multilaterale programma's met mobiliteitsmaatregelen”: door de Unie of door lidstaten gefinancierde programma's ter stimulering van de mobiliteit, in de Unie of in de lidstaten, van derdelanders die deelnemen aan de betrokken programma's;

21.   „vergunning”: een verblijfstitel of, indien het nationale recht die mogelijkheid biedt, een visum voor verblijf van langere duur, afgegeven uit hoofde van deze richtlijn;

22.   „verblijfsvergunning”: een vergunning, afgegeven met gebruikmaking van het model dat is vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1030/2002 die de houder het recht geeft op legaal verblijf op het grondgebied van een lidstaat;

23.   „visum voor verblijf van langere duur”: een vergunning die door een lidstaat wordt afgegeven overeenkomstig artikel 18 van de Schengenovereenkomst (21) of die wordt afgegeven overeenkomstig het nationale recht van lidstaten die het Schengenacquis niet volledig toepassen;

24.   „gezinsleden”: derdelanders als bedoeld in artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2003/86/EG;

Artikel 4

Gunstiger bepalingen

1.   Deze richtlijn doet geen afbreuk aan gunstiger bepalingen van:

a)

bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen de Unie of de Unie en haar lidstaten enerzijds, en een of meer derde landen anderzijds, of

b)

bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen een of meer lidstaten en een of meer derde landen.

2.   Deze richtlijn laat onverlet dat de lidstaten bepalingen kunnen invoeren of handhaven die gunstiger zijn voor de derdelanders die onder deze richtlijn vallen wat betreft de artikelen 10, lid 2, onder a), en de artikelen 18, 22, 23, 24, 25, 26, 34 en 35.

HOOFDSTUK II

TOELATING

Artikel 5

Beginselen

1.   Toelating van een derdelander in de zin van deze richtlijn is alleen mogelijk indien na controle van het dossier blijkt dat hij voldoet aan:

a)

de algemene voorwaarden die zijn gesteld in artikel 7, en

b)

de relevante specifieke voorwaarden die zijn gesteld in artikel 8, 11, 12, 13, 14 of 16.

2.   De lidstaten mogen van de aanvrager verlangen dat hij de in lid 1 bedoelde bewijsstukken indient in een officiële taal van de betrokken lidstaat of in een van de officiële talen van de Unie, zoals bepaald door die lidstaat.

3.   Wanneer aan alle algemene en aan de relevante specifieke voorwaarden is voldaan, heeft de derdelander recht op een vergunning.

Indien een lidstaat verblijfstitels alleen op het eigen grondgebied afgeeft en aan alle toelatingsvoorwaarden van deze richtlijn is voldaan, verstrekt de betrokken lidstaat de derdelander het vereiste visum.

Artikel 6

Aantal toelatingen

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het recht van een lidstaat om, in overeenstemming met artikel 79, lid 5, VWEU, te bepalen hoeveel derdelanders als bedoeld in artikel 2, lid 1, van deze richtlijn, met uitzondering van studenten, worden toegelaten, indien de betrokken lidstaat van oordeel is dat deze onderdanen zich in een arbeidsverhouding bevinden of zullen bevinden. Op die basis kan een aanvraag voor een vergunning als niet-ontvankelijk worden beschouwd of worden afgewezen.

Artikel 7

Algemene voorwaarden

1.   Bij de toelating van een derdelander op grond van deze richtlijn geldt voor een verzoeker het volgende:

a)

hij moet een volgens het nationale recht geldig reisdocument overleggen, alsmede, indien vereist, een aanvraag voor een visum of een geldig visum of, waar van toepassing, een geldige verblijfstitel of een geldig visum voor verblijf van langere duur; de lidstaten mogen verlangen dat het reisdocument geldig is voor ten minste de duur van het geplande verblijf;

b)

hij legt, indien hij volgens het nationale recht van de betrokken lidstaat minderjarig is, een bewijs over van toestemming van de ouders of voogd of een gelijkwaardig document voor het beoogde verblijf;

c)

hij toont aan dat de derdelander in het bezit is van of, indien het nationale recht die mogelijkheid biedt, een aanvraag heeft ingediend voor een ziektekostenverzekering die alle risico's dekt die normaal voor de onderdanen van die lidstaat gedekt zijn; de verzekering is geldig voor de duur van het voorgenomen verblijf.

d)

hij legt, indien de lidstaat daarom verzoekt, een bewijs over van betaling van de vergoeding van de behandeling van de aanvraag krachtens artikel 36;

e)

hij toont op verzoek van de betrokken lidstaat aan dat de derdelander gedurende het geplande verblijf zal beschikken over voldoende middelen om de kosten te dekken van zijn levensonderhoud zonder een beroep te doen op het bijstandssysteem van de lidstaat, alsmede de kosten van de terugreis. De beoordeling of hij beschikt over voldoende middelen moet gebaseerd zijn op een individueel onderzoek van het geval en houdt rekening met de middelen die, onder meer, afkomstig zijn van een subsidie, een beurs, een toelage, een geldige arbeidsovereenkomst of een bindend aanbod van een baan of een financiële toezegging door een organisatie voor scholierenuitwisseling, een entiteit die stagiairs ontvangt, een organisatie voor vrijwilligerswerk, een gastgezin of een organisatie die bemiddelt voor au pairs.

2.   De lidstaten mogen van de aanvrager verlangen dat hij het adres geeft van de betrokken derdelander op hun grondgebied.

Indien het nationale recht van een lidstaat vereist dat er een adres wordt opgegeven op het moment van de aanvraag en de betrokken derdelander zijn toekomstige adres nog niet kent, aanvaarden de lidstaten een tijdelijk adres. In dat geval moet de derdelander zijn vast adres uiterlijk op het moment van de afgifte van een vergunning als bedoeld in artikel 17 opgeven.

3.   De lidstaten kunnen een referentiebedrag aangeven dat zij beschouwen als „voldoende middelen”, zoals bedoeld in lid 1, onder e). De beoordeling of de aanvrager beschikt over voldoende middelen moet gebaseerd zijn op een individueel onderzoek van het geval.

4.   De aanvraag wordt ingediend en behandeld wanneer de betrokken derdelander verblijft buiten het grondgebied van de lidstaat tot welke hij wenst te worden toegelaten, of wanneer hij al legaal in die lidstaat verblijft als houder van een geldige verblijfstitel of van een visum voor verblijf van langere duur.

Bij wijze van afwijking kan een lidstaat overeenkomstig zijn nationale recht een aanvraag aanvaarden die wordt ingediend terwijl de betrokkene niet in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning of geldig visum voor verblijf van langere duur, maar wel legaal op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijft.

5.   De lidstaten bepalen of aanvragen moeten worden ingediend door de derdelander, door de gastentiteit of door een van beiden.

6.   Derdelanders die geacht worden een bedreiging te vormen voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid, worden niet toegelaten.

Artikel 8

Specifieke voorwaarden voor onderzoekers

1.   Indien het de toelating betreft van een derdelander met het oog op onderzoek, moet de aanvrager naast de in artikel 7 gestelde algemene voorwaarden een gastovereenkomst of een contract overleggen, indien dit is vereist op grond van het nationale recht overleggen, overeenkomstig artikel 10.

2.   Overeenkomstig het nationale recht kunnen de lidstaten van de onderzoeksinstelling een schriftelijke verklaring eisen om, in geval van illegaal verblijf van een onderzoeker op het grondgebied van de betrokken lidstaat, de uit overheidsmiddelen betaalde kosten van diens verblijf en terugreis terug te betalen. De financiële aansprakelijkheid van de onderzoeksinstelling verstrijkt uiterlijk zes maanden na de beëindiging van de gastovereenkomst.

Indien het recht op verblijf van de onderzoeker overeenkomstig de bepalingen van artikel 25 is uitgebreid, loopt de aansprakelijkheid van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde onderzoeksinstelling af op de datum waarop de verblijfsvergunning voor het zoeken naar een baan of voor ondernemerschap ingaat.

3.   Een lidstaat die een erkenningsprocedure voor onderzoeksinstellingen heeft ingesteld overeenkomstig artikel 9 moet aanvragers vrijstellen van het overleggen van een of meer van de documenten of bewijsstukken als bedoeld in lid 2 van dit artikel of in artikel 7, lid 1, onder c), d) of e) en in artikel 7, lid 2, indien het derdelanders betreft die door erkende onderzoeksinstellingen wensen te worden ontvangen.

Artikel 9

Erkenning van onderzoeksinstellingen

1.   De lidstaten kunnen besluiten een erkenningsprocedure vast te stellen voor publieke en/of private onderzoeksinstellingen die een onderzoeker wensen te ontvangen in het kader van de ingevolge deze richtlijn vastgestelde toelatingsprocedure.

2.   De erkenning van onderzoeksinstellingen geschiedt in overeenstemming met de procedures die in het nationale recht of de bestuurlijke gebruiken van de betrokken lidstaten zijn voorgeschreven. Verzoeken om erkenning van onderzoeksinstellingen worden overeenkomstig die procedures gedaan, en zijn gebaseerd op hun wettelijke opdracht of maatschappelijk doel en op bewijs dat zij zich met onderzoeksactiviteiten bezighouden.

De aan een onderzoekinstelling verleende erkenning geldt voor ten minste vijf jaar. In uitzonderlijke gevallen kunnen de lidstaten die erkenning voor een kortere termijn verlenen.

3.   De lidstaten kunnen onder meer weigeren de erkenning van een onderzoeksinstelling te verlengen of deze intrekken indien:

a)

de instelling niet meer voldoet aan de voorwaarden van lid 2 van dit artikel, artikel 8, lid 2, of artikel 10, lid 7;

b)

de erkenning op frauduleuze wijze is verkregen, of

c)

een onderzoeksinstelling op frauduleuze of nalatige wijze een gastovereenkomst met een derdelander heeft gesloten.

Indien een verzoek om verlenging is geweigerd of de erkenning is ingetrokken, kan het de betrokken instelling voor een periode van maximaal vijf jaar na de bekendmaking van de beslissing tot intrekking of niet-verlenging worden verboden opnieuw erkenning aan te vragen.

Artikel 10

Gastovereenkomst

1.   Een onderzoeksinstelling die een derdelander wenst te ontvangen voor onderzoeksdoeleinden, sluit met deze derdelander een gastovereenkomst. De lidstaten kunnen bepalen dat contracten met de gegevens zoals bedoeld in lid 2 en, indien van toepassing, lid 3, voor de toepassing van deze richtlijn worden beschouwd als gelijkwaardig aan gastovereenkomsten.

2.   De gastovereenkomst bevat:

a)

de titel of het doel van de onderzoeksactiviteit of het onderzoeksgebied;

b)

een verklaring van de derdelander dat hij zal trachten de onderzoeksactiviteit volledig uit te voeren;

c)

een verklaring van de onderzoeksinstelling dat zij de derdelander ontvangt met het oog op de voltooiing van het onderzoek;

d)

de begindatum en de einddatum of de geschatte duur van de onderzoeksactiviteit;

e)

informatie over de voorgenomen mobiliteit in een of meerdere tweede lidstaten indien die mobiliteit op het moment van de aanvraag in de eerste lidstaat bekend is.

3.   De lidstaten mogen ook verlangen dat de gastovereenkomst informatie bevat over:

a)

de rechtsbetrekking tussen de onderzoeksinstelling en de onderzoeker;

b)

de arbeidsvoorwaarden van de onderzoeker.

4.   Onderzoeksinstellingen mogen alleen gastovereenkomsten tekenen indien de onderzoeksactiviteit door de betrokken instanties van de onderzoeksinstelling is goedgekeurd na toetsing van:

a)

het doel en de geschatte duur van de onderzoeksactiviteit en de beschikbaarheid van de hiervoor benodigde financiële middelen;

b)

de kwalificaties van de derdelander in het licht van de onderzoeksdoelstellingen, gestaafd met een gewaarmerkte kopie van de diploma's;

5.   De gastovereenkomst verstrijkt automatisch wanneer de derdelander niet wordt toegelaten of wanneer de rechtsbetrekking tussen de onderzoeker en de onderzoeksinstelling wordt beëindigd.

6.   Onderzoeksinstellingen stellen de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat zo spoedig mogelijk in kennis van gebeurtenissen die de uitvoering van de gastovereenkomst verhinderen.

7.   De lidstaten mogen voorschrijven dat de onderzoeksinstelling binnen twee maanden nadat een gastovereenkomst afloopt, bij de daartoe aangewezen bevoegde autoriteiten moet bevestigen dat de onderzoeksactiviteit is verricht.

8.   De lidstaten mogen in hun nationale recht bepalen welke gevolgen de intrekking of de weigering van een verlenging van de erkenning inhoudt voor de bestaande, overeenkomstig dit artikel gesloten gastovereenkomsten, en voor de vergunningen van de betrokken onderzoekers.

Artikel 11

Specifieke voorwaarden voor studenten

1.   Indien het de toelating betreft van een derdelander met het oog op studie, moet de aanvrager naast de in artikel 7 gestelde algemene voorwaarden:

a)

aantonen dat de derdelander is aangenomen door een instelling voor hoger onderwijs om daar een studieprogramma te volgen;

b)

indien de lidstaat dat vereist, aantonen dat het door de instelling voor hoger onderwijs gevraagde inschrijfgeld is betaald;

c)

indien de lidstaat dat vereist, bewijzen dat de derdelander over voldoende kennis beschikt van de taal van het studieprogramma;

d)

indien de lidstaat dat vereist, aantonen dat de derdelander over voldoende middelen beschikt om de studiekosten te dragen.

2.   Derdelanders die automatisch in aanmerking komen voor een ziektekostenverzekering voor alle risico's die voor de eigen onderdanen in de betrokken lidstaat normaliter zijn gedekt, omdat die is gekoppeld aan hun inschrijving bij een instelling voor hoger onderwijs, worden geacht te voldoen aan de in artikel 7, lid 1, onder c), gestelde voorwaarde.

3.   Indien het derdelanders betreft die door erkende instellingen voor hoger onderwijs willen worden ontvangen, moet een lidstaat die een erkenningsprocedure voor instellingen voor hoger onderwijs heeft ingesteld overeenkomstig artikel 15, aanvragers vrijstellen van het overleggen van een of meer van de documenten of bewijsstukken als bedoeld in lid 1, onder b), c) of d) van dit artikel, in artikel 7, lid 1, onder d), of in artikel 7, lid 2.

Artikel 12

Specifieke voorwaarden voor scholieren

1.   Indien het de toelating van een derdelander betreft in het kader van een scholierenuitwisseling of een educatief project, moet de aanvragernaast de in artikel 7 gestelde algemene voorwaarden kunnen aantonen dat:

a)

de derdelander zich bevindt tussen de door de betrokken lidstaat vastgestelde minimum- en maximumleeftijd en tussen het door de betrokken lidstaat vastgestelde minimum- en maximumopleidingsniveau;

b)

zij zijn toegelaten tot een onderwijsinstelling;

c)

zij deelnemen aan een erkend nationaal of regionaal onderwijsprogramma in het kader van een scholierenuitwisselingsprogramma of educatief project dat ten uitvoer wordt gelegd door een onderwijsinstelling overeenkomstig het nationale recht of de nationale gebruiken;

d)

de onderwijsinstelling of, indien het nationale recht die mogelijkheid biedt, een derde partij de aansprakelijkheid voor de derdelander op zich neemt gedurende zijn gehele verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat, in het bijzonder wat betreft de studiekosten;

e)

de derdelander gedurende het gehele verblijf bij een gezin verblijft of in een speciaal onderkomen binnen de onderwijsinstelling of, indien het nationale recht die mogelijkheid biedt, in enige andere faciliteit die voldoet aan de door de betrokken lidstaat gestelde voorwaarden en die is geselecteerd conform de regels van het scholierenuitwisselingsprogramma of het educatieve project waaraan de derdelander deelneemt.

2.   De lidstaten mogen de toelating van scholieren die deelnemen aan een scholierenuitwisselingsprogramma beperken tot derdelanders die dezelfde mogelijkheid bieden aan onderdanen van de lidstaten.

Artikel 13

Specifieke voorwaarden voor stagiairs

1.   Indien het de toelating betreft van een derdelander die als stagiair wil worden toegelaten, moet de aanvrager naast de in artikel 7 gestelde algemene voorwaarden:

a)

een stageovereenkomst tonen, die voorziet in een theoretische en praktische stage, met een gastentiteit. De lidstaten mogen verlangen dat deze stageovereenkomst door de bevoegde autoriteit is erkend en dat de voorwaarden waarop de overeenkomst is gebaseerd voldoen aan de eisen in het nationale recht, collectieve overeenkomsten of gebruiken van de betrokken lidstaat. De stageovereenkomst bevat:

i)

een beschrijving van het stageprogramma, met inbegrip van de educatieve doelstelling of de leercomponenten;

ii)

de duur van de stage;

iii)

de voorwaarden voor plaatsing en voor het toezicht op de stage;

iv)

de stage-uren, en

v)

de rechtsbetrekking tussen de stagiair en de gastentiteit;

b)

aantonen dat de derdelander een diploma van het hoger onderwijs heeft verkregen in de twee jaar voorafgaand aan de datum van de aanvraag of aantonen dat hij een studie volgt die leidt tot een diploma van hoger onderwijs;

c)

indien de lidstaat dat eist, aantonen dat de derdelander gedurende het verblijf over voldoende middelen zal beschikken om de kosten van de stage te dekken;

d)

indien de lidstaat dat eist, aantonen dat de derdelander een taalcursus heeft gevolgd of zal volgen om over voldoende kennis te beschikken voor het volgen van de stage;

e)

indien de lidstaat dat eist, aantonen dat de gastentiteit de aansprakelijkheid voor de derdelander op zich neemt gedurende het gehele verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat, in het bijzonder voor de kosten van levensonderhoud en accommodatie;

f)

indien de lidstaat dat eist, aantonen dat, indien de derdelander gedurende het gehele verblijf bij de gastentiteit verblijft, de huisvesting voldoet aan de door de betrokken lidstaat gestelde voorwaarden.

2.   De lidstaten mogen verlangen dat de stage hetzelfde gebied bestrijkt en zich op hetzelfde kwalificatieniveau situeert als de hoger-onderwijsgraad of de studie bedoeld in lid 1, onder b).

3.   De lidstaten mogen verlangen dat de gastentiteit verklaart dat de stage niet in de plaats komt van een baan.

4.   Overeenkomstig hun nationale recht mogen de lidstaten van de gastentiteit een schriftelijke verbintenis eisen dat zij, in geval van illegaal verblijf van een stagiair op het grondgebied van de betrokken lidstaat, de uit overheidsmiddelen betaalde kosten voor diens verblijf en terugreis zal terugbetalen. De financiële aansprakelijkheid van de gastentiteit verstrijkt uiterlijk zes maanden na de beëindiging van de stageovereenkomst.

Artikel 14

Specifieke voorwaarden voor vrijwilligers

1.   Indien het de toelating betreft van een derdelander die als vrijwilliger wenst te worden toegelaten, moet de aanvrager naast de in artikel 7 gestelde algemene voorwaarden:

a)

een overeenkomst overleggen die is gesloten met de gastentiteit of, indien het nationale recht die mogelijkheid biedt, met een andere instantie in de betrokken lidstaat die verantwoordelijk is voor het vrijwilligersprogramma waaraan de derdelander deelneemt. De overeenkomst bevat:

i)

een beschrijving van het vrijwilligersprogramma;

ii)

de duur van het vrijwilligerswerk;

iii)

de voorwaarden voor plaatsing en voor het toezicht op het vrijwilligerswerk;

iv)

het aantal uren dat de vrijwilliger aan het vrijwilligerswerk moet besteden;

v)

de beschikbare middelen ter dekking van de kosten van levensonderhoud en onderkomen van de derdelander en een minimumbedrag aan zakgeld voor de duur van het verblijf, en

vi)

in voorkomend geval, de opleiding die de derdelander zal ontvangen om hem te helpen bij het verrichten van zijn vrijwilligerswerk;

b)

aantonen, indien de lidstaat dit verlangt, dat, indien de derdelander gedurende het gehele verblijf bij de gastentiteit verblijft, de huisvesting voldoet aan de door de lidstaten gestelde voorwaarden;

c)

aantonen dat de gastentiteit of, indien het nationale recht van een betrokken lidstaat die mogelijkheid biedt, een andere instantie die verantwoordelijk is voor het vrijwilligersprogramma een aansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten;

d)

aantonen, indien de lidstaat dit verlangt, dat de derdelander een basisinleiding tot de taal, de geschiedenis en de politieke en maatschappelijke structuren van die lidstaat heeft gevolgd of zal volgen.

2.   De lidstaten mogen minimum- en maximumleeftijdsgrenzen stellen voor derdelanders die verzoeken om als vrijwilliger te worden toegelaten, zonder afbreuk te doen aan de voorschriften in het kader van het Europese vrijwilligerswerk.

3.   Vrijwilligers die deelnemen aan het Europese vrijwilligerswerk zijn niet verplicht het bewijsmateriaal als bedoeld in lid 1, onder c) en, in voorkomend geval, onder d), over te leggen.

Artikel 15

Erkenning van instellingen voor hoger onderwijs, scholen, organisaties die verantwoordelijk zijn voor vrijwilligerswerk of entiteiten die stagiairs ontvangen

1.   Voor de toepassing van deze richtlijn mogen de lidstaten besluiten een erkenningsprocedure op te zetten voor instellingen voor hoger onderwijs, scholen, organisaties die verantwoordelijk zijn voor vrijwilligerswerk of entiteiten die stagiairs ontvangen.

2.   De erkenning geschiedt in overeenstemming met de procedures die in het nationale recht of de bestuurlijke gebruiken van de lidstaat in kwestie zijn voorgeschreven.

3.   Wanneer een lidstaat besluit een erkenningsprocedure op te zetten overeenkomstig de leden 1 en 2, wordt er aan de gastentiteiten duidelijke en transparante informatie verstrekt over onder meer de voorwaarden en criteria voor de erkenning, de geldigheidsduur, de gevolgen van niet-naleving, met inbegrip van de eventuele intrekking of niet-verlenging, alsmede over iedere toepasselijke sanctie.

Artikel 16

Specifieke voorwaarden voor au pairs

1.   Indien het de toelating betreft van een derdelander die verzoekt om voor au-pairactiviteiten te worden toegelaten, moet de derdelander naast de in artikel 7 gestelde algemene voorwaarden:

a)

een overeenkomst overleggen tussen de derdelander en het gastgezin, waarin de rechten en plichten van de derdelander als au pair worden omschreven, met inbegrip van een opgave van het te ontvangen zakgeld, passende regelingen die de au pair in staat stellen cursussen te volgen en het maximale aantal uren dat wordt besteed aan dagelijkse verplichtingen;

b)

aantonen dat de derdelander tussen 18 en 30 jaar oud is. In uitzonderlijke gevallen mogen de lidstaten toestaan dat een derdelander die ouder is dan 30 jaar, als au pair wordt toegelaten;

c)

aantonen dat het gastgezin of een organisatie die bemiddelt voor au pairs, indien het nationale recht die mogelijkheid biedt, de aansprakelijkheid voor de derdelander op zich neemt gedurende het gehele verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat, in het bijzonder in verband met kosten voor levensonderhoud, huisvesting en ongevallenrisico's;

2.   De lidstaten mogen verlangen dat een derdelander die verzoekt als au pair te worden toegelaten aantoont

a)

basiskennis te hebben van de taal van de betrokken lidstaat, of

b)

voortgezet onderwijs te hebben genoten, alsmede beroepskwalificaties of, indien van toepassing, te voldoen aan de voorwaarden voor het uitoefenen van een gereglementeerd beroep, zoals voorgeschreven door het nationale recht.

3   De lidstaten mogen bepalen dat au pairs alleen worden geplaatst door een organisatie die bemiddelt voor au pairs onder de in het nationale recht vastgelegde voorwaarden.

4.   De lidstaten mogen verlangen dat de leden van het gastgezin een andere nationaliteit hebben dan de derdelanders die verzoeken te worden toegelaten met het oog op au-pairactiviteiten, en dat zij geen familiebanden hebben met de betrokken derdelanders.

5.   De au pair mag niet meer dan 25 uur per week werken. De au pair heeft ten minste één vrije dag per week.

6.   De lidstaten kunnen een minimumbedrag vaststellen dat de au pair als zakgeld moet krijgen.

HOOFDSTUK III

VERGUNNINGEN EN DUUR VAN HET VERBLIJF

Artikel 17

Vergunningen

1.   Wanneer de vergunning de vorm aanneemt van een verblijfstitel, gebruiken de lidstaten het in Verordening (EG) nr. 1030/2002 bepaalde model en vermelden zij op die verblijfstitel de termen „onderzoeker”, „student”, „scholier”, „stagiair”, „vrijwilliger” of „au pair”.

2.   Wanneer de vergunning de vorm aanneemt van een visum voor verblijf van langere duur, vermelden de lidstaten onder de rubriek „opmerkingen” op de visumsticker dat het visum is afgegeven aan de „onderzoeker”, „student”, „scholier”, „stagiair”, „vrijwilliger” of „au pair”.

3.   Voor onderzoekers en studenten die naar de Unie komen in het kader van een specifiek uniaal of multilateraal programma met mobiliteitsmaatregelen, of een overeenkomst tussen twee of meer erkende instellingen voor hoger onderwijs, wordt in de vergunning verwezen naar dat specifieke programma of die overeenkomst.

4.   Wanneer aan een onderzoeker een vergunning voor langetermijnmobiliteit wordt afgegeven in de vorm van een verblijfstitel, gebruiken de lidstaten het in Verordening (EG) nr. 1030/2002 bepaalde model en vermelden zij op die verblijfstitel „onderzoekersmobiliteit”. Wanneer de vergunning voor langetermijnmobiliteit aan een onderzoeker wordt afgegeven in de vorm van een visum voor verblijf van langere duur, vermelden de lidstaten in de rubriek „opmerkingen” op de visumsticker „onderzoekersmobiliteit”.

Artikel 18

Vergunningsduur

1.   Een vergunning voor onderzoekers is ten minste één jaar geldig, of geldt voor de duur van de gastovereenkomst, indien die korter is. De vergunning wordt verlengd indien artikel 21 niet van toepassing is.

De vergunning voor onderzoekers die gedekt zijn door uniale of multilaterale programma's met mobiliteitsmaatregelen, is ten minste twee jaar geldig, of net zo lang als de looptijd van de gastovereenkomst, indien die korter is. Indien aan de algemene voorwaarden van artikel 7 niet wordt voldaan voor de twee jaar of voor de volledige looptijd van de gastovereenkomst, geldt de eerste alinea van dit lid. De lidstaten behouden het recht om zich er van te verzekeren dat de in artikel 21 vermelde redenen voor intrekking niet bestaan.

2.   Een vergunning voor studenten is ten minste één jaar geldig, of geldt voor de duur van de studie, indien die korter is. De vergunning wordt verlengd indien artikel 21 niet van toepassing is.

De vergunning voor studenten die gedekt zijn door uniale of multilaterale programma's met mobiliteitsmaatregelen, of door een overeenkomst tussen twee of meer instellingen voor hoger onderwijs, is ten minste twee jaar geldig, of net zo lang als de duur van hun studie, indien die korter is. Indien aan de algemene voorwaarden van artikel 7 niet wordt voldaan gedurende de twee jaar of tijdens de volledige duur van de studie, geldt de eerste alinea van dit lid. De lidstaten behouden het recht om zich er van te verzekeren dat de in artikel 21 vermelde redenen voor intrekking niet bestaan

3.   De lidstaten mogen bepalen dat de totale duur van het verblijf voor studie niet langer mag zijn dan de maximale studieduur volgens hun nationale recht.

4.   De geldigheidsduur van een vergunning voor scholieren is gelijk aan de duur van het scholierenuitwisselingsprogramma of het educatieve project, indien dat minder is dan één jaar, of maximaal één jaar. De lidstaten mogen beslissen om toe te staan dat de vergunning eenmalig wordt verlengd met de tijd die noodzakelijk is voor de voltooiing van het scholierenuitwisselingsprogramma of het educatieve project, indien artikel 21 niet van toepassing is.

5.   De geldigheidsduur van een vergunning voor au pairs is gelijk aan de looptijd van de overeenkomst tussen de au pair en het gastgezin, indien die minder is dan één jaar, of is maximaal één jaar. De lidstaten mogen beslissen om toe te staan dat de vergunning eenmalig met hooguit zes maanden wordt verlengd, na een met redenen omkleed verzoek van het gastgezin, indien artikel 21 niet van toepassing is.

6.   De geldigheidsduur van een vergunning voor stagiairs is gelijk aan de looptijd van de stageovereenkomst indien die minder is dan zes maanden, of is maximaal één jaar. Indien de looptijd van de overeenkomst meer dan zes maanden bedraagt, mag de geldigheidsduur van de vergunning gelijk zijn aan de periode in kwestie volgens het nationale recht.

De lidstaten mogen beslissen om toe te staan dat de vergunning eenmalig wordt verlengd met de tijd die nodig is voor de voltooiing van de stage, indien artikel 21 niet van toepassing is.

7.   De geldigheidsduur van een vergunning voor vrijwilligers is gelijk aan de looptijd van de overeenkomst bedoeld in artikel 14, lid 1, onder a), indien die minder is dan één jaar, of is maximaal één jaar. Indien de looptijd van de overeenkomst meer dan één jaar bedraagt, mag de geldigheidsduur van de vergunning gelijk zijn aan de periode in kwestie volgens het nationale recht.

8.   De lidstaten mogen bepalen dat, indien het reisdocument van de derdelander minder dan één jaar geldig is of minder dan twee jaar in de gevallen bedoeld in de leden 1 en 2, de verlangde vergunning niet langer geldig mag zijn dan het reisdocument.

9.   Indien lidstaten tijdens het eerste jaar binnenkomst en verblijf toestaan op basis van een visum voor verblijf van langere duur, wordt een aanvraag voor een verblijfstitel ingediend voordat het visum voor verblijf van langere duur verstrijkt. De verblijfstitel wordt afgegeven indien artikel 21 niet van toepassing is.

Artikel 19

Aanvullende informatie

1.   De lidstaten mogen aanvullende informatie opnemen op papier dan wel in elektronische vorm, zoals bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1030/2002 en in artikel 16, onder a), van de bijlage daarbij. Deze informatie kan betrekking hebben op het verblijf en, in de in artikel 24 van deze richtlijn bedoelde gevallen, de economische activiteiten van de student en kan met name de volledige lijst omvatten van lidstaten die de onderzoeker of de student in het kader van mobiliteit voornemens is te bezoeken, of relevante informatie over een specifiek uniaal of multilateraal programma met mobiliteitsmaatregelen, of een overeenkomst tussen twee of meer instellingen voor hoger onderwijs.

2.   De lidstaten mogen ook bepalen dat de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie wordt vermeld op een visum voor verblijf van langere duur, als bedoeld in punt 12 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1683/95 van de Raad (22).

HOOFDSTUK IV

REDENEN VOOR WEIGERING, INTREKKING OF NIET-VERLENGING VAN VERGUNNINGEN

Artikel 20

Redenen voor weigering

1.   De lidstaten weigeren een aanvraag wanneer:

a)

niet is voldaan aan de algemene voorwaarden van artikel 7 of aan de toepasselijke specifieke voorwaarden van artikel 8, 11, 12, 13, 14 of 16;

b)

de overgelegde documenten op frauduleuze wijze zijn verkregen, zijn vervalst of ongeoorloofd gewijzigd;

c)

de betrokken lidstaat alleen indiening via een erkende gastentiteit toelaat, en de gastentiteit niet wordt erkend.

2.   De lidstaten kunnen een aanvraag weigeren wanneer:

a)

de gastentiteit of een ander orgaan als bedoeld in artikel 14, lid 1, onder a), of een derde als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder d), of het gastgezin of het au-pairbemiddelingsbureau niet heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichtingen met betrekking tot sociale zekerheid, belastingen, rechten van werknemers of de arbeidsomstandigheden;

b)

indien van toepassing, de gastentiteit die of het gastgezin dat de derdelander in dienst wil nemen niet voldoet aan de arbeidsvoorwaarden zoals voorzien in het nationale recht of collectieve overeenkomsten of gebruiken in de betrokken lidstaat;

c)

de gastentiteit, een ander orgaan als bedoeld in artikel 14, lid 1, onder a), een derde als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder d), het gastgezin of het au-pairbemiddelingsbureau overeenkomstig het nationale recht bestraft is wegens zwartwerk of illegale arbeid;

d)

de gastentiteit is opgericht of opereert met als voornaamste doel derdelanders die onder het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, toegang tot het gastland te verschaffen;

e)

in voorkomend geval, de bedrijfsactiviteiten van de gastentiteit overeenkomstig het nationale insolventierecht worden of zijn vereffend, of indien er geen economische activiteit plaatsvindt;

f)

de lidstaat bewijs of ernstige en objectieve redenen heeft om vast te stellen dat het verblijf van de derdelander andere doelen zou dienen dan die waarvoor hij verzoekt te worden toegelaten.

3.   Indien een derdelander verzoekt te worden toegelaten om in een lidstaat een arbeidsverhouding aan te gaan, kan die lidstaat nagaan of de betrokken vacature door onderdanen van die lidstaat of door andere burgers van de Unie kan worden vervuld, dan wel door derdelanders die legaal in die lidstaat verblijven, in welk geval zij de aanvraag kan afwijzen. Dit lid geldt onverminderd het beginsel van preferentie voor burgers van de Unie, dat is neergelegd in de desbetreffende bepalingen van de toepasselijke toetredingsakten.

4.   Onverminderd lid 1 wordt in elk besluit tot afwijzing van een aanvraag rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval en wordt het evenredigheidsbeginsel geëerbiedigd.

Artikel 21

Redenen voor intrekking of niet-verlenging van een vergunning

1.   De lidstaten trekken een vergunning in of weigeren deze, in voorkomend geval, te verlengen wanneer:

a)

de derdelander niet meer voldoet aan de algemene voorwaarden van artikel 7, met uitzondering van artikel 7, lid 6, of aan de toepasselijke specifieke voorwaarden van artikel 8, 11, 12, 13, 14, 16 of de voorwaarden van artikel 18;

b)

de overgelegde vergunningen of documenten op frauduleuze wijze zijn verkregen of zijn vervalst of ongeoorloofd gewijzigd;

c)

de betrokken lidstaat alleen indiening via een erkende gastentiteit toelaat, en de gastentiteit niet wordt erkend;

d)

het verblijf van de derdelander andere doeleinden dient dan die waarvoor de vergunning was afgegeven.

2.   De lidstaten kunnen een vergunning intrekken of, in voorkomend geval, weigeren deze te verlengen wanneer:

a)

de gastentiteit of een ander orgaan als bedoeld in artikel 14, lid 1, onder a), of een derde partij als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder d), of het gastgezin of het au-pairbemiddelingsbureau niet heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichtingen met betrekking tot sociale zekerheid, belastingen, rechten van werknemers of de arbeidsomstandigheden;

b)

indien van toepassing, de gastentiteit die of het gastgezin dat de derdelander in dienst wil nemen niet voldoet aan de arbeidsvoorwaarden zoals voorzien in het nationale recht, collectieve overeenkomsten of gebruiken in de betrokken lidstaat.

c)

de gastentiteit, een ander orgaan als bedoeld in artikel 14, lid 1, onder a), een derde als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder d), of het gastgezin of het au-pairbemiddelingsbureau overeenkomstig het nationale recht bestraft is wegens zwartwerk of illegale arbeid;

d)

de gastentiteit is opgericht of opereert met als voornaamste doel derdelanders die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, toegang te verschaffen tot het gastland;

e)

in voorkomend geval, de bedrijfsactiviteiten van de gastentiteit overeenkomstig het nationale insolventierecht worden of zijn vereffend, of indien er geen economische activiteit plaatsvindt;

f)

voor studenten: indien de student zich niet houdt aan de tijdsbeperkingen die krachtens artikel 24 aan de toegang tot economische activiteiten zijn gesteld of volgens het nationale recht of de bestuurlijke gebruiken onvoldoende voortgang boekt bij zijn studie.

3.   In geval van intrekking kan een lidstaat bij de beoordeling van het gebrek aan voortgang bij de betreffende studie, zoals bedoeld in lid 2, onder f), de gastentiteit raadplegen.

4.   De lidstaten kunnen een vergunning intrekken of weigeren te verlengen om redenen die verband houden met de openbare orde, de openbare veiligheid, of de volksgezondheid.

5.   Indien een derdelander verzoekt om verlenging van zijn vergunning om in een lidstaat in een arbeidsverhouding te blijven of er een arbeidsverhouding aan te gaan, met uitzondering van een onderzoeker die met dezelfde gastentiteit in een arbeidsverhouding blijft, kan die lidstaat nagaan of de betrokken vacature door onderdanen van die lidstaat of door andere burgers van de Unie kan worden vervuld, dan wel door derdelanders die in die lidstaat de status van langdurig ingezetene bezitten, in welk geval zij de vergunning kunnen weigeren te verlengen. Dit lid geldt onverminderd het beginsel van preferentie voor burgers van de Unie, dat is neergelegd in de desbetreffende bepalingen van de toepasselijke toetredingsakten.

6.   Indien de lidstaat van plan is de vergunning van een student in te trekken of niet te verlengen overeenkomstig lid 2, onder a), c), d) of e), mag de student een aanvraag indienen om bij een andere instelling voor hoger onderwijs een gelijkwaardige studie te voltooien. De student mag op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijven totdat de bevoegde autoriteiten een besluit hebben genomen over de aanvraag.

7.   Onverminderd lid 1 wordt in elk besluit tot intrekking of niet-verlenging van een vergunning rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval en wordt het evenredigheidsbeginsel geëerbiedigd.

HOOFDSTUK V

RECHTEN

Artikel 22

Gelijke behandeling

1.   Onderzoekers hebben recht op dezelfde behandeling als de onderdanen van de betrokken lidstaat als bedoeld in artikel 12, leden 1 en 4, van Richtlijn 2011/98/EU.

2.   De lidstaten mogen beperkingen stellen aan deze gelijke behandeling van onderzoekers:

a)

wat betreft artikel 12, lid 1, onder c), van Richtlijn 2011/98/EU, door beurzen, uitkeringen en leningen voor studie en onderhoud — of andere beurzen en leningen — uit te sluiten;

b)

wat betreft artikel 12, lid 1, onder e), van Richtlijn 2011/98/EU, door onderzoekers die ten hoogste zes maanden op het grondgebied van de betrokken lidstaat mogen verblijven geen gezinstoelagen toe te kennen;

c)

wat betreft artikel 12, lid 1, onder f), van Richtlijn 2011/98/EU, door de toepassing ervan te beperken tot gevallen waarin de geregistreerde of gebruikelijke verblijfplaats van de gezinsleden van de onderzoeker voor wie hij aanspraak maakt op uitkeringen zich op het grondgebied van de betrokken lidstaat bevindt;

(d)

wat betreft artikel 12, lid 1, onder g), van Richtlijn 2011/98/EU, door de toegang tot huisvesting te beperken.

3.   Stagiairs, vrijwilligers en au pairs die worden geacht in de betrokken lidstaat een arbeidsverhouding te zijn aangegaan, en studenten hebben recht op dezelfde behandeling als onderdanen van de betrokken lidstaat als bedoeld in artikel 12, leden 1 en 4, van Richtlijn 2011/98/EU, met inachtneming van de beperkingen als bedoeld in lid 2 van dat artikel.

4.   Stagiairs, vrijwilligers en au pairs die worden geacht in de betrokken lidstaat geen arbeidsverhouding te zijn aangegaan, en scholieren hebben recht op dezelfde behandeling met betrekking tot de toegang tot goederen en diensten en het aanbod van goederen en diensten dat volgens het nationale recht aan het publiek beschikbaar wordt gesteld, alsook, in voorkomend geval, met betrekking tot de erkenning van diploma's, certificaten en andere beroepskwalificaties, overeenkomstig de geldende nationale procedures.

De lidstaten kunnen overeenkomstig het nationale recht besluiten hun geen gelijke behandeling toe te kennen met betrekking tot procedures voor het verkrijgen van huisvesting en/of de gebruikmaking van diensten van arbeidsbureaus.

Artikel 23

Onderwijs door onderzoekers

Onderzoekers mogen, in overeenstemming met het nationale recht, naast hun onderzoeksactiviteiten lesgeven. De lidstaten kunnen een maximumaantal uren of dagen voor het lesgeven vaststellen.

Artikel 24

Economische activiteiten van studenten

1.   Buiten de studie-uren en onder voorbehoud van de regels en voorwaarden die voor de gekozen activiteit in de betrokken lidstaat gelden, mogen studenten in loondienst werken en als zelfstandige een economische activiteit uitoefenen, met inachtneming van de beperkingen als bedoeld in lid 3.

2.   Indien noodzakelijk verlenen de lidstaten aan studenten en/of werkgevers overeenkomstig hun nationale recht voorafgaande toestemming.

3.   Elke lidstaat stelt voor zo'n activiteit een maximumaantal toegelaten uren per week of dagen of maanden per jaar vast, van minimaal 15 uur per week of het equivalent ervan in dagen of maanden per jaar. Er kan rekening worden gehouden met de situatie op de arbeidsmarkt in de betrokken lidstaat.

Artikel 25

Verblijf voor onderzoekers en studenten met het oog op ondernemerschap of het zoeken naar werk

1.   Na de voltooiing van een onderzoek of een studie hebben onderzoekers en studenten de mogelijkheid om gedurende ten minste negen maanden op het grondgebied van de lidstaat die, overeenkomstig artikel 17 en op basis van de in lid 3 van dit artikel bedoelde verblijfsvergunning, een vergunning heeft verleend, te verblijven om werk te zoeken of een bedrijf op te richten.

2.   De lidstaten kunnen besluiten met betrekking tot het diploma een minimumniveau vast te stellen dat studenten moeten halen om voor de toepassing van dit artikel in aanmerking te komen. Dit niveau mag niet hoger zijn dan niveau 7 van het Europees kwalificatiekader (23).

3.   Voor verblijf als bedoeld in lid 1 geven de lidstaten, op basis van een aanvraag van de onderzoeker of de student, aan de derdelander een verblijfsvergunning af overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1030/2002, mits nog aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder a), c), d) en e), en artikel 7, lid 6, en, indien van toepassing, van artikel 7, lid 2, van deze richtlijn is voldaan. Voor onderzoekers verlangen de lidstaten een bevestiging van de onderzoeksinstelling dat de onderzoeksactiviteiten zijn voltooid, en voor studenten een bewijs van het behalen van een diploma of certificaat in het hoger onderwijs of een ander bewijs van opleidingstitels. In voorkomend geval, en indien nog aan de bepalingen van artikel 26 is voldaan, wordt de in dit artikel bedoelde verblijfsvergunning dienovereenkomstig verlengd.

4.   De lidstaten kunnen een aanvraag krachtens dit artikel afwijzen indien:

a)

niet is voldaan aan de voorwaarden van lid 3 en, indien van toepassing, van de leden 2 en 5;

b)

de overgelegde documenten op frauduleuze wijze zijn verkregen, zijn vervalst of ongeoorloofd zijn gewijzigd.

5.   De lidstaten kunnen eisen dat de aanvraag krachtens dit artikel van onderzoekers of studenten, en, in voorkomend geval, van de gezinsleden van onderzoekers ten minste 30 dagen voor het einde van de geldigheid van de in krachtens artikel 17 of 26 verleende vergunningen worden ingediend.

6.   Indien het bewijs van het behalen van een diploma of certificaat in het hoger onderwijs of een ander bewijs van opleidingstitels, of de bevestiging van de onderzoeksinstelling dat de onderzoeksactiviteit is voltooid niet vóór het verstrijken van de krachtens artikel 17 verleende vergunning beschikbaar is, en aan alle andere voorwaarden is voldaan, dan staan de lidstaten toe dat de derdelander op hun grondgebied mag blijven om binnen een redelijke termijn en in overeenstemming met het nationale recht dergelijk bewijs over te kunnen leggen.

7.   Indien ten minste drie maanden verlopen zijn na de afgifte van de verblijfsvergunning krachtens dit artikel door de betrokken lidstaat, kan deze eisen dat derdelanders kunnen aantonen dat zij een gerede kans maken om te worden aangenomen of een bedrijf te beginnen.

De lidstaten kunnen eisen dat het werk dat de derdelander zoekt of het bedrijf dat hij aan het opstarten is, overeenstemt met het niveau van de afgeronde studie of het voltooide onderzoek.

8.   Wanneer niet meer aan de voorwaarden van de leden 3 of 7 wordt voldaan, kunnen de lidstaten overeenkomstig hun nationale recht de verblijfsvergunning van de derdelander en, in voorkomend geval, die van zijn gezinsleden intrekken.

9.   Tweede lidstaten kunnen dit artikel toepassen op onderzoekers en, in voorkomend geval, hun gezinsleden, of studenten die in de betrokken tweede lidstaat wonen of hebben gewoond, overeenkomstig de artikelen 28, 29, 30 en 31.

Artikel 26

Gezinsleden van onderzoekers

1.   Om het de gezinsleden van onderzoekers mogelijk te maken zich bij de onderzoeker in de eerste lidstaat te voegen, of, in het geval van langetermijnmobiliteit, in de tweede lidstaten, passen de lidstaten de bepalingen van Richtlijn 2003/86/EG met de in dit artikel neergelegde afwijkingen toe.

2.   In afwijking van artikel 3, lid 1, en van artikel 8 van Richtlijn 2003/86/EG wordt aan het afgeven van een verblijfsvergunning aan de gezinsleden niet de voorwaarde verbonden dat de onderzoeker reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend en dat hij al ten minste gedurende een bepaalde periode in het land verblijft.

3.   In afwijking van artikel 4, lid 1, laatste alinea, en van artikel 7, lid 2, van Richtlijn 2003/86/EG kunnen de daarin bedoelde integratievoorwaarden en -maatregelen alleen worden toegepast nadat de betrokken personen een verblijfsvergunning hebben verkregen.

4.   In afwijking van artikel 5, lid 4, eerste alinea, van Richtlijn 2003/86/EG worden de verblijfsvergunningen voor gezinsleden door een lidstaat afgegeven binnen 90 dagen na de datum van indiening van de volledige aanvraag, mits aan de voorwaarden voor gezinshereniging is voldaan. De bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat behandelt de aanvraag voor gezinsleden tegelijk met de aanvraag voor de toelating of de langetermijnmobiliteit van de onderzoeker, indien de aanvraag voor gezinsleden op hetzelfde moment wordt ingediend. De verblijfsvergunning voor gezinsleden wordt slechts verleend wanneer de onderzoeker een vergunning heeft verkregen overeenkomstig artikel 17.

5.   In afwijking van artikel 13, leden 2 en 3, van Richtlijn 2003/86/EG, loopt de geldigheidsduur van de verblijfsvergunningen van gezinsleden, als algemene regel, af op de datum dat de vergunning van de onderzoeker verstrijkt. Dit omvat tevens, in voorkomend geval, vergunningen die aan de onderzoeker zijn afgegeven met het oog op ondernemerschap of het zoeken naar werk overeenkomstig artikel 25. De lidstaten kunnen verlangen dat de reisdocumenten van gezinsleden geldig zijn voor ten minste de duur van het geplande verblijf.

6.   In afwijking van artikel 14, lid 2, tweede zin, van Richtlijn 2003/86/EG, past de eerste lidstaat, of, in het geval van langetermijnmobiliteit, passen de tweede lidstaten, geen tijdslimiet toe voor toegang tot de arbeidsmarkt voor gezinsleden, behalve in uitzonderlijke omstandigheden zoals ongewoon hoge werkloosheid.

HOOFDSTUK VI

MOBILITEIT TUSSEN LIDSTATEN

Artikel 27

Mobiliteit binnen de Unie

1.   Een derdelander met een geldige vergunning die door de eerste lidstaat voor een studie in het kader van een uniaal of multilateraal of programma met mobiliteitsmaatregelen, voor een studie in het kader van een overeenkomst tussen twee of meer instellingen voor hoger onderwijs, of voor onderzoek is afgegeven, mag op basis van die vergunning en van een geldig reisdocument, onder de voorwaarden van de artikelen 28, 29 en 31 en behoudens artikel 32, één of meerdere tweede lidstaten binnengaan en er verblijven om een deel van zijn studie of onderzoek uit te voeren.

2.   Tijdens de in lid 1 bedoelde mobiliteit mogen onderzoekers en studenten overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 23 en 24 in één of meer tweede lidstaten naast hun onderzoeksactiviteiten doceren, respectievelijk naast hun studie werken.

3.   Indien een onderzoeker overeenkomstig artikel 28 of 29 ter naar een tweede lidstaat verhuist, wordt gezinsleden die houder zijn van een verblijfsvergunning die overeenkomstig artikel 26 is afgegeven, toegestaan de onderzoeker te vergezellen in het kader van zijn mobiliteit onder de voorwaarden van artikel 30.

Artikel 28

Kortetermijnmobiliteit van onderzoekers

1.   Onderzoekers die houder zijn van een door de eerste lidstaat afgegeven geldige vergunning, hebben, overeenkomstig de voorwaarden in dit artikel, het recht om — binnen een periode van 360 dagen per lidstaat — ten hoogste 180 dagen in een onderzoeksinstelling in een of meerdere tweede lidstaten te verblijven om een deel van hun onderzoek aldaar uit te voeren.

2.   De tweede lidstaat kan verlangen dat de onderzoeker, de onderzoeksinstelling in de eerste lidstaat of de onderzoeksinstelling in de tweede lidstaat de bevoegde instanties van de eerste en de tweede lidstaat in kennis stelt van het voornemen van de onderzoeker om een deel van zijn onderzoek in de onderzoeksinstelling in de tweede lidstaat uit te voeren.

In zulke gevallen zorgt de tweede lidstaat ervoor dat de kennisgeving kan plaatsvinden:

a)

op het moment van de aanvraag in de eerste lidstaat, indien er in dat stadium al een voornemen tot mobiliteit naar de tweede lidstaat bestaat, of

b)

nadat de onderzoeker in de eerste lidstaat is toegelaten, zodra de voorgenomen mobiliteit naar de tweede lidstaat bekend is.

3.   Indien de kennisgeving overeenkomstig lid 2, onder a), is geschied, en de tweede lidstaat geen bezwaar heeft gemaakt bij de eerste lidstaat overeenkomstig lid 7, kan de mobiliteit van de onderzoeker naar de tweede lidstaat plaatsvinden op ieder moment binnen de geldigheidsduur van de vergunning.

4.   Indien de kennisgeving overeenkomstig lid 2, onder b), is geschied, kan de mobiliteit ingaan onmiddellijk na de kennisgeving aan de tweede lidstaat, of op enig ander moment daarna binnen de geldigheidsduur van de vergunning.

5.   De kennisgeving gaat vergezeld van een geldig reisdocument, zoals bedoeld in artikel 7, lid 1, onder a), en de door de eerste lidstaat afgegeven geldige vergunning die de duur van de mobiliteit bestrijkt.

6.   De tweede lidstaat kan verlangen dat de kennisgeving de toezending van onderstaande documenten en informatie omvat:

a)

de gastovereenkomst in de eerste lidstaat als bedoeld in artikel 10 of, indien de tweede lidstaat dit vereist, een met de onderzoeksinstelling in de tweede lidstaat gesloten gastovereenkomst;

b)

de beoogde duur en data van de mobiliteit, indien die niet in de gastovereenkomst worden genoemd;

c)

bewijs dat de onderzoeker over een ziektekostenverzekering beschikt die alle risico's dekt die doorgaans voor de onderdanen van de betrokken lidstaat gedekt zijn, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder c);

d)

bewijs dat de onderzoeker tijdens zijn verblijf over voldoende middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien zonder in de lidstaat een beroep te hoeven doen op het bijstandssysteem, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder e), alsmede om de reiskosten naar de eerste lidstaat te kunnen dragen in de in artikel 32, lid 4, onder b), bedoelde gevallen.

De tweede lidstaat kan de kennisgever ertoe verplichten om, vóór het begin van de mobiliteit, het adres van de betrokken onderzoeker op het grondgebied van de tweede lidstaat te verstrekken.

De tweede lidstaat kan van de kennisgever verlangen dat hij de documenten indient in een officiële taal van die lidstaat of in een van de officiële talen van de Unie, zoals bepaald door die lidstaat.

7.   Naar aanleiding van de kennisgeving bedoeld in lid 2 kan de tweede lidstaat binnen 30 dagen na ontvangst van de volledige kennisgeving bezwaar maken tegen de mobiliteit van de onderzoeker naar zijn grondgebied, indien:

a)

niet aan de voorwaarden van lid 5 of, in voorkomend geval, lid 6, is voldaan;

b)

een van de gronden voor weigering als bedoeld in artikel 20, lid 1, onder b) of c), of in lid 2 van dit artikel van toepassing is;

c)

de maximumduur van het verblijf, zoals bedoeld in lid 1, is verstreken.

8.   Onderzoekers die worden beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid wordt niet toegestaan het grondgebied van de tweede lidstaat binnen te komen of er te verblijven.

9.   De bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat stellen de bevoegde autoriteiten van de eerste lidstaat en de kennisgever onverwijld schriftelijk in kennis van hun bezwaar tegen de mobiliteit. Indien de tweede lidstaat tegen de mobiliteit bezwaar maakt overeenkomstig lid 7 en de mobiliteit nog niet heeft plaatsgevonden, is het de onderzoeker niet toegestaan een deel van zijn onderzoek in de onderzoeksinstelling in de tweede lidstaat uit te voeren. Indien de mobiliteit reeds heeft plaatsgevonden, geldt artikel 32, lid 4.

10.   Nadat de bezwaartermijn is verstreken, kan de tweede lidstaat een document aan de onderzoeker afgeven waaruit blijkt dat hij het recht heeft op zijn grondgebied te verblijven en de rechten te genieten waarin deze richtlijn voorziet.

Artikel 29

Langetermijnmobiliteit van onderzoekers

1.   Met betrekking tot onderzoekers die houder zijn van een door de eerste lidstaat afgegeven geldige vergunning en van plan zijn om meer dan 180 dagen per lidstaat in een onderzoeksinstelling in een of meerdere tweede lidstaten te verblijven om een deel van hun onderzoek aldaar uit te voeren, zal de tweede lidstaat:

a)

artikel 28 toepassen en de onderzoeker toestaan op zijn grondgebied te verblijven op basis van en gedurende de geldigheidsperiode van de door de eerste lidstaat afgegeven vergunning, dan wel

b)

de procedure in de leden 2 tot en met 7 toepassen.

De tweede lidstaat kan een grens stellen aan de duur van de langetermijnmobiliteit van een onderzoeker — deze is niet minder dan 360 dagen.

2.   Wanneer een aanvraag voor langetermijnmobiliteit wordt ingediend, geldt onderstaande:

a)

de tweede lidstaat kan van de onderzoeker, de onderzoeksinstelling in de eerste lidstaat of de onderzoeksinstelling in de tweede lidstaat verlangen de volgende documenten toe te zenden:

i)

een geldig reisdocument, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), en een door de eerste lidstaat afgegeven geldige vergunning;

ii)

bewijs dat de onderzoeker over een ziektekostenverzekering beschikt die alle risico's dekt die doorgaans voor de onderdanen van de betrokken lidstaat gedekt zijn, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder c);

iii)

bewijs dat de onderzoeker tijdens zijn verblijf over voldoende middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien zonder in de lidstaat een beroep te hoeven doen op het bijstandssysteem, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder e), alsmede om de reiskosten naar de eerste lidstaat te kunnen dragen in de in artikel 32, lid 4, onder b), bedoelde gevallen;

iv)

de gastovereenkomst in de eerste lidstaat als bedoeld in artikel 10 of, indien de tweede lidstaat dit vereist, een met de onderzoeksinstelling in de tweede lidstaat gesloten gastovereenkomst;

v)

de beoogde duur en data van de mobiliteit, indien die niet in de door de aanvrager overlegde documenten worden genoemd.

De tweede lidstaat kan van de aanvrager verlangen dat hij het adres geeft van de onderzoeker op zijn grondgebied. Wanneer het nationale recht van de tweede lidstaat vereist dat er een adres wordt opgegeven op het moment van de aanvraag en de betrokken onderzoeker zijn toekomstige adres nog niet kent, aanvaardt die lidstaat een tijdelijk adres. In dat geval moet de onderzoeker zijn vaste adres uiterlijk op het moment van de afgifte van de vergunning voor langetermijnmobiliteit verstrekken.

De tweede lidstaat kan van aanvragers verlangen dat zij de documenten indienen in een officiële taal van die lidstaat of in een van de officiële talen van de Unie, zoals bepaald door die lidstaat.

b)

de tweede lidstaat neemt een besluit over de aanvraag voor langetermijnmobiliteit en stelt de aanvragers zo spoedig mogelijk en uiterlijk 90 dagen na de datum waarop de volledige aanvraag bij de bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat is ingediend, schriftelijk in kennis van het besluit.

c)

van de onderzoeker wordt niet verlangd dat hij het grondgebied van de lidstaten verlaat om een aanvraag in te dienen en hij is ook niet visumplichtig.

d)

de onderzoeker mag een deel van zijn onderzoek in de onderzoeksinstelling in de tweede lidstaat verrichten totdat door de bevoegde autoriteiten een besluit over de aanvraag voor langetermijnmobiliteit genomen is, mits:

i)

de in artikel 28, lid 1, bedoelde periode noch de geldigheidsperiode van de door de eerste lidstaat afgegeven vergunning zijn verstreken, en

ii)

indien de tweede lidstaat dat verlangt, de gehele aanvraag minstens 30 dagen voor aanvang van de langetermijnmobiliteit van de onderzoeker bij de tweede lidstaat is ingediend;

e)

een aanvraag voor langetermijnmobiliteit mag niet tegelijk met een kennisgeving voor kortetermijnmobiliteit worden ingediend. Wanneer de noodzaak van langetermijnmobiliteit zich aandient nadat de kortetermijnmobiliteit van de onderzoeker is ingegaan, kan de tweede lidstaat verlangen dat de aanvraag van langetermijnmobiliteit minstens 30 dagen voor de afloop van de kortetermijnmobiliteit wordt ingediend.

3.   De tweede lidstaat kan een aanvraag voor langetermijnmobiliteit afwijzen indien:

a)

niet aan de voorwaarden van lid 2, onder a), wordt voldaan;

b)

een van de gronden voor weigering als bedoeld in artikel 20, met uitzondering van lid 1, onder a) van dat artikel van toepassing is;

c)

de vergunning van de onderzoeker in de eerste lidstaat tijdens de procedure verstrijkt, of

d)

in voorkomend geval, de maximumduur van het verblijf, zoals vastgelegd in lid 1, tweede alinea, is verstreken.

4.   Onderzoekers die worden beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid wordt niet toegestaan het grondgebied van de tweede lidstaat binnen te komen of er te verblijven.

5.   Wanneer de tweede lidstaat een positief besluit neemt over de aanvraag voor langetermijnmobiliteit als bedoeld in lid 2 van dit artikel, wordt aan de onderzoeker een vergunning afgegeven overeenkomstig artikel 17, lid 4. De tweede lidstaat brengt de bevoegde autoriteiten in de eerste lidstaat op de hoogte van de afgifte van een vergunning voor langetermijnmobiliteit.

6.   De tweede lidstaat kan de vergunning voor langetermijnmobiliteit intrekken indien:

a)

niet of niet langer aan de voorwaarden van lid 2, onder a), of lid 4 van dit artikel wordt voldaan, of

b)

een van de gronden voor intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 21, met uitzondering van lid 1, onder a), lid 2, onder f), en de leden 3, 5 en 6 van dit artikel, van toepassing is.

7.   Wanneer een lidstaat een besluit neemt over langetermijnmobiliteit, zijn de leden 2 tot en met 5 van artikel 34 dienovereenkomstig van toepassing.

Artikel 30

Mobiliteit van gezinsleden van onderzoekers

1.   Gezinsleden van een onderzoeker die in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning die is afgegeven door de eerste lidstaat hebben het recht in een of meerdere andere lidstaten binnen te komen en te verblijven om de onderzoeker te vergezellen.

2.   Wanneer de tweede lidstaat de in artikel 28, lid 2, bedoelde kennisgevingsprocedure toepast, eist hij de toezending van de volgende documenten en informatie:

a)

de documenten en informatie die vereist zijn krachtens artikel 28, lid 5 en lid 6, onder b), c) en d), betreffende de gezinsleden die de onderzoeker vergezellen.

b)

een bewijs dat het gezinslid overeenkomstig artikel 26 als zodanig in de eerste lidstaat heeft verbleven.

De tweede lidstaat kan van de kennisgever verlangen dat hij de bovengenoemde documenten indient in een officiële taal van die lidstaat of in een van de officiële talen van de Unie, zoals bepaald door die lidstaat.

De tweede lidstaat kan bezwaar maken tegen de mobiliteit van een gezinslid op zijn grondgebied indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden inde eerste alinea. Artikel 28, lid 7, onder b) en c) en lid 9, zijn dienovereenkomstig op deze gezinsleden van toepassing.

3.   Wanneer de tweede lidstaat de procedure van artikel 29, lid 1, onder b), toepast, moet bij de bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat door de onderzoeker of de gezinsleden van de onderzoeker een aanvraag worden ingediend. De tweede lidstaat verlangt van de aanvrager dat hij de volgende documenten en informatie met betrekking tot de gezinsleden toezendt:

a)

de documenten en informatie die vereist zijn volgens artikel 29, lid 2, onder a), i), ii), iii) en v), betreffende de gezinsleden die de onderzoeker vergezellen;

b)

een bewijs dat het gezinslid van de onderzoeker overeenkomstig artikel 26 als zodanig in de eerste lidstaat heeft verbleven.

De tweede lidstaat kan van de aanvrager verlangen dat hij de bovengenoemde documenten indient in een officiële taal van die lidstaat of in een van de officiële talen van de Unie, zoals bepaald door die lidstaat.

De tweede lidstaat kan de aanvraag voor langetermijnmobiliteit van een gezinslid op zijn grondgebied weigeren indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van lid 1. Artikel 29, lid 2, onder b) en c), lid 3, onder b), c) en d), lid 5, lid 6, onder b), en lid 7, zijn dienovereenkomstig op deze gezinsleden van toepassing.

De geldigheidsduur van de vergunning voor langetermijnmobiliteit van gezinsleden loopt, als algemene regel, af op de datum dat de door de tweede lidstaat afgegeven vergunning van de onderzoeker verstrijkt.

De vergunning voor langetermijnmobiliteit van gezinsleden kan ingetrokken of niet verlengd worden indien de vergunning voor langetermijnmobiliteit van de onderzoeker die zij vergezellen ingetrokken of niet verlengd wordt en zij geen autonoom verblijfsrecht genieten.

4.   Gezinsleden die worden beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid wordt niet toegestaan het grondgebied van de tweede lidstaat binnen te komen of er te verblijven.

Artikel 31

Mobiliteit van studenten

1.   Studenten met een door de eerste lidstaat afgegeven geldige vergunning die onder een uniaal of multilateraal programma met mobiliteitsmaatregelen of onder een overeenkomst tussen twee of meer instellingen voor hoger onderwijs vallen, hebben het recht voor een periode van ten hoogste 360 dagen per lidstaat één of meerdere tweede lidstaten binnen te gaan en er te verblijven om een deel van hun studie in een instelling voor hoger onderwijs te voltooien, met inachtneming van de voorwaarden in de leden 2 tot en met 10.

Een student die niet onder een uniaal of multilateraal programma met mobiliteitsmaatregelen, of onder een overeenkomst tussen twee of meer instellingen voor hoger onderwijs valt, moet overeenkomstig artikelen 7 en 11 bij een tweede lidstaat een aanvraag voor een vergunning voor toegang en verblijf indienen om een deel van zijn studie in een instelling voor hoger onderwijs te voltooien.

2.   De tweede lidstaat kan verlangen dat de instelling voor hoger onderwijs in de eerste lidstaat, de instelling voor hoger onderwijs in de tweede lidstaat of de student de bevoegde instanties van de eerste en de tweede lidstaat in kennis stelt van het voornemen van de student om een deel van zijn studie in de instelling voor hoger onderwijs in de tweede lidstaat te voltooien.

In zulke gevallen zorgt de tweede lidstaat ervoor dat de kennisgeving kan plaatsvinden:

a)

op het moment van de aanvraag in de eerste lidstaat, indien er in dat stadium al een voornemen tot mobiliteit naar de tweede lidstaat bestaat, of

b)

nadat de student in de eerste lidstaat is toegelaten, zodra de voorgenomen mobiliteit naar de tweede lidstaat bekend is.

3.   Indien de kennisgeving overeenkomstig lid 2, onder a), is geschied, en de tweede lidstaat geen bezwaar heeft gemaakt bij de eerste lidstaat overeenkomstig lid 7, kan de mobiliteit van de student naar de tweede lidstaat plaatsvinden op ieder moment binnen de geldigheidsduur van de vergunning.

4.   Indien de kennisgeving overeenkomstig lid 2, onder b), is geschied, en de tweede lidstaat geen schriftelijk bezwaar heeft gemaakt tegen de mobiliteit van de student overeenkomstig de leden 7 en 9, wordt de mobiliteit geacht te zijn goedgekeurd en kan deze in de tweede lidstaat plaatsvinden.

5.   De kennisgeving gaat vergezeld van een geldig reisdocument, zoals bedoeld in artikel 7, lid 1, onder a), en de door de eerste lidstaat afgegeven geldige vergunning voor de totale periode van de mobiliteit.

6.   De tweede lidstaat kan verlangen dat de kennisgeving de toezending van onderstaande documenten en informatie omvat:

a)

het bewijs dat de student een deel van zijn studie in de tweede lidstaat onder een uniaal of multilateraal of programma met mobiliteitsmaatregelen of onder een overeenkomst tussen twee of meer instellingen voor hoger onderwijs doet, en het bewijs dat de student in de tweede lidstaat door een instelling voor hoger onderwijs is aangenomen;

b)

de beoogde duur en data van de mobiliteit, indien die niet onder punt, onder a) worden genoemd;

c)

bewijs dat de student over een ziektekostenverzekering beschikt die alle risico's dekt die doorgaans voor de onderdanen van de betrokken lidstaat gedekt zijn, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder c);

d)

bewijs dat de student tijdens zijn verblijf over voldoende middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien zonder in de lidstaat een beroep te hoeven doen op het bijstandsysteem, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder e), om zijn studiekosten te kunnen betalen, alsmede om de reiskosten naar de eerste lidstaat te kunnen dragen in de in artikel 32, lid 4, onder b), bedoelde gevallen;

e)

bewijs dat hij, in voorkomend geval, het inschrijfgeld voor de instelling voor hoger onderwijs heeft betaald.

De tweede lidstaat kan de kennisgever ertoe verplichten om, vóór het begin van de mobiliteit, het adres van de betrokken student op het grondgebied van de tweede lidstaat te verstrekken.

De tweede lidstaat kan van de kennisgever verlangen dat hij de documenten indient in een officiële taal van die lidstaat of in een van de officiële talen van de Unie, zoals bepaald door die lidstaat.

7.   Naar aanleiding van de kennisgeving bedoeld in lid 2 kan de tweede lidstaat binnen 30 dagen na ontvangst van de volledige kennisgeving bezwaar maken tegen de mobiliteit van de student naar zijn grondgebied, indien:

a)

niet aan de voorwaarden van lid 5 of lid 6 wordt voldaan;

b)

een van de gronden voor weigering als bedoeld in artikel 20, lid 1, onder b) of c), of in lid 2 van dat artikel, van toepassing is;

c)

de maximumduur van het verblijf, zoals bedoeld in lid 1, is verstreken.

8.   Studenten die worden beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid wordt niet toegestaan het grondgebied van de tweede lidstaat binnen te komen of er te verblijven.

9.   De bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat stellen de bevoegde autoriteiten van de eerste lidstaat en de kennisgever onverwijld schriftelijk in kennis van hun bezwaar tegen de mobiliteit. Indien de tweede lidstaat tegen de mobiliteit bezwaar maakt overeenkomstig lid 7, is het de student niet toegestaan een deel van zijn studie in de instelling voor hoger onderwijs in de tweede lidstaat te voltooien.

10.   Nadat de bezwaartermijn is verstreken, kan de tweede lidstaat een document aan de student afgeven waaruit blijkt dat hij het recht heeft op zijn grondgebied te verblijven en de rechten te genieten waarin deze richtlijn voorziet.

Artikel 32

Waarborgen en sancties bij mobiliteit

1.   Wanneer de vergunning voor onderzoek of studie wordt afgegeven door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat die het Schengenacquis niet volledig toepast en de onderzoeker of student in het kader van de mobiliteit een buitengrens naar een tweede lidstaat overschrijdt, kunnen de bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat de door de eerste lidstaat afgegeven geldige vergunning verlangen als bewijsmateriaal voor de mobiliteit, alsmede:

a)

een kopie van de kennisgeving overeenkomstig artikel 28, lid 2, dan wel artikel 31, lid 2, dan wel

b)

indien de tweede lidstaat mobiliteit zonder kennisgeving toestaat, een bewijs dat de student een deel van zijn studie in de tweede lidstaat onder een uniaal of multilateraal of programma met mobiliteitsmaatregelen of onder een overeenkomst tussen twee of meer instellingen voor hoger onderwijs voltooit, of voor onderzoekers, een kopie van de gastovereenkomst met de details van de mobiliteit van de onderzoeker of, indien de details van de mobiliteit niet in de gastovereenkomst worden beschreven, een brief van de onderzoeksinstelling in de tweede lidstaat met daarin op zijn minst de duur van de mobiliteit binnen de Unie en de locatie van de onderzoeksinstelling in de tweede lidstaat.

In het geval van de gezinsleden van de onderzoeker, kunnen de bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat als bewijs van de mobiliteit een door de eerste lidstaat afgegeven geldige vergunning verlangen en een kopie van de kennisgeving als bedoeld in artikel 30, lid 2, dan wel een bewijs dat zij de onderzoeker vergezellen.

2.   Wanneer de bevoegde autoriteiten van de eerste lidstaat de vergunning intrekken, stellen zij, in voorkomende gevallen, de autoriteiten van de tweede lidstaat daar onmiddellijk van op de hoogte.

3.   De tweede lidstaat kan verlangen door de gastentiteit van de tweede lidstaat, de onderzoeker of de student in kennis te worden gesteld van alle wijzigingen die van invloed zijn op de voorwaarden die ten grondslag liggen aan de goedkeuring van de mobiliteit.

4.   Indien de onderzoeker of, indien van toepassing, zijn gezinsleden, of de student niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor mobiliteit:

a)

kan de tweede lidstaat verlangen dat de onderzoeker en, indien van toepassing, zijn gezinsleden, of de student, onmiddellijk ophoudt met alle activiteiten en zijn grondgebied verlaat;

b)

laat de eerste lidstaat op verzoek van de tweede lidstaat de onderzoeker en, indien van toepassing, diens gezinsleden, of de student zonder formaliteiten en onverwijld weer toe op zijn grondgebied. Dat geldt ook indien de door de eerste lidstaat afgegeven vergunning tijdens de periode van mobiliteit in de tweede lidstaat is verstreken of ingetrokken.

5.   Wanneer een onderzoeker, zijn gezinsleden of een student de buitengrens van een lidstaat die het Schengenacquis volledig uitvoert, overschrijdt, raadpleegt die lidstaat het Schengeninformatiesysteem. Die lidstaat weigert de toegang of maakt bezwaar tegen de mobiliteit van personen die in het Schengeninformatiesysteem gesignaleerd staan met het oog op weigering van toegang en verblijf.

HOOFDSTUK VII

PROCEDURE EN TRANSPARANTIE

Artikel 33

Sancties tegen gastentiteiten

De lidstaten kunnen gastentiteiten of, in de in artikel 24 bedoelde gevallen, werkgevers die niet aan hun door deze richtlijn voorgeschreven verplichtingen hebben voldaan, sancties opleggen. De sancties hebben een doeltreffend, evenredig en afschrikkend karakter.

Artikel 34

Procedurele waarborgen en transparantie

1.   De bevoegde instanties van de betrokken lidstaat nemen een besluit over de aanvraag voor een vergunning of voor verlenging ervan en stellen de aanvrager, overeenkomstig de nationale wettelijke kennisgevingsprocedures van de betrokken lidstaat, zo spoedig mogelijk en uiterlijk 90 dagen na de datum waarop de volledige aanvraag is ingediend, schriftelijk in kennis van hun besluit.

2.   In afwijking van lid 1 van dit artikel wordt, indien het bij de toelatingsprocedure een goedgekeurde gastentiteit als bedoeld in de artikelen 9 en 15 betreft, het besluit over de volledige aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 60 dagen genomen.

3.   Indien de ter staving van de aanvraag verstrekte informatie of documentatie onvolledig is, delen de bevoegde instanties de aanvrager binnen een redelijke termijn mee welke aanvullende gegevens vereist zijn en stellen zij voor de verstrekking hiervan een redelijke termijn vast. De in de leden 1 en 2 bedoelde termijn wordt opgeschort totdat de autoriteiten de gevraagde aanvullende informatie hebben ontvangen. Indien de aanvullende informatie of documenten niet binnen de gestelde termijn worden verstrekt, kan de aanvraag worden afgewezen.

4.   De redenen voor een besluit tot niet-ontvankelijk verklaren, afwijzing van een aanvraag of weigering van een verlenging worden de aanvrager schriftelijk meegedeeld. De redenen voor een besluit tot intrekking van een vergunning worden de derdelander schriftelijk meegedeeld. De redenen voor een besluit tot intrekking van een vergunning kunnen ook schriftelijk aan de gastentiteit worden meegedeeld.

5.   Een besluit tot niet-ontvankelijk verklaren, afwijzing van de aanvraag, of niet-verlenging of intrekking van een vergunning kan juridisch worden aangevochten in de betrokken lidstaat, overeenkomstig het nationale recht. De rechterlijke of bestuursrechtelijke instantie waar een beroep kan worden ingesteld en de beroepstermijn worden in de schriftelijke kennisgeving vermeld.

Artikel 35

Transparantie en toegang tot informatie

De lidstaten zorgen ervoor dat de informatie over alle bewijsstukken die bij een aanvraag moeten worden gevoegd en over de voorwaarden voor toegang en verblijf, ook wat betreft de rechten en plichten en de procedurele waarborgen van de derdelander die binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn valt en, indien van toepassing, zijn gezinsleden, gemakkelijk toegankelijk is voor de aanvragers. Deze informatie omvat, in voorkomend geval, wat wordt verstaan onder voldoende middelen per maand, met inbegrip van de middelen die nodig zijn om de studie- of de stagekosten te dekken, onverminderd de individuele behandeling van elk geval, en de verschuldigde vergoedingen.

De bevoegde instanties in elke lidstaat publiceren lijsten van de uit hoofde van deze richtlijn erkende gastentiteiten. Bijgewerkte versies van dergelijke lijsten worden na wijzigingen zo spoedig mogelijk bekendgemaakt.

Artikel 36

Vergoedingen

De lidstaten kunnen van derdelanders en, indien van toepassing, hun gezinsleden of gastentiteiten een vergoeding verlangen voor de behandeling van in deze richtlijn bedoelde aanvragen en kennisgevingen. De hoogte van deze vergoedingen mag niet buitensporig of onevenredig zijn.

HOOFDSTUK VIII

SLOTBEPALINGEN

Artikel 37

Samenwerking tussen contactpunten

1.   De lidstaten benoemen contactpunten die doeltreffend zullen samenwerken en verantwoordelijk zijn voor het ontvangen en doorgeven van de informatie die nodig is voor de uitvoering van de artikelen 28 tot en met 32. De lidstaten wisselen de informatie bij voorkeur elektronisch uit.

2.   Elke lidstaat informeert de overige lidstaten via de in lid 1 bedoelde nationale contactpunten:

a)

over de in de artikelen 28 tot en met 31 bedoelde procedures die op mobiliteit worden toegepast;

b)

of die lidstaat studenten en onderzoekers enkel toelaat via erkende onderzoeksinstellingen of instellingen voor hoger onderwijs;

c)

over multilaterale programma's voor studenten en onderzoekers met mobiliteitsmaatregelen en overeenkomsten tussen twee of meer instellingen voor hoger onderwijs.

Artikel 38

Statistieken

1.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van statistische gegevens over het aantal vergunningen dat in het kader van deze richtlijn is afgegeven, over het aantal ontvangen kennisgevingen overeenkomstig artikel 28, lid 2, of artikel 31, lid 2, en, voor zover mogelijk, over het aantal derdelanders van wie de vergunningen zijn verlengd of ingetrokken. Op dezelfde wijze verstrekken zij statistische gegevens over het aantal gezinsleden van onderzoekers. Deze statistische gegevens worden uitgesplitst naar staatsburgerschap en, voor zover mogelijk, naar geldigheidsduur van de vergunning.

2.   De in lid 1 bedoelde statistische gegevens hebben betrekking op referentieperioden van één kalenderjaar en worden binnen zes maanden na het einde van het referentiejaar aan de Commissie medegedeeld. Het eerste referentiejaar is 2019.

3.   De in lid 1 bedoelde statistische gegevens worden meegedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 862/2007 van het Europees Parlement en de Raad (24).

Artikel 39

Verslaglegging

Periodiek, en voor het eerst uiterlijk op 23 mei 2023, dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten en stelt zij in voorkomend geval de nodige wijzigingen voor.

Artikel 40

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 23 mei 2018 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn. De regels voor deze verwijzing en de formulering van deze vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 41

Intrekking

Richtlijnen 2004/114/EG en 2005/71/EG worden met ingang van 24 mei 2018 ingetrokken voor de door deze richtlijnen gebonden lidstaten, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage I, deel B, bij deze richtlijn genoemde termijn voor omzetting in nationaal recht van die richtlijnen.

Voor de door deze richtlijn gebonden lidstaten gelden verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden deze gelezen volgens de concordantietabellen in bijlage II.

Artikel 42

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 43

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten, overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Straatsburg, 11 mei 2016.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

J.A. HENNIS-PLASSCHAERT


(1)  PB C 341 van 21.11.2013, blz. 50.

(2)  PB C 114 van 15.4.2014, blz. 42.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 25 februari 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 10 maart 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4)  Richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk (PB L 375 van 23.12.2004, blz. 12).

(5)  Richtlijn 2005/71/EG van de Raad van 12 oktober 2005 betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek (PB L 289 van 3.11.2005, blz. 15).

(6)  Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251 van 3.10.2003, blz. 12).

(7)  PB C 372 van 20.12.2011, blz. 36.

(8)  Richtlijn 2014/66/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming (PB L 157 van 27.5.2014, blz. 1).

(9)  Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende een Uniecode voor de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB L 77 van 23.3.2016, blz. 1).

(10)  Verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (PB L 381 van 28.12.2006, blz. 4).

(11)  Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 348 van 24.12.2008, blz. 98).

(12)  Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (PB L 343 van 23.12.2011, blz. 1).

(13)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1).

(14)  Verordening (EU) nr. 1231/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot uitbreiding van Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 tot onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze verordeningen vallen (PB L 344 van 29.12.2010, blz. 1).

(15)  Verordening (EG) nr. 1030/2002 van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen (PB L 157 van 15.6.2002, blz. 1).

(16)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(17)  Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB L 337 van 20.12.2011, blz. 9).

(18)  Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (PB L 212 van 7.8.2001, blz. 12).

(19)  Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB L 16 van 23.1.2004, blz. 44).

(20)  Richtlijn 2009/50/EG van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (PB L 155 van 18.6.2009, blz. 17).

(21)  Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten Akkoord tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, van de Bondsrepubliek Duitsland en van de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB L 239 van 22.9.2000, blz. 19).

(22)  Verordening (EG) nr. 1683/95 van de Raad van 29 mei 1995 betreffende de invoering van een uniform visummodel (PB L 164 van 14.7.1995, blz. 1).

(23)  Aanbeveling van het Europees Parlement en van de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren (PB C 111 van 6.5.2008, blz. 1).

(24)  Verordening (EG) nr. 862/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende communautaire statistieken over migratie en internationale bescherming en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 311/76 van de Raad betreffende de opstelling van statistieken over buitenlandse werknemers (PB L 199 van 31.7.2007, blz. 23).


BIJLAGE I

Deel A

Ingetrokken richtlijnen

(bedoeld in artikel 41)

Richtlijn 2004/114/EG van de Raad

(PB L 375 van 23.12.2004, blz. 12)

Richtlijn 2005/71/EG van de Raad

(PB L 289 van 3.11.2005, blz. 15)

Deel B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassingsdata

(bedoeld in artikel 41)

Richtlijn

Omzettingstermijn

Toepassingsdatum

2004/114/EG

12.1.2007

 

2005/71/EG

12.10.2007

 


BIJLAGE II

Concordantietabellen

Richtlijn 2004/114/EG

Onderhavige richtlijn

Artikel 1, onder a)

Artikel 1, onder a)

Artikel 1, onder b)

Artikel 1, onder b)

Artikel 2, aanhef

Artikel 3, aanhef

Artikel 2, onder a)

Artikel 3, lid 1

Artikel 2, onder b)

Artikel 3, lid 3

Artikel 2, onder c)

Artikel 3, lid 4

Artikel 2, onder d)

Artikel 3, lid 5

Artikel 3, lid 6

Artikel 2, onder e)

Artikel 3, leden 11 en 13

Artikel 2, onder f)

Artikel 3, lid 7

Artikel 2, onder g)

Artikel 3, lid 22

Artikel 3, lid 8

Artikel 3, lid 12

Artikel 3, leden 14 tot en met 21

Artikel 3, leden 23 en 24

Artikel 3, lid 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 3, lid 2, onder a) tot en met d)

Artikel 2, lid 2, onder a) tot en met d)

Artikel 3, lid 2, onder e)

Artikel 2, lid 2, onder e) tot en met g)

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5, lid 1

Artikel 5, leden 2 en 3

Artikel 6

Artikel 6, lid 1, onder a) tot en met c) en e)

Artikel 7, lid 1, onder a) tot en met d)

Artikel 6, lid 1, onder d)

Artikel 7, lid 6

Artikel 6, lid 2

Artikel 7, leden 2 en 3

Artikel 7, lid 1, aanhef

Artikel 11, lid 1, aanhef

Artikel 7, lid 1, onder a)

Artikel 11, lid 1, onder a)

Artikel 7, lid 1, onder b)

Artikel 7, lid 1, onder e) en artikel 11, lid 1, onder d)

Artikel 7, lid 1, onder c)

Artikel 11, lid 1, onder c)

Artikel 7, lid 1, onder d)

Artikel 11, lid 1, onder b)

Artikel 7, lid 2

Artikel 11, lid 2

Artikel 11, lid 3

Artikel 8

Artikel 31

Artikel 9, leden 1 en 2

Artikel 12, leden 1 en 2

Artikel 10, aanhef

Artikel 13, lid 1, aanhef

Artikel 10, onder a)

Artikel 13, lid 1, onder a)

Artikel 13, lid 1, onder b)

Artikel 10, onder b)

Artikel 7, lid 1, onder e) en artikel 13, lid 1, onder c)

Artikel 10, onder c)

Artikel 13, lid 1, onder d)

Artikel 13, lid 1, onder e) en f)

Artikel 13, leden 2 tot en met 4

Artikel 11, aanhef

Artikel 14, lid 1, aanhef

Artikel 11, onder a)

Artikel 14, lid 2

Artikel 11, onder b)

Artikel 14, lid 1, onder a)

Artikel 14, lid 1, onder b)

Artikel 11, onder c)

Artikel 14, lid 1, onder c)

Artikel 11, onder d)

Artikel 14, lid 1, onder d)

Artikel 12, lid 1

Artikel 18, lid 2

Artikel 12, lid 2

Artikel 21, lid 2, onder f)

Artikel 13

Artikel 18, lid 4

Artikel 14

Artikel 18, lid 6

Artikel 15

Artikel 18, lid 7

Artikel 18 leden 3, 5, 8 en 9

Artikelen 16, 17 en 19

Artikel 16, lid 1

Artikel 21, lid 1, onder a) en b)

Artikel 21, lid 1, onder c) en d)

Artikel 16, lid 2

Artikel 21, lid 4

Artikel 21, lid 2, onder a) tot en met e)

Artikel 21, lid 3

Artikel 21, leden 5 tot en met 7

Artikel 22, leden 3 en 4

Artikel 17, lid 1, eerste alinea, eerste volzin

Artikel 24, lid 1

Artikel 17, lid 1, eerste alinea, tweede volzin

Artikel 24, lid 3

Artikel 17, lid 1, tweede alinea

Artikel 24, lid 2

Artikel 17, lid 2

Artikel 24, lid 3

Artikel 17, leden 3 en 4

Artikel 24

Artikel 27

Artikel 30

Artikelen 32 en 33

Artikel 18, lid 1

Artikel 34, lid 1

Artikel 34, lid 2

Artikel 18, leden 2, 3 en 4

Artikel 34, leden 3, 4 en 5

Artikel 19

Artikel 35, eerste lid

Artikel 20

Artikel 36

Artikelen 37 en 38

Artikel 21

Artikel 39

Artikelen 22 tot en met 25

Artikelen 40 tot en met 42

Artikel 26

Artikel 43

Bijlagen I en II


Richtlijn 2005/71/EG

Onderhavige richtlijn

Artikel 1

Artikel 1, onder a)

Artikel 2, aanhef

Artikel 3, aanhef

Artikel 2, onder a)

Artikel 3, lid 1

Artikel 2, onder b)

Artikel 3, lid 9

Artikel 2, onder c)

Artikel 3, lid 10

Artikel 2, onder d)

Artikel 3, lid 2

Artikel 2, onder e)

Artikel 3, lid 22

Artikelen 3, lid 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 3, lid 2, onder a)

Artikel 2, lid 2, onder a)

Artikel 3, lid 2, onder b)

Artikel 3, lid 2, onder c)

Artikel 2, lid 2, onder b)

Artikel 3, lid 2, onder d)

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5, lid 1

Artikel 9, lid 1

Artikel 5, lid 2

Artikel 9, lid 2

Artikel 5, lid 3

Artikel 8, lid 2

Artikel 5, lid 4

Artikel 10, lid 7

Artikel 5, lid 5

Artikel 35, tweede lid

Artikel 5, lid 6

Artikel 9, lid 3

Artikel 5, lid 7

Artikel 10, lid 8

Artikel 6, lid 1

Artikel 10, lid 1

Artikel 10, lid 2

Artikel 6, lid 2, onder a)

Artikel 10, lid 4

Artikel 6, lid 2, onder b)

Artikel 7, lid 1, onder e)

Artikel 6, lid 2, onder c)

Artikel 7, lid 1, onder c)

Artikel 6, lid 2, onder d)

Artikel 10, lid 3

Artikel 6, lid 3

Artikel 6, leden 4 en 5

Artikel 10, leden 5 en 6

Artikel 7, lid 1, onder a)

Artikel 7, lid 1, onder a)

Artikel 7, lid 1, onder b)

Artikel 8, lid 1

Artikel 7, lid 1, onder c)

Artikel 8, lid 2

Artikel 7, lid 1, onder d)

Artikel 7, lid 6

Artikel 7, lid 1, laatste alinea

Artikel 7, lid 2

Artikel 7, lid 3

Artikel 5, lid 3

Artikel 8

Artikel 18, lid 1

Artikel 9

Artikel 26

Artikel 10, lid 1

Artikel 21, lid 1, onder a), onder b) en, onder d)

Artikel 10, lid 2

Artikel 21, lid 4

Artikel 11, leden 1 en 2

Artikel 23

Artikel 12

Artikel 22, leden 1 en 2

Artikel 13

Artikelen 28 en 29

Artikel 14, lid 1

Artikel 7, lid 5

Artikel 14, leden 2 en 3

Artikel 7, lid 4

Artikel 14, lid 4

Artikel 5, lid 3

Artikel 15, lid 1

Artikel 34, lid 1

Artikel 34, lid 2

Artikel 15, lid 2

Artikel 34, lid 3

Artikel 15, lid 3

Artikel 34, lid 4

Artikel 15, lid 4

Artikel 34, lid 5

Artikel 16

Artikel 39

Artikel 17 tot en met 20

Artikel 21

Artikel 43


21.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 132/58


RICHTLIJN (EU) 2016/802 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 11 mei 2016

betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen

(codificatie)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 1999/32/EG van de Raad (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van die richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Een van de doelstellingen van het milieubeleid van de Unie, zoals vastgesteld in de milieuactieprogramma's en in het bijzonder in het bij Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) vastgestelde Zesde Milieuactieprogramma en het bij Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad (6) vastgestelde Zevende Milieuactieprogramma, is het realiseren van luchtkwaliteitniveaus die geen significante negatieve effecten en risico's voor de gezondheid van de mens en voor het milieu tot gevolg hebben.

(3)

Artikel 191, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bepaalt dat de Unie in haar milieubeleid streeft naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Unie.

(4)

Deze richtlijn stelt het maximaal toegestane zwavelgehalte vast van in de Unie gebruikte zware stookolie, gasolie, gasolie voor de scheepvaart en dieselolie voor de scheepvaart.

(5)

Zeevaartemissies door de verbranding van scheepsbrandstoffen met een hoog zwavelgehalte dragen bij aan luchtverontreiniging in de vorm van zwaveldioxide en deeltjes, die schadelijk zijn voor de gezondheid van de mens en voor het milieu en bijdragen aan zuurdepositie. Zonder de in deze richtlijn vervatte maatregelen zouden de zeevaartemissies spoedig de uitstoot van alle landbronnen tezamen overtreffen.

(6)

Verzuring en zwaveldioxide in de atmosfeer beschadigen gevoelige ecosystemen, doen de biodiversiteit afnemen, doen afbreuk aan de leefbaarheid van het milieu en hebben een negatieve uitwerking op de groei van gewassen en bossen. Zure regen in de steden kan aanzienlijke schade aan gebouwen en aan het architectonische erfgoed toebrengen. Zwaveldioxideverontreiniging kan ook een belangrijk effect op de volksgezondheid hebben, met name bij mensen die aan ademhalingsziekten lijden.

(7)

Verzuring is een grensoverschrijdend verschijnsel waarvoor zowel maatregelen van de Unie als nationale of lokale maatregelen vereist zijn.

(8)

De uitstoot van zwaveldioxide draagt bij tot de vorming van deeltjes in de atmosfeer.

(9)

De luchtverontreiniging door schepen op hun ligplaats is een groot probleem voor vele havensteden die de grenswaarden van de Unie voor de luchtkwaliteit trachten te bereiken.

(10)

De lidstaten moeten het gebruik van stroomvoorziening vanaf de wal stimuleren, daar de stroomvoorziening voor hedendaagse schepen gewoonlijk door hulpmotoren wordt verzorgd.

(11)

De Unie en de afzonderlijke lidstaten zijn verdragsluitende partijen bij het Verdrag van 13 november 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand van de VN-ECE. Het tweede protocol betreffende grensoverschrijdende verontreiniging door zwaveldioxide van de VN-ECE bepaalt dat de verdragsluitende partijen de emissie van zwaveldioxide met de in het eerste protocol vastgelegde 30 % of met nog meer moeten verminderen, en het tweede protocol van de VN-ECE gaat uit van de veronderstelling dat de kritische milieubelastings- en emissieniveaus in sommige kwetsbare gebieden nog steeds zullen worden overschreden. Er zullen nog verdere maatregelen ter vermindering van de zwaveldioxide-emissies nodig zijn. De verdragsluitende partijen dienen derhalve de emissie van zwaveldioxide aanmerkelijk verder te verminderen.

(12)

Het is reeds tientallen jaren bekend dat de kleine hoeveelheden zwavel die van nature in aardolie en in kolen voorkomen, de belangrijkste bron zijn van de uitstoot van zwaveldioxide, die een van de hoofdoorzaken van „zure regen” en een van de belangrijkste oorzaken van de luchtverontreiniging in veel stedelijke en industriële gebieden is.

(13)

Uit onderzoek is gebleken dat de voordelen van een vermindering van de zwavelemissie door verlaging van het zwavelgehalte van brandstoffen vaak aanzienlijk zwaarder zullen wegen dan de geraamde kosten voor de industrie in deze richtlijn. De technische middelen voor het verminderen van het zwavelgehalte van vloeibare brandstoffen bestaan en zijn ruim beschikbaar.

(14)

Deze richtlijn belet een lidstaat niet overeenkomstig artikel 193 VWEU verdergaande beschermingsmaatregelen te handhaven of te treffen teneinde spoedige toepassing van het maximumzwavelgehalte van scheepsbrandstoffen te bevorderen, bijvoorbeeld met gebruik van emissiereductiemethoden buiten beheersgebieden voor SOx-emissie. Dergelijke maatregelen moeten verenigbaar zijn met de Verdragen en ter kennis van de Commissie worden gebracht.

(15)

Een lidstaat moet, alvorens nieuwe, verdergaande beschermingsmaatregelen in te voeren, de Commissie in kennis stellen van de ontwerpmaatregelen overeenkomstig Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad (7).

(16)

Krachtens het VWEU moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van de ultraperifere regio's van de Unie, te weten de Franse overzeese departementen, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden.

(17)

Voor de grenswaarde van het zwavelgehalte van zware stookolie dient te worden voorzien in afwijkingen voor lidstaten of gebieden van lidstaten waar de toestand van het milieu dat toelaat.

(18)

Voor de grenswaarde van het zwavelgehalte van zware stookolie dient tevens te worden voorzien in afwijkingen voor het gebruik daarvan in stookinstallaties die voldoen aan de emissiegrenswaarden van Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad (8), of van bijlage V bij Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad (9).

(19)

De gemiddelde zwaveldioxide-emissie van de stookinstallaties van een raffinaderij die niet onder artikel 3, lid 2, onder d), of artikel 3, lid 3, onder c), van deze richtlijn vallen, mag de in Richtlijn 2001/80/EG of bijlage V bij Richtlijn 2010/75/EU, of toekomstige herzieningen van die richtlijnen vastgestelde grenswaarden, niet overschrijden. De lidstaten dienen bij de toepassing van deze richtlijn in aanmerking te nemen dat vervangende brandstoffen die niet in artikel 2 worden genoemd geen grotere emissie van verzuring veroorzakende verontreinigende stoffen mogen teweeg brengen.

(20)

In 2008 heeft de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) een resolutie aangenomen tot wijziging van bijlage VI bij het Protocol van 1997 tot wijziging van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973, zoals gewijzigd bij het Protocol van 1978 (MARPOL), bevattende regelingen ter voorkoming van luchtverontreiniging door schepen. De herziene bijlage VI bij MARPOL is op 1 juli 2010 in werking getreden.

(21)

De herziene bijlage VI bij MARPOL introduceert onder meer strengere zwavelgrenswaarden voor scheepsbrandstoffen in beheersgebieden voor SOx-emissie (1,00 % vanaf 1 juli 2010 en 0,10 % vanaf 1 januari 2015), evenals in zeegebieden buiten beheersgebieden voor SOx-emissie (3,50 % vanaf 1 januari 2012 en, in principe, 0,50 % vanaf 1 januari 2020). Op basis van hun internationale verplichtingen moeten de meeste lidstaten schepen vanaf 1 juli 2010 verplichten binnen beheersgebieden voor SOx-emissie brandstoffen te gebruiken met een maximumzwavelgehalte van 1,00 %. Ter wille van de samenhang met het internationale recht en om handhaving van nieuwe wereldwijd vastgestelde zwavelnormen in de Unie te waarborgen, moet deze richtlijn zijn afgestemd op de herziene bijlage VI bij MARPOL. Om te zorgen voor een minimale kwaliteit van de brandstof die schepen gebruiken voor op brandstof of technologie gebaseerde naleving, mag niet worden toegestaan dat scheepsbrandstoffen met een zwavelgehalte dat de algemene norm van 3,50 massaprocent overschrijdt, in de Unie wordt gebruikt, uitgezonderd in het geval van brandstoffen geleverd aan schepen die emissiereductiemethoden in een gesloten systeem gebruiken.

(22)

Wijzigingen van bijlage VI bij MARPOL betreffende beheersgebieden voor SOx-emissie zijn mogelijk volgens de IMO-procedures. Ingeval nadere wijzigingen, waaronder vrijstellingen, met betrekking tot de toepassing van grenswaarden voor beheersgebieden voor SOx-emissie in bijlage VI bij MARPOL worden geïntroduceerd, moet de Commissie die in ogenschouw nemen en zo nodig onverwijld in overeenstemming met het VWEU het nodige voorstel indienen om deze richtlijn volledig op de IMO-regels inzake beheersgebieden voor SOx-emissie af te stemmen.

(23)

De invoering van nieuwe emissiebeheersgebieden moet plaatsvinden volgens de IMO-procedure van bijlage VI bij MARPOL, en dient te worden geschraagd door een goed onderbouwd voorstel, op basis van milieu- en economische gronden, en ondersteund door wetenschappelijke gegevens.

(24)

In overeenstemming met voorschrift 18 van de herziene bijlage VI bij MARPOL moeten de lidstaten streven naar de beschikbaarheid van scheepsbrandstoffen die voldoen aan deze richtlijn.

(25)

Gezien de mondiale dimensie van het milieubeleid en de zeevaartemissies moeten er op wereldschaal ambitieuze emissienormen komen.

(26)

De Unie zal bij de IMO blijven pleiten voor een doeltreffender bescherming van gebieden die gevoelig zijn voor SOx-emissies en een verlaging van de normale grenswaarde voor bunkerolie.

(27)

Passagiersschepen zijn hoofdzakelijk actief in havens of nabij kustgebieden en hebben een significante invloed op de gezondheid van de mens en op het milieu. Om de luchtkwaliteit nabij havens en kust te verbeteren, worden deze schepen verplicht scheepsbrandstoffen te gebruiken met een maximumzwavelgehalte van 1,50 % totdat er strengere zwavelnormen gelden voor alle schepen in de territoriale zeewateren, exclusieve economische zones en zones met verontreinigingsbeheersing van de lidstaten.

(28)

Om de overschakeling op nieuwe motortechnologieën te bevorderen die voor een aanzienlijke verdere emissiereductie in de maritieme sector kunnen zorgen, moet de Commissie de mogelijkheden verder verkennen om de invoering van gasmotoren in schepen mogelijk te maken en te stimuleren.

(29)

Om de doelstellingen van deze richtlijn te realiseren, is passende handhaving van de verplichtingen met betrekking tot het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen nodig. De ervaring met de tenuitvoerlegging van Richtlijn 1999/32/EG heeft geleerd dat een krachtigere controle- en handhavingsregeling nodig is om de correcte tenuitvoerlegging van deze richtlijn te waarborgen. Daartoe is het noodzakelijk dat de lidstaten zorgen voor een voldoende frequente en nauwkeurige monsterneming van in de handel gebrachte en aan boord van schepen gebruikte scheepsbrandstoffen, evenals voor een regelmatige controle van de logboeken en brandstofleveringsnota's van schepen. Het is tevens nodig dat de lidstaten een systeem ontwikkelen van doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties voor het niet naleven van de bepalingen van deze richtlijn. Om de informatie transparanter te maken, is het bovendien passend te bepalen dat het register van lokale leveranciers van scheepsbrandstoffen openbaar wordt gemaakt.

(30)

Naleving van de lage zwavelgrenswaarden voor scheepsbrandstoffen kan, met name in beheersgebieden voor SOx-emissie en in ieder geval op de korte termijn, een significante stijging van de prijs van zulke brandstoffen ten gevolge hebben en kan zowel het concurrentievermogen van de korte vaart ten opzichte van andere vervoermethoden als het concurrentievermogen van de industrieën in de landen grenzend aan beheersgebieden voor SOx-emissie negatief beïnvloeden. Geschikte oplossingen zijn nodig om nalevingskosten voor de betrokken industrieën te beperken, zoals het toestaan van alternatieve, kosteneffectievere nalevingsmethoden dan op brandstof gebaseerde naleving en het bieden van ondersteuning waar nodig. Onder meer aan de hand van verslagen van de lidstaten moet de Commissie nauwlettend de effecten volgen van de naleving van de nieuwe kwaliteitsnormen voor brandstof door de scheepvaartsector, met name met betrekking tot een mogelijke verschuiving van vervoer over zee naar vervoer over land, en moet zij eventueel passende maatregelen voorstellen om deze ontwikkeling tegen te gaan.

(31)

Beperking van een verschuiving van vervoer over zee naar vervoer over land is van belang aangezien groei van het wegvervoer veelal tegen de klimaatdoelstellingen van de Unie indruist en de congestie zal doen toenemen.

(32)

De kosten van de nieuwe voorschriften om zwaveldioxide-emissies terug te dringen kunnen leiden tot een verschuiving van vervoer over zee naar vervoer over land en kunnen negatieve gevolgen hebben voor de concurrentiekracht van bedrijven. De Commissie moet instrumenten als Marco Polo en het trans-Europees vervoersnetwerk ten volle benutten om gerichte bijstand te verlenen teneinde het risico van een verschuiving tussen vervoerswijzen te minimaliseren. De lidstaten kunnen het nodig achten om overeenkomstig de toepasselijke regels inzake staatssteun steun te verlenen aan marktdeelnemers die de gevolgen van deze richtlijn ondervinden.

(33)

Volgens de geldende richtsnoeren voor staatssteun voor milieubescherming kunnen de lidstaten, onverminderd toekomstige veranderingen daarvan, staatssteun verlenen aan marktdeelnemers die gevolgen van deze richtlijn ondervinden, waaronder steun voor aanpassing van bestaande schepen, indien dergelijke maatregelen volgens artikel 107 en 108 VWEU verenigbaar met de interne markt worden geacht, met name in het licht van de geldende richtsnoeren voor staatssteun voor milieubescherming. In dit verband kan de Commissie in aanmerking nemen dat het gebruik van bepaalde emissiereductiemethoden verder gaat dan de vereisten van deze richtlijn doordat niet alleen de zwaveldioxide-uitstoot maar ook andere emissies worden teruggedrongen.

(34)

De toegang tot emissiereductiemethoden moet worden vergemakkelijkt. Dergelijke methoden kunnen emissiereducties opleveren die ten minste gelijk zijn aan die welke haalbaar zijn bij gebruik van brandstof met een laag zwavelgehalte, of deze zelfs overstijgen, mits deze methoden geen significante negatieve gevolgen hebben voor het milieu, zoals mariene ecosystemen, en zij zijn ontwikkeld met inachtneming van toepasselijke goedkeurings- en controlemechanismen. De al bekende alternatieve methoden, zoals het gebruik van reinigingssystemen voor uitlaatgassen aan boord van schepen, het mengen van brandstof en vloeibaar aardgas en het gebruik van biobrandstof, moeten in de Unie worden erkend. Het is van belang het testen en ontwikkelen van nieuwe emissiereductiemethoden te bevorderen, onder meer om de verschuiving van vervoer over zee naar vervoer over land te beperken.

(35)

Emissiereductiemethoden hebben de potentie van een aanzienlijk emissiereductie-effect. De Commissie moet daarom het testen en ontwikkelen van nieuwe emissiereductiemethoden bevorderen, onder meer door te overwegen een gezamenlijk met het bedrijfsleven te financieren programma in het leven te roepen, gestoeld op dezelfde beginselen als vergelijkbare programma's, zoals het Clean Sky-programma.

(36)

De Commissie moet in samenwerking met de lidstaten en de belanghebbenden nadere maatregelen uitwerken zoals vermeld in het werkdocument van de diensten van de Commissie van 16 september 2011, getiteld „Pollutant emission reduction from maritime transport and the sustainable waterborne transport toolbox”.

(37)

In het geval van verstoring van de voorziening met ruwe aardolie, olieproducten of andere koolwaterstoffen kan de Commissie toestaan dat op het grondgebied van een lidstaat een hogere grenswaarde wordt gehanteerd.

(38)

De lidstaten dienen geschikte regelingen voor toezicht op de naleving van de bepalingen van deze richtlijn te treffen. Aan de Commissie dient verslag te worden uitgebracht over het zwavelgehalte van vloeibare brandstoffen.

(39)

Om geharmoniseerde verslaglegging te waarborgen, moet deze richtlijn gedetailleerdere aanwijzingen bevatten met betrekking tot de inhoud en de indeling van het verslag.

(40)

De bevoegdheid moet aan de Commissie worden overgedragen overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen tot wijziging van de equivalente emissiewaarden, en de criteria, voor het gebruik van emissiereductiemethoden in de bijlagen I en II bij deze richtlijn, teneinde deze op zodanige wijze aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang aan te passen dat strikte samenhang met de desbetreffende instrumenten van de IMO wordt gewaarborgd, en tot wijziging van artikel 2, onder a) tot en met e) en onder p), artikel 13, lid 2, onder b), i), en artikel 13, lid 3, van deze richtlijn om die bepalingen aan te passen aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(41)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze richtlijn te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (10).

(42)

Het is passend dat het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen dat is opgericht bij Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad (11) de Commissie bijstaat bij het goedkeuren van de emissiereductiemethoden die niet vallen onder Richtlijn 96/98/EG van de Raad (12).

(43)

Doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties zijn van belang voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn. De lidstaten moeten in die sancties boeten opnemen, die zodanig berekend worden dat de overtreder ten minste het economisch voordeel van zijn overtreding kwijtraakt en dat de sancties bij herhaalde overtreding geleidelijk stijgen. De lidstaten moeten de Commissie van de bepalingen inzake sancties in kennis stellen.

(44)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage III, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel en werkingssfeer

1.   Doel van deze richtlijn is de emissies van zwaveldioxide ten gevolge van de verbranding van bepaalde soorten vloeibare brandstoffen te verminderen en aldus de schadelijke effecten van dergelijke emissies op mens en milieu terug te dringen.

2.   De emissies van zwaveldioxide bij de verbranding van bepaalde uit aardolie verkregen vloeibare brandstoffen worden verminderd door grenswaarden vast te stellen voor het zwavelgehalte van die brandstoffen als voorwaarde voor het gebruik ervan op het grondgebied, de territoriale zeewateren, de exclusieve economische zones en de zones met verontreinigingsbeheersing van de lidstaten.

De bij deze richtlijn vastgestelde beperking van het zwavelgehalte van bepaalde uit aardolie verkregen vloeibare brandstoffen is evenwel niet van toepassing op:

a)

brandstoffen die bestemd zijn voor onderzoek en testen;

b)

brandstoffen die vóór hun definitieve verbranding nog een processtap ondergaan;

c)

brandstoffen die in de raffinage-industrie worden verwerkt;

d)

brandstoffen die in de ultraperifere gebieden van de Unie gebruikt en in de handel gebracht worden, op voorwaarde dat de betrokken lidstaten kunnen waarborgen dat in die regio's:

i)

aan de luchtkwaliteitsnormen wordt voldaan;

ii)

geen zware stookolie met een zwavelgehalte van meer dan 3 massaprocent wordt gebruikt;

e)

brandstoffen die worden gebruikt door oorlogsschepen en andere vaartuigen die in militair verband worden gebruikt. Iedere lidstaat tracht, door het nemen van passende maatregelen die de werkzaamheden of de operationele kwaliteiten van dergelijke schepen niet aantasten, evenwel te waarborgen dat de schepen, voor zover redelijk en uitvoerbaar, handelen in overeenstemming met deze richtlijn;

f)

het gebruik van brandstoffen in een schip specifiek om de veiligheid van een schip zeker te stellen of om mensenlevens op zee te redden;

g)

het gebruik van brandstoffen dat noodzakelijk is geworden ten gevolge van schade aan een schip of aan de uitrusting daarvan, mits na het ontstaan van de schade alle redelijke voorzorgen zijn getroffen om te hoge emissies te voorkomen of tot een minimum te beperken, en mits er zo spoedig mogelijk maatregelen worden genomen om de schade te herstellen. Dit is niet van toepassing wanneer de eigenaar of kapitein handelde met de bedoeling schade te veroorzaken of roekeloos handelde;

h)

onverminderd het bepaalde in artikel 5, brandstoffen die worden gebruikt aan boord van schepen die gebruikmaken van emissiereductiemethoden overeenkomstig de artikelen 8 en 10.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)   zware stookolie:

i)

een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van scheepsbrandstof, van GN-code 2710 19 51 tot en met 2710 19 68, 2710 20 31, 2710 20 35 of 2710 20 39, of

ii)

een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van gasolie zoals omschreven onder b) en met uitzondering van scheepsbrandstoffen zoals omschreven onder c), d) en e), die op grond van de destillatiegrenzen ervan behoort tot de categorie zware oliën welke bestemd zijn om als brandstof te worden gebruikt en die, destillatieverliezen inbegrepen, voor minder dan 65 volumeprocent overdestilleren bij 250 °C, gemeten met ASTM-methode D86. Wanneer de destillatie niet met behulp van ASTM-methode D86 kan worden bepaald, wordt het aardolieproduct eveneens als zware stookolie ingedeeld;

b)   gasolie:

i)

een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van scheepsbrandstof, van GN-code 2710 19 25, 2710 19 29, 2710 19 47, 2710 19 48, 2710 20 17 of 2710 20 19, of

ii)

een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof, met uitzondering van scheepsbrandstof, waarvan minder dan 65 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 250 °C overdestilleert, en waarvan ten minste 85 volumeprocent (met inbegrip van verliezen) bij 350 °C overdestilleert, gemeten met de ASTM-methode D86.

Dieselbrandstoffen als omschreven in artikel 2, punt 2, van Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad (13) zijn niet onder deze definitie begrepen. Brandstoffen die worden gebruikt in niet voor de weg bestemde mobiele machines en landbouwtrekkers vallen eveneens buiten deze definitie;

c)   scheepsbrandstof: een uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die bestemd is voor gebruik, of gebruikt wordt, aan boord van een schip, met inbegrip van de in ISO 8217 gedefinieerde stoffen. Deze omvat uit aardolie verkregen vloeibare brandstof die gebruikt wordt aan boord van binnenschepen of pleziervaartuigen, zoals respectievelijk omschreven in artikel 2 van Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad (14) en artikel 1, lid 3, van Richtlijn 94/25/EG van het Europees Parlement en de Raad (15), indien deze vaartuigen zich op zee bevinden;

d)   dieselolie voor de scheepvaart: een scheepsbrandstof als bepaald voor DMB in tabel I van ISO 8217, met uitzondering van de verwijzing naar het zwavelgehalte;

e)   gasolie voor de scheepvaart: een scheepsbrandstof als bepaald voor DMX, DMA en DMZ in tabel I van ISO 8217, met uitzondering van de verwijzing naar het zwavelgehalte;

f)   MARPOL: het Internationaal Verdrag ter voorkoming van de verontreiniging door schepen van 1973, zoals gewijzigd bij het Protocol van 1978;

g)   bijlage VI bij MARPOL: de bijlage, getiteld „Voorschriften voor de preventie van luchtverontreiniging door schepen”, dat het Protocol van 1997 toevoegde aan MARPOL;

h)   beheersgebieden voor SOx-emissie: zeegebieden die door de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) krachtens bijlage VI bij MARPOL als zodanig worden omschreven;

i)   passagiersschip: een schip dat meer dan 12 passagiers vervoert, waarbij een passagier iedere persoon aan boord is met uitzondering van:

i)

de kapitein en de bemanningsleden of andere personen die, in welke hoedanigheid dan ook, in dienst of tewerkgesteld zijn aan boord van een schip ten behoeve van dat schip, en

ii)

kinderen beneden de leeftijd van één jaar;

j)   geregelde dienst: een reeks tochten van passagiersschepen ten behoeve van het verkeer tussen dezelfde twee of meer havens, of een reeks reizen van en naar dezelfde haven zonder tussenliggende aanloophavens die plaatsvinden:

i)

volgens een gepubliceerde dienstregeling, of

ii)

met een zodanige regelmaat of frequentie dat zij een herkenbare regelmatige reeks vormen;

k)   oorlogsschip: een schip dat behoort tot de strijdkrachten van een staat, de uiterlijke onderscheidingstekenen draagt van zulke schepen van die nationaliteit, onder het bevel staat van een commandant in staatsdienst wiens naam op de desbetreffende dienstlijst of het equivalent daarvan staat, en waarvan de bemanning aan de regels van de krijgstucht is onderworpen;

l)   schip op zijn ligplaats: een schip dat veilig afgemeerd of voor anker ligt in een haven in de Unie, tijdens het laden, lossen of het fungeren als hotel voor de bemanning (hotelling), met inbegrip van de tijd waarin het schip niet is betrokken bij goederenafhandeling;

m)   in de handel brengen: het in een gebied onder de jurisdictie van de lidstaten leveren of ter beschikking stellen aan derden, al dan niet tegen betaling, van scheepsbrandstoffen voor verbranding aan boord. De levering of terbeschikkingstelling van scheepsbrandstoffen voor uitvoer in ladingtanks van schepen vallen hier niet onder;

n)   ultraperifere gebieden: de Franse overzeese departementen, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden, genoemd in artikel 349 VWEU;

o)   emissiereductiemethode: in een schip te installeren uitrustingsstukken, materialen, toestellen of apparaten, of andere procedures, alternatieve brandstoffen of nalevingsmethoden die worden gebruikt als een controleerbaar, kwantificeerbaar en handhaafbaar alternatief voor scheepsbrandstof met een laag zwavelgehalte die voldoet aan de in deze richtlijn gestelde vereisten;

p)   ASTM-methode: de methode van de „American Society for Testing and Materials”, zoals omschreven in de uitgave van 1976 van de standaarddefinities en specificaties voor olieproducten en smeermiddelen;

q)   stookinstallatie: een technische inrichting waarin brandstoffen geoxideerd worden met het oog op gebruik van de opgewekte warmte.

Artikel 3

Maximumzwavelgehalte van zware stookolie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat op hun grondgebied geen zware stookolie wordt gebruikt met een zwavelgehalte van meer dan 1,00 massaprocent.

2.   Tot 31 december 2015 en behoudens passende emissiecontroles door de bevoegde instanties is lid 1 niet van toepassing op zware stookolie die wordt gebruikt:

a)

in onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2001/80/EG vallende stookinstallaties waarop artikel 4, lid 1 of lid 2, of artikel 4, lid 3, onder a), van die richtlijn van toepassing is en die voldoen aan de grenswaarden voor de zwaveldioxide-emissies door dergelijke installaties zoals bepaald in die richtlijn;

b)

in onder het toepassingsgebied van Richtlijn 2001/80/EG vallende stookinstallaties waarop artikel 4, lid 3, onder b), en artikel 4, lid 6, van die richtlijn van toepassing zijn en waarvan het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissies ten hoogste 1 700 mg/Nm3 bedraagt bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis;

c)

in andere niet onder a) of b) vallende stookinstallaties die, indien het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissies van deze stookinstallaties ten hoogste 1 700 mg/Nm3 bedraagt bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis;

d)

voor verbranding in raffinaderijen, indien het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissie van alle stookinstallaties in de raffinaderij, ongeacht de gebruikte brandstofsoort of brandstofcombinatie, maar met uitzondering van stookinstallaties die onder a) en b) vallen, gasturbines en gasmotoren, ten hoogste 1 700 mg/Nm3 bedraagt bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis.

3.   Met ingang van 1 januari 2016 en behoudens passende emissiecontroles door de bevoegde instanties is lid 1 niet van toepassing op zware stookolie die wordt gebruikt:

a)

in onder het toepassingsgebied van hoofdstuk III van Richtlijn 2010/75/EU vallende stookinstallaties die voldoen aan de grenswaarden voor zwaveldioxide-emissies door dergelijke installaties zoals bepaald in bijlage V bij die richtlijn of waarop deze emissiegrenswaarden niet van toepassing zijn overeenkomstig die richtlijn en waarvoor het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissies ten hoogste 1 700 mg/Nm3 bedraagt bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis;

b)

in niet onder a) vallende stookinstallaties waarvan het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissies ten hoogste 1 700 mg/Nm3 bedraagt bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis;

c)

voor verbranding in raffinaderijen, indien het maandgemiddelde van de zwaveldioxide-emissie van alle stookinstallaties in de raffinaderij, ongeacht de gebruikte brandstofsoort of brandstofcombinatie, maar met uitzondering van stookinstallaties die onder a) vallen, gasturbines en gasmotoren, ten hoogste 1 700 mg/Nm3 bedraagt bij een rookgaszuurstofgehalte van 3 volumeprocent op droge basis.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat geen enkele stookinstallatie die zware stookolie met een hoger zwavelgehalte dan dat genoemd in lid 1 gebruikt, wordt geëxploiteerd zonder een door een bevoegde instantie afgegeven vergunning waarin de emissiegrenswaarden aangegeven zijn.

Artikel 4

Maximumzwavelgehalte van gasolie

De lidstaten zorgen ervoor dat op hun grondgebied geen gasolie wordt gebruikt met een zwavelgehalte van meer dan 0,10 massaprocent.

Artikel 5

Maximumzwavelgehalte in scheepsbrandstof

De lidstaten zorgen ervoor dat op hun grondgebied geen scheepsbrandstoffen worden gebruikt met een zwavelgehalte van meer dan 3,50 massaprocent, uitgezonderd in het geval van brandstoffen voor schepen die de in artikel 8 bedoelde emissiereductiemethoden in een gesloten systeem gebruiken.

Artikel 6

Maximumzwavelgehalte van scheepsbrandstoffen die worden gebruikt in de territoriale zeewateren, de exclusieve economische zones en de zones met verontreinigingsbeheersing van de lidstaten, waaronder beheersgebieden voor SOx-emissie, en door passagiersschepen op geregelde diensten naar of vanuit havens in de Unie

1.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat scheepsbrandstoffen niet worden gebruikt in hun territoriale zeewateren, exclusieve economische zones en zones met verontreinigingsbeheersing indien het zwavelgehalte van die brandstoffen hoger is dan:

a)

3,50 % met ingang van 18 juni 2014;

b)

0,50 % met ingang van 1 januari 2020.

Dit geldt voor alle schepen van alle vlaggen, met inbegrip van schepen die hun reis buiten de Unie zijn begonnen, onverminderd de leden 2 en 5 van dit artikel en artikel 7.

2.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat scheepsbrandstoffen niet worden gebruikt in hun territoriale zeewateren, exclusieve economische zones en zones met verontreinigingsbeheersing die binnen beheersgebieden voor SOx-emissie vallen indien het zwavelgehalte van die brandstoffen hoger is dan:

a)

1,00 % tot 31 december 2014;

b)

0,10 % met ingang van 1 januari 2015.

Dit geldt voor alle schepen van alle vlaggen, met inbegrip van schepen die hun reis buiten de Unie zijn begonnen.

De Commissie houdt terdege rekening met mogelijke toekomstige wijzigingen in de vereisten ingevolge bijlage VI bij MARPOL die van toepassing zijn op beheersgebieden voor SOx-emissie, en dient zo nodig onverwijld voorstellen in om deze richtlijn dienovereenkomstig te wijzigen.

3.   De toepassingsdatum voor lid 2 voor nieuwe zeegebieden, inclusief havens, aangewezen door de IMO als beheersgebieden voor SOx-emissie overeenkomstig voorschrift 14, lid 3, onder b), van bijlage VI bij MARPOL is twaalf maanden na de inwerkingtreding van die aanwijzing.

4.   De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de handhaving van lid 2, ten minste ten aanzien van:

schepen die onder hun vlag varen, en

in het geval van lidstaten die grenzen aan beheersgebieden voor SOx-emissie, schepen van alle vlaggen zolang deze zich in hun havens bevinden.

De lidstaten kunnen ook aanvullende handhavingsmaatregelen nemen ten aanzien van andere schepen overeenkomstig het internationaal zeerecht.

5.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat in hun territoriale zeewateren, exclusieve economische zones en zones met verontreinigingsbeheersing die buiten beheersgebieden voor SOx-emissie vallen, door passagiersschepen op geregelde diensten naar of vanuit havens in de Unie tot 1 januari 2020 geen scheepsbrandstoffen worden gebruikt waarvan het zwavelgehalte in massaprocenten hoger is dan 1,50 massaprocent.

De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de handhaving van dit voorschrift, ten minste ten aanzien van schepen die onder hun vlag varen en schepen van alle vlaggen zolang deze zich in hun havens bevinden.

6.   De lidstaten eisen dat het scheepslogboek correct wordt bijgehouden en dat ook de overschakelingen op andere brandstof daarin worden vermeld.

7.   De lidstaten streven naar de beschikbaarheid van scheepsbrandstoffen die voldoen aan deze richtlijn, en stellen de Commissie in kennis van de beschikbaarheid van zulke scheepsbrandstoffen in hun havens en terminals.

8.   Indien een lidstaat vaststelt dat een schip niet voldoet aan de in deze richtlijn neergelegde normen voor scheepsbrandstoffen die voldoen aan deze richtlijn, kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat het schip verplichten:

a)

verslag te doen van de maatregelen die zijn ondernomen om aan de normen te voldoen, alsmede

b)

aan te tonen dat gepoogd is scheepsbrandstof die voldoet aan deze richtlijn, in overeenstemming met het vaartplan, aan te kopen, en, ingeval die niet beschikbaar was waar gepland, dat gepoogd is alternatieve verkooppunten te vinden en dat er, ondanks alle pogingen scheepsbrandstof te verkrijgen die voldoet aan deze richtlijn, niet zulke scheepsbrandstof voor aankoop beschikbaar was.

Het schip wordt niet verplicht van zijn voorgenomen reis af te wijken of zijn reis onnodig op te houden om aan deze richtlijn te voldoen.

Wanneer een schip de in de eerste alinea bedoelde informatie verstrekt, houdt de betrokken lidstaat rekening met alle relevante omstandigheden en de verstrekte bewijsdocumenten om de gepaste maatregelen te bepalen, waaronder het achterwege laten van controlemaatregelen.

Ingeval een schip geen scheepsbrandstof die aan deze richtlijn voldoet, kan aankopen, dient het dit te melden aan zijn vlaggenstaat en aan de bevoegde autoriteit van de haven van bestemming.

Ingeval een schip aantoont dat er geen scheepsbrandstoffen die aan deze richtlijn voldoen, beschikbaar waren, stelt de havenstaat de Commissie daarvan in kennis.

9.   Overeenkomstig voorschrift 18 van bijlage VI bij MARPOL:

a)

houden de lidstaten een register bij van de lokale leveranciers van scheepsbrandstof;

b)

zorgen de lidstaten ervoor dat van elke scheepsbrandstof die op hun grondgebied wordt verkocht, de leverancier op de brandstofleveringsnota het zwavelgehalte vermeldt en een door de vertegenwoordiger van het ontvangende schip ondertekend verzegeld monster bijlevert;

c)

nemen de lidstaten maatregelen tegen leveranciers van scheepsbrandstoffen, als blijkt dat zij brandstof hebben geleverd die niet overeenkomt met de vermelding op de brandstofleveringsnota;

d)

zorgen de lidstaten ervoor dat bij ontdekking van niet-conforme scheepsbrandstof passende corrigerende maatregelen worden genomen om naleving van de voorschriften te waarborgen.

10.   De lidstaten zorgen ervoor dat op hun grondgebied geen dieselolie voor de scheepvaart in de handel wordt gebracht met een zwavelgehalte dat hoger is dan 1,50 massaprocent.

Artikel 7

Maximumzwavelgehalte van scheepsbrandstoffen die worden gebruikt door schepen op hun ligplaats in havens in de Unie

1.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat schepen op hun ligplaats in havens in de Unie geen scheepsbrandstoffen gebruiken met een zwavelgehalte van meer dan 0,10 massaprocent, waarbij de bemanning voldoende tijd wordt gegeven om zo spoedig mogelijk na de aankomst op de ligplaats en zo laat mogelijk vóór het vertrek indien nodig over te schakelen op andere brandstoffen.

De lidstaten eisen dat alle tijdstippen waarop op een andere brandstof wordt overgeschakeld in het scheepslogboek worden genoteerd.

2.   Lid 1 is niet van toepassing:

a)

wanneer schepen volgens gepubliceerde dienstregelingen minder dan twee uur op hun ligplaats liggen;

b)

op schepen die alle motoren uitschakelen en gebruikmaken van stroomvoorziening van het vasteland terwijl zij in een haven op hun ligplaats liggen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat op hun grondgebied geen gasolie voor de scheepvaart in de handel wordt gebracht met een zwavelgehalte dat hoger is dan 0,10 massaprocent.

Artikel 8

Emissiereductiemethoden

1.   De lidstaten staan schepen van alle vlaggen in hun havens, territoriale zeewateren, exclusieve economische zones en zones met verontreinigingsbeheersing het gebruik van emissiereductiemethoden toe als een alternatief voor het gebruik van scheepsbrandstoffen die voldoen aan de vereisten van de artikelen 6 en 7, behoudens de leden 2 en 4 van dit artikel.

2.   Schepen die de in lid 1 bedoelde emissiereductiemethoden gebruiken, realiseren continu reducties van zwaveldioxide-emissies welke ten minste equivalent zijn met de reducties die zouden zijn gerealiseerd door het gebruik van scheepsbrandstoffen welke voldoen aan de eisen van de artikelen 6 en 7. De equivalente emissiewaarden worden vastgesteld in overeenstemming met bijlage I.

3.   De lidstaten bevorderen als alternatieve oplossing voor het verminderen van de emissies het gebruik door aangemeerde schepen van stroomvoorzieningssystemen op het vasteland.

4.   De in lid 1 bedoelde emissiereductiemethoden dienen te voldoen aan de criteria die gespecificeerd zijn in de in bijlage II bedoelde instrumenten.

5.   Wanneer dat gerechtvaardigd is in het licht van de wetenschappelijke en technische vooruitgang op het gebied van alternatieve emissiereductiemethoden en op zodanige wijze dat de strikte samenhang met de desbetreffende door de IMO vastgestelde instrumenten en normen wordt gewaarborgd:

a)

is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlagen I en II;

b)

stelt de Commissie, indien nodig, uitvoeringshandelingen vast houdende gedetailleerde vereisten voor de controle van emissies. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 9

Goedkeuring van emissiereductiemethoden voor gebruik aan boord van schepen die varen onder de vlag van een lidstaat

1.   Onder Richtlijn 96/98/EG vallende emissiereductiemethoden worden goedgekeurd overeenkomstig die richtlijn.

2.   Niet onder lid 1 van dit artikel vallende emissiereductiemethoden worden goedgekeurd overeenkomstig de in artikel 3, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2099/2002 bedoelde procedure, met inachtneming van:

a)

de richtsnoeren die de IMO zal opstellen;

b)

de resultaten van de uit hoofde van artikel 10 uitgevoerde proefnemingen;

c)

de gevolgen voor het milieu, inclusief realiseerbare emissiebeperkingen, en gevolgen voor het ecosysteem in omsloten havens, havenbekkens en riviermondingen, alsmede

d)

de uitvoerbaarheid van de monitoring en de verificatie.

Artikel 10

Proefnemingen met nieuwe emissiereductiemethoden

De lidstaten kunnen, eventueel in samenwerking met andere lidstaten, hun goedkeuring hechten aan proefnemingen met scheepsemissiereductiemethoden op schepen die onder hun vlag varen, of in zeegebieden die onder hun jurisdictie vallen. Tijdens deze proefnemingen is het gebruik van scheepsbrandstoffen die voldoen aan de eisen van de artikelen 6 en 7 niet verplicht, op voorwaarde dat:

a)

de Commissie en elke betrokken havenstaat ten minste zes maanden vóór het begin van de proefnemingen hiervan schriftelijk in kennis zijn gesteld;

b)

de looptijd van de vergunningen voor de proefnemingen niet meer dan 18 maanden bedraagt;

c)

alle betrokken schepen uitgerust zijn met fraudebestendige apparatuur voor de continue bewaking van de schoorsteenpijpemissies en deze gedurende de hele proefperiode gebruiken;

d)

alle betrokken schepen een emissiereductie realiseren die ten minste equivalent is met die welke zou zijn bereikt met de in deze richtlijn nader voorgeschreven zwavelgrenswaarden voor brandstoffen;

e)

er adequate afvalbeheersystemen voorhanden zijn voor de afvalstoffen die in de loop van de hele proefperiode door de emissiereductiemethoden worden veroorzaakt;

f)

de effecten op het mariene milieu, en met name de ecosystemen van omsloten havens, havenbekkens en riviermondingen, gedurende de hele proefperiode worden geanalyseerd, en

g)

de volledige resultaten aan de Commissie worden overgelegd en binnen zes maanden na het einde van de proefnemingen algemeen bekend worden gemaakt.

Artikel 11

Financiële maatregelen

De lidstaten kunnen financiële maatregelen nemen ten behoeve van de marktdeelnemers die de gevolgen van deze richtlijn ondervinden, mits deze in overeenstemming zijn met de op dit gebied geldende dan wel nog vast te stellen regels inzake staatssteun.

Artikel 12

Verandering in de brandstofvoorziening

Indien het door een plotselinge verandering in de voorziening met ruwe aardolie, olieproducten of andere koolwaterstoffen voor een lidstaat moeilijk wordt om aan de grenswaarden voor het zwavelgehalte overeenkomstig de artikelen 3 en 4 te voldoen, stelt die lidstaat de Commissie daarvan in kennis. De Commissie mag gedurende een periode van ten hoogste zes maanden op het grondgebied van de betrokken lidstaat een hogere grenswaarde toestaan en stelt de Raad en de lidstaten van haar besluit in kennis. Iedere lidstaat kan binnen één maand het besluit van de Commissie aan de Raad voorleggen. De Raad kan binnen twee maanden met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.

Artikel 13

Monsterneming en analyse

1.   De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om door middel van monsternemingen te controleren of het zwavelgehalte van brandstoffen voldoet aan de artikelen 3 tot en met 7. Met het nemen van monsters wordt aangevangen op de datum waarop de toepasselijke grenswaarde voor het maximumzwavelgehalte van de brandstof van kracht wordt. Er worden op gezette tijden en frequent genoeg voldoende monsters genomen, en wel zo dat zij representatief zijn voor de gecontroleerde brandstof, en in het geval van scheepsbrandstoffen, voor de brandstof die door vaartuigen in de betrokken zeegebieden en havens wordt gebruikt. De monsters worden zonder onnodige vertraging geanalyseerd.

2.   De volgende wijzen van monsterneming, analyse en inspectie van scheepsbrandstoffen worden gebruikt:

a)

inspectie van het scheepslogboek en de brandstofleveringsnota's, en

b)

in voorkomend geval, de volgende wijzen van monsterneming en analyse:

i)

monsterneming van scheepsbrandstof voor verbranding aan boord, op het moment van de levering aan schepen, volgens de richtsnoeren voor de bemonstering van stookolie om te bepalen of deze in overeenstemming is met de herziene bijlage VI bij MARPOL aangenomen op 17 juli 2009 ingevolge Resolutie 182(59) van het Marine Environment Protection Committee (MEPC) van de IMO, en analyse van het zwavelgehalte ervan, of

ii)

monsterneming en analyse van het zwavelgehalte van scheepsbrandstof voor verbranding aan boord in tanks, voor zover technisch en economisch haalbaar, en in verzegelde brandstofmonsters aan boord van schepen.

3.   De referentiemethode die is aangenomen voor vaststelling van het zwavelgehalte is ISO-methode 8754 (2003) of EN ISO 14596:2007.

Om te bepalen of de scheepsbrandstof die wordt geleverd aan, en gebruikt op, schepen voldoet aan de zwavelgrenswaarden als voorgeschreven in de artikelen 4 tot en met 7, wordt de brandstofcontroleprocedure vastgelegd in aanhangsel VI van bijlage VI bij MARPOL gebruikt.

4.   De Commissie wordt de bevoegdheid verleend om uitvoeringshandelingen vast te stellen met betrekking tot:

a)

de frequentie van monsterneming;

b)

de methoden voor monsterneming;

c)

de definitie van een monster dat representatief is voor de onderzochte brandstof.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 14

Rapportage en herziening

1.   Op basis van de resultaten van de overeenkomstig artikel 13 verrichte monsterneming, analyse en inspectie dienen de lidstaten uiterlijk op 30 juni van elk jaar bij de Commissie een verslag in over de naleving van de in deze richtlijn vastgestelde zwavelnormen gedurende het voorgaande kalenderjaar.

Aan de hand van de overeenkomstig de eerste alinea van dit lid binnengekomen verslagen en de overeenkomstig artikel 6, lid 8, vijfde alinea, door de lidstaten gedane kennisgevingen inzake de niet-beschikbaarheid van scheepsbrandstof die voldoet aan deze richtlijn, stelt de Commissie binnen twaalf maanden na de in de eerste alinea van dit lid genoemde datum een verslag op over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn en publiceert zij dit verslag. De Commissie beoordeelt of de desbetreffende bepalingen van deze richtlijn moeten worden verscherpt en zij doet daartoe de nodige wetgevingsvoorstellen.

2.   Uiterlijk op 31 december 2013 dient de Commissie een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad dat zo nodig vergezeld gaat van wetgevingsvoorstellen. De Commissie gaat in dat verslag in op de mogelijkheden voor terugdringing van de luchtverontreiniging, uitgaande van onder meer: de overeenkomstig de leden 1 en 3 jaarlijks in te dienen verslagen; de waargenomen ontwikkelingen in de luchtkwaliteit en de verzuring; de brandstofkosten, de potentiële economische effecten en de waargenomen verschuivingen tussen vervoerswijzen; en de vorderingen bij de reductie van emissies door schepen.

3.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met betrekking tot de gegevens die moeten worden opgenomen in het verslag en de indeling van het in lid 1 bedoelde verslag. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 17, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 15

Aanpassing aan wetenschappelijke en technische ontwikkelingen

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 16 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de aanpassingen van artikel 2, onder a) tot en met e) en onder p), artikel 13, lid 2, onder b), i), en artikel 13, lid 3, aan wetenschappelijke en technische ontwikkelingen. Deze aanpassingen mogen niet leiden tot directe wijzigingen van de werkingssfeer van deze richtlijn of van de in deze richtlijn nader omschreven zwavelgrenswaarden voor brandstoffen.

Artikel 16

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 8, lid 5, en artikel 15, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 17 december 2012. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 8, lid 5, en artikel 15 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheden. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 8, lid 5, of artikel 15, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.

Artikel 17

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, stelt de Commissie de uitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 18

Sancties

De lidstaten bepalen de sancties voor inbreuken op de nationale regelgeving die overeenkomstig deze richtlijn is vastgesteld.

De vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn en kunnen boeten omvatten waarvan de hoogte zodanig bepaald is dat wordt gewaarborgd dat de boeten de overtreder ten minste het economisch voordeel van de overtreding van de in eerste alinea bedoelde nationale regelgeving ontnemen en dat die boeten bij herhaalde overtreding geleidelijk stijgen.

Artikel 19

Intrekking

Richtlijn 1999/32/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage III, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage III, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in intern recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage IV.

Artikel 20

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 21

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 11 mei 2016.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

J.A. HENNIS-PLASSCHAERT


(1)  PB C 12 van 15.1.2015, blz. 117.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 9 maart 2016 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 11 april 2016.

(3)  Richtlijn 1999/32/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG (PB L 121 van 11.5.1999, blz. 13).

(4)  Zie bijlage III, Deel A.

(5)  Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1).

(6)  Besluit nr. 1386/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2013 inzake een nieuw algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 „Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet” (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 171).

(7)  Richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB L 241 van 17.9.2015, blz. 1).

(8)  Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1).

(9)  Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).

(10)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(11)  Verordening (EG) nr. 2099/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende de oprichting van het Comité voor maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (COSS) en houdende wijziging van de verordeningen op het gebied van maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (PB L 324 van 29.11.2002, blz. 1).

(12)  Richtlijn 96/98/EG van de Raad van 20 december 1996 inzake uitrusting van zeeschepen (PB L 46 van 17.2.1997, blz. 25).

(13)  Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PB L 350 van 28.12.1998, blz. 58).

(14)  Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines (PB L 59 van 27.2.1998, blz. 1).

(15)  Richtlijn 94/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 1994 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot pleziervaartuigen (PB L 164 van 30.6.1994, blz. 15).


BIJLAGE I

EQUIVALENTE EMISSIEWAARDEN VOOR EMISSIEREDUCTIEMETHODEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8, LID 2

In de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn en de voorschriften 14.1 en 14.4 van bijlage VI bij MARPOL bedoelde grenswaarden voor het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen en overeenkomstige in artikel 8, lid 2, bedoelde emissiewaarden:

Zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen (% m/m)

Verhouding emissie SO2 (ppm)/CO2 (% v/v)

3,50

151,7

1,50

65,0

1,00

43,3

0,50

21,7

0,10

4,3

NB:

Gebruik van de in een verhouding uitgedrukte emissiegrenswaarden is alleen van toepassing bij het gebruik van op aardolie gebaseerd destillaat of reststookolie.

In gerechtvaardigde gevallen waarin de CO2-concentratie door de reinigingseenheid voor uitlaatgassen wordt gereduceerd, mag de CO2-concentratie bij de inlaat van de eenheid gemeten worden, mits duidelijk kan worden aangetoond dat deze meetmethode juist is.


BIJLAGE II

CRITERIA VOOR HET GEBRUIK VAN EMISSIEREDUCTIEMETHODEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8, LID 4

De in artikel 8 bedoelde emissiereductiemethoden voldoen ten minste aan de in onderstaande instrumenten vastgestelde criteria, indien van toepassing:

Emissiereductiemethode

Criteria voor het gebruik

Mengsel van scheepsbrandstof en verdampingsverlies

Besluit 2010/769/EU van de Commissie (1)

Reinigingssystemen voor uitlaatgassen

Resolutie MEPC 184(59) van 17 juli 2009

„Scrubberwater afkomstig van reinigingssystemen voor uitlaatgassen die gebruikmaken van chemicaliën, additieven, preparaten en in situ gecreëerde chemische stoffen”, als bedoeld in paragraaf 10.1.6.1 van Resolutie MEPC 184(59), mag niet geloosd worden op zee, waaronder begrepen omsloten havens, havenbekkens en riviermondingen, tenzij de vervoerder aantoont dat een dergelijke lozing van scrubberwater geen significante negatieve gevolgen heeft en geen risico's veroorzaakt voor de gezondheid van de mens en voor het milieu. Bij gebruik van caustische soda als chemische stof is het voldoende dat het scrubberwater aan de criteria van Resolutie MEPC 184(59) voldoet en een pH heeft die niet hoger is dan 8,0.

Biobrandstoffen

Gebruik van biobrandstoffen zoals gedefinieerd in Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) die aan de desbetreffende CEN- en ISO-normen voldoen.

Mengsels van biobrandstoffen en scheepsbrandstoffen dienen te voldoen aan de zwavelnormen van artikel 5, artikel 6, leden 1, 2 en 5, en artikel 7 van deze richtlijn.


(1)  Besluit 2010/769/EU van de Commissie van 13 december 2010 inzake de opstelling van criteria voor de toepassing door vloeibaaraardgastankers van technologische methoden bij wijze van alternatief voor het gebruik van laagzwavelige scheepsbrandstoffen die voldoen aan de eisen van artikel 4 ter van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad betreffende een vermindering van het zwavelgehalte van bepaalde vloeibare brandstoffen, gewijzigd bij Richtlijn 2005/33/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen (PB L 328 van 14.12.2010, blz. 15).

(2)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16).


BIJLAGE III

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met overzicht van de achtereenvolgende wijzigingen ervan

(bedoeld in artikel 19)

Richtlijn 1999/32/EG van de Raad

(PB L 121 van 11.5.1999, blz. 13)

 

Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1)

Uitsluitend punt 19 van bijlage I

Richtlijn 2005/33/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 191 van 22.7.2005, blz. 59)

 

Verordening (EG) nr. 219/2009 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 87 van 31.3.2009, blz. 109)

Uitsluitend punt 3.4 van de bijlage

Richtlijn 2009/30/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 140 van 5.6.2009, blz. 88)

Uitsluitend artikel 2

Richtlijn 2012/33/EU van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 327 van 27.11.2012, blz. 1)

 

DEEL B

Termijnen voor omzetting in intern recht

(bedoeld in artikel 19)

Richtlijn

Omzettingstermijn

1999/32/EG

1 juli 2000

2005/33/EG

11 augustus 2006

2009/30/EG

31 december 2010

2012/33/EU

18 juni 2014


BIJLAGE IV

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 1999/32/EG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 1

Artikel 1, lid 2, alinea 2, aanhef

Artikel 1, lid 2, alinea 2, aanhef

Artikel 1, lid 2, alinea 2, onder a), b) en c)

Artikel 1, lid 2, alinea 2, onder a), b) en c)

Artikel 1, lid 2, alinea 2, onder d), aanhef

Artikel 1, lid 2, alinea 2, onder d), aanhef

Artikel 1, lid 2, alinea 2, onder d), eerste streepje

Artikel 1, lid 2, alinea 2, onder d), i)

Artikel 1, lid 2, alinea 2, onder d), tweede streepje

Artikel 1, lid 2, alinea 2, onder d), ii)

Artikel 1, lid 2, alinea 2, onder e) tot en met h)

Artikel 1, lid 2, alinea 2, onder e) tot en met h)

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, punt 1

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, punt 1, eerste streepje

Artikel 2, onder a), i)

Artikel 2, punt 1, tweede streepje

Artikel 2, onder a), ii)

Article 2, punt 2

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, punt 2, eerste streepje

Artikel 2, onder b), i)

Artikel 2, punt 2, tweede streepje

Artikel 2, onder b), ii)

Artikel 2, punt 2, slotzin

Artikel 2, onder b), slotzin

Artikel 2, punt 3

Artikel 2, onder c)

Artikel 2, punt 3a

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, punt 3b

Artikel 2, onder e)

Artikel 2, punt 3c

Artikel 2, onder f)

Artikel 2, punt 3d

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, punt 3e

Artikel 2, onder h)

Artikel 2, punt 3f

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, punt 3 g

Artikel 2, onder j)

Artikel 2, punt 3h

Artikel 2, onder k)

Artikel 2, punt 3i

Artikel 2, onder l)

Artikel 2, punt 3k

Artikel 2, onder m)

Artikel 2, punt 3l

Artikel 2, onder n)

Artikel 2, punt 3 m

Artikel 2, onder o)

Artikel 2, punt 4

Artikel 2, onder p)

Artikel 2, punt 5

Artikel 2, onder q)

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 3 bis

Artikel 5

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 4 bis, lid 1

Artikel 6, lid 2

Artikel 4 bis, lid 1 bis

Artikel 6, lid 1

Artikel 4 bis, lid 2

Artikel 6, lid 3

Artikel 4 bis, lid 3

Artikel 6, lid 4

Artikel 4 bis, lid 4

Artikel 6, lid 5

Artikel 4 bis, lid 5

Artikel 6, lid 6

Artikel 4 bis, lid 5 bis

Artikel 6, lid 7

Artikel 4 bis, lid 5 ter

Artikel 6, lid 8

Artikel 4 bis, lid 6

Artikel 6, lid 9

Artikel 4 bis, lid 7

Artikel 6, lid 10

Artikel 4 ter

Artikel 7

Artikel 4 quater, leden 1 en 2

Artikel 8, leden 1 en 2

Artikel 4 quater, lid 2 bis

Artikel 8, lid 3

Artikel 4 quater, lid 3

Artikel 8, lid 4

Artikel 4 quater, lid 4

Artikel 8, lid 5

Artikel 4 quinquies

Artikel 9

Artikel 4 sexies

Artikel 10

Artikel 4 septies

Artikel 11

Artikel 5

Artikel 12

Artikel 6, lid 1

Artikel 13, lid 1

Artikel 6, lid 1 bis

Artikel 13, lid 2

Artikel 6, lid 2

Artikel 13, lid 3

Artikel 6, lid 1 ter

Artikel 13, lid 4

Artikel 7, leden 1 en 2

Artikel 14, leden 1 en 2

Artikel 7, lid 1 bis

Artikel 14, lid 3

Artikel 7, lid 3

Artikel 7, lid 4

Artikel 15

Artikel 9

Artikel 17

Artikel 9 bis

Artikel 16

Artikel 10

Artikel 11, lid 1

Artikel 18, eerste alinea

Artikel 11, lid 2

Artikel 18, tweede alinea

Artikel 19

Artikel 12

Artikel 20

Artikel 13

Artikel 21

Bijlagen I en II

Bijlagen I en II

Bijlage III

Bijlage IV


II Niet-wetgevingshandelingen

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

21.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 132/79


BESLUIT (EU) 2016/803 VAN DE RAAD

van 7 mei 2015

betreffende de ondertekening, namens de Unie en haar lidstaten, en de voorlopige toepassing van een protocol tot wijziging van de Euro-mediterrane Luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 100, lid 2, in samenhang met artikel 218, lid 5,

Gezien de Akte van Toetreding van Kroatië, en met name artikel 6, lid 2, tweede alinea,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 14 september 2012 heeft de Raad de Commissie gemachtigd om, namens de Europese Unie en haar lidstaten en de Republiek Kroatië, te onderhandelen over een protocol tot wijziging van de Euro-mediterrane Luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds (1), teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie („het protocol”).

(2)

Die onderhandelingen zijn met succes afgerond op 24 april 2014.

(3)

Het protocol moet namens de Unie en haar lidstaten worden ondertekend, onder voorbehoud van de sluiting ervan op een latere datum.

(4)

Het protocol moet voorlopig worden toegepast,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Er wordt machtiging verleend voor de ondertekening namens de Unie en haar lidstaten van het protocol tot wijziging van de Euro-mediterrane Luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie, onder voorbehoud van de sluiting van genoemd protocol.

De tekst van het protocol is aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad wordt gemachtigd de persoon (personen) aan te wijzen die bevoegd is (zijn) het protocol namens de Unie en haar lidstaten te ondertekenen.

Artikel 3

Het protocol wordt vanaf de ondertekening ervan door de partijen overeenkomstig artikel 3, lid 2, voorlopig toegepast (2), in afwachting van de inwerkingtreding ervan.

Artikel 4

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 7 mei 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

E. RINKĒVIČS


(1)  De tekst van de overeenkomst is bekendgemaakt in PB L 334 van 6.12.2012, blz. 3.

(2)  De datum vanaf welke het protocol voorlopig wordt toegepast, zal door het secretariaat-generaal van de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.


21.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 132/81


PROTOCOL

tot wijziging van de Euro-mediterrane Luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie

HET KONINKRIJK BELGIË,

DE REPUBLIEK BULGARIJE,

DE TSJECHISCHE REPUBLIEK,

HET KONINKRIJK DENEMARKEN,

DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND,

DE REPUBLIEK ESTLAND,

IERLAND,

DE HELLEENSE REPUBLIEK,

HET KONINKRIJK SPANJE,

DE FRANSE REPUBLIEK,

DE REPUBLIEK KROATIË,

DE ITALIAANSE REPUBLIEK,

DE REPUBLIEK CYPRUS,

DE REPUBLIEK LETLAND,

DE REPUBLIEK LITOUWEN,

HET GROOTHERTOGDOM LUXEMBURG,

HONGARIJE,

DE REPUBLIEK MALTA,

HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN,

DE REPUBLIEK OOSTENRIJK,

DE REPUBLIEK POLEN,

DE PORTUGESE REPUBLIEK,

ROEMENIË,

DE REPUBLIEK SLOVENIË,

DE SLOWAAKSE REPUBLIEK,

DE REPUBLIEK FINLAND,

HET KONINKRIJK ZWEDEN,

HET VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT-BRITTANNIË EN NOORD-IERLAND,

partijen bij het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en lidstaten van de Europese Unie (hierna „de lidstaten” genoemd), en

DE EUROPESE UNIE,

enerzijds, en

HET HASJEMITISCH KONINKRIJK JORDANIË,

anderzijds,

GEZIEN de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie per 1 juli 2013,

ZIJN ALS VOLGT OVEREENGEKOMEN:

Artikel 1

De Republiek Kroatië is partij bij de Euromediterrane Luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds (1), die op 15 december 2010 is ondertekend (hierna „de overeenkomst”).

Artikel 2

De tekst van de overeenkomst in de Kroatische taal (2) is authentiek onder dezelfde voorwaarden als de andere taalversies.

Artikel 3

1.   Dit protocol wordt door de partijen volgens hun eigen procedures goedgekeurd. Het treedt in werking op dezelfde datum als de overeenkomst. Indien dit protocol echter door de partijen na de inwerkingtreding van de overeenkomst wordt goedgekeurd, treedt het overeenkomstig artikel 29, lid 1, van de overeenkomst één maand na de datum van de laatste diplomatieke nota die tussen partijen is gewisseld en waarbij wordt bevestigd dat alle procedures die nodig zijn voor de inwerkingtreding van het protocol zijn voltooid, in werking.

2.   Dit protocol is een integrerend onderdeel van de overeenkomst en wordt voorlopig toegepast vanaf de datum van ondertekening ervan door de partijen.

Gedaan te Brussel op 3 mei 2016 in tweevoud, in de Bulgaarse, de Deense, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Kroatische, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Roemeense, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische, de Zweedse en de Arabische taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek.

За държавите-членки

Por los Estados miembros

Za členské státy

For medlemsstaterne

Für die Mitgliedstaaten

Liikmesriikide nimel

Για τα κράτη μέλη

For the Member States

Pour les États membres

Za države članice

Per gli Stati membri

Dalībvalstu vārdā –

Valstybių narių vardu

A tagállamok részéről

Għall-Istati Membri

Voor de lidstaten

W imieniu Państw Członkowskich

Pelos Estados-Membros

Pentru statele membre

Za členské štáty

Za države članice

Jäsenvaltioiden puolesta

För medlemsstaterna

Image

Image

За Европейския съюз

Рог la Unión Europea

Za Evropskou unii

For Den Europæiske Union

Für die Europäische Union

Euroopa Liidu nimel

Για την Ευρωπαϊκή Ένωση

For the European Union

Pour l'Union européenne

Za Europsku uniju

Per l'Unione europea

Eiropas Savienības vārdā –

Europos Sąjungos vardu

Az Európai Unió részéről

Għall-Unjoni Ewropea

Voor de Europese Unie

W imieniu Unii Europejskiej

Pela União Europeia

Pentru Uniunea Europeană

Za Európsku úniu

Za Evropsko unijo

Euroopan unionin puolesta

För Europeiska unionen

Image

Image

За Хашемитското кралство Йордания

Por el Reino Hachemí de Jordania

Za Jordánské hášimovské království

For Det Hashemitiske Kongerige Jordan

Für das Haschemitische Königreich Jordanien

Jordaania Hašimiidi Kuningriigi nimel

Για το Χασεμιτικό Βασίλειο της Ιορδανίας

For the Hashemite Kingdom of Jordan

Pour le Royaume hachémite de Jordanie

Za Hašemitsku Kraljevinu Jordan

Per il Regno hascemita di Giordania

Jordānijas Hāšimītu Karalistes vārdā –

Jordanijos Hašimitų Karalystės vardu

A Jordán Hásimita Királyság részéről

Għar-Renju Ħaxemita tal-Ġordan

Voor het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië

W imieniu Jordańskiego Królestwa Haszymidzkiego

Pelo Reino Hachemita da Jordânia

Pentru Regatul Hașemit al Iordaniei

Za Jordánske hášimovské kráľovstvo

Za Hašemitsko kraljevino Jordanijo

Jordanian hašemiittisen kuningaskunnan puolesta

För Hashemitiska konungariket Jordanien

Image

Image


(1)  De overeenkomst is bekendgemaakt in PB L 334 van 6.12.2012, blz. 3.

(2)  Speciale uitgave in het Kroatisch, hoofdstuk 7, volume 24, blz. 280.


VERORDENINGEN

21.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 132/85


VERORDENING (EU, Euratom) 2016/804 VAN DE RAAD

van 17 mei 2016

tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 betreffende de regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-middelen, en betreffende de maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 322, lid 2,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Gezien het advies van de Europese Rekenkamer (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad (3) is herschikt bij Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 van de Raad (4). Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 moet in werking treden op de dag waarop Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad (5) in werking treedt. Dat besluit is nog niet in werking getreden.

(2)

Om de Commissie (Eurostat) voldoende tijd te bieden om de relevante gegevens inzake bruto nationaal inkomen (bni) te beoordelen en om het bni-comité voldoende tijd te geven om een advies over de bni-gegevens op te stellen, moeten wijzigingen in het bni van een begrotingsjaar kunnen worden aangebracht tot 30 november van het vierde jaar volgend op dat begrotingsjaar. De termijn voor het bewaren van de bewijsstukken die betrekking hebben op de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (btw) en de eigen middelen op basis van het bni, moet bijgevolg ook worden verlengd van 30 september tot 30 november van het vierde jaar volgend op het begrotingsjaar waarop deze betrekking hebben.

(3)

De bestaande praktijk waarbij de in artikel 9 van Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 bedoelde, op naam van de Commissie geopende rekeningen voor eigen middelen („eigenmiddelenrekeningen van de Commissie”) worden aangehouden bij de schatkist of de nationale centrale bank van de lidstaten, dient in deze verordening tot uiting te komen. De notie „schatkist” moet ook andere publiekrechtelijke entiteiten met vergelijkbare functies omvatten.

(4)

De eigenmiddelenrekeningen van de Commissie moeten kosten- en rentevrij worden aangehouden. Het berekenen van kosten of negatieve rente zou leiden tot een vermindering van de begroting van de Unie en tot een ongelijke behandeling van de lidstaten. Daarom moeten de lidstaten in het geval dat negatieve rente op een eigenmiddelenrekening van de Commissie wordt toegepast, een bedrag crediteren dat gelijk is aan het bedrag van de negatieve rente. Aangezien sommige lidstaten niet over de mogelijkheid beschikken om de financiële gevolgen te vermijden van de verplichting dergelijke bedragen van negatieve rente te crediteren op de eigenmiddelenrekening van de Commissie, dient de Commissie, wanneer zij in haar behoefte aan kasmiddelen voorziet, deze gevolgen te beperken door bij voorrang de op de betrokken rekeningen gecrediteerde sommen te gebruiken.

(5)

De eigenmiddelenrekeningen van de Commissie mogen alleen worden gedebiteerd in opdracht van de Commissie. Dit dient het toepassen van negatieve rente onverlet te laten.

(6)

Omwille van de duidelijkheid en de leesbaarheid moet artikel 10 van Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 worden opgesplitst in meerdere artikelen.

(7)

De Commissie moet te allen tijde over toereikende kasmiddelen beschikken om te voldoen aan de betalingsverplichtingen die voortvloeien uit de uitvoering van de begroting, die in het bijzonder geconcentreerd zijn in de eerste maanden van het jaar. De Commissie kan de lidstaten reeds verzoeken om de betaling van maximaal twee bijkomende twaalfden te vervroegen voor de specifieke betalingsbehoeften van het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad (6). Om het risico op betalingsvertragingen ten gevolge van tijdelijke kastekorten verder te beperken, moet de Commissie over de mogelijkheid beschikken om de betaling van ten hoogste een bijkomende helft van één twaalfde te vervroegen voor de specifieke betalingsbehoeften van de Europese structuur- en investeringsfondsen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (7), voor zover de behoefte aan kasmiddelen dit rechtvaardigt. Om buitensporige druk op de nationale schatkisten te voorkomen, mag het totale bedrag waarvan de betaling naar dezelfde maand kan worden vervroegd evenwel niet hoger zijn dan twee bijkomende twaalfden. Bovendien mag dit, omwille van de specifieke betalingsverplichtingen die voor het ELGF gelden, niet ten nadele van het ELGF worden toegepast.

(8)

Overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 dient de Commissie tijdig de aanpassingen van de btw- en de bni-middelen te berekenen en de lidstaten hiervan in kennis te stellen zodat zij deze aanpassingen kunnen boeken op de eigenmiddelenrekening van de Commissie op de eerste werkdag van december. De bedragen van de aanpassingen die op de eerste werkdag van december 2014 ter beschikking moesten worden gesteld, waren van ongekende omvang. Om onredelijk zware lasten voor de begrotingen van de lidstaten te voorkomen net vóór het einde van het jaar, werd Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 gewijzigd bij Verordening (EU, Euratom) nr. 1377/2014 van de Raad (8) om het de lidstaten mogelijk te maken de boeking van deze aanpassingen op de eigenmiddelenrekening van de Commissie, onder bepaalde uitzonderlijke omstandigheden, uit te stellen.

(9)

Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000, zoals gewijzigd, zal niet langer van toepassing zijn zodra Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 in werking treedt. Dit mag echter geen afbreuk doen aan de geldigheid van het uitstellen van de boeking van aanpassingen waarom reeds formeel was verzocht krachtens Verordening (EU, Euratom) nr. 1377/2014, terwijl laatstgenoemde verordening nog van kracht was.

(10)

Omwille van vereenvoudiging en ter beperking van de begrotingslasten voor de lidstaten en de Commissie, met name aan het einde van het jaar, moet de procedure voor de aanpassing van de btw- en de bni-middelen worden gestroomlijnd. Er moet worden voorzien in een langere termijn tussen de officiële mededeling aan de lidstaten van de vereiste aanpassingen en de datum waarop deze op de eigenmiddelenrekening van de Commissie moeten worden geboekt. Die mededeling en die boeking moeten in hetzelfde jaar vallen, omdat dat jaar ook van belang is voor de registratie van het effect op de overheidsrekeningen en met het oog op het stabiliteits- en groeipact. Het totale bedrag van de aanpassingen moet onmiddellijk over de lidstaten worden herverdeeld volgens hun respectieve aandeel in de bni-middelen. Hierdoor zou de door Verordening (EU, Euratom) nr. 1377/2014 ingevoerde afwijking overbodig worden.

(11)

Om de doelstellingen van de Unie te verwezenlijken, moet de procedure voor de berekening van de rente er met name voor zorgen dat eigen middelen tijdig en volledig beschikbaar worden gesteld.

(12)

Ten behoeve van een grotere rechtszekerheid en duidelijkheid moet voor de btw- en bni-middelen worden bepaald in welke gevallen vertragingsrente is verschuldigd. Gelet op de specifieke kenmerken van die eigen middelen, met een verificatiecyclus die voorziet in respectievelijk correcties en aanpassingen binnen een termijn van vier jaar, mogen wijzigingen in btw- en bni-middelen ten gevolge van dergelijke rectificaties of aanpassingen geen aanleiding geven tot een berekening van rente met terugwerkende kracht. De rente dient ten aanzien van die middelen derhalve alleen te worden betaald in geval van vertraging bij het boeken van bedragen van maandelijkse twaalfden en van bedragen die voortvloeien uit de jaarlijkse berekening van aanpassingen voor eerdere begrotingsjaren. Bovendien dient, met het oog op het behouden van een adequate aansporing tot het nemen van correctieve maatregelen, ook rente te worden betaald in geval van vertraging bij het boeken van bedragen die voortvloeien uit bijzondere correcties van btw-overzichten op de datum vastgesteld in het kader van door de Commissie krachtens artikel 9, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad (9), genomen maatregelen. Wanneer een lidstaat nalaat binnen de door de Commissie vastgestelde expliciete termijn correcties van bni-gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor het behandelen van door de Commissie of door een lidstaat ter kennis gebrachte punten, moet voorts ook rente worden toegepast op elke stijging van eigen middelen die voortvloeit uit een aanpassing als gevolg van het behandelen van het ter kennis gebrachte punt. Die rente moet worden toegepast vanaf het moment dat het bedrag van de aanpassing geboekt had moeten zijn, d.w.z. de eerste werkdag van de maand juni van het jaar dat volgt op het jaar waarin de expliciete termijn is verstreken, tot op het moment waarop dat aangepaste bedrag op de rekening wordt geboekt. Overeenkomstig bestaande regels en praktijken moet elke vertraging bij een boeking met betrekking tot traditionele eigen middelen, aanleiding geven tot het berekenen van rente.

(13)

Het in artikel 12 van Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 omschreven rentevoetsysteem omvat een vaste verhoging van het basistarief met 2 procentpunten en een progressieve verhoging met 0,25 procentpunt per maand vertraging, en de aldus verhoogde rentevoet geldt voor de gehele periode van de vertraging. Dat rentevoetsysteem heeft er voor gezorgd dat de eigen middelen tijdig en volledig beschikbaar worden gesteld, en de belangrijkste elementen ervan moeten derhalve worden behouden.

(14)

De bestaande regels, waarbij de rentevoet almaar blijft stijgen, hebben in uitzonderlijke gevallen, waar soms sprake was van vele jaren vertraging, echter ook tot zeer hoge rentevoeten geleid. Om de evenredigheid van het systeem te garanderen met behoud van het afschrikkende effect ervan, moet de gecumuleerde stijging van dat basistarief worden geplafonneerd op een jaarlijks maximum van 16 procentpunten.

(15)

Anderzijds kan de bestaande vaste verhoging van het basistarief met 2 procentpunten, met name bij korte perioden van vertraging, de stimulans om de eigen middelen tijdig ter beschikking te stellen, wegnemen in omstandigheden waar de herfinancieringskosten op de geldmarkt hoger zijn dan de verschuldigde rente. Daarom, en om de vlotte werking van het systeem verder te verbeteren, moet de vaste verhoging van het basistarief daarom worden opgetrokken tot 2,5 procentpunten en mag de resulterende rentevoet die wordt toegepast, niet lager liggen dan dat percentage, zelfs wanneer het toepasselijke basistarief negatief is. Dit moet met name vertragingen voorkomen bij het beschikbaar stellen van de maandelijkse twaalfden van de eigen middelen uit de btw en op grond van het bni, die thans meer dan 80 % van de inkomsten van de begroting van de Unie uitmaken.

(16)

Teneinde de doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Unie te bevorderen en rekening te houden met de nieuwe bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad (10), moet worden voorzien in de mogelijkheid om lidstaten te ontslaan van de verplichting om de bedragen aan traditionele eigen middelen die niet kunnen worden geïnd doordat de boeking of de mededeling van een douaneschuld is uitgesteld om een strafonderzoek in verband met de financiële belangen van de Unie niet te schaden, ter beschikking te stellen van de begroting van de Unie. De Commissie dient de lidstaten zo spoedig mogelijk de criteria en eventuele actualiseringen daarvan mee te delen die zullen worden gebruikt bij de beoordeling van de gevallen waarin deze mogelijkheid bestaat.

(17)

De rapportagedrempel voor gevallen waarin traditionele eigen middelen oninbaar worden verklaard of geacht, moet worden verhoogd om de administratieve lasten voor de lidstaten en voor de Commissie te verlagen.

(18)

Er moet worden verduidelijkt dat de mogelijkheid die de Commissie overeenkomstig artikel 14, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 heeft om, uitsluitend in geval van wanbetaling met betrekking tot leningen aangegaan of gegarandeerd overeenkomstig verordeningen en besluiten van de Raad, hogere bedragen op te nemen dan de beschikbare activa om aan de verplichtingen van de Unie te voldoen, ook betrekking heeft op verordeningen en besluiten die, ingevolge het Verdrag van Lissabon, niet alleen door de Raad maar door het Europees Parlement en de Raad moeten worden vastgesteld krachtens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(19)

Behalve in uitzonderlijke gevallen dient de Commissie de lidstaten, of hun nationale centrale banken, in kennis te stellen van haar opdrachten tot verrichtingen die op het middelenverkeer betrekking hebben en die gevolgen hebben voor de eigenmiddelenrekeningen, zulks ten minste één dag voordat de opdrachten moeten worden uitgevoerd.

(20)

Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(21)

Om redenen van samenhang dient deze verordening in werking te treden op dezelfde dag als Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014. De in deze verordening vastgestelde wijziging van artikel 18 van Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 moet van toepassing zijn vanaf 1 januari 2014, teneinde te waarborgen dat de door Verordening (EU, Euratom) nr. 1377/2014 ingevoerde afwijking verder kan worden toegepast tot op de datum van inwerkingtreding van deze verordening. De in deze verordening vastgestelde wijziging van artikel 12 van Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 moet van toepassing zijn wanneer de datum waarop de eigen middelen verschuldigd zijn, na de inwerkingtreding van deze verordening valt. Om redenen van evenredigheid moeten de lidstaten, in het geval van eigen middelen die verschuldigd waren vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening, echter ook een beroep kunnen doen op de plafonnering van de totale stijging van de rentevoet en op de plafonnering van de betaling van rente op de btw-middelen, uitsluitend in verband met de vertragingen vermeld in artikel 12 van Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014, als gewijzigd bij deze verordening, indien die eigen middelen bekend werden na die datum,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 3 wordt de tweede alinea vervangen door:

„De bewijsstukken die betrekking hebben op de in artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1287/2003 bedoelde methoden en statistische grondslagen, moeten door de lidstaten worden bewaard tot en met 30 november van het vierde jaar dat volgt op het betrokken begrotingsjaar. De bewijsstukken die betrekking hebben op de grondslag van de btw-middelen moeten gedurende dezelfde periode worden bewaard.”.

2)

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   Bij de schatkist van iedere lidstaat of een publiekrechtelijke entiteit die vergelijkbare functies uitoefent („schatkist”) of de nationale centrale bank van iedere lidstaat wordt een boekhouding van de eigen middelen gevoerd. Deze wordt gespecificeerd naar de aard van de middelen.”;

b)

de derde alinea van lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

i)

in het eerste streepje wordt de verwijzing naar „artikel 10, lid 3” vervangen door een verwijzing naar „artikel 10 bis, lid 1”;

ii)

het tweede streepje wordt vervangen door:

„—

jaarlijks, voor wat betreft het resultaat van de in artikel 10 ter, lid 5, eerste alinea, bedoelde berekening, met uitzondering van de in artikel 10 ter, lid 2, onder b), bedoelde bijzondere aanpassingen, die op de eerste werkdag van de maand na die waarin tussen de betrokken lidstaat en de Commissie overeenstemming is bereikt in de boekhouding worden opgenomen.”.

3)

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

i)

de eerste en de tweede alinea worden vervangen door:

„1.   Op de in de artikelen 10, 10 bis en 10 ter aangegeven wijze boekt iedere lidstaat de eigen middelen op het credit van de rekening die daartoe op naam van de Commissie bij zijn schatkist of nationale centrale bank is geopend. Behoudens het berekenen van negatieve rente als bedoeld in de derde alinea mag deze rekening slechts worden gedebiteerd in opdracht van de Commissie.

Deze rekening wordt in nationale valuta bijgehouden en er worden geen kosten noch rente berekend.”;

ii)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

„Wanneer negatieve rente wordt toegepast op deze rekening, boekt de betrokken lidstaat een bedrag op het credit van de rekening dat overeenstemt met het bedrag van de toegepaste negatieve rente, uiterlijk op de eerste werkdag van de tweede maand die volgt op die waarin die negatieve rente is toegepast.”;

b)

lid 2 wordt vervangen door:

„2.   De lidstaten of hun nationale centrale bank verstrekken de Commissie langs elektronische weg:

a)

op de werkdag waarop de eigen middelen op de rekening van de Commissie worden gecrediteerd, een rekeningafschrift of een creditbericht waaruit blijkt dat de eigen middelen zijn geboekt;

b)

onverminderd punt a), uiterlijk op de tweede werkdag na de creditering van de rekening, een rekeningafschrift waaruit blijkt dat de eigen middelen zijn geboekt.”.

4)

Artikel 10 wordt vervangen door:

„Artikel 10

Terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen

1.   Na aftrek van de inningskosten krachtens artikel 2, lid 3, en artikel 10, lid 3, van Besluit 2014/335/EU, Euratom, geschiedt de boeking van de traditionele eigen middelen als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder a), van dat besluit, uiterlijk op de eerste werkdag na de negentiende dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het recht overeenkomstig artikel 2 van deze verordening is vastgesteld.

Voor de volgens artikel 6, lid 3, tweede alinea, in een afzonderlijke boekhouding opgenomen rechten moet de boeking echter uiterlijk geschieden op de eerste werkdag na de negentiende dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin de rechten zijn geïnd.

2.   Zo nodig kan de Commissie de lidstaten verzoeken de boeking van andere dan de btw-en de bni-middelen met een maand te vervroegen op basis van de gegevens waarover zij de vijftiende van die maand beschikken.

Elke vervroegde boeking wordt in de maand volgende op de in lid 1 genoemde boeking geregulariseerd. Dit geschiedt in de vorm van een negatieve boeking voor eenzelfde bedrag als dat van de vervroegde boeking.

Artikel 10 bis

Terbeschikkingstelling van de btw- en de bni-middelen

1.   De btw-middelen en de bni-middelen, met inachtneming van de gevolgen voor die middelen van de aan het Verenigd Koninkrijk toegestane correctie voor begrotingsonevenwichtigheden en de aan Denemarken, Nederland, Oostenrijk en Zweden toegestane brutovermindering, worden op de eerste werkdag van elke maand geboekt voor één twaalfde van de uit dien hoofde uit de begroting voortvloeiende bedragen, omgerekend in nationale valuta's tegen de wisselkoersen van de laatste noteringsdag van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het begrotingsjaar, zoals bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, C-serie.

2.   Voor de specifieke betalingsbehoeften van het ELGF uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad (*), en afhankelijk van de kaspositie van de Unie, kan de Commissie de lidstaten verzoeken de boeking van één twaalfde van de bedragen die in de begroting zijn opgenomen uit hoofde van de btw- en de bni-middelen, of een fractie daarvan, met maximaal twee maanden in de loop van het eerste kwartaal van het begrotingsjaar te vervroegen, met inachtneming van de gevolgen voor die middelen van de aan het Verenigd Koninkrijk toegestane correctie voor begrotingsonevenwichtigheden en de aan Denemarken, Nederland, Oostenrijk en Zweden toegestane brutovermindering.

Onverminderd de derde alinea kan de Commissie, voor de specifieke betalingsbehoeften van de Europese structuur- en investeringsfondsen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (**), en afhankelijk van de kaspositie van de Unie, de lidstaten verzoeken de boeking van maximaal een bijkomende helft van één twaalfde van de bedragen die in de begroting zijn opgenomen uit hoofde van de btw- en de bni-middelen in de loop van de eerste zes maanden van het begrotingsjaar te vervroegen, met inachtneming van de gevolgen voor die middelen van de aan het Verenigd Koninkrijk toegestane correctie voor begrotingsonevenwichtigheden en de aan Denemarken, Nederland, Oostenrijk en Zweden toegestane brutovermindering.

Het totale bedrag van de boeking die de Commissie de lidstaten kan vragen in eenzelfde maand te vervroegen uit hoofde van de eerste en de tweede alinea, is in geen geval hoger dan een bedrag dat overeenstemt met twee bijkomende twaalfden.

Na de eerste zes maanden mag de gevraagde maandelijkse boeking niet hoger zijn dan één twaalfde van de btw-middelen en de bni-middelen, steeds binnen de grenzen van de daartoe in de begroting opgenomen bedragen.

De Commissie stelt de lidstaten hiervan vooraf en uiterlijk twee weken vóór een uit hoofde van de eerste of de tweede alinea gevraagde boeking, in kennis.

De Commissie informeert de lidstaten ruim van tevoren en uiterlijk zes weken vóór een uit hoofde van de tweede alinea gevraagde boeking, over haar voornemen om te verzoeken om die boeking.

Lid 4 betreffende de boeking in de maand januari van elk jaar en lid 5 dat van toepassing is wanneer de begroting vóór het begin van het begrotingsjaar niet definitief is vastgesteld, zijn van toepassing op deze vervroegde boekingen.

3.   Iedere wijziging van het uniforme percentage voor de btw-middelen, van het percentage voor de bni-middelen, van de in de artikelen 4 en 5 van Besluit 2014/335/EU, Euratom bedoelde aan het Verenigd Koninkrijk toegestane correctie voor begrotingsonevenwichtigheden en de financiering daarvan, en van de financiering van de aan Denemarken, Nederland, Oostenrijk en Zweden toegestane brutovermindering wordt gerechtvaardigd door de definitieve vaststelling van een gewijzigde begroting; de sedert het begin van het begrotingsjaar geboekte twaalfden worden dienovereenkomstig aangepast.

Deze aanpassingen geschieden bij de eerste boeking na de definitieve vaststelling van de gewijzigde begroting indien deze vaststelling vóór de zestiende van de maand plaatsvindt. In het andere geval geschieden deze aanpassingen bij de tweede boeking na de voornoemde definitieve vaststelling. In afwijking van artikel 11 van het Financieel Reglement worden deze aanpassingen in de rekening van het begrotingsjaar van de desbetreffende gewijzigde begroting opgenomen.

4.   De twaalfden voor de maand januari van elk begrotingsjaar worden berekend op basis van de bedragen opgenomen in de ontwerpbegroting zoals bedoeld in artikel 314, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en omgerekend in nationale valuta's tegen de wisselkoersen van de eerste noteringsdag na 15 december van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het begrotingsjaar; deze bedragen worden bij de boeking van de volgende maand geregulariseerd.

5.   Wanneer de begroting uiterlijk twee weken vóór de boeking van januari van het volgende begrotingsjaar niet definitief is vastgesteld, boeken de lidstaten op de eerste werkdag van elke maand, met inbegrip van de maand januari, één twaalfde van het bedrag van de in de laatste definitief vastgestelde begroting opgenomen btw-middelen en bni-middelen, met inachtneming van de gevolgen voor die middelen van de aan het Verenigd Koninkrijk toegestane correctie voor begrotingsonevenwichtigheden en van de aan Denemarken, Nederland, Oostenrijk en Zweden toegestane brutovermindering; de regularisatie geschiedt dan op de eerste vervaldag na de definitieve vaststelling van de begroting, indien deze vóór de zestiende van de maand plaatsvindt. In het andere geval geschiedt de regularisatie op de tweede vervaldag na de definitieve vaststelling van de begroting.

6.   Bij wijziging van de bni-gegevens overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1287/2003 wordt de financiering van de aan Denemarken, Nederland, Oostenrijk en Zweden toegestane brutovermindering niet achteraf bijgesteld.

Artikel 10 ter

Aanpassingen van de btw- en de bni-middelen van voorgaande begrotingsjaren

1.   Op grond van het in artikel 7, lid 1, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 bedoelde jaaroverzicht betreffende de grondslag van de btw-middelen wordt iedere lidstaat in het jaar dat volgt op dat waarin dat overzicht is toegezonden, gedebiteerd voor het bedrag dat uit de in dat overzicht opgenomen gegevens voortvloeit bij toepassing van het uniforme percentage dat is vastgesteld voor het begrotingsjaar waarop het overzicht betrekking heeft, en gecrediteerd voor de twaalf boekingen die voor dat begrotingsjaar zijn verricht. De grondslag van de btw-middelen van een lidstaat waarop dat percentage wordt toegepast, mag echter niet meer bedragen dan het bij artikel 2, lid 1, onder b), van Besluit 2014/335/EU, Euratom vastgestelde percentage van het bni van die lidstaat, als bedoeld in artikel 2, lid 7, eerste alinea, van dat besluit.

2.   Eventuele correcties van de grondslag van de btw-middelen overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 geven, voor iedere betrokken lidstaat waarvan de grondslag, rekening gehouden met die correcties, niet meer bedraagt dan de percentages bepaald in artikel 2, lid 1, onder b), en artikel 10, lid 2, van Besluit 2014/335/EU, Euratom, aanleiding tot de volgende aanpassingen van het overeenkomstig lid 1 van dit artikel bepaalde saldo:

a)

correcties aangebracht tot en met 31 juli overeenkomstig artikel 9, lid 1, eerste alinea, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89, geven aanleiding tot een globale aanpassing in het volgende jaar;

b)

overeenkomstig artikel 9, lid 1, eerste alinea, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 kan een specifieke aanpassing te allen tijde worden geboekt indien de betrokken lidstaat en de Commissie dat zijn overeengekomen;

c)

wanneer de door de Commissie genomen maatregelen voor het corrigeren van de grondslag overeenkomstig artikel 9, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 tot een specifieke aanpassing van de boekingen op de in artikel 9, lid 1, van deze verordening bedoelde rekening leiden, vindt deze aanpassing plaats op de datum die de Commissie in het kader van de toepassing van die maatregelen heeft vastgesteld.

De in lid 4 van dit artikel bedoelde wijzigingen van het bni geven ook aanleiding tot een aanpassing van het saldo van iedere lidstaat waarvan de grondslag van de btw-middelen, rekening gehouden met de in de eerste alinea van dit lid bedoelde correcties, is vastgesteld op de in artikel 2, lid 1, onder b), en artikel 10, lid 2, van Besluit 2014/335/EU, Euratom, bepaalde maximale percentages.

3.   Aan de hand van de op grond van artikel 2, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1287/2003 door de lidstaten verstrekte cijfers betreffende het totale bni tegen marktprijzen en de onderdelen daarvan voor het voorgaande jaar wordt iedere lidstaat in het jaar dat volgt op dat waarin de cijfers zijn verstrekt, gedebiteerd voor het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing op zijn bni van het percentage dat is bepaald voor het jaar dat voorafgaat aan dat waarin de cijfers zijn verstrekt, en gecrediteerd voor de boekingen die in de loop van dat jaar zijn verricht.

4.   Wijzigingen die krachtens artikel 2, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1287/2003 in het bni van voorafgaande begrotingsjaren worden aangebracht, geven, behoudens artikel 5 van die verordening, voor iedere betrokken lidstaat aanleiding tot een aanpassing van het overeenkomstig lid 3 van dit artikel bepaalde saldo. Na 30 november van het vierde jaar volgende op een bepaald begrotingsjaar worden eventuele wijzigingen van het bni niet meer in aanmerking genomen, behalve op vóór het verstrijken van deze termijn hetzij door de Commissie, hetzij door de lidstaat ter kennis gebrachte punten.

5.   De Commissie berekent voor elke lidstaat het verschil tussen de bedragen die voortvloeien uit de in de leden 1 tot en met 4 bedoelde aanpassingen, met uitzondering van specifieke aanpassingen overeenkomstig lid 2, onder b) en c), en het resultaat van de vermenigvuldiging van de totale bedragen van de aanpassingen met het aandeel dat het bni van die lidstaat vertegenwoordigt in het bni van alle lidstaten, zoals van toepassing op 15 januari op de geldende begroting voor het jaar dat volgt op dat waarin de gegevens voor de aanpassingen zijn verstrekt („het nettobedrag”).

Voor deze berekening geschiedt de omrekening van de bedragen tussen de nationale valuta's en de euro tegen de wisselkoers van de laatste noteringsdag van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het jaar van boeking, zoals bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, C-serie.

De Commissie deelt de lidstaten de uit deze berekening voortvloeiende bedragen mee vóór 1 februari van het jaar dat volgt op het jaar waarin de gegevens voor de aanpassingen zijn verstrekt. Elke lidstaat boekt het nettobedrag op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening op de eerste werkdag van de maand juni van hetzelfde jaar.

6.   De in de leden 1 tot en met 5 van dit artikel bedoelde verrichtingen vormen ontvangsten van het begrotingsjaar waarin zij op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening moeten worden geboekt.

(*)  Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 608)."

(**)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).”."

5)

In artikel 11 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   De Commissie berekent de aanpassing tijdens het jaar dat volgt op het betrokken begrotingsjaar.

De berekening vindt plaats op basis van de volgende gegevens van het betrokken begrotingsjaar:

a)

het totale bni tegen marktprijzen en de onderdelen daarvan, die door de lidstaten overeenkomstig artikel 2, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1287/2003 zijn verstrekt;

b)

het begrotingsresultaat van de beleidsuitgaven voor de betrokken actie of beleidsmaatregel.

Voor de berekening van de aanpassing wordt het totaalbedrag van de betrokken uitgaven, exclusief die welke door deelnemende derde landen worden gefinancierd, vermenigvuldigd met het aandeel van het bni van de lidstaat die recht heeft op de aanpassing, in het bni van alle lidstaten. De aanpassing wordt door de deelnemende lidstaten gefinancierd volgens een schaal die wordt bepaald door het bni van elke betrokken lidstaat te delen door het bni van alle deelnemende lidstaten. Voor de berekening van de aanpassing geschiedt de omrekening tussen de nationale valuta en de euro tegen de wisselkoers van de laatste noteringsdag van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar, als bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, C-serie.

De aanpassing heeft voor elk jaar een eenmalig en definitief karakter, ongeacht eventuele latere wijzigingen van het aangehouden bni.”.

6)

Artikel 12 wordt vervangen door:

„Artikel 12

Vertragingsrente

1.   Elke vertraging bij de boeking op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening verplicht de betrokken lidstaat tot het betalen van vertragingsrente.

2.   Voor de btw-middelen en de bni-middelen moet alleen rente worden betaald aangaande vertragingen bij de boeking van bedragen:

a)

als bedoeld in artikel 10 bis;

b)

die voortvloeien uit de berekening als bedoeld in artikel 10 ter, lid 5, eerste alinea, op het tijdstip dat is bepaald in de derde alinea ervan;

c)

die voortvloeien uit specifieke aanpassingen van de btw-middelen overeenkomstig artikel 10 ter, lid 2, onder c), van deze verordening op de door de Commissie vastgestelde datum in het kader van door haar genomen maatregelen overeenkomstig artikel 9, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89;

d)

die voortvloeien uit het niet aanbrengen door een lidstaat van correcties van bni-gegevens die nodig zijn voor het aanpakken van door de Commissie of de lidstaat ter kennis gebrachte punten als bedoeld in artikel 10 ter, lid 4, vóór het verstrijken van de expliciete termijn. De rente op de aanpassingen die voortvloeien uit die correcties wordt berekend vanaf de eerste werkdag van juni van het jaar dat volgt op dat waarin de door de Commissie vastgestelde expliciete termijn verstreek.

3.   Wanneer het rentebedrag minder dan 500 EUR bedraagt, wordt afgezien van de inning.

4.   Voor de lidstaten van de economische en monetaire unie is de rentevoet gelijk aan de door de Europese Centrale Bank op haar basisherfinancieringstransacties toegepaste rentevoet van de eerste dag van de maand van de vervaldag, zoals bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, C-serie, of 0 procent als dit hoger is, vermeerderd met 2,5 procentpunten.

Deze rente wordt met 0,25 procentpunt per maand vertraging verhoogd.

De totale stijging uit hoofde van de eerste en de tweede alinea mag niet meer dan 16 procentpunten bedragen. De verhoogde rente geldt voor de gehele periode van de vertraging.

5.   Voor de lidstaten die niet aan de economische en monetaire unie deelnemen, is de rentevoet gelijk aan de rentevoet die op de eerste dag van de betrokken maand door de respectieve centrale banken op hun basisherfinancieringstransacties wordt toegepast, of 0 procent als dit hoger is, vermeerderd met 2,5 procentpunten. Voor de lidstaten waarvoor de rentevoet van de centrale bank niet beschikbaar is, is de rentevoet gelijk aan de meest equivalente rentevoet die op de eerste dag van de betrokken maand op de geldmarkt van de lidstaat wordt toegepast, of 0 procent als dit hoger is, vermeerderd met 2,5 procentpunten.

Deze rente wordt met 0,25 procentpunt per maand vertraging verhoogd.

De totale stijging uit hoofde van de eerste en de tweede alinea mag niet meer dan 16 procentpunten bedragen. De verhoogde rente geldt voor de gehele periode van de vertraging.

6.   Met betrekking tot de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde betaling van rente is artikel 9, leden 2 en 3, van overeenkomstige toepassing.”.

7)

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 2 wordt de volgende tweede alinea ingevoegd:

„De lidstaten kunnen worden vrijgesteld van de verplichting de bedragen van de krachtens artikel 2 vastgestelde rechten ter beschikking van de Commissie te stellen indien die rechten niet meer kunnen worden geïnd als gevolg van het uitstel van de boeking of de mededeling van een douaneschuld om een strafonderzoek in verband met de financiële belangen van de Unie niet te schaden.”;

b)

in lid 3 wordt de eerste alinea vervangen door:

„3.   Binnen drie maanden na het in lid 2 genoemde administratieve besluit of in overeenstemming met de in dat lid bedoelde termijnen dienen de lidstaten bij de Commissie een verslag in met de gegevens betreffende de gevallen waarin lid 2 toepassing heeft gevonden, voor zover het bedrag van de vastgestelde rechten hoger is dan 100 000 EUR.”.

8)

In artikel 14 worden de leden 3 en 4 vervangen door:

„3.   Uitsluitend in geval van wanbetaling met betrekking tot een lening aangegaan of gegarandeerd overeenkomstig verordeningen en besluiten vastgesteld door de Raad, of door het Europees Parlement en de Raad, en wanneer de Commissie niet tijdig andere maatregelen waarin wordt voorzien door de op deze leningen toepasselijke financiële regelingen kan treffen om te zorgen voor de nakoming van de wettelijke verplichtingen van de Unie jegens de kredietverschaffers, kan het bepaalde in de leden 2 en 4 voorlopig, onafhankelijk van de in lid 2 gestelde voorwaarden, toepassing vinden voor rentebetaling en aflossing van schulden van de Unie.

4.   Onverminderd de tweede alinea wordt het verschil tussen de totale activa en de behoeften aan kasmiddelen over de lidstaten omgeslagen, zoveel mogelijk naar verhouding tot de op grond van de begroting geraamde ontvangsten van elk hunner.

De Commissie streeft er bij het voorzien in haar behoeften aan kasmiddelen naar de gevolgen te beperken van de verplichting van de lidstaten om bedragen van negatieve rente te crediteren krachtens artikel 9, lid 1, derde alinea, door bij voorrang de op de betrokken rekeningen gecrediteerde bedragen te gebruiken.”.

9)

Artikel 15 wordt vervangen door:

„Artikel 15

Uitvoering van betalingsopdrachten

1.   De lidstaten of hun nationale centrale bank voeren de betalingsopdrachten van de Commissie uiterlijk drie werkdagen na ontvangst ervan uit volgens de instructies van de Commissie. Wat betreft verrichtingen die op het middelenverkeer betrekking hebben, voeren de lidstaten of hun nationale centrale bank de opdrachten uit binnen de door de Commissie gestelde termijn; de Commissie dient hen daarvan ten minste één dag voordat de opdracht moet worden uitgevoerd, in kennis te stellen, behalve in uitzonderlijke gevallen.

2.   De lidstaten of hun nationale centrale bank sturen de Commissie uiterlijk op de tweede werkdag na afhandeling van de verrichting elektronisch een rekeningafschrift waaruit blijkt dat de verrichting heeft plaatsgevonden.”.

10)

Artikel 18 wordt vervangen door:

„Artikel 18

Intrekking van bestaande wetgeving

1.   Onverminderd lid 2 wordt Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 ingetrokken met ingang van 1 januari 2014.

2.   Artikel 10, lid 7 bis, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 wordt met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening ingetrokken.

3.   Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014.

Onverminderd de derde en vierde alinea is zij van toepassing met ingang van dezelfde datum.

Punt 6 van artikel 1 is van toepassing op de berekening van vertragingsrente voor eigen middelen die verschuldigd zijn na de datum van inwerkingtreding van deze verordening. De plafonnering van de totale stijging van de rentevoet tot 16 procentpunten en de beperking van de betaling van rente voor de btw-middelen tot uitsluitend vertragingen bij de boeking van bedragen die voortvloeien uit specifieke aanpassingen ervan, op de datum vastgesteld in het kader van door de Commissie genomen maatregelen, zijn evenwel ook van toepassing op de berekening van de vertragingsrente voor eigen middelen die verschuldigd waren vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening, indien die eigen middelen pas na de datum van inwerkingtreding van deze verordening ter kennis kwamen van de Commissie of de betrokken lidstaat.

Punt 10 van artikel 1 is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 17 mei 2016.

Voor de Raad

De voorzitter

M.H.P. VAN DAM


(1)  Advies van het Europees Parlement van 15 december 2015.

(2)  PB C 5 van 8.1.2016, blz. 1.

(3)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van Besluit 2007/436/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130 van 31.5.2000, blz. 1).

(4)  Verordening (EU, Euratom) nr. 609/2014 van de Raad van 26 mei 2014 betreffende de regels en procedures voor de terbeschikkingstelling van de traditionele eigen middelen, de btw- en de bni-middelen, en betreffende de maatregelen om in de behoefte aan kasmiddelen te voorzien (PB L 168 van 7.6.2014, blz. 39).

(5)  Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (PB L 168 van 7.6.2014, blz. 105).

(6)  Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 608).

(7)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).

(8)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1377/2014 van de Raad van 18 december 2014 tot wijziging van Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 houdende toepassing van Besluit 2007/436/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 367 van 23.12.2014, blz. 14).

(9)  Verordening (EEG, Euratom) nr. 1553/89 van de Raad van 29 mei 1989 betreffende de definitieve uniforme regeling voor de inning van de eigen middelen uit de belasting over de toegevoegde waarde (PB L 155 van 7.6.1989, blz. 9).

(10)  Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1).


21.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 132/95


VERORDENING (EU) 2016/805 VAN DE COMMISSIE

van 20 mei 2016

tot wijziging van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft Streptomyces K61 (voorheen S. griseoviridis), Candida oleophila stam O, FEN 560 (ook fenegriek of fenegriekzaadpoeder genoemd), methyldecanoaat (CAS 110-42-9), methyloctanoaat (CAS 111-11-5) en terpenoïdenmengsel QRD 460

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad (1), en met name artikel 5, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Voor Streptomyces K61 (voorheen S. griseoviridis), Candida oleophila stam O, FEN 560 (ook fenegriek of fenegriekzaadpoeder genoemd) en terpenoïdenmengsel QRD 460 zijn geen specifieke MRL's vastgesteld. Aangezien deze stoffen niet zijn opgenomen in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005, is de in artikel 18, lid 1, onder b), van die verordening opgenomen standaardwaarde van 0,01 mg/kg van toepassing. Methyldecanoaat (CAS 110-42-9) en methyloctanoaat (CAS 111-11-5) behoren tot de groep van vetzuren C7-C20 die is opgenomen in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005.

(2)

Voor FEN 560 (ook fenegriek of fenegriekzaadpoeder genoemd) heeft de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) geconcludeerd (2) dat die stof moet worden opgenomen in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005.

(3)

Voor terpenoïdenmengsel QRD 460 heeft de EFSA geconcludeerd (3) dat die stof moet worden opgenomen in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005.

(4)

Voor Streptomyces K61 (voorheen S. griseoviridis) (4) kon de EFSA geen conclusie bereiken over de beoordeling van het risico voor de consument via de voeding, aangezien bepaalde informatie ontbrak en verder onderzoek door risicomanagers nodig was. Dergelijk verder onderzoek is beschreven in het evaluatieverslag (5), waarin werd geconcludeerd dat het risico van de metabolieten van deze stoffen voor de mens verwaarloosbaar is. Daarom moet deze stof worden opgenomen in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005.

(5)

Voor Candida oleophila stam O (6) kon de EFSA geen conclusie bereiken over de beoordeling van het risico voor de consument via de voeding, aangezien bepaalde informatie ontbrak en verder onderzoek door risicomanagers nodig was. Dergelijk verder onderzoek is beschreven in het evaluatieverslag (7), waarin werd geconcludeerd dat het risico van de metabolieten van deze stoffen voor de mens verwaarloosbaar is. Daarom moet deze stof worden opgenomen in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005.

(6)

Methyldecanoaat (CAS 110-42-9) is bij Richtlijn 2008/127/EG van de Commissie (8) in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad (9) opgenomen en wordt geacht krachtens Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad (10) te zijn goedgekeurd. Er zijn voor die stof geen relevante onzuiverheden geïdentificeerd. Daarnaast is de natuurlijke blootstelling aan methyldecanoaat veel groter dan de blootstelling die gepaard gaat met het gebruik van die stof als gewasbeschermingsmiddel. Het is derhalve passend deze stof in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 te laten staan, maar los van de groep vetzuren C7-C20 om de transparantie te waarborgen.

(7)

Methyloctanoaat (CAS 111-11-5) is bij Richtlijn 2008/127/EG in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG opgenomen en wordt geacht krachtens Verordening (EG) nr. 1107/2009 te zijn goedgekeurd. Er zijn voor die stof geen relevante onzuiverheden geïdentificeerd. Daarnaast is de natuurlijke blootstelling aan methyloctanoaat veel groter dan de blootstelling die gepaard gaat met het gebruik van die stof als gewasbeschermingsmiddel. Het is derhalve passend deze stof in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 te laten staan, maar los van de groep vetzuren C7-C20 om de transparantie te waarborgen.

(8)

Verordening (EG) nr. 396/2005 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(9)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 worden de volgende vermeldingen in alfabetische volgorde ingevoegd: „Streptomyces K61 (voorheen S. griseoviridis)”, „Candida oleophila stam O”, „FEN 560 (ook fenegriek of fenegriekzaadpoeder genoemd)”, „methyldecanoaat (CAS 110-42-9)”, „methyloctanoaat (CAS 111-11-5)” en „terpenoïdenmengsel QRD 460”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 mei 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 70 van 16.3.2005, blz. 1.

(2)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid; Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance fenugreek seed powder (FEN 560). EFSA Journal 2010; 8(3):1448, 50 blz.

(3)  EFSA (Europese Autoriteit voor voedselveiligheid), 2014. Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance terpenoid blend QRD-460. EFSA Journal 2014; 12(10):3816, 41 blz.

(4)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid; Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance Streptomyces K61 (formerly Streptomyces griseoviridis). EFSA Journal 2013; 11(1):3061, 40 blz.

(5)  Evaluatieverslag voor de werkzame stof Streptomyces K61 (voorheen S. griseoviridis), afgerond door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid op zijn bijeenkomst van 11 juli 2008 met betrekking tot de opneming van Streptomyces K61 (voorheen S. griseoviridis) in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG. SANCO/1865/08 — rev. 5, 11 juli 2014.

(6)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid; Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance Candida oleophila strain O. EFSA Journal 2012; 10(11):2944, 27 blz.

(7)  Evaluatieverslag voor de werkzame stof Candida oleophila, afgerond door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid op zijn bijeenkomst van 15 maart 2013 met betrekking tot de goedkeuring van Candida oleophila als werkzame stof, overeenkomstig Richtlijn (EG) nr. 1107/2009. SANCO/10395/2013 — rev. 1, 15 maart 2014.

(8)  Richtlijn 2008/127/EG van de Commissie van 18 december 2008 tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde verscheidene werkzame stoffen op te nemen (PB L 344 van 20.12.2008, blz. 89).

(9)  Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1).

(10)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1)


21.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 132/97


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2016/806 VAN DE COMMISSIE

van 20 mei 2016

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 20 mei 2016.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

104,4

TR

63,7

ZZ

84,1

0707 00 05

TR

105,8

ZZ

105,8

0709 93 10

TR

138,4

ZZ

138,4

0805 10 20

EG

47,0

IL

62,4

MA

54,9

TR

41,8

ZA

75,5

ZZ

56,3

0805 50 10

AR

166,2

TR

143,1

ZA

190,7

ZZ

166,7

0808 10 80

AR

111,7

BR

101,6

CL

124,4

CN

107,2

NZ

157,8

US

198,5

ZA

103,2

ZZ

129,2


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

21.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 132/99


BESLUIT (EU) 2016/807 VAN DE RAAD

van 15 maart 2016

betreffende het namens de Europese Unie in te nemen standpunt tijdens de 40e vergadering van de Vereenvoudigingscommissie, de 69e vergadering van de Commissie voor de bescherming van het mariene milieu en de 96e vergadering van de Maritieme Veiligheidscommissie van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) over de aanneming van de wijzigingen van het Facilitatieverdrag, van bijlage IV bij het Marpol-Verdrag, van de SOLAS-voorschriften II-2/13 en II-2/18, van de code inzake brandveiligheidssystemen en van de code van 2011 voor het uitgebreide inspectieprogramma

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 100, lid 2, in samenhang met artikel 218, lid 9,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het optreden van de Unie in de sector van het maritieme vervoer moet gericht zijn op de verbetering van de maritieme veiligheid, de bescherming van het mariene milieu en het vergemakkelijken van het internationale verkeer ter zee.

(2)

De Vereenvoudigingscommissie van de IMO (Facilitation Committee — FAL) heeft tijdens haar 39e zitting haar goedkeuring gehecht aan wijzigingen van het Verdrag inzake het vergemakkelijken van het internationale verkeer ter zee van 1965 (het „FAL-Verdrag”). Die wijzigingen zullen naar verwachting worden aangenomen tijdens de 40e vergadering van de FAL, die in april 2016 plaatsvindt.

(3)

De Commissie voor de bescherming van het mariene milieu (Marine Environment Protection Committee — MEPC) van de IMO heeft tijdens haar 68e vergadering (MEPC 68) er overeenstemming over bereikt dat voldoende kennisgevingen volgens voorschrift 13 van bijlage IV bij het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen („bijlage IV bij het Marpol-Verdrag”) zijn ontvangen om een gedeelte van de Oostzee als bijzonder gebied aan te wijzen. Bijgevolg konden datums worden vastgesteld waarop de aanwijzing als bijzonder gebied overeenkomstig voorschrift 11.3 van bijlage IV bij het Marpol-Verdrag van kracht wordt. Tijdens MEPC 68 is geconcludeerd dat de voorschriften 1 en 11 van bijlage IV bij het Marpol-Verdrag dienen te worden gewijzigd om de aanwijzing van dat gedeelte van het bijzondere gebied van kracht te laten worden, en dat daartoe wijzigingen van bijlage IV bij het Marpol-Verdrag dienen te worden voorgesteld. Die wijzigingen zullen naar verwachting worden aangenomen tijdens de 69e vergadering van de MEPC, die in april 2016 plaatsvindt.

(4)

De Maritieme Veiligheidscommissie (Maritime Safety Committee — MSC) van de IMO heeft tijdens haar 95e vergadering wijzigingen goedgekeurd in de voorschriften II-2/13 en II-2/18 van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee („SOLAS-Verdrag”), de internationale code inzake brandveiligheidssystemen („FSS-code”) en de code van 2011 voor het uitgebreide inspectieprogramma („ESP-code 2011”). Die wijzigingen zullen naar verwachting worden aangenomen tijdens de 96e vergadering van de MSC, die in mei 2016 plaatsvindt.

(5)

Door de algemene herziening van het FAL-Verdrag worden de bepalingen ervan gemoderniseerd, rekening houdend met ontwikkelingen op het gebied van de elektronische overdracht van informatie en gegevens en het éénloketconcept. Er worden met name maatregelen ingevoerd die van belang zijn voor de Unie, betreffende de opname van visumnummers in passagierslijsten maar niet in bemanningslijsten, en het recht van autoriteiten om de elektronische indiening van formulieren verplicht te stellen. Volgens de artikelen 5 en 7 van Richtlijn 2010/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (1) mogen meldingsformaliteiten voor schepen die aankomen in en vertrekken uit havens in de lidstaten, vanaf 1 juni 2015 alleen worden aanvaard in elektronische vorm en via een enig loket, maar dienen de lidstaten tot die datum papieren FAL-formulieren te aanvaarden voor het vervullen van meldingsformaliteiten. Nog volgens Richtlijn 2010/65/EU dient volgens een rechtshandeling van de Unie vereiste informatie vanaf 1 juni 2015 elektronisch te worden verstrekt. De verplichting om, indien van toepassing, een visumnummer op te nemen in de lijsten van bemanningsleden en passagiers vloeit voort uit punt 3.1.2 van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad (2).

(6)

Artikel VIII van het FAL-Verdrag stelt dat de overeenkomstsluitende partijen bij het FAL-Verdrag die het niet mogelijk achten aan een norm van het FAL-Verdrag te voldoen of die het om bijzondere redenen nodig oordelen voorschriften inzake documenten en procedures vast te stellen die verschillen, de Secretaris-Generaal van die verschillen in kennis dienen te stellen. Sommige voorschriften van Richtlijn 2010/65/EU en Verordening (EG) nr. 562/2006 leggen strengere verplichtingen op dan de desbetreffende regels van het FAL-Verdrag en vormen bijgevolg een verschil in de zin van artikel VIII van dat verdrag waarvan kennis moet worden gegeven.

(7)

De wijzigingen van bijlage IV bij het Marpol-Verdrag zijn bedoeld om te voorzien in het juridische kader om uitvoering te geven aan de tijdens MEPC 68 bereikte overeenstemming dat er voldoende kennisgevingen over de beschikbaarheid van havenontvangstvoorzieningen zijn ontvangen om de bepalingen inzake het bijzondere gebied in de Oostzee van kracht te laten worden en er derhalve datums kunnen worden vastgesteld voor de aanwijzing van het gedeelte van de Oostzee als bijzonder gebied, overeenkomstig die kennisgevingen. Artikel 4 van Richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) voorziet net als voorschrift 12 bis van IMO-resolutie MEPC.200(62) in de beschikbaarheid van havenontvangstvoorzieningen, met het oog op de vermindering van — met name illegale — lozingen van scheepsafval en ladingresiduen in zee door schepen die gebruikmaken van havens in de Unie.

(8)

Door de wijzigingen van SOLAS-voorschrift II-2/13 worden eisen ingevoerd voor de evaluatie van ontsnappingswegen door middel van een evacuatieanalyse in een vroeg stadium van het ontwerpproces, die van toepassing dienen te zijn op nieuwe ro-ro-passagiersschepen en andere passagiersschepen bestemd voor meer dan 36 passagiers. Richtlijn 2009/45/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) is van toepassing op passagiersschepen en hogesnelheidspassagiersvaartuigen die worden gebruikt voor binnenlandse reizen. In artikel 6, lid 2, onder a), i), van die richtlijn is bepaald dat nieuwe passagiersschepen van klasse A volledig dienen te voldoen aan de eisen van het SOLAS-Verdrag van 1974, zoals gewijzigd. Bovendien voorziet Richtlijn 2009/45/EG in nadere bepalingen inzake ontsnappingswegen op ro-ro-passagiersschepen van de klassen B, C en D, als bedoeld in bijlage I, hoofdstuk II, deel B, punt 6-1.

(9)

Door de wijzigingen in SOLAS-voorschrift II-2/18 betreffende landingsplaatsen voor helikopters op nieuwe ro-ro-passagiersschepen, zullen de bepalingen van IMO-circulaire MSC.1/Circ.1431 van 31 mei 2012 over de richtsnoeren voor de goedkeuring van schuimblusmiddelen voor helikoptervoorzieningen verplicht worden gesteld. In voorschrift 18 van hoofdstuk II-2, deel B, van bijlage 1 bij Richtlijn 2009/45/EG is bepaald dat schepen met een helikopterdek dienen te voldoen aan de eisen van het SOLAS-voorschrift, als herzien op 1 januari 2003, die nu naar verwachting zullen worden gewijzigd.

(10)

Ingevolge de herziening van hoofdstuk 8 van de FSS-code moet bijzondere aandacht worden besteed aan de specificatie van de waterkwaliteit door de fabrikant van het systeem, om interne corrosie en verstopping van sprinklers te voorkomen. In artikel 6, lid 2, onder a), i), van Richtlijn 2009/45/EG is bepaald dat nieuwe passagiersschepen van klasse A volledig dienen te voldoen aan de eisen van het SOLAS-Verdrag van 1974, zoals gewijzigd, waarin de FSS-code is opgenomen die krachtens het SOLAS-verdrag verplicht is gesteld bij IMO-resolutie MSC.99(73). Bovendien voorziet Richtlijn 2009/45/EG in nadere bepalingen inzake brandbestrijding op schepen van de klassen B, C en D, als bedoeld in bijlage I, hoofdstuk II-2, deel A, punten 4.5 en 4.8.

(11)

Het nieuwe hoofdstuk 17 van de FSS-code bevat nadere specificaties voor schuimblussystemen voor de bescherming van helikoptervoorzieningen, zoals voorgeschreven in hoofdstuk II-2 van het SOLAS-Verdrag. In artikel 6, lid 2, onder a), i), van Richtlijn 2009/45/EG is bepaald dat nieuwe passagiersschepen van klasse A volledig dienen te voldoen aan de eisen van het SOLAS-Verdrag van 1974, zoals gewijzigd, waarin de FSS-code is opgenomen die krachtens het SOLAS-verdrag verplicht is gesteld bij IMO-resolutie MSC.99(73). Bovendien voorziet Richtlijn 2009/45/EG in nadere bepalingen inzake speciale eisen voor helikopterfaciliteiten op schepen van de klassen B, C en D, als bedoeld in bijlage I, hoofdstuk II, deel B, punt 18.

(12)

Voor zover de wijzigingen van de SOLAS-voorschriften II-2/13, II-2/18, het herziene hoofdstuk 8 van de FSS-code en het nieuwe hoofdstuk 17 van de FSS-code gevolgen kunnen hebben voor de bepalingen van Richtlijn 2009/45/EG ten aanzien van passagiersschepen en hogesnelheidspassagiersvaartuigen die worden gebruikt voor binnenlandse reizen, vallen die wijzigingen onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie.

(13)

De wijzigingen van de ESP-code 2011 hebben tot doel het gebruik van termen met betrekking tot erkende organisaties te harmoniseren. Volgens de artikelen 5 en 6 van Verordening (EU) nr. 530/2012 van het Europees Parlement en de Raad (5) moet de keuringsregeling scheepvaart (Condition Assessment Scheme — CAS) van de IMO verplicht worden toegepast op enkelwandige olietankschepen die meer dan 15 jaar oud zijn. Het uitgebreide inspectieprogramma tijdens inspecties van bulkvervoerders en olietankschepen (Enhanced Survey Programme — ESP) specificeert de wijze waarop deze verscherpte controles dienen te worden uitgevoerd. Aangezien de CAS een beroep doet op het ESP als instrument om haar doel te bereiken, zullen eventuele wijzigingen van ESP-inspecties automatisch van toepassing zijn door middel van Verordening (EU) nr. 530/2012.

(14)

De Unie is noch lid van de IMO, noch verdragsluitende partij bij de desbetreffende verdragen en codes. Daarom is het noodzakelijk dat de Raad de lidstaten toestemming geeft om het standpunt van de Unie uit te dragen en te verklaren dat zij ermee instemmen door de genoemde wijzigingen gebonden te zijn, voor zover deze onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het namens de Unie in te nemen standpunt in de 40e vergadering van de Vereenvoudigingscommissie van de IMO (FAL) houdt in dat wordt ingestemd met de aanneming van de wijzigingen in het FAL-Verdrag als vastgesteld in IMO-document FAL 40/3.

Artikel 2

Het namens de Unie in te nemen standpunt in de 69e vergadering van de Commissie voor de bescherming van het mariene milieu van de IMO (MEPC) houdt in dat wordt ingestemd met de aanneming van de wijzigingen van de voorschriften 1 en 11 van bijlage IV bij het Marpol-Verdrag, als vastgesteld in bijlage bij IMO-document MEPC 69/3/3.

Artikel 3

Het namens de Unie in te nemen standpunt in de 96e zitting van de Maritieme Veiligheidscommissie van de IMO (MSC) houdt in dat wordt ingestemd met de aanneming van de wijzigingen in:

SOLAS-voorschrift II-2/13, als vastgesteld in bijlage 14 bij IMO-document MSC 95/22/add.2;

SOLAS-voorschrift II-2/18, als vastgesteld in bijlage 2 bij IMO-document SSE 2/20;

hoofdstuk 8 van de FSS-code, als vastgesteld in punt 1 van bijlage 18 bij IMO-document 95/22/add.2;

hoofdstuk 17 van de FSS-code, als vastgesteld in punt 2 van bijlage 18 bij IMO-document 95/22/add.2;

de ESP-code 2011, als vastgesteld in bijlage 15 bij IMO-document 95/22/add.2.

Artikel 4

1.   Het namens de Unie in te nemen standpunt, zoals bepaald in de artikelen 1, 2 en 3, wordt uitgedrukt door de lidstaten, die lid zijn van de IMO en die gezamenlijk optreden in het belang van de Unie.

2.   Kleine wijzigingen van de in de artikelen 1, 2 en 3 vastgestelde standpunten kunnen worden overeengekomen zonder nader besluit van de Raad.

Artikel 5

De lidstaten worden gemachtigd te verklaren dat zij er in het belang van de Unie mee instemmen om door de in de artikelen 1, 2 en 3 genoemde wijzigingen gebonden te zijn voor zover deze onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen.

Artikel 6

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 15 maart 2016.

Voor de Raad

De voorzitter

A.G. KOENDERS


(1)  Richtlijn 2010/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende meldingsformaliteiten voor schepen die aankomen in en/of vertrekken uit havens van de lidstaten en tot intrekking van Richtlijn 2002/6/EG (PB L 283 van 29.10.2010, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB L 105 van 13.4.2006, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen (PB L 332 van 28.12.2000, blz. 81).

(4)  Richtlijn 2009/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen (PB L 163 van 25.6.2009, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 530/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 betreffende het versneld invoeren van de vereisten inzake een dubbelwandige uitvoering of een gelijkwaardig ontwerp voor enkelwandige olietankschepen (PB L 172 van 30.6.2012, blz. 3).


21.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 132/103


BESLUIT (GVDB) 2016/808 VAN HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ

van 18 mei 2016

houdende benoeming van de operationeel commandant van de EU voor de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust (Atalanta) (ATALANTA/2/2016)

HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 38,

Gezien Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB van de Raad van 10 november 2008 inzake de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en het bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust (1), en met name artikel 6,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 6, lid 1, van Gemeenschappelijk Optreden 2008/851/GBVB heeft de Raad het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) gemachtigd besluiten te nemen inzake de benoeming van de operationeel commandant van de EU voor de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust („operationeel commandant van de EU”).

(2)

Het PVC heeft op 3 juli 2014 Besluit 2014/433/GVDB (2) vastgesteld, waarbij generaal-majoor Martin SMITH werd benoemd tot operationeel commandant van de EU.

(3)

Het Verenigd Koninkrijk heeft brigadegeneraal Robert A. MAGOWAN voorgedragen als opvolger van generaal-majoor Martin SMITH als operationeel commandant van de EU.

(4)

Het Militair Comité van de Europese Unie steunt dat voorstel.

(5)

Overeenkomstig artikel 5 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de uitwerking en de uitvoering van besluiten en acties van de Unie die gevolgen hebben op defensiegebied,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Brigadegeneraal Robert A. MAGOWAN wordt benoemd tot operationeel commandant van de EU voor de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust (Atalanta), met ingang van 3 juni 2016.

Artikel 2

Besluit 2014/433/GVDB wordt ingetrokken.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Het is van toepassing met ingang van 3 juni 2016.

Gedaan te Brussel, 18 mei 2016.

Voor het Politiek en Veiligheidscomité

De voorzitter

W. STEVENS


(1)  PB L 301 van 12.11.2008, blz. 33.

(2)  Besluit ATALANTA/3/2014 van het Politiek en Veiligheidscomité van 3 juli 2014 tot benoeming van de operationele commandant van de EU voor de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust (Atalanta) (2014/433/GVDB) (PB L 198 van 5.7.2014, blz. 5).


21.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 132/105


BESLUIT (EU) 2016/809 VAN DE COMMISSIE

van 20 mei 2016

betreffende de kennisgeving door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van de wens deel te nemen aan bepaalde handelingen van de Unie op het gebied van de politiële samenwerking die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn vastgesteld en die geen deel uitmaken van het Schengenacquis

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien Protocol nr. 36 betreffende de overgangsbepalingen, en met name artikel 10, lid 5, in samenhang met artikel 4 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en artikel 331, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 10, lid 4, van Protocol nr. 36 bepaalt dat het Verenigd Koninkrijk, uiterlijk zes maanden vóór het verstrijken van de in artikel 10, lid 3, van Protocol nr. 36 genoemde overgangsperiode van vijf jaar, de Raad ervan in kennis kan stellen dat het, met betrekking tot de handelingen van de Unie op het gebied van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken die waren aangenomen vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, de bevoegdheden van de Commissie en het Hof van Justitie als bedoeld in artikel 10, lid 1, van Protocol nr. 36, niet aanvaardt.

(2)

Bij brief van 24 juli 2013 aan de voorzitter van de Raad heeft het Verenigd Koninkrijk van die mogelijkheid gebruikgemaakt door mee te delen dat het de bedoelde bevoegdheden van de Commissie en het Hof van Justitie niet aanvaardt, met als gevolg dat de desbetreffende handelingen op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met ingang van 1 december 2014 niet meer van toepassing zijn op het Verenigd Koninkrijk.

(3)

Artikel 10, lid 5, van Protocol nr. 36 geeft het Verenigd Koninkrijk de mogelijkheid de Raad kennisgeving te doen van zijn wens deel te nemen aan de handelingen die opgehouden zijn op hem van toepassing te zijn.

(4)

Bij besluit 2014/858/EU van de Commissie (1) is de deelname van het Verenigd Koninkrijk aan bepaalde handelingen bevestigd.

(5)

Bij Besluit 2014/836/EU van de Raad (2) is bevestigd dat Besluit 2008/615/JBZ van de Raad (3), Besluit 2008/616/JBZ van de Raad (4) en Kaderbesluit 2009/905/JBZ van de Raad (5) (hierna de „Prüm-besluiten” genoemd) sinds 1 december 2014 niet meer van toepassing zijn op het Verenigd Koninkrijk en als gevolg van dat besluit kon het Verenigd Koninkrijk voor rechtshandhavingsdoeleinden geen toegang krijgen tot de Eurodac-database tot het moment dat het opnieuw deelneemt aan de Prüm-besluiten. In Besluit 2014/836/EU is het Verenigd Koninkrijk er ook toe opgeroepen een volledig dossier over de werking en tenuitvoerlegging aan te leggen teneinde te beoordelen welke verdiensten en praktische voordelen verbonden zijn aan de deelname aan de Prüm-besluiten. Het Verenigd Koninkrijk heeft een volledig dossier over de werking en tenuitvoerlegging aangelegd en zijn parlement heeft gestemd vóór deelname aan de Prüm-besluiten.

(6)

Bij Besluit 2014/857/EU van de Raad (6) is bevestigd dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland kennisgeving heeft gedaan van de wens deel te nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis die zijn opgenomen in handelingen van de Unie op het gebied van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken.

(7)

Bij brief van 22 januari 2016 aan de voorzitter van de Raad heeft het Verenigd Koninkrijk een verder beroep gedaan op artikel 10, lid 5, van Protocol nr. 36 om kennisgeving te doen van zijn wens om deel te nemen aan Besluit 2008/615/JBZ, Besluit 2008/616/JBZ en Kaderbesluit 2009/905/JBZ.

(8)

Met betrekking tot handelingen die geen deel uitmaken van het Schengenacquis, verwijst artikel 10, lid 5, van Protocol nr. 36 naar Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Artikel 4 van Protocol nr. 21 verwijst naar de procedure waarin wordt voorzien in artikel 331, lid 1, VWEU. Luidens deze laatste bepaling bevestigt de Commissie de deelneming van de lidstaat die wenst deel te nemen en constateert zij, in voorkomend geval, dat aan de voorwaarden voor deelneming is voldaan.

(9)

Volgens artikel 10, lid 5, vierde zin, van Protocol nr. 36, trachten de instellingen van de Unie en het Verenigd Koninkrijk opnieuw tot de ruimst mogelijke deelneming van het Verenigd Koninkrijk aan het acquis van de Unie op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht te komen zonder de praktische toepasbaarheid van de verschillende onderdelen daarvan ernstig in het gedrang te brengen en rekening houdend met de samenhang daarvan.

(10)

Aan de in artikel 10, lid 5, vierde zin, van Protocol nr. 36 vastgestelde voorwaarden is voldaan voor de handelingen waarvoor het Verenigd Koninkrijk heeft meegedeeld dat het eraan wenst deel te nemen.

(11)

De deelname van het Verenigd Koninkrijk aan de in overweging 7 vermelde handelingen moet daarom worden bevestigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De deelname van het Verenigd Koninkrijk aan de volgende besluiten van de Raad wordt bevestigd:

 

Besluit 2008/615/JBZ,

 

Besluit 2008/616/JBZ,

 

Kaderbesluit 2009/905/JBZ.

Artikel 2

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Het treedt in werking op 21 mei 2016.

Gedaan te Brussel, 20 mei 2016.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  Besluit 2014/858/EU van de Commissie van 1 december 2014 betreffende de kennisgeving door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van de wens deel te nemen aan de handelingen van de Unie op het gebied van de politiële samenwerking en de justitiële samenwerking in strafzaken die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn vastgesteld en die geen deel uitmaken van het Schengenacquis (PB L 345 van 1.12.2014, blz. 6).

(2)  Besluit 2014/836/EU van de Raad van 27 november 2014 tot vaststelling van bepaalde regelingen en overgangsregelingen betreffende de beëindiging van de deelname van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland aan een aantal handelingen van de Unie op het gebied van de politiële samenwerking en de justitiële samenwerking in strafzaken die voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn vastgesteld (PB L 343 van 28.11.2014, blz. 11).

(3)  Besluit 2008/615/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (PB L 210 van 6.8.2008, blz. 1).

(4)  Besluit 2008/616/JBZ van de Raad van 23 juni 2008 betreffende de uitvoering van Besluit 2008/615/JBZ inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van terrorisme en grensoverschrijdende criminaliteit (PB L 210 van 6.8.2008, blz. 12).

(5)  Kaderbesluit 2009/905/JBZ van de Raad van 30 november 2009 over de accreditatie van aanbieders van forensische diensten die laboratoriumactiviteiten verrichten (PB L 322 van 9.12.2009, blz. 14).

(6)  Besluit 2014/857/EU van de Raad van 1 december 2014 betreffende de kennisgeving door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van de wens deel te nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis die zijn opgenomen in handelingen van de Unie op het gebied van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, en tot wijziging van Besluit 2000/365/EG en Besluit 2004/926/EG (PB L 345 van 1.12.2014, blz. 1).


21.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 132/107


BESLUIT (EU) 2016/810 VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK

van 28 april 2016

betreffende een tweede reeks gerichte langerlopende herfinancieringstransacties (ECB/2016/10)

DE RAAD VAN BESTUUR VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 127, lid 2, eerste streepje,

Gezien de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, met name artikel 3.1, eerste streepje, artikel 12.1, artikel 18.1, tweede streepje, en artikel 34.1, tweede streepje,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Besluit ECB/2014/34 (1) stipuleert een reeks gerichte langerlopende herfinancieringstransacties (TLTRO's) die gedurende een tweejarige periode van 2014 tot 2016 moeten worden uitgevoerd.

(2)

Op 10 maart 2016, heeft de Raad van bestuur ter uitoefening van haar mandaat besloten een nieuwe reeks gerichte langerlopende herfinancieringstransacties (TLTRO's-II) te starten om kredietvoorwaarden van de particuliere sector verder te versoepelen en kredietschepping te stimuleren. De TLTRO's-II moeten de doorwerking van het monetaire beleid versterken door bancaire kredietverlening aan de niet-financiële particuliere sector te stimuleren, d.w.z. huishoudens en niet-financiële vennootschapen in eurogebiedlidstaten. Deze maatregel beoogt geen ondersteuning van bancaire kredietverlening aan huishoudens voor woningaankoop. In aanmerking komende leningen aan de niet-financiële particuliere sector binnen het kader van deze maatregel omvat dus geen leningen aan huishoudens voor woningaankoop. In samenhang met andere vigerende niet-standaardmaatregelen beogen TLTRO's-II ertoe bij te dragen dat de inflatie op middellange termijn weer net onder 2 % zal liggen.

(3)

Net als bij de eerste reeks TLTRO's is deelname aan TLTRO's-II als groep mogelijk, indien er een institutionele grondslag is voor groepbehandeling, zulks teneinde de deelname van instellingen te vergemakkelijken die om organisatorische redenen middels een groepstructuur van het Eurosysteem lenen. Groepdeelname geschiedt via één specifiek groepslid en vereist dat aan de voorgeschreven voorwaarden is voldaan. Voorts ter adressering van met de intragroepliquiditeitsdistributie verbandhoudende kwesties, voor groepen die zijn gevormd op basis van nauwe banden tussen leden, moeten alle groepsleden formeel hun groepdeelname schriftelijk bevestigen. Een TLTRO-groep die binnen het kader van TLTRO's krachtens Besluit ECB/2014/34 erkend werd, kan als een TLTRO-II-groep deelnemen aan TLTRO's-II behoudens enige procedures aangaande inkennisstelling en erkenning.

(4)

Het globale bedrag dat uit hoofde van alle TLTRO's-II geleend kan worden, wordt vastgesteld op basis van het totale bedrag van in aanmerking komende leningen van een deelnemer aan de niet-financiële particuliere sector dat op 31 januari 2016 uitstaat min enig bedrag dat de TLTRO-II-deelnemer eerder leende uit hoofde van de in september en december 2014 krachtens Besluit ECB/2014/34 uitgevoerde eerste twee TLTRO's en dat op de afwikkelingsdatum van een TLTRO-II nog uitstaat.

(5)

De op elke TLTRO-II toepasselijke rente wordt vastgesteld op basis van de leninghistoriek van de deelnemer in de periode 1 februari 2016 tot en met 31 januari 2018, zulks overeenkomstig de in dit besluit vastgelegde beginselen.

(6)

Te beginnen 24 maanden na de afwikkeling van elke TLTRO-II kunnen deelnemers de overeenkomstig voorgeschreven procedures toegekende bedragen kwartaalgewijs aflossen.

(7)

Voor instellingen die voornemens zijn deel te nemen aan TLTRO's-II gelden specifieke rapportagevoorschriften. De gerapporteerde gegevens worden aangewend: a) bij de vaststelling van het leningvolume, b) bij de berekening van het toepasselijke benchmark, c) bij de beoordeling van de uitvoering door deelnemers op grond van hun benchmarks, en d) voor overige analytische doeleinden, zoals vereist voor de uitvoering van Eurosysteemtaken. Voorts wordt overwogen dat de centrale banken van de eurogebiedlidstaten (de „NCB's”) de ontvangen gerapporteerde gegevens binnen het Eurosysteem mogen uitwisselen, voor zover en op het niveau dat noodzakelijk is voor de goede uitvoering van het TLTRO-II-kader, alsook als een analyse van de effectiviteit van het TLTRO-II-kader en voor overige analytische doeleinden van het Eurosysteem. Gerapporteerde gegevens mogen binnen het Eurosysteem voor datavalidatie gedeeld worden.

(8)

Opdat kredietinstellingen voldoende tijd voor operationele voorbereidingen voor de eerste TLTRO-II hebben, moet dit besluit onverwijld in werking treden,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

Binnen het kader van dit besluit gelden de volgende definities:

1.   „vorderingenoverschotbenchmark”: het bedrag van het in aanmerking komende vorderingenoverschot dat een deelnemer in de periode 1 februari 2016 tot en met 31 januari 2018 moet overschrijden om in aanmerking te komen voor een rentevoet op de TLTRO-II kredietopname van de deelnemer die lager is dan de initieel toegepaste rentevoet en die wordt berekend overeenkomstig de beginselen en gedetailleerde voorschriften van artikel 4, respectievelijk bijlage I;

2.   „uitstaandbedragbenchmark”: het totaal van de in aanmerking komende leningen van een deelnemer dat op 31 januari 2016 uitstaat en het vorderingenoverschotbenchmark van de deelnemer dat overeenkomstig de beginselen en gedetailleerde voorschriften van artikel 4, respectievelijk bijlage I berekend wordt;

3.   „maximuminschrijvingsbedrag”: het maximumbedrag dat een deelnemer in alle TLTRO's-II kan lenen en dat wordt berekend overeenkomstig de beginselen en gedetailleerde voorschriften van artikel 4, respectievelijk bijlage I;

4.   „leningvolume”: het maximumbedrag dat een deelnemer in alle TLTRO's-II kan lenen en dat wordt berekend overeenkomstig de beginselen en gedetailleerde voorschriften van artikel 4, respectievelijk bijlage I;

5.   „kredietinstelling”: een kredietinstelling zoals bedoeld in artikel 2, punt 14, van Richtsnoer (EU) 2015/510 van de Europese Centrale Bank (ECB/2014/60) (2);

6.   „in aanmerking komende leningen”: leningen aan niet-financiële vennootschappen en huishoudens (waaronder instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens) ingezeten in eurogebiedlidstaten, zoals bedoeld in artikel 1, punt 4, van Verordening (EG) nr. 2533/98 van de Raad (3), met uitzondering van leningen aan huishoudens voor woningaankoop, zoals nader bepaald in bijlage II;

7.   „in aanmerking komend vorderingenoverschot”: brutokredietverlening in de vorm van in aanmerking komende leningen min aflossing van uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen gedurende een specifieke periode, zoals nader bepaald in bijlage II;

8.   „eerste referentieperiode”: de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 januari 2016;

9.   „monetaire financiële instelling” (MFI): een monetaire financiële instelling zoals bedoeld in artikel 1, punt a), van Verordening (EU) nr. 1071/2013 van de Europese Centrale Bank (ECB/2013/33) (4);

10.   „MFI-code”: een unieke identificatiecode voor een MFI in de lijst van MFI's voor statistische doeleinden onderhouden en gepubliceerd door de Europese Centrale Bank (ECB) overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33);

11.   „uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen”: uitstaande in aanmerking komende leningen op de balans, met uitzondering van gesecuritiseerde of anderszins overgedragen in aanmerking komende leningen, zonder dat zulks leidt tot verwijdering uit de balans, zoals nader bepaald in bijlage II;

12.   „deelnemer”: een wederpartij die is toegelaten voor openmarkttransacties binnen het kader van het monetaire beleid van het Eurosysteem, zulks overeenkomstig Richtsnoer (EU) 2015/510 (ECB/2014/60), welke partij inschrijft op TLTRO-II-tenders, hetzij individueel, hetzij als groepslid in de hoedanigheid van leidende instelling en voor welke deelnemer alle rechten en plichten gelden die samenhangen met zijn deelname aan de TLTRO-II-tenders;

13.   „betrokken NCB”: met betrekking tot een specifieke deelnemer, de NCB van de lidstaat waarin de deelnemer is gevestigd;

14.   „tweede referentieperiode”: de periode van maandag 1 februari 2016 tot en met woensdag 31 januari 2018.

Artikel 2

De tweede reeks gerichte langerlopende herfinancieringstransacties

1.   Het Eurosysteem voert vier TLTRO's-II uit overeenkomstig het op de ECB-website bekendgemaakte indicatieve TLTRO's-II-tijdschema.

2.   Elke TLTRO-II vervalt vier jaar na de respectievelijke afwikkelingsdatum, op een dag die samenvalt met de afwikkelingsdatum van een basisherfinancieringstransactie van het Eurosysteem, zulks overeenkomstig het op de ECB-website bekendgemaakte indicatieve TLTRO's-II-tijdschema.

3.   TLTRO's-II:

a)

zijn liquiditeitsverruimende wederinkooptransacties;

b)

worden door de NCB's gedecentraliseerd uitgevoerd;

c)

worden middels standaardtenders uitgevoerd; en

d)

worden als vasterentetenders uitgevoerd.

4.   De standaardvoorwaarden tegen welke de NCB's bereid zijn krediettransacties uit te voeren, gelden ten aanzien van TLTRO's-II, tenzij dit besluit anders bepaalt. Deze voorwaarden omvatten de procedures voor het uitvoeren van openmarkttransacties, de geschiktheidscriteria van wederpartijen en de beleenbaarheidscriteria voor onderpand voor krediettransacties van het Eurosysteem en de sancties voor de niet-naleving van wederpartijverplichtingen. Elke van deze voorwaarden wordt vastgelegd in de algemene en tijdelijke op herfinancieringstransacties toepasselijke juridische kaders en zoals toegepast in de NCB-contracten en/of nationale wetgevende kaders.

5.   Bestaat er een conflict tussen dit besluit en Richtsnoer (EU) 2015/510 (ECB/2014/60), of een andere ECB-rechtshandeling die het juridische kader vormt dat van toepassing is op langerlopende herfinancieringstransacties en/of nationale maatregelen die dat juridische kader op nationaal niveau toepassen, dan geldt dit besluit.

Artikel 3

Deelname

1.   Instellingen kunnen individueel deelnemen aan TLTRO's-II, indien zij toegelaten wederpartijen zijn voor openmarkttransacties binnen het kader van het monetaire beleid van het Eurosysteem.

2.   Instellingen kunnen als groep deelnemen aan TLTRO's-II door een TLTRO-groep te vormen. Deelname als een groep is van belang voor de berekening van het toepasselijke leningvolume en de benchmarks, zoals bedoeld in artikel 4 en de daarmee verbonden rapportageverplichtingen van artikel 7. Op deelname als groep zijn de volgende beperkingen van toepassing:

a)

een instelling is slechts lid van één TLTRO-II-groep;

b)

een aan TLTRO's-II als groepslid deelnemende instelling mag niet individueel deelnemen;

c)

een als leidende instelling aangestelde instelling is het enige TLTRO-II-groepslid dat mag deelnemen aan TLTRO-II-tenders; en

d)

de samenstelling en de leidende instelling van een TLTRO-II-groep blijven voor alle TLTRO's onveranderd, behoudens lid 6 en 7 van dit artikel.

3.   Voor deelname aan TLTRO's-II middels een TLTRO-II-groep moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan.

a)

Met ingang van de laatste dag van de maand voorafgaande aan de aanvraag bedoeld in punt d) van dit lid geldt voor ieder groepslid dat:

i)

het een nauwe band heeft met een ander groepslid waarbij „nauwe band” dezelfde betekenis heeft als in artikel 138 van Richtsnoer (EU) 2015/510 (ECB/2014/60) en de verwijzingen daarin naar „wederpartij”, „garant”, „emittent” of „schuldenaar” worden opgevat als verwijzingen naar een groepslid; of

ii)

het vereiste reserves bij het Eurosysteem aanhoudt, zulks overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank (ECB/2003/9) (5) en wel indirect middels een ander groepslid of dat hij door een ander groepslid gebruikt wordt voor het indirect aanhouden van vereiste reserves bij het Eurosysteem.

b)

De groep stelt een groepslid aan als de leidende instelling voor de groep. De leidende instelling is een voor openmarkttransacties binnen het kader van het monetaire beleid van het Eurosysteem toegelaten wederpartij.

c)

Alle TLTRO-groepsleden zijn kredietinstellingen die zijn gevestigd in eurogebiedlidstaten, welke kredietinstellingen voldoen aan de criteria zoals bedoeld in artikel 55, onder a), b) en c), van Richtsnoer (EU) 2015/510 (ECB/2014/60).

d)

Behoudens punt e) dient de leidende instelling voor groepsdeelname bij haar NCB een aanvraag in, zulks overeenkomstig het op de ECB-website bekendgemaakte indicatieve TLTRO's-II-tijdschema. De aanvraag omvat:

i)

de naam van de leidende instelling;

ii)

een lijst van de MFI-codes en namen van alle in de TLTRO-II-groep op te nemen instellingen;

iii)

een uitleg van de grondslag voor een groepsaanvraag, waaronder een lijst van de nauwe banden en/of banden van indirect aangehouden reserves tussen de groepsleden die elk lid identificeert met zijn MFI-code;

iv)

indien groepsleden voldoen aan de voorwaarden van punt a), ii): een schriftelijke bevestiging van de leidende instelling dat elk lid van haar TLTRO-II-groep formeel heeft besloten deel uit te maken van de betrokken TLTRO-II-groep en dat de instelling niet als individuele wederpartij of als lid van een andere TLTRO-II-groep aan de TLTRO's-II zal deelnemen, aangevuld met voldoende bewijs dat de betrokken schriftelijke bevestiging van de leidende instelling is getekend door bevoegde personen. Een leidende instelling kan ten aanzien van haar TLTRO-II-groepsleden het noodzakelijke bevestigen indien er overeenkomsten in voege zijn, zoals bijvoorbeeld voor het indirect aanhouden van minimumreserves uit hoofde van artikel 10, lid 2 van Verordening (EG) nr. 1745/2003 (ECB/2003/9), die expliciet bepalen dat de betrokken groepsleden uitsluitend via de leidende instelling deelnemen aan openmarkttransacties van het Eurosysteem. De betrokken NCB, in samenwerking met de NCB's van de betrokken groepsleden, kan besluiten de geldigheid van de betrokken schriftelijke bevestiging te controleren; en

v)

voor groepsleden waarop punt a), i), van toepassing is: 1) een schriftelijke bevestiging van het betrokken groepslid dat het formeel heeft besloten deel uit te maken van de betrokken TLTRO-II-groep en niet als individuele wederpartij of als lid van een andere TLTRO-II-groep aan de TLTRO's-II zal deelnemen; en 2) voldoende bewijs, door de NCB van het betrokken groepslid bevestigd, dat dit besluit op het hoogste besluitvormingsniveau van de ondernemingsstructuur van het lid, zoals de Raad van bestuur of vergelijkbaar, overeenkomstig de toepasselijke wet is genomen.

e)

Een TLTRO-groep die uit hoofde van Besluit ECB/2014/34 met het oog op TLTRO's werd erkend, kan als TLTRO-II-groep deelnemen aan TLTRO's-II mits haar leidende instelling bij de betrokken NCB overeenkomstig het op de ECB-website bekendgemaakte indicatieve TLTRO's-II-tijdschema een navenante schriftelijke mededeling indient. De schriftelijke mededeling omvat:

i)

een lijst van TLTRO-groepsleden die formeel hebben besloten leden van de betrokken TLTRO-II-groep te zijn en niet als individuele wederpartijen of als lid van andere TLTRO-II-groepen deel te nemen aan TLTRO-II. Indien groepsleden voldoen aan de voorwaarden van punt a), ii), mag de leidende instelling de noodzakelijke mededeling verstrekken, indien overeenkomsten in voege zijn, zoals bedoeld in punt d), iv), die expliciet bepalen dat de betrokken groepsleden uitsluitend via de leidende instelling deelnemen aan openmarkttransacties van het Eurosysteem. In samenwerking met de NCB's van de betrokken groepsleden kan de betrokken NCB besluiten de geldigheid van de lijst te controleren; en

ii)

voldoende bewijs, dat de NCB van de leidende instelling kan verlangen, dat de lijst is getekend door bevoegde personen.

f)

De leidende instelling verkrijgt van haar NCB de bevestiging dat de TLTRO-II-groep is erkend. Voorafgaande aan de afgifte van deze bevestiging kan de betrokken NCB de leidende instelling verzoeken elke aanvullende informatie te verstrekken die de NCB nodig acht om de potentiële TLTRO-II-groep te kunnen beoordelen. Bij de beoordeling van een groepsaanvraag moet de betrokken NCB ook rekening met de beoordeling door NCB's van groepsleden, zulks indien noodzakelijk, zoals verificatie van overeenkomstig punt d) of e) verstrekte documentatie, al naargelang het geval.

Binnen het kader van dit besluit komen onder geconsolideerd toezicht staande kredietinstellingen, inclusief bijkantoren van dezelfde kredietinstelling, ook voor erkenning als TLTRO-II-groep in aanmerking en moeten mutatis mutandis aan de voorwaarden van dit artikel voldoen. Zulks faciliteert de vorming van TLTRO-II-groepen tussen dergelijke instellingen die deel uitmaken van dezelfde juridische entiteit. Ter bevestiging van de oprichting, dan wel van een gewijzigde samenstelling, van een dergelijke TLTRO-II-groep, zijn lid 3, onder d), iv), en respectievelijk lid 6, onder b), ii), punt 4), van toepassing.

4.   De betrokken NCB kan de aanvraag van de kandidaat-TLTRO-II-groep deels verwerpen, indien een of meer instellingen die deel uitmaken van de aanvraag voor TLTRO-II-groeperkenning niet voldoen aan de voorwaarden van lid 3. In dat geval kunnen de verzoekende instellingen besluiten op te treden als TLTRO-II-groep in de samenstelling die beperkt is tot de groepsleden die voldoen aan de vereiste voorwaarden, dan wel besluiten de aanvraag voor erkenning als TLTRO-II-groep in te trekken.

5.   In uitzonderlijke gevallen waarin sprake is van objectieve redenen, kan de Raad van bestuur afwijken van de in lid 2 en 3 bedoelde voorwaarden.

6.   Ongeacht lid 5 kan de samenstelling van een in overeenstemming met lid 3 erkende groep onder de volgende omstandigheden veranderen.

a)

Een lid wordt van de deelname aan de TLTRO-II-groep uitgesloten, indien het lid niet langer voldoet aan de vereisten van lid 3, onder a) of c). De NCB van het betrokken groepslid deelt de leidende instelling mee dat het groepslid niet aan die vereisten voldoet.

In dergelijke gevallen stelt de betrokken leidende instelling de betrokken NCB in kennis van de gewijzigde status van haar groepslid.

b)

Indien, met betrekking tot de TLTRO-II-groep, na de laatste dag van de maand voorafgaande aan de aanvraag bedoeld in lid 3, onder d), aanvullende nauwe banden of aanvullende indirecte aanhouding van vereiste reserves bij het Eurosysteem tot stand komen, kan de samenstelling van de TLTRO-groep gewijzigd worden, om de toevoeging van een nieuw lid weer te geven mits:

i)

de leidende instelling bij haar NCB een aanvraag indient voor de erkenning van de gewijzigde TLTRO-II-groepsamenstelling;

ii)

het in punt i) bedoelde verzoek omvat:

1)

de naam van de leidende instelling;

2)

de lijst van MFI-codes en namen van alle instellingen die deel moeten gaan uitmaken van de nieuwe TLTRO-II-groepsamenstelling;

3)

een uitleg van de aanvraaggrondslag, waaronder details inzake de gewijzigde nauwe banden en/of relaties inzake indirect aangehouden reserves tussen de groepsleden, die elk door hun MFI-code geïdentificeerd worden;

4)

voor groepsleden waarop lid 3, onder a), ii), van toepassing is: een schriftelijke bevestiging van de leidende instelling dat elk lid van haar TLTRO-II-groep formeel heeft besloten deel uit te maken van de betrokken TLTRO-II-groep en dat de instelling niet als individuele wederpartij of als lid van een andere TLTRO-II-groep aan de TLTRO's-II zal deelnemen. Een leidende instelling kan ten aanzien van haar TLTRO-II-groepsleden het noodzakelijke bevestigen indien er overeenkomsten in voege zijn, zoals bijvoorbeeld voor het indirect aanhouden van minimumreserves uit hoofde van artikel 10, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1745/2003 (ECB/2003/9), die expliciet bepalen dat de betrokken groepsleden uitsluitend via de leidende instelling deelnemen aan openmarkttransacties van het Eurosysteem. In samenwerking met de NCB's van de betrokken groepsleden kan de betrokken NCB de geldigheid van de betrokken schriftelijke bevestiging controleren; en

5)

voor groepsleden waarop lid 3, onder a), i), van toepassing is, een schriftelijke bevestiging van ieder aanvullend groepslid dat het formeel heeft besloten deel uit te maken van de betrokken TLTRO-II-groep en niet als individuele wederpartij of als lid van een andere TLTRO-II-groep aan de TLTRO's-II zal deelnemen, en een schriftelijke bevestiging van ieder TLTRO-II-groepslid, waaronder in de oude en de nieuwe samenstelling, dat het formeel instemt met de nieuwe TLTRO-II-groepsamenstelling, met voldoende door de NCB van het betrokken groepslid bevestigd bewijs, zoals bedoeld in lid 3, onder d), v); en

iii)

de NCB van de leidende instelling heeft bevestigd dat de gewijzigde TLTRO-II-groep erkend werd. Voorafgaande aan de afgifte van deze bevestiging kan de betrokken NCB de leidende instelling verzoeken elke aanvullende informatie te verstrekken die de NCB nodig acht om de nieuwe TLTRO-II-groepsamenstelling te kunnen beoordelen. Bij de beoordeling van een groepsaanvraag moet de betrokken NCB ook rekening met enige noodzakelijke beoordeling door NCB's van groepsleden, zoals verificatie van overeenkomstig punt ii) verstrekte documentatie.

c)

De TLTRO-II-groepsamenstelling mag veranderen als gevolg van een fusie, overname of splitsing, al naargelang het geval, mits voldaan is aan de voorwaarden in punt b), indien met betrekking tot de TLTRO-II-groep een fusie, overname of splitsing plaatsvindt waarbij TLTRO-II-groepsleden betrokken zijn, zulks na de laatste dag van de maand voorafgaande aan de in lid 3, onder d), bedoelde aanvraag en die operatie niet resulteert in een gewijzigde reeks van in aanmerking komende leningen.

7.   Indien de Raad van bestuur de gewijzigde TLTRO-II-groepsamenstelling overeenkomstig lid 5 heeft aanvaard, dan wel indien de gewijzigde TLTRO-II-groepsamenstelling overeenkomstig lid 6 tot stand kwam, geldt het volgende, tenzij de Raad van bestuur anders beslist:

a)

aangaande de wijzigingen waarop lid 5 of lid 6, onder b), van toepassing is, mag de leidende instelling op basis van haar nieuwe TLTRO-II-groepsamenstelling voor eerst zes weken nadat de leidende instelling bij haar NCB een succesvolle aanvraag indient voor de erkenning van de nieuwe groepsamenstelling deelnemen aan een TLTRO-II; en

b)

een instelling die niet langer TLTRO-II-groepslid is, neemt noch individueel noch als lid van een andere TLTRO-II-groep deel aan andere TLTRO's-II, tenzij de instelling een nieuwe aanvraag tot deelname indient in overeenstemming met lid 1, 3 of 6.

8.   Indien een leidende instelling niet langer een voor openmarkttransacties binnen het kader van het monetaire beleid van het Eurosysteem in aanmerking komende wederpartij is, wordt haar TLTRO-II-groep niet langer erkend en moet die leidende instelling alle uit hoofde van TLTRO's-II geleende bedragen aflossen.

Artikel 4

Leningvolume, maximuminschrijvingsbedrag en benchmarks

1.   Het op een individuele deelnemer toepasselijke leningvolume wordt berekend op basis van de leninggegevens van de uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen van de individuele deelnemer. Het op een deelnemer, zijnde de leidende instelling van een TLTRO-II-groep, toepasselijke leningvolume wordt berekend op basis van de geaggregeerde leninggegevens betreffende uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen van alle TLTRO-II-groepsleden.

2.   Het leningvolume van elke deelnemer bedraagt 30 % van zijn totaalbedrag van op 31 januari 2016 in aanmerking komende uitstaande leningen min het eerder door die TLTRO-II-deelnemer geleende bedrag uit hoofde van de eerste twee in september en december 2014 overeenkomstig Besluit ECB/2014/34 uitgevoerde TLTRO's dat nog uitstaat op de afwikkelingsdatum van een TLTRO-II gezien de door de deelnemer overeenkomstig artikel 6 van Besluit ECB/2014/34 ingediende juridisch bindende kennisgeving voor verplichte vervroegde aflossing, of door de betrokken NCB overeenkomstig artikel 7 van Besluit ECB/2014/34 vastgestelde juridisch bindende kennisgeving voor verplichte vervroegde aflossing. De betrokken technische berekeningen worden in bijlage I uiteengezet.

3.   Indien een lid van een ten behoeve van TLTRO's krachtens Besluit ECB/2014/34 erkende TLTRO-groep geen lid van de respectieve TLTRO-II-groep wil zijn, wordt die kredietinstelling inzake de berekening van het TLTRO-II-leningvolume voor die kredietinstelling als een individuele deelnemer geacht uit hoofde van in september en december 2014 uitgevoerde TLTRO's een bedrag geleend te hebben dat gelijk is aan het bedrag dat de leidende instelling van de TLRO-groep bij deze twee transacties geleend heeft, en dat nog steeds uitstaat op de afwikkelingsdatum van een TLTRO-II, vermenigvuldigd met het aandeel van in aanmerking komende leningen van het lid van die TLTRO-groep per 30 april 2014. Ter berekening van het TLTRO-II-leningvolume van de leidende instelling wordt het laatstgenoemde bedrag afgetrokken van het bedrag dat de respectieve TLTRO-II groep wordt geacht geleend te hebben uit hoofde van in september en december 2014 uitgevoerde TLTRO's.

4.   Het maximuminschrijvingsbedrag van elke deelnemer is gelijk aan zijn leningvolume min de uit hoofde van vorige TLTRO's-II geleende bedragen. Dit bedrag wordt voor elke deelnemer beschouwd als een maximuminschrijvingsbedrag en de regels die toepasselijk zijn op inschrijvingen die het maximuminschrijvingsbedrag overschrijden, zoals bedoeld in artikel 36 van Richtsnoer (EU) 2015/510 (ECB/2014/60), zijn van toepassing. De betrokken technische berekeningen worden in bijlage I uiteengezet.

5.   Het vorderingenoverschotbenchmark van een deelnemer wordt als volgt vastgesteld op basis van het in aanmerking komende vorderingenoverschot in de eerste referentieperiode:

a)

voor deelnemers die in de eerste referentieperiode een positief in aanmerking komend vorderingenoverschot rapporteren, dan wel een dat gelijk is aan nul, is het vorderingenoverschotbenchmark nul;

b)

voor deelnemers die in de eerste referentieperiode een negatief in aanmerking komend vorderingenoverschot rapporteren, is het vorderingenoverschotbenchmark gelijk aan het in aanmerking komend vorderingenoverschot voor de eerste referentieperiode.

De betrokken technische berekeningen worden in bijlage I uiteengezet. Het vorderingenoverschotbenchmark voor deelnemers waaraan na 31 januari 2015 bankvergunningen zijn verstrekt, is gelijk aan nul, tenzij de Raad van bestuur objectief gerechtvaardigd anders beslist.

6.   Een uitstaandbedragbenchmark van een deelnemer wordt vastgesteld als de som van in aanmerking komende leningen die op 31 januari 2016 uitstaan plus het vorderingenoverschotbenchmark. De betrokken technische berekeningen worden in bijlage I uiteengezet.

Artikel 5

Rente

1.   Behoudens lid 2 is de op uit hoofde van elk TLTRO-II geleend bedrag toepasselijke rente de basisherfinancieringstransactierente die geldt ten tijde van de tendertoewijzing ten aanzien van de betrokken TLTRO-II.

2.   De toepasselijke rente voor de bedragen die deelnemers hebben geleend wier in aanmerking komende vorderingenoverschot in de tweede referentieperiode hun vorderingenoverschotbenchmark te boven gaat, wordt tevens gekoppeld aan de depositorente die geldt ten tijde van de toewijzing van elke TLTRO-II, zulks overeenkomstig de in bijlage I uiteengezette gedetailleerde voorschriften en berekeningen. De rentevoet wordt voor de eerste vervroegdeaflossingdatum in juni 2018 overeenkomstig het op de ECB-website bekendgemaakte indicatieve tijdschema voor TLTRO's-II aan de deelnemers gecommuniceerd.

3.   Rente moet achteraf betaald worden op de vervaldag van elke TLTRO-II, dan wel bij de vervroegde aflossing zoals bedoeld in artikel 6, indien toepasselijk.

4.   Indien een NCB overeenkomstig haar contracten of reglementen haar ter beschikking staande verhaalsmogelijkheden uitoefent en een deelnemer daarom de uitstaande TLTRO-II-bedragen moet aflossen voor de toepasselijke rentevoet aan die deelnemer wordt gecommuniceerd, is de ten tijde van de tendertoewijzing ten aanzien van de betrokken TLTRO-II geldende basisherfinancieringstransactierente van toepassing op de door die deelnemer uit hoofde van de betrokken TLTRO-II geleende bedragen.

Artikel 6

Vervroegde aflossing

1.   Te beginnen 24 maanden na de afwikkeling van elke TLTRO-II kunnen deelnemers voor de betrokken TLTRO-II-vervaldag het TLTRO-bedrag kwartaalgewijs geheel of gedeeltelijk aflossen.

2.   Vervroegdeaflossingsdata vallen samen met de afwikkelingsdatum van een basisherfinancieringstransactie van het Eurosysteem, zoals bekendgemaakt door het Eurosysteem.

3.   Om een beroep te kunnen doen op de vervroegdeaflossingsprocedure stelt een deelnemer de betrokken NCB uiterlijk een week voorafgaande aan de vervroegdeaflossingsdatum ervan in kennis dat hij uit hoofde van de vervroegdeaflossingsprocedure op de vervroegdeaflossingsdatum vervroegd wil aflossen.

4.   De in lid 3 bedoelde inkennisstelling wordt voor de deelnemer één week voor de betrokken vervroegdeaflossingsdatum bindend. Indien de deelnemer het op de vervroegdeaflossingsdatum uit hoofde van de vervroegdeaflossingsprocedure verschuldigde bedrag niet of gedeeltelijk voldoet, kan zulks resulteren in de oplegging van een geldboete. De toepasselijke geldboete wordt overeenkomstig bijlage VII bij Richtsnoer (EU) 2015/510 (ECB/2014/60) berekend en komt overeen met de geldboete die wordt opgelegd indien niet wordt voldaan aan de verplichtingen om voldoende onderpand te verstrekken en het bedrag af te lossen dat de wederpartij aangaande transacties met wederinkoop voor monetairbeleidsdoeleinden is toegewezen. De oplegging van een geldboete geschiedt zonder afbreuk te doen aan het NCB-recht om in geval van wanbetaling de in artikel 166 van Richtsnoer (EU) 2015/510 (ECB/2014/60) vastgelegde verhaalsmogelijkheden uit te oefenen.

Artikel 7

Reportagevoorschriften

1.   Elke deelnemer aan TLTRO's-II verstrekt de betrokken NCB de gegevens in het in bijlage II bedoelde rapportagesjabloon als volgt:

a)

gegevens inzake de eerste referentieperiode ter vaststelling van het leningvolume, de maximuminschrijvingsbedragen en de benchmarks van de deelnemer (hierna het „eerste verslag”); en

b)

gegevens inzake de tweede referentieperiode ter vaststelling van de toepasselijke rentevoeten (hierna het „tweede verslag”).

2.   De gegevens worden overeenkomstig:

a)

het op de ECB-website bekendgemaakte indicatieve TLTRO-II-tijdschema

b)

de in bijlage II vermelde richtsnoeren; en

c)

de minimumnormen voor nauwkeurigheid en conceptuele naleving zoals bedoeld in bijlage IV bij Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33).

verstrekt.

3.   De termen die deelnemers in het door hen ingediende verslag gebruiken worden overeenkomstig de definities van die termen in Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) geïnterpreteerd.

4.   Een leidende instelling van een TLTRO-II-groep dient een verslag in met ten aanzien van alle TLTRO-II-groepsleden geaggregeerde data. De NCB van de leidende instelling, of een NCB van TLTRO-II-groepslid, kan bovendien in coördinatie met de NCB van de leidende instelling verlangen dat de leidende instelling gedesaggregeerde data voor elke individueel groepslid instuurt.

5.   Elke deelnemer verzekert dat de kwaliteit van de overeenkomstig lid 1 en 2 ingediende gegevens overeenkomstig de volgende regels door een externe accountant zijn beoordeeld:

a)

de accountant kan de gegevens in het eerste verslag beoordelen binnen het kader van de audit van de jaarrekening van de deelnemer en de resultaten van de beoordeling door de accountant worden ingediend binnen eindtermijn zoals vermeld in het op de ECB-website bekendgemaakte indicatieve tijdschema voor TLTRO's-II;

b)

de resultaten van de beoordeling door de accountant ten aanzien van het tweede verslag en het tweede verslag worden tegelijkertijd ingediend, tenzij de betrokken NCB onder uitzonderlijke omstandigheden een andere eindtermijn heeft goedgekeurd; in dit geval wordt de rente op de door de deelnemer, die de verlenging heeft aangevraagd, geleende bedragen pas bekendgemaakt na indiening van de resultaten van de beoordeling door de accountant; indien na goedkeuring door de betrokken NCB de deelnemer besluit zijn TLTRO-II-bedrag geheel of gedeeltelijk af te lossen voordat hij de resultaten van de beoordeling door de accountant indient, is de toepasselijke rente op de door die deelnemer af te lossen bedragen de basisherfinancieringstransactierente die geldt ten tijde van de tendertoewijzing ten aanzien van de betrokken TLTRO-II;

c)

de beoordeling door de accountant concentreert zich op de in lid 2 en 3 vermelde vereisten. Met name moet de accountant:

i)

de nauwkeurigheid van de verstrekte gegevens beoordelen door na te gaan of de reeks van in aanmerking komende leningen van de deelnemer, waaronder in geval van een leidende instelling de in aanmerking komende leningen van zijn TLTRO-II-groepsleden, voldoen aan de beleenbaarheidscriteria;

ii)

controleren of de gerapporteerde gegevens voldoen aan de in bijlage II bedoelde richtsnoeren en de in Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) ingevoerde concepten;

iii)

controleren of de gegevens stroken met de krachtens Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) samengestelde gegevens; en

iv)

controleren of er controles en procedures in voege zijn om de integriteit, nauwkeurigheid en consistentie van de gegevens te valideren.

Wordt deelgenomen als groep, dan worden de resultaten van de beoordelingen door de accountant gedeeld met de NCB's van de overige TLTRO-II groepsleden. Op verzoek van de NCB van de deelnemer worden de gedetailleerde resultaten van de uit hoofde van dit lid uitgevoerde beoordelingen verstrekt aan die NCB en, ingeval van groepsdeelname, worden die gegevens vervolgens gedeeld met de NCB's van de groepsleden.

Het Eurosysteem mag nadere richtsnoeren verstrekken over de wijze waarop de beoordeling door de accountant uitgevoerd moet worden, in welk geval de deelnemers verzekeren dat de accountants die richtsnoeren in hun beoordeling toepassen.

6.   Na een wijziging van de TLTRO-II groepsamenstelling of een bedrijfsreorganisatie zoals een fusie, overname of opsplitsing die de reeks van in aanmerking komende leningen van de deelnemer raakt, wordt overeenkomstig de van de NCB van de deelnemer ontvangen aanwijzingen een herzien eerste verslag ingediend. De betrokken NCB beoordeelt de impact van de herziening en handelt dienovereenkomstig. Dat kan de eis tot aflossing van de geleende bedragen zijn die het betrokken leningvolume te boven gaan, zulks rekening houdend met de gewijzigde TLTRO-II groepsamenstelling of de bedrijfsreorganisatie. De betrokken deelnemer (waaronder een na de bedrijfsreorganisatie nieuw-opgerichte entiteit) verstrekt de door de betrokken NCB verlangde aanvullende informatie om de beoordeling van de impact van de herziening te ondersteunen.

7.   De krachtens dit artikel door een deelnemer verstrekte gegevens mag het Eurosysteem gebruiken voor de implementatie van het TLTRO-II-kader, alsook voor de analyse van de kadereffectiviteit en voor overige analytische doeleinden van het Eurosysteem.

Artikel 8

Niet-naleving van rapportagevoorschriften

1.   Indien een deelnemer niet rapporteert of niet voldoet aan de auditvoorschriften, of indien in de gerapporteerde gegevens fouten worden vastgesteld, geldt het volgende:

a)

indien een deelnemer het eerste verslag niet voor het verstrijken van de betrokken eindtermijn indient, wordt zijn leningvolume teruggebracht tot nul;

b)

indien een deelnemer het tweede verslag niet voor het verstrijken van de betrokken eindtermijn indient of niet voldoet aan de in artikel 7, lid 5 of 6, bedoelde verplichtingen is op de door die deelnemer uit hoofde van TLTRO's-II geleende bedragen de basisherfinancieringstransactierente van toepassing die geldt ten tijde van de tendertoewijzing ten aanzien van de betrokken TLTRO-II;

c)

indien een deelnemer hetzij in verband met de in artikel 7, lid 5, bedoelde audit, of anderszins, in de ingediende verslagen foute gegevens vaststelt, waaronder onnauwkeurigheden of onvolledigheid, stelt hij de betrokken NCB daarom zo spoedig mogelijk in kennis. Nadat de betrokken NCB over dergelijke fouten is ingelicht, dan wel anderszins van die fouten kennis heeft verkregen: i) verstrekt de deelnemer de door de betrokken NCB verlangde aanvullende informatie om de beoordeling van de impact van de betrokken fout te ondersteunen, en ii) kan de betrokken NCB gepaste maatregelen nemen, waaronder een aanpassing van de rentevoet op de door de deelnemer uit hoofde van TLTRO's-II geleende bedragen en een eis tot aflossing van de geleende bedragen die vanwege de fout het leningvolume van de deelnemer te boven gaan.

2.   Lid 1 laat mogelijke sancties onverlet die uit hoofde van Besluit ECB/2010/10 van de Europese Centrale Bank (6) opgelegd kunnen worden ten aanzien van de in Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) bedoelde rapportageverplichtingen.

Artikel 9

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt op 3 mei 2016 in werking.

Gedaan te Frankfurt am Main, 28 april 2016.

De president van de ECB

Mario DRAGHI


(1)  Besluit ECB/2014/34 van 29 juli 2014 betreffende met gerichte langerlopende herfinancieringstransacties verband houdende maatregelen (PB L 258 van 29.8.2014, blz. 11).

(2)  Richtsnoer (EU) 2015/510 van de Europese Centrale Bank van 19 december 2014 betreffende de tenuitvoerlegging van het monetairbeleidskader van het Eurosysteem (ECB/2014/60) (PB L 91 van 2.4.2015, blz. 3).

(3)  Verordening (EG) nr. 2533/98 van de Raad van 23 november 1998 met betrekking tot het verzamelen van statistische gegevens door de Europese Centrale Bank (PB L 318 van 27.11.1998, blz. 8).

(4)  Verordening (EU) nr. 1071/2013 van de Europese Centrale Bank van 24 september 2013 met betrekking tot de balans van de sector monetaire financiële instellingen (ECB/2013/33) (PB L 297 van 7.11.2013, blz. 1).

(5)  Verordening (EG) nr. 1745/2003 van de Europese Centrale Bank van 12 september 2003 inzake de toepassing van reserveverplichtingen (ECB/2003/9) (PB L 250 van 2.10.2003, blz. 10).

(6)  Besluit ECB/2010/10 van de Europese Centrale Bank van 19 augustus 2010 inzake niet-naleving van statistische rapportagevereisten (PB L 226 van 28.8.2010, blz. 48).


BIJLAGE I

UITVOERING VAN DE TWEEDE REEKS VAN DOELGERICHTE LANGERLOPENDE HERFINANCIERINGSTRANSACTIES

1.   Berekening van het leningvolume en het maximuminschrijvingsbedrag

Op deelnemers aan één van de tweede reeks van gerichte langerlopende herfinancieringstransacties (TLTRO-II), hetzij individueel, hetzij als de leidende instelling van een TLTRO-II-groep, is het volgende leningvolume van toepassing. Het berekende leningvolume wordt afgerond tot het volgende veelvoud van 10 000 EUR.

Het op een individuele deelnemer aan de TLTRO's-II toepasselijke leningvolume wordt berekend op basis van de op 31 januari 2016 uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen. Het op een leidende instelling van een TLTRO-II-groep toepasselijke leningvolume wordt berekend op basis van de ten aanzien van alle TLTRO-II-groepsleden op 31 januari 2016 uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen.

Het leningvolume bedraagt 30 % van de op 31 januari 2016 met betrekking tot de deelnemer (1) uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen min de door de deelnemer aan de gerichte langerlopende herfinancieringstransacties (TLTRO's), die krachtens Besluit ECB/2014/34 in september en december 2014 werden uitgevoerd, geleende bedragen, die op de afwikkelingsdatum van een TLTRO-II nog uitstonden, i.e.:

BAk = 0,3 × OLJan 2016OBk voor k = 1,…,4

Hier is BAk het leningvolume in TLTRO-II k (waarbij k = 1,…,4), OLJan 2016 zijn de door de deelnemer aangehouden bedragen van in aanmerking komende leningen die op 31 januari 2016 uitstaan en OB k is het door de deelnemer aan TLTRO1 en TLTRO2 van de eerste TLTRO-reeksen geleende bedrag en dat nog steeds uitstaat op de afwikkelingsdatum van een TLTRO-II k.

Het op elke deelnemer in elke TLTRO-II toepasselijke maximuminschrijvingsbedrag is het leningvolume min de door de deelnemer uit hoofde van de vorige TLTRO's-II geleende bedragen.

Ck ≥ 0 zijn de leningen van een deelnemer aan TLTRO-II k. Het maximuminschrijvingsbedrag BLk voor deze deelnemer in transactie k is:

 

BL 1 = BA 1 en

 

Formula, voor k = 2, 3, 4.

2.   Benchmarkberekening

NLm is het in aanmerking komende vorderingenoverschot van een deelnemer in de kalendermaand m, berekend als de brutostroom van nieuwe in aanmerking komende leningen van de deelnemer in die maand min aflossingen van in aanmerking komende leningen, zoals gedefinieerd in bijlage II.

NLB staat voor het vorderingenoverschotbenchmark voor deze deelnemer. Dit wordt als volgt gedefinieerd:

NLB = min(NLFeb 2015 + NLMarch 2015 + … + NLJan 2016,0)

Dit houdt in dat indien de deelnemer in de eerste referentieperiode een positief in aanmerking komend vorderingenoverschot heeft, of indien dat nul is, dan NLB = 0. Indien de deelnemer in de eerste referentieperiode evenwel een negatief in aanmerking komend vorderingenoverschot heeft, dan NLB = NLFeb 2015 + NLMarch 2015 + … + NLJan 2016.

OAB staat voor een uitstaandbedragbenchmark van de deelnemer. Dit wordt als volgt gedefinieerd:

OAB = max(OLJan 2016 + NLB,0)

3.   Rentevoetberekening

NSJan 2018 staat voor het bedrag verkregen door het in aanmerking komende vorderingenoverschot gedurende de periode 1 februari 2016 tot en met 31 januari 2018 en de op 31 januari 2016 uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen bij elkaar op te tellen; dit wordt berekend als NSJan 2018 = OLJan 2016 + NLFeb 2016 + NLMarch 2016 + … + NLJan 2018

Nu staat EX voor de procentuele afwijking van NSJan 2018 van het uitstaandbedragbenchmark, d.w.z.,

Formula

Indien OAB gelijk is aan nul, wordt EX geacht gelijk te zijn aan 2,5.

rk is een voor TLTRO--II toe te passen rentevoet k. MROk en DFk zijn de basisherfinancieringstransactierente (MRO-rentevoet) en respectievelijk de depositorente, uitgedrukt als jaarlijkse percentages die gelden ten tijde van de TLTRO-II-toewijzing k. De rentevoet wordt als volgt vastgesteld:

a)

indien een deelnemer zijn uitstaandbedragbenchmark van 31 januari 2018 van in aanmerking komende leningen niet overschrijdt, dan is de toepasselijke rentevoet op alle door de deelnemer uit hoofde van TLTRO's-II geleende bedragen gelijk aan de ten tijde van elke TLTRO-II-toewijzing geldende MRO-rentevoet, d.w.z.

indien EX ≤ 0, dan rk = MROk ;

b)

indien een deelnemer zijn uitstaandbedragbenchmark van 31 januari 2018 van in aanmerking komende leningen met minstens 2,5 % overschrijdt, dan is de toepasselijke rentevoet op alle door de deelnemer uit hoofde van TLTRO's-II geleende bedragen gelijk aan de ten tijde van elke TLTRO-II-toewijzing geldende depositorente, d.w.z.

indien EX ≥ 2,5, dan rk = DFk ;

c)

indien een deelnemer zijn uitstaandbedragbenchmark van 31 januari 2018 van in aanmerking komende leningen overschrijdt, maar met minder 2,5 %, dan wordt de toepasselijke rentevoet op alle door de deelnemer uit hoofde van TLTRO's-II geleende bedragen lineair aangepast afhankelijk van het percentage waarmee de deelnemer zijn uitstaandbedragbenchmark van in aanmerking komende leningen overschrijdt, d.w.z.

indien 0 < EX < 2,5, danFormula.

De rentevoet wordt uitgedrukt als een jaarlijks percentage, naar beneden afgerond tot op vier decimalen.


(1)  Verwijzingen naar een „een deelnemer” moeten opgevat worden als verwijzingen naar individuele deelnemers of TLTRO-II-groepen.


BIJLAGE II

TWEEDE REEKS VAN GERICHTE LANGERLOPENDE HERFINANCIERINGSTRANSACTIES — RICHTSNOEREN VOOR SAMENSTELLIING VAN DOOR HET RAPPORTAGESJABLOON VEREISTE GEGEVENS

1.   Inleiding  (1)

Deze richtsnoeren bevatten instructies voor de samenstelling van de gegevensverslagen die TLTRO's-II-deelnemers overeenkomstig artikel 7 moeten indienen. De rapportageverplichtingen worden aan het einde van deze bijlage in het rapportagesjabloon vastgelegd. Deze richtsnoeren zetten tevens de rapportageverplichtingen uiteen van aan de transacties deelnemende leidende instellingen van TLTRO-II-groepen.

Paragraaf 2 en 3 bevatten algemene informatie inzake de samenstelling en verzending van de gegevens en paragraaf 4 zet de te rapporteren indicatoren uiteen.

2.   Algemene informatie

De bij de berekening van leningvolumes te gebruiken parameters betreffen leningen van monetaire financiële instellingen (MFI's) aan niet-financiële vennootschappen uit het eurogebied en MFI-leningen aan eurogebiedhuishoudens (2), met uitzondering van leningen voor woningaankoop, zulks luidend in elke valuta. Overeenkomstig artikel 7 moeten gegevensverslagen ingediend worden voor de twee in artikel 1 gedefinieerde referentieperioden. Met name moet informatie worden gerapporteerd voor niet-financiële vennootschappen en huishoudens, zulks betreffende uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen aan het einde van de maand die voorafgaat aan het begin en het einde van de periode, alsook betreffende het in aanmerking komende vorderingenoverschot gedurende de periode (berekend als brutokredietverstrekking min leningaflossingen). Uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen worden aangepast vanwege gesecuritiseerde leningen of leningen die anderszins zijn overgedragen en niet van de balans zijn verwijderd. Gedetailleerde informatie is tevens vereist inzake relevante subcomponenten van deze posten, alsook inzake effecten die resulteren in aanpassingen van uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen, maar die geen verband houden met in aanmerking komend vorderingenoverschot (hierna „aanpassingen van uitstaande bedragen”), die tevens leningverkopen en -aankopen en overige leningoverdrachten afdekken.

Aangaande het gebruik van de verzamelde informatie, gegevens inzake per 31 januari 2016 uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen zullen worden gebruikt om het leningvolume vast te stellen. Bovendien, gegevens inzake het in aanmerking komende vorderingenoverschot gedurende de eerste referentieperiode zullen worden gebruikt voor de berekening van het vorderingenoverschotbenchmark en het uitstaandbedragbenchmark. Ondertussen zullen gegevens inzake het in aanmerking komende vorderingenoverschot gedurende de tweede referentieperiode worden gebruikt om kredietverleningontwikkelingen te beoordelen en, derhalve, de toepasselijke rentevoeten. Alle overige in het sjabloon gebruikte indicatoren zijn noodzakelijk om de interne consistentie van de informatie te verifiëren en de informatieconsistentie met de binnen het Eurosysteem verzamelde statistische gegevens, alsook voor diepgaande monitoring van de TLTRO-II-programma-impact.

Het aan de voltooiing van de gegevensverslagen ten grondslag liggende algemene kader wordt gevormd door de rapportageverplichtingen van eurogebied-MFI's in de context van MFI-balanspoststatistieken (BSI), zoals bedoeld in de Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33). Met name aangaande leningen bepaalt artikel 8, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) „dat … leningen tegen de per maandultimo uitstaande hoofdsom gerapporteerd [worden]. Afschrijvingen en afwaarderingen zoals bepaald door de betreffende administratieve verantwoordings- en verslagleggingsmethoden worden van dit bedrag afgetrokken. […] leningen worden niet gesaldeerd tegen enige activa of passiva”. In tegenstelling tot de in artikel 8, lid 2, vastgelegde regels die ook impliceren dat leningen inclusief voorzieningen gerapporteerd moeten worden, bepaalt artikel 8, lid 4, evenwel „NCB's kunnen rapportage van leningen waarvoor voorzieningen zijn getroffen, zonder deze voorzieningen toestaan, alsook de rapportage van overgenomen leningen tegen de ten tijde van de acquisitie overeengekomen prijs [d.w.z. de transactiewaarde], op voorwaarde dat alle ingezeten informatieplichtigen deze rapportagepraktijken toepassen”. De implicaties van deze afwijking van de algemene BSI-oriëntatie voor het samenstellen van de gegevensverslagen worden hierna nader onder de loep genomen.

Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) moet ook als referentiedocument gebruikt worden aangaande de bij het samenstellen van de gegevensverslagen te hanteren definities. Zie met name artikel 1 voor algemene definities, en deel 2 en 3 van bijlage II voor een definitie van de onder „leningen” te plaatsen categorieën van instrumenten en van de sectoren van deelnemers respectievelijk. Het is van belang dat binnen het BSI-kader te ontvangen opgebouwde rente op leningen normaliter als de rente begint te lopen op de balans opgenomen moet worden (d.w.z. op transactiebasis en niet wanneer de rente werkelijk ontvangen wordt), maar moet niet opgenomen worden in de gegevens betreffende uitstaande bedragen van leningen. Gekapitaliseerde rente moet evenwel geregistreerd worden als deel van de uitstaande bedragen.

Enerzijds zijn vele van de te rapporteren gegevens reeds door MFI's overeenkomstig de vereisten van Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) samengesteld, anderzijds moet enige aanvullende informatie samengesteld worden uit de in TLTRO's-II biedende deelnemers. Het methodologische kader voor BSI-statistieken, zoals vastgelegd in het Handboek betreffende MFI-balansstatistieken (3), verschaft alle achtergrondinformatie die vereist is voor de samenstelling van deze aanvullende gegevens; zie punt 4 aangaande definities van de onderscheiden indicatoren voor nadere details.

3.   Algemene rapportage-instructies

a)   Rapportagesjabloonstructuur

Het sjabloon vermeldt de periode waarop de gegevens betrekking hebben en groepeert de indicatoren in twee blokken: MFI-leningen aan niet-financiële vennootschappen uit het eurogebied en MFI-leningen aan eurogebiedhuishoudens, met uitzondering van leningen voor woningaankoop. De in alle cellen geel gearceerde gegevens worden berekend uit de in andere cellen ingevoerde gegevens, zulks op basis van de verstrekte formules. Het sjabloon omvat ook een validatieregel die de consistentie tussen uitstaande bedragen en transacties verifieert.

b)   Definitie van de „rapportageperiode”

De rapportageperiode bakent de gegevensreikwijdte af waarop de gegevens betrekking hebben. Er zijn twee rapportageperioden in de TLTRO-II, i.e. de „eerste referentieperiode”, 1 februari 2015 tot en met 31 januari 2016, en de „tweede referentieperiode”, 1 februari 2016 tot en met 31 januari 2018. De indicatoren van de uitstaande bedragen moet gerapporteerd worden per het einde van de maand voorafgaande aan het begin van de rapportageperiode en per het einde van de rapportageperiode; derhalve voor de eerste referentieperiode moeten per 31 januari 2015 en per 31 januari 2016 uitstaande bedragen gerapporteerd worden en voor de tweede referentieperiode moeten per 31 januari 2016 en per 31 januari 2018 uitstaande bedragen gerapporteerd worden. Daarentegen moeten transactie- en aanpassingsgegevens alle relevante effecten bestrijken die zich tijdens de rapportageperiode voordoen.

c)   Rapportage aangaande TLTRO-II-groepen

Aangaande de TLTRO's-II-groepsdeelname moeten normaliter gegevens geaggregeerd gerapporteerd worden. De nationale centrale banken van het eurogebied (NCB's) kunnen evenwel informatie voor de instellingen solo opvragen, indien toepasselijk.

d)   Verzending van de gegevensverslagen

De voltooide gegevensverslagen moeten naar de betrokken NCB gestuurd worden zoals vermeld in artikel 7 en overeenkomstig het op de ECB-website bekendgemaakte indicatieve tijdschema voor TLTRO's-II dat ook de in iedere transmissie te bestrijken referentieperioden vermeldt en welke gegevensreeks gebruikt moeten worden voor de gegevenssamenstelling.

e)   Gegevenseenheid

Gegevens moet in termen van duizenden euro gerapporteerd worden.

4.   Definities

Deze afdeling omvat definities van de te rapporteren posten; de in het sjabloon gehanteerde nummering staat tussen haakjes.

a)   Uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen (1 en 4)

De gegevens in deze cellen worden berekend op basis van de ten aanzien van de navolgende posten gerapporteerde cijfers, namelijk „uitstaande bedragen op de balans” (1.1 en 4.1), min „uitstaande bedragen van niet van de balans verwijderde gesecuritiseerde of anderszins overgedragen leningen (1.2 en 4.2), plus” uitstaande voorzieningen versus in aanmerking komende leningen (1.3 en 4.3). De laatste subterm is slechts relevant wanneer in weerwil van de algemene BSI-praktijk leningen minus voorzieningen gerapporteerd worden.

i)   Uitstaande bedragen op de balans (1.1 en 4.1)

Deze post omvat uitstaande bedragen van leningen die zijn verstrekt aan niet-financiële vennootschappen en huishoudens uit het eurogebied, met uitzondering van leningen voor woningaankoop. Opgebouwde rente, in tegenstelling tot gekapitaliseerde rente, is niet in de indicatoren opgenomen.

Deze sjablooncellen zijn direct gekoppeld aan de vereisten van deel 2 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) (blok 2 van tabel 1 inzake maandstanden).

Voor een meer gedetailleerde definitie van de in de gegevensverslagen op te nemen posten, zie deel 2 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) en afdeling 2.1.4 van het Handboek betreffende MFI-balansstatistieken.

ii)   Uitstaande bedragen van gesecuritiseerde of anderszins overgedragen maar niet van de balans verwijderde leningen (1.2 en 4.2).

Deze post omvat uitstaande bedragen van gesecuritiseerde of anderszins overgedragen maar niet van de balans verwijderde leningen. Alle securitisatieactiviteiten moeten gerapporteerd worden, ongeacht de plaats van ingezetenschap van de lege financiële instellingen. Leningen in de vorm van kredietvorderingen, die als onderpand zijn verstrekt aan het Eurosysteem voor krediettransacties binnen het kader van het monetaire beleid, worden niet in deze post opgenomen.

Deel 5 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) (blok 5.1 van tabel 5a betreffende maandgegevens) bestrijkt de vereiste informatie betreffende aan niet-financiële vennootschappen en huishoudens verstrekte gesecuritiseerde leningen die niet van de balans zijn verwijderd, maar vereist niet dat de laatste naar doel uitgesplitst worden. Bovendien worden uitstaande bedragen van leningen, die anderszins overgedragen zijn (d.w.z. niet middels securitisatie), maar niet van de balans verwijderd werden, niet door Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) bestreken. Voor het samenstellen van de gegevensverslagen zijn dus aparte gegevensextracties uit de interne MFI-databases vereist.

Voor aanvullende details van de in de gegevensverslagen op te nemen posten, zie deel 5 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) en afdeling 2.3 van het Handboek betreffende MFI-balansstatistieken.

iii)   Uitstaande voorzieningen versus in aanmerking komende leningen (1.3 en 4.3)

Deze gegevens zijn slechts van belang voor instellingen die in weerwil van de algemene BSI-praktijk leningen zonder voorzieningen rapporteren. Voor instellingen die als TLTRO-II-groep bieden is dit vereiste slechts van toepassing op instellingen in de groep die leningen zonder voorzieningen registreren.

Deze post omvat individuele en collectieve voorzieningen voor bijzondere waardeverminderingen en verliezen op leningen (voor de toepassing van afschrijvingen/afwaarderingen). De gegevens moeten betrekking hebben op uitstaande in aanmerking komende leningen op de balans, d.w.z. met uitzondering van leningen die gesecuritiseerd zijn, of anderszins overgedragen, maar die niet van de balans verwijderd zijn.

Zoals vermeld in de derde alinea van punt 2, binnen het kader van BSI-statistieken moeten leningen normaliter gerapporteerd worden als uitstaande hoofdsom, met de daarmee overeenstemmende voorzieningen onder „kapitaal en reserves”. In dergelijke gevallen moet geen aparte informatie over voorzieningen gerapporteerd worden. Tegelijkertijd, voor leningen die gerapporteerd worden zonder voorzieningen, moet deze aanvullende informatie gerapporteerd worden om tussen MFI's volledig vergelijkbare gegevens te verzamelen.

Indien het gebruikelijk is uitstaande bedragen van leningen zonder voorzieningen te rapporteren, kunnen NCB's de rapportage van deze informatie niet-verplicht maken. In dergelijke gevallen worden de berekeningen evenwel uit hoofde van het TLTRO-II-kader gebaseerd op bedragen van uitstaande leningen op de balans zonder voorzieningen (4).

Voor nadere details, zie de verwijzing naar voorzieningen in de definitie van „Kapitaal en reserves” in deel 2 van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33).

b)   In aanmerking komend vorderingenoverschot (2)

Deze raportagesjablooncellen registreren het vorderingenoverschot (transacties) dat gedurende de rapportageperiode verstrekt werd. De gegevens worden berekend op basis van de voor de subposten gerapporteerde cijfers, namelijk „brutokredietverlening” (2.1) min „aflossingen” (2.2).

Gedurende de rapportageperiode overgesloten leningen moeten zowel als „aflossingen” gerapporteerd worden alsook als „brutokredietverlening” ten tijde van de oversluiting. Aanpassingsgegevens moeten met de leningoversluiting verband houdende effecten omvatten.

Omgekeerde transacties gedurende de periode (d.w.z. gedurende de periode verstrekte en afgeloste leningen) moeten in beginsel zowel als „aflossingen” gerapporteerd worden alsook als „brutokredietverlening”. Biedende MFI's mogen deze transacties evenwel bij het samenstellen van het gegevensverslag uitsluiten, voor zover dat hun rapportagelast zou verlichten. Dan moeten zij de betrokken NCB informeren en de gegevens inzake aanpassingen van de uitstaande bedragen moeten ook de met deze repotransacties verband houdende effecten uitsluiten. Deze uitzondering geldt niet voor gedurende de periode verstrekte leningen die gesecuritiseerd zijn of anderszins overgedragen zijn.

Schulden op kredietkaart, doorlopende leningen en rekening-courantkredieten moeten ook verantwoord worden. Aangaande deze instrumenten, saldomutaties vanwege gedurende de rapportageperioden opgenomen krediet of opgenomen bedragen moeten gebruikt worden als vervanger voor het vorderingenoverschot. Positieve bedragen moeten als „brutokredietverstrekking” (2.1) gerapporteerd worden, terwijl negatieve bedragen als „aflossingen” gerapporteerd (met +-teken) moeten worden (2.2).

i)   Brutokredietverstrekking (2.1)

Deze post omvat de stroom van nieuwe brutoleningen in de rapportageperiode, met uitzondering van leningovernames. Verstrekt met schulden op kredietkaart verband houdend krediet, doorlopende leningen en rekening-courantkredieten moeten ook gerapporteerd worden, zoals hiervoor uitgelegd.

Bedragen die gedurende de periode zijn toegevoegd aan door klanten verschuldigde bedragen, bijvoorbeeld, aan rentekapitalisatie (in tegenstelling tot opgebouwde rente) en vergoedingen moeten ook opgenomen worden.

ii)   Aflossingen (2.2)

Deze post omvat de stroom van hoofdsomaflossingen gedurende de rapportageperiode, met uitzondering van aflossingen die verband houden met gesecuritiseerde of anderszins overgedragen leningen die niet van de balans verwijderd zijn. Aflossingen van schulden op kredietkaart, doorlopende leningen en rekening-courantkredieten moeten ook gerapporteerd worden, zoals hiervoor uitgelegd.

Rentebetalingen van opgebouwde, maar nog niet gekapitaliseerde rente, leningoverdrachten en overige aanpassingen aan uitstaande bedragen (inclusief afschrijvingen en afwaarderingen) moeten niet gerapporteerd worden.

c)   Aanpassingen aan de uitstaande bedragen

Deze rapportagesjablooncellen zijn bestemd voor het rapporteren van wijzigingen van uitstaande bedragen (verlagingen (–), verhogingen (+) gedurende de rapportageperiode, welke wijzigingen geen verband houden met het vorderingenoverschot. Die wijzigingen vloeien voort uit transacties zoals leningsecuritisaties en overige leningoverdrachten gedurende de rapportageperiode, en uit andere aanpassingen die verband houden met herwaarderingen ten gevolge van wisselkoersschommelingen, leningafschrijvingen en leningafwaarderingen en herindelingen. De gegevens in deze cellen worden automatisch berekend op basis van de onder de subposten gerapporteerde cijfers, namelijk „Leningverkopen en -aankopen en overige leningoverdrachten gedurende de rapportageperiode” (3.1) plus „overige aanpassingen” (3.2).

i)   Leningverkopen en -aankopen en overige leningoverdrachten gedurende de rapportageperiode (3.1)

—   Nettostromen van gesecuritiseerde leningen met een impact op leningstanden (3.1A)

Deze post omvat het nettobedrag van leningen die gedurende de rapportageperiode gesecuritiseerd zijn met een impact op gerapporteerde leningstanden, berekend als overnames minus overdrachten (5). Alle securitisatieactiviteiten moeten gerapporteerd worden, ongeacht de plaats van ingezetenschap van de lege financiële instellingen. Leningoverdrachten moeten geregistreerd worden voor het nominale bedrag min afschrijvingen/afwaarderingen ten tijde van de verkoop. Deze afschrijvingen en afwaarderingen moeten indien identificeerbaar gerapporteerd worden onder post 3.2B in het sjabloon (zie hierna). MFI's die leningen zonder voorzieningen rapporteren, moeten de overdrachten registreren tegen de balanswaarde (d.w.z. het nominale bedrag min uitstaande voorzieningen) (6).

De vereisten van deel 5 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1071/2013(ECB/2013/33) (blokken 1.1 van tabel 5a betreffende maandgegevens en tabel 5b betreffende kwartaalgegevens) bestrijken deze elementen.

Voor een meer gedetailleerde definitie van te rapporteren posten, zie deel 5 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) en afdeling 2.3 van het Handboek betreffende MFI-balansstatistieken.

—   Nettostromen van anderszins overgedragen leningen met een impact op leningstanden (3.1B)

Deze post omvat het nettobedrag van gedurende de periode afgestoten of verworven leningen met een impact op gerapporteerde leningstanden in niet met securitisatieactiviteiten verband houdende transacties, en wordt berekend als overnames min overdrachten. Overdrachten moeten geregistreerd worden voor het nominale bedrag min afschrijvingen en afwaarderingen ten tijde van de verkoop. Deze afschrijvingen en afwaarderingen moeten indien identificeerbaar gerapporteerd worden onder post 3.2B. MFI's die leningen zonder voorzieningen rapporteren, moeten de overdrachten registreren tegen de balanswaarde (d.w.z. het nominale bedrag min uitstaande voorzieningen).

De vereisten van deel 5 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) bestrijken deze elementen deels. Blokken 1.2 van tabel 5a betreffende maandgegevens en tabel 5b betreffende kwartaalgegevens bestrijken gegevens betreffende nettostromen van leningen die anderszins overgedragen zijn met een impact op leningstanden, maar omvatten niet:

1)

leningen die zijn afgestoten aan, of verworven van een andere binnenlandse MFI, waaronder intragroepoverdrachten vanwege vennootschapsherstructureringen (bv. de overdracht van een leningenpool door een binnenlandse MFI-dochter aan de moeder-MFI);

2)

leningoverdrachten in de context van intragroepreorganisaties vanwege fusies, overnames en splitsingen.

Voor het samenstellen van de gegevensverslagen moeten al deze effecten gerapporteerd worden. Voor aanvullende details van de te rapporteren posten, zie deel 5 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) en afdeling 2.3 van het Handboek betreffende MFI-balansstatistieken. Aangaande de „Structurele veranderingen in de MFI-sector”, bevat afdeling 1.6.3.4 van het Handboek betreffende MFI-balansstatistieken (en de daarmee samenhangende afdeling 5.2 van bijlage 1.1) een gedetailleerde beschrijving van intragroepoverdrachten, met een onderscheid tussen overdrachten tussen onderscheiden institutionele eenheden (bv. voordat een of meer eenheden verdwijnen binnen het kader van een fusie of een overname) en die overdrachten die uitgevoerd worden op het moment dat sommige eenheden verdwijnen, in welk geval een statistische herindeling uitgevoerd moet worden. Voor het samenstellen van de gegevensverslagen zijn in beide gevallen de implicaties dezelfde en de gegevens moeten onder post 3.1C gerapporteerd worden (en niet onder post 3.2C).

—   Nettostromen van gesecuritiseerde of anderszins overgedragen leningen zonder impact op leningstanden (3.1C)

Deze post omvat het nettobedrag van leningen die gedurende de rapportageperiode gesecuritiseerd of anderszins overgedragen zijn zonder impact op gerapporteerde leningstanden, berekend als overnames minus overdrachten. Overdrachten moeten geregistreerd worden voor het nominale bedrag min afschrijvingen en afwaarderingen ten tijde van de verkoop. Deze afschrijvingen en afwaarderingen moeten indien identificeerbaar gerapporteerd worden onder post 3.2B. MFI's die leningen zonder voorzieningen rapporteren, moeten de overdrachten registreren tegen de balanswaarde (d.w.z. het nominale bedrag min uitstaande voorzieningen). Nettostromen in verband met leningen die in de vorm van kredietvorderingen als onderpand zijn verstrekt aan het Eurosysteem bij krediettransacties binnen het kader van het monetaire beleid, welke kredietvorderingen resulteren in een overdracht waarbij de lening niet van de balans verwijderd wordt, worden niet in deze post opgenomen.

De vereisten van deel 5 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) bestrijken deze elementen deels. Blokken 2.1 van tabel 5a betreffende maandgegevens en tabel 5b betreffende kwartaalgegevens bestrijken gegevens betreffende nettostromen van leningen die gesecuritiseerd zijn of anderszins overgedragen zulks zonder impact op leningenstanden, maar leningen aan huishoudens voor woningaankoop worden niet apart geïdentificeerd en moeten derhalve apart uit de interne MFI-databases geëxtraheerd worden. Daarnaast, zoals hiervoor aangegeven, sluiten de vereisten het volgende uit:

1)

leningen die zijn afgestoten aan, of verworven van een andere binnenlandse MFI, waaronder intragroepoverdrachten vanwege vennootschapsherstructureringen (bv. een binnenlandse MFI-dochter draagt een leningenpool over aan de moeder-MFI);

2)

leningoverdrachten in de context van intragroepreorganisaties vanwege fusies, overnames en splitsingen.

Voor het samenstellen van de gegevensverslagen moeten al deze effecten gerapporteerd worden.

Voor aanvullende details van de op te nemen posten, zie deel 5 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) en afdeling 2.3 van het Handboek betreffende MFI-balansstatistieken.

ii)   Overige aanpassingen (3.2)

Gegevens betreffende overige aanpassingen moeten gerapporteerd worden voor uitstaande in aanmerking komende leningen op de balans, met uitzondering van gesecuritiseerde of anderszins overgedragen leningen die niet van de balans verwijderd worden.

—   Herwaarderingen vanwege veranderingen van de wisselkoersen (3.2A)

Veranderingen van de wisselkoersen tegenover de euro resulteren in aanpassingen van de waarde van in vreemde valuta luidende leningen indien de leningen in euro luiden. Gegevens betreffende deze effecten moeten gerapporteerd worden met een –/+-teken indien zij in nettotermen leiden tot een verlaging (verhoging) van de uitstaande bedragen en noodzakelijk zijn voor een volledige afstemming tussen het vorderingenoverschot en aanpassingen in uitstaande bedragen.

De vereisten van Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) bestrijken deze aanpassingen niet. Voor het samenstellen van de gegevensverslagen, indien de gegevens (of zelfs een raming) niet direct beschikbaar zijn voor MFI's, kunnen zij berekend worden overeenkomstig de richtsnoeren in afdeling 4.2.2 van het Handboek betreffende MFI-balansstatistieken. De voorgestelde ramingsprocedure beperkt de reikwijdte van de berekening tot de belangrijkste valuta's en is gebaseerd op de volgende stappen:

1)

de uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen aan het einde van de maand voorafgaande aan het begin van de periode en aan het einde van de periode (posten 1 en 4) worden uitgesplitst naar denominatievaluta, met nadruk op de pools van leningen luidende in GBP, USD, CHF en JPY. Indien deze gegevens niet direct beschikbaar zijn, kunnen gegevens gebruikt worden betreffende het totaal aan uitstaande bedragen op de balans, inclusief gesecuritiseerde of anderszins overgedragen leningen die niet van de balans verwijderd worden — posten 1.1 en 4.1;

2)

elke leningenpool wordt als volgt behandeld. De betreffende vergelijkingscijfers in het Handboek betreffende MFI-balansstatistieken staan tussen haakjes:

uitstaande bedragen aan het einde van de maand voorafgaande aan het begin van de rapportageperiode en aan het einde van de periode worden in de oorspronkelijke valuta van denominatie geconverteerd met behulp van overeenstemmende nominale wisselkoersen (7) (vergelijkingen [4.2.2] en [4.2.3]);

de aanpassing gedurende de referentieperiode van uitstaande bedragen luidende in vreemde valuta wordt berekend en weer geconverteerd in euro middels de gemiddelderegel van de dagelijkse wisselkoersen gedurende de rapportageperiode (vergelijking [4.2.4]);

het verschil tussen de aanpassing in uitstaande bedragen geconverteerd in euro, zoals berekend in de vorige stap, en de aanpassing van uitstaande bedragen in euro wordt berekend (vergelijking [4.2.5]), met het tegengestelde teken);

3)

de uiteindelijke wisselkoersaanpassing wordt geschat als de som van de aanpassingen voor elke valuta.

Voor aanvullende informatie, zie afdelingen 1.6.3.5 en 4.2.2 van het Handboek betreffende MFI-balansstatistieken.

—   Afschrijvingen/afwaarderingen (3.2B)

Overeenkomstig artikel 1, onder g), van Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) „afwaardering”: de directe verlaging van de boekwaarde van een lening op de statistische balans vanwege de onvolwaardigheid ervan. Idem dito, overeenkomstig artikel 1, onder h), van van dezelfde verordening „afschrijving”: een afwaardering van de volledige boekwaarde van een lening waardoor het activum van de balans verwijderd wordt. De effecten van de afschrijvingen en afwaarderingen moeten gerapporteerd worden met een –- of +-teken indien zij in nettotermen resulteren in een verlaging of een verhoging, al naargelang, van de uitstaande bedragen. Deze gegevens zijn noodzakelijk voor een volledige afstemming tussen het vorderingenoverschot en aanpassing van uitstaande bedragen.

Aangaande afschrijvingen en afwaarderingen die verband houden met uitstaande leningen op de balans kunnen samengestelde gegevens gebruikt worden om te voldoen aan de minimumvereisten van deel 4 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) tabel 1A betreffende herwaarderingsaanpassingen. Het helder krijgen van de impact op leningafschrijvingen en -afwaarderingen op gesecuritiseerde of anderszins overgedragen leningen die niet van de balans verwijderd worden, vereist een aparte gegevensextractie uit de interne MFI-databases.

Gegevens inzake uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen (posten 1 en 4) worden in beginsel gecorrigeerd voor de uitstaande bedragen van voorzieningen indien leningen zonder voorzieningen op de statistische balans geregistreerd worden.

Indien deelnemers posten 1.3 en 4.3 rapporteren moeten gegevens betreffende leningafschrijvingen en -afwaarderingen de annulering van voorzieningen uit het verleden inzake leningen die (deels of geheel) niet-invorderbaar zijn en daarenboven ook verliezen moeten omvatten voor zover zij hoger zijn dan de voorzieningen, indien toepasselijk. Evenzo, indien een lening met voorzieningen gesecuritiseerd of anderszins overgedragen wordt, moet een afschrijving of afwaardering geregistreerd worden die gelijk is aan de uitstaande voorzieningen, met het tegengestelde teken, om een match te hebben met de waardeaanpassing op de balans, gecorrigeerd voor de bedragen van de voorzieningen en de waarde van de nettostroom. Voorzieningen kunnen in de loop van de tijd wijzigen vanwege nieuwe voorzieningen voor bijzondere waardeverminderingen en voor verliezen op leningen (min mogelijke storneringen, inclusief verliezen die optreden wanneer de geldnemer een lening aflost). Die aanpassingen moeten niet in de gegevensverslagen opgenomen worden als deel van afschrijvingen/afwaarderingen (aangezien de gegevensverslagen waarden reconstrueren met voorzieningen) (8).

Het helder krijgen van de impact van leningafschrijvingen en afwaarderingen op gesecuritiseerde of anderszins overgedragen leningen die niet van de balans verwijderd worden, kan achterwege gelaten worden indien aparte gegevens over voorzieningen niet uit de interne MFI-database geëxtraheerd kunnen worden.

Indien het praktijk is dat uitstaande bedragen van leningen zonder voorzieningen gerapporteerd worden, maar de betreffende posten (1.3 en 4.3) in verband met voorzieningen niet gerapporteerd worden (zie punt 4, onder a)) moeten afschrijvingen/afwaarderingen nieuwe voorzieningen voor bijzondere waardeverminderingen en voor verliezen op leningen op de leningenportfolio omvatten (min mogelijke storneringen, inclusief diegene die optreden wanneer een lening door de geldnemer afgelost wordt) (9).

Het is niet nodig de impact helder te krijgen van leningafschrijvingen en -afwaarderingen op gesecuritiseerde of anderszins overgedragen leningen die niet van de balans verwijderd worden, indien aparte gegevens over voorzieningen niet uit de interne MFI-database geëxtraheerd kunnen worden.

In beginsel bestrijken deze posten ook herwaarderingen die optreden wanneer leningen gesecuritiseerd of anderszins overgedragen worden en de transactiewaarde verschilt van het nominale op het moment van de overdracht uitstaande bedrag. Deze herwaarderingen moeten gerapporteerd worden, indien identificeerbaar, en moeten berekend worden als het verschil tussen de transactiewaarde en het nominale uitstaande bedrag op het moment van de verkoop.

Voor aanvullende informatie, zie deel 4 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) en afdeling 1.6.3.3 van het Handboek betreffende MFI-balansstatistieken.

—   Herindelingen (3.2C)

Herindelingen registreren alle overige effecten die niet verband houden met het vorderingenoverschot, zoals gedefinieerd in punt 4, onder b), maar resulteren in aanpassingen van de uitstaande bedragen van leningen op de balans, met uitzondering van gesecuritiseerde of anderszins overgedragen leningen die niet van de balans verwijderd worden.

De vereisten van Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) bestrijken deze effecten niet en hun impact wordt normaliter geraamd op geaggregeerde basis bij de samenstelling van de macroeconomische statistieken. Zij zijn evenwel van belang op het niveau van individuele instellingen (of TLTRO-II-groepen) om het vorderingenoverschot en aanpassingen in uitstaande bedragen af te stemmen.

De volgende effecten moeten gerapporteerd worden, zulks ten aanzien van uitstaande bedragen van leningen op de balans, met uitzondering van gesecuritiseerde of anderszins overgedragen lening die niet van de balans verwijderd worden en de gebruikelijke conventie van registratie van effecten die resulteren in verlagingen (verhogingen) van uitstaande bedragen met een –/+-teken van toepassing is:

1)

aanpassingen in de sectorindeling of gebied van ingezetenschap van geldnemers die resulteren in aanpassingen van de gerapporteerde uitstaande posities die niet samenhangen met het vorderingenoverschot en dus geregistreerd moeten worden;

2)

aanpassingen in de indeling van instrumenten. Deze kunnen tevens indicatoren betreffen indien de uitstaande bedragen van leningen stijgen of dalen vanwege bijvoorbeeld de herindeling van een schuldbewijs als een lening of een lening als een schuldbewijs;

3)

aanpassingen die resulteren uit de correctie van rapportagefouten, zulks overeenkomstig van de betrokken NCB krachtens artikel 8, lid 1, onder c), ontvangen instructies.

Overeenkomstig artikel 7, lid 6, nopen bedrijfsreorganisaties en gewijzigde TLTRO-II-groepsamenstellingen normaliter tot de herindiening van het eerste gegevensverslag om de nieuwe bedrijfsstructuur en de TLTRO-II-groepsamenstelling weer te geven. Derhalve worden ten aanzien van die gevallen geen herindelingen gebruikt.

Voor aanvullende informatie, zie afdeling 1.6.3.4 van het Handboek betreffende MFI-balansstatistieken. Binnen het kader van de afleiding van herindelingsgegevens op het niveau van de individuele instellingen moet evenwel rekening worden gehouden met de hierboven genoemde conceptuele verschillen.

TLTRO-II-rapportage

Rapportageperiode: …

Leningen aan niet-financiële vennootschappen en huishoudens, met uitzondering van leningen aan huishoudens voor woningaankoop (in duizend EUR)

 

Leningen aan niet-financiële vennootschappen

Leningen aan huishoudens (waarbij mede inbegrepen instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens), met uitzondering van leningen voor woningaankoop

 

 

post

formule

validatie

Belangrijkste aggregaten

1

Uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen aan het einde van de maand voorafgaande aan het begin van de rapportageperiode …

0

0

1

1 = 1.1 – 1.2 (+ 1.3)

 

2

In aanmerking komend vorderingenoverschot in de rapportageperiode …

0

0

2

2 = 2.1 – 2.2

 

3

Aanpassingen van de uitstaande bedragen: verlagingen (–) en verhogingen …

0

0

3

3 = 3.1 + 3.2

 

4

Uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen aan het einde van de rapportageperiode …

0

0

4

4 = 4.1 – 4.2 (+ 4.3)

4 = 1 + 2 + 3

Onderliggende posten

Uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen aan het einde van de maand voorafgaande aan het begin van de rapportageperiode

1.1

Uitstaande bedragen op de balans …

 

 

1.1

 

 

1.2

Uitstaande bedragen van gesecuritiseerde of anderszins overgedragen maar niet van de balans verwijderde leningen …

 

 

1.2

 

 

1.3

Uitstaande voorzieningen tegen in aanmerking komende leningen (*)

 

 

1.3

 

 

In aanmerking komend vorderingenoverschot in de rapportageperiode

2.1

Brutokredietverlening …

 

 

2.1

 

 

2.2

Aflossingen …

 

 

2.2

 

 

Aanpassingen van de uitstaande bedragen: verlagingen (–) en verhogingen (+)

3.1

Leningverkopen en -aankopen en overige leningoverdrachten gedurende de rapportageperiode …

0

0

3.1

3.1 = 3.1A + 3.1B + 3.1C

 

3.1A

Nettostromen van gesecuritiseerde leningen met een impact op …

 

 

3.1A

 

 

3.1B

Nettostromen van anderszins overgedragen leningen met een impact op leningstanden …

 

 

3.1B

 

 

3.1C

Nettostromen van gesecuritiseerde of anderszins overgedragen leningen zonder impact op leningstanden …

 

 

3.1C

 

 

3.2

Overige aanpassingen …

0

0

3.2

3.2 = 3.2A + 3.2B + 3.2C

 

3.2A

Herwaarderingen vanwege veranderingen van de wisselkoersen …

 

 

3.2A

 

 

3.2B

Afschrijvingen/afwaarderingen …

 

 

3.2B

 

 

3.2C

Herindelingen …

 

 

3.2C

 

 

Uitstaande bedragen van in aanmerking komende leningen aan het einde van de rapportageperiode

4.1

Uitstaande bedragen op de balans …

 

 

4.1

 

 

4.2

Uitstaande bedragen van gesecuritiseerde of anderszins overgedragen maar niet van de balans verwijderde leningen …

 

 

4.2

 

 

4.3

Uitstaande voorzieningen tegen in aanmerking komende leningen (*)

 

 

4.3

 

 


(1)  Het conceptuele kader van de onderliggende rapportagevoorschriften verandert niet ten opzichte van het in Besluit ECB/2014/34 bedoelde.

(2)  Voor het opstellen van de gegevensverslagen omvatten „huishoudens” instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens.

(3)  Zie het „Handboek betreffende MFI-balansstatistieken” ECB, april 2012, beschikbaar op de ECB-website op www.ecb.europa.eu. Met name paragraaf 2.1.4, blz. 76 betreft statistische rapportage van leningen.

(4)  Deze uitzondering heeft ook implicaties voor de gegevensrapportage betreffende afschrijvingen en afwaarderingen, zoals hierna uitgelegd.

(5)  Deze tekenconventie (die tegen de vereisten van Verordening (EU) nr. 1071/2013(ECB/2013/33) strookt met het algemene vereiste aangaande aanpassingsgegevens, zoals hierboven uiteengezet — namelijk effecten die leiden tot stijgende of dalende uitstaande bedragen moeten respectievelijk met een +- of –-symbool gerapporteerd worden.

(6)  Verordening (EU) nr. 1071/2013(ECB/2013/33) staat MFI's toe overgenomen leningen tegen hun transactiewaarde te rapporteren zolang dit een praktijk is die alle MFI's in het land toepassen. In dergelijke gevallen kunnen herwaarderingscomponenten ontstaan die onder post 3.2B gerapporteerd moeten worden.

(7)  ECB-referentiewisselkoersen moeten gebruikt worden. Zie het persbericht van 8 juli 1998 betreffende het invoeren van gemeenschappelijke marktnormen, welk persbericht beschikbaar is op de ECB-website: http://www.ecb.europa.eu

(8)  Dit vereiste wijkt af van de rapportagevereisten uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33).

(9)  Dit vereiste is hetzelfde als de uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1071/2013 (ECB/2013/33) door MFI's te rapporteren informatie, welke MFI's leningen min voorzieningen registreren.

(*)  Slechts van toepassing indien leningen worden gerapporteerd zonder voorzieningen; zie de rapportage-instructies voor nadere details.


21.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 132/129


BESLUIT (EU) 2016/811 VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK

van 28 april 2016

houdende wijziging van Besluit ECB/2014/34 betreffende met gerichte langerlopende herfinancieringstransacties verband houdende maatregelen (ECB/2016/11)

DE RAAD VAN BESTUUR VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 127, lid 2, eerste streepje,

Gezien de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, en met name artikel 3.1, eerste streepje, artikel 12.1, artikel 18.1, tweede streepje en artikel 34.1, tweede streepje,

Gezien Richtsnoer (EU) 2015/510 van de Europese Centrale Bank van 19 december 2014 betreffende de tenuitvoerlegging van het monetairbeleidskader van het Eurosysteem (ECB/2014/60) (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Conform artikel 1, lid 4, van Richtsnoer (EU) 2015/510 (ECB/2014/60) kan de Raad van bestuur te allen tijde besluiten tot aanpassing van hulpmiddelen, instrumenten, vereisten, criteria en procedures voor de implementatie van monetairbeleidstransacties van het Eurosysteem.

(2)

Op 29 juli 2014 heeft de Raad van bestuur Besluit ECB/2014/34 (2) goedgekeurd, zulks ter uitoefening van haar prijstabiliteitsmandaat en in de context van maatregelen ter versterking van de werking van het doorwerkingsmechanisme van het monetair beleid door kredietverlening aan de reële economie te ondersteunen. Dit besluit voorziet in een reeks van gedurende een periode van twee jaar uit te voeren gerichte langerlopende herfinancieringstransacties (TLTRO's).

(3)

Op 10 maart 2016 heeft de Raad van bestuur van de ECB besloten een nieuwe reeks van vier gerichte langerlopende herfinancieringstransacties (TLTRO's-II) uit te voeren om de soepele monetairbeleidskoers van de ECB en de doorwerking van het monetair beleid te versterken door bancaire kredietverlening aan de reële economie verder te stimuleren. De voorwaarden voor deze TLTRO's-II worden in een apart besluit vastgesteld. Om het instellingen toe te staan de uit hoofde van TLTRO's geleende bedragen af te lossen en uit hoofde van de TLTRO's-II te lenen, heeft de Raad van bestuur besloten in juni 2016 voor alle uitstaande TLTRO's een aanvullende vrijwilligeaflossingsmogelijkheid in te voeren.

(4)

De Raad van bestuur heeft tevens besloten dat geen nadere rapportageverplichtingen bestaan voor deelnemers die de gegevens hebben ingediend die vereist zijn voor de berekening van verplichte vervroegde aflossing in september 2016.

(5)

Opdat kredietinstellingen voldoende tijd voor operationele voorbereidingen voor de eerste TLTRO-II hebben, moet dit besluit onverwijld in werking treden.

(6)

Besluit ECB/2014/34 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen

Besluit ECB/2014/34 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 6 wordt vervangen door:

„Artikel 6

Vervroegde aflossing

1.   Onverminderd lid 2, te beginnen 24 maanden na elke TLTRO, kunnen deelnemers halfjaarlijks het TLTRO's-bedrag voor de vervaldag geheel of gedeeltelijk aflossen. Vervroegdeaflossingsdata vallen samen met de afwikkelingsdatum van een basisherfinancieringstransactie van het Eurosysteem, zoals bepaald door het Eurosysteem.

2.   Deelnemers kunnen tevens het TLTRO's-bedrag voor de vervaldag geheel of gedeeltelijk aflossen op een datum die samenvalt met de afwikkelingsdatum van de eerste uit hoofde van Besluit (EU) 2016/810 van de Europese Centrale Bank (ECB/2016/10) (*) uitgevoerde TLTRO. Om op deze eerste vervroegdeaflossingsdatum in aanmerking te komen voor de vervroegdeaflossingsprocedure stelt een deelnemer de betrokken NCB uiterlijk drie weken voorafgaande aan die vervroegdeaflossingsdatum ervan in kennis dat hij uit hoofde van de vervroegdeaflossingsprocedure op de vervroegdeaflossingsdatum vervroegd wil aflossen. Die inkennisstelling wordt voor de deelnemer drie weken voor de betreffende vervroegdeaflossingsdatum bindend. Ter vermijding van twijfel, het voor de in juni 2016 uit te voeren TLTRO beschikbare aanvullende en overeenkomstig artikel 4, lid 3, te berekenen leningvolume wordt bepaald op basis van de bedragen die werden geleend gedurende de vanaf maart 2015 uitgevoerde TLTRO's, zonder aftrek van enig op de eerste vervroegdeaflossingsdatum afgelost bedrag.

3.   Ten aanzien van alle overige vervroegdeaflossingsdata, om in aanmerking te komen voor de vervroegdeaflossingsprocedure stelt een deelnemer de betrokken NCB uiterlijk twee weken voorafgaande aan die vervroegdeaflossingsdatum ervan in kennis dat hij uit hoofde van de vervroegdeaflossingsprocedure op de vervroegdeaflossingsdatum vervroegd wil aflossen. Die inkennisstelling wordt voor de deelnemer twee weken voor de betreffende vervroegdeaflossingsdatum bindend.

4.   Indien de deelnemer het op de aflossingsdatum uit hoofde van de vervroegdeaflossingsprocedure verschuldigde bedrag niet of gedeeltelijk voldoet, kan een geldboete worden opgelegd. De toepasselijke geldboete wordt overeenkomstig bijlage VII bij Richtsnoer (EU) 2015/510 van de Europese Centrale Bank (ECB/2014/60) (**) berekend en komt overeen met de geldboete die wordt opgelegd indien niet wordt voldaan aan de verplichtingen om voldoende onderpand te verstrekken en het bedrag af te lossen dat de wederpartij aangaande transacties met wederinkoop voor monetairbeleidsdoeleinden is toegewezen. De oplegging van een geldboete geschiedt zonder afbreuk te doen aan het NCB-recht om in geval van wanbetaling de in artikel 166 van Richtsnoer (EU) 2015/510 (ECB/2014/60) vastgelegde verhaalsmogelijkheden uit te oefenen.

(*)  Besluit (EU) 2016/810 van de Europese Centrale Bank van 28 april 2016 betreffende een tweede reeks gerichte langerlopende herfinancieringstransacties (ECB/2016/10) (PB L 132 van 21.5.2016, blz. 107)."

(**)  Richtsnoer (EU) 2015/510 van de Europese Centrale Bank van 19 december 2014 betreffende de tenuitvoerlegging van het monetairbeleidskader van het Eurosysteem (algemene documentatie richtsnoer) (ECB/2014/60) (PB L 91 van 2.4.2015, blz. 3).”."

2)

In artikel 7 worden lid 1 en 2 vervangen door:

„1.   TLTRO-deelnemers wier cumulatief in aanmerking komende vorderingenoverschot in de periode van 1 mei 2014 tot en met 30 april 2016 lager is dan het voor hun op 30 april 2016 geldende benchmark, moeten hun initiële en aanvullende TLTRO-leningen op 28 september 2016 volledig aflossen, tenzij het Eurosysteem een alternatieve datum vaststelt. Zie bijlage I voor de technische berekeningen.

2.   Indien de totale kredietopname van een deelnemer in relatie tot zijn aanvullende leningvolume in de TLTRO's, die van maart 2015 tot juni 2016 worden uitgevoerd, het aanvullende leningvolume overschrijdt zoals berekend ten tijde van de referentiemaand van toewijzing april 2016, dan is het kredietopnamebedrag dat hoger is dan het aanvullende leningvolume verschuldigd op 28 september 2016, tenzij het Eurosysteem een andere datum vaststelt. Zie bijlage I voor de technische berekeningen.”.

3)

In artikel 7 wordt lid 5 vervangen door:

„5.   Indien de deelnemer het op de aflossingsdatum uit hoofde van de verplichte vervroegdeaflossingsprocedure verschuldigde bedrag niet of gedeeltelijk voldoet, kan een geldboete worden opgelegd. De toepasselijke geldboete wordt overeenkomstig bijlage VII bij Richtsnoer (EU) 2015/510 (ECB/2014/60) berekend en komt overeen met de geldboete die wordt opgelegd indien niet wordt voldaan aan de verplichtingen om voldoende onderpand te verstrekken en het bedrag af te lossen dat de wederpartij aangaande transacties met wederinkoop voor monetairbeleidsdoeleinden is toegewezen. De oplegging van een geldboete geschiedt zonder afbreuk te doen aan het NCB-recht om in geval van wanbetaling de in artikel 166 van Richtsnoer (EU) 2015/510 (ECB/2014/60) vastgelegde verhaalsmogelijkheden uit te oefenen.”.

4)

In artikel 8 wordt lid 4 vervangen door:

„4.   Indien een instelling deelneemt aan een TLTRO en zolang de instelling een uitstaand TLTRO-krediet heeft, moet zij overeenkomstig lid 1 elk kwartaal een gegevensrapportagesjabloon invullen en insturen tot alle krachtens artikel 7 vereiste informatie ter vaststelling van de verplichteaflossingsverplichting is ingediend.”.

5)

In artikel 8 wordt lid 8 vervangen door:

„8.   Tenzij een deelnemer alle krachtens zijn TLTRO's uitstaande bedragen overeenkomstig artikel 6, lid 2? heeft afgelost, moet elke TLTRO-deelnemer jaarlijks de overeenkomstig lid 1 gerapporteerde gegevens op nauwkeurigheid laten onderzoeken. Dat onderzoek kan een externe accountant uitvoeren binnen de context van een jaarlijkse audit. In plaats van het gebruik van een externe accountant, mogen deelnemers plannen opstellen voor equivalente regelingen, die het Eurosysteem goedkeurt. De NCB van de deelnemer wordt in kennis gesteld van het onderzoeksresultaat. In geval van TLTRO-groepdeelname worden de resultaten gedeeld met de NCB's van de TLTRO-groepsleden. Op verzoek van de NCB van een deelnemer worden uit hoofde van dit lid verkregen onderzoekresultaten verstrekt aan die NCB en, in geval van groepsdeelname, worden die gegevens vervolgens gedeeld met de NCB's van de TLTRO-groepsleden.”.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de 3 mei 2016.

Gedaan te Frankfurt am Main, 28 april 2016.

De president van de ECB

Mario DRAGHI


(1)  PB L 91 van 2.4.2015, blz. 3.

(2)  Besluit ECB/2014/34 van 29 juli 2014 betreffende met gerichte langerlopende herfinancieringstransacties verband houdende maatregelen (PB L 258 van 29.8.2014, blz. 11).