ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 266

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

58e jaargang
13 oktober 2015


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) 2015/1828 van de Raad van 12 oktober 2015 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië

1

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1829 van de Commissie van 23 april 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1144/2014 van het Europees Parlement en de Raad inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties betreffende landbouwproducten uitgevoerd op de interne markt en in derde landen

3

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1830 van de Commissie van 8 juli 2015 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2568/91 inzake de kenmerken van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven en de desbetreffende analysemethoden

9

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1831 van de Commissie van 7 oktober 2015 tot vaststelling van toepassingsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1144/2014 van het Europees Parlement en de Raad inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties betreffende landbouwproducten uitgevoerd op de interne markt en in derde landen

14

 

*

Verordening (EU) 2015/1832 van de Commissie van 12 oktober 2015 tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad wat het gebruik van erytritol (E 968) betreft als smaakversterker in gearomatiseerde dranken met verlaagde energetische waarde of zonder toegevoegde suikers ( 1 )

27

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1833 van de Commissie van 12 oktober 2015 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2568/91 inzake de kenmerken van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven en de desbetreffende analysemethoden

29

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1834 van de Commissie van 12 oktober 2015 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

53

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (GBVB) 2015/1835 van de Raad van 12 oktober 2015 tot vaststelling van het statuut, de zetel en de voorschriften voor de werking van het Europees Defensieagentschap

55

 

*

Besluit (GBVB) 2015/1836 van de Raad van 12 oktober 2015 tot wijziging van Besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië

75

 

*

Besluit (GBVB) 2015/1837 van de Raad van 12 oktober 2015 betreffende de ondersteuning door de Unie van de activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

83

 

*

Besluit (GBVB) 2015/1838 van de Raad van 12 oktober 2015 tot wijziging van Besluit 2013/391/GBVB ter ondersteuning van de praktische uitvoering van Resolutie 1540 (2004) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties inzake de non-proliferatie van massavernietigingswapens en de overbrengingsmiddelen daarvoor

96

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

13.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 266/1


VERORDENING (EU) 2015/1828 VAN DE RAAD

van 12 oktober 2015

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 215,

Gezien Besluit 2013/255/GBVB van de Raad van 31 mei 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (1),

Gezien het gezamenlijk voorstel van de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Europese Commissie,

Overwegende:

(1)

Verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad (2) geeft uitvoering aan het grootste deel van de maatregelen waarin is voorzien bij Besluit 2013/255/GBVB.

(2)

De Raad heeft op 12 oktober 2015 Besluit (GBVB) 2015/1836 (3) vastgesteld tot wijziging van Besluit 2013/255/GBVB. Besluit (GBVB) 2015/1836 stelt de criteria vast voor de plaatsing van personen, entiteiten en lichamen op de lijst in de bijlagen I en II van dat besluit. De redenen voor deze plaatsingen op de lijst worden uiteengezet in de overwegingen van Besluit (GBVB) 2015/1836 en Besluit 2013/255/GBVB.

(3)

De bevriezing van tegoeden valt onder het toepassingsgebied van het Verdrag en er is daarom, met name om te garanderen dat deze maatregel in alle lidstaten door de marktdeelnemers uniform wordt toegepast, optreden op het niveau van de Unie noodzakelijk voor de tenuitvoerlegging ervan.

(4)

Verordening (EU) nr. 36/2012 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) nr. 36/2012 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Aan artikel 15 worden de volgende leden toegevoegd:

„1 bis.   De lijst in bijlage II bestaat tevens uit natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen die door de Raad overeenkomstig artikel 28, lid 2, van Besluit 2013/255/GBVB van de Raad (4) geïdentificeerd zijn als behorend tot één van de volgende categorieën:

a)

vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn;

b)

leden van de families Assad of Makhlouf;

c)

ministers van de Syrische regering die na mei 2011 aan de macht zijn geweest;

d)

leden van de Syrische strijdkrachten met de rang van „kolonel” en met een gelijkwaardige of hogere rang die na mei 2011 in dienst zijn geweest;

e)

leden van de Syrische veiligheids- en inlichtingendiensten die na mei 2011 in dienst zijn geweest;

f)

leden van de met het regime gelieerde milities;

g)

personen, entiteiten, afdelingen, agentschappen, lichamen of instellingen die actief zijn in de sector van de verspreiding van chemische wapens,

en natuurlijke personen of rechtspersonen en entiteiten die banden hebben met hen, en op wie artikel 21 van deze verordening niet van toepassing is.

1 ter.   Personen, entiteiten en lichamen die behoren tot een van de in lid 1 bis bedoelde categorieën, worden niet op de in de bijlage II vervatte lijst van personen, entiteiten en lichamen opgenomen of gehandhaafd als er voldoende informatie is waaruit blijkt dat zij niet of niet meer verbonden zijn met het regime of er geen invloed (meer) over uitoefenen, of geen echt omzeilingsrisico vormen.

(4)  Besluit 2013/255/GBVB van de Raad van 31 mei 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 147 van 1.6.2013, blz. 14).”."

2)

In artikel 32 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   De Raad stelt de betrokken persoon of entiteit of het betrokken lichaam in kennis van zijn in lid 1 van dit artikel bedoelde besluit betreffende de opneming in de lijst, alsmede van de motivering hiervoor, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij middels de publicatie van een kennisgeving, zodat de persoon, de entiteit of het lichaam daarover opmerkingen kan indienen. In het bijzonder, indien een persoon, entiteit of lichaam is opgenomen in de lijst in bijlage II omdat hij of zij tot een van de in artikel 15, lid 1 bis, vervatte categorieën behoort, kan de persoon, de entiteit of het lichaam bewijs overleggen en opmerkingen indienen over waarom hij of zij van mening is dat, hoewel hij of zij onder een dergelijke categorie valt, zijn of haar opneming in de lijst niet gerechtvaardigd is.”.

3)

De titel van bijlage II wordt vervangen door:

„BIJLAGE II

Lijst van natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten of lichamen bedoeld in artikel 14, artikel 15, lid 1, onder a), en artikel 15, lid 1 bis”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Luxemburg, 12 oktober 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

F. MOGHERINI


(1)  PB L 147 van 1.6.2013, blz. 14.

(2)  Verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 442/2011 (PB L 16 van 19.1.2012, blz. 1).

(3)  Besluit (GBVB) 2015/1836 van de Raad van 12 oktober 2015 tot wijziging van Besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (zie bladzijde 75 van dit Publicatieblad).


13.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 266/3


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2015/1829 VAN DE COMMISSIE

van 23 april 2015

tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1144/2014 van het Europees Parlement en de Raad inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties betreffende landbouwproducten uitgevoerd op de interne markt en in derde landen

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1144/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties betreffende landbouwproducten uitgevoerd op de interne markt en in derde landen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad (1), en met name artikel 7, lid 2, artikel 11, lid 1, artikel 13, lid 1, tweede alinea, en artikel 15, lid 8,

Gezien Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen van de Raad (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 (2), en met name artikel 64, lid 6, onder a), en artikel 66, lid 3, onder d),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad (3) is ingetrokken bij Verordening (EU) nr. 1144/2014, waarin nieuwe voorschriften zijn vastgesteld voor de volledige of gedeeltelijke financiering door de Unie van op de interne markt en in derde landen uitgevoerde voorlichtings- en afzetbevorderingsacties betreffende landbouwproducten en bepaalde levensmiddelen op basis van landbouwproducten.

(2)

De voorschriften die in deze verordening zijn vastgesteld, hebben voornamelijk betrekking op de monoprogramma's die door de lidstaten worden beheerd. Voor de multiprogramma's, die rechtstreeks door de Commissie worden beheerd, is Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (4) van toepassing. De voorwaarden voor indiening van een programma door een indienende organisatie, die zijn vastgesteld in artikel 1 van deze verordening, zijn evenwel van toepassing voor zowel de multi- als de monoprogramma's.

(3)

In artikel 7 van Verordening (EU) nr. 1144/2014 is de lijst van indienende organisaties vastgesteld. Er moet voor elke categorie van indienende organisaties nader worden bepaald wat de voorwaarden zijn voor indiening van een aanvraag tot cofinanciering door de Unie van een voorlichtings- en afzetbevorderingsactie. Om te waarborgen dat de indienende organisaties representatief zijn voor de betrokken sector, dient te worden omschreven wat de vereiste graad van vertegenwoordiging is. Waar mogelijk wordt de eenvoudige regel van vertegenwoordiging van de meerderheid van de sector toegepast.

(4)

Door de Unie gecofinancierde voorlichtings- en afzetbevorderingsacties dienen erop gericht te zijn nieuwe markten in derde landen aan te boren en dienen te worden ondernomen door een bredere groep organisaties. Om het concurrentievermogen een stevige impuls te geven en een zo ruim mogelijke toegang tot de afzetbevorderingsregeling van de Unie te waarborgen, dienen regels te worden vastgesteld om ervoor te zorgen dat een organisatie voor hetzelfde afzetbevorderingsprogramma niet meer dan twee opeenvolgende keren steun ontvangt.

(5)

Bij de selectie van uitvoeringsinstanties voor monoprogramma's moeten de indienende organisaties rekening houden met de kosteneffectiviteit. Zij dienen daarbij elke vorm van belangenconflicten te vermijden. Indien de indienende organisatie een publiekrechtelijke instelling in de zin van artikel 2, lid 1, punt 4, van Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad (5) is, gelden de voorschriften die zijn vervat in deze richtlijn en in de omzettingen ervan in nationaal recht.

(6)

De afzetbevorderingsregeling van de Unie moet fungeren als een aanvulling en een versteviging van door de lidstaten beheerde regelingen en dient een „Unieboodschap” te verspreiden. In dat opzicht moeten door de Unie gecofinancierde voorlichtings- en afzetbevorderingsacties blijk geven van een specifieke Uniedimensie, waarvoor criteria moeten worden vastgesteld.

(7)

Tot op heden hebben de indienende organisaties zich bij nagenoeg twee derde van de op de interne markt uitgevoerde programma's uitsluitend gericht op de lidstaat waar zij zijn gevestigd. Bovendien mag de oorsprong van de producten nu onder bepaalde voorwaarden zichtbaar zijn op het voorlichtings- en afzetbevorderingsmateriaal. Om werkelijk een meerwaarde voor de Unie te bieden, dient de beoogde markt van door de Unie gecofinancierde en op de interne markt uitgevoerde programma's te worden uitgebreid en mag deze niet beperkt zijn tot de lidstaat waar de indienende organisatie is gevestigd, tenzij de programma's een boodschap brengen over de Europese kwaliteitsregelingen of degelijke eetgewoonten overeenkomstig het witboek van de Europese Commissie over een strategie voor aan voeding, overgewicht en obesitas gerelateerde gezondheidskwesties (6).

(8)

Om overlappingen te vermijden met afzetbevorderingsacties die worden gefinancierd op grond van Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad (7), moeten programma's die enkel een lokale impact hebben, worden uitgesloten van financiering op grond van de onderhavige verordening en moeten grensoverschrijdende programma's die op ruime schaal, met name op de interne markt, zullen worden uitgevoerd, worden bevorderd.

(9)

Door de Unie gecofinancierde voorlichtings- en afzetbevorderingsacties mogen niet op een bepaald handelsmerk noch op de oorsprong van een product zijn gericht, maar dienen een Unieboodschap te brengen. In dat opzicht dienen voorlichtings- en afzetbevorderingsacties op de interne markt, die op een in artikel 5, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1144/2014 bedoelde regeling betrekking hebben, een boodschap te brengen betreffende de kenmerken of de garanties van deze regelingen en zo met name de kennis over en de herkenning van de kwaliteitsregelingen van de Unie te vergroten.

(10)

Om de consument degelijk in te lichten, dient te worden bepaald dat alle informatie over de effecten van een product op de gezondheid op een erkende wetenschappelijke basis moet berusten en moet voldoen aan de bepalingen van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad (8) of moet zijn aanvaard door de voor volksgezondheid bevoegde nationale autoriteiten in het land waar de actie wordt uitgevoerd.

(11)

In het licht van de specifieke aard van de afzetbevorderingsacties dienen voorschriften te worden vastgesteld inzake de subsidiabiliteit van kosten die de begunstigde heeft gemaakt in het kader van de uitvoering van een programma.

(12)

Monoprogramma's moeten worden gefinancierd op grond van Verordening (EU) nr. 1306/2013. In artikel 19, lid 4, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 907/2014 van de Commissie (9) is vastgesteld dat kosten met betrekking tot zekerheden voor rekening komen van de partij die de zekerheid stelt. Overeenkomstig artikel 126, lid 3, tweede alinea, onder a), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, dat van toepassing is op multiprogramma's, komen kosten die verband houden met een door de begunstigde gestelde zekerheid voor voorfinanciering, in aanmerking voor financiering door de Unie. Met het oog op een gelijke behandeling van mono- en multiprogramma's, die door dezelfde indiende organisaties kunnen worden ingediend, moet worden voorzien in een afwijking van artikel 19, lid 4, van Verordening (EU) nr. 907/2014 en moeten kosten voor zekerheden in aanmerking kunnen komen voor financiering door de Unie.

(13)

Met het oog op een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Unie moeten gepaste maatregelen ter bestrijding van fraude en ernstige nalatigheid worden getroffen. Daartoe dienen doeltreffende, afschrikkende en evenredige administratieve sancties te worden vastgesteld. De administratieve sancties in het kader van de onderhavige verordening moeten ontradend genoeg worden geacht om opzettelijke niet-naleving te ontmoedigen.

(14)

Omwille van de duidelijkheid en de rechtszekerheid moet Verordening (EG) nr. 501/2008 van de Commissie (10) houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad worden ingetrokken. Ze dient echter van toepassing te blijven voor programma's die in het kader van de bepalingen ervan zijn geselecteerd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voorwaarden voor indiening van een mono- of multiprogramma door een indienende organisatie

1.   De indienende organisaties als bedoeld in artikel 7, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1144/2014 mogen een voorstel voor een voorlichtings- en afzetbevorderingsactie indienen mits zij representatief zijn voor de betrokken sector of het betrokken product in de volgende zin:

a)

een beroeps- of brancheorganisatie die is gevestigd in een lidstaat of op Unieniveau, als bedoeld in artikel 7, lid 1, respectievelijk onder a) en b), van Verordening (EU) nr. 1144/2014, wordt geacht representatief te zijn voor de sector waarop het programma betrekking heeft:

i)

wanneer zij in de betrokken lidstaat of op Unieniveau ten minste 50 % van het totaal aantal producenten vertegenwoordigt, of 50 % van het volume of de waarde van de verhandelbare productie van het (de) betrokken product(en) of de betrokken sector, of

ii)

wanneer het gaat om een door de lidstaat overeenkomstig artikel 158 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad (11) of artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad (12) erkende brancheorganisatie;

b)

een in artikel 7, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 1144/2014 bedoelde groepering als gedefinieerd in artikel 3, punt 2, van Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad (13) wordt geacht representatief te zijn voor de benaming die krachtens de laatstgenoemde verordening beschermd is en onder dat programma valt, wanneer deze groepering ten minste 50 % van het volume of de waarde van de verhandelbare productie van het (de) product(en) met de beschermde benaming vertegenwoordigt;

c)

een producentenorganisatie of een unie van producentenorganisaties als bedoeld in artikel 7, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 1144/2014 wordt geacht representatief te zijn voor het (de) product(en) of de sector waarop het programma betrekking heeft, wanneer ze erkend is door de lidstaat overeenkomstig artikel 154 of artikel 156 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 of artikel 14 van Verordening (EU) nr. 1379/2013;

d)

met uitzondering van na verlies van vertrouwen bij de consument uitgevoerde programma's is een instantie van de agrovoedingssector als bedoeld in artikel 7, lid 1, onder d), van Verordening (EU) nr. 1144/2014 representatief voor de sector(en) waarop het programma betrekking heeft via vertegenwoordigers van dat (die) product(en) of die sector bij haar leden.

2.   In afwijking van lid 1, onder a), i), en onder b), mogen lagere drempels worden aanvaard indien de indienende organisatie in het ingediende voorstel aantoont dat er bijzondere omstandigheden zijn, onder meer via gegevens over de marktstructuur, die een grond zijn om de indienende organisatie als representatief voor het (de) betrokken product(en) of de betrokken sector te behandelen.

3.   De indienende organisatie heeft de nodige technische, financiële en professionele middelen om het programma doeltreffend uit te voeren.

4.   Een indienende organisatie ontvangt niet meer dan twee opeenvolgende malen steun voor op eenzelfde geografische markt uitgevoerde voorlichtings- en afzetbevorderingsacties betreffende hetzelfde product of dezelfde regeling.

Artikel 2

Selectie van met de uitvoering van monoprogramma's belaste instanties

1.   Bij de selectie van uitvoeringsinstanties voor monoprogramma's moeten de indienende organisaties rekening houden met de kosteneffectiviteit. Daarbij nemen zij alle noodzakelijke maatregelen om situaties te voorkomen waarin de onpartijdige en objectieve uitvoering van het programma in het gedrang komt als gevolg van een economisch belang, politieke of nationale binding, familiale of emotionele banden of andere gedeelde belangen („belangenconflicten”).

2.   Indien de indienende organisatie een publiekrechtelijke instelling in de zin van artikel 2, lid 1, punt 4, van Richtlijn 2014/24/EU is, moet zij met de uitvoering van monoprogramma's belaste instanties selecteren overeenkomstig de nationale wetgeving tot omzetting van die richtlijn.

Artikel 3

Subsidiabiliteit van monoprogramma's

1.   Om subsidiabel te zijn, voldoen de monoprogramma's aan de volgende voorwaarden:

a)

ze zijn in overeenstemming met de regelgeving van de Unie die van toepassing is op de betrokken producten en de afzet ervan;

b)

ze worden uitgevoerd op ruime schaal, in termen van hun verwachte meetbare grensoverschrijdende effect. Op de interne markt betekent dit dat een programma wordt uitgevoerd hetzij in ten minste twee lidstaten met een coherent aandeel van het toegewezen budget, met name rekening houdend met de respectieve omvang van de markt in elk van de betrokken lidstaten, hetzij in één lidstaat indien die lidstaat een andere is dan die waar de indienende organisatie(s) is (zijn) gevestigd. Deze vereiste is niet van toepassing op programma's die een boodschap uitdragen in verband met de kwaliteitsregelingen van de Unie als bedoeld in artikel 5, lid 4, onder a), b) en c), van Verordening (EU) nr. 1144/2014 noch op programma's die een boodschap uitdragen betreffende goede eetgewoonten;

c)

ze hebben een Uniedimensie, zowel wat de inhoud van de boodschap als het effect betreft; ze bieden met name informatie over Europese productienormen, de kwaliteit en veiligheid van Europese levensmiddelen en de Europese eetgewoonten en -cultuur; ze promoten het imago van Europese producten op de interne markt en de internationale markten; ze maken de Europese producten en logo's beter bekend bij het grote publiek en in handelsondernemingen. Voor een programma op de interne markt dat op een of meer van de in artikel 5, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1144/2014 bedoelde regelingen betrekking heeft, betekent dit dat de hoofdboodschap van de Unie in het kader van het programma zich concentreert op deze regeling(en). Wanneer een of meerdere producten de regeling(en) illustreren binnen dit programma, is (zijn) dit (deze) ondergeschikt aan de hoofdboodschap van de Unie.

2.   Bovendien is een door een programma uitgedragen boodschap die informatie bevat over de effecten op de gezondheid:

a)

op de interne markt in overeenstemming met de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1924/2006, of is zij aanvaard door de voor volksgezondheid bevoegde nationale autoriteiten in de lidstaat waar de actie wordt uitgevoerd;

b)

in derde landen aanvaard door de voor volksgezondheid bevoegde nationale autoriteiten in het land waar de actie wordt uitgevoerd.

Artikel 4

Kosten van monoprogramma's die in aanmerking komen voor financiering door de Unie

1.   Kosten die in aanmerking komen voor financiering door de Unie, voldoen aan alle volgende criteria:

a)

ze zijn door de indienende organisatie daadwerkelijk tijdens de uitvoering van het programma gemaakt, met uitzondering van de kosten voor eindverslagen en evaluatie;

b)

ze worden aangegeven in de geraamde totale begroting van het programma;

c)

ze zijn noodzakelijk voor de uitvoering van het gecofinancierde programma;

d)

ze zijn aanwijsbaar en verifieerbaar en ze zijn met name opgenomen in de boekhouding van de indienende organisatie en bepaald overeenkomstig de boekhoudkundige normen die van toepassing zijn in de lidstaat waar de indienende organisatie is gevestigd;

e)

ze voldoen aan de bepalingen van de toepasselijke fiscale en sociale wetgeving;

f)

ze zijn redelijk en gerechtvaardigd en voldoen aan het beginsel van goed financieel beheer, met name wat zuinigheid en efficiëntie betreft.

2.   In de in artikel 8, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1144/2014 bedoelde oproep tot het indienen van voorstellen wordt vermeld welke categorieën van kosten in aanmerking komen voor financiering door de Unie.

De volgende categorieën van kosten komen evenwel in aanmerking:

a)

in afwijking van artikel 19, lid 4, van Verordening (EU) nr. 907/2014, kosten voor een door een bank of financiële instelling verstrekte en door de indienende organisatie gestelde voorafgaande zekerheid voor een voorschot, indien deze zekerheid vereist is op grond van artikel 15, lid 6, van Verordening (EU) nr. 1144/2014;

b)

kosten die verband houden met externe audits wanneer deze audits vereist zijn ter ondersteuning van de betalingsverzoeken;

c)

personeelskosten, beperkt tot de salarissen, sociale lasten en andere uit de geldende nationale wetgeving of uit het arbeidscontract voortvloeiende loonkosten voor personeel dat is ingezet ten behoeve van de uitvoering van het programma; de kosten voor natuurlijke personen die in het kader van een onderhands contract, zijnde geen arbeidscontract, werkzaam zijn bij de indienende organisatie of die tegen betaling door een derde worden ingehuurd;

d)

btw-bedragen (belasting over de toegevoegde waarde) indien zij niet krachtens de nationale btw-wetgeving terugvorderbaar zijn en worden betaald door een begunstigde die geen niet-belastingplichtige is zoals omschreven in artikel 13, lid 1, eerste alinea, van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad (14);

e)

kosten voor door een onafhankelijke en gekwalificeerde externe instantie uitgevoerde, in artikel 15, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1144/2014 bedoelde studies om de resultaten van afzetbevorderings- en voorlichtingsacties te evalueren.

3.   De indirecte subsidiabele kosten worden bepaald aan de hand van een vaste omrekeningscoëfficiënt van 4 % van de totale directe subsidiabele personeelskosten van de indienende organisatie.

Artikel 5

Administratieve sancties met betrekking tot monoprogramma's

1.   Bij onregelmatigheden wordt de indienende organisatie een administratieve sanctie opgelegd die bestaat in de betaling van tweemaal het verschil tussen het oorspronkelijk betaalde of gevraagde bedrag en het werkelijk verschuldigde bedrag.

2.   In geval van grove schuld, met name wanneer de in lid 1 bedoelde onregelmatigheden zich herhaaldelijk hebben voorgedaan of wanneer bij de indienende organisatie een ernstige tekortkoming is vastgesteld in de nakoming van haar verplichtingen in het kader van de procedure voor de selectie van de programma's of de uitvoering van de programma's, verliest de indienende organisatie gedurende drie jaar vanaf de datum waarop de overtreding is vastgesteld, het recht om deel te nemen aan voorlichtings- en afzetbevorderingsacties.

Artikel 6

Intrekking

Verordening (EG) nr. 501/2008 wordt ingetrokken. Zij blijft echter van toepassing op programma's die vóór 1 december 2015 zijn goedgekeurd overeenkomstig de bepalingen ervan.

Artikel 7

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is met ingang van 1 december 2015 van toepassing op met ingang van die datum ingediende voorstellen voor programma's.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 april 2015.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 317 van 4.11.2014, blz. 56.

(2)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549.

(3)  Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad van 17 december 2007 inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties voor landbouwproducten op de binnenmarkt en in derde landen (PB L 3 van 5.1.2008, blz. 1).

(4)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van Richtlijn 2004/18/EG (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 65). Richtlijn 2004/18/EG wordt ingetrokken met ingang van 18 april 2016.

(6)  COM(2007) 279 definitief van 30.5.2007.

(7)  Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487).

(8)  Verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (PB L 404 van 30.12.2006, blz. 9).

(9)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 907/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de betaalorganen en andere instanties, het financieel beheer, de goedkeuring van de rekeningen, de zekerheden en het gebruik van de euro (PB L 255 van 28.8.2014, blz. 18).

(10)  Verordening (EG) nr. 501/2008 van de Commissie van 5 juni 2008 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties voor landbouwproducten op de binnenmarkt en in derde landen (PB L 147 van 6.6.2008, blz. 3).

(11)  Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671).

(12)  Verordening (EU) nr. 1379/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 houdende een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten en aquacultuurproducten, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1184/2006 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 1).

(13)  Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1).

(14)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1).


13.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 266/9


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2015/1830 VAN DE COMMISSIE

van 8 juli 2015

tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2568/91 inzake de kenmerken van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven en de desbetreffende analysemethoden

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1), en met name artikel 75, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EEG) nr. 2568/91 van de Commissie (2) zijn de fysisch-chemische en organoleptische kenmerken van olijfolie en van olie uit perskoeken van olijven vastgesteld, alsmede de methoden om die kenmerken te beoordelen. Deze methoden en de grenswaarden voor het bepalen van de kenmerken van de oliën worden regelmatig bijgewerkt op basis van het advies van chemisch deskundigen en het werk dat in de Internationale Olijfraad (IOR) is verricht.

(2)

Om op het niveau van de Unie de uitvoering van de recentste door de IOR vastgestelde internationale normen te verzekeren, moet de onderste grenswaarde voor linolzuur, als vastgesteld in een noot bij de tweede tabel in bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2568/91, worden aangepast. Bovendien moet de verwijzing naar 2015 in het in die bijlage vastgestelde tijdschema voor de gefaseerde verlaging van de grenswaarde voor ethylesters van vetzuren voor extra olijfolie van eerste persing, worden vervangen door een verwijzing naar 2016.

(3)

De in bijlage XX bis bij Verordening (EEG) nr. 2568/91 vermelde methode voor de detectie van andere plantaardige oliën in olijfolie wordt niet meer toegepast. De noot bij de eerste tabel in bijlage I bij die verordening waarin naar die methode wordt verwezen, moet derhalve worden geschrapt.

(4)

Verordening (EEG) nr. 2568/91 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2568/91 wordt vervangen door de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 juli 2015.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  Verordening (EEG) nr. 2568/91 van de Commissie van 11 juli 1991 inzake de kenmerken van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven en de desbetreffende analysemethoden (PB L 248 van 5.9.1991, blz. 1).


BIJLAGE

BIJLAGE I

KENMERKEN VAN OLIJFOLIE

Categorie

Ethylesters van vetzuren (FAEE's) (*)

Zuurgraad

(%) (*)

Peroxidegetal

mEq O2/kg (*)

Was

mg/kg (**)

Glycerol-2-monopalmitaat

(%)

Stigmastadiënen

mg/kg (1)

Verschil: ECN42 (HPLC) en ECN42

(theoretische berekening)

K232 (*)

K268 of K270 (*)

Delta-K (*)

Organoleptische beoordeling

Mediaan voor de gebreken (Md) (*)

Organoleptische beoordeling

Mediaan „fruitig” (Mf) (*)

1.

Extra olijfolie van eerste persing

FAEE's ≤ 40 mg/kg (oogstjaar 2013-2014) (2)

FAEE's ≤ 35 mg/kg (oogstjaar 2014-2016)

FAEE's ≤ 30 mg/kg (na oogstjaar 2016)

≤ 0,8

≤ 20

C42 + C44 + C46 ≤ 150

≤ 0,9 als % palmitinezuur totaal ≤ 14 %

≤ 0,05

≤ |0,2|

≤ 2,50

≤ 0,22

≤ 0,01

Md = 0

Mf > 0

≤ 1,0 als % palmitinezuur totaal > 14 %

2.

Olijfolie van eerste persing

≤ 2,0

≤ 20

C42 + C44 + C46 ≤ 150

≤ 0,9 als % palmitinezuur totaal ≤ 14 %

≤ 0,05

≤ |0,2|

≤ 2,60

≤ 0,25

≤ 0,01

Md ≤ 3,5

Mf > 0

≤ 1,0 als % palmitinezuur totaal > 14 %

3.

Olijfolie voor verlichting

> 2,0

C40 + C42 + C44 + C46 ≤ 300 (3)

≤ 0,9 als % palmitinezuur totaal ≤ 14 %

≤ 0,50

≤ |0,3|

Md > 3,5 (4)

≤ 1,1 als % palmitinezuur totaal > 14 %

4.

Geraffineerde olijfolie

≤ 0,3

≤ 5

C40 + C42 + C44 + C46 ≤ 350

≤ 0,9 als % palmitinezuur totaal ≤ 14 %

≤ |0,3|

≤ 1,10

≤ 0,16

≤ 1,1 als % palmitinezuur totaal > 14 %

5.

Olijfolie bestaande uit geraffineerde olijfoliën en olijfoliën van eerste persing

≤ 1,0

≤ 15

C40 + C42 + C44 + C46 ≤ 350

≤ 0,9 als % palmitinezuur totaal ≤ 14 %

≤ |0,3|

≤ 0,90

≤ 0,15

≤ 1,0 als % palmitinezuur totaal > 14 %

6.

Ruwe olie uit perskoeken van olijven

C40 + C42 + C44 + C46 > 350 (5)

≤ 1,4

≤ |0,6|

7.

Geraffineerde olie uit perskoeken van olijven

≤ 0,3

≤ 5

C40 + C42 + C44 + C46 > 350

≤ 1,4

≤ |0,5|

≤ 2,00

≤ 0,20

8.

Olie uit perskoeken van olijven

≤ 1,0

≤ 15

C40 + C42 + C44 + C46 > 350

≤ 1,2

≤ |0,5|

≤ 1,70

≤ 0,18


Categorie

Vetzuursamenstelling (6)

Totaal transoliezuurisomeren

(%)

Totaal translinolzuur en translinoleenzuurisomeren

(%)

Sterolsamenstelling

Totaal sterolen

(mg/kg)

Erytrodiol en uvaol

(%) (**)

Myristinezuur

(%)

Linoleenzuur

(%)

Arachidezuur

(%)

Eicosaanzuur

(%)

Beheenzuur

(%)

Lignocerinezuur

(%)

Cholesterol

(%)

Brassicasterol

(%)

Campesterol (7)

(%)

Stigmasterol

(%)

App β-sitosterol (8)

(%) (**)

Delta-7-stigmastenol (7)

(%)

1.

Extra olijfolie van eerste persing

≤ 0,03

≤ 1,00

≤ 0,60

≤ 0,40

≤ 0,20

≤ 0,20

≤ 0,05

≤ 0,05

≤ 0,5

≤ 0,1

≤ 4,0

< Camp.

≥ 93,0

≤ 0,5

≥ 1 000

≤ 4,5

2.

Olijfolie van eerste persing

≤ 0,03

≤ 1,00

≤ 0,60

≤ 0,40

≤ 0,20

≤ 0,20

≤ 0,05

≤ 0,05

≤ 0,5

≤ 0,1

≤ 4,0

< Camp.

≥ 93,0

≤ 0,5

≥ 1 000

≤ 4,5

3.

Olijfolie voor verlichting

≤ 0,03

≤ 1,00

≤ 0,60

≤ 0,40

≤ 0,20

≤ 0,20

≤ 0,10

≤ 0,10

≤ 0,5

≤ 0,1

≤ 4,0

≥ 93,0

≤ 0,5

≥ 1 000

≤ 4,5 (9)

4.

Geraffineerde olijfolie

≤ 0,03

≤ 1,00

≤ 0,60

≤ 0,40

≤ 0,20

≤ 0,20

≤ 0,20

≤ 0,30

≤ 0,5

≤ 0,1

≤ 4,0

< Camp.

≥ 93,0

≤ 0,5

≥ 1 000

≤ 4,5

5.

Olijfolie bestaande uit geraffineerde olijfoliën en olijfoliën van eerste persing

≤ 0,03

≤ 1,00

≤ 0,60

≤ 0,40

≤ 0,20

≤ 0,20

≤ 0,20

≤ 0,30

≤ 0,5

≤ 0,1

≤ 4,0

< Camp.

≥ 93,0

≤ 0,5

≥ 1 000

≤ 4,5

6.

Ruwe olie uit perskoeken van olijven

≤ 0,03

≤ 1,00

≤ 0,60

≤ 0,40

≤ 0,30

≤ 0,20

≤ 0,20

≤ 0,10

≤ 0,5

≤ 0,2

≤ 4,0

≥ 93,0

≤ 0,5

≥ 2 500

> 4,5 (10)

7.

Geraffineerde olie uit perskoeken van olijven

≤ 0,03

≤ 1,00

≤ 0,60

≤ 0,40

≤ 0,30

≤ 0,20

≤ 0,40

≤ 0,35

≤ 0,5

≤ 0,2

≤ 4,0

< Camp.

≥ 93,0

≤ 0,5

≥ 1 800

> 4,5

8.

Olie uit perskoeken van olijven

≤ 0,03

≤ 1,00

≤ 0,60

≤ 0,40

≤ 0,30

≤ 0,20

≤ 0,40

≤ 0,35

≤ 0,5

≤ 0,2

≤ 4,0

< Camp.

≥ 93,0

≤ 0,5

≥ 1 600

> 4,5

Opmerkingen:

a)

De resultaten van de analyses moeten worden opgegeven met hetzelfde aantal decimale cijfers als in de normen voor elk kenmerk. De laatste significante decimaal wordt naar boven afgerond als de volgende decimaal hoger is dan 4.

b)

Om olie in een andere categorie in te delen of qua zuiverheid onvoldoende te verklaren, volstaat het dat een van de kenmerken niet aan de vastgestelde normen beantwoordt.

c)

Bij de kenmerken met een asterisk (*) die betrekking hebben op de kwaliteit van de olie, geldt: — voor olijfolie voor verlichting kunnen beide relevante grenswaarden tegelijkertijd verschillen van de vermelde waarden; — voor olijfolie van eerste persing wordt, wanneer minstens een van deze grenswaarden afwijkt van de vermelde waarden, de categorie van de olijfolie gewijzigd, maar wordt de olie wel ingedeeld in een van de categorieën olijfolie van eerste persing.

d)

Bij de kenmerken met dubbele asterisk (**) geldt voor alle oliën uit perskoeken van olijven dat beide relevante grenswaarden tegelijkertijd kunnen afwijken van de vermelde waarden.

Aanhangsel

BESLISSINGSSCHEMA

Beslissingssschema betreffende campesterol voor olijfolie van eerste persing en extra olijfolie van eerste persing:

Image

De andere parameters moeten aan de in deze verordening vastgestelde grenswaarden voldoen.

Beslissingsschema betreffende delta-7-stigmastenol voor:

Olijfolie van eerste persing en extra olijfolie van eerste persing

Image

De andere parameters moeten aan de in deze verordening vastgestelde grenswaarden voldoen.

Olie uit perskoeken van olijven (ruw en geraffineerd)

Image


(1)  Totaal van de isomeren dat (al dan niet) kan worden gescheiden over een capillaire kolom.

(2)  Deze grenswaarde is van toepassing op olijfoliën die vanaf 1 maart 2014 worden geproduceerd.

(3)  Olie met een wasgehalte van 300 mg/kg tot 350 mg/kg wordt als olijfolie voor verlichting aangemerkt wanneer het totaalgehalte aan alifatische alcoholen niet hoger is dan 350 mg/kg of wanneer het gehalte aan erytrodiol en uvaol niet meer bedraagt dan 3,5 %.

(4)  Of de mediaan voor de gebreken is lager dan of gelijk aan 3,5 en de mediaan „fruitig” is gelijk aan 0.

(5)  Olie met een wasgehalte van 300 mg/kg tot 350 mg/kg wordt als ruwe olie uit perskoeken van olijven aangemerkt wanneer het totaalgehalte aan alifatische alcoholen hoger is dan 350 mg/kg en wanneer het gehalte aan erytrodiol en uvaol meer bedraagt dan 3,5 %.

(6)  Gehalte aan andere vetzuren (%): palmitinezuur: 7,50-20,00; palmitoleïnezuur: 0,30-3,50; heptadecaanzuur: ≤ 0,30; heptadeceenzuur: ≤ 0,30; stearinezuur: 0,50-5,00; oliezuur: 55,00-83,00; linolzuur: 2,50-21,00.

(7)  Zie het aanhangsel bij deze bijlage.

(8)  App β-sitosterol: delta-5,23-stigmastadienol + chlerosterol + beta-sitosterol + sitostanol + delta-5-avenasterol + delta-5,24-stigmastadienol.

(9)  Olie met een wasgehalte van 300 mg/kg tot 350 mg/kg wordt als olijfolie voor verlichting aangemerkt wanneer het totaalgehalte aan alifatische alcoholen niet hoger is dan 350 mg/kg of wanneer het gehalte aan erytrodiol en uvaol niet meer bedraagt dan 3,5 %.

(10)  Olie met een wasgehalte van 300 mg/kg tot 350 mg/kg wordt als ruwe olie uit perskoeken van olijven aangemerkt wanneer het totaalgehalte aan alifatische alcoholen hoger is dan 350 mg/kg of wanneer het gehalte aan erytrodiol en uvaol meer bedraagt dan 3,5 %.


13.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 266/14


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/1831 VAN DE COMMISSIE

van 7 oktober 2015

tot vaststelling van toepassingsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1144/2014 van het Europees Parlement en de Raad inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties betreffende landbouwproducten uitgevoerd op de interne markt en in derde landen

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1144/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties betreffende landbouwproducten uitgevoerd op de interne markt en in derde landen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad (1), en met name artikel 4, lid 3, artikel 13, lid 2, tweede alinea, artikel 14, lid 1, tweede alinea, en artikel 25,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EU) nr. 1144/2014 is Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad (2) ingetrokken en zijn nieuwe regels vastgesteld inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties voor landbouwproducten die op de interne markt en in derde landen worden uitgevoerd. Verordening (EU) nr. 1144/2014 verleent de Commissie ook de bevoegdheid om in dit verband gedelegeerde en uitvoeringshandelingen vast te stellen. Om ervoor te zorgen dat het nieuwe rechtskader goed functioneert en uniform wordt toegepast, moeten bepaalde regels via dergelijke handelingen worden vastgesteld. Die handelingen moeten in de plaats komen van Verordening (EG) nr. 501/2008 van de Commissie (3), die is ingetrokken bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1829 van de Commissie (4).

(2)

De voorlichtings- en afzetbevorderingsacties mogen niet oorsprongsgericht zijn. Toch mag de oorsprong van de producten overeenkomstig artikel 4, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1144/2014 onder bepaalde voorwaarden worden vermeld. Er moeten regels worden vastgesteld om met name te waarborgen dat de verwijzing naar de oorsprong geen afbreuk doet aan de hoofdboodschap van de Unie voor een programma.

(3)

Om te voorkomen dat bij de doelgroep verwarring ontstaat omtrent het verschil tussen een generieke campagne waarbij naar een oorsprong wordt verwezen, en een campagne die verwijst naar specifieke producten die in het kader van een kwaliteitsregeling van de Unie met een beschermde geografische aanduiding zijn geregistreerd, moet de verwijzing naar de oorsprong worden beperkt tot uitsluitend de nationale oorsprong. Toch moet het, rekening houdend met de in artikel 5, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1144/2014 vastgestelde lijst van in aanmerking komende regelingen, voor die specifieke regelingen mogelijk zijn om de oorsprong aan te geven in andere bewoordingen dan de nationale oorsprong. Bovendien moet het mogelijk zijn om een supranationale oorsprong te vermelden, zoals „noords”, „uit de Alpen” of „uit het Middellandse Zeegebied”, aangezien het hierbij om pan-Europese gemeenschappelijke verwijzingen gaat.

(4)

De voorlichtings- en afzetbevorderingsacties mogen niet op handelsmerken zijn afgestemd. Toch mogen overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1144/2014 tijdens bepaalde activiteiten en onder bepaalde voorwaarden handelsmerken van de producten worden vermeld. Het tonen van handelsmerken moet worden beperkt tot demonstraties en proeverijen, namelijk activiteiten die speciaal worden opgezet om de verkoop te verhogen, en tot het bijbehorende voorlichtings- en afzetbevorderingsmateriaal dat tijdens die specifieke activiteiten wordt getoond. Er moeten regels worden vastgesteld die waarborgen dat elk handelsmerk even zichtbaar is en dat de grafische presentatie kleiner is dan de presentatie van de hoofdboodschap van de Unie voor de campagne. Om ervoor te zorgen dat het beginsel dat de acties niet op handelsmerken mogen zijn afgestemd, blijft gelden, moeten regels worden vastgesteld om te garanderen dat, behalve in naar behoren gerechtvaardigde gevallen, meerdere merken worden getoond en dat de aan handelsmerken gewijde oppervlakte beperkt blijft tot een bepaald maximumpercentage van de communicatieruimte.

(5)

Verordening (EU) nr. 1144/2014 biedt indienende organisaties de mogelijkheid bepaalde delen van hun programma's zelf uit te voeren. De regels voor de toepassing van die bepalingen moeten worden vastgesteld.

(6)

Monoprogramma's moeten worden uitgevoerd in gedeeld beheer tussen de lidstaten en de Unie overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5), terwijl multiprogramma's moeten worden gefinancierd in het kader van direct beheer overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (6). Aangezien dezelfde indienende organisatie zowel mono- als multiprogramma's kan hebben, mogen de regels voor de uitvoering van de twee soorten programma's zo min mogelijk van elkaar afwijken. Met het oog daarop moeten voor monoprogramma's regels gelden die gelijkwaardig zijn aan de bepalingen betreffende subsidies van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 die voor multiprogramma's gelden, bijvoorbeeld dat geen zekerheid hoeft te worden gesteld om de goede uitvoering van het contract te waarborgen.

(7)

De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de goede uitvoering van de door de Commissie geselecteerde monoprogramma's. Er moeten bepalingen worden vastgesteld betreffende de aanwijzing van de nationale autoriteiten die voor de uitvoering van deze verordening verantwoordelijk zijn. Om ervoor te zorgen dat eenvormige voorwaarden worden toegepast, moeten regels worden vastgesteld betreffende het sluiten van contracten voor de uitvoering van de geselecteerde monoprogramma's. Daartoe moet de Commissie de lidstaten een modelcontract ter beschikking stellen en moet een redelijke termijn voor het sluiten van de contracten worden vastgesteld. Aangezien programma's in tal van soorten maatregelen kunnen voorzien, moet flexibiliteit aan de dag worden gelegd met betrekking tot de begindatum van de uitvoering van een programma.

(8)

Met het oog op een goed financieel beheer moeten indienende organisaties en uitvoeringsinstanties worden verplicht om registers en andere bewijsstukken bij te houden aan de hand waarvan kan worden aangetoond dat het programma correct is uitgevoerd en dat de gedeclareerde kosten voor financiering door de Unie in aanmerking komen.

(9)

De lidstaten moeten de uitvoering van monoprogramma's controleren overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1306/2013. Zij moeten er ook toe worden verplicht om, voordat het contract met de betrokken indienende organisatie wordt gesloten, de selectie van de uitvoeringsinstantie goed te keuren en om de betalingsaanvragen te controleren voordat betalingen worden verricht. Alle betalingsaanvragen, behalve de voorschotaanvragen, moeten een financieel verslag bevatten waarin de door de indienende organisatie gemaakte subsidiabele kosten zijn gedeclareerd en nader zijn omschreven, alsmede een verslag over de technische uitvoering van het programma; saldobetalingsaanvragen moeten daarnaast ook een evaluatieverslag bevatten.

(10)

Met het oog op vereenvoudiging en vermindering van de administratieve lasten moet de periode waarop de tussentijdse verslagen en de bijbehorende betalingsaanvragen betrekking hebben, worden vastgesteld op een jaar. Voorts moet, wanneer om terugbetaling van bepaalde bedragen wordt verzocht, een certificaat betreffende de financiële staten worden voorgelegd dat door een onafhankelijke en gekwalificeerde auditor is afgegeven. Dat certificaat moet ten genoegen van de lidstaten het bewijs leveren dat de gedeclareerde kosten subsidiabel zijn.

(11)

Om de lidstaten in staat te stellen om, als vastgesteld in artikel 14, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1144/2014, na te gaan of het materiaal dat in het kader van de uitvoering van een programma wordt geproduceerd, in overeenstemming is met het recht van de Unie, en dat met name de bepalingen betreffende de hoofdboodschap van de Unie, de vermelding van de oorsprong en het tonen van handelsmerken worden toegepast, moet worden bepaald dat het gebruikte materiaal, met inbegrip van het beeldmateriaal, aan de lidstaat moet worden voorgelegd.

(12)

Om ervoor te zorgen dat de indienende organisaties over contante middelen beschikken, moeten regelingen voor de betaling van voorschotten worden vastgesteld. Om de financiële belangen van de Unie doeltreffend te beschermen moet worden bepaald dat voor de betaling van een voorschot een zekerheid moet worden gesteld. Deze zekerheid moet geldig blijven tot de betaling van het saldo, wanneer het voorschot wordt verrekend. Aangezien indienende organisaties die zijn gevestigd in lidstaten die financiële steun ontvangen, moeilijkheden kunnen ondervinden om een zekerheid te stellen voor het volledige bedrag dat kan worden voorgeschoten, moet specifiek worden bepaald dat zij voorschotten in twee delen kunnen krijgen.

(13)

Ter wille van een goed financieel beheer moet worden bepaald dat voorschotten en tussentijdse betalingen met een veiligheidsmarge onder de totale bijdrage van de Unie moeten blijven.

(14)

In het licht van de reeds opgedane ervaring moet de inhoud van de controles ter plaatse die de lidstaten moeten uitvoeren, worden vastgesteld, en met name de frequentie, de omvang en de plaats ervan. Het is dan ook passend te bepalen dat elk programma ten minste eenmaal tijdens de uitvoering aan een controle ter plaatse moet worden onderworpen. Ermee rekening houdend dat de voorlichtings- en afzetbevorderingsactiviteiten op verschillende tijdstippen worden uitgevoerd en vaak van beperkte duur zijn en dat bepaalde programma's buiten de lidstaat van herkomst van de indienende organisatie of buiten de Unie worden uitgevoerd, moeten de controles ter plaatse worden verricht in de gebouwen van de indienende organisaties en, in voorkomend geval, in de lokalen van de uitvoeringsinstantie.

(15)

In geval van onverschuldigde betalingen moet de rentevoet worden afgestemd op de overeenkomstige rentevoet die voor multiprogramma's geldt.

(16)

Om de doeltreffendheid en efficiëntie van de voorlichtings- en afzetbevorderingsprogramma's te evalueren moet worden bepaald dat zowel de indienende organisaties als de lidstaten de programma's en de algemene prestaties van het afzetbevorderingsbeleid op adequate wijze moeten monitoren en evalueren.

(17)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening bevat de uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1144/2014 wat betreft de zichtbaarheid van de oorsprong en van handelsmerken in mono- en multiprogramma's, alsmede regels op grond waarvan een indienende organisatie bepaalde delen van een monoprogramma zelf mag uitvoeren.

Voorts voorziet zij in specifieke regels voor het sluiten van contracten en voor het beheer, de monitoring en de controle van monoprogramma's en in een systeem van indicatoren voor de beoordeling van de impact van voorlichtings- en afzetbevorderingsprogramma's.

HOOFDSTUK II

GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN VOOR MONO- EN MULTIPROGRAMMA'S

AFDELING 1

Zichtbaarheid van de oorsprong

Artikel 2

Algemene voorschriften voor de vermelding van de oorsprong op elk voorlichtings- en afzetbevorderingsmateriaal

1.   Centraal in het programma staat de boodschap van de Unie; die hoofdboodschap mag niet op een specifieke oorsprong gericht zijn.

2.   Elke vermelding van een oorsprong voldoet aan de volgende cumulatieve voorwaarden:

a)

zij mag niet tot een tegen artikel 34 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie ingaande beperking van het vrije verkeer van landbouwproducten en levensmiddelen leiden;

b)

zij mag de consument er niet toe aanzetten om binnenlandse producten uitsluitend wegens de oorsprong ervan te kopen en moet verwijzen naar de specifieke eigenschappen van het product, veeleer dan enkel naar de oorsprong ervan; en

c)

zij vormt een aanvulling op de hoofdboodschap van de Unie.

3.   De hoofdboodschap van de Unie voor het programma mag niet worden verhuld door materiaal dat betrekking heeft op de oorsprong van het product, zoals foto's, kleuren, symbolen of muziek. De oorsprong wordt vermeld in een andere zone dan die van de hoofdboodschap van de Unie.

4.   De oorsprong mag alleen op visueel voorlichtings- en afzetbevorderingsmateriaal worden vermeld. In audiomateriaal mag de oorsprong niet worden vermeld.

Artikel 3

Specifieke vermelding van de oorsprong op voorlichtings- en afzetbevorderingsmateriaal als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder a) en b), van Verordening (EU) nr. 1144/2014

1.   De vermelding van de oorsprong op voorlichtings- en afzetbevorderingsmateriaal als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder a) en b), van Verordening (EU) nr. 1144/2014 blijft beperkt tot de nationale oorsprong, namelijk de naam van de lidstaat, of tot een gemeenschappelijke supranationale oorsprong. De vermelding van de oorsprong mag expliciet of impliciet zijn.

2.   De voorwaarden van artikel 4, lid 2, onder a) en b), van Verordening (EU) nr. 1144/2014 worden nageleefd en hierbij wordt rekening gehouden met de mate waarin de tekst of het symbool, inclusief de afbeeldingen en de algemene presentatie, die/dat naar de oorsprong verwijst, in het oog valt ten opzichte van de tekst of het symbool die/dat verwijst naar de hoofdboodschap van de Unie voor het programma.

Artikel 4

Vermelding van de oorsprong op voorlichtings- en afzetbevorderingsmateriaal dat betrekking heeft op regelingen die in aanmerking komen op grond van artikel 5, lid 4, onder c) en d), van Verordening (EU) nr. 1144/2014

1.   Bij voorlichtings- en afzetbevorderingsacties waarbij regelingen worden vermeld die in aanmerking komen op grond van artikel 5, lid 4, onder c), van Verordening (EU) nr. 1144/2014, mag de naam van het ultraperifere gebied worden vermeld in het desbetreffende grafische symbool mits aan de voorwaarden van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 179/2014 van de Commissie (7) wordt voldaan, en in het desbetreffende beeldmateriaal mits dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 2, onder a) en b), van Verordening (EU) nr. 1144/2014.

2.   In afwijking van artikel 3, lid 1, mag bij voorlichtings- en afzetbevorderingsacties waarbij regelingen worden vermeld die in aanmerking komen op grond van artikel 5, lid 4, onder d), van Verordening (EU) nr. 1144/2014 en waarvan de naam naar de oorsprong verwijst, de specifieke oorsprong worden vermeld mits die acties voldoen aan de voorwaarden van artikel 4, lid 2, onder a) en b), van Verordening (EU) nr. 1144/2014.

AFDELING 2

Zichtbaarheid van handelsmerken

Artikel 5

Algemene voorschriften

1.   Onder handelsmerken als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EU) nr. 1144/2014 worden de merken verstaan als gedefinieerd in de artikelen 4 en 66 van Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad (8) of in artikel 2 van Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad (9).

2.   De handelsmerken van de producten waarvan de afzet door de indienende organisaties wordt bevorderd, mogen alleen zichtbaar zijn bij productdemonstraties of proeverijen.

De volgende definities zijn van toepassing:

a)   „demonstratie”: elk middel waarmee potentiële klanten tijdens beurzen of business-to-business-evenementen en op websites op de verdiensten van een product of een regeling worden gewezen om de aankoop van het product te bevorderen;

b)   „proeverij”: elke activiteit waarbij potentiële klanten tijdens beurzen of business-to-business-evenementen en in verkooppunten een product kunnen proeven.

3.   Op voorlichtings- en afzetbevorderingsmateriaal dat tijdens demonstraties en proeverijen wordt getoond of uitgedeeld, mogen ook handelsmerken zichtbaar zijn.

4.   De indienende organisaties die handelsmerken tonen, voldoen aan de volgende voorwaarden:

a)

in de aanvraag voor het programma geven zij aan waarom de vermelding van het handelsmerk noodzakelijk is om de doelstellingen van de campagne te halen en bevestigen zij dat het tonen van het handelsmerk beperkt blijft tot demonstraties en proeverijen;

b)

zij houden bewijsstukken bij waaruit blijkt dat alle leden van de betrokken indienende organisatie gelijke kansen hebben gekregen om hun handelsmerken te tonen;

c)

zij zorgen ervoor dat:

i)

de handelsmerken samen, en allemaal even goed zichtbaar worden getoond, in een zone die gescheiden is van die van de hoofdboodschap van de Unie;

ii)

het tonen van de handelsmerken geen afbreuk doet aan de hoofdboodschap van de Unie;

iii)

de hoofdboodschap van de Unie niet wordt verhuld door het tonen van materiaal, zoals foto's, kleuren of symbolen, waarop een handelsmerk is aangebracht;

iv)

de handelsmerken uitsluitend worden getoond in beeldmateriaal, met uitzondering van gadgets en mascottes, en in een kleiner formaat dan de hoofdboodschap van de Unie. In audiomateriaal mogen geen handelsmerken worden vermeld.

Artikel 6

Specifieke voorschriften

1.   Bij demonstraties of proeverijen mogen handelsmerken slechts als volgt worden getoond:

a)

allemaal samen in een banner aan de voorkant van de balie van de stand of een gelijkwaardige drager. Die banner mag niet groter zijn dan 5 % van het totale oppervlak van de voorkant van de balie van de stand of de gelijkwaardige drager; of

b)

apart, in afzonderlijke en identieke paviljoenen op neutrale en identieke wijze, aan de voorkant van de balie van het paviljoen of een gelijkwaardige drager voor elk handelsmerk. In dat geval mag de afbeelding van het handelsmerk niet groter zijn dan 5 % van het totale oppervlak van de voorkant van de balie van het paviljoen of de gelijkwaardige drager.

2.   Op websites mogen handelsmerken alleen samen worden getoond, en wel op een van de volgende twee wijzen:

a)

in een banner onder aan de webpagina, die niet groter is dan 5 % van de totale oppervlakte van de webpagina, waarbij elk handelsmerk kleiner moet zijn dan het embleem van de Unie dat naar de cofinanciering door de Unie verwijst;

b)

op een specifieke website, apart van de homepage, op een neutrale en identieke wijze voor elk handelsmerk.

3.   In drukwerk dat tijdens demonstraties of proeverijen wordt verspreid, mogen handelsmerken slechts samen worden weergegeven, in één banner onder aan de pagina die niet groter is dan 5 % van de totale oppervlakte van die pagina.

Artikel 7

Aantal handelsmerken dat mag worden getoond

1.   Er worden minstens vijf handelsmerken getoond.

2.   In afwijking van lid 1 mogen minder dan vijf merken worden getoond als aan de volgende twee voorwaarden wordt voldaan:

a)

in de lidstaat van herkomst van de indienende organisatie zijn er voor het product of de regeling waarop het programma betrekking heeft, minder handelsmerken;

b)

het was, om naar behoren gemotiveerde redenen, niet mogelijk om een programma voor meerdere producten of meerdere landen op te zetten, waarbij meer handelsmerken hadden kunnen worden getoond.

3.   De indienende organisatie toont naar behoren aan dat de in lid 2 vermelde voorwaarden worden nageleefd, staaft dit met alle noodzakelijke documenten, waaronder bewijsstukken dat zij andere indienende organisaties heeft gecontacteerd en hun een voorstel heeft gedaan om samen een programma voor meerdere producten of meerdere landen op te zetten, en geeft aan waarom een dergelijk programma niet is verwezenlijkt.

4.   Wanneer minder dan vijf merken worden getoond, is artikel 6 van toepassing en wordt de voor de handelsmerken toegewezen oppervlakte proportioneel verminderd.

Artikel 8

Vermelding van op grond van artikel 5, lid 4, onder d), van Verordening (EU) nr. 1144/2014 in aanmerking komende regelingen die als handelsmerk zijn geregistreerd

Als het programma betrekking heeft op een regeling als bedoeld in artikel 5, lid 4, onder d), van Verordening (EU) nr. 1144/2014, zijn de artikelen 5, 6 en 7 niet van toepassing op de namen en logo's van die als handelsmerk geregistreerde regelingen.

HOOFDSTUK III

BEHEER VAN MONOPROGRAMMA'S

AFDELING 1

Uitvoering en financiering van de programma's

Artikel 9

Aanwijzing van de bevoegde autoriteiten

De lidstaten wijzen de bevoegde nationale autoriteiten aan die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van deze verordening.

Zij delen de Commissie de naam en alle contactgegevens van de aangewezen autoriteiten mee en stellen haar ook in kennis van eventuele wijzigingen daarin.

De Commissie maakt deze gegevens in een passende vorm algemeen bekend.

Artikel 10

Het sluiten van contracten

1.   Zodra de Commissie een uitvoeringshandeling heeft vastgesteld als bedoeld in artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1144/2014, stuurt zij de betrokken lidstaten kopieën van de geselecteerde programma's toe.

2.   De lidstaten delen de betrokken indienende organisaties onmiddellijk mee of hun aanvraag al dan niet is aanvaard.

3.   Binnen 90 kalenderdagen na de kennisgeving van de in artikel 11, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1144/2014 bedoelde handeling van de Commissie sluiten de lidstaten met de geselecteerde indienende organisaties contracten voor de uitvoering van de programma's, voor zover de in artikel 13 van die verordening bedoelde uitvoeringsinstanties zijn geselecteerd volgens de procedure van artikel 2 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1829. Na het verstrijken van die termijn mag geen enkel contract meer worden gesloten zonder voorafgaande toestemming van de Commissie.

4.   De begindatum van de uitvoering van het programma is de eerste dag van de maand na de datum waarop het contract is ondertekend. De begindatum kan echter tot maximaal zes maanden worden uitgesteld, in het bijzonder om rekening te houden met de seizoensgebondenheid van het product waarop het programma betrekking heeft, of met deelname aan een bepaald evenement of een bepaalde beurs.

5.   De lidstaten gebruiken de standaardcontracten die de Commissie hun ter beschikking stelt.

6.   Zo nodig mogen de lidstaten bepaalde voorwaarden van de standaardcontracten wijzigen om aan hun nationaal recht te voldoen, voor zover dit geen afbreuk doet aan de wetgeving van de Unie.

Artikel 11

Uitvoering van de programma's door de indienende organisaties

Een indienende organisatie mag bepaalde delen van een monoprogramma zelf uitvoeren onder de volgende voorwaarden:

a)

de indienende organisatie heeft ten minste drie jaar ervaring met het uitvoeren van voorlichtings- en afzetbevorderingsacties; en

b)

de indienende organisatie garandeert dat de kostprijs van de door haar uit te voeren acties niet hoger ligt dan de gebruikelijke markttarieven.

Artikel 12

Verplichtingen op het gebied van informatie en registratie

1.   De indienende organisaties houden de informatie up-to-date en stellen de betrokken lidstaat in kennis van evenementen en omstandigheden die waarschijnlijk aanzienlijke gevolgen zullen hebben voor de uitvoering van het programma of voor de financiële belangen van de Unie.

2.   De indienende organisaties en de uitvoeringsinstanties houden registers en andere bewijsstukken bij die de goede uitvoering van het programma en de als subsidiabel gedeclareerde kosten aantonen, met name:

a)

voor daadwerkelijke kosten: adequate registers en andere bewijsstukken ter staving van de gedeclareerde kosten, zoals contracten, onderaanbestedingscontracten, facturen en boekhoudbescheiden. De kostenboekhoudpraktijken en de interne controleprocedures maken onmiddellijke afstemming tussen de gedeclareerde bedragen, de in de boekhouding vastgelegde bedragen en de op de bewijsstukken genoteerde bedragen mogelijk.

Wat personeelskosten betreft, houden de indienende organisatie en de uitvoeringsinstanties een tijdsregistratie bij voor het aantal gedeclareerde uren. Als een betrouwbare tijdsregistratie van de aan de actie bestede uren ontbreekt, kan de lidstaat alternatieve bewijzen ter staving van het aantal gedeclareerde uren aanvaarden, voor zover hij van oordeel is dat die voldoende garanties bieden.

Voor personen die uitsluitend voor het programma werken, is het bijhouden van een tijdsregistratie niet vereist, maar moet een ondertekende verklaring worden voorgelegd waarin wordt bevestigd dat de betrokken personen uitsluitend voor de actie werken;

b)

voor forfaitaire kosten: adequate registers en andere bewijsstukken waarmee wordt gestaafd dat de kosten op basis waarvan het forfait is berekend, subsidiabel zijn.

Artikel 13

Betaling van het voorschot

1.   Binnen 30 dagen na de datum waarop het in artikel 10 bedoelde contract is ondertekend, kan de indienende organisatie bij de betrokken lidstaat een voorschotaanvraag indienen, vergezeld van de in lid 2 van dit artikel vastgestelde zekerheid.

2.   Het voorschot wordt slechts betaald op voorwaarde dat de indienende organisatie overeenkomstig hoofdstuk IV van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 907/2014 van de Commissie (10) ten gunste van de lidstaat een zekerheid heeft gesteld die gelijk is aan het bedrag van dat voorschot.

3.   Het voorschot mag niet meer bedragen dan 20 % van de maximale financiële bijdrage van de Unie, als bedoeld in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1144/2014.

4.   De lidstaat betaalt het voorschot hetzij binnen 30 dagen na de datum van ontvangst van de in lid 2 vastgestelde zekerheid, hetzij, als dat later is, binnen 30 dagen te rekenen vanaf de datum die tien dagen vóór de begindatum van de uitvoering van het programma valt.

5.   Het voorschot wordt verrekend bij de betaling van het saldo.

6.   In afwijking van de leden 1 en 5 van dit artikel kunnen indienende organisaties die gevestigd zijn in lidstaten die overeenkomstig artikel 15, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1144/2014 financiële steun ontvangen, een voorschotaanvraag in twee delen indienen. Aanvragers die ervoor kiezen om van deze optie gebruik te maken, dienen hun aanvraag voor het eerste deel van de voorschotbetaling in binnen de termijn die in lid 1 van dit artikel is vastgesteld. Een aanvraag voor het resterende deel van het voorschot mag pas worden ingediend nadat het eerste deel van het voorschot is verrekend.

Artikel 14

Aanvragen om tussentijdse betaling

1.   Behalve voor het laatste jaar van uitvoering van het programma worden de aanvragen om tussentijdse betaling van de financiële bijdragen van de Unie door de indienende organisatie bij de lidstaten ingediend binnen 60 dagen vanaf de datum waarop de uitvoering van een jaar van het programma is voltooid.

2.   Die aanvragen betreffen de subsidiabele kosten die tijdens het betrokken jaar zijn gemaakt, en gaan vergezeld van een tussentijds verslag dat een periodiek financieel en een periodiek technisch verslag omvat.

3.   Het in lid 2 bedoelde periodieke financiële verslag omvat:

a)

een financiële staat van elke indienende organisatie, waarin de met het programma gepaard gaande subsidiabele kosten nader zijn omschreven, samen met een verklaring waarin wordt gecertificeerd dat:

de verstrekte informatie volledig, juist en betrouwbaar is,

de gedeclareerde kosten subsidiabel zijn in overeenstemming met artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1829,

de kosten kunnen worden gestaafd met adequate registers en bewijsstukken die op verzoek of in het kader van de in deze verordening vastgestelde controles zullen worden overgelegd;

b)

een certificaat betreffende de financiële staten, dat door een erkende externe auditor ten behoeve van de betrokken indienende organisatie is opgesteld, wanneer de financiële bijdrage van de Unie in de daadwerkelijke kosten van het programma 750 000 EUR of meer bedraagt, en de financiële bijdrage van de Unie in de daadwerkelijke kosten die bij wijze van tussentijdse betaling wordt gevraagd, 325 000 EUR of meer bedraagt. Het certificaat levert het bewijs met betrekking tot de subsidiabiliteit van de voorgestelde kosten overeenkomstig artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1829 en met betrekking tot de naleving van de verplichtingen van artikel 12, lid 2, van deze verordening.

c)

een kopie van de betrokken facturen en bewijsstukken waaruit de subsidiabiliteit van de kosten blijkt, wanneer het onder b) bedoelde certificaat niet vereist is.

4.   Het in lid 2 bedoelde periodieke technische verslag omvat:

a)

een kopie van alle gebruikte visuele en andere materialen die nog niet aan de lidstaat waren toegezonden;

b)

een beschrijving van de werkzaamheden die zijn verricht in de periode waarop de tussentijdse betaling betrekking heeft, waarvoor wordt gebruikgemaakt van de output- en resultaatindicatoren van het programma als bedoeld in artikel 22, en

c)

een rechtvaardiging voor mogelijke verschillen tussen, enerzijds, de in het kader van het programma geplande activiteiten en de daarvan verwachte output en resultaten en, anderzijds, de daadwerkelijk verrichte activiteiten of verkregen output en resultaten.

Artikel 15

Aanvraag om saldobetaling

1.   De aanvraag om betaling van het saldo wordt door de indienende organisatie bij de lidstaat ingediend binnen 90 dagen na de voltooiing van het programma waarvoor het in artikel 10 bedoelde contract is gesloten.

2.   De aanvraag wordt als ontvankelijk beschouwd als zij vergezeld gaat van het laatste tussentijdse verslag, een eindverslag en een studie waarin de resultaten van de afzetbevorderings- en voorlichtingsacties worden geëvalueerd.

3.   Het in lid 2 bedoelde laatste tussentijdse verslag heeft betrekking op het laatste jaar van de uitvoering van het programma. In hun financiële staten certificeren de indienende organisaties dat alle ontvangsten zijn gedeclareerd.

4.   Het in lid 2 bedoelde eindverslag omvat:

a)

een door de indienende organisatie opgesteld financieel eindverslag met een definitieve financiële overzichtsstaat, waarin de financiële staten voor alle tussentijdse betalingen zijn geconsolideerd en alle gedane uitgaven zijn vermeld;

b)

een technisch eindverslag met:

i)

een overzicht van de uitgevoerde activiteiten en de output en de resultaten van het programma, opgesteld aan de hand van de in artikel 22 bedoelde indicatoren; en

ii)

een voor publicatie bestemde samenvatting.

5.   De in lid 2 bedoelde studie waarin de resultaten van de voorlichtings- en afzetbevorderingsmaatregelen worden geëvalueerd, wordt uitgevoerd door een onafhankelijke externe instantie. Die instantie maakt gebruik van de in artikel 22 bedoelde indicatoren.

Artikel 16

Betalingen door de lidstaat

1.   De som van de in de artikelen 13 en 14 bedoelde voorschotbetalingen en tussentijdse betalingen en mag niet meer bedragen dan 90 % van de totale financiële bijdrage van de Unie als bedoeld in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1144/2014.

2.   De lidstaten verrichten de in de artikelen 14 en 15 bedoelde betalingen binnen 60 dagen na ontvangst van de betalingsaanvraag voor zover alle controles overeenkomstig deze verordening zijn uitgevoerd.

3.   Waar verdere administratieve controles of controles ter plaatse als bedoeld in de artikelen 19 en 20 noodzakelijk zijn, kan een lidstaat de in lid 2 bedoelde termijn verlengen door middel van een kennisgeving aan de indienende organisatie.

Artikel 17

Afwijzing van niet-subsidiabele kosten en terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen

1.   Bij tussentijdse betalingen, de betaling van het saldo of nadat deze betalingen zijn verricht, wijzen de lidstaten kosten die niet-subsidiabel worden geacht, af, met name naar aanleiding van de controles waarin deze verordening voorziet.

2.   De indienende organisatie betaalt onverschuldigd betaalde bedragen terug overeenkomstig hoofdstuk III, afdeling 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie (11).

De in artikel 83, lid 2, onder b), van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie (12) vastgestelde rentevoet is van toepassing.

AFDELING 2

Controle op de uitvoering van de programma's en kennisgevingen door de lidstaten

Artikel 18

Controles op de selectieprocedure van de uitvoeringsinstanties

Vóór de ondertekening van het in artikel 10 bedoelde contract gaan de lidstaten na of de uitvoeringsinstanties geselecteerd zijn volgens de aanbestedingsprocedure van artikel 2 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1829.

Artikel 19

Administratieve controles van monoprogramma's

1.   In het kader van de administratieve controles verifiëren de lidstaten systematisch de betalingsaanvragen, met name de verslagen die bij de aanvragen zijn gevoegd, en de subsidiabiliteit van de kosten overeenkomstig artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1829.

2.   De lidstaten vragen alle aanvullende informatie die zij nodig achten, en voeren, indien nodig, nadere controles uit, in het bijzonder wanneer:

a)

de gevraagde verslagen niet zijn ingediend of niet volledig zijn;

b)

de administratieve controle van het certificaat betreffende de financiële staten geen afdoende bewijs levert met betrekking tot de subsidiabiliteit van de kosten overeenkomstig artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1829 en met betrekking tot de naleving van de verplichtingen van artikel 12, lid 2, van deze verordening, of

c)

er twijfel is over de subsidiabiliteit van de in de financiële staten gedeclareerde kosten.

Artikel 20

Controles ter plaatse van monoprogramma's

1.   De lidstaten selecteren de te controleren betalingsaanvragen op basis van een risicoanalyse.

Bij de selectie wordt erop toegezien dat elk monoprogramma minstens eenmaal tijdens de uitvoering, en wel tussen de eerste tussentijdse betaling en de betaling van het saldo, ter plaatse wordt gecontroleerd.

2.   De controles ter plaatse bestaan uit technische en boekhoudkundige controles in de gebouwen van de indienende organisatie en, in voorkomend geval, van de uitvoeringsinstantie. De lidstaten verifiëren dat:

a)

de verstrekte informatie en documenten accuraat zijn;

b)

de kosten zijn gedeclareerd in overeenstemming met artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1829 en artikel 12, lid 2, van deze verordening;

c)

alle verplichtingen van het in artikel 10 bedoelde contract zijn nagekomen;

d)

de artikelen 10 en 15 van Verordening (EU) nr. 1144/2014 zijn nageleefd.

Onverminderd Verordening (EG) nr. 1848/2006 van de Commissie (13) stellen de lidstaten de Commissie zo spoedig mogelijk in kennis van eventuele bij de controles geconstateerde onregelmatigheden.

De controles ter plaatse kunnen worden beperkt tot een steekproef die ten minste 30 % van de subsidiabele kosten omvat. Die steekproef is betrouwbaar en representatief.

Als een niet-naleving wordt ontdekt, controleert de lidstaat alle documenten in verband met de gedeclareerde kosten of worden de resultaten van de steekproef geëxtrapoleerd.

3.   De lidstaten stellen een verslag op over elke ter plaatse verrichte controle. Dat verslag geeft duidelijk de reikwijdte en de resultaten van de uitgevoerde controles aan.

Artikel 21

Kennisgevingen aan de Commissie betreffende monoprogramma's

1.   Voor alle voor monoprogramma's verrichte betalingen delen de lidstaten uiterlijk op 15 juli van elk jaar de Commissie gegevens over het voorgaande kalenderjaar mee met betrekking tot:

a)

de financiële uitvoering en de in artikel 22 bedoelde outputindicatoren;

b)

de impact van de programma's, beoordeeld met behulp van het in artikel 22 bedoelde systeem van indicatoren;

c)

de resultaten van de administratieve controles en de controles ter plaatse, uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 19 en 20.

2.   Deze kennisgeving gebeurt elektronisch aan de hand van de technische specificaties voor gegevensoverdracht die de Commissie beschikbaar stelt.

HOOFDSTUK IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 22

Systeem van indicatoren voor de beoordeling van de impact van voorlichtings- en afzetbevorderingsprogramma's

1.   Bij deze verordening wordt een gemeenschappelijk kader voor de beoordeling van de impact van voorlichtings- en afzetbevorderingsprogramma's vastgesteld op basis van een systeem van indicatoren. Dat systeem omvat de volgende drie reeksen prestatie-indicatoren: output-, resultaat- en impactindicatoren.

a)

Met de outputindicatoren wordt gemeten in hoeverre de in elk programma geplande activiteiten zijn uitgevoerd.

b)

Met de resultaatindicatoren worden de directe en onmiddellijke effecten van de activiteiten gemeten.

c)

Met de impactindicatoren worden de voordelen gemeten die verder gaan dan de onmiddellijke effecten.

2.   In elk voorstel voor een voorlichtings- en afzetbevorderingsprogramma dat de indienende organisatie bij de Commissie indient, wordt aangegeven welke indicatoren van elke reeks prestatie-indicatoren zullen worden gebruikt om de impact van dat programma te beoordelen. De indienende organisatie maakt, indien van toepassing, gebruik van de in de bijlage opgenomen indicatoren of kan andere indicatoren gebruiken als zij kan aantonen dat, gezien de aard van het betrokken programma, die indicatoren beter geschikt zijn.

Artikel 23

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is met ingang van 1 december 2015 van toepassing op met ingang van 1 december 2015 ingediende programmavoorstellen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 oktober 2015.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 317 van 4.11.2014, blz. 56.

(2)  Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad van 17 december 2007 inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties voor landbouwproducten op de binnenmarkt en in derde landen (PB L 3 van 5.1.2008, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 501/2008 van de Commissie van 5 juni 2008 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 3/2008 van de Raad inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties voor landbouwproducten op de binnenmarkt en in derde landen (PB L 147 van 6.6.2008, blz. 3).

(4)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/1829 van 23 april 2015 van de Commissie tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1144/2014 van het Europees Parlement en de Raad inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties betreffende landbouwproducten uitgevoerd op de interne markt en in derde landen (zie bladzijde 3 van dit Publicatieblad).

(5)  Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549).

(6)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(7)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 179/2014 van de Commissie van 6 november 2013 houdende aanvulling van Verordening (EU) nr. 228/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het register van marktdeelnemers, het steunbedrag voor de afzet van producten buiten het productiegebied, het logo, de vrijstelling van invoerrechten voor bepaalde runderen en de financiering van bepaalde maatregelen in samenhang met specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden van de Unie (PB L 63 van 4.3.2014, blz. 3).

(8)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Gemeenschapsmerk (PB L 78 van 24.3.2009, blz. 1).

(9)  Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 299 van 8.11.2008, blz. 25).

(10)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 907/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de betaalorganen en andere instanties, het financieel beheer, de goedkeuring van de rekeningen, de zekerheden en het gebruik van de euro (PB L 255 van 28.8.2014, blz. 18).

(11)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie van 6 augustus 2014 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft betaalorganen en andere instanties, financieel beheer, goedkeuring van de rekeningen, voorschriften inzake controles, zekerheden en transparantie (PB L 255 van 28.8.2014, blz. 59).

(12)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1).

(13)  Verordening (EG) nr. 1848/2006 van de Commissie van 14 december 2006 betreffende onregelmatigheden in het kader van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en terugvordering van bedragen die in dat kader onverschuldigd zijn betaald, alsmede de organisatie van een informatiesysteem op dit gebied en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 595/91 van de Raad (PB L 355 van 15.12.2006, blz. 56).


BIJLAGE

Lijst van de in artikel 22 bedoelde indicatoren voor de beoordeling van de impact van voorlichtings- en afzetbevorderingsprogramma's

Het systeem van indicatoren voor acties die de indienende organisaties ondernemen in het kader van voorlichtings- en afzetbevorderingsprogramma's, omvat niet noodzakelijk alle factoren die een rol kunnen spelen en de output, de resultaten en de impact van een operationeel programma kunnen beïnvloeden. Daarom moet de informatie die de indicatoren opleveren, worden geïnterpreteerd in het licht van kwantitatieve en kwalitatieve gegevens over andere belangrijke factoren die het slagen of mislukken van de uitvoering van het programma beïnvloeden.

1.

Outputindicatoren zijn bijvoorbeeld:

aantal georganiseerde evenementen;

aantal op televisie of radio uitgezonden spots of aantal gedrukte of onlineadvertenties dat is gepubliceerd;

aantal persberichten;

omvang van de bij de specifieke activiteiten beoogde doelgroep (bijvoorbeeld aantal vaklui aan wie mailings zijn gericht);

aantal abonnees van elektronische nieuwsbrieven.

2.

Resultaatindicatoren zijn bijvoorbeeld:

aantal vaklui/deskundigen/importeurs/consumenten dat heeft deelgenomen aan een evenement (zoals een studiebijeenkomst, een workshop, een proeverij enz.);

aantal vaklui/deskundigen/importeurs/consumenten dat is bereikt met tv- of radiospots of met gedrukte of onlineadvertenties;

aantal vaklui/deskundigen/importeurs/consumenten dat heeft deelgenomen aan een evenement en contact heeft opgenomen met de producentenorganisatie of de producenten;

aantal niet-betaalde artikelen in de pers in de periode waarop het verslag over de voorlichtingscampagne betrekking heeft;

aantal bezoekers op de website of „vind-ik-leuk's” op hun facebooksite;

waarde van de mediaclips.

3.

Impactindicatoren zijn bijvoorbeeld:

de verkooptrends in de sector in het jaar na de afzetbevorderingscampagnes in de regio waar die campagnes hebben plaatsgevonden, ten opzichte van het voorgaande jaar en vergeleken met de algemene verkooptrends op de betrokken markt;

de ontwikkeling van de consumptie van het product in dat land;

de waarde en het volume van de door de Unie uitgevoerde hoeveelheden gepromoot product;

wijzigingen in het marktaandeel van de producten van de Unie;

ontwikkeling van de gemiddelde verkoopprijs van de uitgevoerde producten in het land waar de acties hebben plaatsgevonden;

wijziging van de mate waarin de logo's van kwaliteitsregelingen van de Unie worden herkend;

wijziging van het imago van kwaliteitsproducten van de Unie;

verbetering van de bekendheid van intrinsieke waarden of andere verdiensten van de landbouwproducten van de Unie, als vermeld in artikel 3, onder a), van Verordening (EU) nr. 1144/2014;

verhoging van het consumentenvertrouwen na de uitvoering van het programma;

rendement op de investering.


13.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 266/27


VERORDENING (EU) 2015/1832 VAN DE COMMISSIE

van 12 oktober 2015

tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad wat het gebruik van erytritol (E 968) betreft als smaakversterker in gearomatiseerde dranken met verlaagde energetische waarde of zonder toegevoegde suikers

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1333/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake levensmiddelenadditieven (1), en met name artikel 10, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 is een EU-lijst vastgesteld van voor gebruik in levensmiddelen goedgekeurde levensmiddelenadditieven en van de gebruiksvoorwaarden daarvoor.

(2)

Die lijst kan volgens de uniforme procedure van artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1331/2008 van het Europees Parlement en de Raad (2) hetzij op initiatief van de Commissie, hetzij ingevolge een aanvraag worden bijgewerkt.

(3)

Op 28 mei 2014 is een aanvraag ingediend voor de goedkeuring van het gebruik van erytritol (E 968) als smaakversterker in gearomatiseerde dranken, levensmiddelencategorie 14.1.4 van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1333/2008. Deze aanvraag is vervolgens door de Commissie toegankelijk gemaakt voor de lidstaten overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1331/2008.

(4)

Het gebruik van erytritol (E 968) wordt aangevraagd om het smaakprofiel en het mondgevoel van dranken met verlaagde energetische waarde en dranken zonder toegevoegde suikers zodanig te verbeteren dat zij smaken als producten die volledig met suiker gezoet zijn. In kleine hoeveelheden werkt erytritol als smaakversterker en helpt het de smaakafwijking en de aanhoudende zoete smaak die gepaard gaan met het gebruik van intensieve zoetstoffen in die dranken te verzachten. Het voordeel voor de consumenten zou dus zijn dat zij kunnen beschikken over beter smakende dranken met verlaagde energetische waarde of dranken zonder toegevoegde suikers.

(5)

In 2003 oordeelde het Wetenschappelijk Comité voor de menselijke voeding (SCF) dat erytritol (E 968) veilig is voor gebruik in levensmiddelen. De goedkeuring van erytritol (E 968) door de EU dekt het gebruik ervan in dranken nog niet omdat in het advies van het SCF werd aangegeven dat de laxatiedrempel kan worden overschreden, vooral bij jonge consumenten, door inname van erytritol in dranken.

(6)

Op 12 februari 2015 heeft de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) een advies uitgebracht (3) over de veiligheid van de voorgestelde uitbreiding van het gebruik van erytritol (E 968) als levensmiddelenadditief. De EFSA heeft geconcludeerd dat de acute bolusconsumptie (inname door in een keer te drinken) van erytritol via niet-alcoholhoudende dranken met een maximumgehalte van 1,6 % in verband met laxatie geen problemen zou veroorzaken. De conclusie van de EFSA is onder meer gebaseerd op de volgende gegevens: een geschatte blootstelling rekening houdend met het voorgestelde maximumgehalte van 1,6 % erytritol in niet-alcoholhoudende dranken, de gebruiksgeschiedenis van erytritol, de absorptiekenmerken ervan en het feit dat geen negatieve gevolgen, waaronder laxatie, zijn vastgesteld na blootstelling aan erytritol.

(7)

Daarom moet het gebruik van erytritol (E 968) als smaakversterker in gearomatiseerde dranken, levensmiddelencategorie 14.1.4 van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 met een maximumgehalte van 1,6 % worden toegestaan.

(8)

Verordening (EG) nr. 1333/2008 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(9)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 oktober 2015.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 354 van 31.12.2008, blz. 16.

(2)  Verordening (EG) nr. 1331/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 tot vaststelling van een uniforme goedkeuringsprocedure voor levensmiddelenadditieven, voedingsenzymen en levensmiddelenaroma's (PB L 354 van 31.12.2008, blz. 1).

(3)  EFSA Journal 2015; 13(3):4033.


BIJLAGE

Deel E van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1333/2008 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in levensmiddelencategorie 14.1.4 „gearomatiseerde dranken” wordt de vermelding van groep I Additieven als volgt gewijzigd:

 

„Groep I

Additieven

 

 

E 420, E 421, E 953, E 965, E 966 en E 967 mogen niet worden gebruikt

E 968 mag niet worden gebruikt tenzij uitdrukkelijk voorzien in deze levensmiddelencategorie”

b)

in levensmiddelencategorie 14.1.4 „gearomatiseerde dranken” wordt de volgende vermelding ingevoegd na de vermelding van E 962:

 

„E 968

Erytritol

16 000

 

alleen producten met verlaagde energetische waarde of zonder toegevoegde suikers, alleen als smaakversterker”


13.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 266/29


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/1833 VAN DE COMMISSIE

van 12 oktober 2015

tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2568/91 inzake de kenmerken van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven en de desbetreffende analysemethoden

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1), en met name artikel 91, eerste alinea, onder d), en artikel 91, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EEG) nr. 2568/91 van de Commissie (2) worden de chemische en organoleptische kenmerken van olijfolie en van olie uit perskoeken van olijven vastgesteld, alsmede de methoden om die kenmerken te beoordelen. Deze methoden worden bijgewerkt op basis van het advies van chemisch deskundigen en het werk dat in de Internationale Olijfolieraad (IOR) is verricht.

(2)

Om de implementatie op Unieniveau van de meest recente, door de IOR vastgestelde internationale normen te waarborgen, moeten bepaalde analysemethoden zoals vastgesteld in Verordening (EEG) nr. 2568/91, worden bijgewerkt.

(3)

De ervaring heeft uitgewezen dat de detectiemethode voor andere plantaardige oliën in olijfolie vals positieve resultaten kan opleveren. Bijgevolg moeten verwijzingen naar die methode worden geschrapt.

(4)

Verordening (EEG) nr. 2568/91 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EEG) nr. 2568/91 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 2, lid 1, wordt als volgt gewijzigd:

a)

de eerste alinea wordt als volgt gewijzigd:

i)

punt g) wordt vervangen door:

„g)

voor de bepaling van de vetzuursamenstelling, de in bijlage X beschreven methode;”;

ii)

punt l) wordt vervangen door:

„l)

voor de bepaling van het gehalte aan alifatische en triterpeenalcoholen, de in bijlage XIX beschreven methode;”;

b)

de tweede alinea wordt geschrapt.

2)

De inhoudsopgave van de bijlagen wordt als volgt gewijzigd:

a)

de vermelding van de bijlagen X.A en X.B en de titels van die bijlagen worden vervangen door één vermelding:

„Bijlage X Gaschromatografische bepaling van methylesters van vetzuren”;

b)

de titel van bijlage XIX wordt vervangen door:

„Bepaling van het gehalte aan alifatische en triterpeenalcoholen middels capillaire gaschromatografie”;

c)

de vermelding van bijlage XX bis wordt geschrapt.

3)

Aanhangsel 1 bij bijlage I ter wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij deze verordening.

4)

Bijlage V wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij deze verordening.

5)

Bijlage IX wordt vervangen door de tekst van bijlage III bij deze verordening.

6)

De bijlagen X.A en X.B worden vervangen door de tekst van bijlage IV bij deze verordening.

7)

Bijlage XII wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage V bij deze verordening.

8)

Bijlage XIX wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage VI bij deze verordening.

9)

Bijlage XX bis wordt geschrapt.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 oktober 2015.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  Verordening (EEG) nr. 2568/91 van de Commissie van 11 juli 1991 inzake de kenmerken van olijfoliën en oliën uit afvallen van olijven en de desbetreffende analysemethoden (PB L 248 van 5.9.1991, blz. 1).


BIJLAGE I

In aanhangsel 1 bij bijlage I ter bij Verordening (EEG) nr. 2568/91 wordt de equivalentietabel als volgt gewijzigd:

1)

De rijen betreffende transisomeren van vetzuren en het gehalte aan vetzuren worden vervangen door:

„—

Transisomeren van vetzuren

Bijlage X

Gaschromatografische bepaling van methylesters van vetzuren

Gehalte aan vetzuren

Bijlage X

Gaschromatografische bepaling van methylesters van vetzuren”

2)

De rij betreffende alifatische alcoholen wordt vervangen door:

„—

alifatische en triterpeenalcoholen

Bijlage XIX

Bepaling van het gehalte aan alifatische en triterpeenalcoholen middels capillaire gaschromatografie”


BIJLAGE II

In bijlage V bij Verordening (EEG) nr. 2568/91 wordt punt 6.2 vervangen door:

„6.2.

Het percentage van elk individueel sterol wordt berekend door de verhouding te bepalen tussen het betrokken piekoppervlak en de som van de piekoppervlakken van de sterolen:

Formula

waarbij:

Ax

=

piekoppervlak van x;

ΣA

=

som van de piekoppervlakken van alle sterolen.”.


BIJLAGE III

„BIJLAGE IX

SPECTROFOTOMETRISCH ONDERZOEK IN HET ULTRAVIOLETTE GEBIED

OPMERKING VOORAF

Spectrofotometrisch onderzoek in het ultraviolette gebied kan informatie verschaffen over de kwaliteit van een vet, de toestand van bewaring en veranderingen veroorzaakt door technologische processen. De absorptie bij de in deze methode aangegeven golflengten wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van dubbele en drievoudig onverzadigde systemen als gevolg van oxidatieprocessen en/of raffinagepraktijken. Deze absorpties worden uitgedrukt als de specifieke extinctiesFormula (de extinctie van een oplossing van 1 % (m/v) van het vet in het aangegeven oplosmiddel, in een 10 mm-cuvet), en worden volgens afspraak als K, ook extinctiecoëfficiënt genoemd, opgegeven.

1.   DOEL

Deze bijlage bevat een beschrijving van de werkwijze voor de uitvoering van een spectrofotometrisch onderzoek van vetten in het ultraviolette gebied.

2.   PRINCIPE VAN DE METHODE

Het monster wordt in het vereiste oplosmiddel opgelost en de absorptie wordt gemeten bij de opgegeven golflengten ten opzichte van het zuivere oplosmiddel.

De specifieke extincties bij 232 nm en 268 nm in iso-octaan of bij 232 nm en 270 nm in cyclohexaan worden berekend voor een concentratie van 1 % (m/v) in een 10 mm-cuvet.

3.   APPARATUUR

3.1.   Een spectrofotometer, geschikt voor metingen bij ultraviolette golflengten (tussen 220 en 360 nm), instelbaar tot op de nm nauwkeurig. Een regelmatige controle van de absorptie- en de golflengteschaal op nauwkeurigheid en reproduceerbaarheid en van het strooilicht wordt aanbevolen.

3.1.1.   Golflengteschaal: Deze kan worden gecontroleerd met behulp van een referentiemateriaal bestaande uit een optische glasfilter met holmiumoxide of een holmiumoxideoplossing (al dan niet afgesloten), die karakteristieke absorptiebanden vertoont. De referentiematerialen zijn bestemd voor de verificatie en ijking van de golflengteschalen van zichtbaarlicht- en ultravioletspectrofotometers met een nominale spectrale bandbreedte van 5 nm of minder. De metingen worden verricht ten opzichte van een blanco monster (lucht) over het golflengtebereik van 640 tot 240 nm, volgens de gebruiksaanwijzing van de referentiematerialen. Bij elke wijziging van de breedte van de spleet wordt met een leeg cuvet in de lichtweg een basislijncorrectie uitgevoerd. De golflengten van de standaard worden vermeld in het certificaat van het referentiemateriaal.

3.1.2.   Absorptieschaal: Deze kan worden gecontroleerd met behulp van in de handel verkrijgbare afgesloten referentiematerialen bestaande uit zure kaliumdichromaatoplossingen, in bepaalde concentraties en gecertificeerde absorptiewaarden bij de λmax (van vier oplossingen van kaliumdichromaat in perchloorzuur, ingesloten in vier UV-kwartscuvetten, ter bepaling van de lineariteit en de fotometrische referentienauwkeurigheid in het UV-gebied). De metingen van de kaliumdichromaatoplossingen worden verricht ten opzichte van een blancomonster van het gebruikte zuur, na basislijncorrectie, volgens de gebruiksaanwijzing van het referentiemateriaal. De absorptiewaarden worden vermeld in het certificaat van het referentiemateriaal.

Een andere mogelijkheid om de respons van de fotocel en de fotomultiplier te controleren, is de volgende: weeg 0,2000 g zuiver kaliumchromaat, voor spectrofotometrische doeleinden, af in een 1 000 ml maatkolf en los op in 0,05 N kaliumhydroxideoplossing en vul hiermee aan tot de streep. Pipetteer 25 ml van deze oplossing in een 500 ml maatkolf en vul aan tot de streep met dezelfde kaliumhydroxideoplossing.

Bepaal de extinctie van deze oplossing bij 275 nm, waarbij wordt gemeten tegen de kaliumhydroxideoplossing. De met een 1 cm-cuvet gemeten extinctie moet 0,200 ± 0,005 bedragen.

3.2.   Kwartscuvetten, met deksel, geschikt voor metingen bij de ultraviolette golflengten (tussen 220 en 360 nm) met een optische weglengte van 10 mm. Gevuld met water of een ander geschikt oplosmiddel mogen de cuvetten onderling geen verschillen vertonen groter dan 0,01 extinctie-eenheden.

3.3.   Maatkolven van 25 ml, klasse A.

3.4.   Analytische balans, afleesbaar tot op 0,0001 g nauwkeurig.

4.   REAGENTIA

Gebruik bij de analyse, tenzij anders bepaald, uitsluitend reagentia die p.a. zijn, en gedestilleerd of gedemineraliseerd water of water van een gelijkwaardige zuiverheid.

Oplosmiddel: iso-octaan (2,2,4-trimethylpentaan) voor metingen bij 232 nm en 268 nm of cyclohexaan voor metingen bij 232 nm en 270 nm, met een absorptie van minder dan 0,12 bij 232 nm en minder dan 0,05 bij 270 nm ten opzichte van gedistilleerd water, als gemeten in een 10 mm-cuvet.

5.   WERKWIJZE

5.1.   Het monster dient volledig homogeen te zijn en vrij van gesuspendeerde onzuiverheden. Is dat niet het geval, dan moet het over papier worden gefiltreerd bij een temperatuur van ongeveer 30 °C.

5.2.   Weeg 0,25 g van het voorbehandelde monster (tot op 1 mg nauwkeurig) af in een maatkolf van 25 ml, vul aan tot de streep met het aangegeven oplosmiddel en homogeniseer. De verkregen oplossing moet volmaakt helder zijn. Indien opalescentie of troebeling optreedt, dient direct over papier te worden gefiltreerd.

LET OP: Doorgaans is een massa van 0,25-0,30 g voldoende voor absorptiemetingen van olijfolie van de eerste persing en extra olijfolie van de eerste persing bij 268 nm en 270 nm. Voor metingen bij 232 nm is gewoonlijk 0,05 g monster vereist; dan worden dus twee afzonderlijke oplossingen bereid. Voor absorptiemetingen van oliën uit perskoeken van olijven, geraffineerde olijfoliën en aangelengde olijfoliën is vanwege de hogere absorptie ervan gewoonlijk een kleiner monster van bijvoorbeeld 0,1 g nodig.

5.3.   Corrigeer zo nodig de basislijn (220-290 nm) met oplosmiddel in beide kwartscuvetten (monster en referentie), vul vervolgens de kwartscuvet van het monster met de testoplossing en meet de extincties ten opzichte van het als referentie gebruikte oplosmiddel bij 232, 268 of 270 nm.

De gemeten extinctiewaarden moeten tussen 0,1 en 0,8 liggen of binnen het lineariteitsbereik van de spectrofotometer, hetgeen moet worden geverifieerd. Zo niet, dan moeten de metingen worden herhaald bij een aangepaste inweeg van het monster.

5.4.   Meet na de meting van de absorptie bij 268 of 270 nm de absorptie bij λmax, λmax + 4 en λmax – 4. Deze absorptiewaarden worden gebruikt ter bepaling van de variatie in de specifieke extinctie (ΔΚ).

LET OP: λmax wordt geacht 268 nm te zijn voor iso-octaan als oplosmiddel en 270 nm voor cyclohexaan.

6.   WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

6.1.   Geef de specifieke extincties op, die bij de verschillende golflengten als volgt worden berekend:

Formula

waarbij:

=

specifieke extinctie bij golflengte λ

Ελ

=

extinctie, gemeten bij golflengte λ

c

=

gehalte van de oplossing, in g/100 ml

s

=

weglengte van de kwartscuvet in cm

weergegeven met twee cijfers achter de komma.

6.2.   Variatie van de specifieke extinctie (ΔΚ)

De variatie van de absolute waarde van de extinctie (ΔΚ) wordt bepaald aan de hand van de volgende formule:

Formula

waarbij Km de specifieke extinctie is bij de golflengte van het absorptiemaximum bij 270 nm en 268 nm, welke afhangt van het gebruikte oplosmiddel;

De resultaten moeten worden weergegeven met twee cijfers achter de komma.”


BIJLAGE IV

BIJLAGE X

GASCHROMATOGRAFISCHE BEPALING VAN METHYLESTERS VAN VETZUREN

1.   DOEL

Deze bijlage bevat richtsnoeren voor de gaschromatografische bepaling van vrije en gebonden vetzuren in plantaardige oliën en vetten na de omzetting ervan in methylesters van vetzuren.

De gebonden vetzuren van de triacylglycerolen (TAG's) en, afhankelijk van de veresteringsmethode, de vrije vetzuren (FFA's) worden omgezet in methylesters van vetzuren (FAME's), die worden bepaald middels capillaire gaschromatografie.

Met de in deze bijlage beschreven methode kunnen FAME's van C12 tot en met C24, inclusief verzadigde, cis- en trans-mono-onverzadigde en cis- en trans-poly-onverzadigde methylesters van vetzuren, worden bepaald.

2.   PRINCIPE

Gaschromatografie (GC) wordt gebruikt voor de kwantitatieve analyse van FAME's. De FAME's worden bereid overeenkomstig deel A. Vervolgens worden ze geïnjecteerd en gevaporiseerd in de injector. De scheiding van FAME's vindt plaats op analytische kolommen met een specifieke polariteit en lengte. Een vlamionisatiedetector (FID) wordt gebruikt voor de detectie van de FAME's. De analyseomstandigheden worden gegeven in deel B.

Waterstof of helium kan worden gebruikt als draaggas (mobiele fase) in de gaschromatografie van FAME's met FID's. Waterstof versnelt de scheiding en geeft scherpere pieken. De stationaire fase is een microscopisch dunne vloeistoffilm op een inert vast oppervlak van fused silica.

Wanneer ze door de capillaire kolom stromen, gaan de te analyseren vervluchtigde stoffen een interactie aan met de stationaire fase waarmee de binnenzijde van de kolom is gecoat. Door de uiteenlopende interactie van de verschillende stoffen hebben ze elk een bepaalde tijd nodig om te elueren, hetgeen de retentietijd van de stof voor een bepaalde reeks analyseparameters wordt genoemd. Aan de hand van een vergelijking van de retentietijden worden de verschillende stoffen geïdentificeerd.

DEEL A

BEREIDING VAN METHYLESTERS VAN VETZUREN VAN OLIJFOLIE EN OLIE UIT PERSKOEKEN VAN OLIJVEN

1.   DOEL

In dit deel wordt ingegaan op de bereiding van de methylesters van vetzuren. Het bevat een beschrijving van methoden voor de bereiding van methylesters van vetzuren van olijfolie en olie uit perskoeken van olijven.

2.   TOEPASSINGSGEBIED

De methylesters van vetzuren van olijfolie en olie uit perskoeken van olijven worden bereid middels omestering met een methanoloplossing van kaliumhydroxide bij omgevingstemperatuur. Het hangt van het gehalte aan vrije vetzuren van het monster en van de te bepalen analyseparameter af of het monster vóór de omestering moet worden gezuiverd. In dit verband kan de volgende tabel worden gebruikt:

Soort olie

Methode

Olijfolie van de eerste persing met een gehalte aan vetzuren ≤ 2,0 %

1.

Vetzuren

2.

Transvetzuren

3.

ΔECN42 (na zuivering met silicagel SPE)

Geraffineerde olijfolie

Olijfolie bestaande uit geraffineerde olijfoliën en olijfoliën van eerste persing

Geraffineerde olie uit perskoeken van olijven

Olie uit perskoeken van olijven

Olijfolie van de eerste persing met een gehalte aan vetzuren > 2,0 %.

Ruwe olie uit perskoeken van olijven

1.

Vetzuren (na zuivering met silica-gel SPE)

2.

Transvetzuren (na zuivering met silica-gel SPE)

3.

ΔECN42 (na zuivering met silica-gel SPE)

3.   METHODIEK

3.1.   Omestering met een methanoloplossing van kaliumhydroxide bij omgevingstemperatuur

3.1.1.   Principe

De methylesters worden gevormd door omestering in een methanoloplossing van kaliumhydroxide, als tussenfase vóór de verzeping.

3.1.2.   Reagentia

3.1.2.1.   Methanol met hoogstens 0,5 % (m/m) water

3.1.2.2.   Hexaan voor chromatografie

3.1.2.3.   Heptaan voor chromatografie

3.1.2.4.   Diethylether, gestabiliseerd voor analysedoeleinden

3.1.2.5.   Aceton voor chromatografie

3.1.2.6.   Elutievloeistof voor het zuiveren van de olie door kolom-/SPE-chromatografie: mengsel van hexaan/diethylether 87/13 (v/v)

3.1.2.7.   Kaliumhydroxide, methanoloplossing van ca. 2 M: los 11,2 g kaliumhydroxide op in 100 ml methanol.

3.1.2.8.   Silicagelpatronen, 1 g (6 ml) voor vastefase-extractie

3.1.3.   Apparatuur

3.1.3.1.   Reageerbuisjes met schroefsluiting (capaciteit 5 ml), met een dop die voorzien is van een PTFE-dichting

3.1.3.2.   Pipetten, met schaalverdeling of automatische, van 2 ml en 0,2 ml

3.1.4.   Zuivering van oliemonsters

Indien nodig worden de monsters gezuiverd door deze door een silicagelpatroon voor vastefase-extractie te voeren. Plaats een silicagelpatroon (3.1.2.8) in een apparaat voor elutie onder vacuüm en was met 6 ml hexaan (3.1.2.2); het wassen geschiedt niet onder vacuüm. Breng vervolgens op de kolom een oplossing van de olie (ongeveer 0,12 g) in 0,5 ml hexaan (3.1.2.2). De oplossing wordt naar beneden getrokken. Elueer met 10 ml hexaan/diethylether (87:13 v/v) (3.1.2.6). Homogeniseer het totaal van de eluaten en verdeel deze in twee gelijke volumes. Laat een van de volumes tot uitdroging verdampen in een draaibaar verdamptoestel onder verminderde druk en bij omgevingstemperatuur. Los het residu op in 1 ml heptaan. De verkregen oplossing is klaar voor de GC-analyse van vetzuren. Laat het tweede volume verdampen en los het residu op in 1 ml aceton voor de HPLC-analyse van de triglyceriden, indien nodig.

3.1.5.   Werkwijze

Weeg ca. 0,1 g van het oliemonster af in een reageerbuisje van 5 ml met schroefsluiting (3.1.3.1). Voeg 2 ml heptaan toe (3.1.2.2) en schud. Voeg 0,2 ml van de methanoloplossing van kaliumhydroxide toe (3.1.2.7), sluit met behulp van de dop die van een PTFE-dichting is voorzien, sluit goed af en schud krachtig gedurende 30 seconden. Laat rusten totdat het bovenste deel van de oplossing helder wordt. Schenk de bovenste laag af; dat is de laag waarin zich de methylesters bevinden. De heptaanoplossing is gereed om in de chromatograaf geïnjecteerd te worden. Het verdient aanbeveling om de oplossing in de koelkast te laten tot het ogenblik van de chromatografische analyse. Het is af te raden de oplossing langer dan twaalf uur te bewaren.

DEEL B

GASCHROMATOGRAFISCHE ANALYSE VAN METHYLESTERS VAN VETZUREN

1.   DOEL

Dit deel bevat richtsnoeren voor de kwalitatieve en kwantitatieve gaschromatografische bepaling met capillaire kolom van een mengsel van methylesters van vetzuren, verkregen overeenkomstig deel A.

Dit deel is niet van toepassing op gepolymeriseerde vetzuren.

2.   REAGENTIA

2.1.   Draaggas

Inert gas (helium of waterstof), zeer goed gedroogd en met een zuurstofgehalte kleiner dan 10 mg/kg.

Opmerking 1:

Waterstof kan de snelheid van de analyse verdubbelen, maar is gevaarlijk. Veiligheidsvoorzieningen zijn verkrijgbaar.

2.2.   Hulpgassen

2.2.1.   Waterstof (zuiverheid ≥ 99,9 %), vrij van organische onzuiverheden

2.2.2.   Lucht of zuurstof, vrij van organische onzuiverheden

2.2.3.   Stikstof (zuiverheid > 99 %)

2.3.   Referentiestandaard

Een mengsel van methylesters van zuivere vetzuren of de methylesters van een vetstof met bekende samenstelling, bij voorkeur met dezelfde vetzuursamenstelling als het te analyseren monster. Cis- en transisomeren van octadeceen-, octadecadieen- en octadecatrieenmethylesters zijn nuttig voor de identificatie van transisomeren van onverzadigde zuren.

Oxidatie van meervoudig onverzadigde vetzuren moet worden voorkomen.

3.   APPARATUUR

De instructies hebben betrekking op apparatuur die gewoonlijk wordt gebruikt bij gaschromatografie met een capillaire kolom en een vlamionisatiedetector.

3.1.   Gaschromatograaf

De gaschromatograaf dient te bestaan uit de volgende onderdelen:

3.1.1.   Injectiestuk

Gebruik een injectiestuk met capillaire kolommen, in welk geval het injectiestuk speciaal dient te zijn ontworpen voor gebruik met dergelijke kolommen. Dit injectiestuk mag van het splittype zijn of van het splitloze kolominjectortype.

3.1.2.   Oven

De oven moet de kolom tot ten minste 260 °C kunnen verwarmen en de gekozen temperatuur op 0,1 °C nauwkeurig kunnen aanhouden. De laatstgenoemde voorwaarde is van bijzonder belang wanneer een fused-silicabuis wordt gebruikt.

Het verdient aanbeveling steeds temperatuur-geprogrammeerde gaschromatografie toe te passen, in het bijzonder voor vetzuren met minder dan 16 koolstofatomen.

3.1.3.   Capillaire kolom

3.1.3.1.   Buis van een materiaal dat inert is ten opzichte van de te analyseren verbindingen (gewoonlijk glas of fused silica). Inwendige diameter 0,20-0,32 mm. De binnenzijde dient een adequate behandeling te ondergaan (bij voorbeeld voorbehandeling van de oppervlakte, inactivering) voordat ze met de stationaire fase wordt gecoat. Een lengte van 60 meter is voldoende voor vetzuur en cis- en transisomeren van vetzuren.

3.1.3.2.   Stationaire fase, polair polysiloxaan (cyanopropylsilicon). Kruiselings verbonden kolommen zijn geschikt.

Opmerking 2:

Polaire polysiloxanen kunnen problemen opleveren bij de identificatie en scheiding van linoleenzuur en C20-zuren.

De coating moet dun zijn, dat wil zeggen 0,1-0,2 μm.

3.1.3.3.   Montage en conditionering van de kolom

Neem de gebruikelijke voorzorgen voor het monteren van capillaire kolommen, dat wil zeggen bevestiging van de kolom in de oven (ondersteuning), keuze en montage van verbindingsstukken (lekken), plaatsing van de uiteinden van de kolom in de injector en de detector (beperking van dode ruimten). Leid een stroom van draaggas onder druk door de kolom (bijvoorbeeld 0,3 bar (30 kPa) voor een kolom van 25 m lengte en een inwendige diameter van 0,3 mm).

Conditioneer de kolom door de temperatuur in de oven geprogrammeerd met 3 °C/min. te verhogen van de omgevingstemperatuur tot 10 °C onder de ontledingstemperatuur van de stationaire fase. Houd de oven gedurende één uur op deze temperatuur, tot stabilisatie van de basislijn. Verlaag de temperatuur tot 180 °C en werk onder isotherme omstandigheden.

Opmerking 3:

In de handel zijn geschikte, reeds geconditioneerde kolommen verkrijgbaar.

3.1.4.   Vlamionisatiedetector en omzetter/versterker.

3.2.   Injectiespuit

Injectiespuit van maximaal 10 μl, met schaalverdeling in 0,1 μl.

3.3.   Gegevensverzamelsysteem

Gegevensverzamelsysteem online verbonden met de detectoren. Gebruikt wordt een softwareprogramma dat geschikt is voor piekintegratie en normalisatie.

4.   WERKWIJZE

De in 4.1, 4.2 en 4.3 beschreven handelingen gelden voor het gebruik van een vlamionisatiedetector.

4.1.   Testomstandigheden

4.1.1.   Bepaling van de optimale werkomstandigheden voor capillaire kolommen

De efficiëntie en permeabiliteit van capillaire kolommen brengen mee dat de scheiding van de componenten en de duur van de analyse sterk afhankelijk zijn van het debiet van het draaggas in de kolom. Daarom moeten de werkomstandigheden worden geoptimaliseerd door aanpassing van deze parameter (of eenvoudiger door beïnvloeding van het drukverval van de kolom), naargelang een betere scheiding of een snellere analyse wordt beoogd.

De volgende omstandigheden zijn geschikt gebleken voor de scheiding van FAME's (C4 tot en met C26). Voorbeelden van chromatogrammen zijn te vinden in aanhangsel B:

Injectortemperatuur:

250 °C

Detectortemperatuur:

250 °C

Oventemperatuur:

165 °C (8 min) tot 210 °C bij 2 °C/min

Draaggas waterstof:

kolomdruk (top): 179 kPa

Totaal debiet:

154,0 ml/min

Splitverhouding:

1:100

Injectievolume:

1 μl

4.1.2.   Bepaling van de resolutie (zie aanhangsel A)

Bereken de resolutie, R, van twee naast elkaar liggende pieken I en II aan de hand van de volgende formule:

R = 2 × ((dr ( II )d r(I))/(ω(I) + ω(II))) or R = 2 × ((tr ( II )t r(I))/(ω(I) + ω(II))) (USP) (United States Pharmacopeia),

Of

R = 1,18 × ((tr ( II ) – tr(I))/(ω0,5(I) + ω0,5(II))) (EP, BP, JP, DAB), (JP (Japanese Pharmacopeia), EP (Pharmacopée Européenne), BP (British Pharmacopeia))

waarbij:

 

d r(I) de retentieafstand van piek I is;

 

d r(II) de retentieafstand van piek II is;

 

t r(I) de retentietijd van piek I is;

 

t r(II) de retentietijd van piek II is;

 

ω(I) de breedte van de basis van piek I is;

 

ω(II) de breedte van de basis van piek II is;

 

ω0,5 de piekbreedte van de gespecificeerde stof, op halve hoogte van de piek is;

Indien ω(I) ≈ ω(II), bereken R dan aan de hand van de volgende formules:

R = (dr ( II )d r(I))/ω = (dr ( II )d r(I))/4σ

waarbij:

σ de standaardafwijking is (zie aanhangsel A, afbeelding 1).

Indien de afstand dr tussen de twee pieken d r(II)d r(I) gelijk is aan 4σ, dan is resolutiefactor R gelijk aan 1.

Indien de pieken niet volledig zijn gescheiden, dan komen de raaklijnen van de buigpunten van de twee pieken samen op punt C. Om de twee pieken volledig te scheiden, moet de afstand tussen de twee pieken gelijk zijn aan:

d r(II)d r(I) = 6 σ dus R = 1,5 (zie aanhangsel A, afbeelding 3).

5.   WEERGAVE VAN DE RESULTATEN

5.1.   Kwalitatieve analyse

Identificeer de methylesterpieken van het monster met behulp van het chromatogram in aanhangsel B, afbeelding 1, zo nodig middels interpolatie of middels vergelijking met die van de referentiemengsels van methylesters (als bedoeld in 2.3).

5.2.   Kwantitatieve analyse

5.2.1.   Bepaling van de samenstelling

Bereken de massafractie w i van de individuele methylesters van vetzuren, uitgedrukt als massapercentage van methylesters, als volgt:

5.2.2.   Berekening

5.2.2.1.   Algemeen te volgen methode

Bereken het gehalte van een bepaalde component i, uitgedrukt als een massapercentage van de methylesters, door het percentage van het oppervlak van de betrokken piek te bepalen ten opzichte van het totale piekoppervlak, met de formule:

wi = (Ai/ΣA) × 100

waarbij:

 

Ai het piekoppervlak van de individuele vetzuurmethylester i is;

 

ΣA de som van de oppervlakken van alle pieken van alle individuele methylesters van vetzuren is.

De resultaten worden uitgedrukt tot op twee cijfers achter de komma.

Opmerking 4:

Bij vetten en oliën is de massafractie van de methylesters van vetzuren gelijk aan de massafractie van de triacylglycerolen in gram per 100 g. Zie punt 5.2.2.2 voor de gevallen waarin dit niet mag worden aangenomen.

5.2.2.2.   Gebruik van correctiefactoren

In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld bij aanwezigheid van vetzuren met minder dan acht koolstofatomen of van zuren met secundaire groepen, moeten de oppervlakken worden gecorrigeerd met bepaalde correctiefactoren (Fci's). Deze factoren worden voor elk afzonderlijk instrument bepaald. Daartoe moeten geschikte referentiematerialen met een gecertificeerde vetzuursamenstelling in het corresponderende bereik worden gebruikt.

Opmerking 5:

Deze correctiefactoren zijn niet identiek aan de theoretische FID-correctiefactoren die in aanhangsel A worden gegeven, omdat deze ook rekening houden met de prestatie van het injectiestuk etc. Bij grotere verschillen moet evenwel het gehele systeem op de prestatie ervan worden gecontroleerd.

Voor het referentiemengsel wordt het massapercentage van FAME i berekend aan de hand van de formule:

wi = (mi m) × 100

waarbij:

 

m i de massa van FAME i in het referentiemengsel is;

 

Σm de som van de massa's van de verschillende componenten als FAME's van het referentiemengsel is.

Bereken met het chromatogram van het referentiemengsel het percentage (per oppervlak) van FAME i op de volgende wijze:

wi = (Ai/ΣA) × 100

waarbij:

 

Ai het oppervlak van FAME i in het referentiemengsel is;

 

ΣA de som van alle oppervlakken van alle FAME's van het referentiemengsel is.

De correctiefactor Fc is dan:

Fc = (mi × ΣA)/(Ai/Σm)

Voor het monster is het massapercentage van elke FAME i:

wi = (Fi × Ai)/Σ (Fi × Ai)

De resultaten worden uitgedrukt tot op twee cijfers achter de komma.

Opmerking 6:

De berekende waarde komt overeen met het massapercentage van het individuele vetzuur, berekend als triacylglycerolen per 100 g vet.

5.2.2.3.   Gebruik van een interne standaard

In bepaalde gevallen (bijvoorbeeld wanneer niet alle zuren worden bepaald, zoals wanneer zuren met 4 en 6 koolstofatomen voorkomen naast zuren met 16 en 18 koolstofatomen, of bij bepaling van de absolute hoeveelheid van een vetzuur in een monster) moet een interne standaard worden gebruikt. Daarvoor wordt vaak gebruik gemaakt van vetzuren met 5, 15 of 17 koolstofatomen. Dan moet de correctiefactor voor de interne standaard worden bepaald.

Het massapercentage van component i uitgedrukt in methylesters wordt dan berekend met de formule:

wi = (mIS × Fi × Ai)/(m × FIS × AIS),

waarbij:

 

A i het oppervlak van FAME i is;

 

A IS het oppervlak van de interne standaard is;

 

F i de correctiefactor is van vetzuur i, uitgedrukt als FAME;

 

F IS de correctiefactor van de interne standaard is;

 

m de massa is van de proefeenheid, in mg;

 

m IS de massa van de interne standaard is, in mg;

De resultaten worden uitgedrukt tot op twee cijfers achter de komma.

6.   VERSLAG

Vermeld in het verslag de methoden die zijn gebruikt voor de bereiding van de methylesters en voor de gaschromatografische analyse. Vermeld tevens alle uitvoeringsdetails die niet in deze standaardmethode zijn aangegeven of die als optioneel worden beschouwd, en voorts bijzonderheden die wellicht van invloed zijn geweest op de resultaten.

Geef in het verslag alle informatie die nodig is voor een volledige identificatie van het monster.

7.   PRECISIE

7.1.   Resultaten van het ringonderzoek

Details over de methode voor de precisieberekening bij een ringonderzoek zijn te vinden in bijlage C bij standaard IOC/T.20/Doc. nr. 33. De uit dit ringonderzoek afgeleide waarden kunnen wellicht niet op andere dan de vermelde concentratiebereiken en matrices worden toegepast.

7.2.   Herhaalbaarheid

Het absolute verschil tussen twee onafhankelijke afzonderlijke testresultaten, met dezelfde methode en identiek testmateriaal in hetzelfde laboratorium door dezelfde laboratoriummedewerker met dezelfde apparatuur met een korte tussenpoos verkregen, zal in niet meer dan 5 % van de gevallen groter zijn dan „r” in de tabellen 1 tot en met 14 in bijlage C bij standaard IOC/T.20/Doc. nr. 33.

7.3.   Reproduceerbaarheid

Het absolute verschil tussen twee afzonderlijke testresultaten, met dezelfde methode en identiek testmateriaal in verschillende laboratoria met verschillende laboratoriummedewerkers met verschillende apparatuur verkregen, zal in niet meer dan 5 % van de gevallen groter zijn dan „R” in de tabellen 1 tot en met 14 in bijlage C bij standaard IOC/T.20/Doc. nr. 33.

Aanhangsel A

Afbeelding 1

Image

met ω0,5 = breedte op halve hoogte van de driehoek ABC en b = breedte op halve hoogte van driehoek NPM.

Afbeelding 2

Afbeelding 3

Image

Image

Aanhangsel B

Afbeelding 1

Met behulp van de methode van koude methylering verkregen chromatografisch profiel van een olie uit perskoeken van olijven

Image

De chromatografische pieken komen, tenzij anders aangegeven, overeen met de methyl- en ethylesters.


BIJLAGE V

Bijlage XII bij Verordening (EEG) nr. 2568/91 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Punt 1 wordt vervangen door:

„1.   DOEL EN TOEPASSINGSGEBIED

Het doel van de in deze bijlage beschreven internationale methode is het vaststellen van de procedure voor de beoordeling van de organoleptische kenmerken van olijfolie van de eerste persing in de zin van deel VIII, punt 1, van bijlage VII bij Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1) en het vaststellen van de methode voor de indeling daarvan op basis van deze kenmerken. De methode bevat tevens aanwijzingen voor een facultatieve etikettering.

De beschreven methode geldt slechts voor olijfoliën van de eerste persing en voor de indeling of de etikettering daarvan op basis van de intensiteit van de waargenomen gebreken en de fruitigheid, zoals bepaald door een geselecteerde, getrainde en gemonitorde groep proevers die samen een panel vormen.

De in deze bijlage genoemde normen van de Internationale Olijfolieraad worden gebruikt in de laatst beschikbare versie ervan.

(1)  Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671).”."

2)

De punten 3.2, 3.3 en 3.4 worden vervangen door:

„3.1.1.   Andere negatieve kenmerken

Gekookt of verbrand

Kenmerkende flavour voor olie die wordt veroorzaakt door te sterke en/of te lange verhitting tijdens de productie en met name door een onjuiste temperatuurregeling bij het mengen van het olijvenvruchtvlees.

Hooi-hout

Flavour die kenmerkend is voor sommige oliën die afkomstig zijn van droge olijven.

Robuust

Dik en kleverig mondgevoel dat wordt veroorzaakt door sommige oude oliën.

Smeermiddelen

Flavour van olie die doet denken aan stookolie, vet of minerale olie.

Plantaardig water

Flavour die ontstaat doordat de olie langdurig in contact is geweest met vruchtwater dat een vergistingsproces heeft ondergaan.

Pekel

Flavour van olie die afkomstig is van olijven die in pekel zijn bewaard.

Metalig

Flavour die aan metaal doet denken. Deze is kenmerkend voor olie die tijdens het malen, het mengen, het persen of de opslag lang in contact is geweest met metalen oppervlakken.

Esparto

Flavour die kenmerkend is voor olie die afkomstig is van olijven die in nieuwe persmanden van esparto zijn geperst. De flavour kan verschillen naargelang de persmanden van ongedroogd of gedroogd esparto zijn gemaakt.

Wormstekig

Flavour van olie die afkomstig is van olijven die ernstig door larven van de olijfvlieg (Bactrocera oleae) zijn aangetast.

Komkommer

Flavour van olie die kenmerkend is voor te lange hermetische bewaring, met name in blikken, en die wordt toegeschreven aan de vorming van 2,6-nonadienal.

3.2.   Positieve kenmerken

Fruitig

Reeks reukgewaarwordingen die kenmerkend zijn voor de olie, afhankelijk van de olijvensoort, afkomstig van gezonde en verse, groene of rijpe vruchten. De gewaarwording vindt rechtstreeks en/of retronasaal plaats.

Bitter

Elementaire smaak die kenmerkend is voor olie die uit groene of rijpende olijven is verkregen. De smaak wordt waargenomen met de papillae vallatae (omwalde papillen), die in V-vorm op de tong liggen.

Scherp

Prikkelend gevoel in de mond dat kenmerkend is voor olie die aan het begin van het seizoen voornamelijk uit nog onrijpe olijven is verkregen. Dit gevoel kan in de hele mondholte, voornamelijk in de keel, worden waargenomen.

3.3.   Facultatieve terminologie voor de etikettering

Op verzoek kan de voorzitter van het panel certificeren dat de beoordeelde olie, afhankelijk van de intensiteit en de waarneming van de kenmerken, voor de volgende uitdrukkingen en adjectieven aan de definities voldoet en binnen het desbetreffende bereik valt:

Positieve kenmerken (fruitig, bitter en scherp): Afhankelijk van de intensiteit van de gewaarwording:

—    intens : wanneer de mediaan van het betrokken kenmerk hoger dan 6 ligt;

—    gemiddeld : wanneer de mediaan van het betrokken kenmerk tussen 3 en 6 ligt;

—    licht : wanneer de mediaan van het betrokken kenmerk lager dan 3 ligt.

Fruitig

Reeks reukgewaarwordingen die kenmerkend zijn voor de olie, afhankelijk van de olijvensoort, afkomstig van gezonde en verse olijven, waarin groene noch rijpe fruitigheid de boventoon voert. De gewaarwording vindt rechtstreeks en/of retronasaal plaats.

Groen fruit

Reeks reukgewaarwordingen die kenmerkend zijn voor de olie en die doet denken aan groene vruchten, afhankelijk van de olijvensoort en afkomstig van groene, gezonde en verse olijven. De gewaarwording vindt rechtstreeks en/of retronasaal plaats.

Rijp fruit

Reeks reukgewaarwordingen die kenmerkend zijn voor de olie en die doet denken aan rijpe vruchten, afhankelijk van de olijvensoort en afkomstig van gezonde en verse olijven. De gewaarwording vindt rechtstreeks en/of retronasaal plaats.

Evenwichtig

Een olie die niet onevenwichtig is, hetgeen betekent dat de reuk/smaakgewaarwordingen en het mondgevoel van de olie zodanig zijn dat de mediaan van het kenmerk bitter en/of de mediaan van het kenmerk scherp twee punten hoger ligt dan de mediaan van het kenmerk fruitig.

Zachte olie

Een olie waarvan de mediaan van het kenmerk bitter en de mediaan van het kenmerk scherp gelijk is aan 2 of lager dan 2 ligt.”.

3)

In punt 7 wordt na punt 7.1 het volgende punt ingevoegd:

„7.1.1.   Vicevoorzitter van het panel

De voorzitter van het panel kan om gegronde redenen worden vervangen door een vicevoorzitter van het panel, die de taken kan overnemen die betrekking hebben op de uitvoering van de tests. Deze vervanger moet over alle vaardigheden beschikken die vereist zijn voor een voorzitter van een panel.”.

4)

Punt 7.2 wordt vervangen door:

„7.2.   Proevers

Personen die optreden als proevers bij organoleptische tests van olijfoliën moeten dit vrijwillig doen. Het is kandidaten daarom aan te raden schriftelijk een sollicitatie in te dienen. Kandidaten worden geselecteerd, opgeleid en gemonitord door de voorzitter van het panel, in overeenstemming met hun bekwaamheid in het onderscheiden tussen soortgelijke monsters; daarbij mag niet vergeten worden dat de nauwkeurigheid door opleiding zal verbeteren.

Proevers moeten zich gedragen als echte sensorische waarnemers, waarbij persoonlijke smaak opzij wordt gezet en uitsluitend hun gewaarwordingen worden gerapporteerd. Om dit te doen, moeten zij altijd in stilte werken, op een relaxte en ongehaaste manier, waarbij zij hun sensorische aandacht zo volledig mogelijk richten op het monster dat zij proeven.

Voor elke test zijn tussen de acht en twaalf proevers nodig, maar het is verstandig om enkele proevers in reserve te houden in verband met eventuele absenties.”.

5)

Punt 9.3 wordt vervangen door:

„9.3.   Gebruik van de gegevens door de voorzitter van het panel

De voorzitter van het panel verzamelt de door de proevers ingevulde beoordelingsformulieren en bekijkt de aan de verschillende kenmerken toegekende intensiteit. Wanneer hij een anomalie constateert, vraagt hij de proever zijn of haar beoordelingsformulier te herzien en eventueel de test te herhalen.

De voorzitter van het panel verwerkt de door elke proever vermelde gegevens in een computerprogramma, bijvoorbeeld die welke zijn vermeld in norm IOC/T.20/Doc. nr. 15 teneinde de resultaten van de analyse statistisch te berekenen op basis van de berekening van de mediaan. Zie in dit verband punt 9.4 en het aanhangsel bij deze bijlage. De gegevens voor een monster worden ingevoerd als een matrix met negen kolommen (die overeenkomen met de negen kenmerken) en n regels (de n proevers van het panel).

Wanneer een gebrek door ten minste 50 % van de panelleden in de rubriek „overige” wordt vermeld, wordt de mediaan van dit gebrek berekend en wordt de olie dienovereenkomstig ingedeeld.

De waarde van de robuuste variatiecoëfficiënt die de indeling bepaalt (het gebrek met de sterkste intensiteit en het kenmerk fruitig) mag niet groter zijn dan 20 %.

Indien het tegendeel het geval is, moet de voorzitter van het panel de beoordeling van dat specifieke monster herhalen bij een andere proefsessie.

Indien deze situatie zich vaak voordoet, wordt het de voorzitter van het panel aangeraden om de proevers specifieke aanvullende opleiding te geven (IOC/T.20/Doc. nr. 14, § 5) en de herhaalbaarheidsindex en afwijkingsindex te gebruiken om de prestaties van de proever te controleren (IOC/T.20/Doc. nr. 14, § 6).”.

6)

Punt 9.4 wordt vervangen door:

„9.4.   Indeling van de olie

De olie wordt aan de hand van de mediaan van de gebreken en de mediaan van het kenmerk fruitig in één van onderstaande categorieën ingedeeld. De mediaan van de gebreken wordt gedefinieerd als de mediaan van het gebrek dat met de grootste intensiteit is waargenomen. De mediaan van de gebreken en de mediaan van de fruitigheid worden met één decimaal weergegeven.

De indeling van de olie gebeurt door de waarde van de mediaan van de gebreken en de mediaan van de fruitigheid met onderstaande referentie-intervallen te vergelijken. Aangezien bij de vaststelling van de grenzen van deze intervallen rekening is gehouden met de fout van de methode, worden zij als absoluut beschouwd. Met de computerprogramma's kan de indeling als een tabel met statistische gegevens of als een grafiek zichtbaar worden gemaakt.

a)

Extra olijfolie van de eerste persing: de mediaan van de gebreken is gelijk aan 0 en de mediaan van de fruitigheid is hoger dan 0.

b)

Olijfolie van de eerste persing: de mediaan van de gebreken is hoger dan 0, maar niet hoger dan 3,5 en de mediaan van de fruitigheid is hoger dan 0.

c)

Olijfolie voor verlichting: de mediaan voor de gebreken is hoger dan 3,5 of de mediaan voor de gebreken is lager dan of gelijk aan 3,5 en de mediaan van de fruitigheid is gelijk aan 0.

Opmerking 1:

Wanneer de mediaan van het kenmerk „bitter” en/of „scherp” hoger is dan 5,0, vermeldt de voorzitter van het panel dit op het analysecertificaat.

Wanneer een analyse wordt uitgevoerd om na te gaan of aan de normen wordt voldaan, wordt één bepaling gedaan. Bij tegenanalyses moet de voorzitter van het panel de bepaling in duplo in verschillende sessies laten uitvoeren. De mediaan van de kenmerken wordt berekend op basis van alle gegevens van de beoordelingsformulieren voor beide tests.”.

7)

Afbeelding 1 wordt vervangen door:

„Afbeelding 1

BEOORDELINGSFORMULIER VOOR OLIJFOLIE VAN DE EERSTE PERSING

Intensiteit waarmee de gebreken worden waargenomen

Olijvengisting/droesem

 

 

Schimmel/vochtig/grond

 

 

Wijnachtig/azijn-

achtig/zuur/wrang

 

 

Bevroren olijven

(vochtig hout)

 

 

Ranzig

 

 

Andere negatieve kenmerken:

 

 

Omschrijving:

Metalig ☐ Hooi ☐ Wormstekig ☐ Robuust ☐

Pekel ☐ Gekookt of verbrand ☐ Vruchtwater ☐

Esparto ☐ Komkommer ☐ Smeermiddelen ☐

Intensiteit waarmee de positieve kenmerken worden waargenomen

Fruitig

 

 

 

Groen ☐

Rijp ☐

Bitter

 

 

Scherp

 

 

 

 

 

Naam van de proever:

 

Code van de proever:

Monstercode:

Handtekening:

Datum:

Opmerkingen:”.



BIJLAGE VI

Bijlage XIX bij Verordening (EEG) nr. 2568/91 wordt als volgt gewijzigd:

1)

De titel wordt vervangen door:

„BEPALING VAN HET GEHALTE AAN ALIFATISCHE EN TRITERPEENALCOHOLEN MIDDELS CAPILLAIRE GASCHROMATOGRAFIE”

2)

Punt 1 wordt vervangen door:

„1.   ONDERWERP

Deze bijlage bevat een beschrijving van een methode voor de bepaling van het gehalte aan alifatische en triterpeenalcoholen in oliën en vetten.”.

3)

Punt 4.11 wordt vervangen door:

„4.11.

Dunnelaagchromatografische (TLC) referentieoplossing: 0,5 % C20-C28-alcoholen in chloroform, of een fractie van alcoholen verkregen op de in 5.2 aangegeven wijze uit het onverzeepbare residu van een olie uit perskoeken van olijven.”.

4)

De punten 5.2.5 en 5.2.6 worden vervangen door:

„5.2.5.

Besproei de plaat licht en uniform met de 2,7-dichloorfluoresceïneoplossing. De alifatische alcoholenband kan door bekijken onder ultraviolet licht worden geïdentificeerd aangezien deze op dezelfde hoogte ligt als de vlek van de referentieoplossing. Markeer de grenzen van deze band en van de band direct hierboven, die correspondeert met de triterpeenalcoholen, aan de zijkanten van de fluorescentie met een zwart potlood (opmerking 4).

Opmerking 4:

Het voorschrift om zowel de alifatische alcoholenband als de triterpeenalcoholband samen verder te verwerken, houdt verband met het feit dat aanzienlijke hoeveelheden alifatische alcoholen bij deze methode in de triterpeenalcoholband terechtkomen. Een voorbeeld van de TLC-scheiding wordt gegeven in afbeelding 1 van het aanhangsel.

5.2.6.

Schraap met een metalen spatel de silicagel in het gemarkeerde gebied af. Breng het afgeschraapte, fijngemaakte materiaal over in de filterkroes (3.7). Voeg 10 ml hete chloroform toe, meng zorgvuldig met de metalen spatel en filtreer onder vacuüm. Verzamel het filtraat in de afzuigkolf (3.8), verbonden aan de filterkroes.

Was de silicagel in de filterkroes driemaal met ethylether (telkens ongeveer 10 ml), vang het filtraat op in dezelfde kolf. Damp het filtraat in tot een volume van 4-5 ml, breng de resterende oplossing over in de van tevoren gewogen 10 ml centrifugebuis (3.9), damp droog door voorzichtige verwarming in een zachte stikstofstroom, voeg enkele druppels aceton toe, damp weer droog, plaats de buis gedurende ongeveer tien minuten in een oven bij 105 °C, laat afkoelen in een exsiccator en weeg.

Het in de centrifugebuis aanwezige residu is de alcoholfractie.”.

5)

Punt 5.4.4 wordt vervangen door:

„5.4.4.   Identificatie van de pieken

Identificeer de individuele pieken op basis van de retentietijden en door vergelijking met mengsels van TMSE-alcoholen die onder dezelfde omstandigheden zijn geanalyseerd.

In de afbeeldingen 2 en 3 van het aanhangsel worden chromatogramvoorbeelden van de alcoholfractie van een geraffineerde olijfolie getoond.”.

6)

Het aanhangsel wordt vervangen door:

„Aanhangsel

Voorbeeld TLC-scheiding en chromatogramvoorbeelden

Afbeelding 1

TLC-plaat van de onverzeepbare fractie van olijfolie geëlueerd met hexaan/ethylether (65/35)

Image

Afbeelding 2

Chromatogram van de alcoholfractie van een geraffineerde olijfolie

Image

Afbeelding 3

Alifatische en triterpeenalcoholen van een geraffineerde olijfolie en een bij de tweede centrifugering verkregen olijfolie

Image

13.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 266/53


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/1834 VAN DE COMMISSIE

van 12 oktober 2015

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 oktober 2015.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

43,7

MA

153,6

MK

56,6

TR

137,2

ZZ

97,8

0707 00 05

AL

31,3

TR

112,1

ZZ

71,7

0709 93 10

TR

132,2

ZZ

132,2

0805 50 10

AR

123,9

CL

149,1

TR

104,0

UY

96,4

ZA

117,0

ZZ

118,1

0806 10 10

BR

259,8

EG

182,2

MA

56,6

MK

95,5

TR

161,1

ZZ

151,0

0808 10 80

AR

258,5

CL

163,3

MK

23,1

NZ

176,4

ZA

141,7

ZZ

152,6

0808 30 90

AR

131,8

CN

65,9

TR

130,4

XS

93,4

ZA

218,5

ZZ

128,0


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

13.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 266/55


BESLUIT (GBVB) 2015/1835 VAN DE RAAD

van 12 oktober 2015

tot vaststelling van het statuut, de zetel en de voorschriften voor de werking van het Europees Defensieagentschap

(herschikking)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name de artikelen 42 en 45,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Europees Defensieagentschap (het „Agentschap”) is opgericht bij Gemeenschappelijk Optreden 2004/551/GBVB van de Raad (1) teneinde de Raad en de lidstaten te steunen bij hun inspanningen de defensievermogens van de Unie op het gebied van crisisbeheersing te verbeteren en het Europees veiligheids- en defensiebeleid te ondersteunen.

(2)

In de door de Europese Raad van 12 december 2003 goedgekeurde Europese veiligheidsstrategie wordt de oprichting van een defensieagentschap genoemd als een belangrijk element voor de ontwikkeling van flexibelere en efficiëntere Europese militaire vermogens.

(3)

In het verslag over de toepassing van de Europese veiligheidsstrategie van 11 december 2008 wordt de leidende rol van het Agentschap in het proces van het ontwikkelen van essentiële defensievermogens voor het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) bevestigd.

(4)

In artikel 45 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) staat dat de Raad een besluit houdende vastlegging van het statuut, de zetel en de voorschriften voor de werking van het Agentschap vaststelt, met inachtneming van de mate van werkelijke deelneming van de lidstaten aan de activiteiten van het Agentschap.

(5)

Het Agentschap dient bij te dragen tot de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), in het bijzonder het GVDB.

(6)

Het Agentschap dient een zodanige structuur te hebben dat het in staat is te voldoen aan de operationele behoeften van de Unie en haar lidstaten voor het GVDB en, waar nodig voor de uitoefening van zijn functies, samen te werken met derde landen, organisaties en entiteiten.

(7)

Het Agentschap dient nauwe werkrelaties aan te gaan met bestaande samenwerkingsverbanden, groeperingen en organisaties zoals die ingesteld krachtens de bij de Letter of Intent ingestelde kaderovereenkomst („LoI-kaderovereenkomst”), alsook de Organisation Conjointe de Coopération en matière d'Armement (OCCAR — Gezamenlijke Organisatie voor Samenwerking op Defensiematerieelgebied) en het Europees Ruimteagentschap (ESA).

(8)

Het Agentschap moet ter vervulling van zijn opdracht in staat zijn samen te werken en passende regelingen te sluiten met EU-instellingen, -organen en -instanties.

(9)

Overeenkomstig artikel 18, lid 2, VEU dient de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (HV) een leidende rol te vervullen in de organisatie van het Agentschap en te zorgen voor de essentiële koppeling tussen het Agentschap en de Raad.

(10)

De Raad dient in zijn hoedanigheid van politieke toezichthouder en beleidsmaker het Agentschap richtsnoeren te verstrekken.

(11)

Goedkeuring door de Raad van administratieve regelingen tussen het Agentschap en derde landen, organisaties en entiteiten, dient gezien de aard van die regelingen te geschieden met eenparigheid van stemmen.

(12)

Voor het aannemen van richtsnoeren en besluiten in verband met het werk van het Agentschap dient de Raad bijeen te komen op het niveau van de ministers van Defensie. In verband met de werkzaamheden van het Agentschap door de Raad vastgestelde richtsnoeren of besluiten dienen te worden voorbereid overeenkomstig artikel 240 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

(13)

De bevoegdheden van de voorbereidende en raadgevende organen van de Raad, met name die van het Comité van permanente vertegenwoordigers uit hoofde van artikel 240 VWEU, van het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) uit hoofde van artikel 38 VEU en van het Militair Comité van de Europese Unie (EUMC), dienen onverlet te blijven.

(14)

De nationale directeuren bewapening, de directeuren vermogens, de directeuren onderzoek en technologie (O&T), alsmede de directeuren defensiebeleid dienen ter voorbereiding van besluiten van de Raad in verband met het Agentschap, verslagen te ontvangen en bijdragen te leveren over onderwerpen die onder hun bevoegdheid vallen.

(15)

Het Agentschap dient de rechtspersoonlijkheid te hebben die nodig is om zijn taken uit te oefenen en zijn doelstellingen te verwezenlijken, alsmede nauwe contacten te onderhouden met de Raad en de bevoegdheden van de Unie en haar instellingen volledig in acht te nemen.

(16)

Er dient te worden bepaald dat de door het Agentschap beheerde begrotingen in specifieke gevallen mogen worden aangevuld met middelen van de algemene begroting van de Unie, met volledige inachtneming van de toepasselijke regels, procedures en besluitvormingsprocessen, met inbegrip van artikel 41, lid 2, VEU.

(17)

Het Agentschap, waaraan alle lidstaten kunnen deelnemen, dient ook de mogelijkheid te bieden dat specifieke groepen lidstaten op ad-hocbasis projecten of programma's initiëren.

(18)

Het feit dat deze ad-hocprojecten en ad-hocprogramma's binnen de aan het Agentschap toegewezen functies en taken vallen, wordt onderbouwd door de inspanningen om te verduidelijken dat deze activiteiten integraal deel uitmaken van de begroting van het Agentschap. Dit moet ervoor zorgen dat enkel activiteiten waarbij het Agentschap een toegevoegde waarde levert aan het beheer van projecten of programma's, gebruik kunnen maken van de vrijstelling waarvan sprake is in artikel 3 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, dat is het gehecht aan het VEU en het VWEU („Protocol nr. 7”) en artikel 15, lid 1, onder aa), van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad (2). Opdat een dergelijke vrijstelling van toepassing zou zijn, moet de rol van het Agentschap een toegevoegde waarde bieden. De vrijstelling zou derhalve niet gelden voor gevallen waarin de rol van het Agentschap zich beperkt tot het verschaffen van goederen of diensten aan de lidstaten.

(19)

In afwachting van een besluit van de Raad over de instelling van een permanente gestructureerde samenwerking, overeenkomstig artikel 42, lid 6, en artikel 46 VEU, en Protocol nr. 10 betreffende de permanente gestructureerde samenwerking, ingesteld bij artikel 42 VEU, dat gehecht is aan het VEU en het VWEU („Protocol nr. 10”), dient het Agentschap de uitvoering van de permanente gestructureerde samenwerking te ondersteunen.

(20)

Het Agentschap dient te beschikken over besluitvormingsprocedures waarmee het zich op efficiënte wijze van zijn taken kan kwijten, met inachtneming van het nationale veiligheids- en defensiebeleid van de deelnemende lidstaten.

(21)

Het Agentschap dient zijn opdracht te vervullen met volledige inachtneming van artikel 40 VEU.

(22)

Het Agentschap dient in volledige overeenstemming met de veiligheidsnormen en -voorschriften van de Raad te handelen. Het dient uitvoering te geven aan de relevante wetgeving van de Unie inzake de toegang van het publiek tot documenten zoals vervat in Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad (3), alsmede aan de relevante wetgeving van de Unie inzake de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens zoals vervat in Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (4).

(23)

Overeenkomstig artikel 5 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, dat gehecht is aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de uitwerking en de uitvoering van besluiten en acties van de Unie die gevolgen hebben op defensiegebied. Dit besluit is derhalve niet bindend voor Denemarken.

(24)

Er dient een aantal wijzigingen te worden aangebracht in Besluit 2011/411/GBVB van de Raad (5). Dat besluit dient aldus ter wille van de duidelijkheid te worden herschikt,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

OPRICHTING, OPDRACHT EN TAKEN VAN HET AGENTSCHAP

Artikel 1

Oprichting

1.   Een Agentschap op het gebied van de ontwikkeling van defensievermogens, onderzoek, aankopen en bewapening (het „Defensieagentschap” of „het Agentschap”), zoals oorspronkelijk bij Gemeenschappelijk Optreden 2004/551/GBVB opgericht, blijft voortbestaan overeenkomstig de volgende bepalingen.

2.   Het Agentschap opereert, onder het gezag van de Raad, ter ondersteuning van het GBVB en het GVDB, binnen het ene institutionele kader van de Unie en onverminderd de verantwoordelijkheden van de instellingen van de Unie en de Raadsinstanties. De opdracht van het Agentschap laat de overige bevoegdheden van de Unie onverlet, onder volledige eerbiediging van artikel 40 VEU.

3.   Het Agentschap staat open voor deelname door alle lidstaten die zulks wensen. De lidstaten die op het moment dat dit besluit wordt vastgesteld, reeds deelnemen aan het Agentschap, blijven deelnemende lidstaten.

4.   Iedere lidstaat die na de inwerkingtreding van dit besluit wenst deel te nemen aan het Agentschap of die zich uit het Agentschap wenst terug te trekken, stelt de Raad in kennis van zijn voornemen en brengt de HV ervan op de hoogte. Alle nodige technische en financiële regelingen voor dergelijke deelname of terugtrekking worden vastgesteld door het in artikel 8 bedoelde bestuur.

5.   Het Agentschap heeft zijn zetel in Brussel.

Artikel 2

Opdracht

1.   Het Agentschap steunt de inspanningen van de Raad en de lidstaten om de defensievermogens van de Unie op het gebied van crisisbeheersing te verbeteren en het GVDB in zijn huidige en toekomstige vorm te schragen.

2.   Het Agentschap bepaalt de operationele behoeften, bevordert maatregelen waarmee aan deze behoeften wordt voldaan, draagt bij tot het bepalen en, zo nodig, uitvoeren van maatregelen die de industriële en technologische basis van de defensiesector versterken, neemt deel aan het uitzetten van een Europees beleid voor vermogens en bewapening en verleent de Raad bijstand bij het evalueren van de verbetering van de militaire vermogens.

3.   De opdracht van het Agentschap laat de bevoegdheden van de lidstaten voor defensieaangelegenheden onverlet.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

a)   „deelnemende lidstaten”: de lidstaten die aan het Agentschap deelnemen;

b)   „bijdragende lidstaten”: de deelnemende lidstaten die bijdragen aan een specifiek project of programma van het Agentschap;

Artikel 4

Politiek toezicht en regelingen voor rapportage aan de Raad

1.   Het Agentschap treedt op onder het gezag en het politieke toezicht van de Raad, waaraan het verslag uitbrengt en waarvan het richtsnoeren ontvangt in verband met de werkzaamheden van het Agentschap, met name ten aanzien van zijn driejarig planningskader.

2.   Het Agentschap brengt de Raad regelmatig verslag uit van zijn activiteiten, met name door:

a)

een jaarlijks in november aan de Raad voor te leggen verslag over de activiteiten van het Agentschap dat jaar;

b)

ten minste eens per jaar aan de Raad te verstrekken informatie over de bijdrage van het Agentschap aan de beoordelingsactiviteiten in de context van de permanente gestructureerde samenwerking, bedoeld in artikel 5, lid 3, onder f), ii), onder voorbehoud van een besluit van de Raad over de instelling van een permanente gestructureerde samenwerking.

Het Agentschap stelt de Raad tijdig informatie ter beschikking over belangrijke aangelegenheden die met het oog op een besluit aan het bestuur moeten worden voorgelegd.

3.   De Raad verstrekt met eenparigheid van stemmen, en na advies van het PVC of, in voorkomend geval, andere bevoegde organen van de Raad, richtsnoeren in verband met de werkzaamheden van het Agentschap, met name ten aanzien van zijn driejarig planningskader.

4.   Het Agentschap kan zo nodig met betrekking tot de uitvoering van zijn opdracht aanbevelingen doen aan de Raad en de Commissie.

Artikel 5

Functies en taken

1.   Bij het vervullen van zijn functies en taken neemt het Agentschap de overige bevoegdheden van de Unie en van de instellingen van de Unie in acht.

2.   De vervulling door het Agentschap van zijn functies en taken laat de bevoegdheden van de lidstaten voor defensieaangelegenheden onverlet.

3.   Het Agentschap staat onder het gezag van de Raad en heeft tot taak:

a)

de na te streven militaire vermogens van de lidstaten te helpen bepalen en de nakoming van de door de lidstaten aangegane verbintenissen inzake vermogens te helpen evalueren, en daarbij in het bijzonder:

i)

in overleg met de bevoegde Raadsinstanties, zoals het EUMC, en met gebruikmaking van onder meer het vermogensontwikkelingsmechanisme (CDM) en de eventuele opvolger ervan, de toekomstige behoeften van de Unie op het gebied van defensievermogens te bepalen;

ii)

de uitvoering van het vermogensontwikkelingsplan (CDP) en elk eventueel vervolgplan te coördineren;

iii)

onder meer via het CDP en het CDM en de eventuele opvolger ervan, aan de hand van door de lidstaten overeen te komen criteria de door de lidstaten inzake vermogens aangegane verbintenissen te evalueren;

b)

te bevorderen dat de operationele behoeften worden geharmoniseerd en dat er doelmatige en onderling verenigbare aankoopmethoden worden gehanteerd, en om daarbij in het bijzonder:

i)

harmonisatie van militaire behoeften te bevorderen en te coördineren;

ii)

kosteneffectieve en efficiënte aankoop te bevorderen door de beste praktijken te bepalen en te verspreiden;

iii)

een oordeel te geven over financiële prioriteiten voor de ontwikkeling van defensievermogens en -aankopen;

c)

multilaterale projecten voor te stellen die erop gericht zijn de doelstellingen met betrekking tot militaire vermogens te verwezenlijken, de door de lidstaten uit te voeren programma's te coördineren en specifieke samenwerkingsprogramma's te beheren, en daarbij in het bijzonder:

i)

nieuwe multilaterale samenwerkingsprojecten te bevorderen en voor te stellen;

ii)

samenwerkingsactiviteiten op operationeel gebied te bepalen en voor te stellen;

iii)

te streven naar coördinatie van bestaande door de lidstaten geïmplementeerde programma's;

iv)

op verzoek van de lidstaten het beheer op zich te nemen van specifieke programma's;

v)

op verzoek van de lidstaten programma's voor te bereiden die door de OCCAR of middels andere regelingen, al naargelang, dienen te worden beheerd;

d)

het onderzoek inzake defensietechnologie te ondersteunen, alsmede gezamenlijk onderzoek naar en studie van technische oplossingen die voldoen aan toekomstige operationele behoeften, te coördineren en te plannen, en daarbij in het bijzonder:

i)

in voorkomend geval in samenhang met de onderzoeksactiviteiten in de Unie, onderzoek te bevorderen dat erop gericht is te voorzien in de toekomstige behoeften op het gebied van beveiligings- en defensievermogens, om aldus het Europese industriële en technologische potentieel op dit gebied te versterken;

ii)

doelgerichter gezamenlijk O&T op defensiegebied te bevorderen;

iii)

een katalysator te vormen voor O&T op defensiegebied middels studies en projecten;

iv)

O&T-contracten op defensiegebied te beheren;

v)

tezamen met de Commissie te werken aan het maximaliseren van de complementariteit van en de synergie tussen onderzoeksprogramma's inzake defensie en civiele veiligheid;

e)

bij te dragen aan het bepalen en in voorkomend geval uitvoeren van alle nuttige maatregelen om de industriële en technologische basis van de defensiesector te versterken en de doelmatigheid van de militaire uitgaven te verbeteren, en daarbij in het bijzonder:

i)

bij te dragen aan het tot stand brengen van een internationaal concurrerende Europese markt voor defensie-uitrusting, onverminderd de internemarktregels en de bevoegdheden van de Commissie op dit gebied;

ii)

beleid en strategieën te ontwikkelen in overleg met de Commissie en, in voorkomend geval, met de industrie;

iii)

in samenwerking met de Commissie en in het kader van de taken van het Agentschap te streven naar de ontwikkeling en harmonisatie op EU-niveau van procedures ter zake;

f)

onder voorbehoud van een besluit van de Raad over de instelling van een permanente gestructureerde samenwerking, deze samenwerking te ondersteunen, en daarbij in het bijzonder:

i)

grote gezamenlijke of Europese vermogensontwikkelingsinitiatieven te vergemakkelijken;

ii)

bij te dragen tot de periodieke evaluatie van de bijdragen die deelnemende lidstaten leveren met betrekking tot vermogens, in het bijzonder bijdragen die zijn gedaan overeenkomstig de criteria die zullen worden vastgesteld op basis van, onder meer, artikel 2 van Protocol nr. 10 en hierover ten minste eenmaal per jaar verslag uit te brengen;

g)

te streven naar samenhang met andere beleidslijnen van de Unie voor zover deze gevolgen hebben voor defensievermogens;

h)

een nauwere defensiesamenwerking tussen deelnemende lidstaten te onderhouden, conform het beleidskader voor systematische defensiesamenwerking op lange termijn;

i)

ondersteuning te bieden bij GVDB-operaties, waarbij rekening wordt gehouden met procedures voor crisisbeheersing in de EU.

Artikel 6

Rechtspersoonlijkheid

Het Agentschap heeft de rechtspersoonlijkheid die nodig is om zijn taken uit te oefenen en zijn doelstellingen te verwezenlijken. De lidstaten zorgen ervoor dat het Agentschap beschikt over de ruimste handelingsbevoegdheid welke krachtens hun wetgeving aan rechtspersonen wordt verleend. Het Agentschap kan in het bijzonder roerende en onroerende zaken verwerven of vervreemden en kan in rechte optreden. Het Agentschap heeft de bevoegdheid om met particuliere of publieke entiteiten of organisaties contracten af te sluiten.

HOOFDSTUK II

ORGANEN EN PERSONEEL VAN HET AGENTSCHAP

Artikel 7

Hoofd van het Agentschap

1.   De hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (HV) is het hoofd van het Agentschap.

2.   Het hoofd van het Agentschap is verantwoordelijk voor de algemene organisatie en werking van het Agentschap en zorgt ervoor dat de richtsnoeren van de Raad en de besluiten van het bestuur worden uitgevoerd door de directeur, die aan het hoofd van het Agentschap rapporteert.

3.   Het hoofd van het Agentschap legt de verslagen van het Agentschap aan de Raad voor, als voorgeschreven in artikel 4, lid 2.

4.   Het hoofd van het Agentschap is belast met het voeren van onderhandelingen, conform door het bestuur verstrekte richtsnoeren, over administratieve regelingen met derde landen en andere organisaties, groeperingen of entiteiten. Hij heeft tot taak, binnen die door het bestuur goedgekeurde regelingen, goede werkrelaties met deze laatste tot stand te brengen.

Artikel 8

Het bestuur

1.   Het besluitvormingsorgaan van het Agentschap wordt gevormd door een bestuur, bestaande uit één vertegenwoordiger van elke deelnemende lidstaat, die gemachtigd is zijn regering te verbinden, en een vertegenwoordiger van de Commissie. Het bestuur handelt volgens door de Raad verstrekte richtsnoeren.

2.   Het bestuur komt bijeen op het niveau van de ministers van Defensie van de deelnemende lidstaten of hun vertegenwoordigers. Het bestuur vergadert in beginsel ten minste tweemaal per jaar op het niveau van de ministers van Defensie.

3.   Het hoofd van het Agentschap roept de vergaderingen van het bestuur bijeen en zit ze voor. Indien een deelnemende lidstaat dat vraagt, belegt het hoofd van het Agentschap binnen een maand een vergadering.

4.   Het hoofd van het Agentschap kan de bevoegdheid om de vergaderingen van het bestuur op het niveau van de vertegenwoordigers van de ministers van Defensie voor te zitten, delegeren.

5.   Het bestuur kan vergaderen in specifieke samenstellingen (zoals nationale directeuren bewapening, directeuren vermogens, directeuren O&T of directeuren defensiebeleid).

6.   De vergaderingen van het bestuur worden bijgewoond door:

a)

de in artikel 10 bedoelde directeur van het Agentschap of zijn vertegenwoordiger;

b)

de voorzitter van het EUMC of zijn vertegenwoordiger;

c)

vertegenwoordigers van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO).

7.   Het bestuur kan voor aangelegenheden van gemeenschappelijk belang uitnodigen:

a)

de secretaris-generaal van de NAVO of zijn aangewezen vertegenwoordiger;

b)

de hoofden/voorzitters van andere samenwerkingsverbanden, groeperingen of organisaties waarvan het werk van belang is voor het werk van het Agentschap (zoals die ingesteld bij de LoI-kaderovereenkomst, alsook de OCCAR en het ESA);

c)

in voorkomend geval vertegenwoordigers van andere derden.

Artikel 9

Taken en bevoegdheden van het bestuur

1.   Het bestuur, handelend binnen het kader van de richtsnoeren van de Raad als bedoeld in artikel 4, lid 1:

a)

keurt de aan de Raad voor te leggen verslagen goed;

b)

keurt de algemene begroting van het Agentschap jaarlijks, met eenparigheid van stemmen, uiterlijk op 31 december goed;

c)

keurt het driejarige planningskader van het Agentschap goed, met daarin de prioriteiten van het Agentschap binnen de grenzen van voornoemde algemene begroting, met dien verstande dat de bedragen voor jaar twee en jaar drie van het planningskader uitsluitend planningsdoeleinden dienen en geen juridisch bindende maxima vormen;

d)

hecht zijn goedkeuring aan de instelling, binnen het Agentschap, van ad-hocprojecten en ad-hocprogramma's overeenkomstig artikel 19;

e)

benoemt de directeur en de plaatsvervanger;

f)

besluit in voorkomend geval overeenkomstig artikel 17 dat één of meer lidstaten het Agentschap het administratieve en financiële beheer van bepaalde binnen zijn mandaat vallende activiteiten kunnen toevertrouwen;

g)

keurt eventuele aanbevelingen aan de Raad of de Commissie goed;

h)

stelt het reglement van orde van het bestuur vast;

i)

kan de financiële bepalingen voor de uitvoering van de algemene begroting van het Agentschap wijzigen;

j)

kan de regels en voorschriften voor tijdelijke en contractuele personeelsleden en gedetacheerde nationale deskundigen wijzigen;

k)

stelt de technische en financiële regelingen betreffende de in artikel 1, lid 4, bedoelde deelname of terugtrekking van de lidstaten vast;

l)

stelt richtsnoeren vast betreffende de onderhandelingen over administratieve regelingen door het hoofd van het Agentschap;

m)

keurt de ad-hocregelingen, bedoeld in artikel 23, lid 1, goed;

n)

sluit de administratieve regelingen tussen het Agentschap en derden, bedoeld in artikel 26, lid 1;

o)

keurt de jaarrekeningen en de balans goed;

p)

stemt in met besluiten in verband met de organisatiestructuur van het Agentschap;

q)

hecht zijn goedkeuring aan overeenkomsten betreffende het in artikel 25 bedoelde dienstverleningsniveau, met uitzondering van overeenkomsten van administratieve aard;

r)

stelt alle andere relevante besluiten vast die verband houden met de uitvoering van de opdracht van het Agentschap.

2.   Tenzij in dit besluit anders is bepaald, besluit het bestuur met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. De stemmen van de deelnemende lidstaten worden gewogen overeenkomstig artikel 16, leden 4 en 5, VEU. Alleen de vertegenwoordigers van de deelnemende lidstaten nemen deel aan de stemming.

3.   Indien een vertegenwoordiger van een deelnemende lidstaat in het bestuur om belangrijke, nader genoemde, redenen van nationaal beleid verklaart voornemens te zijn zich te verzetten tegen de vaststelling van een besluit dat met gekwalificeerde meerderheid van stemmen moet worden aangenomen, wordt niet tot stemming overgegaan. Die vertegenwoordiger kan de aangelegenheid, via het hoofd van het Agentschap ter bespreking aan de Raad voorleggen, zodat de Raad in voorkomend geval richtsnoeren aan het bestuur kan verstrekken. Als andere mogelijkheid kan het bestuur met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten de aangelegenheid met het oog op een besluit voor te leggen aan de Raad. De Raad besluit met eenparigheid van stemmen.

4.   Het bestuur kan, op voorstel van de directeur of een deelnemende lidstaat, besluiten om:

a)

comités in te stellen, bestaande uit afgevaardigden van de deelnemende lidstaten en een vertegenwoordiger van de Commissie, die bestuurlijke en begrotingsbesluiten van het bestuur moeten voorbereiden;

b)

comités in te stellen die gespecialiseerd zijn in specifieke onderwerpen die tot de opdracht van het Agentschap behoren. Deze comités bestaan uit afgevaardigden van de deelnemende lidstaten en, tenzij het bestuur anders besluit, een vertegenwoordiger van de Commissie.

In het besluit tot instelling van een dergelijk comité worden het mandaat en de duur ervan vermeld.

Artikel 10

De directeur

1.   De directeur en zijn plaatsvervanger worden door het bestuur geselecteerd en voor drie jaar benoemd op aanbeveling van het hoofd van het Agentschap. Het bestuur kan deze termijn met twee jaar verlengen. De directeur en zijn plaatsvervanger handelen onder het gezag van het hoofd van het Agentschap en in overeenstemming met de besluiten van het bestuur.

2.   De deelnemende lidstaten dienen kandidaturen in bij het hoofd van het Agentschap, die het bestuur daarvan in kennis stelt. De voorselectie wordt onder de verantwoordelijkheid van het hoofd van het Agentschap georganiseerd.

Onder voorbehoud van goedkeuring door het bestuur wordt een adviespanel ingesteld, waarvan de samenstelling een goed evenwicht beoogt tussen vertegenwoordigers van de EDEO, het Agentschap en de deelnemende lidstaten.

Op basis van die voorselectie legt het hoofd van het Agentschap een lijst van minstens twee kandidaten aan het bestuur voor, en geeft hij aan welke kandidaat hij aanbeveelt.

3.   De directeur, bijgestaan door zijn plaatsvervanger, neemt alle maatregelen die nodig zijn om het Agentschap doeltreffend en doelmatig te doen functioneren. De directeur is verantwoordelijk voor het toezicht op en de coördinatie van de afdelingen en zorgt voor de algemene samenhang van hun werk.

4.   De directeur is verantwoordelijk voor:

a)

de uitvoering van het driejarige planningskader van het Agentschap;

b)

het voorbereiden van de werkzaamheden van het bestuur;

c)

het opstellen van het ontwerp van de jaarlijkse algemene begroting dat aan het bestuur moet worden voorgelegd;

d)

het opstellen van het driejarige planningskader dat aan het bestuur moet worden voorgelegd;

e)

de nauwe samenwerking met en informatieverstrekking aan de voorbereidende instanties van de Raad, met name het PVC en het EUMC;

f)

het opstellen van de verslagen, bedoeld in artikel 4, lid 2;

g)

het opstellen van het overzicht van de inkomsten en de uitgaven en het uitvoeren van de algemene begroting van het Agentschap en de begrotingen van de aan het Agentschap toevertrouwde ad-hocprojecten of ad-hocprogramma's;

h)

het dagelijks beheer van het Agentschap;

i)

alle veiligheidsaspecten;

j)

alle personeelszaken.

5.   Binnen het kader van de algemene begroting van het Agentschap, en rekening houdend met het overeengekomen driejarige planningskader, is de directeur gemachtigd om contracten aan te gaan en personeel aan te werven. De directeur oefent hetzelfde gezag uit met betrekking tot de andere in artikel 12 vermelde begrotingen, met name de begrotingen voor de activiteiten die onder hoofdstuk IV vallen, en alle mogelijke begrotingen voortvloeiend uit extra inkomsten, als bedoeld in artikel 15.

6.   De directeur is verantwoording verschuldigd aan het bestuur.

7.   De directeur vertegenwoordigt het Agentschap in rechte.

Artikel 11

Personeel

1.   Het personeel van het Agentschap, met inbegrip van de directeur, bestaat uit tijdelijke en contractuele personeelsleden die worden aangeworven uit kandidaten uit alle deelnemende lidstaten, op een zo breed mogelijke geografische grondslag, en uit de instellingen van de Unie. Het personeel van het Agentschap wordt door de directeur geselecteerd op basis van de vereiste bekwaamheid en deskundigheid en middels eerlijke en doorzichtige selectieprocedures. De directeur maakt vooraf gegevens over alle beschikbare functies en de criteria van de selectieprocedure bekend. In ieder geval moet de aanwerving erop gericht zijn dat het Agentschap de beschikking krijgt over personeel dat op het stuk van kundigheid en efficiëntie aan de hoogste normen voldoet.

2.   Het hoofd van het Agentschap benoemt en verlengt de contracten van het hogere kaderpersoneel van het Agentschap op voorstel van de directeur en na overleg met het bestuur.

3.   Het personeel van het Agentschap bestaat uit:

a)

rechtstreeks door het Agentschap aangeworven personeel met een contract voor bepaalde tijd, geselecteerd uit onderdanen van de deelnemende lidstaten. De Raad heeft met eenparigheid van stemmen het statuut van dat personeel vastgesteld (6). Zo nodig toetst en wijzigt het bestuur dat statuut indien het daartoe gemachtigd wordt;

b)

nationale deskundigen die door de deelnemende lidstaten zijn gedetacheerd op posten binnen de organisatiestructuur van het Agentschap of belast zijn met specifieke taken en projecten. De Raad heeft met eenparigheid van stemmen de regeling betreffende dat personeel vastgesteld (7). Zo nodig toetst en wijzigt het bestuur die regeling indien het daartoe gemachtigd wordt;

c)

voor bepaalde tijd bij het Agentschap gedetacheerde ambtenaren van de Unie, belast met specifieke taken en/of projecten, naargelang van de behoefte.

4.   Het Agentschap kan ook een beroep doen op:

a)

personeel van derde landen, organisaties en entiteiten, die dat personeel betalen en waarmee het Agentschap uit hoofde van artikel 26, lid 1, administratieve regelingen heeft gesloten, dat met de goedkeuring van het bestuur is toegewezen aan of gedetacheerd bij het Agentschap, overeenkomstig de in die regelingen bepaalde voorwaarden;

b)

contractueel personeel en gedetacheerde deskundigen voor de uitvoering van één of meer van de in hoofdstuk IV bedoelde ad-hocprojecten of ad-hocprogramma's van het Agentschap. In dergelijke gevallen kunnen het basissalaris van contractuele personeelsleden en de vergoedingen en kosten van de gedetacheerde deskundigen worden gefinancierd uit de begroting voor het desbetreffende ad-hocproject of ad-hocprogramma.

5.   Het totaal aantal jaren, alle vervulde functies samengeteld, dat een personeelslid bij het Agentschap in dienst mag zijn, bedraagt maximaal 10 jaar.

6.   Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd om uitspraak te doen over geschillen tussen het Agentschap en enig persoon op wie het op het personeel van het Agentschap van toepassing zijnde statuut of regeling van toepassing is.

HOOFDSTUK III

BEGROTING EN FINANCIËLE VOORSCHRIFTEN

Artikel 12

Begroting van het Agentschap

De begroting van het Agentschap omvat de algemene begroting, de begrotingen voor de activiteiten die onder hoofdstuk IV vallen en alle mogelijke begrotingen voortvloeiend uit de extra ontvangsten als bedoeld in artikel 15.

De begroting van het Agentschap wordt opgesteld overeenkomstig de begrotingsbeginselen van de Europese Unie (8).

Artikel 13

Algemene begroting

1.   Het hoofd van het Agentschap legt het bestuur uiterlijk op 31 maart van elk jaar een voorlopige raming van het ontwerp van algemene begroting voor het volgende jaar voor.

2.   Het hoofd van het Agentschap legt het bestuur uiterlijk op 30 juni van elk jaar een herziene voorlopige raming van het ontwerp van algemene begroting voor het volgend jaar voor, samen met het ontwerp van het driejarig planningskader.

3.   Het hoofd van het Agentschap legt het bestuur uiterlijk op 30 september van elk jaar het ontwerp van algemene begroting voor, samen met het ontwerp van het driejarig planningskader. Het ontwerp omvat:

a)

de kredieten die noodzakelijk worden geacht:

i)

ter dekking van de kosten van het Agentschap voor het beheer, het personeel en de vergaderingen;

ii)

voor het inwinnen van extern advies, met name operationele analyse, die voor het Agentschap essentieel zijn om zijn taken te kunnen vervullen en voor specifieke activiteiten voor het gezamenlijk nut van alle deelnemende lidstaten, als bedoeld in artikel 5;

b)

een raming van de ontvangsten die nodig zijn om de uitgaven te dekken.

4.   Het bestuur tracht te bewerkstelligen dat de in lid 2, onder a), ii), bedoelde kredieten een significant deel vormen van de totale kredieten, bedoeld in dat lid. Deze kredieten zijn een afspiegeling van feitelijke behoeften en maken een operationele rol voor het Agentschap mogelijk.

5.   Het ontwerp van algemene begroting gaat vergezeld van uitvoerige motiveringen en een personeelsformatie.

6.   Het bestuur kan met eenparigheid van stemmen besluiten dat het ontwerp van algemene begroting daarenboven de kosten van een welbepaald project of programma dekt indien dit duidelijk ter gezamenlijk nut is van alle deelnemende lidstaten.

7.   De kredieten worden gespecificeerd per titel en hoofdstuk waarin de uitgaven naar hun aard of bestemming worden gegroepeerd, en worden, voor zover nodig, onderverdeeld in artikelen.

8.   Elke titel kan een hoofdstuk „voorzieningen” omvatten. In dit hoofdstuk worden kredieten opgenomen bij op ernstige gronden berustende onzekerheid over het benodigde bedrag aan kredieten of over de mogelijkheid om de opgevoerde kredieten te besteden.

9.   De ontvangsten bestaan uit:

a)

bijdragen die verschuldigd zijn door de deelnemende lidstaten, op basis van de verdeelsleutel aan de hand van het bruto nationaal inkomen (bni);

b)

overige ontvangsten.

Het ontwerp van algemene begroting bevat begrotingsonderdelen voor de opneming van bestemmingsontvangsten en vermeldt, voor zover mogelijk, de geraamde bedragen.

10.   Het bestuur stelt het ontwerp van algemene begroting uiterlijk op 31 december van elk jaar met eenparigheid van stemmen vast. Daarbij wordt het bestuur voorgezeten door het hoofd van het Agentschap of een door hem aangewezen vertegenwoordiger, of door een lid van het bestuur dat daartoe door het hoofd van het Agentschap is aangesteld. De directeur verklaart dat de begroting is vastgesteld en stelt de deelnemende lidstaten daarvan in kennis.

11.   Indien aan het begin van het begrotingsjaar het ontwerp van algemene begroting niet is vastgesteld, kan elke maand voor elk hoofdstuk of andere afdeling van de begroting een bedrag worden besteed van ten hoogste een twaalfde van de begrotingskredieten van het voorgaande begrotingsjaar. Deze regeling mag evenwel niet tot gevolg hebben dat het Agentschap kredieten ter beschikking krijgt van meer dan een twaalfde van de kredieten zoals die beoogd werden tijdens de voorbereiding van het ontwerp van algemene begroting. Het bestuur kan op voorstel van de directeur met gekwalificeerde meerderheid van stemmen uitgaven van meer dan een twaalfde toestaan, tenzij de totale begrotingskredieten voor het begrotingsjaar in kwestie hoger zijn dan die van het vorige begrotingsjaar. De directeur kan de bijdragen die noodzakelijk zijn ter dekking van de volgens deze bepaling toegestane kredieten afroepen, waarna deze bijdragen binnen 30 dagen betaalbaar zijn.

Artikel 14

Gewijzigde begroting

1.   De directeur kan in geval van niet te vermijden, uitzonderlijke of onvoorziene omstandigheden, het bestuur een ontwerp van gewijzigde begroting voorleggen.

2.   Het ontwerp van gewijzigde begroting wordt opgesteld, voorgelegd, vastgesteld en bekendgemaakt volgens dezelfde procedure als de algemene begroting. Het bestuur houdt rekening met de vereiste spoed.

Artikel 15

Extra ontvangsten

1.   In het kader van zijn opdracht overeenkomstig artikel 2 kan het Agentschap voor specifieke doelen extra middelen ontvangen:

a)

uit de algemene begroting van de Unie, in specifieke gevallen en met volledige inachtneming van de toepasselijke voorschriften, procedures en besluitvormingsprocessen;

b)

van de lidstaten, derde landen of andere derden, tenzij het bestuur binnen een maand na de ontvangst van deze informatie van het Agentschap anders besluit.

2.   De in lid 1 bedoelde ontvangsten mogen uitsluitend worden gebruikt voor de specifieke doelen waarvoor zij bestemd zijn.

Artikel 16

Bijdragen en terugbetalingen

1.   Vaststelling van de bijdragen wanneer de bni-verdeelsleutel geldt:

a)

Wanneer de bni-verdeelsleutel geldt, wordt de verdeling van de bijdragen tussen de lidstaten die wordt gevraagd bij te dragen, bepaald volgens de bruto nationaal product-verdeelsleutel als omschreven in artikel 41, lid 2, VEU en overeenkomstig Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad (9), dan wel elk ander besluit dat daarvoor in de plaats komt.

b)

Voor de berekening van elke bijdrage worden de gegevens gebruikt die staan in de kolom „eigen middelen bni” van de tabel „Overzicht van de financiering van de algemene begroting per soort eigen middelen en per lidstaat”, die aan de meest recente begroting van de Unie is gehecht. De bijdrage van elke lidstaat die moet bijdragen, is proportioneel aan het bni van die lidstaat in het totale bni van de lidstaten die moeten bijdragen.

2.   Schema voor de betaling van de bijdragen:

a)

De deelnemende lidstaten betalen hun bijdrage voor de financiering van de algemene begroting van het Agentschap in drie gelijke termijnen, en wel per 15 maart, 15 juni en 15 oktober van het betrokken begrotingsjaar.

b)

Ingeval er een gewijzigde begroting wordt vastgesteld, betalen de lidstaten de noodzakelijke bijdragen binnen 60 dagen na afroep daarvan.

c)

Iedere lidstaat betaalt de bankkosten voor de betaling van zijn bijdragen.

d)

Indien de jaarlijkse begroting uiterlijk op 30 november niet is goedgekeurd, kan het Agentschap op verzoek van een lidstaat een individuele voorlopige afroep van bijdragen voor die lidstaat uitvaardigen.

Artikel 17

Beheer door het Agentschap van begrotingen voor ad-hocactiviteiten

1.   Het bestuur kan, op voorstel van de directeur of een lidstaat, besluiten dat aan het Agentschap het administratieve en financiële beheer van bepaalde binnen zijn mandaat vallende activiteiten kan worden toevertrouwd, overeenkosmtig de artikelen 19 en 20.

2.   Het bestuur kan het Agentschap toestaan in het kader van ad-hocprojecten en ad-hocprogramma's — onder de voorwaarden van de regelingen voor de betrokken activiteiten — contracten en subsidieovereenkomsten aan te gaan en vooraf de nodige bijdragen voor die contracten en subsidieovereenkomsten te innen bij de lidstaten in kwestie.

Artikel 18

Uitvoering van de begroting

1.   De financiële bepalingen die van toepassing zijn op de algemene begroting van het Agentschap, zijn opgenomen in Besluit 2007/643/GBVB van de Raad (10). Zo nodig toetst en wijzigt het bestuur die bepalingen met eenparigheid van stemmen.

2.   Op voorstel van de directeur neemt het bestuur zo nodig de uitvoeringsvoorschriften aan voor de uitvoering en controle van de algemene begroting, met name wat betreft overheidsopdrachten, onverminderd de voorschriften van de Unie ter zake. Het bestuur zorgt er met name voor dat naar behoren rekening wordt gehouden met de voorzieningszekerheid en met de bescherming van defensiegeheimen en van de vereisten in verband met intellectuele-eigendomsrechten.

3.   Het accountantscollege onderzoekt de rekeningen van alle ontvangsten en uitgaven van de Unie.

HOOFDSTUK IV

BEHEER DOOR HET AGENTSCHAP VAN AD-HOCPROJECTEN OF AD-HOCPROGRAMMA'S EN BIJBEHORENDE BEGROTINGEN

Artikel 19

Ad-hocprojecten of ad-hocprogramma's van categorie A (opt out) en bijbehorende ad-hocbegrotingen

1.   Eén of meer deelnemende lidstaten of de directeur kunnen het bestuur een ad-hocproject of ad-hocprogramma voorleggen dat binnen het mandaat van het Agentschap valt en waarvan verwacht wordt dat alle deelnemende lidstaten daaraan zullen deelnemen, waarbij tevens de verwachte toegevoegde waarde van het Agentschap wordt aangegeven. Het bestuur wordt in voorkomend geval op de hoogte gebracht van de bijbehorende ad-hocbegroting, alsmede van de mogelijke bijdragen van derden.

2.   Alle deelnemende lidstaten leveren in beginsel een bijdrage. Zij stellen de directeur in kennis van hun voornemen ter zake.

3.   Het bestuur hecht zijn goedkeuring aan de instelling van het ad-hocproject of ad-hocprogramma.

4.   Het bestuur kan, op voorstel van de directeur of een deelnemende lidstaat, besluiten een comité in te stellen om toezicht uit te oefenen op het beheer en de uitvoering van het ad-hocproject of ad-hocprogramma. Het comité bestaat uit afgevaardigden van elk van de bijdragende lidstaten en, indien de Unie bijdraagt tot het betrokken ad-hocproject of ad-hocprogramma, een vertegenwoordiger van de Commissie. In het besluit van het bestuur worden het mandaat van het comité en de duur ervan vermeld.

5.   Voor een dergelijk ad-hocproject of ad-hocprogramma hechten de bijdragende lidstaten, in het bestuur bijeen, hun goedkeuring aan:

a)

de voorschriften voor het beheer van het project of programma;

b)

in voorkomend geval, de bij het project of programma behorende ad-hocbegroting, de verdeelsleutel voor de bijdragen en de noodzakelijke uitvoeringsvoorschriften;

c)

de deelname van derden in het in lid 4 bedoelde comité. Hun deelname laat de autonome besluitvorming van de Unie onverlet.

6.   Indien de Unie bijdraagt aan een ad-hocproject of ad-hocprogramma, neemt de Commissie deel aan de in lid 5 bedoelde besluitvorming, onder volledige eerbiediging van de besluitvormingsprocedures die op de algemene begroting van de Unie van toepassing zijn.

Artikel 20

Ad-hocprojecten of ad-hocprogramma's van categorie B (opt in) en bijbehorende ad-hocbegrotingen

1.   Eén of meer deelnemende lidstaten kunnen het bestuur op de hoogte brengen van hun voornemen een ad-hocproject of -programma in te stellen dat binnen het mandaat van het Agentschap valt en, in voorkomend geval, van de bijbehorende ad-hocbegroting, waarbij tevens de verwachte toegevoegde waarde van het Agentschap wordt aangegeven. Het bestuur wordt in voorkomend geval op de hoogte gebracht van de bijbehorende ad-hocbegroting en van nadere bijzonderheden, indien van toepassing, inzake het voor een dergelijk project of programma benodigde personeel, alsmede van de mogelijke bijdragen van derden.

2.   Om zoveel mogelijk samenwerkingskansen te creëren worden alle deelnemende lidstaten tijdig op de hoogte gebracht van het ad-hocproject of ad-hocprogramma, met inbegrip van de basis waarop de deelneming kan worden uitgebreid, zodat een deelnemende lidstaat blijk kan geven van belangstelling om zich aan te sluiten. Voorts zullen de initiatiefnemers van het project of programma trachten er zo veel mogelijk lidstaten bij te betrekken. De deelneming wordt per geval door de initiatiefnemers bepaald.

3.   Het ad-hocproject of ad-hocprogramma wordt vervolgens beschouwd als een project of programma van het Agentschap, tenzij het bestuur binnen een maand na ontvangst van de in lid 1 bedoelde informatie anders besluit.

4.   Een deelnemende lidstaat die in een later stadium aan het ad-hocproject of ad-hocprogramma wenst deel te nemen, stelt de bijdragende lidstaten in kennis van zijn voornemen. De bijdragende lidstaten besluiten binnen twee maanden na ontvangst van deze kennisgeving onderling over de deelname van de betrokken lidstaat, waarbij zij terdege rekening houden met de basis die werd vastgesteld toen de deelnemende lidstaten van het project of programma op de hoogte worden gebracht.

5.   De bijdragende lidstaten nemen de besluiten die nodig zijn voor de instelling en uitvoering van het ad-hocproject of ad-hocprogramma en, in voorkomend geval, de bijbehorende begroting. Indien de Unie bijdraagt aan een dergelijk project of programma, neemt de Commissie deel aan de in dit lid bedoelde besluitvorming, met volledige inachtneming van de besluitvormingsprocedures die op de algemene begroting van de Unie van toepassing zijn. De bijdragende lidstaten houden het bestuur in voorkomend geval op de hoogte van de ontwikkelingen in verband met een dergelijk project of programma.

Artikel 21

Toepassingsgebied ad-hocprojecten of ad-hocprogramma's van het Agentschap en bijbehorende ad-hocbegrotingen

1.   Binnen de opdracht, de functies en de taken van het Agentschap als omschreven in respectievelijk de artikelen 2 en 5, en op voorwaarde dat de ad-hocprojecten en ad-hocprogramma's worden goedgekeurd, overeenkomstig de artikelen 19 en 20, kunnen de activiteiten van het Agentschap onder meer betrekking hebben op:

a)

aankopen middels overheidsopdrachten worden gegund in overeenstemming met de desbetreffende voorschriften van de Unie inzake de gunning van overheidsopdrachten;

b)

subsidies die zijn toegekend overeenkomstig de financiële bepalingen en voorschriften, bedoeld in artikel 18.

2.   Ad-hocbegrotingen voor projecten en programma's van het Agentschap die worden beheerd overeenkomstig artikel 17, bevatten in voorkomend geval kredieten ter dekking van:

a)

kosten voortvloeiend uit de in lid 1 bedoelde juridische verbintenissen;

b)

de in artikel 13, lid 3, onder a), i), bedoelde kosten voor zover deze rechtstreeks uit het beheer van de betrokken ad-hocprojecten en ad-hocprogramma's voortvloeien.

Artikel 22

Bijdragen uit de algemene begroting van de Unie aan ad-hocbegrotingen

Uit de algemene begroting van de Unie kunnen bijdragen worden toegewezen aan ad-hocbegrotingen die worden opgesteld voor de in de artikelen 19 en 20 bedoelde ad-hocprojecten of ad-hocprogramma's.

Artikel 23

Deelname door derden

1.   Derde partijen kunnen, als bijdragende leden, bijdragen aan een overeenkomstig de artikelen 19 of 20 ingesteld specifiek ad-hocproject of ad-hocprogramma en de bijbehorende begroting. Het bestuur stelt indien nodig voor ieder specifiek project of programma met gekwalificeerde meerderheid ad-hocregelingen vast tussen het Agentschap en derden.

2.   Voor ad-hocprojecten of ad-hocprogramma's die zijn ingesteld krachtens artikel 19, stellen de bijdragende lidstaten, in het bestuur bijeen, met de betrokken derden de nodige regelingen in verband met hun bijdrage vast.

3.   Voor ad-hocprojecten of ad-hocprogramma's die zijn ingesteld krachtens artikel 20, stellen de bijdragende lidstaten, in het bestuur bijeen, met de betrokken derden alle nodige regelingen in verband met hun bijdrage vast.

HOOFDSTUK V

BETREKKINGEN MET INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EU

Artikel 24

Betrekkingen met de Commissie

1.   De Commissie is een niet-stemgerechtigd lid van het bestuur en wordt volledig bij het werk van het Agentschap betrokken, in een geest van samenwerking en wederzijds voordeel.

2.   Het Agentschap onderhoudt werkbetrekkingen met de Commissie, in het bijzonder met het doel deskundigheid en advies uit te wisselen op de gebieden waarop de activiteiten van de Unie gevolgen hebben voor de taken van het Agentschap en waarop de activiteiten van het Agentschap van belang zijn voor die van de Unie.

3.   Tussen het Agentschap en de Commissie of tussen de bijdragende lidstaten en de Commissie worden in gezamenlijk overleg van geval tot geval de nodige regelingen inzake een bijdrage uit de algemene begroting van de Europese Unie krachtens de artikelen 15 en 22 getroffen.

4.   De Commissie kan deelnemen aan projecten en programma's van het Agentschap. In dat geval neemt zij deel aan de in artikel 23, leden 2 en 3, bedoelde besluitvorming, onverminderd de soevereine bevoegdheid van de lidstaten op het gebied van de ontwikkeling van defensievermogens.

Artikel 25

Betrekkingen met de instellingen, organen en instanties van de Unie

1.   Voor zover relevant voor de verrichting van zijn taken mag het Agentschap samenwerkingsverbanden aangaan en onderhouden met de instellingen, organen en instanties die zijn opgericht bij of op grond van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het VWEU.

Waar nodig sluit het Agentschap daarmee overeenkomsten inzake het dienstverleningsniveau of werkregelingen. Deze werkregelingen kunnen betrekking hebben op de uitwisseling van operationele, strategische of technische informatie, met inbegrip van persoonsgegevens en gerubriceerde informatie, overeenkomstig de relevante beveiligingsvoorschriften.

2.   De in lid 1 bedoelde entiteiten kunnen deelnemen aan projecten en programma's van het Agentschap en de bijbehorende begroting.

HOOFDSTUK VI

BETREKKINGEN MET DERDELANDEN, ORGANISATIES EN ENTITEITEN

Artikel 26

Administratieve regelingen en andere aangelegenheden

1.   Het Agentschap kan, met het oog op de vervulling van zijn opdracht, administratieve regelingen treffen met derde landen, organisaties en entiteiten. Dergelijke regelingen betreffen met name:

a)

de beginselen van de betrekking tussen het Agentschap en de derde;

b)

regelingen voor overleg over onderwerpen in verband met de werkzaamheden van het Agentschap;

c)

veiligheidsaangelegenheden.

Daarbij eerbiedigt het Agentschap het ene institutionele kader en de autonome besluitvorming van de Unie. Elke regeling in dit verband wordt gesloten door het bestuur na goedkeuring door de Raad, die met eenparigheid van stemmen besluit.

2.   Het Agentschap onderhoudt nauwe werkrelaties met de relevante onderdelen van OCCAR en met die ingesteld krachtens de LoI-kaderovereenkomst, om deze op termijn indien passend en in onderling overleg te integreren of hun beginselen en werkwijzen te assimileren.

3.   De toepassing van CDM-procedures zorgt voor onderlinge transparantie en consistentie bij de ontwikkeling van vermogens. Andere werkrelaties tussen het Agentschap en de bevoegde NAVO-instanties worden vastgesteld via een administratieve regeling als bedoeld in lid 1, met volledige inachtneming van het vastgestelde kader van samenwerking en overleg tussen de Unie en de NAVO.

4.   Met het oog op facilitering van hun mogelijke deelname aan projecten en programma's en in het kader van regelingen als bedoeld in lid 1, is het Agentschap gerechtigd werkrelaties aan te knopen met andere dan de in lid 2 en lid 3 genoemde organisaties en entiteiten.

5.   Met het oog op facilitering van hun mogelijke deelname aan specifieke projecten en programma's en in het kader van regelingen als bedoeld in lid 1, is het Agentschap gerechtigd werkrelaties aan te gaan met derde landen.

6.   Indien het Agentschap voornemens is nieuwe samenwerkingsverbanden aan te gaan met organisaties, entiteiten of derde landen, als omschreven in de leden 4 en 5 van dit artikel en overeenkomstig artikel 7, lid 4, verzoekt het vooraf om de goedkeuring van het bestuur.

Het Agentschap brengt tevens bij het bestuur verslag uit over de ontwikkeling van bestaande samenwerkingsverbanden.

Het Agentschap roept op verzoek van de deelnemende lidstaten een ad-hocbijeenkomst bijeen tussen de deelnemende lidstaten en de organisatie, de entiteit of het derde land waarmee het Agentschap administratieve regelingen heeft getroffen, om overeenkomstig de desbetreffende beveiligingsregels te overleggen en informatie uit te wisselen over de mogelijke deelname van die organisatie, die entiteit of dat derde land aan specifieke projecten en programma's.

HOOFDSTUK VII

DIVERSE BEPALINGEN

Artikel 27

Voorrechten en immuniteiten

1.   De voorrechten en immuniteiten van de directeur en het personeel van het Agentschap staan in het besluit van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 10 november 2004 betreffende de voorrechten en immuniteiten die aan het Europees Defensieagentschap en zijn personeel worden verleend.

In afwachting van de inwerkingtreding van dat besluit kan de ontvangende lidstaat de daarin voorziene voorrechten en immuniteiten toekennen aan de directeur en de personeelsleden van het Agentschap.

2.   De voorrechten en immuniteiten van het Agentschap zijn die van het aan het VEU en het VWEU gehechte Protocol nr. 7.

3.   Met name artikel 3, tweede alinea, van Protocol nr. 7 is van toepassing op activiteiten waarbij de rol van het Agentschap bij het beheer van projecten of programma's ter ondersteuning van de lidstaten een toegevoegde waarde biedt, en niet op gevallen waarin deze rol zich beperkt tot goederen of diensten die aan de lidstaten worden verschaft.

Artikel 28

Herzieningsclausule

Met het oog op de eventuele herziening van dit besluit door de Raad brengt het hoofd van het Agentschap uiterlijk vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit aan het bestuur verslag uit over de uitvoering ervan.

Artikel 29

Wettelijke aansprakelijkheid

1.   De contractuele aansprakelijkheid van het Agentschap wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de betrokken overeenkomst.

2.   Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen wanneer een door het Agentschap gesloten overeenkomst een arbitragebeding bevat.

3.   De persoonlijke aansprakelijkheid van de personeelsleden jegens het Agentschap wordt beheerst door de op het Agentschap toepasselijke regels ter zake.

Artikel 30

Toegang tot documenten

De voorschriften van Verordening (EG) nr. 1049/2001 zijn van toepassing op de documenten die bij het Agentschap berusten.

Artikel 31

Gegevensbescherming

De regels neergelegd in Verordening (EG) nr. 45/2001 zijn van toepassing op de verwerking van door het Agentschap vergaardepersoonsgegevens.

Het bestuur stelt, op voorstel van het hoofd van het Agentschap, uitvoeringsbepalingen vast wanneer dat nodig is.

Artikel 32

Beveiliging

1.   Het Agentschap past de beveiligingsvoorschriften van de Raad als vervat in Besluit 2013/488/EU van de Raad (11).

2.   Het Agentschap zorgt voor een passende beveiliging van zijn externe communicatie.

Artikel 33

Talenregeling

De talenregeling van het Agentschap wordt door de Raad met eenparigheid van stemmen vastgesteld.

Artikel 34

Intrekking

Besluit 2011/411/GBVB wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar het ingetrokken besluit gelden als verwijzingen naar het onderhavige besluit en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 35

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Luxemburg, 12 oktober 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

F. MOGHERINI


(1)  Gemeenschappelijk Optreden 2004/551/GBVB van de Raad van 12 juli 2004 betreffende de oprichting van het Europees Defensieagentschap (PB L 245 van 17.7.2004, blz. 17).

(2)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(4)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(5)  Besluit 2011/411/GBVB van de Raad tot vaststelling van het statuut, de zetel en de voorschriften voor de werking van het Europees Defensieagentschap en tot intrekking van Gemeenschappelijk Optreden 2004/551/GBVB (PB L 183 van 13.7.2011, blz. 16).

(6)  Besluit 2004/676/EG van de Raad van 24 september 2004 betreffende het statuut van het personeel van het Europees Defensieagentschap (PB L 310 van 7.10.2004, blz. 9).

(7)  Besluit 2004/677/EG van de Raad van 24 september 2004 betreffende de regeling die van toepassing is op nationale deskundigen en militairen die bij het Europees Defensieagentschap zijn gedetacheerd (PB L 310 van 7.10.2004, blz. 64).

(8)  De beginselen van eenheid, begrotingswaarachtigheid, jaarperiodiciteit, evenwicht, rekeneenheid, universaliteit, specialiteit, goed financieel beheer, als bedoeld in artikel 6 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(9)  Besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 163 van 23.6.2007, blz. 17).

(10)  Besluit 2007/643/GBVB van de Raad van 18 september 2007 betreffende het financieel reglement van het Europees Defensieagentschap, alsmede de regels voor het plaatsen van opdrachten en de regels inzake de financiële bijdragen uit de operationele begroting van het Europees Defensieagentschap (PB L 269 van 12.10.2007, blz. 1).

(11)  Besluit 2013/488/EU van de Raad van 23 september 2013 betreffende de beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (PB L 274 van 15.10.2013, blz. 1).


BIJLAGE I

INGETROKKEN HANDELINGEN EN ACHTEREENVOLGENDE WIJZIGINGEN

Gemeenschappelijk Optreden 2004/551/GBVB van de Raad

PB L 245 van 17.7.2004, blz. 17

Gemeenschappelijk Optreden 2008/299/GBVB van de Raad

PB L 102 van 12.4.2008, blz. 34

Besluit 2011/411/GBVB van de Raad

PB L 183 van 13.7.2011, blz. 16


BIJLAGE II

CONCORDANTIETABEL

Besluit 2011/411/GBVB

Dit besluit

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 3

Artikel 3, onder c)

Artikel 4, leden 3 t/m 4

Artikel 4, lid 5

Artikel 4, lid 3

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 5, lid 3, onder g)

Artikel 6

Artikel 6

Artikel 7

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 8

Artikel 9

Artikel 9

Artikel 9, lid 1, onder b)

Artikel 9, lid 1, onder c)

Artikel 9, lid 1, onder b)

Artikel 9, lid 1, onder c)

Artikel 10

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 11

Artikel 11, lid 1, eerste zin

Artikel 11, lid 3

Artikel 11, lid 1

Artikel 11, lid 2

Artikel 11, lid 2

Artikel 11, lid 5

Artikel 11, lid 3, onder a)

Artikel 11, lid 3, onder b) en c)

Artikel 11, lid 4

Artikel 11, lid 1, tweede, derde en vierde zin

Artikel 11, lid 6

Artikel 11, lid 8

Artikel 11, lid 4

Artikel 11, lid 9

Artikel 12

Artikel 12

Artikel 13

Artikel 13

Artikel 13, lid 2, onder a), ii)

Artikel 13, lid 2, onder a), ii)

Artikel 14

Artikel 14

Artikel 14, lid 3

Artikel 15

Artikel 15

Artikel 16

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 18

Artikel 19

Artikel 19

Artikel 20

Artikel 20

Artikel 21

Artikel 21

Artikel 22

Artikel 22

Artikel 23

Artikel 22, lid 4

Artikel 24, lid 4, tweede zin

Artikel 23

Artikel 24

Artikel 23, lid 2

Artikel 24, lid 4, eerste zin

Artikel 25

Artikel 24

Artikel 26

Artikel 24, leden 6 tot en met 8

Artikel 24, lid 6

Artikel 25

Artikel 27

Artikel 25, eerste alinea

Artikel 26

Artikel 28

Artikel 27

Artikel 29

Artikel 28

Artikel 30

Artikel 31

Artikel 29

Artikel 32

Artikel 30

Artikel 33

Artikel 31

Artikel 34

Artikel 32

Artikel 35


13.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 266/75


BESLUIT (GBVB) 2015/1836 VAN DE RAAD

van 12 oktober 2015

tot wijziging van Besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 29,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 9 mei 2011 Besluit 2011/273/GBVB (1) betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië vastgesteld.

(2)

Sindsdien is de Raad de gewelddadige repressie tegen de burgerbevolking in Syrië door het Syrische regime krachtig blijven veroordelen. De Raad heeft herhaaldelijk ernstige bezorgdheid geuit over de verslechterende situatie in Syrië en in het bijzonder over de wijdverbreide en stelselmatige schendingen van de mensenrechten en het internationaal humanitair recht.

(3)

In overeenstemming met de conclusies van de Raad van 23 januari 2012, waarin de Raad bevestigde dat de Unie haar beleid van het opleggen van bijkomende maatregelen tegen het regime zal voortzetten zolang er sprake is van repressie, heeft de Raad op 14 april 2014 verklaard dat de EU haar beleid van tegen het regime gerichte beperkende maatregelen zal voortzetten zolang de repressie blijft duren.

(4)

De Raad heeft herhaaldelijk met grote bezorgdheid nota genomen van de pogingen van het Syrische regime om de beperkende maatregelen van de EU te omzeilen teneinde zijn gewelddadig en repressieve beleid tegen de burgerbevolking voort te zetten en te financieren.

(5)

De Raad constateert dat het Syrische regime zijn repressieve beleid voortzet en acht het, gelet op de onverminderde ernst van de situatie, noodzakelijk de doeltreffendheid van de vigerende beperkende maatregelen te bestendigen en te verzekeren door deze verder te ontwikkelen met behoud van zijn gerichte en gedifferentieerde aanpak en rekening houdend met de humanitaire omstandigheden van de Syrische bevolking. Gezien de specifieke context in Syrië is de Raad van oordeel dat bepaalde categorieën personen en entiteiten van bijzonder belang zijn voor de doeltreffendheid van deze beperkende maatregelen.

(6)

De Raad heeft geoordeeld dat het Syrische regime de economie strak in handen houdt en dat dus een beperkte kring van vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn, zijn status alleen kan handhaven omdat zij een nauwe band met het regime hebben en door het regime worden gesteund, en invloed hebben binnen het regime. De Raad is van oordeel dat hij beperkende maatregelen moet nemen met het oog op het opleggen van inreisbeperkingen en de bevriezing van alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van die vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn, die door de Raad zijn aangewezen en in bijlage I zijn opgenomen, teneinde te voorkomen dat deze personen materiële of financiële steun leveren aan het regime en, door de invloed die zij uitoefenen, het regime zelf meer onder druk moet zetten om zijn repressieve beleid te wijzigen.

(7)

De Raad heeft vastgesteld dat de macht, die in Syrië van oudsher wordt uitgeoefend door families, in het huidige Syrische regime bij de invloedrijke leden van de families Assad en Makhlouf geconcentreerd zit. De Raad is van oordeel dat hij beperkende maatregelen moet nemen tot bevriezing van alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van bepaalde leden van de families Assad en Makhlouf en tot het opleggen van inreisbeperkingen aan deze door de Raad aangewezen en in bijlage I opgenomen personen, met als doel zowel via leden van die families direct invloed uit te oefenen op het regime zodat het zijn repressieve beleid wijzigt, als te vermijden dat beperkende maatregelen via familieleden worden omzeild.

(8)

Ministers in de Syrische regering moeten hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het repressieve beleid van het Syrische regime. De Raad heeft kunnen constateren dat voormalige ministers van de Syrische regering, in de bijzondere context van het huidige Syrische regime, waarschijnlijk een blijvende invloed binnen het regime hebben. Daarom vindt de Raad dat hij beperkende maatregelen moet nemen tot bevriezing van alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van zowel ministers in de huidige Syrische regering als ministers die na mei 2011 in functie zijn geweest, en tot het opleggen van inreisbeperkingen aan deze door de Raad aangewezen en in bijlage I opgenomen personen.

(9)

De Syrische strijdkrachten zijn een belangrijk instrument waarmee het regime zijn repressieve beleid uitvoert en de mensenrechten en het internationaal humanitair recht schendt, en er bestaat een ernstig risico dat de leden van deze strijdkrachten nog meer van dergelijke schendingen zullen plegen. Bovendien heeft de Raad vastgesteld dat, in de bijzondere context van de Syrische strijdkrachten, voormalige hoge officieren van die strijdkrachten waarschijnlijk een blijvende invloed binnen het regime hebben. Daarom vindt de Raad dat hij beperkende maatregelen moet nemen tot bevriezing van alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van zowel hoge officieren van de Syrische strijdkrachten als voormalige hoge officieren van de Syrische strijdkrachten die na mei 2011 een dergelijke functie hebben bekleed, en tot het opleggen van inreisbeperkingen aan deze door de Raad aangewezen en in bijlage I opgenomen personen.

(10)

De Syrische veiligheids- en inlichtingendiensten zijn een belangrijk instrument waarmee het regime zijn repressieve beleid uitvoert en de mensenrechten en het internationaal humanitair recht schendt, en er bestaat een ernstig risico dat de functionarissen van die diensten nog meer van dergelijke schendingen zullen plegen. Bovendien heeft de Raad vastgesteld dat, in de bijzondere context van de Syrische veiligheids- en inlichtingendiensten, voormalige functionarissen van deze diensten waarschijnlijk een blijvende invloed binnen het regime hebben. Daarom vindt de Raad dat hij beperkende maatregelen moet nemen tot bevriezing van de tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van zowel medewerkers van de Syrische veiligheids- en inlichtingendiensten als voormalige leden van die diensten die na mei 2011 een dergelijke functie hebben bekleed, en tot het opleggen van inreisbeperkingen aan deze door de Raad aangewezen en in bijlage I opgenomen personen.

(11)

De Raad heeft geconstateerd dat aan het regime verbonden milities het repressieve beleid van het Syrische regime steunen, de mensenrechten met voeten treden en het internationaal humanitair recht schenden op bevel van en namens het Syrische regime, en dat er een ernstig risico bestaat dat de leden van die milities nog meer van dergelijke schendingen zullen plegen. Daarom vindt de Raad dat hij beperkende maatregelen moet nemen tot bevriezing van alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van leden van aan het Syrische regime verbonden milities, en tot het opleggen van inreisbeperkingen aan deze door de Raad aangewezen en in bijlage I opgenomen personen.

(12)

Ter voorkoming van schendingen van de mensenrechten en van het internationaal humanitair recht door het gebruik van chemische wapens in Syrië is de Raad van oordeel dat hij beperkende maatregelen moet nemen tegen door de Raad aangewezen en in bijlage I opgenomen personen, entiteiten, afdelingen, agentschappen, lichamen of instellingen die in deze sector actief zijn.

(13)

De beperkende maatregelen laten onverlet de privileges en immuniteiten welke bij een lidstaat van de Unie geaccrediteerde leden van diplomatieke en consulaire missies genieten overeenkomstig het internationaal recht, daaronder begrepen het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 1961 en het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 1963. Voorts laten de beperkende maatregelen de uitoefening van diplomatieke taken en consulaire bijstand van lidstaten in Syrië onverlet.

(14)

Personen of entiteiten binnen één van de in overwegingen 6 tot en met 12 bedoelde categorieën mogen niet aan beperkende maatregelen worden onderworpen als er voldoende informatie is waaruit blijkt dat zij niet of niet meer verbonden zijn met het regime of er geen invloed (meer) over uitoefenen, of geen echt omzeilingsrisico vormen.

(15)

Alle besluiten tot plaatsing op de lijst moeten op individuele basis en per geval worden genomen, rekening houdend met de evenredigheid van de maatregel.

(16)

Besluit 2013/255/GBVB (2), waarbij Besluit 2011/273/GBVB is vervangen, moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Besluit 2013/255/GBVB wordt als volgt gewijzigd:

1)

De volgende overwegingen worden ingevoegd:

„(3)

De Raad heeft herhaaldelijk met grote bezorgdheid nota genomen van de pogingen die het Syrische regime heeft ondernomen om de beperkende maatregelen van de EU te omzeilen teneinde zijn gewelddadig en repressieve beleid tegen de burgerbevolking voort te zetten en te financieren.

(4)

De Raad constateert dat het Syrische regime zijn repressieve beleid voortzet en acht het, gelet op de onverminderde ernst van de situatie, noodzakelijk de doeltreffendheid van de vigerende beperkende maatregelen te bestendigen en te verzekeren door deze verder te ontwikkelen met behoud van zijn gerichte en gedifferentieerde aanpak en rekening houdend met de humanitaire omstandigheden van de Syrische bevolking. Gezien de specifieke context in Syrië is de Raad van oordeel dat bepaalde categorieën personen en entiteiten van bijzonder belang zijn voor de doeltreffendheid van deze beperkende maatregelen.

(5)

De Raad heeft geoordeeld dat het Syrische regime de economie strak in handen houdt en dat dus een beperkte kring van vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn deze status alleen kan handhaven doordat zij een nauwe band met het regime hebben en door het regime worden gesteund, en invloed hebben binnen het regime. De Raad is van oordeel dat hij beperkende maatregelen moet nemen met het oog op het opleggen van inreisbeperkingen en de bevriezing van alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van die vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn, en die die door de Raad zijn aangewezen en in bijlage I zijn opgenomen, teneinde te voorkomen dat deze personen materiële of financiële steun leveren aan het regime en, door de invloed die zij uitoefenen, het regime zelf meer onder druk moet zetten om zijn repressieve beleid te wijzigen.

(6)

De Raad heeft vastgesteld dat de macht, die in Syrië van oudsher wordt uitgeoefend door families, in het huidige Syrische regime bij de invloedrijke leden van de families Assad en Makhlouf geconcentreerd zit. De Raad is van oordeel dat hij beperkende maatregelen moet nemen tot bevriezing van alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van bepaalde leden van de families Assad en Makhlouf en tot het opleggen van inreisbeperkingen aan deze door de Raad aangewezen en in bijlage I opgenomen personen, met als doel zowel via leden van die families direct invloed uit te oefenen op het regime zodat het zijn repressieve beleid wijzigt, als te vermijden dat beperkende maatregelen via familieleden worden omzeild.

(7)

Ministers in de Syrische regering moeten hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het repressieve beleid van het Syrische regime. De Raad heeft kunnen constateren dat voormalige ministers van de Syrische regering, in de bijzondere context van het huidige Syrische regime, waarschijnlijk een blijvende invloed binnen het regime hebben. Daarom vindt de Raad dat hij beperkende maatregelen moet nemen tot bevriezing van alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van zowel ministers in de huidige Syrische regering als ministers die na mei 2011 in functie zijn geweest, en tot het opleggen van inreisbeperkingen aan deze door de Raad aangewezen en in bijlage I opgenomen personen.

(8)

De Syrische strijdkrachten zijn een belangrijk instrument waarmee het regime zijn repressieve beleid uitvoert en de mensenrechten en het internationaal humanitair recht schendt, en er bestaat een ernstig risico dat de leden van deze strijdkrachten nog meer van dergelijke schendingen zullen plegen. Bovendien heeft de Raad vastgesteld dat, in de bijzondere context van de Syrische strijdkrachten, voormalige hoge officieren van die strijdkrachten waarschijnlijk een blijvende invloed binnen het regime hebben. Daarom vindt de Raad dat hij beperkende maatregelen moet nemen tot bevriezing van alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van zowel hoge officieren van de Syrische strijdkrachten als voormalige hoge officieren van de Syrische strijdkrachten die na mei 2011 een dergelijke functie hebben bekleed, en tot het opleggen van inreisbeperkingen aan deze door de Raad aangewezen en in bijlage I opgenomen personen.

(9)

De Syrische veiligheids- en inlichtingendiensten zijn een belangrijk instrument waarmee het regime zijn repressieve beleid uitvoert en de mensenrechten en het internationaal humanitair recht schendt, en er bestaat een ernstig risico dat de functionarissen van die diensten nog meer van dergelijke schendingen zullen plegen. Bovendien heeft de Raad vastgesteld dat, in de bijzondere context van de Syrische veiligheids- en inlichtingendiensten, voormalige functionarissen van deze diensten waarschijnlijk een blijvende invloed binnen het regime hebben. Daarom vindt de Raad dat hij beperkende maatregelen moet nemen tot bevriezing van de tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van zowel medewerkers van de Syrische veiligheids- en inlichtingendiensten als voormalige leden van die diensten die sedert mei 2011 een dergelijke functie hebben bekleed, en tot het opleggen van inreisbeperkingen aan deze door de Raad aangewezen en in bijlage I opgenomen personen.

(10)

De Raad heeft geconstateerd dat aan het regime verbonden milities het repressieve beleid van het Syrische regime steunen, de mensenrechten met voeten treden en het internationaal humanitair recht schenden op bevel van en namens het Syrische regime, en dat er een ernstig risico bestaat dat de leden van die milities nog meer van dergelijke schendingen zullen plegen. Daarom vindt de Raad dat hij beperkende maatregelen moet nemen tot bevriezing van alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van leden van aan het Syrische regime verbonden milities, en tot het opleggen van inreisbeperkingen aan deze door de Raad aangewezen en in bijlage I opgenomen personen.

(11)

Ter voorkoming van schendingen van de mensenrechten en van het internationaal humanitair recht door het gebruik van chemische wapens in Syrië is de Raad van oordeel dat hij beperkende maatregelen moet nemen tegen door de Raad aangewezen en in bijlage I opgenomen personen, entiteiten, afdelingen, agentschappen, lichamen of instellingen die in deze sector actief zijn.

(12)

Dergelijke maatregelen laten onverlet de privileges en immuniteiten welke bij een lidstaat van de Unie geaccrediteerde leden van diplomatieke en consulaire missies genieten overeenkomstig het internationaal recht, daaronder begrepen het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 1961 en het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 1963. Voorts laten de beperkende maatregelen de uitoefening van diplomatieke taken en consulaire bijstand van lidstaten in Syrië onverlet.

(13)

Personen of entiteiten binnen één van de in overwegingen 5 tot en met 11 bedoelde categorieën mogen niet aan beperkende maatregelen worden onderworpen als er voldoende informatie is waaruit blijkt dat zij niet of niet meer verbonden zijn met het regime of er geen invloed (meer) over uitoefenen, of geen echt omzeilingsrisico vormen.

(14)

Alle besluiten tot plaatsing op de lijst moeten op individuele basis en per geval worden genomen, rekening houdend met de evenredigheid van de maatregel.”.

2)

Overweging 3 wordt hernummerd tot overweging 15.

3)

Artikel 27 wordt vervangen door:

„Artikel 27

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om binnenkomst op of doorreis via hun grondgebied te beletten van de op de lijst in bijlage I vermelde personen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige onderdrukking van de burgerbevolking in Syrië, personen die baat hebben bij of steun verlenen aan het regime en personen die banden met hen hebben.

2.   In lijn met de beoordelingen en vaststellingen waartoe de Raad in de context van de situatie in Syrië, zoals uiteengezet in overwegingen 5 tot en met 11, is overgegaan, nemen de lidstaten eveneens de nodige maatregelen om binnenkomst op of doorreis via hun grondgebied te beletten van:

a)

vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn;

b)

leden van de families Assad en Makhlouf;

c)

ministers van de Syrische regering die na mei 2011 aan de macht zijn geweest;

d)

leden van de Syrische strijdkrachten met de rang van „kolonel” en met een gelijkwaardige of hogere rang die na mei 2011 in dienst zijn geweest;

e)

leden van de Syrische veiligheids- en inlichtingendiensten die na mei 2011 in dienst zijn geweest;

f)

leden van de met het regime gelieerde milities, of

g)

personen die actief zijn in de sector van de verspreiding van chemische wapens,

alsmede van de met hen geassocieerde personen zoals vermeld in bijlage I.

3.   Personen die behoren tot een van de in lid 2 bedoelde categorieën, worden niet op de in bijlage I vervatte lijst van personen en entiteiten opgenomen of gehandhaafd als er voldoende informatie is waaruit blijkt dat zij niet of niet meer verbonden zijn met het regime of er geen invloed (meer) over uitoefenen, of geen echt omzeilingsrisico vormen.

4.   Alle besluiten tot plaatsing op de lijst worden op individuele basis en per geval genomen, rekening houdend met de evenredigheid van de maatregel.

5.   De leden 1 en 2 houden niet in dat de lidstaten verplicht zijn hun eigen onderdanen de toegang tot het grondgebied te ontzeggen.

6.   De leden 1 en 2 laten de gevallen onverlet waarin lidstaten uit hoofde van het internationale recht gebonden zijn, en wel:

a)

als gastland van een internationale intergouvernementele organisatie;

b)

als gastland van een internationale conferentie die is bijeengeroepen door, of plaatsvindt onder auspiciën van de VN;

c)

krachtens een multilaterale overeenkomst die voorrechten en immuniteiten verleent, of

d)

krachtens het Concordaat (Verdrag van Lateranen) van 1929, dat werd gesloten tussen de Heilige Stoel (Vaticaanstad) en Italië.

7.   Lid 6 wordt ook geacht van toepassing te zijn op gevallen waarin een lidstaat optreedt als gastland van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE).

8.   De Raad wordt terdege geïnformeerd over alle gevallen waarin een lidstaat krachtens lid 6 of lid 7 een ontheffing verleent.

9.   De lidstaten kunnen vrijstellingen van de krachtens de leden 1 en 2 opgelegde maatregelen verlenen voor reizen die plaatsvinden op grond van dringende humanitaire noden, of om vergaderingen van intergouvernementele instanties, met inbegrip van door de Unie geïnitieerde vergaderingen, of vergaderingen waarvoor een lidstaat als fungerend voorzitter van de OVSE als gastheer optreedt, bij te wonen wanneer een politieke dialoog wordt gevoerd waarbij de democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat in Syrië rechtstreeks worden bevorderd.

10.   Een lidstaat die de in lid 9 bedoelde vrijstellingen wil verlenen, brengt zulks schriftelijk ter kennis van de Raad. De vrijstelling wordt geacht te zijn toegestaan, tenzij door één of meer leden van de Raad binnen twee werkdagen na ontvangst van de kennisgeving van de voorgestelde vrijstelling, schriftelijk bezwaar wordt gemaakt bij de Raad. Indien één of meer leden van de Raad bezwaar maken, kan de Raad met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten de voorgestelde vrijstelling te verlenen.

11.   Wanneer een lidstaat krachtens de leden 6 tot en met 10 een machtiging verleent tot binnenkomst op of doorreis via zijn grondgebied van de op de lijst in bijlage I vermelde personen, dan geldt deze machtiging uitsluitend voor het doel waarvoor ze is verleend en voor de daarbij betrokken persoon.”.

4)

Artikel 28 wordt vervangen door:

„Artikel 28

1.   Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van personen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige onderdrukking van de burgerbevolking in Syrië, personen en entiteiten die baat hebben bij of steun verlenen aan het regime en personen en entiteiten die banden met hen hebben, zoals vermeld op de lijsten in bijlage I en bijlage II, worden bevroren.

2.   In lijn met de beoordelingen en vaststellingen waartoe de Raad in de context van de situatie in Syrië, zoals uiteengezet in overwegingen 5 tot en met 11, is overgegaan, worden alle tegoeden en economische middelen bevroren die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van:

a)

vooraanstaande zakenlieden die in Syrië actief zijn;

b)

leden van de families Assad en Makhlouf;

c)

ministers van de Syrische regering die na mei 2011 aan de macht zijn geweest;

d)

leden van de Syrische strijdkrachten met de rang van „kolonel” en met een gelijkwaardige of hogere rang die na mei 2011 in dienst zijn geweest;

e)

leden van de Syrische veiligheids- en inlichtingendiensten die na mei 2011 in dienst zijn geweest;

f)

leden van aan het regime gelieerde milities, of

g)

leden van entiteiten, afdelingen, agentschappen, lichamen of instellingen die actief zijn in de sector van de verspreiding van chemische wapens,

en de met hen geassocieerde personen zoals vermeld in bijlage I.

3.   Personen, entiteiten of lichamen die behoren tot een van de in lid 2 bedoelde categorieën, worden niet op de in de bijlage I vervatte lijst van personen en entiteiten opgenomen of gehandhaafd als er voldoende informatie is waaruit blijkt dat zij niet of niet meer verbonden zijn met het regime of er geen invloed (meer) over uitoefenen, of geen echt omzeilingsrisico vormen.

4.   Alle besluiten tot plaatsing op de lijst worden op individuele basis en per geval genomen, rekening houdend met de evenredigheid van de maatregel.

5.   Er worden geen tegoeden of economische middelen rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking gesteld aan of ten behoeve van de op de lijsten in bijlage I en bijlage II vermelde natuurlijke of rechtspersonen of entiteiten.

6.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten kunnen, onder voorwaarden die zij passend achten, toestemming geven voor de vrijgave of de beschikbaarstelling van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen, indien zij hebben vastgesteld dat de betrokken tegoeden of economische middelen:

a)

noodzakelijk zijn voor het dekken van uitgaven voor de basisbehoeften van de op de lijsten in bijlage I en bijlage II vermelde personen en de leden van hun gezin die van hen afhankelijk zijn, zoals betalingen voor voedsel, huur of hypotheeklasten, geneesmiddelen of geneeskundige behandelingen, belastingen, verzekeringspremies of openbare voorzieningen;

b)

uitsluitend bestemd zijn voor de betaling van redelijke honoraria en de vergoeding van kosten in verband met de verlening van juridische diensten;

c)

uitsluitend bestemd zijn voor de betaling van honoraria of kosten voor het loutere houden of beheren van bevroren tegoeden of economische middelen,of

d)

noodzakelijk zijn voor de betaling van buitengewone lasten, mits de bevoegde autoriteit de bevoegde autoriteiten van de andere lidstaten en de Commissie ten minste twee weken voor zij de toestemming geeft, in kennis stelt van de redenen waarom zij meent dat specifieke toestemming moet worden gegeven;

e)

noodzakelijk zijn voor humanitaire doeleinden, zoals het verlenen van bijstand of het faciliteren van de verlening van bijstand, mede omvattende medische benodigdheden, voedsel, humanitaire hulpverleners en gerelateerde hulp, en mits, in geval van de vrijgave van bevroren tegoeden of economische middelen, de vrijgave van tegoeden of economische middelen gebeurt aan de VN met het oog op het verlenen van bijstand of het faciliteren van de verlening van bijstand in Syrië in overeenstemming met het plan van de Verenigde Naties voor humanitaire hulpverlening aan Syrië (Syria Humanitarian Assistance Response Plan — SHARP);

f)

gestort zullen worden op of betaald zullen worden van een rekening van een diplomatieke of consulaire missie of een internationale organisatie die bescherming geniet op grond van het internationaal recht, voor zover die betalingen bestemd zijn voor de officiële doelen van de diplomatieke of consulaire missie of de internationale organisatie;

g)

noodzakelijk voor evacuaties uit Syrië;

h)

bestemd voor de Centrale Bank van Syrië of voor entiteiten die eigendom zijn van de Syrische staat, als vermeld op de lijst in bijlagen I en II, teneinde namens de Syrische Arabische Republiek betalingen te verrichten aan de OPCW voor activiteiten die verband houden met de verificatieopdracht van de OPCW en de vernietiging van de chemische wapens van Syrië, en in het bijzonder aan het speciale trustfonds voor Syrië van de OPCW voor activiteiten die verband houden met de volledige vernietiging van de chemische wapens van Syrië buiten het grondgebied van de Syrische Arabische Republiek.

De lidstaten stellen elkaar en de Commissie in kennis van elke toestemming die overeenkomstig dit lid is verleend.

7.   In afwijking van de leden 1 en 2 kunnen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat toestemming geven voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de tegoeden of economische middelen zijn het voorwerp van een scheidsrechterlijke beslissing die is gegeven vóór de datum waarop de in lid 1 of lid 2 bedoelde persoon of entiteit op de lijst in bijlage I of bijlage II is geplaatst, dan wel van een vóór of na die datum in de Unie gegeven rechterlijke of administratieve beslissing, of in de betrokken lidstaat uitvoerbare rechterlijke beslissing;

b)

de tegoeden of economische middelen zullen uitsluitend worden aangewend om te voldoen aan de vorderingen die bij de beslissing zijn gewaarborgd of geldig zijn verklaard, overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften betreffende de rechten van de houders van die vorderingen;

c)

de beslissing komt niet ten goede aan een op de lijst in de bijlage I of bijlage II geplaatste persoon of entiteit, en

d)

de erkenning van de beslissing is niet in strijd met de openbare orde van de betrokken lidstaat.

De lidstaten stellen elkaar en de Commissie in kennis van elke toestemming die overeenkomstig dit lid is verleend.

8.   De leden 1 en 2 beletten niet dat een op de lijst in de bijlage vermelde persoon of entiteit een betaling verricht die verschuldigd is uit hoofde van een contract dat is gesloten vóór deze persoon of entiteit op de lijst werd geplaatst, op voorwaarde dat de betrokken lidstaat heeft vastgesteld dat de betaling niet rechtstreeks of onrechtstreeks wordt ontvangen door een in de leden 1 en 2 bedoelde persoon of entiteit.

9.   De leden 1 en 2 beletten niet dat een op de lijst in bijlage II vermelde entiteit, gedurende een tijdsbestek van twee maanden na de datum waarop zij op de lijst is geplaatst, uit bevroren tegoeden of economische middelen die zij heeft ontvangen nadat zij op die lijst is geplaatst, een betaling verricht die verschuldigd is uit hoofde van een overeenkomst in verband met de financiering van handelstransacties, op voorwaarde dat de betrokken lidstaat heeft vastgesteld dat de betaling niet rechtstreeks of onrechtstreeks wordt ontvangen door een in lid 1 of lid 2 bedoelde persoon of entiteit.

10.   Lid 5 is niet van toepassing op de bijboeking op bevroren rekeningen van:

a)

interesten of andere inkomsten op die rekeningen, of

b)

betalingen die verschuldigd zijn uit hoofde van overeenkomsten, afspraken of verplichtingen die zijn gesloten of zijn ontstaan vóór de datum waarop dit besluit op die rekeningen van toepassing werd,

mits deze rente, andere inkomsten en betalingen onder de leden 1 en 2 blijven vallen.

11.   De leden 1, 2 en 5 zijn niet van toepassing op een overdracht door of via de centrale bank van Syrië van tegoeden of economische middelen die zij heeft ontvangen en die zijn bevroren nadat zij op de lijst is geplaatst of op een overdracht van tegoeden of economische middelen aan of via de centrale bank van Syrië nadat zij op die lijst is geplaatst, indien een dergelijke overdracht verband houdt met een betaling door een niet op de lijst geplaatste financiële instelling die verschuldigd is uit hoofde van een specifieke handelsovereenkomst, mits de betrokken lidstaat voor elk afzonderlijk geval heeft vastgesteld dat de betaling niet rechtstreeks of onrechtstreeks wordt ontvangen door een in lid 1 of lid 2 bedoelde persoon of entiteit.

12.   De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op een overdracht door of via de centrale bank van Syrië van bevroren tegoeden of economische middelen, indien deze overdracht bedoeld is om liquiditeiten te verschaffen aan financiële instellingen die onder de rechtsmacht van lidstaten vallen, met het oog op de financiering van de handel, op voorwaarde dat de overdracht is goedgekeurd door de betrokken lidstaat.

13.   De leden 1, 2 en 5 zijn niet van toepassing op de overdracht van bevroren tegoeden of economische middelen door of via een op een van de lijsten in bijlage I of bijlage II vermelde financiële entiteit, indien de overdracht verband houdt met een betaling door een persoon of entiteit die niet voorkomt op een van de lijsten in bijlage I of bijlage II met betrekking tot het verlenen van financiële bijstand aan Syrische onderdanen die een opleiding of beroepsopleiding volgen of bezig zijn met academisch onderzoek in de Unie, mits de betrokken lidstaat voor elk afzonderlijk geval heeft vastgesteld dat de betaling niet rechtstreeks of onrechtstreeks wordt ontvangen door een in lid 1 of lid 2 bedoelde persoon of entiteit.

14.   De leden 1, 2 en 5 zijn niet van toepassing op handelingen of transacties ten aanzien van Syrian Arab Airlines die uitsluitend dienen om burgers van de Unie en hun familieleden uit Syrië te evacueren.

15.   De leden 1, 2 en 5 zijn niet van toepassing op een overdracht door of via de Commercial Bank of Syria van tegoeden of economische middelen die na de datum van aanwijzing van die bank buiten het grondgebied van de Unie zijn ontvangen en bevroren, of op een overdracht aan of via de Commercial Bank of Syria van tegoeden of economische middelen die na de datum van aanwijzing van die bank buiten het grondgebied van de Unie zijn ontvangen indien dergelijke overdracht verband houdt met een betaling van een niet op de lijst geplaatste financiële instelling die verschuldigd is uit hoofde van een specifieke handelsovereenkomst voor medische benodigdheden, voedsel, onderdak, sanitaire voorzieningen of hygiëne voor civiel gebruik, op voorwaarde dat de betrokken lidstaat per geval heeft vastgesteld dat de betaling niet rechtstreeks of onrechtstreeks wordt ontvangen door een in lid 1 of lid 2 bedoelde persoon of entiteit.”.

5)

In artikel 30 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   De Raad stelt de betrokken persoon, de betrokken entiteit of het betrokken lichaam in kennis van zijn besluit betreffende de opneming in de lijst, alsmede van de motivering hiervoor, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij middels de publicatie van een kennisgeving, zodat de persoon, de entiteit of het lichaam daarover opmerkingen kan indienen. In het bijzonder, indien een persoon, entiteit of lichaam is opgenomen in de lijst in bijlage I omdat hij of zij tot een van de in artikel 27, lid 2, of artikel 28, lid 2, vervatte categorieën van personen, entiteiten of lichamen behoort, kan de persoon, de entiteit of het lichaam bewijs overleggen en opmerkingen indienen over waarom hij of zij van mening is dat, hoewel hij of zij onder een dergelijke categorie valt, zijn of haar opneming in de lijst niet gerechtvaardigd is.”.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Luxemburg, 12 oktober 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

F. MOGHERINI


(1)  Besluit 2011/273/GBVB van de Raad van 9 mei 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 121 van 10.5.2011, blz. 11).

(2)  Besluit 2013/255/GBVB van de Raad van 31 mei 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 147 van 1.6.2013, blz. 14).


13.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 266/83


BESLUIT (GBVB) 2015/1837 VAN DE RAAD

van 12 oktober 2015

betreffende de ondersteuning door de Unie van de activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name artikel 26, lid 2, en artikel 31, lid 1,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 12 december 2003 heeft de Europese Raad de strategie van de EU ter bestrijding van de verspreiding van massavernietigingswapens (de strategie) aangenomen, met in hoofdstuk III een lijst van maatregelen die daartoe zowel in de EU als in derde landen moeten worden getroffen.

(2)

De Unie geeft momenteel actief uitvoering aan de strategie en aan de in hoofdstuk III ervan genoemde maatregelen, met name door het verlenen van financiële steun aan specifieke projecten die worden uitgevoerd door multilaterale instellingen, zoals het voorlopige technisch secretariaat (PTS) van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO).

(3)

Op 17 november 2003 heeft de Raad Gemeenschappelijk Standpunt 2003/805/GBVB (1) betreffende de universalisering en versterking van multilaterale overeenkomsten op het gebied van de non-proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen daarvoor aangenomen. Dat gemeenschappelijk standpunt roept er onder meer toe op te streven naar ondertekening en ratificatie van het Alomvattend Kernstopverdrag (CTBT).

(4)

De staten die het CTBT hebben ondertekend, hebben besloten een voorbereidende commissie met handelingsbekwaamheid en met de status van internationale organisatie op te richten die, in afwachting van de oprichting van de CTBTO, tot taak heeft voor de uitvoering van het CTBT te zorgen.

(5)

Een spoedige inwerkingtreding en universalisering van het CTBT en de versterking van het systeem voor toezicht en verificatie van de voorbereidende commissie van de CTBTO zijn belangrijke doelstellingen van de strategie. Met de kernproeven die de Democratische Volksrepubliek Korea in oktober 2006, mei 2009 en februari 2013 heeft uitgevoerd, is in dit verband nogmaals benadrukt hoe belangrijk het is dat het CTBT spoedig in werking treedt en dat het systeem voor toezicht en verificatie van het CTBT versneld moet worden opgebouwd en versterkt.

(6)

De voorbereidende commissie van de CTBTO gaat na hoe zij haar verificatiesysteem het best kan versterken, bijvoorbeeld door het ontwikkelen van capaciteiten op het gebied van het toezicht op edelgassen en door inspanningen om de staten die het CTBT ondertekend hebben, volledig te betrekken bij de uitvoering van de verificatieregeling.

(7)

In het kader van de uitvoering van de strategie heeft de Raad drie gemeenschappelijke optredens en twee besluiten vastgesteld betreffende de ondersteuning van activiteiten van de voorbereidende commissie van de CTBTO, namelijk Gemeenschappelijk Optreden 2006/243/GBVB (2) betreffende opleiding en capaciteitsopbouw voor verificatie en vervolgens Gemeenschappelijk Optreden 2007/468/GBVB (3), Gemeenschappelijk Optreden 2008/588/GBVB (4), Besluit 2010/461/GBVB (5) en Besluit 2012/699/GBVB (6) ter versterking van de toezichts- en verificatiecapaciteit van de voorbereidende commissie.

(8)

Deze steun van de Unie moet worden voortgezet.

(9)

De voorbereidende commissie van de CTBTO, die via het netwerk van het Internationaal Toezichtsysteem (IMS) (meer dan 280 installaties in circa 85 landen) en het Internationaal Datacentrum over unieke deskundigheid en capaciteiten beschikt en derhalve de enige internationale organisatie is die dit besluit kan uitvoeren en daarvoor over de vereiste legitimiteit beschikt, moet met de technische uitvoering van dit besluit worden belast. De door de Unie ondersteunde projecten kunnen alleen worden gefinancierd door een extrabudgettaire bijdrage aan de voorbereidende commissie van de CTBTO,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Om te zorgen voor een continue en praktische uitvoering van enkele onderdelen van de strategie steunt de Unie de activiteiten van de voorbereidende commissie van de CTBTO met betrekking tot de volgende doelstellingen:

a)

versterking van de capaciteiten van het systeem voor toezicht en verificatie van het CTBT, ook op het gebied van de opsporing van radionucliden;

b)

vergroting van de capaciteiten van de staten die het CTBT hebben ondertekend om hun verificatietaken in het kader van het CTBT te vervullen, en om volledig profijt te trekken van de deelname aan de regelingen uit hoofde van het verdrag.

2.   De door de Unie te steunen projecten hebben de volgende specifieke doelstellingen:

a)

bijdragen tot de ondersteuning van het toezichtsysteem met als doel de verbetering van de opsporing van mogelijke kernexplosies, in het bijzonder middels steun aan geselecteerde hulpstations voor seismische metingen (AS-stations) en de karakterisering van de mondiale achtergrond van radioactief xenon en xenonmitigatie; de verbetering van de administratie van het virtueel centrum voor gegevensonderzoek (virtual Data Exploitation Centre (vDEC) en verwante activiteiten; de uitvoering van fase 2 van het re-engineeringprogramma voor verwerking van seismologische, hydroakoestische en infrageluidsgegevens (SHI) van het IDC; en de vergroting van de testdekking voor IDC-applicaties;

b)

versterken van de verificatiecapaciteiten van de voorbereidende commissie van de CTBTO op het gebied van inspecties ter plaatse, in het bijzonder door het ondersteunen van de ontwikkeling van operationele vermogens voor inspectie ter plaatse door uitbreiding en aanvulling van de technische capaciteit van het systeem van multispectrum- en infraroodtechnologie (MSIR) voor inspecties ter plaatse;

c)

steun verlenen aan de bevordering van de universalisering en inwerkingtreding van het CTBT en de duurzaamheid op de lange termijn van de verificatieregeling ervan via contacten en capaciteitsopbouw, onder meer door steun te verlenen voor opleiding en workshops in Zuidoost-Azië, het gebied van de Stille Oceaan en het Verre Oosten (SEAPFE) en het Midden-Oosten en Zuid-Azië (MESA) ter bevordering van de daadwerkelijke deelname aan het CTBT; voor onderhoud van het systeem voor capaciteitsopbouw; voor contacten met de wetenschappelijke en beleids-/diplomatieke gemeenschappen ter vergroting van het bewustzijn en het inzicht betreffende het CTBT; en voor consolidatie en uitbreiding van het verlengde aanbod/pakket wat betreft „NDC in een afzonderlijk softwarepakket”.

De projecten zijn ook gericht op het waarborgen van de zichtbaarheid van de Unie bij de ondersteuning van de bovengenoemde activiteiten en van het goede beheer van het programma bij de uitvoering van dit besluit.

Deze projecten worden uitgevoerd ten behoeve van alle staten die het CTBT hebben ondertekend.

In de bijlage staat een nadere omschrijving van bovenbedoelde projecten.

Artikel 2

1.   De hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (de hoge vertegenwoordiger) is belast met de uitvoering van dit besluit.

2.   De technische uitvoering van het artikel 1, lid 2, bedoelde project wordt toevertrouwd aan de voorbereidende commissie van de CTBTO. De voorbereidende commissie verricht haar taken onder de verantwoordelijkheid van de hoge vertegenwoordiger. De hoge vertegenwoordiger treft daartoe de nodige regelingen met de voorbereidende commissie van de CTBTO.

Artikel 3

1.   Het financieel referentiebedrag voor de uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten bedraagt 3 024 756 EUR.

2.   De met het in lid 1 genoemde bedrag gefinancierde uitgaven worden beheerd overeenkomstig de procedures en voorschriften die van toepassing zijn op de begroting van de Unie.

3.   De Europese Commissie houdt toezicht op het correcte beheer van het in lid 1 bedoelde referentiebedrag. Daartoe sluit zij een financieringsovereenkomst met de voorbereidende commissie van de CTBTO. In die financieringsovereenkomst wordt bepaald dat de voorbereidende commissie van de CTBTO ervoor zorg draagt dat de bijdrage van de Unie zichtbaar is in een mate die overeenstemt met de omvang ervan.

4.   De Europese Commissie stelt alles in het werk om de in lid 3 bedoelde financieringsovereenkomst zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van dit besluit te sluiten. Zij stelt de Raad in kennis van moeilijkheden die zich daarbij voordoen en van de datum van sluiting van de financieringsovereenkomst.

Artikel 4

1.   De hoge vertegenwoordiger brengt aan de Raad verslag uit over de uitvoering van dit besluit, op basis van periodieke verslagen die worden opgesteld door de voorbereidende commissie van de CTBTO. Die verslagen zullen de basis vormen voor de evaluatie door de Raad.

2.   De Europese Commissie geeft informatie over de financiële aspecten van de uitvoering van de in artikel 1, lid 2, bedoelde projecten.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Het verstrijkt 24 maanden na de sluiting van de in artikel 3, lid 3, bedoelde financieringsovereenkomst. Het verstrijkt echter zes maanden nadat het in werking is getreden indien op dat tijdstip geen financieringsovereenkomst is gesloten.

Gedaan te Luxemburg, 12 oktober 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

F. MOGHERINI


(1)  Gemeenschappelijk Standpunt 2003/805/GBVB van de Raad van 17 november 2003 betreffende de universalisering en versterking van multilaterale overeenkomsten op het gebied van de non-proliferatie van massavernietigingswapens en overbrengingsmiddelen daarvoor (PB L 302 van 20.11.2003, blz. 34).

(2)  Gemeenschappelijk Optreden 2006/243/GBVB van de Raad van 20 maart 2006 betreffende de ondersteuning van activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Organisatie van het Alomvattend Kernstopverdrag (CTBTO) op het gebied van opleiding en capaciteitsopbouw voor verificatie en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 88 van 25.3.2006, blz. 68).

(3)  Gemeenschappelijk Optreden 2007/468/GBVB van de Raad van 28 juni 2007 betreffende de ondersteuning van activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 176 van 6.7.2007, blz. 31).

(4)  Gemeenschappelijk Optreden 2008/588/GBVB van de Raad van 15 juli 2008 betreffende de ondersteuning van activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Europese Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 189 van 17.7.2008, blz. 28).

(5)  Besluit 2010/461/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende de ondersteuning van activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven (CTBTO) ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 219 van 20.8.2010, blz. 7).

(6)  Besluit 2012/699/GBVB van de Raad van 13 november 2012 betreffende de ondersteuning door de Unie van de activiteiten van de Voorbereidende Commissie van de Verdragsorganisatie voor een alomvattend verbod op kernproeven ter versterking van haar toezichts- en verificatiecapaciteit en in het kader van de uitvoering van de strategie van de Unie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens (PB L 314 van 14.11.2012, blz. 27).


BIJLAGE

Steun van de Unie voor de activiteiten van de voorbereidende commissie van de CTBTO tot versterking vandiens toezichts- en verificatiecapaciteit, ter verbetering van de vooruitzichten op een spoedige inwerkingtreding en ter ondersteuning van de universalisering van het CTBT en in het kader van de uitvoering van de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens

I.   INLEIDING

1.   De opbouw van een goed werkend systeem voor toezicht en verificatie van de voorbereidende commissie van de CTBTO (de voorbereidende commissie) is een cruciaal element in de voorbereiding van de uitvoering van het CTBT, zodra dat verdrag in werking is getreden. De ontwikkeling van de capaciteiten van de voorbereidende commissie op het gebied van toezicht op edelgassen levert een belangrijk instrument op waarmee kan worden beoordeeld of een waargenomen explosie een kernproef is. Voorts hangen de operabiliteit en de prestaties van het systeem voor toezicht en verificatie van het CTBT af van de bijdragen van alle staten die het CTBT hebben ondertekend. Daarom is het van belang de ondertekenende staten van het CTBT de gelegenheid te geven volledig deel te nemen en bij te dragen aan het systeem voor toezicht en verificatie van het CTBT. Het werk dat wordt gedaan voor het uitvoeren van dit besluit zal ook van belang zijn voor het verbeteren van het vooruitzicht op een spoedige inwerkingtreding en universalisering van het CTBT.

Het project in dit besluit zal een beduidende bijdrage leveren aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de strategie van de EU tegen de verspreiding van massavernietigingswapens.

2.   Daartoe zal de Unie onderstaande negen projecten steunen:

a)

ondersteuning van de AS-stations van het IMS die zijn gevestigd in landen die hulp nodig hebben;

b)

project inzake karakterisering van de mondiale achtergrond van radioactief xenon;

c)

administratie van het vDEC (virtual Data Exploitation Centre — virtueel centrum voor gegevensonderzoek) en verwante activiteiten;

d)

steun voor fase 2 van het re-engineeringprogramma voor verwerking van seismologische, hydroakoestische en infrageluidsgegevens (SHI) van het IDC;

e)

xenonmitigatie;

f)

verhoging van de testdekking voor IDC-applicaties;

g)

hardwareverbeteringen van de multispectrale beeldvorming voor inspecties ter plaatse, waaronder het MSIR;

h)

opleiding en workshops in SEAPFE en MESA, onderhoud van het systeem voor capaciteitsopbouw en contacten met de wetenschappelijke en beleids-/diplomatieke gemeenschappen; en

i)

verlengd „NDC in een afzonderlijk softwarepakket”.

De vooruitzichten op inwerkingtreding van het CTBT zijn beter geworden dankzij een gunstiger politiek klimaat, wat ook blijkt uit recente nieuwe ondertekeningen en ratificaties van het CTBT, onder meer door Indonesië, een van de staten genoemd in bijlage 2 van het CTBT. Vanwege deze positieve dynamiek moet de komende jaren dringend meer aandacht worden besteed aan het vervolledigen van de verificatieregeling van het CTBT en aan het waarborgen van de inzetbaarheid en de operationele capaciteit ervan en moet er verder worden gewerkt aan de inwerkingtreding en universalisering van het CTBT. De kernproeven die de Democratische Volksrepubliek Korea in oktober 2006, mei 2009 en februari 2013 heeft uitgevoerd, hebben niet alleen aangetoond dat een alomvattend verbod op kernproeven belangrijk is, maar ook dat er voor het toezicht op de naleving van zo'n verbod een goed werkende verificatieregeling nodig is. Een volledig operationele en geloofwaardige verificatieregeling van het CTBT zal de internationale gemeenschap betrouwbare, onafhankelijke middelen aanreiken waarmee erop kan worden toegezien dat deze norm wordt nageleefd. Daarnaast zijn de CTBTO-gegevens ook van cruciaal belang voor een tijdige tsunami-waarschuwing en voor het evalueren van de verspreiding van radioactieve emissies na het nucleaire ongeluk in Fukushima in maart 2011.

De steun die aan die projecten wordt verleend, versterkt de doelstellingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. De uitvoering van die complexe projecten zal beduidend bijdragen aan het verbeteren van doeltreffende multilateralistische reacties op huidige uitdagingen met betrekking tot veiligheid. Die projecten zullen met name bevorderlijk zijn voor de doelstellingen van de EU-strategie tegen de verspreiding van massavernietigingswapens, in het bijzonder voor de universalisering en versterking van de norm in het CTBT en de verificatieregeling ervan. De voorbereidende commissie bouwt aan een IMS dat ervoor moet zorgen dat geen enkele kernexplosie onopgemerkt blijft. Gezien haar unieke deskundigheid via een wereldwijd IMS AS-netwerk — meer dan 280 installaties in 85 landen en het IDC — is de voorbereidende commissie de enige organisatie die de capaciteit heeft voor het uitvoeren van die projecten, die alleen kunnen worden gefinancierd door een extrabudgettaire bijdrage aan de voorbereidende commissie.

In Gemeenschappelijk Optreden 2006/243/GBVB, Gemeenschappelijk Optreden 2007/468/GBVB, Gemeenschappelijk Optreden 2008/588/GBVB en Besluit 2010/461/GBVB en Besluit 2012/699/GBVB, heeft de Unie steun verleend aan de instelling van een opleidingsprogramma van e-leren, de geïntegreerde oefening op het terrein in 2008 met betrekking tot inspecties ter plaatse en de geïntegreerde oefening op het terrein in 2014 (IFE14), beoordeling en meting, karakterisering en mitigatie van radioactief xenon, technische bijstand en capaciteitsopbouw, capaciteitsontwikkeling voor toekomstige generaties CTBT-deskundigen, de verbetering van het atmosferisch transportmodel (ATM), AS-stations, het intensiveren van de samenwerking met de wetenschappelijke wereld, de versterking van de capaciteiten voor inspecties ter plaatse met de ontwikkeling van een detectiesysteem voor edelgassen, en het proefproject ter ondersteuning van de deelname van deskundigen uit ontwikkelingslanden aan de technische en beleidsvergaderingen van de voorbereidende commissie. De projecten die onder dit besluit vallen, zijn een voortzetting van voorgaande projecten van gemeenschappelijke optredens en van de voortgang die met de uitvoering ervan is geboekt. De projecten die onder dit besluit vallen, zijn van dien aard dat overlappingen met Besluit 2012/699/GBVB worden voorkomen. Een aantal van de projecten die onder dit besluit vallen, bevatten elementen die lijken op activiteiten in het kader van eerdere gemeenschappelijke optredens, maar zijn qua inhoudelijk bereik verschillend of zijn gericht op andere ontvangende landen of regio's.

Naast andere vrijwillige bijdragen en bijdragen in natura die de CTBTO ter ondersteuning van haar activiteiten heeft ontvangen van donors zoals EU- en niet-EU-staten, instellingen, enz., zullen de negen bovengenoemde projecten die steun bieden aan de activiteiten van de voorbereidende commissie worden uitgevoerd en beheerd door het PTS ervan.

II.   BESCHRIJVING VAN DE PROJECTEN

Rubriek 1: ondersteuning van het toezichtsysteem

Deze rubriek bestaat uit de volgende zes onderdelen:

:

Component 1

:

ondersteuning van hulpstations voor seismische metingen van het IMS die zijn gevestigd in landen die hulp nodig hebben;

:

Component 2

:

project inzake karakterisering van de mondiale achtergrond van radioactief xenon;

:

Component 3

:

administratie van het vDEC en verwante activiteiten;

:

Component 4

:

steun voor fase 2 van het re-engineeringprogramma voor de verwerking van seismologische, hydroakoestische en infrageluidsgegevens (SHI) van het IDC;

:

Component 5

:

xenonmitigatie;

:

Component 6

:

vergroting van de testdekking voor IDC-applicaties.

Component 1: ondersteuning van hulpstations voor seismische metingen van het IMS die zijn gevestigd in landen die hulp nodig hebben

1.   Achtergrond

Dit project moet bijstand blijven verlenen aan plaatselijke overheden voor de verbetering van de werking en de duurzaamheid van gecertificeerde stations in het IMS netwerk van hulpstations voor seismische metingen die zijn gevestigd in landen die hulp nodig hebben.

2.   Reikwijdte van het project

Sommige landen ondervinden aanzienlijke problemen om te voldoen aan het hoge kwaliteits- en beschikbaarheidsniveau van de gegevens, zoals voorgeschreven voor hulpstations van het IMS. Gedetailleerde beoordelingen van specifieke plaatselijke omstandigheden, gerichte verbeteringen van de infrastructuur van stations (op grond van eerdere operationele ervaring), de oplossing van kwesties in verband met naderende veroudering, en hulp bij het opzetten van passende interne regelingen en overeenkomsten ter ondersteuning van operaties en onderhoud zullen de algehele duurzaamheid van stations verbeteren en de plaatselijke stationbeheerder helpen in de toekomst de vereiste prestaties van een station te waarborgen.

De werkzaamheden in het kader van dit project zouden daarom onder meer bestaan uit verder gaan met het verzamelen van de nodige gegevens en toetsing van de duurzaamheidscriteria voor de binnen dit project geviseerde installaties van het netwerk van hulpstations, bezoeken aan stations, met inbegrip van systeemcalibraties, kleine reparaties en de opleiding van beheerders, een aanvullende opleiding voor plaatselijke stationbeheerders, modernisering van infrastructuur en beveiliging, upgrades van reserve-voedingssystemen en verbetering of vervanging van verouderde apparatuur.

Bovendien zal in het kader van dit project worden voortgegaan met het afleggen van een aantal gerichte bezoeken aan de plaatselijke overheden van landen waar zich hulpstations bevinden, met het oog op de bewustwording en erkenning van hun verantwoordelijkheden inzake exploitatie en onderhoud van IMS -faciliteiten uit hoofde van het CTBT, alsook om de huidige regelingen voor de werking en het onderhoud van het station te beoordelen, en de totstandbrenging van of verbeteringen in de nationale ondersteuningsstructuur en -middelen, zoals vereist, aan te moedigen.

3.   Voordelen en resultaat

Handhaving en verbetering van de gegevensbeschikbaarheid voor hulpstations voor seismische metingen.

Component 2: project inzake karakterisering van de mondiale achtergrond van radioactief xenon

1.   Achtergrond

De metingen van radioactief xenon in het milieu met zeer gevoelige systemen door de voorbereidende commissie zijn een belangrijk deel van de verificatieregeling van het CTBT. Met de bijdrage van de Unie uit hoofde van Gemeenschappelijk Optreden 2008/588/GBVB heeft de CTBTO twee mobiele systemen voor het meten van de radioactieve edelgasisotopen 133Xe, 135Xe, 133mXe en 131mXe gekocht. Die systemen zijn gebruikt voor achtergrondmeting van radioactief xenon in Indonesië, Japan en Koeweit. Voor dit doel zijn er met de partnerinstelling samenwerkingsovereenkomsten gesloten.

2.   Reikwijdte van het project

De voortzetting van deze meetcampagnes vergt financiering van het vervoer van de mobiele edelgassystemen naar nieuwe locaties en het runnen van de systemen gedurende minste twaalf maanden op één enkele locatie, teneinde seizoenvariaties in aanmerking te kunnen nemen.

De locatie in Koeweit bevindt zich in het midden van een leeg gebied wat betreft IMS-meetsystemen voor edelgassen. Het mobiele station in Koeweit is van groot belang vanuit een oogpunt van netwerkdekking in de Perzische Golf. Aangezien deze locatie zeer veel informatie geeft over de karakterisering van de mondiale xenonachtergrond, heeft dit voorstel tot doel allereerst de meetcampagnes in Koeweit gedurende de uitvoeringperiode van dit project te verlengen.

Het andere systeem zal in Manado, Indonesië, beginnen met de metingen uit hoofde van Besluit 2012/699/GBVB. Dank zij de verlenging van de meetcampagnes kan deze locatie gedurende een volledige cyclus van twaalf maanden en onder alle seizoensomstandigheden worden gekarakteriseerd. Na afloop van deze campagne is de CTBTO voornemens om bijkomende metingen te verrichten in gebieden waar de mondiale achtergrond van radioactief xenon niet geheel bekend is en begrepen wordt. De voorkeurslocaties zijn equatoriale locaties in Latijns-Amerika, Azië en Afrika.

3.   Voordelen en resultaat

De voordelen zijn een beter inzicht in de wereldwijde variatie in edelgasachtergrond en een betere dekking van het netwerk voor toezicht op edelgassen. Na deze meetcampagnes zijn de systemen beschikbaar voor gebruik door de CTBTO voor verdere bestudering van de achtergrond van edelgassen op verschillende geografische schalen en als backup- en/of opleidingssystemen.

Component 3: administratie van het vDEC en verwante activiteiten

1.   Achtergrond

Het IDC handhaaft het vDEC, waardoor externe onderzoekers, NDC's, en PTS-contractanten toegang hebben tot IMS-gegevens, IDC-producten en IDC-software. Het vDEC is opgericht bij Besluit 2010/461/GBVB.

2.   Reikwijdte van het project

Het doel is de voortzetting van de ondersteuning van het vDEC als een platform voor coöperatief onderzoek met gebruikmaking van IMS-gegevens en IDC-producten en -software.

3.   Voordelen en resultaat

Het vDEC biedt ondersteuning voor onderzoek en ontwikkeling op het gebied van geavanceerde technologieën voor toezicht ingevolge CTBT. Aldus biedt het kansen voor onderzoek door jonge wetenschappers en ingenieurs, alsook voor onderzoekers in minder ontwikkelde landen, waar er minder middelen voorhanden zijn.

Component 4: steun voor fase 2 van het re-engineeringprogramma voor de verwerking van seismologische, hydroakoestische en infrageluidsgegevens (SHI) van het IDC

1.   Achtergrond

Op basis van een eerste fase van de re-engineering van geselecteerde onderdelen van het SHI-systeem en dankzij een aanzienlijke bijdrage in natura van de VS, is het PTS begonnen aan een zogenoemde fase 2 van het re-engineeringprogramma voor SHI van het IDC. Dit programma heeft ten doel een alomvattende softwarearchitectuur te ontwikkelen voor het sturen van projecten voor nieuwe ontwikkelingen en updates voor de bestaande software in de komende 5 tot 7 jaar. Fase 2 van het re-engineeringprogramma is volgens het Rational Unified Process voor softwareontwikkeling (RUP) in verschillende kortere fasen verdeeld. De afronding van de eerste RUP-fase, bekend als de inceptiefase, is gepland voor 2014, waarbij de documenten inzake systeemvereisten en systeemspecificaties voltooid moeten zijn. De volgende RUP-fase, de elaboratiefase, zal 2016 en een deel van 2017 bestrijken, en behelst de ontwikkeling van een softwarearchitectuurontwerp (SAD) en van een adequaat prototype om de grootste risico's die in het ontwerp zijn vastgesteld, te mitigeren. Een cruciale doelstelling bij het specificeren van een overkoepelende softwarearchitectuur is dat het PTS in staat wordt gesteld ondersteuningsactiviteiten te prioriteren. Hoewel de bijdrage in natura van de VS een aanzienlijk deel van dit project uitmaakt, is het absoluut noodzakelijk dat alle CTBTO-lidstaten bij het proces worden betrokken. Dat zal gebeuren via regelmatige briefings aan de groepen en door middel van technische vergaderingen.

2.   Reikwijdte van het project

De doelstelling is: 1) twee technische vergaderingen over software engineering te ondersteunen; en 2) te voorzien in contractuele diensten/de aanwijzing van personeel voor korte termijn met het oog op de ontwikkeling van een prototype.

3.   Voordelen en resultaat

De algehele doelstelling van dit project is een moderner en gemakkelijker aan te passen kader voor softwareontwikkeling en -onderhoud te scheppen voor de komende 20 jaar. Het resultaat zou een systeem- en ondersteuningsstructuur moeten zijn die beter bestand is tegen veranderingen en minder duur is in exploitatie en onderhoud.

Component 5: xenonmitigatie

1.   Achtergrond

De metingen van radioactief xenon in het milieu met zeer gevoelige edelgassystemen door de voorbereidende commissie zijn een belangrijk onderdeel van de verificatieregeling van het CTBT. De huidige emissies van radioactief xenon uit radiofarmaceutische productiefaciliteiten (RPF's) beïnvloeden aanzienlijk de achtergrondniveaus in de meetstations voor edelgassen van het IMS van de CTBTO.

Met de in het kader van Besluit 2012/699/GBVB ontvangen bijdrage van de Unie heeft de CTBTO een contract afgesloten voor een studie met het oog op de ontwikkeling van een technische oplossing die kan worden gebruikt om de emissies van radioactief xenon uit RPF's te verminderen. De studie werd uitgevoerd door het SCK/CEN in België en maakte het mogelijk een prototype voor een vangsysteem op basis van zilverzeolietmateriaal te ontwikkelen dat veelbelovende resultaten liet zien.

2.   Reikwijdte van het project

Om de huidige inspanningen inzake xenonmitigatie te ondersteunen en in een follow-up te voorzien voor de resultaten van de werkzaamheden in verband met Besluit 2012/699/GBVB, zijn er middelen nodig voor de verdere ontwikkeling van het xenonvangsysteem met de volgende belangrijke oogmerken:

a)

het uitvoeren van een studie met het oog op de opwaardering van het op zilverzeoliet gebaseerde vangprototype dat door het SCK/CEN België is ontwikkeld in het kader van Besluit 2012/699/GBVB om tot een breder scala van operationele omstandigheden te komen met als doel de prestaties van het systeem verder te evalueren;

b)

het uitbreiden van de tests tot extra RPF's door specifieke ontwerpstudies en demonstratie-exercities in verschillende operationele omgevingen. De opkomende RPF KAERI in Busan (Zuid-Korea) is een geschikte kandidaat voor het organiseren van dergelijke studies in samenwerking met het SCK/CEN;

c)

het gedrag van de geselecteerde materialen op lange termijn, met name wat betreft de weerstand tegen een hoog bestralingsniveau in een reële operationele omgeving. Dit zal gebeuren in het kader van het testen onder operationele omstandigheden;

d)

met de integratie van goed presterende systemen voor controlemetingen in schoorstenen van RPF's zullen kwalitatief hoogwaardige gegevens over de uitstoot van schoorstenen kunnen worden gegenereerd en worden gedeeld met de CTBTO en de staten die het CTBT hebben ondertekend. De detectiesystemen zullen gebaseerd zijn op een krachtige hoogzuivergermaniumdetector voor de analyse van radioactief xenon op verschillende activiteitsniveaus;

e)

de ontwikkeling van betere ATM-instrumenten met het oog op een betrouwbare evaluatie van emissies van radioactief xenon uit RPF's op IMS-stations. De instrumenten zullen door de CTBTO worden gebruikt en zullen ter beschikking worden gesteld van de staten die het CTBT hebben ondertekend teneinde een onafhankelijke evaluatie op basis van schoorsteenmetingsgegevens mogelijk te maken. Het instrument zal ook een configureerbare configuratie van het IMS-edelgasnetwerk ondersteunen.

3.   Voordelen en resultaat

Een totale test van het systeem voor de reductie van xenon onder verschillende operationele omstandigheden zal een definitief ontwerp opleveren van een concrete technische oplossing voor het mitigeren van xenonemissies uit RPF's. De betere prestaties van het IMS-edelgasnetwerk zullen de staten die partij zijn bij het CTBT, toezichtgegevens van hogere kwaliteit wat betreft de CTBT-verificatiewaarde verschaffen.

Component 6: vergroting van de testdekking voor IDC-applicaties

1.   Achtergrond

De integratie van eenheden alsmede regressietests vormen een terugkerende, zeer gespecialiseerde en tijdrovende taak binnen het onderhoud van golfvorm- en radionuclideapplicaties bij het IDC. Uitgebreid testen is vereist bij de ingebruikneming van een nieuwe versie van het besturingssysteem, waarbij een nieuwe versie van een applicatie wordt gereleased of de configuratie van bestaande software wordt gewijzigd.

Aangezien de software nogal complex is, in duizenden verschillende configuraties kan worden gebruikt en vaak gebaseerd is op zowel schijf- als databasetoegang om prestaties te kunnen leveren, is de ontwikkeling van tests eveneens complex. De meeste tests zijn tot nu toe verricht door een domeinexpert de software te laten gebruiken in gewone configuraties, en de resultaten te laten onderzoeken en vergelijken met eerdere en verwachte resultaten. Dit manuele proces kan zelden worden herhaald en hangt sterk af van de beschikbaarheid van menselijke middelen en domeinexpertise.

Om deze problemen aan te pakken, heeft de voorbereidende commissie in november 2013 een project opgestart om een kader voor het testen van open bronnen vast te stellen en te implementeren waarmee zij in continue automatische modus tests kan verrichten. Dit is een contract van drie jaar dat in november 2013 van start is gegaan en in november 2016 zou moeten eindigen. De voorbereidende commissie heeft hiervoor reeds contracten inzake softwareontwikkelingsdiensten gesloten. De middelen van de Unie zijn bestemd om te worden gebruikt voor het dekken van de laatste optionele verlenging van dit bestaande contract, te weten van januari tot november 2016. Het kader voor continue automatische tests (CATS) is bedoeld om ook de ontwikkeling en het onderhoud van testreeksen te vergemakkelijken en een eerste reeks integratietests voor de automatische golfvormverwerkingscomponenten te ontwikkelen.

Het project vordert op dit moment als gepland. Het document met de systeemvereisten is voltooid en er zijn twee openbronsoftwarepakketten (Jenkins en FitNesse) gevonden die tezamen aan de eisen van de voorbereidende commissie voldoen.

2.   Reikwijdte van het project

Met dit project wordt de follow-up van de uitvoering van het CATS beoogd door de codedekking te vergroten via de ontwikkeling van eenheids-, regressie- en integratietests, met name op het gebied van golfvormnetwerkverwerking, radionuclidesoftware, en product- en gegevensverspreiding.

3.   Voordelen en resultaat

Deze werkzaamheden zullen helpen herhaalbare processen inzake kwaliteitscontrole op te zetten en zullen de softwareontwikkelingsoperaties van het IDC doeltreffender maken. Dit zal resulteren in automatische golfvorm- en radionuclidesoftware van hogere kwaliteit en uiteindelijk in een betere dienstverlening aan de lidstaten van de CTBTO, vooral wat betreft de verspreiding van gegevens, producten en software.

Rubriek 2: verbeteringen van hardware en software in het systeem van multispectrum- en infraroodtechnologie voor inspecties ter plaatse (OSI MSIR-systeem)

1.   Achtergrond

Het MSIR-systeem, dat door het PTS is ontwikkeld met financiering op grond van Besluit 2012/699/GBVB en is voltooid door een bijdrage in natura voor de IFE14, kan vanaf een platform in de lucht spectruminformatie verkrijgen over het bereik van zichtbaar tot thermisch infrarood. Het systeem is een opstelling van sensoren op een gestabiliseerde basis, ter ondersteuning van instrumenten en verwerkingstools voor het verkrijgen van voor inspecties ter plaatse (OSI) relevante informatie.

Voorts zijn de onderdelen van het systeem, waaronder de missieplanningssoftware, het traagheidsplatform, het systeemcontrolemechanisme, het hulpnavigatiesysteem voor piloot en operator en de videocamera, geïntegreerd en getest in het per vliegtuig getransporteerde gammaspectrometersysteem van het PTS, waardoor gegevens langs vooraf bepaalde vluchtlijnen kunnen worden verkregen. Deze elementen zijn ook beschikbaar voor andere OSI-operaties vanuit de lucht, waaronder de eerste overvlucht en de magnetische opmeting vanuit de lucht.

2.   Reikwijdte van het project

Doel is de capaciteit van het MSIR-systeem uit te breiden en aldus het vermogen van inspectieteams om voor OSI's relevante factoren op te sporen, te vergroten. Het MSIR-systeem is als modulair systeem ontworpen en er kunnen componenten worden toegevoegd voor zover en wanneer de middelen het toelaten. Bij het testen door het PTS is de waarde gebleken van andere MSIR-sensoren die een aanvulling zouden vormen op de bestaande reeks sensoren van het systeem. Met dit voorstel wordt beoogd het systeem aan te vullen met specifieke sensoren.

a)   Instrument met multispectrale sensoren

Bij het testen door het PTS met een als bijdrage in natura geleverd systeem is de waarde van het verkrijgen van gegevens in afzonderlijke spectrumbanden in zowel nabij- als kortegolfinfrarood gebleken. Daarnaast werd het detectievermogen in dit deel van het spectrum door deelnemers aan twee OSI-deskundigenvergaderingen in 2011 en 2012 aangemerkt als een cruciale vereiste voor een MSIR-systeem in de lucht. Als zodanig is dit onderdeel een cruciaal element van het voorstel.

De als bijdrage in natura geleverde hardware die tijdens IFE14 werd gebruikt, is voor het PTS niet beschikbaar in de vorm van een gebruiksleen op lange termijn, en aangezien die apparatuur nagenoeg het jaar rond wordt gebruikt, is het weinig waarschijnlijk dat soortgelijke apparatuur via een uitleenovereenkomst van een staat die het CTBT heeft ondertekend, kan worden verkregen. Bijgevolg wordt in het voorstel de aankoop beoogd van een overal verkrijgbaar en met de bestaande componenten volledig geïntegreerd multispectraal instrument, dat voor OSI's relevante factoren kan detecteren in nabij- en kortegolfinfrarood.

b)   Afstandsmeetinstrument

Zoals tijdens verschillende tests op het terrein is aangetoond, biedt een laser-afstandsmeetinstrument met scanfunctie, geïnstalleerd op een platform in de lucht, aanzienlijke voordelen voor een inspectieteam. Momenteel is het MSIR-systeem niet in staat terreingegevens te genereren, maar dat zou wel het geval zijn als er een laser-afstandsmeetinstrument met scanfunctie aan wordt toegevoegd. Een dergelijk instrument zou:

het mogelijk maken snel oppervlakte- en terreinhoogtegegevens te genereren waarmee voor OSI's relevante factoren die door vegetatie worden verborgen, in kaart kunnen worden gebracht;

de correctie van andere MSIR-gegevens en het genereren van geometrisch gecorrigeerde beeldproducten vergemakkelijken;

het mogelijk maken 3D-modellen te genereren die het besluitvormingsproces in het OSI-team verder vergemakkelijken en de missieplanning ondersteunen.

Dit instrument is niet alleen nuttig voor het MSIR-systeem, maar zou ook kunnen worden gebruikt als hulpcomponent van het RN-systeem om accurate gegevens over vrije hoogte te verstrekken teneinde tijdens overvluchten verkregen gammagegevens te corrigeren. Het zou bijzonder waardevol zijn in gebieden met een hoog reliëf (zoals is ondervonden tijdens IFE14).

3.   Voordelen en resultaat

Met een efficiënter en effectiever MSIR-systeem zullen de inspecteurs tijdens een OSI beter werk kunnen leveren, en aldus een ondersteuning vormen van het beleid van de Unie en van de vastberadenheid van de Unie om het CTBT in werking te doen treden. Voorts kan het project de Europese industrie van door de lucht vervoerde sensoren aanvullen en verder versterken. In de Unie zijn er verschillende bedrijven die dergelijke producten maken.

Rubriek 3: contacten en capaciteitsopbouw op nationaal niveau

Deze rubriek bestaat uit de volgende twee componenten:

Component 1

:

opleiding en workshops in SEAPFE en MESA, onderhoud van het systeem voor capaciteitsopbouw en contacten met wetenschappers en de beleids-/diplomatieke gemeenschappen

Component 2

:

uitgebreide „NDC's in een afzonderlijk softwarepakket”

Component 1: opleiding en workshops in SEAPFE en MESA, onderhoud van het systeem voor capaciteitsopbouw en contacten met wetenschappers en de beleids-/diplomatieke gemeenschappen

1.   Achtergrond

Het PTS heeft met succes aan capaciteitsopbouw ter ondersteuning van NDC's gewerkt en heeft systematisch gebruikers in regio's van Afrika, Latijns-Amerika en het Caribisch Gebied, Oost-Europa, en delen van SEAPFE geautoriseerd. De positieve resultaten die werden bereikt, werden zeer versterkt door steun van de Unie. Een logisch gevolg daarvan zou zijn die capaciteitsopbouw op nationaal niveau uit te breiden naar meer landen in SEAPFE en naar regio's van het MESA. Voorts zijn de capaciteitsopbouwsystemen die in een aantal landen geïnstalleerd zijn (40 systemen met 20 installaties in voorbereiding), van vitaal belang voor het handhaven van capaciteit, maar deze hebben frequent te lijden van technische problemen, die dikwijls te wijten zijn aan de plaatselijke harde klimaatomstandigheden of toestand van de infrastructuur. Een zeker niveau van onderhoud van die systemen is noodzakelijk om ten volle profijt te kunnen trekken van de voordelen van capaciteitsopbouw op nationaal niveau. Interactie op deskundigenniveau met de voorbereidende commissie is een cruciaal middel voor het behoud van zowel politieke steun voor, als technische expertise in, alle aspecten van het CTBT. Een reeks regelmatige conferenties en academische, diplomatieke en wetenschappelijke evenementen waar contacten kunnen worden gelegd (zoals de tweejaarlijkse CTBT-conferentie over wetenschap en technologie, regionale CTBT-workshops en -conferenties, CTBT-cursussen over openbare orde, en workshops door wetenschappers voor wetenschappers) hebben ertoe bijgedragen vertrouwen in de verificatieregeling te wekken en te behouden, en te wijzen op het belang van het CTBT als hoeksteen van de mondiale non-proliferatie- en ontwapeningsregeling. Deze activiteiten vormen ook een nuttig middel om de in bijlage 2 genoemde staten die het CTBT niet hebben geratificeerd erbij te betrekken teneinde de inwerkingtreding van het CTBT vooruit te helpen.

2.   Reikwijdte van het project

Het subproject versterkt eerdere inspanningen om technische capaciteit op nationaal niveau op te bouwen door ondersteuning van opleiding en workshops in de SEAPFE- en MESA-regio's, een en ander ter bevordering van effectieve deelname van landen in die regio's aan het CTBT. Speciale aandacht gaat uit naar de opleiding van radionuclideanalisten op basis van de software die in 2013 is toegevoegd aan de „NDC's in een afzonderlijk softwarepakket”. Die twee regio's zullen passende aandacht krijgen bij de selectie van ontvangende landen van de activiteiten van het negende project betreffende het uitgebreide „NDC in een afzonderlijk softwarepakket” en het kernelement daarvan, SeisComp3. Eén belangrijke doelstelling hiervan is dat de staten die het CTBT hebben ondertekend, worden gesteund bij het integreren van de verwerking van IMS in nationale en regionale netwerken voor seismische metingen en het samenvoegen van normale routineoperaties, zoals lokaal en regionaal toezicht op seismische gevaren, met toezicht op kernexplosies door de inrichtingen die NDC's huisvesten. Er zal naar banden met de andere twee subprojecten in het kader van dit voorstel worden gestreefd, bijvoorbeeld door het gebruik van passende gemeenschappelijke materialen in de opleiding en workshops en het verzamelen van geleerde lessen op nationaal niveau.

De wegens kleine technische belemmeringen falende technische steun voor daadwerkelijk op nationaal niveau gebruikte capaciteitsopbouwsystemen, met inbegrip van het verzekeren van adequate internettoegankelijkheid, zal worden verbeterd.

Dit subproject zal het CTBT bekender maken bij en beter te begrijpen maken voor academici en beleidsmakers, met name in de staten die wel zijn opgenomen in bijlage 2 van het CTBT, maar die het CTBT niet hebben geratificeerd, door het aanbieden van cursussen en opleidingsprogramma's over CTBT-vraagstukken, met name wat betreft de wetenschappelijke en technische aspecten van hetCTBT. Een en ander zal specifiek gericht zijn op ontwikkelingslanden en staten die wel zijn opgenomen in bijlage 2 van het CTBT, maar die het CTBT niet hebben geratificeerd, overeenkomstig de strategieën van het PTS inzake inwerkingtreding en universalisering van het CTBT.

3.   Voordelen en resultaat

De activiteiten sporen met de doelstellingen van de Unie doordat een versterkte mondiale beveiliging in de hand wordt gewerkt door het vergroten van de bekendheid met en het begrip van het CTBT en het ondersteunen van Gemeenschappelijk Standpunt 2003/805/GBVB, door intensievere contacten met de staten van bijlage 2, door capaciteitsopbouw op nationaal niveau, onder meer door het overnemen ervan in landen in de SEAPFE- en MESA-regio's.

Component 2: uitgebreide „NDC's in een afzonderlijk softwarepakket”

1.   Achtergrond

In 2013 heeft de voorbereidende commissie een inspanning gedaan om haar huidige „NDC's in een afzonderlijk softwarepakket”-aanbod uit te breiden met aanvullende software die de gebruikers in staat stelt gegevens uit het IMS-netwerk gemakkelijker te combineren met gegevens van lokale en nationale stations en tevens de verwerkingscapaciteit van de NDC's aanzienlijk te verbeteren. In het kader van deze inspanning is in december 2013 een licentieovereenkomst met het Duitse onderzoekscentrum voor geowetenschappen Helmholtz-Centre Potsdam GFZ ondertekend, die de voorbereidende commissie in staat stelt de SeisComp3-software in het kader van het „NDC's in een afzonderlijk softwarepakket”-aanbod te verspreiden onder haar geautoriseerde gebruikers voor doeleinden inzake gegevensverwerking en -analyse door het IMS. De softwareontwikkeling voor de eerste release van het uitgebreide „NDC in een afzonderlijk softwarepakket” aan de alfatesters is nu afgerond en zijn de NDC's aan het testen. Tijdens de DPSS-sessies van de NDC-workshop, die van 12 tot en met 16 mei 2014 in Wenen werd gehouden, hebben vertegenwoordigers van NDC het kader van de uitgebreide „NDC's in een afzonderlijk softwarepakket” besproken, de vereisten verfijnd en deze als aanvaardbaar beschouwd. Aan het einde van het project zullen dezelfde NDC-vertegenwoordigers, in de hoedanigheid van alfatesters, de mogelijkheid hebben de nieuwe softwaredistributie op hun locatie te testen. De belangstelling van de CTBTO-lidstaten voor de vaststelling van de vereisten en het testen was overweldigend, ondanks de tijdsdruk en de uitrustingsvereisten die werden opgelegd aan de NDC-vertegenwoordigers die deelnamen aan het project.

2.   Reikwijdte van het project

Dit subproject zal ook de nieuwe uitgebreide „NDC's in een afzonderlijk softwarepakket” consolideren om de aanneming ervan door de NDC's te vergemakkelijken en tevens de consistentie met de re-engineering van de IDC-software te garanderen. Dit bestaat uit de volgende componenten: a) ingaan op de tijdens de alfatestfase ontvangen feedback door de geconstateerde problemen op te lossen en kleine verbeteringen aan te brengen in de software zoals gevraagd door de alfatesters. Het resultaat van die werkzaamheden moet een eerste officiële release zijn van de uitgebreide „NDC's in een afzonderlijk softwarepakket”; en b) ingaan op de opleidingsbehoeften van NDC's, met name om de pas ontwikkelde tools op te nemen in de uitgebreide „NDC's in een afzonderlijk softwarepakket”, en voor het SeisComp3-pakket. Dat zal worden verwezenlijkt door middel van twee opleidingscursussen inzake NDC-golfvormanalyse en twee opleidingen over SeisComp3, alsmede door middel van „deskundige-op-het-terrein”-missies ten behoeve van NDC's die ter plekke steun behoeven.

3.   Voordelen en resultaat

De activiteiten sporen met de doelstellingen van de Unie doordat een versterkte mondiale beveiliging in de hand wordt gewerkt door het vergroten van de bekendheid met en het begrip van het CTBT en het ondersteunen van Gemeenschappelijk Standpunt 2003/805/GBVB, en door intensievere contacten met de staten van bijlage 2 van het CTBT, door capaciteitsopbouw op nationaal niveau, met inbegrip van het onderhoud van systemen voor capaciteitsopbouw, en een bredere aanneming van „NDC in een afzonderlijk pakket”-software.

III.   DUUR

De totale geschatte duur van de uitvoering van de projecten is 24 maanden.

IV   BEGUNSTIGDEN

De begunstigden van de projecten op grond van dit besluit zijn alle ondertekenende staten van het CTBT en de voorbereidende commissie.

V.   UITVOERINGSINSTANTIE

De technische uitvoering van de projecten zal in handen zijn van de voorbereidende commissie. De uitvoering van de projecten geschiedt rechtstreeks door het personeel van de voorbereidende commissie van de CTBTO, door deskundigen uit de ondertekenende staten van het CTBT en door contractanten. Het is de bedoeling dat financiering wordt gebruikt om een adviseur voor projectbeheer te contracteren die de voorbereidende commissie moet bijstaan bij de uitvoering van dit besluit, die de rapportageverplichtingen tijdens de gehele uitvoeringsperiode, inclusief het verhalende eindverslag en het financiële eindverslag, moet vervullen en die alle documenten met betrekking tot dit besluit moet archiveren, in het bijzonder met het oog op mogelijke verificatiemissies; die alle aspecten van de zichtbaarheid van de Unie moet waarborgen en er zorg voor moet dragen dat alle activiteiten op financieel en juridisch vlak en inzake overheidsopdrachten stroken met de in artikel 3, lid 3, van dit besluit bedoelde financieringsovereenkomst en dat alle informatie, ook over de begroting, volledig en nauwkeurig is en op tijd wordt verstrekt.

De projecten worden uitgevoerd overeenkomstig de Financiële en Administratieve Kaderovereenkomst (FAFA) en de in artikel 3, lid 3, van dit besluit bedoelde financieringsovereenkomst die de Europese Commissie en de voorbereidende commissie moeten sluiten.

VI.   DEELNEMING DOOR DERDEN

Deskundigen van de voorbereidende commissie en uit de ondertekenende staten van het CTBT mogen als deelnemende derde partijen worden beschouwd. Zij zullen hun werkzaamheden verrichten volgens de standaardwerkwijze van deskundigen van de voorbereidende commissie.


13.10.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 266/96


BESLUIT (GBVB) 2015/1838 VAN DE RAAD

van 12 oktober 2015

tot wijziging van Besluit 2013/391/GBVB ter ondersteuning van de praktische uitvoering van Resolutie 1540 (2004) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties inzake de non-proliferatie van massavernietigingswapens en de overbrengingsmiddelen daarvoor

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 28, lid 1, en artikel 31, lid 1,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 22 juli 2013 Besluit 2013/391/GBVB (1) vastgesteld.

(2)

In Besluit 2013/391/GBVB wordt voor de daarin bedoelde projecten („de projecten”) een uitvoeringsperiode van 24 maanden vastgesteld, te rekenen vanaf de datum waarop de financieringsovereenkomst tussen de Commissie en het VN-secretariaat (Bureau voor ontwapeningszaken) wordt gesloten.

(3)

Op 4 juni 2015 heeft het uitvoerend agentschap, namelijk het VN-Bureau voor ontwapeningszaken (UNODA), de Unie verzocht de uitvoeringsperiode te verlengen tot en met 25 april 2016, opdat de uitvoering van het project voort kan worden gezet na de oorspronkelijke einddatum.

(4)

In zijn verzoek van 4 juni 2015 heeft UNODA aangegeven dat de voortzetting van het project, geen gevolgen heeft voor de financiële middelen.

(5)

Besluit 2013/391/GBVB moet derhalve worden verlengd opdat het project volledig kan worden uitgevoerd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Besluit 2013/391/GBVB wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 5 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   Het besluit verstrijkt op 25 april 2016.”.

2)

In de bijlage wordt punt 6 vervangen door:

„6.   LOOPTIJD

Dit besluit verstrijkt op 25 april 2016.”.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Luxemburg, 12 oktober 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

F. MOGHERINI


(1)  Besluit 2013/391/GBVB van de Raad van 22 juli 2013 ter ondersteuning van de praktische uitvoering van Resolutie 1540 (2004) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties inzake de non-proliferatie van massavernietigingswapens en de overbrengingsmiddelen daarvoor (PB L 198 van 23.7.2013, blz. 40).