ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 163

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

58e jaargang
30 juni 2015


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1018 van de Commissie van 29 juni 2015 tot vaststelling van een lijst waarbij voorvallen in de burgerluchtvaart die verplicht moeten worden gemeld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 376/2014 van het Europees Parlement en de Raad, worden ingedeeld in categorieën ( 1 )

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1019 van de Commissie van 29 juni 2015 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1106/2013 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaalde draad van roestvrij staal van oorsprong uit India, tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 861/2013 van de Raad tot instelling van een definitief compenserend recht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaalde draad van roestvrij staal van oorsprong uit India en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/49 van de Commissie

18

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1020 van de Commissie van 29 juni 2015 tot verlening van een vergunning voor het preparaat van Bacillus subtilis (ATCC PTA-6737) als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor legkippen en legvogels van minder gangbare pluimveesoorten (vergunninghouder Kemin Europa nv) ( 1 )

22

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1021 van de Commissie van 29 juni 2015 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

25

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1022 van de Commissie van 29 juni 2015 tot vaststelling van de toewijzingscoëfficiënt die moet worden toegepast op de hoeveelheden waarop de aanvragen om rechten tot invoer betrekking hebben die voor de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 zijn ingediend in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 431/2008 geopende tariefcontingent voor bevroren rundvlees

27

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2015/1023 van de Raad van 15 juni 2015 waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Andorra tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden

29

 

*

Besluit (EU) 2015/1024 van de Raad van 15 juni 2015 waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Singapore tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden

32

 

*

Besluit (EU) 2015/1025 van de Raad van 19 juni 2015 tot intrekking van Besluit 2013/319/EU betreffende het bestaan van een buitensporig tekort op Malta

35

 

*

Besluit (EU) 2015/1026 van de Raad van 19 juni 2015 tot intrekking van Beschikking 2009/589/EG betreffende het bestaan van een buitensporig tekort in Polen

37

 

*

Besluit (EU) 2015/1027 van de Raad van 23 juni 2015 betreffende de regeling die van toepassing is op nationale deskundigen die bij het secretariaat-generaal van de Raad zijn gedetacheerd en tot intrekking van Besluit 2007/829/EG

40

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/1028 van de Commissie van 26 juni 2015 tot wijziging van Uitvoeringsbesluit 2014/88/EU tot tijdelijke opschorting van de invoer uit Bangladesh van levensmiddelen die betelbladeren (Piper betle) bevatten of die daaruit bestaan, wat betreft de geldigheidsduur van dat besluit (Kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 4187)  ( 1 )

53

 

 

AANBEVELINGEN

 

*

Aanbeveling (EU) 2015/1029 van de Raad van 19 juni 2015 om het buitensporige overheidstekort in het Verenigd Koninkrijk te verhelpen

55

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

30.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/1018 VAN DE COMMISSIE

van 29 juni 2015

tot vaststelling van een lijst waarbij voorvallen in de burgerluchtvaart die verplicht moeten worden gemeld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 376/2014 van het Europees Parlement en de Raad, worden ingedeeld in categorieën

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 376/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 inzake het melden, onderzoeken en opvolgen van voorvallen in de burgerluchtvaart en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 996/2010 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2003/42/EG van het Europees Parlement en de Raad en de Verordeningen (EG) nr. 1321/2007 en (EG) nr. 1330/2007 van de Commissie (1), en met name artikel 4, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 376/2014 vereist dat systemen voor de melding van voorvallen worden vastgesteld op het niveau van organisaties, lidstaten en de Unie, zodat alle relevante informatie over de veiligheid in de burgerluchtvaart wordt gemeld, verzameld, opgeslagen, beschermd, uitgewisseld, verspreid, geanalyseerd en gevolgd. Daarnaast voorziet deze verordening in regels ter beperking van het gebruik van gegevens die zijn verzameld voor het verbeteren van de luchtvaartveiligheid en ter bescherming van de melder en van andere in voorvalmeldingen genoemde personen, teneinde een continue beschikbaarheid van veiligheidsinformatie te waarborgen. Verordening (EU) nr. 376/2014 is van toepassing op alle luchtvaartuigen die in die verordening zijn gedefinieerd en onder die verordening vallen, met inbegrip van bemande luchtvaartuigen en op afstand bestuurde luchtvaartuigen.

(2)

Volgens de eerste alinea van artikel 4, lid 5, van Verordening (EU) nr. 376/2014 stelt de Commissie een lijst vast met een indeling in categorieën van voorvallen waarnaar moet worden verwezen bij de melding van voorvallen in het kader van de verplichte meldingssystemen in die verordening, en die vallen onder een van de categorieën van artikel 4, lid 1, van die verordening. Overeenkomstig de tweede alinea van artikel 4, lid 5, van Verordening (EU) nr. 376/2014 moet een tweede lijst worden opgesteld met een indeling in categorieën van voorvallen die van toepassing is op andere luchtvaartuigen dan complexe motoraangedreven luchtvaartuigen. Deze tweede lijst moet waar nodig worden aangepast aan de specifieke kenmerken van die tak van de luchtvaart.

(3)

De indeling van te melden voorvallen in categorieën, zoals voorzien bij Verordening (EU) nr. 376/2014, heeft tot doel alle personen die voorvallen moeten melden in staat te stellen deze voorvallen te identificeren. Om dat doel te verwezenlijken, moet de lijst van voorvallen worden ingedeeld volgens de categorieën waarnaar melders van voorvallen volgens hun respectieve situatie moeten verwijzen, in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 376/2014.

(4)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 65 van Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad opgerichte comité (2),

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De gedetailleerde indeling van de voorvallen waarnaar moet worden verwezen wanneer voorvallen worden gemeld via verplichte meldingssystemen, overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 376/2014, is uiteengezet in de bijlagen I tot en met V bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 15 november 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 29 juni 2015.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 122 van 24.4.2014, blz. 18.

(2)  Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, houdende intrekking van Richtlijn 91/670/EEG, Verordening (EG) nr. 1592/2002 en Richtlijn 2004/36/EG (PB L 79 van 19.3.2008, blz. 1).


BIJLAGE I

VOORVALLEN IN VERBAND MET DE VLUCHTUITVOERING MET HET LUCHTVAARTUIG

Opmerking: deze bijlage is zodanig gestructureerd dat de relevante voorvallen worden gekoppeld aan de categorieën van activiteiten tijdens dewelke zij — op basis van ervaring — meestal worden waargenomen, teneinde de melding van voorvallen te vergemakkelijken. Uit deze presentatie mag echter niet worden opgemaakt dat voorvallen niet hoeven te worden gemeld als zij zich voordoen buiten de categorie van activiteiten waaraan zij in de lijst zijn gekoppeld.

1.   VLUCHTUITVOERING

1.1.   Vluchtvoorbereiding

1.

Gebruik van onjuiste gegevens of foute gegevens in apparatuur die voor navigatie of prestatieberekeningen wordt gebruikt, waardoor een luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar zijn gebracht of hadden kunnen worden gebracht.

2.

Vervoer of gepland vervoer van gevaarlijke goederen in strijd met de geldende wetgeving, met inbegrip van onjuiste etikettering, verpakking en behandeling van gevaarlijke goederen.

1.2.   Voorbereiding van het luchtvaartuig

1.

Onjuist brandstoftype of verontreinigde brandstof.

2.

Ontbrekende, onjuiste of ontoereikende ijsverwijdering of ijsbestrijding.

1.3.   Opstijgen en landen

1.

Excursion van de taxibaan of start- of landingsbaan.

2.

Feitelijke of potentiële incursion op de start- of landingsbaan.

3.

Incursion in het gebied voor eindnadering en opstijgen (Final Approach and Take-off Area, FATO).

4.

Afgebroken start.

5.

Onvermogen om de vereiste of verwachte prestaties te halen bij de start, doorstart of landing.

6.

(Poging tot) start, nadering of landing met onjuiste configuratie-instelling.

7.

Staartslof, rotorblad/vleugeltip of gondel raakt de grond tijdens de start of de landing.

8.

Nadering voortgezet in strijd met de criteria van de exploitant met betrekking tot een gestabiliseerde nadering.

9.

Voortzetting van een instrumentnadering onder de bekendgemaakte minima zonder ontoereikende visuele referenties.

10.

Voorzorgslanding of gedwongen landing.

11.

Landingen voor of na de beoogde landingszone.

12.

Harde landing.

1.4.   Alle vluchtfasen

1.

Verlies van controle over het luchtvaartuig.

2.

Upset van een luchtvaartuig, waarbij de normale stampstand of dwarshelling wordt overschreden of de luchtsnelheid ongeschikt is voor de omstandigheden.

3.

Level bust.

4.

Activering van een „flight envelope protection”, zoals overtrekwaarschuwing, stick shaker, stick pusher en automatische beschermingsvoorzieningen.

5.

Onvrijwillige afwijking van de geplande of toegewezen route met twee keer de vereiste navigatieprestatie of 10 zeemijl, indien dit lager is.

6.

Overschrijding van de limieten uit het vlieghandboek.

7.

Onjuiste hoogtemeterinstelling.

8.

Voorvallen ten gevolge van de (hete-)luchtstroom van een straalmotor of ten gevolge van schroefwind van propellers of rotors, die het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar hebben gebracht of hadden kunnen brengen.

9.

Verkeerde interpretatie van de automatische modus of van informatie die vanuit de cockpit aan de bemanning wordt gegeven, waardoor het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar zijn gebracht of hadden kunnen worden gebracht.

1.5.   Andere soorten voorvallen

1.

Ongewild verlies van vracht of andere extern meegevoerde apparatuur.

2.

Verlies van omgevingsbewustzijn in de ruimte (inclusief systeem, ruimtelijke desoriëntatie en tijd).

3.

Elk voorval waarbij de menselijke prestaties rechtstreeks hebben bijgedragen aan of hadden kunnen bijdragen aan een ongeval of een ernstig incident.

2.   TECHNISCHE VOORVALLEN

2.1.   Structuren en systemen

1.

Verlies van een onderdeel van het luchtvaartuig tijdens de vlucht.

2.

Verlies van een systeem.

3.

Verlies van redundantie van een systeem.

4.

Vloeistoflek dat heeft geleid tot brandgevaar of mogelijke gevaarlijke verontreiniging van de structuur, systemen of apparatuur van het luchtvaartuig, of dat het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

5.

Storingen of defecten in het brandstofsysteem die van invloed waren op de brandstoftoevoer en/of -distributie.

6.

Storing of defect in een verklikkersysteem, met misleidende aanwijzingen voor de bemanning als gevolg.

7.

Abnormale werking van de besturingsinstrumenten, zoals asymmetrische of geblokkeerde besturingsinstrumenten (bijvoorbeeld: lift (vleugelkleppen/vleugelneuskleppen), drag (spoilers), standregeling (rolroer, hoogteroer, roer)).

2.2.   Aandrijving (inclusief motoren, propellers en rotorsystemen) en hulpaggregaten (APU's)

1.

Defect of ernstige storing van een onderdeel of van de besturing van een propeller, rotor of aandrijving.

2.

Schade aan of defect van de hoofd-/staartrotor of transmissie en/of gelijkwaardige systemen.

3.

Het afslaan of het afzetten van een motor of, indien vereist, een hulpaggregaat tijdens de vlucht (bijvoorbeeld: ETOPS (Extended range Twin engine aircraft Operations), MEL (Minimum Equipment List)).

4.

Overschrijding van een bedrijfslimiet van de motor, met inbegrip van toerental of onmogelijkheid om het toerental te regelen van een met hoge snelheid ronddraaiende component (bijvoorbeeld: hulpaggregaat, turboventilator, luchtturbinemotor, propeller of rotor).

5.

Defect of storing van een onderdeel van een motor, aandrijving, hulpaggregaat of transmissie met een van de volgende tot gevolg:

a)

stuwomkeersysteem dat niet werkt zoals bedoeld;

b)

onmogelijkheid om het vermogen, de stuwkracht of het toerental (omwentelingen per minuut) te regelen;

c)

niet-insluiting van onderdelen/brokstukken;

3.   INTERACTIE MET LUCHTVAARTNAVIGATIEDIENSTEN (ANS) EN LUCHTVERKEERSBEHEER (ATM)

1.

Onveilige klaring van de luchtverkeersleiding (Air Traffic Control, ATC).

2.

Langdurig verlies van communicatie met luchtverkeersdiensten (Air Traffic Service, ATS) of een eenheid voor luchtverkeersbeheer (Air Traffic Management, ATM).

3.

Tegenstrijdige instructies van verschillende eenheden voor luchtverkeersdiensten die mogelijk leiden tot een verlies van separatie.

4.

Onjuiste interpretatie van radiocommunicatie die het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

5.

Opzettelijke afwijking van een instructie van de luchtverkeersleiding, die het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

4.   NOODSITUATIES EN ANDERE KRITIEKE SITUATIES

1.

Elke gebeurtenis die aanleiding geeft tot een noodoproep („MAYDAY” of „PAN”).

2.

Brand, smelten, rook, dampen, vonken, oververhitting of explosie.

3.

Verontreinigde lucht in de cockpit of in de passagiersruimte die het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

4.

Het niet toepassen van de correcte procedure voor abnormale omstandigheden of noodprocedure door de cockpit- of cabinebemanning om het hoofd te bieden aan een noodsituatie.

5.

Het gebruik van nooduitrusting of een procedure voor abnormale omstandigheden die een invloed heeft op de prestaties tijdens de vlucht of de landing.

6.

Defect van nood- of reddingssystemen of -apparatuur die het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

7.

Oncontroleerbare cabinedruk.

8.

Kritiek laag brandstofpeil of brandstofpeil op de bestemming lager dan de vereiste eindreservebrandstof.

9.

Het gebruik van zuurstof door de bemanning.

10.

Een lid van de cockpit- of cabinebemanning verliest het vermogen om zijn/haar taken uit te voeren, waardoor onvoldoende gecertificeerde bemanningsleden aan boord zijn.

11.

Vermoeidheid van bemanningsleden, die van invloed is of had kunnen zijn op hun vermogen om hun taken veilig uit te voeren.

5.   EXTERNE OMGEVING EN METEOROLOGIE

1.

Een botsing of bijna-botsing op de grond of in de lucht, met een ander luchtvaartuig, het terrein of een obstakel (1).

2.

ACAS RA (Airborne Collision Avoidance System, Resolution Advisory).

3.

Activering van een systeem voor het vermijden van botsingen met het terrein, zoals GPWS (Ground Proximity Warning System)/TAWS (Terrain Awareness and Warning System).

4.

Botsingen met dieren, waaronder ook botsingen met vogels.

5.

Schade door vreemde voorwerpen (FOD).

6.

Een onverwachte slechte staat van het baanoppervlak.

7.

Ontmoetingen met zogwervelingen.

8.

Hinder ten gevolge van vuurwapens, vuurwerk, vliegers, laserstralen, lichten met hoog vermogen, lasers, drones, modelvliegtuigen of andere soortgelijke verschijnselen.

9.

Blikseminslag met schade aan het luchtvaartuig of defect of storing van een systeem van het luchtvaartuig tot gevolg.

10.

Hagel met schade aan het luchtvaartuig of defect of storing van een systeem van het luchtvaartuig tot gevolg.

11.

Zware turbulentie of andere omstandigheden met verwondingen van inzittenden tot gevolg of waardoor een controle op turbulentieschade aan het luchtvaartuig moet worden uitgevoerd

12.

Een sterke windvlaag of onweersstorm die het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

13.

IJsvorming met besturingsproblemen, schade aan het luchtvaartuig of defect of storing van een systeem van het luchtvaartuig tot gevolg.

14.

Vulkanische as.

6.   BEVEILIGING

1.

Bommelding of kaping.

2.

Moeilijkheden met onder invloed verkerende, gewelddadige of weerspannige passagiers.

3.

Ontdekking van een verstekeling.


(1)  Onder obstakels worden ook voertuigen verstaan.


BIJLAGE II

VOORVALLEN DIE VERBAND HOUDEN MET DE TECHNISCHE STAAT, HET ONDERHOUD EN DE REPARATIE VAN HET LUCHTVAARTUIG

1.   FABRICAGE

Producten, onderdelen of uitrustingsstukken die door de productieorganisatie zijn vrijgegeven met afwijkingen van de toepasselijke ontwerpgegevens welke tot een potentieel onveilige situatie kunnen leiden, zoals vastgesteld met de houder van het typecertificaat of van de goedkeuring van het ontwerp.

2.   ONTWERP

Een defect, storing of ander voorval in verband met een product, onderdeel of uitrustingsstuk dat tot een onveilige situatie heeft geleid of kan leiden.

Opmerking: deze lijst geldt voor voorvallen met betrekking tot een product, onderdeel of uitrustingsstuk dat onder het typecertificaat, het beperkt typecertificaat, het aanvullend typecertificaat, de ETSO-autorisatie of de goedkeuring van een ontwerp voor een ingrijpende reparatie valt of onder een andere relevante goedkeuring die geacht wordt te zijn afgegeven in het kader van Verordening (EU) nr. 748/2012 van de Commissie (1).

3.   ONDERHOUD EN BEHEER VAN DE BLIJVENDE LUCHTWAARDIGHEID (CONTINUING AIRWORTHINESS MANAGEMENT)

1.

Ernstige structurele schade (bijvoorbeeld: scheuren, permanente vervorming, delaminatie, loslating, brand, buitensporige slijtage of corrosie) die wordt vastgesteld tijdens het onderhoud van het luchtvaartuig of onderdeel.

2.

Ernstig vloeistoflek of contaminatie door vloeistoffen (bijvoorbeeld: hydraulische vloeistof, brandstof, olie, gas of andere vloeistoffen).

3.

Defect of storing van een onderdeel van een motor, aandrijving, en/of transmissie met een van de volgende tot gevolg:

a)

wegspattende onderdelen/brokstukken;

b)

defect aan de motorophanging.

4.

Schade aan of defect van een propeller die kan leiden tot het losraken van de propeller of van een belangrijk deel van de propeller tijdens de vlucht en/of tot slechte werking van de bediening van de propeller.

5.

Schade aan of defect van de hoofdrotortandwielkast/-bevestiging die kan leiden tot het losraken van de rotorconstructie tijdens de vlucht en/of tot disfunctioneren van het regelsysteem van de rotor.

6.

Ernstige storing van systemen of apparatuur die van kritiek belang zijn voor de veiligheid, met inbegrip van noodsystemen of -apparatuur tijdens onderhoudstests of de niet-activering van deze systemen na onderhoud.

7.

Verkeerde montage of installatie van onderdelen of componenten van het luchtvaartuig, die geconstateerd werd tijdens niet speciaal daarvoor bestemde inspectie- en testprocedures.

8.

Foute beoordeling van een ernstig defect of ernstige niet-naleving van de procedures in verband met de minimumuitrustingslijst (MEL) en het technische logboek.

9.

Ernstige schade aan het verbindingssysteem van de elektrische bedrading (Electrical Wiring Interconnection System, EWIS).

10.

Een defect van een kritiek onderdeel met gecontroleerde levensduur waardoor dat onderdeel moet worden verwijderd voordat de volledige levensduur ervan is voltooid.

11.

Het gebruik van producten, onderdelen of materiaal van onbekende, verdachte herkomst of onbruikbare kritieke onderdelen.

12.

Misleidende, incorrecte of onvoldoende onderhoudsgegevens of -procedures die kunnen leiden tot ernstige onderhoudsfouten, met inbegrip van taalkwesties.

13.

Incorrecte controle of toepassing van de onderhoudsbeperkingen of van het geplande onderhoud van het luchtvaartuig.

14.

Vrijgave voor ingebruikname van een luchtvaartuig na onderhoud in geval van non-conformiteit die de vliegveiligheid in gevaar brengt.

15.

Ernstige schade aan een luchtvaartuig tijdens onderhoudsactiviteiten ten gevolge van incorrect onderhoud of gebruik van ongeschikte of onbruikbare grondapparatuur, waardoor aanvullende onderhoudsactiviteiten nodig zijn.

16.

Brand, smelten, rook, vonken of oververhitting.

17.

Elk voorval waarbij de menselijke prestaties rechtstreeks hebben bijgedragen aan of hadden kunnen bijdragen aan een ongeval of ernstig incident.

18.

Ernstige storing, betrouwbaarheidsproblemen of terugkerende kwaliteitsproblemen met de opnames van een vluchtrecordersysteem (zoals een vluchtgegevensrecorder, een datalinkrecorder of een cockpitgeluidsrecorder) of gebrek aan informatie om de bruikbaarheid van een vluchtrecordersysteem te garanderen.


(1)  Verordening (EU) nr. 748/2012 van de Commissie van 3 augustus 2012 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften inzake de luchtwaardigheid en milieucertificering van luchtvaartuigen en aanverwante producten, onderdelen en uitrustingsstukken, alsmede voor de certificering van ontwerp- en productieorganisaties (PB L 224 van 21.8.2012, blz. 1).


BIJLAGE III

VOORVALLEN DIE VERBAND HOUDEN MET LUCHTVAARTNAVIGATIEDIENSTEN EN -FACILITEITEN

Opmerking: deze bijlage is zodanig gestructureerd dat de relevante voorvallen worden gekoppeld aan de categorieën van activiteiten tijdens dewelke zij — op basis van ervaring — gewoonlijk worden waargenomen, teneinde de melding van voorvallen te vergemakkelijken. Uit deze presentatie mag echter niet worden opgemaakt dat voorvallen niet hoeven te worden gemeld als zij zich voordoen buiten de categorie van activiteiten waarmee zij verbonden zijn in de lijst.

1.   VOORVALLEN IN VERBAND MET LUCHTVAARTUIGEN

1.

Een botsing of bijna-botsing op de grond of in de lucht, tussen een luchtvaartuig en een ander luchtvaartuig, het terrein of een obstakel (1), met inbegrip van bijna Controlled Flight into Terrain (bijna-CFIT).

2.

Inbreuken op de separatieminima (2).

3.

Onvoldoende separatie (3).

4.

ACAS RA (Airborne Collision Avoidance System, Resolution Advisory).

5.

Botsingen met dieren, waaronder ook botsingen met vogels.

6.

Excursion van de taxibaan of start- of landingsbaan.

7.

Feitelijke of potentiële incursion op de start- of landingsbaan.

8.

Incursion in het gebied voor eindnadering en opstijgen (Final Approach and Take-off Area, FATO).

9.

Afwijking door het luchtvaartuig van een clearance van de luchtverkeersleiding.

10.

Afwijking door het luchtvaartuig van toepasselijke voorschriften van het luchtverkeersbeheer:

a)

afwijking door het luchtvaartuig van toepasselijke bekendgemaakte procedures van het luchtverkeersbeheer;

b)

luchtruimschending, met inbegrip van niet-toegestane penetratie van het luchtruim;

c)

afwijking door het luchtvaartuig van ATM-gerelateerde regels voor uitrusting, vervoer en operaties, zoals voorzien in de geldende voorschriften voor dat bepaalde luchtvaartuig.

11.

Voorvallen ten gevolge van verwarring omtrent de roepnaam.

2.   VERSLECHTERING OF TOTAAL VERLIES VAN DIENSTEN OF FUNCTIES

1.

Onvermogen om luchtverkeersbeheersdiensten te verstrekken of luchtverkeersbeheersfuncties uit te oefenen:

a)

onvermogen om luchtverkeersdiensten te verstrekken of functies in verband met luchtverkeersdiensten uit te oefenen;

b)

onvermogen om luchtruimbeheersdiensten te verstrekken of luchtruimbeheersfuncties uit te oefenen;

c)

onvermogen om diensten in verband met het beheer van luchtverkeersstromen en capaciteitsdiensten te leveren of om functies in verband met het beheer van luchtverkeersstromen en capaciteit uit te oefenen.

2.

Ontbrekende of significant onjuiste, onbetrouwbare, ontoereikende of misleidende informatie van een ondersteunende dienst (4), met inbegrip van informatie over de slechte staat van de baan.

3.

Storing van de communicatiedienst.

4.

Storing van de surveillancedienst.

5.

Storing van de functie of dienst voor gegevensverwerking en -verspreiding.

6.

Storing van de navigatiedienst.

7.

Storing van de beveiliging van het ATM-systeem die rechtstreekse negatieve gevolgen voor de veilige dienstverlening heeft gehad of had kunnen hebben.

8.

Significante overbelasting van een ATS-sector/-positie, met mogelijke verslechtering van de dienstverlening tot gevolg.

9.

Incorrecte ontvangst of interpretatie van belangrijke communicatie, met inbegrip van onvoldoende begrip van de gebruikte taal, voor zover dit negatieve gevolgen voor de veilige dienstverlening heeft gehad of had kunnen hebben.

10.

Langdurig uitvallen van de communicatie met een luchtvaartuig of met een andere eenheid voor luchtverkeersdiensten.

3.   ANDERE VOORVALLEN

1.

Noodoproep („MAYDAY” of „PAN”).

2.

Significante externe interferentie met luchtvaartnavigatiediensten (bijvoorbeeld radiostations die in de fm-frequentieband uitzenden en interferentie veroorzaken met het ILS (instrumentlandingssysteem), de VOR (VHF Omni Directional Radio Range) en de communicatie).

3.

Interferentie met een luchtvaartuig, een eenheid voor luchtverkeersdiensten of met radiocommunicatie, onder meer door vuurwapens, vuurwerk, vliegers, laserstralen, lichten met hoog vermogen, lasers, drones, modelvliegtuigen of andere soortgelijke verschijnselen.

4.

Brandstoflozing.

5.

Bommelding of kaping.

6.

Vermoeidheid met gevolgen of potentiële gevolgen voor de veilige uitvoering van de taken in verband met navigatie of luchtverkeer.

7.

Elk voorval waarbij de menselijke prestaties rechtstreeks hebben bijgedragen aan of hadden kunnen bijdragen aan een ongeval of een ernstig incident.


(1)  Onder obstakels worden ook voertuigen verstaan.

(2)  Dit verwijst naar een situatie waarbij een inbreuk werd begaan tegen de voorgeschreven separatieminima tussen luchtvaartuigen of tussen een luchtvaartuig en het luchtruim waarop de separatieminima van toepassing zijn.

(3)  Dit verwijst naar een situatie waarin geen separatieminima zijn voorgeschreven en waarin luchtvaartuigen elkaar zo dicht kruisen dat de piloten geen veilige separatie kunnen waarborgen.

(4)  Bijvoorbeeld: luchtverkeersdienst (ATS), automatische terminalinformatiedienst (ATIS), meteorologische diensten, navigatiedatabanken, kaarten, grafieken, luchtvaartinformatiediensten (AIS), handleidingen.


BIJLAGE IV

VOORVALLEN DIE VERBAND HOUDEN MET LUCHTVAARTTERREINEN EN GRONDDIENSTEN

1.   VEILIGHEIDSBEHEER VAN EEN LUCHTVAARTTERREIN

Opmerking: dit deel is zodanig gestructureerd dat de relevante voorvallen worden gekoppeld aan de categorieën van activiteiten tijdens dewelke zij — op basis van ervaring — gewoonlijk worden waargenomen, volgens de ervaring, teneinde de melding van voorvallen te vergemakkelijken. Uit deze presentatie mag echter niet worden opgemaakt dat voorvallen niet hoeven te worden gemeld als zij zich voordoen buiten de categorie van activiteiten waaraan zij gekoppeld zijn in de lijst.

1.1.   Voorvallen in verband luchtvaartuigen en obstakels

1.

Een botsing of bijna-botsing op de grond of in de lucht, tussen een luchtvaartuig en een ander luchtvaartuig, het terrein of een obstakel (1).

2.

Onder botsingen met dieren worden ook botsingen met vogels verstaan.

3.

Excursion van de taxibaan of start- of landingsbaan.

4.

Feitelijke of potentiële incursion op de start- of landingsbaan.

5.

Incursion in of excursion van het gebied voor eindnadering en opstijgen (Final Approach and Take-off Area, FATO).

6.

Het luchtvaartuig of voertuig heeft tijdens activiteiten op het bewegingsgebied van een luchtvaartterrein een clearance, instructie of verbod niet gevolgd (bijvoorbeeld: verkeerde baan, taxibaan of beperkt toegankelijk gebied van een luchtvaartterrein).

7.

Een vreemd voorwerp op het bewegingsgebied van het luchtvaartterrein, dat het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

8.

Aanwezigheid van obstakels op of in de omgeving van het luchtvaartterrein, welke niet zijn bekendgemaakt in de luchtvaartinlichtingenaankondiging (Aeronautical Information Publication, AIP) of door een mededeling aan luchtvarenden (Notice to Airmen, NOTAM) en/of die niet goed zijn gemarkeerd of verlicht.

9.

Het achteruitduwen, achteruitrijden of taxiën wordt gehinderd door voertuigen, apparatuur of personen.

10.

Passagiers of onbevoegde personen worden zonder toezicht achtergelaten op het platform.

11.

Drukgolf van een straalmotor of propeller of neerwaartse schroefwind van een rotor.

12.

Noodoproep („MAYDAY” of „PAN”).

1.2.   Verslechtering of totaal verlies van diensten of functies

1.

Verlies of storing van de communicatie tussen:

a)

het personeel van het luchtvaartterrein, het personeel van het voertuig of ander personeel en de eenheid voor luchtverkeersdiensten of de eenheid van de platformbeheersdienst;

b)

de eenheid van de platformbeheersdienst en het luchtvaartuig, het voertuig of de eenheid voor luchtverkeersdiensten.

2.

Een ernstig defect of een ernstige storing van de apparatuur of systemen van het luchtvaartterrein die het luchtvaartuig of de inzittenden in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

3.

Ernstige tekortkomingen in de verlichting, markering of tekens op het luchtvaartterrein.

4.

Defect van het noodwaarschuwingssysteem van het luchtvaartterrein.

5.

Reddings- en brandbestrijdingsdiensten niet beschikbaar volgens de toepasselijke vereisten.

1.3.   Andere voorvallen

1.

Brand, rook of explosies in de faciliteiten, omgeving en apparatuur van het luchtvaartterrein die het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

2.

Voorvallen die verband houden met de beveiliging van het luchtvaartterrein (bijvoorbeeld: toegang door onbevoegden, sabotage, bommelding).

3.

Niet-melding van een ernstige wijziging in de vluchtuitvoeringsomstandigheden op het luchtvaartterrein, die het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

4.

Ontbrekende, onjuiste of ontoereikende ijsverwijdering of ijsbestrijding.

5.

Aanzienlijk gemors tijdens het tanken.

6.

Tanken van gecontamineerde of incorrecte brandstof of andere essentiële vloeistoffen (waaronder zuurstof, stikstof, olie en drinkwater).

7.

Slecht omgaan met slechte staat van de baan.

8.

Elk voorval waarbij de menselijke prestaties rechtstreeks hebben bijgedragen aan of hadden kunnen bijdragen aan een ongeval of een ernstig incident.

2.   GRONDAFHANDELING VAN LUCHTVAARTUIGEN

Opmerking: dit deel is zodanig gestructureerd dat de relevante voorvallen worden gekoppeld aan de categorieën van activiteiten tijdens dewelke zij — op basis van ervaring — gewoonlijk worden waargenomen, teneinde de melding van voorvallen te vergemakkelijken. Uit deze presentatie mag echter niet worden opgemaakt dat voorvallen niet hoeven te worden gemeld als zij zich voordoen buiten de categorie van activiteiten waaraan zij gekoppeld zijn in de lijst.

2.1.   Voorvallen in verband luchtvaartuigen en luchtvaartterreinen

1.

Een botsing of bijna-botsing op de grond of in de lucht, tussen een luchtvaartuig en een ander luchtvaartuig, het terrein of een obstakel (2).

2.

Runway incursion of taxiway incursion.

3.

Runway excursion of taxiway excursion.

4.

Aanzienlijke verontreiniging van de structuur of de systemen en uitrusting van het luchtvaartuig door het vervoeren van bagage, post of vracht.

5.

Het achteruitduwen, achteruitrijden of taxiën wordt gehinderd door voertuigen, apparatuur of personen.

6.

Een vreemd voorwerp op het bewegingsgebied van het luchtvaartterrein, dat het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

7.

Passagiers of onbevoegde personen bevinden zich zonder toezicht op het platform.

8.

Brand, rook of explosies in de faciliteiten, omgeving en apparatuur van het luchtvaartterrein die het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

9.

Voorvallen die verband houden met de beveiliging van het luchtvaartterrein (bijvoorbeeld: toegang door onbevoegden, sabotage, bommelding).

2.2.   Verslechtering of totaal verlies van diensten of functies

1.

Verlies of verstoring van de communicatie met het luchtvaartuig, voertuig, de eenheid voor luchtverkeersdiensten of de eenheid van de platformbeheersdienst.

2.

Een ernstig defect of een ernstige storing van de apparatuur of systemen van het luchtvaartterrein die het luchtvaartuig of de inzittenden in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

3.

Ernstige tekortkomingen in de verlichting, markering of tekens op het luchtvaartterrein.

2.3.   Specifieke voorvallen in verband met grondafhandeling

1.

Incorrecte afhandeling of inscheping/lading van passagiers, bagage, post of vracht die waarschijnlijk een aanzienlijk effect zal hebben op de massa en/of balans van het luchtvaartuig (met inbegrip van ernstige fouten in berekeningen op vrachtbrieven).

2.

Boardingapparatuur verwijderd, met gevaar voor de inzittenden van het luchtvaartuig tot gevolg.

3.

Verkeerde lading of bevestiging van bagage, post of vracht die waarschijnlijk gevaar zal opleveren voor het luchtvaartuig, de apparatuur of inzittenden, dan wel ontruiming in geval van nood zal belemmeren.

4.

Vervoer, poging tot vervoer of behandeling van gevaarlijke goederen die tot een (potentieel) onveilige situatie heeft geleid of had kunnen leiden (bijvoorbeeld: een incident of ongeval met gevaarlijke goederen zoals gedefinieerd in de Technische Instructies van de ICAO (3)).

5.

Niet-naleving van de voorschriften inzake controle op de connectie tussen bagage en passagiers.

6.

Niet-naleving van de vereiste grondafhandelings- en dienstverleningsprocedures, met name de procedures inzake ijsbestrijding, tanken of laden, met inbegrip van onjuiste plaatsing of verwijdering van apparatuur.

7.

Aanzienlijk morsen tijdens het tanken.

8.

Tanken van incorrecte hoeveelheden brandstof, hetgeen waarschijnlijk een aanzienlijk effect heeft op het bereik, de prestaties, de balans of de structurele sterkte van het luchtvaartuig.

9.

Tanken van gecontamineerde of incorrecte brandstof of andere essentiële vloeistoffen (waaronder zuurstof, stikstof, olie en drinkwater).

10.

Defect of storing van de grondapparatuur die wordt gebruikt voor de grondafhandeling, met schade of potentiële schade aan het luchtvaartuig tot gevolg (bijvoorbeeld: trekhaak of GPU (Ground Power Unit)).

11.

Ontbrekende, onjuiste of ontoereikende ijsverwijdering of ijsbestrijding.

12.

Schade aan luchtvaartuigen door grondafhandelingsapparatuur of -voertuigen, met inbegrip van het eerder ongemelde schade.

13.

Elk voorval waarbij de menselijke prestaties rechtstreeks hebben bijgedragen aan of hadden kunnen bijdragen aan een ongeval of een ernstig incident.


(1)  Onder obstakels worden ook voertuigen verstaan.

(2)  Onder obstakels worden ook voertuigen verstaan.

(3)  Technical Instructions For The Safe Transport of Dangerous Goods by Air (ICAO — Doc 9284).


BIJLAGE V

VOORVALLEN DIE VERBAND HOUDEN MET ANDERE DAN COMPLEXE MOTORAANGEDREVEN LUCHTVAARTUIGEN, INCLUSIEF ZWEEFVLIEGTUIGEN EN LUCHTVAARTUIGEN LICHTER DAN LUCHT

Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:

a)   „Ander dan complex motoraangedreven luchtvaartuig”: alle andere luchtvaartuigen dan die welke gedefinieerd zijn in artikel 3, onder j), van Verordening (EG) nr. 216/2008

b)   „Zweefvliegtuig”: het begrip zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 117, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 923/2012 (1) van de Commissie

c)   „Luchtvaartuigen lichter dan lucht”: dit wordt begrepen in de zin van punt ML10 van het deel „Definities van de in deze lijst gebruikte termen” van de bijlage bij Richtlijn 2009/43/EG van het Europees Parlement en de Raad (2)

1.   ANDERE DAN COMPLEXE MOTORAANGEDREVEN LUCHTVAARTUIGEN, MET UITZONDERING VAN ZWEEFVLIEGTUIGEN EN LUCHTVAARTUIGEN LICHTER DAN LUCHT

Opmerking: dit deel is zodanig gestructureerd dat de relevante voorvallen worden gekoppeld aan de categorieën van activiteiten tijdens dewelke zij — op basis van ervaring — gewoonlijk worden waargenomen, teneinde de melding van voorvallen te vergemakkelijken. Uit deze presentatie mag echter niet worden opgemaakt dat voorvallen niet hoeven te worden gemeld als zij zich voordoen buiten de categorie van activiteiten waaraan zij gekoppeld zijn in de lijst.

1.1.   Vluchtuitvoering

1.

Ongewild verlies van controle.

2.

Landen buiten de voorgenomen landingszone.

3.

Onvermogen of falen om de prestaties van het luchtvaartuig te behalen die in normale omstandigheden vereist zijn tijdens het opstijgen, klimmen of landen.

4.

Runway incursion

5.

Runway excursion.

6.

Elke vlucht met een luchtvaartuig dat niet luchtwaardig was of waarvan de vluchtvoorbereiding niet was voltooid, zodat het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar werden gebracht of hadden kunnen worden gebracht.

7.

Ongeplande vlucht in instrumentweersomstandigheden (IMC) met een luchtvaartuig dat niet voor instrumentweersomstandigheden is gecertificeerd, of met een piloot die niet is gekwalificeerd voor instrumentvliegen, waardoor het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar zijn gekomen of hadden kunnen komen.

8.

Ongewild verlies van belading (3).

1.2.   Technische voorvallen

1.

Ongewoon sterke trillingen (bijvoorbeeld: „flutter” van het rol- of hoogteroer of van een propeller).

2.

Niet functionerende of ontkoppelde besturingsorganen of systemen.

3.

Defect of ernstige beschadiging of aantasting van de structuur van het luchtvaartuig.

4.

Verlies van een onderdeel van het luchtvaartuig of systeem tijdens de vlucht.

5.

Defect van een motor, rotor, propeller, brandstofsysteem of ander essentieel systeem.

6.

Vloeistoflek dat geleid heeft tot brandgevaar, tot mogelijke gevaarlijke contaminatie van de structuur, systemen of apparatuur van het luchtvaartuig of tot risico's voor de inzittenden.

1.3.   Interactie met luchtvaartnavigatiediensten en luchtverkeersbeheer

1.

Interactie met luchtvaartnavigatiediensten (bijvoorbeeld: incorrecte diensten verleend, tegenstrijdige communicatie of afwijking van klaringen) die het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

2.

Luchtruimschending.

1.4.   Noodsituaties en andere kritieke situaties

1.

Elk voorval dat leidt tot een noodoproep.

2.

Brand, explosie, rook, giftige gassen of dampen in het luchtvaartuig.

3.

Verlies, door de piloot, van het vermogen diens taken uit te voeren.

1.5.   Externe omgeving en meteorologie

1.

Een botsing op de grond of in de lucht, met een ander luchtvaartuig, het terrein of een obstakel (4).

2.

Een bijna-botsing, op de grond of in de lucht, met een ander luchtvaartuig, het terrein of een obstakel (4), waarbij een nooduitwijkmanoeuvre noodzakelijk is om een botsing te vermijden.

3.

Botsing met dieren, waaronder ook botsing met vogels, met schade aan het luchtvaartuig of defect of storing van een essentiële dienst tot gevolg.

4.

Hinder ten gevolge van vuurwapens, vuurwerk, vliegers, laserstralen, lichten met hoog vermogen, lasers, drones, modelvliegtuigen of andere soortgelijke verschijnselen.

5.

Een blikseminslag, met schade aan of defect van functies van het luchtvaartuig tot gevolg.

6.

Zware turbulentie met verwondingen van inzittenden tot gevolg of waardoor na de vlucht een controle op turbulentieschade aan het luchtvaartuig moet worden uitgevoerd.

7.

IJsvorming, met inbegrip van ijsvorming op de carburator, die het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

2.   ZWEEFVLIEGTUIGEN

Opmerking: dit deel is zodanig ingedeeld dat de relevante voorvallen worden gekoppeld aan de categorieën van activiteiten tijdens dewelke zij — op basis van ervaring — gewoonlijk worden waargenomen, teneinde de melding van voorvallen te vergemakkelijken. Uit dit overzicht mag echter niet worden geconcludeerd dat voorvallen niet hoeven te worden gemeld als zij zich voordoen buiten de categorie van activiteiten waarin zij zijn ingedeeld.

2.1.   Vluchtuitvoering

1.

Ongewild verlies van controle.

2.

Een voorval waarbij de piloot van het zweefvliegtuig niet in staat was de lierkabel of het sleeptouw los te maken en dit met behulp van noodprocedures moest doen.

3.

Het losmaken van de lierkabel of het sleeptouw in gevallen waarin dit het zweefvliegtuig, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

4.

In het geval van een gemotoriseerd zweefvliegtuig: het uitvallen van de motor tijdens het opstijgen.

5.

Elke vlucht met een zweefvliegtuig dat niet luchtwaardig was of waarvan de vluchtvoorbereiding niet was voltooid, zodat het luchtvaartuig, de inzittenden of andere personen in gevaar werden gebracht of hadden kunnen worden gebracht.

2.2.   Technische voorvallen

1.

Ongewoon sterke trillingen (bijvoorbeeld: „flutter” van het rol- of hoogteroer of van een propeller).

2.

Niet-functionerende of ontkoppelde besturingsorganen of systemen.

3.

Defect of ernstige beschadiging of aantasting van de structuur van het zweefvliegtuig.

4.

Verlies van een onderdeel van het zweefvliegtuig of een installatie tijdens de vlucht.

2.3.   Interactie met luchtvaartnavigatiediensten en luchtverkeersbeheer

1.

Interactie met luchtvaartnavigatiediensten (bijvoorbeeld: incorrecte diensten verleend, tegenstrijdige communicatie of afwijking van de klaring) die het zweefvliegtuig, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

2.

Luchtruimschendingen.

2.4.   Noodsituaties en andere kritieke situaties

1.

Elk voorval dat leidt tot een noodoproep.

2.

Elke situatie waarin geen veilige landingszone beschikbaar is.

3.

Brand, explosie, rook of giftige gassen of dampen in het zweefvliegtuig.

4.

Verlies, door de piloot, van het vermogen diens taken uit te voeren.

2.5.   Externe omgeving en meteorologie

1.

Een botsing op de grond of in de lucht, met een luchtvaartuig, het terrein of een obstakel (5).

2.

Een bijna-botsing, op de grond of in de lucht, met een luchtvaartuig, het terrein of een obstakel (5), waarbij een nooduitwijkmanoeuvre noodzakelijk is om een botsing te vermijden.

3.

Hinder voor het zweefvliegtuig ten gevolge van vuurwapens, vuurwerk, vliegers, laserstralen, lichten met hoog vermogen, lasers, drones, modelvliegtuigen of andere soortgelijke verschijnselen.

4.

Blikseminslag met schade aan het zweefvliegtuig tot gevolg.

3.   LUCHTVAARTUIGEN LICHTER DAN LUCHT (LUCHTBALLONNEN EN LUCHTSCHEPEN)

Opmerking: dit deel is zodanig ingedeeld dat de relevante voorvallen worden gekoppeld aan de categorieën van activiteiten tijdens dewelke zij — op basis van ervaring — gewoonlijk worden waargenomen, teneinde de melding van voorvallen te vergemakkelijken. Uit dit overzicht mag echter niet worden geconcludeerd dat voorvallen niet hoeven te worden gemeld als zij zich voordoen buiten de categorie van activiteiten waarin zij zijn ingedeeld.

3.1.   Vluchtuitvoering

1.

Elke vlucht met een luchtvaartuig lichter dan lucht dat niet luchtwaardig was of waarvoor een onvolledige voorbereiding het luchtvaartuig lichter dan lucht, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

2.

Onopzettelijke permanente doving van de verlichting voor de piloot.

3.2.   Technische voorvallen

1.

Defect van een van de volgende delen of bedieningsinstrumenten: stijgbuis op de brandstofcilinder, omhulselkatrol, controlelijn, tuiertouw, lekke klepzitting aan de brander, lekke klepzitting aan de brandstofcilinder, karabijnhaak, beschadiging van de brandstofleiding, de hefgasklep, het omhulsel of de ballonet, de blazer, de overdrukklep (gasballon) of de lier (getuierde gasballonnen).

2.

Belangrijk lek of verlies van hefgas (bijvoorbeeld: porositeit, niet op de juiste plaats zittende hefgaskleppen).

3.3.   Interactie met luchtvaartnavigatiediensten en luchtverkeersbeheer

1.

Interactie met luchtvaartnavigatiediensten (bijvoorbeeld: incorrecte diensten verleend, tegenstrijdige communicatie of afwijking van de clearance) die het luchtvaartuig lichter dan lucht, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

2.

Luchtruimschending.

3.4.   Noodsituaties en andere kritieke situaties

1.

Elk voorval dat leidt tot een noodoproep.

2.

Brand, explosie, rook of toxische dampen in het luchtvaartuig lichter dan lucht (de normale werking van de brander niet in rekening genomen).

3.

Inzittenden van het luchtvaartuig lichter dan lucht zijn uit de mand of gondel gevallen.

4.

Verlies, door de piloot, van het vermogen diens taken uit te voeren.

5.

Het onopzettelijk optillen of meeslepen van grondpersoneel, met doden of gewonden tot gevolg.

3.5.   Externe omgeving en meteorologie

1.

Een botsing of bijna-botsing op de grond of in de lucht, met een luchtvaartuig, het terrein of een obstakel (6) die het luchtvaartuig lichter dan lucht, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.

2.

Hinder voor het luchtvaartuig lichter dan lucht ten gevolge van vuurwapens, vuurwerk, vliegers, laserstralen, lichten met hoog vermogen, lasers, drones, modelvliegtuigen of andere soortgelijke verschijnselen.

3.

Onverwachte slechte weersomstandigheden, die het luchtvaartuig lichter dan lucht, de inzittenden of andere personen in gevaar heeft gebracht of had kunnen brengen.


(1)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 923/2012 van de Commissie van 26 september 2012 tot vaststelling van gemeenschappelijke luchtverkeersregels en operationele bepalingen betreffende luchtvaartnavigatiediensten en -procedures en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1035/2011 en Verordeningen (EG) nr. 1265/2007, (EG) nr. 1794/2006, (EG) nr. 730/2006, (EG) nr. 1033/2006 en (EU) nr. 255/2010 (PB L 281 van 13.10.2012, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2009/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende de vereenvoudiging van de voorwaarden voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap (PB L 146 van 10.6.2009, blz. 1).

(3)  Dit punt is alleen van toepassing op commerciële activiteiten in de zin van artikel 3, onder i), van Verordening (EG) nr. 216/2008.

(4)  Onder obstakels worden ook voertuigen verstaan.

(5)  Onder obstakels worden ook voertuigen verstaan.

(6)  Onder obstakels worden ook voertuigen verstaan.


30.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/18


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/1019 VAN DE COMMISSIE

van 29 juni 2015

tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1106/2013 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaalde draad van roestvrij staal van oorsprong uit India, tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 861/2013 van de Raad tot instelling van een definitief compenserend recht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaalde draad van roestvrij staal van oorsprong uit India en tot intrekking van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/49 van de Commissie

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1106/2013 van de Raad van 5 november 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaalde draad van roestvrij staal van oorsprong uit India (2), en met name artikel 2,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   GELDENDE MAATREGELEN

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1106/2013 heeft de Raad een definitief antidumpingrecht ingesteld op draad van roestvrij staal bevattende:

2,5 of meer gewichtspercenten nikkel, met uitzondering van draad dat 28 of meer doch niet meer dan 31 gewichtspercenten nikkel en 20 of meer doch niet meer dan 22 gewichtspercenten chroom bevat;

minder dan 2,5 gewichtspercenten nikkel, met uitzondering van draad dat 13 of meer doch niet meer dan 25 gewichtspercenten chroom en 3,5 of meer doch niet meer dan 6 gewichtspercenten aluminium bevat,

momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7223 00 19 en 7223 00 99 en van oorsprong uit India („het betrokken product”).

(2)

Een groot aantal producenten-exporteurs uit India heeft meegewerkt aan het onderzoek dat heeft geleid tot de instelling van een definitief antidumpingrecht. Daarom heeft de Europese Commissie („de Commissie”) een steekproef van te onderzoeken Indiase producenten-exporteurs samengesteld.

(3)

De Raad stelde individuele rechten in op het betrokken product variërend van 0 % tot 12,5 % voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen, en het gewogen gemiddelde recht van 5 % voor de niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen.

(4)

De Raad stelde ook een voor het gehele land geldend recht van 12,5 % in voor alle andere ondernemingen die zichzelf niet hadden bekendgemaakt of die niet hadden meegewerkt aan het onderzoek.

(5)

Artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1106/2013 bepaalt dat wanneer een nieuwe producent-exporteur uit India de Commissie voldoende bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat:

a)

hij het betrokken product tijdens het tijdvak waarop de maatregelen zijn gebaseerd, d.w.z. van 1 april 2011 tot en met 31 maart 2012 („het onderzoektijdvak”), niet naar de Unie heeft uitgevoerd;

b)

hij niet verbonden is met een exporteur of producent op wie de bij die verordening ingestelde antidumpingmaatregelen van toepassing zijn, en

c)

hij het betrokken product hetzij werkelijk heeft uitgevoerd na het onderzoektijdvak, dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om na het onderzoektijdvak een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie uit te voeren,

artikel 1, lid 2, van die verordening kan worden gewijzigd door het recht dat van toepassing is op de niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen, dat wil zeggen het gewogen gemiddelde recht van 5 %, aan de nieuwe producent-exporteur toe te kennen.

B.   VERZOEK VAN NIEUWE PRODUCENT-EXPORTEUR

(6)

De Indiase ondernemingen Superon Schweisstechnik India Ltd („de eerste indiener van het verzoek”) en Anand ARC Ltd („de tweede indiener van het verzoek”) hebben verzocht om toekenning van het recht dat van toepassing is op de medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen („behandeling als nieuwe producent-exporteur”).

(7)

Er is een onderzoek uitgevoerd om te bepalen of de indieners van het verzoek voldoen aan de in artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1106/2013 vermelde criteria om als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld.

(8)

Er werd een vragenlijst naar de indieners van het verzoek verstuurd met het verzoek om bewijsmateriaal te verstrekken waaruit blijkt dat zij aan de in artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1106/2013 vermelde criteria voldoen.

(9)

De Commissie heeft alle gegevens verzameld en gecontroleerd die zij nodig achtte om vast te stellen of de indieners van het verzoek voldoen aan de criteria om als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld. Er werden controlebezoeken uitgevoerd bij:

Superon Schweisstechnik India Ltd, Gurgaon;

Anand ARC Ltd, Mumbai.

(10)

De eerste indiener van het verzoek heeft voldoende bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat hij voldoet aan de drie criteria van artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1106/2013. De eerste indiener van het verzoek kon inderdaad aantonen dat:

i)

hij het betrokken product tijdens het tijdvak van 1 april 2011 tot en met 31 maart 2012 niet naar de Unie heeft uitgevoerd;

ii)

hij niet verbonden is met een exporteur of producent in India op wie de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1106/2013 ingestelde antidumpingmaatregelen van toepassing zijn, en

iii)

hij met ingang van oktober 2012 werkelijk een aanzienlijke hoeveelheid van dertig ton van het betrokken product naar de Unie heeft uitgevoerd,

en daarom kan hem het recht worden toegekend dat van toepassing is op de medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen (d.w.z. 5 %), overeenkomstig artikel 2 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1106/2013, en kan hij aan de lijst van de niet in de steekproef opgenomen medewerkende Indiase producenten-exporteurs worden toegevoegd.

(11)

De tweede indiener van het verzoek voldeed echter niet aan het eerste criterium omdat hij het betrokken product tijdens het onderzoektijdvak naar de Unie heeft uitgevoerd. Zijn verzoek om als nieuwe producent-exporteur te worden behandeld, werd daarom afgewezen.

(12)

De Commissie heeft de indieners van het verzoek en de bedrijfstak van de Unie in kennis gesteld van bovenstaande bevindingen en zij hebben de mogelijkheid gekregen om opmerkingen in te dienen. Eén producent-exporteur heeft verzocht het besluit met terugwerkende kracht toe te passen. De huidige procedure voorziet echter niet in een dergelijke mogelijkheid en de producent-exporteur is daarvan in kennis gesteld. Er zijn geen andere opmerkingen ontvangen.

(13)

Een nieuwe aanvullende Taric-code (B997) moet worden toegekend aan de eerste indiener van het verzoek. Puur ten behoeve van de technische integratie in Taric dient deze verordening Uitvoeringsverordening (EU) nr. 861/2013 (3) van de Raad te wijzigen door aan de eerste indiener van het verzoek dezelfde aanvullende Taric-code (B997) toe te kennen.

(14)

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/49 van de Commissie (4) is goedgekeurd zonder het advies van het bij artikel 15, lid 1, van de basisverordening ingestelde comité in te winnen. Om rechtszekerheid te garanderen en ter bescherming van het gewettigd vertrouwen moet Uitvoeringsverordening (EU) 2015/49 derhalve worden ingetrokken en moet haar inhoud opnieuw worden goedgekeurd met ingang van de inwerkingtreding van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/49.

(15)

Deze verordening is in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van de basisverordening ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1106/2013 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de aanvullende Taric-code „B781” in de tabel in artikel 1, lid 2, wordt vervangen door de tekst „zie bijlage”;

b)

de bijlage wordt vervangen door de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

De vermelding „B999” in de tabel in artikel 1, lid 2, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 861/2013 wordt vervangen door: „B999 (Voor Superon Schweisstechnik India Ltd, Gurgaon, Haryana, India geldt de aanvullende Taric-code B997)”.

Artikel 3

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/49 wordt ingetrokken met ingang van 16 januari 2015.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij heeft rechtsgevolgen met ingang van 16 januari 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 29 juni 2015.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB L 298 van 8.11.2013, blz. 1.

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 861/2013 van de Raad van 2 september 2013 tot instelling van een definitief compenserend recht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaalde draad van roestvrij staal van oorsprong uit India (PB L 240 van 7.9.2013, blz. 1).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/49 van de Commissie van 14 januari 2015 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1106/2013 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaalde draad van roestvrij staal van oorsprong uit India en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 861/2013 van de Raad tot instelling van een definitief compenserend recht en tot definitieve inning van het voorlopig recht op bepaalde draad van roestvrij staal van oorsprong uit India (PB L 9 van 15.1.2015, blz. 17).


BIJLAGE

Niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs in India:

Naam van de onderneming

Stad

Aanvullende Taric-code

Bekaert Mukand Wire Industries

Lonand, Tal. Khandala, Satara District, Maharashtra

B781

Bhansali Bright Bars Pvt. Ltd

Mumbai, Maharashtra

B781

Bhansali Stainless Wire

Mumbai, Maharashtra

B781

Chandan Steel

Mumbai, Maharashtra

B781

Drawmet Wires

Bhiwadi, Rajasthan

B781

Jyoti Steel Industries Ltd

Mumbai, Maharashtra

B781

Mukand Ltd

Thane

B781

Panchmahal Steel Ltd

Dist. Panchmahals, Gujarat

B781

Superon Schweisstechnik India Ltd

Gurgaon, Haryana

B997


30.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/22


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/1020 VAN DE COMMISSIE

van 29 juni 2015

tot verlening van een vergunning voor het preparaat van Bacillus subtilis (ATCC PTA-6737) als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor legkippen en legvogels van minder gangbare pluimveesoorten (vergunninghouder Kemin Europa nv)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name artikel 9, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De verlening van vergunningen voor toevoegingsmiddelen voor diervoeding, met inbegrip van de vergunningsgronden en -procedures, is geregeld bij Verordening (EG) nr. 1831/2003.

(2)

Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 is een aanvraag voor een nieuw gebruik van het preparaat Bacillus subtilis (ATCC PTA-6737) ingediend. De krachtens artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vereiste gegevens en documenten waren bij die aanvraag gevoegd.

(3)

Deze aanvraag betreft de verlening van een vergunning voor een nieuw gebruik van het preparaat van Bacillus subtilis (ATCC PTA-6737) als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor legkippen en legvogels van minder gangbare pluimveesoorten in de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen”.

(4)

Het preparaat van Bacillus subtilis (ATCC PTA-6737), dat behoort tot de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen”, is bij Verordening (EU) nr. 107/2010 van de Commissie (2) voor een periode van tien jaar toegestaan als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor mestkippen, bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 885/2011 van de Commissie (3) voor opfokleghennen, mesteenden, kwartels, fazanten, patrijzen, parelhoenders, duiven, mestganzen en struisvogels, bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 306/2013 van de Commissie (4) voor gespeende biggen en gespeende Suidae, met uitzondering van Sus scrofa domesticus, en bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 787/2013 van de Commissie (5) voor mestkalkoenen en fokkalkoenen.

(5)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (hierna „EFSA” genoemd) heeft in haar advies van 11 december 2014 (6) geconcludeerd dat het preparaat van Bacillus subtilis (ATCC PTA-6737) onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden geen ongunstige gevolgen voor de diergezondheid, de menselijke gezondheid of het milieu heeft. Zij heeft ook geconcludeerd dat er aanwijzingen zijn dat het toevoegingsmiddel een gunstige invloed heeft op de eiproductie bij legkippen. Deze conclusie kan worden uitgebreid tot legvogels van minder gangbare pluimveesoorten. Specifieke voorschriften voor toezicht na het in de handel brengen acht de EFSA niet nodig. De EFSA heeft ook het verslag over de analysemethode voor het toevoegingsmiddel voor diervoeding gecontroleerd dat door het bij Verordening (EG) nr. 1831/2003 ingestelde referentielaboratorium was ingediend.

(6)

Uit de beoordeling van het preparaat van Bacillus subtilis (ATCC PTA-6737) blijkt dat aan de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vermelde voorwaarden voor de verlening van een vergunning is voldaan. Het gebruik van dat preparaat zoals omschreven in de bijlage bij deze verordening moet daarom worden toegestaan.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor het in de bijlage beschreven preparaat, dat behoort tot de categorie „zoötechnische toevoegingsmiddelen” en de functionele groep „darmflorastabilisatoren”, wordt onder de in de bijlage vastgestelde voorwaarden een vergunning verleend voor gebruik als toevoegingsmiddel voor diervoeding.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 29 juni 2015.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.

(2)  Verordening (EU) nr. 107/2010 van de Commissie van 8 februari 2010 tot verlening van een vergunning voor het gebruik van Bacillus subtilis ATCC PTA-6737 als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor mestkippen (vergunninghouder Kemin Europa NV) (PB L 36 van 9.2.2010, blz. 1).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 885/2011 van de Commissie van 5 september 2011 tot verlening van een vergunning voor Bacillus subtilis (ATCC PTA-6737) als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor opfokleghennen, mesteenden, kwartels, fazanten, patrijzen, parelhoenders, duiven, mestganzen en struisvogels (vergunninghouder Kemin Europa nv) (PB L 229 van 6.9.2011, blz. 3).

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 306/2013 van de Commissie van 2 april 2013 tot verlening van een vergunning voor een preparaat van Bacillus subtilis (ATCC PTA-6737) voor gespeende biggen en gespeende Suidae, met uitzondering van Sus scrofa domesticus (vergunninghouder Kemin Europa nv) (PB L 91 van 3.4.2013, blz. 5).

(5)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 787/2013 van de Commissie van 16 augustus 2013 tot verlening van een vergunning voor een preparaat van Bacillus subtilis (ATCC PTA-6737) als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor mestkalkoenen en fokkalkoenen (vergunninghouder Kemin Europa nv) (PB L 220 van 17.8.2013, blz. 15).

(6)  EFSA Journal 2015; 13(1):3970.


BIJLAGE

Identificatienummer van het toevoegingsmiddel

Naam van de vergunninghouder

Toevoegingsmiddel

Samenstelling, chemische formule, beschrijving, analysemethode

Diersoort of -categorie

Maximumleeftijd

Minimumgehalte

Maximumgehalte

Overige bepalingen

Einde van de vergunningsperiode

CFU/kg volledig diervoeder met een vochtgehalte van 12 %

Categorie: zoötechnische toevoegingsmiddelen. Functionele groep: darmflorastabilisatoren

4b1823

Kemin Europa nv

Bacillus subtilis ATCC PTA-6737

Samenstelling van het toevoegingsmiddel

Preparaat van Bacillus subtilis (ATCC PTA-6737) met ten minste 1 × 1010 CFU/g toevoegingsmiddel.

In vaste vorm.

Karakterisering van de werkzame stof

Levensvatbare sporen van Bacillus subtilis (ATCC PTA-6737)

Analysemethode  (1)

Telling: spreidplaatmethode onder gebruikmaking van trypton-soja-agar met voorverhittingsbehandeling van voedermonsters.

Identificatie: pulsed-field gelelektroforese (PFGE).

Legkippen

Legvogels van minder gangbare pluimveesoorten

1 × 108

In de gebruiksaanwijzing voor het toevoegingsmiddel en het voormengsel de opslagomstandigheden en de stabiliteit bij verwerking tot pellets vermelden.

20.7.2025


(1)  Nadere bijzonderheden over de analysemethoden zijn te vinden op het volgende adres van het referentielaboratorium: https://ec.europa.eu/jrc/en/eurl/feed-additives/evaluation-reports


30.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/25


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/1021 VAN DE COMMISSIE

van 29 juni 2015

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 29 juni 2015.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

32,3

MA

145,9

MK

33,7

ZZ

70,6

0707 00 05

MK

20,6

TR

106,1

ZZ

63,4

0709 93 10

TR

122,9

ZZ

122,9

0805 50 10

AR

124,3

BO

143,4

TR

102,0

ZA

160,8

ZZ

132,6

0808 10 80

AR

169,6

BR

101,4

CL

129,4

NZ

141,7

US

148,6

ZA

120,0

ZZ

135,1

0809 10 00

TR

263,1

ZZ

263,1

0809 29 00

TR

340,5

US

581,4

ZZ

461,0


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


30.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/27


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/1022 VAN DE COMMISSIE

van 29 juni 2015

tot vaststelling van de toewijzingscoëfficiënt die moet worden toegepast op de hoeveelheden waarop de aanvragen om rechten tot invoer betrekking hebben die voor de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 zijn ingediend in het kader van het bij Verordening (EG) nr. 431/2008 geopende tariefcontingent voor bevroren rundvlees

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1), en met name artikel 188, leden 1 en 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 431/2008 van de Commissie (2) is een jaarlijks tariefcontingent geopend voor de invoer van producten van de sector rundvlees.

(2)

De hoeveelheden waarop de aanvragen om rechten tot invoer betrekking hebben die voor de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 zijn ingediend, zijn groter dan de beschikbare hoeveelheden. Bijgevolg dient te worden bepaald in hoeverre rechten tot invoer kunnen worden verleend, door de op de gevraagde hoeveelheden toe te passen toewijzingscoëfficiënt vast te stellen die is berekend overeenkomstig artikel 6, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1301/2006 van de Commissie (3), in combinatie met artikel 7, lid 2, van die verordening.

(3)

Met het oog op de efficiëntie van de maatregel dient deze verordening in werking te treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in de bijlage bij de onderhavige verordening vastgestelde toewijzingscoëfficiënt wordt toegepast op de hoeveelheden waarop de aanvragen om rechten tot invoer betrekking hebben die op grond van Verordening (EG) nr. 431/2008 voor de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 zijn ingediend.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 29 juni 2015.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  Verordening (EG) nr. 431/2008 van de Commissie van 19 mei 2008 betreffende de opening en de wijze van beheer van een tariefcontingent voor de invoer van bevroren rundvlees van GN-code 0202 en producten van GN-code 0206 29 91 (PB L 130 van 20.5.2008, blz. 3).

(3)  Verordening (EG) nr. 1301/2006 van de Commissie van 31 augustus 2006 houdende gemeenschappelijke voorschriften voor het beheer van door middel van een stelsel van invoercertificaten beheerde invoertariefcontingenten voor landbouwproducten (PB L 238 van 1.9.2006, blz. 13).


BIJLAGE

Volgnummer

Toewijzingscoëfficiënt — voor de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 ingediende aanvragen

(%)

09.4003

27,836632


BESLUITEN

30.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/29


BESLUIT (EU) 2015/1023 VAN DE RAAD

van 15 juni 2015

waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Andorra tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 81, lid 3, in samenhang met artikel 218,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie heeft de Europese Unie zich als een van haar doelen gesteld de bescherming van de rechten van het kind te bevorderen. Maatregelen om kinderen te beschermen tegen ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren van kinderen beschouwt zij als een essentieel onderdeel van dit beleid.

(2)

De Unie heeft Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad (2) (de „Verordening Brussel II bis”) vastgesteld, die als doel heeft kinderen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren, procedures vast te stellen om hun onmiddellijke terugkeer naar de staat van gewone verblijfplaats te verkrijgen en het omgangs- en gezagsrecht te waarborgen.

(3)

Verordening (EG) nr. 2201/2003 vormt een aanvulling op en versterking van het Verdrag van 's-Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna „het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980” genoemd), waarbij een internationaal systeem van verplichtingen en samenwerking tussen de verdragsluitende staten en centrale autoriteiten wordt ingesteld om te zorgen voor de onmiddellijke terugkeer van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of ongeoorloofd wordt vastgehouden.

(4)

Alle lidstaten van de Unie zijn partij bij het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980.

(5)

De Unie moedigt derde landen aan toe te treden tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 en ondersteunt de correcte tenuitvoerlegging van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980, onder andere door samen met de lidstaten deel te nemen aan de bijzondere commissies die regelmatig worden georganiseerd door de Haagse Conferentie voor internationaal privaatrecht.

(6)

Een gemeenschappelijk wettelijk kader tussen de lidstaten van de Unie en derde staten is waarschijnlijk de beste oplossing voor gevoelige zaken als internationale ontvoering van kinderen.

(7)

Volgens het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 is dat Verdrag van toepassing tussen de toetredende staat en de verdragsluitende staten die verklaard hebben de toetreding te aanvaarden.

(8)

Het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 staat niet toe dat regionale organisaties voor economische integratie zoals de Unie partij bij het Verdrag worden. De Unie kan derhalve niet tot het Verdrag toetreden en ook geen verklaring van aanvaarding van de toetreding van een toetredende staat neerleggen.

(9)

Volgens advies 1/13 van het Hof van Justitie van de Europese Unie behoren verklaringen van aanvaarding in het kader van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 tot de exclusieve externe bevoegdheid van de Unie.

(10)

Andorra heeft op 6 april 2011 zijn akte van toetreding tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 neergelegd. Het Verdrag is op 1 juli 2011 ten aanzien van Andorra in werking getreden.

(11)

Meerdere lidstaten hebben de toetreding van Andorra tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 reeds aanvaard. Een stand van zaken ten aanzien van Andorra heeft tot de conclusie geleid dat de lidstaten die de toetreding van Andorra nog niet hebben aanvaard, wel in staat zijn om in het belang van de Unie de toetreding van Andorra, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980, te aanvaarden.

(12)

De lidstaten die de toetreding van Andorra nog niet hebben aanvaard, zouden daarom moeten worden gemachtigd om, in het belang van de Unie, hun verklaring van aanvaarding van de toetreding van Andorra neer te leggen overeenkomstig de voorwaarden van dit besluit. Het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Slowaakse Republiek en de Republiek Finland, die de toetreding van Andorra tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 reeds hebben aanvaard, moeten geen nieuwe verklaringen van aanvaarding neerleggen aangezien de bestaande verklaringen krachtens het internationale publiekrecht van kracht blijven.

(13)

Het Verenigd Koninkrijk en Ierland zijn gebonden door Verordening (EG) nr. 2201/2003 en nemen deel aan de vaststelling en de toepassing van dit besluit.

(14)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van dit besluit, dat niet bindend is voor noch van toepassing is in Denemarken,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De lidstaten die dat nog niet hebben gedaan, worden gemachtigd om, in het belang van de Unie, de toetreding van Andorra tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen („het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980”) te aanvaarden.

2.   Deze lidstaten leggen uiterlijk op 16 juni 2016 in het belang van de Unie, een verklaring van aanvaarding van toetreding van Andorra tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 neer, die als volgt luidt:

[VOLLEDIGE NAAM VAN DE LIDSTAAT] verklaart de toetreding van Andorra tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden, overeenkomstig Besluit (EU) 2015/1023 van de Raad.”

3.   Elke lidstaat stelt de Raad en de Commissie in kennis van de neerlegging van zijn verklaring van aanvaarding van de toetreding van Andorra en deelt aan de Commissie binnen twee maanden na de neerlegging de tekst van zijn verklaring mede.

Artikel 2

De lidstaten die hun verklaring van aanvaarding van toetreding van Andorra tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 hebben neergelegd vóór de datum waarop dit besluit is vastgesteld, leggen geen nieuwe verklaring af.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Dit besluit is gericht tot alle lidstaten, met uitzondering van het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Slowaakse Republiek en de Republiek Finland.

Gedaan te Luxemburg, 15 juni 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

Dz. RASNAČS


(1)  Advies van 11 februari 2015 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338 van 23.12.2003, blz. 1).


30.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/32


BESLUIT (EU) 2015/1024 VAN DE RAAD

van 15 juni 2015

waarbij bepaalde lidstaten worden gemachtigd, in het belang van de Europese Unie, de toetreding van Singapore tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 81, lid 3, in samenhang met artikel 218,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie heeft de Europese Unie zich als een van haar doelen gesteld de bescherming van de rechten van het kind te bevorderen. Maatregelen om kinderen te beschermen tegen het ongeoorloofd overbrengen of het niet doen terugkeren van kinderen beschouwt zij als een essentieel onderdeel van dit beleid.

(2)

De Unie heeft Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad (2) (de „verordening Brussel II bis”) vastgesteld, die als doel heeft kinderen te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van het ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren, procedures vast te stellen om hun onmiddellijke terugkeer naar de gewone verblijfplaats te verkrijgen en het omgangs- en gezagsrecht te waarborgen.

(3)

Verordening (EG) nr. 2201/2003 vormt een aanvulling op en versterking van het Verdrag van 's-Gravenhage van 25 oktober 1980 inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen („het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980”), waarbij een internationaal systeem van verplichtingen en samenwerking tussen de verdragsluitende staten en tussen centrale autoriteiten wordt ingesteld om te zorgen voor de onmiddellijke terugkeer van een kind dat ongeoorloofd is overgebracht of ongeoorloofd wordt vastgehouden.

(4)

Alle lidstaten van de Unie zijn partij bij het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980.

(5)

De Unie moedigt derde landen aan toe te treden tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 en ondersteunt de correcte tenuitvoerlegging van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980, onder andere door samen met de lidstaten deel te nemen aan de bijzondere commissies die regelmatig worden georganiseerd door de Haagse Conferentie voor internationaal privaatrecht.

(6)

Een gemeenschappelijk wettelijk kader tussen de lidstaten van de Unie en derde staten kan worden beschouwd als de beste oplossing voor gevoelige zaken als internationale kinderontvoering.

(7)

Het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 bepaalt dat het van toepassing is tussen de toetredende staat en de verdragsluitende staten die verklaard hebben de toetreding te aanvaarden.

(8)

Het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 staat niet toe dat regionale organisaties voor economische integratie zoals de Unie partij bij het Verdrag worden. De Unie kan derhalve niet tot het Verdrag toetreden en ook geen verklaring van aanvaarding van de toetreding van een toetredende staat neerleggen.

(9)

Overeenkomstig advies 1/13 van het Hof van Justitie van de Europese Unie behoren verklaringen van aanvaarding in het kader van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 tot de exclusieve externe bevoegdheid van de Unie.

(10)

Singapore heeft op 28 december 2010 zijn akte van toetreding tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 neergelegd. Het Verdrag is op 1 maart 2011 ten aanzien van Singapore in werking getreden.

(11)

Meerdere lidstaten hebben de toetreding van Singapore tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 reeds aanvaard. Een stand van zaken ten aanzien van Singapore heeft tot de conclusie geleid dat de lidstaten die de toetreding van Singapore nog niet hebben aanvaard, wel in staat zijn om in het belang van de Unie de toetreding van Singapore, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980, te aanvaarden.

(12)

De lidstaten die de toetreding van Singapore nog niet hebben aanvaard, zouden daarom gemachtigd moeten worden om in het belang van de Unie hun verklaring van aanvaarding van de toetreding van Singapore neer te leggen overeenkomstig de voorwaarden van dit besluit. Het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Malta, de Slowaakse Republiek en het Koninkrijk Zweden, die de toetreding van Singapore tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 reeds hebben aanvaard, moeten geen nieuwe verklaringen van aanvaarding neerleggen aangezien de bestaande verklaringen krachtens het internationaal publiekrecht van kracht blijven.

(13)

Het Verenigd Koninkrijk en Ierland zijn gebonden door Verordening (EG) nr. 2201/2003 en nemen deel aan de vaststelling en de toepassing van dit besluit.

(14)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van dit besluit, dat derhalve niet bindend is voor noch van toepassing in Denemarken,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De lidstaten die dat nog niet hebben gedaan, worden gemachtigd om, in het belang van de Unie, de toetreding van Singapore tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen („het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980”) te aanvaarden.

2.   Deze lidstaten leggen uiterlijk op 16 juni 2016, in het belang van de Unie, een verklaring van aanvaarding van toetreding van Singapore tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 neer, die als volgt luidt:

„[Volledige naam van de LIDSTAAT] verklaart de toetreding van Singapore tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen te aanvaarden, overeenkomstig Besluit (EU) 2015/1024 van de Raad.”.

3.   Elke lidstaat stelt de Raad en de Commissie in kennis van de neerlegging van zijn verklaring van aanvaarding van de toetreding van Singapore en deelt aan de Commissie binnen twee maanden na de neerlegging de tekst van zijn verklaring mede.

Artikel 2

De lidstaten die hun verklaring van aanvaarding van toetreding van Singapore tot het Verdrag van 's-Gravenhage van 1980 hebben neergelegd vóór de datum waarop dit besluit is vastgesteld, leggen geen nieuwe verklaring af.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Dit besluit is gericht tot alle lidstaten, met uitzondering van het Koninkrijk België, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Malta, de Slowaakse Republiek en het Koninkrijk Zweden.

Gedaan te Luxemburg, 15 juni 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

Dz. RASNAČS


(1)  Advies van 11 februari 2015 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338 van 23.12.2003, blz. 1).


30.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/35


BESLUIT (EU) 2015/1025 VAN DE RAAD

van 19 juni 2015

tot intrekking van Besluit 2013/319/EU betreffende het bestaan van een buitensporig tekort op Malta

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 126, lid 12,

Gezien de aanbeveling van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Besluit 2013/319/EU (1) heeft de Raad op basis van een aanbeveling van de Commissie besloten dat in Malta een buitensporig tekort bestond. De Raad constateerde dat het overheidstekort in Malta in 2012 3,3 % van het bbp bedroeg, dus meer dan de in het Verdrag vastgestelde referentiewaarde van 3 % van het bbp, terwijl de bruto overheidsschuld meer dan de 60 % van de in het Verdrag vastgestelde referentiewaarde bedroeg. De Raad constateerde ook dat Malta onvoldoende vooruitgang boekte in de richting van naleving van de schuldreductiebenchmark, en derhalve niet voldeed aan de vereisten van de overgangsperiode (2) naar aanleiding van de correctie van zijn buitensporige tekort in 2012 (3).

(2)

Op 21 juni 2013 heeft de Raad, overeenkomstig artikel 126, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 3, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1467/97, op aanbeveling van de Commissie, tot Malta een aanbeveling gericht waarin het land werd verzocht om uiterlijk eind 2014 aan de buitensporigtekortsituatie een eind te maken. De aanbeveling is openbaar gemaakt.

(3)

Overeenkomstig artikel 4 van Protocol nr. 12 betreffende de procedure bij buitensporige tekorten, dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het VWEU, verstrekt de Commissie de voor de toepassing van de procedure benodigde gegevens. In het kader van de toepassing van dat protocol dienen de lidstaten overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EG) nr. 479/2009 van de Raad (4) tweemaal per jaar, namelijk vóór 1 april en vóór 1 oktober, gegevens over het overheidstekort en de overheidsschuld te verstrekken, alsook over andere, daarmee samenhangende variabelen.

(4)

De Raad dient een besluit tot intrekking van een besluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort te nemen op basis van de ter kennis gebrachte gegevens. Bovendien mogen besluiten over het bestaan van een buitensporig tekort alleen worden ingetrokken als uit de prognoses van de Commissie blijkt dat het tekort gedurende de prognoseperiode de drempel van 3 % van het bbp niet zal overschrijden (5); en de schuldquote aan het toekomstgerichte aspect van de schuldbenchmark voldoet.

(5)

Op basis van de gegevens die de Commissie (Eurostat) overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EG) nr. 479/2009 na de kennisgeving van Malta van april 2015 heeft verstrekt, op basis van het stabiliteitsprogramma 2015 en op basis van de voorjaarsprognoses 2015 van de Commissie blijkt dat de volgende conclusies gerechtvaardigd zijn:

Nadat het overheidstekort in 2012 een piek bereikte van 3,6 % van het bbp, daalde het in 2013 tot 2,6 % van het bbp en in 2014 tot 2,6 % van het bbp. De terugdringing van het tekort in 2014 werd voornamelijk veroorzaakt door een verbetering van de cyclische omstandigheden en begrotingsmaatregelen die tot een aanzienlijke stijging van de lopende inkomsten leidden (met 2,5 % van het bbp), hetgeen de toename van de lopende uitgaven (met 0,8 % van het bbp) meer dan compenseerde, en door nettokapitaaluitgaven (met 0,1 % van het bbp), die te verklaren zijn uit een hogere absorptiegraad van EU-middelen.

Volgens het stabiliteitsprogramma voor de periode 2015-2018 dat de Maltese regering op 30 april 2015 heeft ingediend, zal het tekort afnemen tot 1,6 % van het bbp in 2015 en tot 1,1 % van het bbp in 2016. Volgens de voorjaarsprognoses 2015 van de Commissie zou het overheidstekort in 2015 en 2016 respectievelijk 1,8 % en 1,5 % van het bbp bedragen. Bijgevolg zal het tekort tijdens de prognoseperiode naar verwachting onder de in het Verdrag vastgestelde referentiewaarde van 3 % van het bbp blijven.

Het structurele saldo, dat wil zeggen het overheidssaldo gecorrigeerd voor de conjunctuur en ongerekend eenmalige en andere tijdelijke maatregelen, is in de periode 2013-2014 met 1,3 % van het bbp verbeterd.

De schuldquote is toegenomen tot 69,2 % van het bbp in 2013, van 67,4 % van het bbp in 2012, vanwege een tijdelijke schuldentoename als gevolg van een stock-flow adjustment. In 2014 is deze vervolgens gedaald tot 68,0 % van het bbp. De bruto overheidsschuld zal naar verwachting in 2016 blijven dalen tot 65,4 % van het bbp, mede ten gevolge van het gunstige macro-economische scenario. Bovendien is naleving van de forward looking schuldregel in 2014 gegarandeerd.

(6)

Malta valt met ingang van 2015, het jaar na de correctie van zijn buitensporige tekort, onder het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact en moet in een passend tempo vorderingen maken om aan zijn begrotingsdoelstelling op middellange termijn te voldoen, daaronder begrepen de naleving van de uitgavenbenchmark, en voldoen aan het schuldcriterium overeenkomstig artikel 2, lid 1 bis, van Verordening (EG) nr. 1467/97. In dit verband blijkt er een risico te bestaan op enige afwijking van de vereiste aanpassing van 0,6 % van het bbp in de richting van de begrotingsdoelstelling op middellange termijn, in zowel 2015 als 2016. In 2015 zal de verbetering van het structurele saldo naar verwachting 0,1 % van het bbp lager zijn dan is voorgeschreven. Hoewel de aanpassing die voor 2016 is gepland aan het vereiste voldoet, bestaat het risico dat er over de jaren 2015 en 2016 samen sprake zal zijn van een lichte afwijking. Daarom zijn in 2015 en 2016 verdere maatregelen nodig.

(7)

Overeenkomstig artikel 126, lid 12, van het VWEU dient een besluit van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig tekort te worden ingetrokken indien de Raad van oordeel is dat het buitensporige tekort in de betrokken lidstaat is gecorrigeerd.

(8)

Volgens de Raad is het buitensporige tekort op Malta verholpen en moet Besluit 2013/319/EU derhalve worden ingetrokken,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Uit een algehele evaluatie volgt dat het buitensporige tekort op Malta is gecorrigeerd.

Artikel 2

Besluit 2013/319/EU wordt ingetrokken.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot Malta.

Gedaan te Luxemburg, 19 juni 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

J. REIRS


(1)  Besluit 2013/319/EU van de Raad van 21 juni 2013 betreffende het bestaan van een buitensporig tekort op Malta (PB L 173 van 26.6.2013, blz. 52).

(2)  Na de intrekking van de btp in december 2012 overeenkomstig het groei- en stabiliteitspact genoot Malta een overgangsperiode van drie jaar om te voldoen aan de schuldreductiebenchmark, te beginnen in 2012. De eisen gedurende de overgangsperiode zijn vastgesteld in artikel 2, lid 1 bis, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 1467/97 van de Raad van 7 juli 1997 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (PB L 209 van 2.8.1997, blz. 6) en zijn verder uitgewerkt in de specificaties inzake de uitvoering van het stabiliteits- en groeipact en richtsnoeren inzake de vorm en de inhoud van stabiliteits- en convergentieprogramma's van 3 september 2012 (zie http://ec.europa.eu/economy_finance/economic_governance/sgp/pdf/coc/code_of_conduct_en.pdf). De voor 2012 vereiste minimale lineaire structurele aanpassing (MLSA) bedroeg 0,4 procentpunten van het bbp, terwijl het structurele tekort in 2012 met een half procentpunt van het bbp toenam.

(3)  Het overheidstekort en de overheidsschuld voor 2012 werden vervolgens herzien tot momenteel 3,6 % van het bbp respectievelijk 67,4 % van het bbp.

(4)  Verordening (EG) nr. 479/2009 van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (PB L 145 van 10.6.2009, blz. 1).

(5)  Overeenkomstig de specificaties inzake de uitvoering van het stabiliteits- en groeipact en richtsnoeren inzake de vorm en de inhoud van stabiliteits- en convergentieprogramma's.


30.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/37


BESLUIT (EU) 2015/1026 VAN DE RAAD

van 19 juni 2015

tot intrekking van Beschikking 2009/589/EG betreffende het bestaan van een buitensporig tekort in Polen

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 126, lid 12,

Gezien de aanbeveling van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 7 juli 2009 heeft de Raad op grond van een aanbeveling van de Commissie overeenkomstig artikel 104, lid 6, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (VEG) bij Besluit 2009/589/EG van de Raad (1) besloten dat er in Polen een buitensporig tekort bestond.

(2)

Overeenkomstig artikel 104, lid 7, VEG en artikel 3, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1467/97 van de Raad (2) heeft de Raad op diezelfde datum op grond van een aanbeveling van de Commissie een aanbeveling tot Polen gericht waarin het land werd verzocht om uiterlijk in 2012 een einde aan de buitensporigtekortsituatie te maken.

(3)

Op 21 juni 2013 kwam de Raad tot de conclusie dat Polen effectieve maatregelen had getroffen, maar dat zich na de vaststelling van de oorspronkelijke aanbeveling ongunstige economische gebeurtenissen met een ernstige negatieve weerslag op de openbare financiën hadden voorgedaan. Daarom oordeelde de Raad, op grond van een aanbeveling van de Commissie, dat aan de in artikel 3, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1467/97 genoemde voorwaarden was voldaan en stelde een nieuwe aanbeveling met betrekking tot Polen vast overeenkomstig artikel 126, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), waarin het land werd verzocht om uiterlijk in 2014 een einde te maken aan de buitensporigtekortsituatie (3).

(4)

Op 10 december 2013 besloot de Raad overeenkomstig artikel 126, lid 8, van het VWEU dat Polen geen effectief gevolg had gegeven aan de aanbeveling van de Raad van 21 juni 2013 om zijn buitensporige tekort uiterlijk in 2014 te corrigeren (4), en stelde een nieuwe aanbeveling vast overeenkomstig artikel 126, lid 7, van het VWEU, waarin Polen werd verzocht om uiterlijk in 2015 een einde te maken aan de buitensporigtekortsituatie (5). In die aanbeveling beval de Raad Polen aan om een nominaal tekort te bereiken van 4,8 % van het bbp in 2013, 3,9 % van het bbp in 2014 en 2,8 % van het bbp in 2015 (exclusief het effect van de vermogensoverdrachten uit de tweede pijler van het pensioenstelsel). Overeenkomstig de macro-economische prognoses die ten grondslag liggen aan de aanbeveling van de Raad, stemde dat overeen met een verbetering van het structurele saldo van 1 % van het bbp in 2014 en 1,2 % van het bbp in 2015. Bovendien werd Polen aanbevolen de reeds aangekondigde en vastgestelde maatregelen onverkort uit te voeren en deze aan te vullen met extra maatregelen om uiterlijk in 2015 een duurzame correctie van het buitensporige tekort te bereiken. Polen kreeg tot uiterlijk 15 april 2014 de tijd om verslag uit te brengen over de maatregelen die waren getroffen om deze aanbeveling op te volgen.

(5)

Op 2 juni 2014 heeft de Commissie geconcludeerd dat op dat moment geen verdere stappen in de buitensporigtekortprocedure noodzakelijk waren.

(6)

Overeenkomstig artikel 4 van het Protocol nr. 12 betreffende de procedure bij buitensporige tekorten, dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het VWEU, verstrekt de Commissie de voor de toepassing van de procedure benodigde gegevens. In het kader van de toepassing van dit protocol dienen de lidstaten ingevolge artikel 3 van Verordening (EG) nr. 479/2009 van de Raad (6) tweemaal per jaar, namelijk vóór 1 april en vóór 1 oktober, gegevens over het overheidstekort en de overheidsschuld te verstrekken, alsook over andere, daarmee samenhangende variabelen.

(7)

Op basis van ter kennis gebrachte gegevens dient de Raad een besluit te nemen over de intrekking van een besluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort. Bovendien mag een besluit over het bestaan van een buitensporig tekort alleen worden ingetrokken als uit de prognoses van de Commissie blijkt dat het tekort gedurende de prognoseperiode de drempel van 3 % van het bbp niet zal overschrijden (7), en de schuldquote voldoet aan het toekomstgerichte element van de schuldenbenchmark.

(8)

Overeenkomstig het stabiliteits- en groeipact moet bovendien terdege aandacht worden geschonken aan hervormingen van het pensioenstelsel, waarbij een meerpijlersysteem wordt ingevoerd dat een verplichte pijler met volledige kapitaaldekking omvat.

(9)

Uit de gegevens die de Commissie (Eurostat) overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EG) nr. 479/2009 na de kennisgeving van Polen in april 2015 heeft verstrekt uit het convergentieprogramma 2015 en uit de voorjaarsprognoses 2015 van de Commissie, blijkt dat de volgende conclusies gerechtvaardigd zijn:

in 2014 bedroeg het overheidstekort 3,2 % van het bbp. Aangezien dit getal als dicht bij de referentiewaarde kan worden beschouwd en de Poolse schuldquote duurzaam onder de referentiewaarde van 60 % van het bbp ligt, valt Polen onder de bepalingen over de hervorming van de pensioenstelsels van artikel 2, lid 7, van Verordening (EG) nr. 1467/97. De Poolse hervorming van het pensioenstelsel van 1999 is bij een in december 2013 aangenomen wet teruggedraaid. Op basis van deze herziening is een deel van de activa die bijeen waren gebracht in de particuliere pensioenfondsen met volledige kapitaaldekking (die de tweede pijler van het Poolse pensioenstelsel vormen), overgebracht naar het publieke socialezekerheidssysteem (eerste pijler van het Poolse pensioenstelsel). Bovendien verloor de tweede pijler van het pensioenstelsel zijn universele dekking in die zin dat de deelname niet langer verplicht was. Dientengevolge betekende de herziening van 2013 het einde van het systemische karakter van de hervorming van 1999. Tot eind juli 2014 gingen alle bijdragen van deelnemers echter nog naar de tweede pijler. Deze bijdragen vormen nettokosten van de hervorming van het pensioenstelsel van 1999 en moeten in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de correctie van het buitensporige tekort. De totale directe nettokosten voor de periode januari-juli 2014 worden geschat op 0,4 % van het bbp en zijn dus voldoende ter verklaring van de overschrijding van het overheidstekort in 2014 van de in het Verdrag vastgelegde referentiewaarde van 3 % van het bbp;

het door de Poolse regering op 30 april 2015 ingediende convergentieprogramma gaat uit van een tekort van 2,7 % van het bbp in 2015 en 2,3 % van het bbp in 2016. Volgens de voorjaarsprognoses 2015 van de Commissie zal het tekort in 2015 uitkomen op 2,8 % van het bbp en, bij ongewijzigd beleid, in 2016 op 2,6 % van het bbp. Bijgevolg zal het tekort tijdens de prognoseperiode naar verwachting onder de in het Verdrag vastgestelde referentiewaarde van 3 % van het bbp blijven;

de Commissie is van oordeel dat het structurele saldo, dat wil zeggen het overheidssaldo gecorrigeerd voor de conjunctuur en ongerekend eenmalige en andere tijdelijke maatregelen, in 2014 met 0,9 % van het bbp is verbeterd;

de bruto-overheidsschuld bedroeg in 2014 50,1 % van het bbp. Volgens de voorjaarsprognoses 2015 van de Commissie zal de bruto-overheidsschuld in 2015 50,9 % van het bbp bedragen en in 2016 50,8 % van het bbp, wat lager is dan de referentiewaarde van 60 % van het bbp.

(10)

Polen valt met ingang van 2015, het jaar na de correctie van het buitensporige tekort, onder het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact en moet in een passend tempo vooruitgang boeken in de richting van de begrotingsdoelstelling op middellange termijn en daarbij onder meer de uitgavenbenchmark in acht nemen. Volgens de voorjaarsprognoses 2015 van de Commissie zal het structurele saldo, bij ongewijzigd beleid, zowel in 2015 als in 2016 met 0,2 % van het bbp verbeteren. Op grond van een algemene beoordeling zal Polen naar verwachting in 2015 voldoen aan de vereiste aanpassing in de richting van de begrotingsdoelstelling op middellange termijn doordat de stijging van de netto-uitgaven de benchmark niet zal overschrijden, terwijl er een gevaar bestaat dat er enigszins wordt afgeweken van de vereiste aanpassing in 2016 omdat de structurele aanpassing achterblijft bij hetgeen vereist is voor 2016, zodat in dat jaar verdere maatregelen nodig zullen zijn.

(11)

Volgens artikel 126, lid 12, VWEU dient een besluit van de Raad betreffende het bestaan van een buitensporig tekort te worden ingetrokken indien de Raad van oordeel is dat het buitensporige tekort in de betrokken lidstaat is gecorrigeerd.

(12)

Volgens de Raad is het buitensporige tekort in Polen gecorrigeerd en moet Beschikking 2009/589/EG derhalve worden ingetrokken.

(13)

De Raad herinnert eraan dat de hervorming van het pensioenstelsel van 1999 een vervanging inhield van een op vaste uitkeringen gebaseerd openbaar pensioenstelsel door een op toegezegde bijdragen gebaseerd derdepijlersysteem. De voornaamste doelstelling van de hervorming bestond in de verbetering van de duurzaamheid van het Poolse pensioenstelsel, met name in het licht van de demografische vooruitzichten in Polen, die een grote uitdaging vormen. Het terugdraaien van de hervorming eind 2013 vergrootte opnieuw de rol van de eerste, openbare pijler, die, anders dan de tweede pijler, niet volledig kaptiaalgedekt is, maar een theoretische toegezegdebijdragenregeling inhoudt. Hoewel het terugdraaien van de hervorming van 1999 op korte termijn de begroting enigszins ontlast, verbetert dit de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op de lange termijn niet, aangezien de voordelen op korte termijn van hogere sociale bijdragen en lagere rentebetalingen teniet zullen worden gedaan door de hogere pensioenuitkeringen uit de publieke pensioenpijler in de toekomst. Al met al houdt het terugdraaien van de hervorming van het pensioenstelsel van 1999 op de lange termijn een aantal gevaren voor de Poolse overheidsfinanciën in,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Uit een algehele evaluatie volgt dat het buitensporige tekort in Polen is gecorrigeerd.

Artikel 2

Besluit 2009/589/EG wordt ingetrokken.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot de Republiek Polen.

Gedaan te Luxemburg, 19 juni 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

J. REIRS


(1)  Beschikking 2009/589/EG van de Raad van 7 juli 2009 betreffende het bestaan van een buitensporig tekort in Polen (PB L 202 van 4.8.2009, blz. 46).

(2)  Verordening (EG) nr. 1467/97 van de Raad van 7 juli 1997 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (PB L 209 van 2.8.1997, blz. 6).

(3)  Aanbeveling van de Raad van 21 juni 2013 om het buitensporige overheidstekort in Polen te verhelpen.

(4)  Besluit 2013/758/EU van de Raad van 10 december 2013 waarbij wordt vastgesteld dat Polen geen effectief gevolg heeft gegeven aan de aanbeveling van de Raad van 21 juni 2013 (PB L 335 van 14.12.2013, blz. 46).

(5)  Aanbeveling van de Raad van 2 december 2013 om het buitensporige overheidstekort in Polen te verhelpen.

(6)  Verordening (EG) nr. 479/2009 van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (PB L 145 van 10.6.2009, blz. 1).

(7)  Overeenkomstig de „Specificaties inzake de uitvoering van het stabiliteits- en groeipact en richtsnoeren inzake de vorm en de inhoud van stabiliteits- en convergentieprogramma's” van 3 september 2012. Zie: http://ec.europa.eu/economy_finance/economic_governance/sgp/pdf/coc/code_of_conduct_en.pdf


30.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/40


BESLUIT (EU) 2015/1027 VAN DE RAAD

van 23 juni 2015

betreffende de regeling die van toepassing is op nationale deskundigen die bij het secretariaat-generaal van de Raad zijn gedetacheerd en tot intrekking van Besluit 2007/829/EG

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 240, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De detachering van deskundigen kan voor het secretariaat-generaal van de Raad (het „SGR”) dienstig zijn in het kader van zijn opdracht om overeenkomstig artikel 235, lid 4, en artikel 240, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de Europese Raad en de Raad bij te staan. Het SGR kan zo immers een beroep doen op de kennis en de beroepservaring van hoog niveau van deze deskundigen, met name op gebieden waar een dergelijke deskundigheid niet onmiddellijk beschikbaar is.

(2)

De uitwisseling van beroepservaring en kennis op het gebied van het Europees beleid moet worden ondersteund door middel van de tijdelijke aanstelling van deskundigen uit de overheidssector van de lidstaten (gedetacheerde nationale deskundigen — „GND's”) of uit openbare intergouvernementele organisaties („IGO's”).

(3)

Het is de bedoeling dat GND's tijdens hun detachering bij het SGR kennis opdoen die hun van nut zal zijn bij de uitvoering van hun taken in het kader van toekomstige voorzitterschappen.

(4)

Door middel van rechten en plichten moet worden gewaarborgd dat de deskundigen bij de uitvoering van hun taken uitsluitend het belang van het SGR voor ogen houden.

(5)

Gezien de tijdelijke aard van hun opdracht en gelet op hun bijzondere status, mogen de deskundigen geen handelingen verrichten die behoren tot de publiekrechtelijke bevoegdheden van het SGR als omschreven in de Verdragen, tenzij in dit besluit anders is bepaald.

(6)

Er moeten arbeidsvoorwaarden voor de deskundigen worden vastgelegd, die moeten worden toegepast ongeacht de oorsprong van de ter dekking van de desbetreffende uitgaven aangewende begrotingskredieten.

(7)

Aangezien de bij het onderhavige besluit vastgestelde regeling in de plaats dient te komen van de bij Besluit 2007/829/EG (1) van de Raad vastgestelde regeling, dient dat besluit te worden ingetrokken, met dien verstande dat het van toepassing blijft op alle bij de inwerkingtreding van het onderhavige besluit lopende detacheringen.

(8)

Bij Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2) werd het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (het „Statuut”), en met name de arbeidsvoorwaarden, de verloven alsmede de berekening van de in bijlage VII vastgestelde toelagen, gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Toepassingsgebied

1.   De bij dit besluit vastgestelde regeling is van toepassing op deskundigen die voldoen aan de in artikel 2 gestelde voorwaarden en bij het SGR in het belang van de Europese Raad en van de Raad worden gedetacheerd. Het gaat daarbij om:

a)

gedetacheerde nationale deskundigen („GND's”), zijnde deskundigen die worden gedetacheerd:

i)

door de overheidsdiensten van de lidstaten op nationaal of regionaal niveau, of

ii)

onder voorbehoud van toestemming die het SGR per geval verleent, door een werkgever die geen overheidsdienst van een lidstaat op nationaal of regionaal niveau is, als het in het belang van het SGR gerechtvaardigd is bij wijze van tijdelijke maatregel te voorzien in specifieke deskundigheid, mits de werkgever:

een onafhankelijke universiteit of onderzoeksinstelling is die geen winsten voor herverdeling beoogt te maken, of

volgens het nationaal recht de facto deel uitmaakt van de openbare sector.

GND's kunnen kosteloos worden gedetacheerd;

b)

deskundigen die kosteloos worden gedetacheerd door een openbare intergouvernementele organisatie („IGO”) (met uitzondering van organen van de Unie in de zin van artikel 1 bis, lid 2, van het Statuut), ingeval de overdracht van specifieke kennis of deskundigheid is vereist.

2.   De artikelen 18, 19 en 20 zijn niet van toepassing op kosteloos gedetacheerde deskundigen.

Artikel 2

Voorwaarden voor detachering

Om in aanmerking te komen voor detachering bij het SGR, voldoen deskundigen aan de volgende voorwaarden:

1.

zij hebben ten minste twaalf maanden op permanente of contractuele basis voor hun werkgever gewerkt voordat zij worden gedetacheerd;

2.

zij blijven tijdens de detacheringsperiode in dienst van hun werkgever;

3.

zij hebben een voltijdse beroepservaring van ten minste drie jaar opgedaan in een administratieve, wetenschappelijke, technische, adviserende of toezichthoudende functie die relevant is voor de uitoefening van de hen toevertrouwde taken. Voordat de detachering plaatsvindt, verstrekt de werkgever het SGR een werkgeversverklaring voor de afgelopen twaalf maanden;

4.

zij zijn onderdaan van een lidstaat.

In afwijking van de eerste alinea van dit punt kunnen deskundigen die geen onderdaan van een lidstaat zijn, door een IGO worden gedetacheerd; in zulke uitzonderlijke gevallen zorgt het SGR ervoor dat er geen sprake is van een belangenconflict en dat de onafhankelijkheid en samenhang van het beleid en de activiteiten van het SGR gewaarborgd zijn;

5.

zij beschikken voor de uitvoering van hun taken over een grondige kennis van een officiële taal van de Unie en een voldoende kennis van een andere taal.

Artikel 3

Selectieprocedure

1.   Deskundigen worden geselecteerd volgens een open en transparante procedure waarvan de praktische details worden bepaald overeenkomstig artikel 32.

Onverminderd artikel 2, punt 4, vindt de detachering van deskundigen plaats op basis van een zo breed mogelijke geografische spreiding over de onderdanen van de lidstaten. De lidstaten en het SGR werken samen om het evenwicht tussen mannen en vrouwen en het beginsel gelijke kansen zo veel mogelijk te verzekeren.

2.   Een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling wordt toegezonden aan de permanente vertegenwoordigingen van de lidstaten of aan de IGO, naargelang het geval. De oproep omvat de beschrijving van de functies, de selectiecriteria en de uiterste termijn voor het indienen van de kandidaturen.

3.   Alle kandidaturen worden aan het SGR toegezonden via de permanente vertegenwoordigingen van de EU-lidstaten of via de afdeling Personeelszaken van de IGO.

4.   In naar behoren gemotiveerde en uitzonderlijke omstandigheden kan het SGR in het belang van de Europese Raad besluiten om een deskundige te selecteren zonder dat de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde selectieprocedures worden gevolgd.

5.   De detachering van deskundigen hangt af van de specifieke behoeften en de begrotingscapaciteit van het SGR.

6.   Het SGR legt een individueel dossier voor de deskundige aan. Dat dossier bevat relevante administratieve informatie.

Artikel 4

Administratieve procedure voor detachering

1.   De detachering komt tot stand door middel van een briefwisseling tussen de directeur-generaal van de Administratie van het SGR en de permanente vertegenwoordiging van de betrokken lidstaat of de IGO, naargelang het geval. De permanente vertegenwoordiging wordt tevens in kennis gesteld van de detachering van eigen onderdanen door IGO's. De standplaats en de functiegroep waartoe de deskundige zal behoren (AD of AST, als omschreven in het Statuut), worden in de briefwisseling vermeld. In de briefwisseling wordt tevens vermeld wie de meerdere is van de deskundige in het directoraat-generaal, het directoraat en de eenheid of de dienst waarbij hij is gedetacheerd, en wordt gedetailleerd beschreven welke taken hij dient te verrichten. Bij de briefwisseling wordt een afschrift gevoegd van de regeling die van toepassing is op de deskundige.

2.   Kosteloze detachering van deskundigen op kortstondige basis als bedoeld in hoofdstuk IV kan per geval worden toegestaan. Bij het verlenen van deze toestemming wordt rekening gehouden met de plaats van rekrutering van de deskundige, het directoraat-generaal waarbij de deskundige wordt gedetacheerd, het geografisch evenwicht als bedoeld in artikel 3, lid 2, tweede alinea, en de voorgestelde taken.

Artikel 5

Duur van de detachering

1.   De detachering duurt ten minste zes maanden en ten hoogste twee jaar. Zij kan achtereenvolgens worden vernieuwd, zonder dat de totale duur meer dan vier jaar bedraagt.

Op verzoek van de betrokken directeur-generaal van het SGR en na voorafgaande toestemming van de werkgever, kan de directeur-generaal van de Administratie van het SGR in uitzonderlijke gevallen echter één of meer verlengingen van de detachering voor ten hoogste nog eens twee jaar toestaan boven op de in de eerste alinea bedoelde maximumduur van vier jaar.

2.   De duur van de detachering wordt vastgesteld in de in artikel 4, lid 1, bedoelde briefwisseling. In geval van vernieuwing of verlenging van de detachering wordt dezelfde procedure toegepast.

3.   Een deskundige die reeds eerder bij het SGR gedetacheerd was, kan opnieuw worden gedetacheerd, en wel onder de volgende voorwaarden:

a)

de deskundige voldoet nog steeds aan de in artikel 2 bedoelde voorwaarden voor detachering;

b)

sinds het einde van de vorige detacheringsperiode, waartoe ook vernieuwingen en verlengingen of een eventuele latere arbeidsovereenkomst met het SGR worden gerekend, is een periode van ten minste zes jaar verlopen.

Deze bepaling belet het SGR niet om minder dan zes jaar na het einde van de vorige detacheringsperiode in te stemmen met de detachering van een deskundige wiens vorige detachering, eventuele vernieuwingen en verlengingen inbegrepen, minder dan zes jaar duurde, met dien verstande dat de duur van beide detacheringen tezamen niet meer dan zes jaar mag bedragen.

Artikel 6

Verplichtingen van de werkgever

Tijdens de duur van de detachering blijft de werkgever van de deskundige:

1.

de bezoldiging van de deskundige betalen;

2.

verantwoordelijk voor alle sociale rechten van de deskundige, met name inzake sociale zekerheid, verzekering en pensioen, en

3.

de ambtelijke stand van de deskundige als ambtenaar in vaste dienst of arbeidscontractant handhaven, onverminderd artikel 10, lid 2, onder d), en blijft hij het directoraat-generaal Administratie van het SGR in kennis stellen van eventuele wijzigingen in de ambtelijke stand van de deskundige als ambtenaar in vaste dienst of arbeidscontractant.

Artikel 7

Taken

1.   De deskundigen staan de ambtenaren en andere functionarissen van het SGR bij en vervullen de hun opgedragen taken.

De door een deskundige uit te oefenen taken worden in onderling overleg vastgesteld tussen het SGR en de werkgever:

a)

in het belang van de dienst van het SGR waarbij de deskundige wordt gedetacheerd, en

b)

rekening houdend met de bekwaamheden van de deskundige.

2.   Tot de taken die aan een deskundige worden toegewezen, behoren onder meer analyses, studies, uitwisseling van kennis tussen overheidsdiensten, projectbeheer en bijstand aan de groepen en voorbereidende comités van het SGR.

In afwijking van lid 1, eerste alinea, en van de eerste alinea van dit lid, kan de secretaris-generaal, op voorstel van de directeur-generaal van de dienst waarbij de deskundige is gedetacheerd en nadat hij zich ervan heeft vergewist dat er geen sprake is van een belangenconflict, de deskundige met specifieke taken belasten en hem opdragen een of meer specifieke dienstreizen uit te voeren.

3.   Een deskundige mag alleen aan dienstreizen of vergaderingen deelnemen:

a)

indien hij een ambtenaar van het SGR of een andere functionaris vergezelt, of

b)

zo hij alleen is, als waarnemer of louter voor informatiedoeleinden.

De deskundige mag namens het SGR geen verbintenissen jegens derden aangaan, tenzij hij overeenkomstig de regelingen voor de uitvoering van dit besluit een bijzonder mandaat heeft gekregen van de directeur-generaal van de betrokken dienst van het SGR.

4.   Alleen het SGR is bevoegd om de resultaten van door een deskundige uitgevoerde opdrachten goed te keuren.

5.   De betrokken diensten van het SGR, de werkgever van de deskundige en de deskundige zelf doen al het mogelijke om te vermijden dat zich in verband met de taken van de deskundige tijdens zijn detachering belangenconflicten of potentiële belangenconflicten voordoen. Daartoe deelt het SGR de deskundige en diens werkgever tijdig mee welke taken het voornemens is de deskundige op te dragen en verzoekt het hen beide schriftelijk te bevestigen dat er volgens hen geen reden bestaat om deze taken niet aan de deskundige toe te vertrouwen.

De deskundige wordt met name verzocht opgave te doen van ieder potentieel belangenconflict tussen zijn gezinssituatie (in het bijzonder wat betreft de beroepsbezigheden van naaste of andere familieleden of aanzienlijke financiële belangen van de deskundige of die familieleden) en zijn taken tijdens de detachering.

De werkgever en de deskundige verbinden zich ertoe het SGR in kennis te stellen van iedere wijziging tijdens de detachering die aanleiding kan geven tot enig belangenconflict.

6.   Indien het SGR van mening is dat de aard van de aan de deskundige toevertrouwde taken bijzondere voorzorgen op veiligheidsgebied vereist, dient de deskundige vóór de detachering een veiligheidsmachtiging over te leggen.

7.   Wanneer de bepalingen van de leden 2, 3 en 5 van dit artikel niet worden nageleefd, kan het SGR de detachering van de deskundige overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder c), beëindigen.

Artikel 8

Rechten en plichten van deskundigen

1.   Gedurende de detacheringsperiode handelt een deskundige op integere wijze. Daarbij geldt met name het volgende:

a)

de deskundige verricht de hem opgedragen taken en handelt voor het overige met enkel de belangen van de Europese Raad en de Raad voor ogen.

Bij de uitvoering van zijn taken aanvaardt de deskundige met name geen instructies van zijn werkgever, regeringen of andere personen, particuliere bedrijven of overheidsinstanties, en verricht hij evenmin werkzaamheden voor hen;

b)

de deskundige onthoudt zich van iedere handeling, en in het bijzonder van iedere meningsuiting in het openbaar, die afbreuk zou kunnen doen aan de waardigheid van zijn positie bij het SGR;

c)

een deskundige informeert zijn meerdere wanneer hij zich in de uitoefening van zijn taken moet uitspreken over de behandeling of de afwikkeling van een aangelegenheid waarin hij een zodanig persoonlijk belang heeft dat zijn onafhankelijkheid in het geding kan komen;

d)

zonder machtiging, verleend onder de voorwaarden en volgens de voorschriften van het SGR, is het de deskundige niet toegestaan om alleen of in samenwerking met anderen enig geschrift waarvan het onderwerp betrekking heeft op de activiteiten van de Unie, openbaar te maken of openbaar te doen maken. Machtiging kan alleen worden geweigerd als de overwogen publicatie schadelijk kan zijn voor de belangen van de Unie;

e)

alle rechten die verband houden met de werkzaamheden die de deskundige in de uitoefening van zijn functie verricht, komen toe aan het SGR;

f)

de deskundige woont in zijn standplaats of op zodanige afstand van die plaats dat hij niet gehinderd wordt in de uitoefening van de hem toevertrouwde taken;

g)

de deskundige staat zijn meerdere bij de dienst waarbij hij is gedetacheerd bij en adviseert hem; hij is tegenover die meerdere verantwoordelijk voor de uitvoering van de hem toevertrouwde taken.

2.   Tijdens en na zijn detachering neemt de deskundige de grootste discretie in acht met betrekking tot alle feitelijke gegevens en inlichtingen die in de uitoefening van zijn taken of ter gelegenheid daarvan te zijner kennis komen. Het is de deskundige verboden enig document of gegeven dat niet eerder op rechtmatige wijze openbaar is gemaakt, in welke vorm dan ook, te verstrekken aan personen die niet gemachtigd zijn daarvan kennis te dragen, of ten eigen bate aan te wenden.

3.   Na de beëindiging van de detachering blijft de deskundige gehouden op integere en discrete wijze te handelen bij het uitoefenen van nieuwe taken en bij het aanvaarden van bepaalde ambten of voordelen.

Daartoe stelt de deskundige het SGR gedurende drie jaar na de beëindiging van zijn detachering onverwijld in kennis van de ambten of taken die kunnen leiden tot een belangenconflict in verband met de door hem tijdens de detachering verrichte taken.

4.   De deskundige is onderworpen aan de bij het SGR geldende beveiligingsregelingen, met inbegrip van gegevensbeschermingsvoorschriften en beschermingsvoorschriften voor netwerken van het SGR. De deskundige is eveneens onderworpen aan de voorschriften inzake de bescherming van de financiële belangen van de Unie.

5.   Bij niet-naleving van het bepaalde in de leden 1, 2 en 4 van dit artikel kan het SGR de detachering van een deskundige overeenkomstig artikel 10, lid 2, onder c), beëindigen.

6.   De deskundige doet onmiddellijk schriftelijke melding bij zijn meerdere indien hij tijdens zijn detachering kennis krijgt van feiten die het bestaan doen vermoeden van:

a)

mogelijke onwettige activiteiten, inclusief fraude of corruptie, waardoor de belangen van de Unie worden geschaad, of

b)

gedragingen bij de uitvoering van de werkzaamheden in dienstverband die een aanwijzing vormen voor ernstig plichtsverzuim door ambtenaren van de Unie of deskundigen.

Dit lid is ook van toepassing in het geval van ernstig plichtsverzuim door een lid van een instelling, door personen die in dienst zijn van een instelling, of door dienstverleners die voor rekening van een instelling werken.

7.   Indien een meerdere een in lid 6 van dit artikel bedoelde melding krijgt, neemt hij de maatregelen als bedoeld in artikel 22 bis, lid 2, van het Statuut. De artikelen 22 bis, 22 ter en 22 quater van het Statuut zijn van toepassing op de meerdere in de zin van artikel 4, lid 1,van dit besluit. Deze bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing op de betrokken deskundige, teneinde ervoor te zorgen dat zijn rechten worden geëerbiedigd.

Artikel 9

Schorsing van de detachering

1.   Op schriftelijk verzoek van de deskundige of diens werkgever, en met instemming van de werkgever, kan het SGR schorsing van de detachering toestaan en de voorwaarden daarvoor vaststellen. Tijdens deze schorsing:

a)

worden de in de artikel 19 bedoelde vergoedingen en toelagen niet uitgekeerd;

b)

worden de in de artikel 20 bedoelde kosten alleen vergoed wanneer het SGR zelf om de schorsing heeft verzocht.

2.   Het SGR stelt de werkgever en de permanente vertegenwoordiging van de betrokken lidstaat in kennis van de schorsing.

Artikel 10

Beëindiging van de detachering

1.   Onverminderd lid 2 kan de detachering op verzoek van het SGR of op verzoek van de werkgever worden beëindigd mits de andere partij daarvan drie maanden van tevoren in kennis is gesteld. De detachering kan ook op verzoek van de deskundige worden beëindigd, mits de werkgever en het SGR daarmee instemmen en de bovengenoemde opzeggingstermijn in acht wordt genomen.

2.   In uitzonderlijke gevallen kan de detachering zonder opzeggingstermijn worden beëindigd:

a)

door de werkgever, indien diens wezenlijke belangen zulks vereisen;

b)

in onderlinge overeenstemming tussen het SGR en de werkgever, op een door de deskundige aan beide partijen gericht verzoek, indien wezenlijke persoonlijke of beroepsbelangen van de deskundige zulks vereisen;

c)

door het SGR, indien de deskundige de bij dit besluit vastgestelde verplichtingen niet heeft nageleefd. De deskundige wordt vooraf in de gelegenheid gesteld zijn opmerkingen in te dienen.

d)

door het SGR, ingeval de ambtelijke stand van de deskundige als ambtenaar in vaste dienst of arbeidscontractant van de werkgever wordt beëindigd of gewijzigd. De deskundige wordt vooraf in de gelegenheid gesteld zijn opmerkingen in te dienen.

3.   In geval van beëindiging van de detachering krachtens lid 2, onder c), stelt het SGR de werkgever en de permanente vertegenwoordiging van de betrokken lidstaat daarvan onverwijld in kennis.

HOOFDSTUK II

ARBEIDSVOORWAARDEN

Artikel 11

Sociale zekerheid

1.   Vóór de detachering bevestigt de werkgever aan het SGR dat de deskundige tijdens zijn detachering onderworpen blijft aan de socialezekerheidswetgeving die van toepassing is op de overheidsdienst van de lidstaat of de IGO waar de deskundige in dienst is. Daartoe verstrekt de overheidsdienst van de lidstaat het SGR de verklaring als bedoeld in artikel 19, lid 2, van Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad (3) („Portable document A1”). De IGO verstrekt het SGR een certificaat dat gelijkwaardig is aan „Portable document A1”, en zij toont aan dat de toepasselijke socialezekerheidswetgeving voorziet in de vergoeding van in het buitenland gemaakte gezondheidszorgkosten.

2.   Zodra de deskundige gedetacheerd is bij het SGR, is hij door het SGR verzekerd tegen ongevallen. De dag waarop de deskundige zich bij de bevoegde dienst van het directoraat-generaal Administratie aanmeldt om de administratieve formaliteiten in verband met de detachering te vervullen, ontvangt hij van het SGR een afschrift van de toepasselijke bepalingen.

3.   Indien in het kader van een dienstreis waaraan de deskundige uit hoofde van artikel 7, lid 3, en artikel 29 deelneemt, een aanvullende of specifieke verzekering nodig is, komen de daarmee verband houdende kosten voor rekening van het SGR.

Artikel 12

Arbeidstijden

1.   De deskundige is onderworpen aan de bij het SGR geldende voorschriften inzake werktijden en regelingen inzake flexibele werktijden, afhankelijk van de behoeften van de functie die hem binnen het SGR is toegewezen.

2.   Een deskundige werkt gedurende de gehele detacheringsperiode op basis van een volledige werktijd. Wanneer een directoraat-generaal daartoe een naar behoren gemotiveerd verzoek indient, kan het SGR een deskundige toestemming verlenen om deeltijds te werken, mits de werkgever daarmee instemt, en voor zover dit met de belangen van het SGR verenigbaar is.

3.   Wanneer een deskundige toestemming heeft gekregen om deeltijds te werken, moet hij ten minste de helft van de normale arbeidstijd werken.

4.   De bij het SGR geldende vergoedingen in het kader van een continu-, ploegen- of wachtdienst kunnen aan deskundigen worden toegekend.

Artikel 13

Afwezigheid wegens ziekte of ongeval

1.   In geval van afwezigheid wegens ziekte of ongeval stelt de deskundige zijn meerdere daarvan zo spoedig mogelijk in kennis, met vermelding van het adres waar hij verblijft. Duurt de afwezigheid langer dan drie achtereenvolgende dagen, dan dient de deskundige een medisch attest in en kan hij aan een door het SGR georganiseerde medische controle worden onderworpen.

2.   Wanneer deze afwezigheid wegens ziekte of ongeval van telkens ten hoogste drie dagen over een tijdvak van twaalf maanden een totaal van twaalf dagen overschrijdt, legt de deskundige voor elke nieuwe afwezigheid wegens ziekte of ongeval een medisch attest over.

3.   Als de afwezigheid wegens ziekte of ongeval langer duurt dan een maand of, indien die langer is, de door de deskundige reeds volbrachte diensttijd, worden de in artikel 19, leden 1 en 2, bedoelde vergoedingen en toelagen geschorst. Dit lid geldt niet wanneer de ziekte verband houdt met een zwangerschap. Afwezigheid wegens ziekte of ongeval mag niet langer duren dan de periode van detachering van de betrokkene.

4.   Wanneer de deskundige evenwel tijdens de detacheringsperiode door een arbeidsongeval wordt getroffen, blijft hij gedurende de hele periode van arbeidsongeschiktheid en zolang de detacheringsperiode niet is verstreken, de volledige in artikel 19, leden 1 en 2, bedoelde vergoedingen en toelagen ontvangen.

Artikel 14

Vakantieverlof, buitengewoon verlof en feestdagen

1.   Onverminderd specifieke bepalingen van dit besluit is de deskundige onderworpen aan de bij het SGR geldende voorschriften inzake vakantieverlof, buitengewoon verlof en feestdagen.

2.   Verlof moet vooraf worden goedgekeurd door de dienst waarbij de deskundige is aangesteld.

3.   Op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de werkgever kan door het SGR een aanvullend buitengewoon verlof worden toegekend van ten hoogste twee dagen per periode van twaalf maanden. De verzoeken worden per geval beoordeeld.

4.   Vakantiedagen die bij het verstrijken van de detacheringsperiode niet zijn opgenomen, worden niet vergoed.

5.   Aan een deskundige wiens duur van detachering minder dan zes maanden bedraagt, kan, op grond van een met redenen omkleed verzoek zijnerzijds, bijzonder verlof worden toegekend bij besluit van de directeur-generaal van de dienst waarbij hij is aangesteld. Dit bijzonder verlof bedraagt ten hoogste drie dagen voor de gehele duur van de detachering. Vóór de toekenning van een dergelijk verlof raadpleegt de directeur-generaal van de dienst de directeur-generaal van de Administratie.

Artikel 15

Buitengewoon verlof voor opleiding

Dit artikel is van toepassing op deskundigen wier detachering zes maanden of langer duurt.

Onverminderd artikel 14, lid 3, kan het SGR op een met redenen omkleed verzoek van de werkgever een aanvullend buitengewoon verlof toekennen voor een door de werkgever aan de deskundige te verstrekken opleiding met het oog op diens reïntegratie. Gedurende dit aanvullend buitengewoon verlof worden de in artikel 19 bedoelde vergoedingen en toelagen niet uitgekeerd.

Artikel 16

Moederschaps- en vaderschapsverlof

1.   De deskundige is onderworpen aan de bij het SGR geldende voorschriften inzake moederschaps- en vaderschapsverlof.

2.   Wanneer de deskundige op grond van de voor de werkgever geldende nationale wetgeving recht heeft op een langer moederschapsverlof, wordt de detachering, op verzoek van de deskundige en na voorafgaande toestemming van de werkgever, gedurende de tijd waarmee deze periode het door het SGR toegekende moederschapsverlof overschrijdt, geschorst. In dat geval wordt de schorsingsperiode aan de duur van de detachering toegevoegd als het belang van het SGR zulks rechtvaardigt.

3.   Onverminderd lid 1 kan de deskundige na voorafgaande toestemming van de werkgever ook verzoeken de detachering te schorsen gedurende de gehele periode van het moederschapsverlof. In dat geval wordt de schorsingsperiode aan de duur van de detachering toegevoegd als het belang van het SGR zulks rechtvaardigt.

4.   De leden 2 en 3 gelden ook in het geval van adoptie.

Artikel 17

Beheer en controle

Het beheer van en de controle op arbeidstijden en afwezigheid worden toevertrouwd aan het directoraat-generaal Administratie van het SGR en het directoraat-generaal of de dienst waarbij de deskundige is aangesteld, overeenkomstig de geldende regels en procedures binnen het SGR.

HOOFDSTUK III

VERGOEDINGEN EN KOSTEN

Artikel 18

Berekening van vergoedingen en reiskosten

1.   Voor de toepassing van dit besluit moeten de plaats van rekrutering, de standplaats en de plaats van terugkeer van een deskundige door het SGR worden vastgesteld op basis van de geografische positie van deze plaatsen in lengte- en breedtegraad, als vastgelegd in een passende gegevensbank door het tot aanstelling bevoegde gezag van het SGR.

2.   De in de artikelen 19 en 20 van dit besluit bedoelde geografische afstand tussen de standplaats, enerzijds, en de plaats van rekrutering of de plaats van terugkeer, anderzijds, wordt bepaald door de orthodromische afstand tussen de twee punten volgens de lengte- en breedtegraad, gebaseerd op de WGS 84-norm (World Geodetic System 1984).

3.   In het kader van dit besluit wordt verstaan onder:

a)

de plaats van rekrutering is de plaats waar de GND onmiddellijk vóór zijn detachering zijn werkzaamheden voor zijn werkgever uitoefende;

b)

de standplaats is Brussel;

c)

de plaats van terugkeer is de plaats waar de GND na zijn detachering zijn hoofdwerkzaamheden zal uitoefenen.

De plaats van rekrutering wordt bepaald in de in artikel 4, lid 1, bedoelde briefwisseling. De plaats van terugkeer wordt vastgesteld op grond van een verklaring van de werkgever.

4.   De omstandigheden die verband houden met werkzaamheden die de GND voor een andere lidstaat dan de lidstaat van de standplaats of voor een IGO heeft verricht, worden voor de toepassing van dit artikel niet in aanmerking genomen.

Artikel 19

Vergoedingen en toelagen

1.   De GND heeft gedurende de gehele periode van zijn detachering recht op een dagvergoeding volgens dezelfde criteria als de ontheemdingstoelage van de ambtenaren als bedoeld in artikel 4 van bijlage VII bij het Statuut. Indien aan deze criteria wordt voldaan, bedraagt de dagvergoeding 128,67 EUR. Anders bedraagt deze vergoeding 32,18 EUR.

2.   De GND heeft gedurende de gehele periode van zijn detachering recht op een bijkomende maandelijkse toelage die wordt toegekend volgens de onderstaande tabel:

Geografische afstand tussen de plaats van rekrutering en de standplaats

(in km)

Bedrag in EUR

0-150

0,00

> 150

82,70

> 300

147,03

> 500

238,95

> 800

385,98

> 1 300

606,55

> 2 000

726,04

3.   De in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde vergoedingen zijn bedoeld om ook de verhuiskosten van de GND en eventuele jaarlijkse reiskosten tijdens de detachering te dekken. Deze worden doorbetaald tijdens perioden van dienstreizen, vakantieverlof, moederschapsverlof, vaderschaps- of adoptieverlof, buitengewoon verlof en door het SGR toegekende vrije dagen, onverminderd de artikelen 14, 15 en 16. Wanneer de GND toestemming heeft gekregen om deeltijds te werken, heeft hij recht op pro rata verlaagde vergoedingen.

4.   Bij zijn indiensttreding ontvangt de GND bij wijze van voorschot een bedrag, gelijk aan de dagvergoeding voor 75 dagen. Door deze betaling vervalt elk recht op nieuwe dagvergoedingen voor de overeenkomstige periode. Wanneer de GND zijn dienst bij het SGR definitief beëindigt vóór het verstrijken van de periode waarvan is uitgegaan voor de berekening van het voorschot, wordt het gedeelte van dat voorschot dat overeenkomt met het resterende aantal dagen teruggevorderd.

5.   In de in artikel 4, lid 1, bedoelde briefwisseling wordt het SGR door de werkgever in kennis gesteld van door de GND ontvangen soortgelijke betalingen als die welke worden vermeld in de leden 1 en 2. Deze bedragen worden in mindering gebracht op de overeenkomstige vergoedingen die door het SGR aan de GND worden toegekend.

6.   De aanpassing van de bezoldigingen en vergoedingen die wordt vastgesteld door toepassing van artikel 65 en bijlage XI bij het Statuut, is automatisch van toepassing op de maandelijkse vergoedingen en dagvergoedingen in de maand na hun vaststelling, zonder terugwerkende kracht. De nieuwe bedragen die voortvloeien uit de aanpassing worden bekendgemaakt in de C-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 20

Reiskosten

1.   De GND heeft recht op een forfaitaire vergoeding van de reiskosten voor hemzelf aan het begin van de detachering.

2.   De forfaitaire vergoeding is gebaseerd op een vergoeding per kilometer geografische afstand tussen de plaats van rekrutering en de standplaats. De kilometervergoeding wordt bepaald overeenkomstig artikel 7 van bijlage VII bij het Statuut.

3.   De GND heeft recht op terugbetaling van de reiskosten voor hemzelf naar de plaats van terugkeer aan het einde van de detachering. De vergoeding van die reiskosten mag niet meer bedragen dan het bedrag waarop de GND recht zou hebben indien hij naar zijn plaats van rekrutering zou terugkeren.

4.   De reiskosten van de gezinsleden van de GND worden niet vergoed.

Artikel 21

Dienstreizen en vergoeding van kosten van dienstreizen

1.   De deskundige kan met inachtneming van artikel 7, leden 2 en 3, op dienstreis worden gezonden.

2.   Kosten van dienstreizen worden vergoed overeenkomstig de voorwaarden die bij het SGR gelden.

Artikel 22

Opleiding

De deskundige kan aan door het SGR georganiseerde opleidingscursussen deelnemen, indien het belang van het SGR dat rechtvaardigt. Bij het nemen van een besluit betreffende de toelating van een deskundige tot een opleidingscursus dient het billijke belang van de betrokkene, met name gelet op de ontwikkeling van zijn loopbaan na de detachering, in aanmerking te worden genomen.

Artikel 23

Administratieve bepalingen

1.   De deskundige moet zich de eerste dag van zijn detachering bij de bevoegde dienst van het directoraat-generaal Administratie aanmelden om de nodige administratieve formaliteiten te vervullen. Indiensttreding vindt steeds plaats op de eerste of de zestiende dag van de maand.

2.   De betalingen worden door het SGR in euro verricht op een bankrekening bij een bankinstelling in de Unie.

HOOFDSTUK IV

OP KOSTELOZE KORTSTONDIGE BASIS GEDETACHEERDE DESKUNDIGEN

Artikel 24

Op kosteloze kortstondige basis gedetacheerde deskundigen

1.   Een uiterst gespecialiseerde deskundige kan op kosteloze kortstondige basis bij het SGR worden gedetacheerd voor het verrichten van specifieke taken voor een periode van ten hoogste zes maanden, die kan worden verlengd in overeenstemming met artikel 25, lid 1.

Onverminderd hetgeen eventueel anders is overeengekomen tussen het SGR en de overheidsdienst die de deskundige op kosteloze kortstondige basis detacheert, brengt deze detachering niet de betaling van vergoedingen of kosten voor het SGR met zich mee, behalve in voorkomend geval die waarin artikel 29 voorziet.

2.   Onder voorbehoud van de artikelen 25 tot en met 29 is de in de artikelen 1 tot en met 17, de artikelen 21 tot en met 23 en de artikelen 30 tot en met 32 opgenomen regeling eveneens van toepassing op deskundigen die op kosteloze kortstondige basis worden gedetacheerd.

3.   Onverminderd artikel 8 dient uit het gedrag van een op kosteloze kortstondige basis gedetacheerde deskundige steeds te blijken dat hij bij het SGR is gedetacheerd; het gedrag dient steeds in overeenstemming te zijn met de waardigheid van zijn positie bij het SGR.

Artikel 25

Vernieuwing en verlenging van een kosteloze kortstondige detachering

1.   De in artikel 24, lid 1, genoemde periode kan één keer met ten hoogste zes maanden worden verlengd. In uitzonderlijke gevallen kan het SGR evenwel besluiten om een verlenging van meer dan zes maanden toe te staan.

2.   Een op kosteloze kortstondige basis gedetacheerde deskundige kan opnieuw bij het SGR worden gedetacheerd, onder naleving van de bij dit besluit vastgestelde regels, op voorwaarde dat een periode van ten minste één jaar is verstreken tussen het einde van de vorige detachering en de nieuwe detachering.

3.   In uitzonderlijke gevallen kan de in lid 2 genoemde periode van één jaar worden ingekort.

Artikel 26

Taakomschrijving

1.   De in artikel 4, lid 1, bedoelde briefwisseling bevat de naam van de verantwoordelijke van het directoraat-generaal of het directoraat, de eenheid of andere dienst waarbij de deskundige op kosteloze kortstondige basis wordt gedetacheerd, alsmede een gedetailleerde beschrijving van de door de hem te verrichten taken.

2.   De op kosteloze kortstondige basis gedetacheerde deskundige ontvangt instructies van de in lid 1 bedoelde verantwoordelijke met betrekking tot de specifieke taken die hij dient te verrichten.

Artikel 27

Verzekering

Onverminderd artikel 29 en niettegenstaande artikel 11, leden 2 en 3, is een op kosteloze kortstondige basis gedetacheerde deskundige door het SGR verzekerd tegen ongevallen in gevallen waarin hij niet door de verzekering van zijn werkgever tegen hetzelfde risico wordt gedekt.

Artikel 28

Arbeidsvoorwaarden

1.   Onverminderd artikel 12, lid 2, tweede zin, werkt de op kosteloze kortstondige basis gedetacheerde deskundige gedurende zijn detachering alleen voltijds.

2.   Artikel 12, lid 4, is niet van toepassing op een op kosteloze kortstondige basis gedetacheerde deskundige.

3.   Artikel 14, leden 3 en 5, is niet van toepassing op een op kosteloze kortstondige basis gedetacheerde deskundige. De directeur-generaal van de dienst waarbij een deskundige op kosteloze kortstondige basis is gedetacheerd, kan hem echter op een gemotiveerd verzoek zijnerzijds een bijzonder verlof toekennen. Dit bijzonder verlof bedraagt ten hoogste drie dagen gedurende de gehele detacheringsperiode. Vóór de toekenning van een dergelijk verlof raadpleegt de directeur-generaal van de dienst de directeur-generaal van de Administratie.

Artikel 29

Dienstreizen

1.   Een op kosteloze kortstondige basis gedetacheerde deskundige die deelneemt aan dienstreizen buiten zijn standplaats, wordt vergoed volgens de regels die gelden voor de vergoeding van dienstreizen voor ambtenaren, tenzij tussen het SGR en de werkgever anders is overeengekomen.

2.   Indien het SGR in het kader van een dienstreis een bijzondere aanvullende verzekering tegen hoge risico's afsluit voor ambtenaren, geldt dit voordeel eveneens voor de op kosteloze kortstondige basis gedetacheerde deskundige die aan dezelfde dienstreis deelneemt.

3.   Een op kosteloze kortstondige basis gedetacheerde deskundige die deelneemt aan een dienstreis buiten het grondgebied van de EU is onderworpen aan de beveiligingsregelingen die bij het SGR in het kader van die dienstreizen gelden.

HOOFDSTUK V

KLACHTEN

Artikel 30

Klachten

Onverminderd de mogelijkheden voor het instellen van een beroep na het aanvaarden van zijn betrekking, volgens de voorwaarden en termijnen die daarvoor worden gesteld in artikel 263 van het VWEU, kan een deskundige bij de eenheid van het directoraat-generaal Administratie die verantwoordelijk is voor klachten en verzoeken uit hoofde van het Statuut, een klacht indienen over een handeling van de secretaris-generaal van de Raad uit hoofde van dit besluit die voor hem een negatief effect heeft, met uitzondering van handelingen die rechtstreeks voortvloeien uit door de werkgever genomen besluiten.

De klacht moet binnen twee maanden worden ingediend. Deze periode begint op de datum van kennisgeving van het besluit aan de betrokkene, maar in geen geval later dan de datum waarop de betrokkene de kennisgeving heeft ontvangen. De directeur-generaal van de Administratie brengt het met redenen omklede besluit binnen vier maanden, te rekenen vanaf de dag van indiening van de klacht, ter kennis van de betrokkene. Indien aan het eind van die periode de deskundige geen antwoord op de klacht heeft ontvangen, wordt de klacht geacht impliciet te zijn verworpen.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 31

Informatieverstrekking

De permanente vertegenwoordigingen van alle lidstaten worden op jaarbasis op de hoogte gehouden over het aantal deskundigen bij het SGR. Deze informatie omvat tevens:

a)

de nationaliteit van deskundigen die zijn gedetacheerd door een IGO als bedoeld in artikel 2, punt 4, tweede alinea;

b)

eventuele uitzonderingen op de selectieprocedure overeenkomstig artikel 3, lid 4;

c)

de toewijzing van alle deskundigen;

d)

de eventuele opschorting en voortijdige beëindiging van de detachering van deskundigen, als bedoeld in de artikelen 9 en 10;

e)

de jaarlijkse aanpassing van de vergoedingen en toelagen van de GND's in overeenstemming met artikel 19.

Artikel 32

Bevoegdheidsdelegatie

Alle bevoegdheden die op grond van dit besluit aan het SGR worden toegekend, worden uitgeoefend door de secretaris-generaal van de Raad. De secretaris-generaal van de Raad wordt gemachtigd deze bevoegdheden geheel of gedeeltelijk over te dragen aan de directeur-generaal van de Administratie van het SGR.

Artikel 33

Intrekkingsbepaling

Besluit 2007/829/EG van de Raad wordt ingetrokken. Artikel 2, lid 1, en de artikelen 15 tot en met 19 daarvan blijven evenwel van toepassing op alle bij de inwerkingtreding van onderhavig besluit lopende detacheringen, onverminderd artikel 34.

Artikel 34

Inwerkingtreding en toepassing

Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Het is op elke nieuwe detachering of hernieuwing of verlenging van detachering van toepassing vanaf de eerste dag van de maand volgende op die waarin het van kracht wordt.

Gedaan te Luxemburg, 23 juni 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

E. RINKĒVIČS


(1)  Besluit 2007/829/EG van de Raad van 5 december 2007 betreffende de regeling die van toepassing is op nationale deskundigen en militairen die bij het secretariaat-generaal van de Raad zijn gedetacheerd en tot intrekking van Besluit 2003/479/EG (PB L 327 van 13.12.2007, blz. 10).

(2)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (PB L 287 van 29.10.2013, blz. 15).

(3)  Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 284 van 30.10.2009, blz. 1).


30.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/53


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2015/1028 VAN DE COMMISSIE

van 26 juni 2015

tot wijziging van Uitvoeringsbesluit 2014/88/EU tot tijdelijke opschorting van de invoer uit Bangladesh van levensmiddelen die betelbladeren („Piper betle”) bevatten of die daaruit bestaan, wat betreft de geldigheidsduur van dat besluit

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 4187)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (1), en met name artikel 53, lid 1, onder b), i),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Uitvoeringsbesluit 2014/88/EU van de Commissie (2) werd vastgesteld naar aanleiding van het hoge aantal via het systeem voor snelle waarschuwingen voor levensmiddelen en diervoeders gemaakte meldingen van de aanwezigheid van een groot aantal salmonellastammen in levensmiddelen, waaronder Salmonella Typhimurium. Die stam is het op één na meest gemelde serotype bij mensen en er is een hoge prevalentie gevonden in levensmiddelen uit Bangladesh die betelbladeren („Piper betle”, algemeen bekend als „betelpeper” of „sirih”) bevatten of daaruit bestaan. Sinds 2011 heeft het Verenigd Koninkrijk melding gemaakt van verschillende uitbraken van salmonellavergiftigingen door betelbladeren. Daarnaast is het waarschijnlijk dat een aantal gevallen in de Unie niet is gemeld.

(2)

Bijgevolg verbiedt Uitvoeringsbesluit 2014/88/EU de invoer in de Unie uit Bangladesh van levensmiddelen die betelbladeren bevatten of die daaruit bestaan tot en met 31 juli 2014.

(3)

Bij Uitvoeringsbesluit 2014/510/EU van de Commissie (3) is de geldigheidsduur van Uitvoeringsbesluit 2014/88/EU tot en met 30 juni 2015 verlengd.

(4)

Het door Bangladesh in mei 2015 ingediende actieplan is onvolledig en er is geen enkele garantie dat het plan doeltreffend zal worden toegepast en gehandhaafd. Het zelf opgelegde verbod op de uitvoer van betelbladeren dat door Bangladesh in mei 2013 is ingesteld, blijft van kracht. Het verbod blijkt echter niet volledig doeltreffend te zijn, en sinds de vaststelling ervan zijn 25 gevallen van pogingen tot invoer in de Unie van betelbladeren via het systeem voor snelle waarschuwingen gemeld. Er kan derhalve niet worden geconcludeerd dat de door Bangladesh geboden garanties voldoende zijn om de ernstige risico's voor de menselijke gezondheid te verhelpen. De bij Uitvoeringsbesluit 2014/88/EU vastgestelde noodmaatregelen moeten derhalve worden gehandhaafd.

(5)

De geldigheidsduur van Uitvoeringsbesluit 2014/88/EU moet daarom opnieuw worden verlengd.

(6)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 4 van Uitvoeringsbesluit 2014/88/EU wordt vervangen door:

„Artikel 4

Dit besluit is van toepassing tot en met 30 juni 2016.”.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 26 juni 2015.

Voor de Commissie

Vytenis ANDRIUKAITIS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1.

(2)  Uitvoeringsbesluit 2014/88/EU van de Commissie van 13 februari 2014 tot tijdelijke opschorting van de invoer uit Bangladesh van levensmiddelen die betelbladeren ((„Piper betle”) bevatten of die daaruit bestaan (PB L 45 van 15.2.2014, blz. 34).

(3)  Uitvoeringsbesluit 2014/510/EU van de Commissie van 29 juli 2014 houdende wijziging van Uitvoeringsbesluit 2014/88/EU tot tijdelijke opschorting van de invoer uit Bangladesh van levensmiddelen die betelbladeren („Piper betle”) bevatten of die daaruit bestaan, wat betreft de geldigheidsduur van dat besluit (PB L 228 van 31.7.2014, blz. 33).


AANBEVELINGEN

30.6.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/55


AANBEVELING (EU) 2015/1029 VAN DE RAAD

van 19 juni 2015

om het buitensporige overheidstekort in het Verenigd Koninkrijk te verhelpen

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 126, lid 7,

Gezien de aanbeveling van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 126 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) dienen de lidstaten buitensporige overheidstekorten te vermijden.

(2)

Overeenkomstig punt 4 van Protocol nr. 15 betreffende enkele bepalingen met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het VWEU, is de verplichting uit hoofde van artikel 126, lid 1, VWEU om buitensporige overheidstekorten te vermijden, niet van toepassing op het Verenigd Koninkrijk, tenzij het land de euro invoert. Punt 5 van dat protocol stelt evenwel dat het Verenigd Koninkrijk ernaar moet streven een buitensporig overheidstekort te voorkomen.

(3)

Het stabiliteits- en groeipact is gebaseerd op de doelstelling van deugdelijke openbare financiën als middel om de voorwaarden voor prijsstabiliteit en voor een tot werkgelegenheidsschepping leidende sterke duurzame groei te verbeteren.

(4)

De Raad heeft op 8 juli 2008 overeenkomstig artikel 104, lid 6, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (VEG) besloten dat er in het Verenigd Koninkrijk een buitensporig tekort bestond en overeenkomstig artikel 104, lid 7, van het VEG en artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1467/97 van de Raad (1) een aanbeveling gedaan om het buitensporige tekort uiterlijk in het begrotingsjaar 2009-2010 te corrigeren (2).

(5)

In overeenstemming met artikel 104, lid 8, van het VEG heeft de Raad op 27 april 2009 vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk geen gevolg had gegeven aan de aanbeveling van de Raad van 8 juli 2008 (3). Op 2 december 2009 heeft de Raad op grond van artikel 126, lid 7, van het VWEU een herziene aanbeveling gedaan, om het Verenigd Koninkrijk uiterlijk in 2014-2015 een einde te laten maken aan de buitensporigtekortsituatie. Op 6 juli 2010 heeft de Commissie vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk op basis van de voorjaarsprognoses 2010 van de Commissie effectief gevolg had gegeven aan de aanbeveling van de Raad van 2 december 2009. Zij achtte daarom op dat moment geen verdere stap in de buitensporigtekortprocedure noodzakelijk.

(6)

Op 19 juni 2015 heeft de Raad in overeenstemming met artikel 126, lid 8, van het VWEU vastgesteld dat het Verenigd Koninkrijk in de periode 2010-2011 tot en met 2014-2015 geen effectief gevolg heeft gegeven aan de aanbeveling van de Raad van 2 december 2009.

(7)

Overeenkomstig artikel 126, lid 7, van het VWEU en artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1467/97 moet de Raad aanbevelingen richten tot de betrokken lidstaat opdat deze binnen een bepaalde termijn een einde maakt aan de buitensporigtekortsituatie. In de aanbeveling dient een termijn van ten hoogste zes maanden te worden bepaald waarbinnen de betrokken lidstaat effectieve maatregelen moet treffen om het buitensporige tekort te corrigeren. Voorts dient de Raad in een aanbeveling om een buitensporig tekort te corrigeren, de betrokken lidstaat te verzoeken om jaarlijkse begrotingsdoelstellingen te realiseren die op grond van de aan de aanbeveling ten grondslag liggende prognoses stroken met een benchmark die overeenstemt met een minimale jaarlijkse verbetering van ten minste 0,5 % van het bbp van het structurele saldo, d.w.z. het conjunctuurgezuiverde begrotingssaldo, ongerekend eenmalige en andere tijdelijke maatregelen.

(8)

Volgens de geactualiseerde voorjaarsprognoses 2015 van de Commissie (4) zal het reële bbp in 2015-2016 met 2,4 % en in 2016-2017 met 2,1 % toenemen, na een groei van 2,8 % in 2014-2015 (5). De voornaamste groeibijdrage vloeit in beide jaren voort uit de binnenlandse vraag. Naar verwachting trekt de particuliere consumptie tijdens de prognoseperiode geleidelijk aan, doordat de nominale lonen sneller stijgen en de inflatie laag blijft. De inflatie is sterk gedaald, van een piek van 5,2 % in september 2011 tot 0,1 % in het eerste kwartaal van 2015. Naar verwachting stijgt de inflatie tot 1,1 % in het laatste kwartaal van 2015, waarbij de raming op jaarbasis 0,4 %, bedraagt, en zal de stijging doorzetten tot 1,6 % in 2016. Volgens de prognoses zullen de investeringen ten opzichte van 2014 enigszins dalen, maar blijven deze relatief hoog door de gunstige kredietvoorwaarden, gezonde bedrijfswinsten en een sterke vraag. Verwacht wordt dat de bijdrage van de externe sector aan de groei negatief blijft, maar in mindere mate, aangezien de vooruitzichten voor de eurozone (de grootste handelspartner van het Verenigd Koninkrijk) verbeteren. De werkgelegenheid laat een gunstige ontwikkeling zien en het werkloosheidspercentage daalt volgens de prognoses tot 5,4 % in 2015 en vervolgens tot 5,3 % in 2016.

(9)

Het overheidstekort, dat in 2009-2010 een hoogtepunt van 10,9 % van het bbp bereikte, is in 2014-2015 gedaald tot 5,2 % van het bbp. Het structurele saldo is in dezelfde periode teruggedrongen van 8,0 % tot 4,7 % van het bbp. De gemiddelde jaarlijkse verbetering van de structurele inspanning bedroeg in de periode 2010-2011 tot en met 2014-2015 0,7 %. Wanneer rekening wordt gehouden met het effect van herzieningen van de potentiële productiegroei die hebben plaatsgevonden tussen de huidige prognoses en de prognoses waarop de aanbeveling van de Raad van 2 december 2009 waren gebaseerd, en met het effect van ontwikkelingen van de ontvangsten in vergelijking met standaardelasticiteiten ten aanzien van de bbp-groei, wordt de gemiddelde jaarlijkse aangepaste structurele inspanning gedurende deze periode geraamd op 1,1 % van het bbp. Het leeuwendeel van de maatregelen in het kader van het consolidatieplan is in juni 2010 in de noodbegroting opgenomen; het betrof maatregelen ten belope van 2,5 % van het bbp gedurende de periode 2010-2011 tot en met 2014-2015. Iets meer dan een kwart daarvan bestond uit belastingmaatregelen, de overige driekwart uit bezuinigingen. De resterende budgettaire consolidatie ten belope van ongeveer 1 % van het bbp is tot stand gebracht door middel van twee budgettaire aankondigingen die voorafgaand aan de begroting van juni 2010 hebben plaatsgevonden, alsmede door middel van de daaropvolgende begrotingen en najaarsverklaringen tot november 2014. Er hebben enkele verschuivingen tussen lopende uitgaven en kapitaaluitgaven plaatsgevonden en de consolidatieperiode is verlengd tot 2018-2019.

(10)

De bruto overheidsschuld is gestegen van 42,7 % van het bbp in 2007-2008 tot 88,4 % in 2014-2015 en lag daarmee vanaf 2009-2010 permanent hoger dan de in het Verdrag bepaalde referentiewaarde. De dynamiek die voortvloeit uit het primaire tekort en de interventies in de financiële sector, waarbij twee banken in wezen zijn genationaliseerd, heeft bijgedragen tot deze stijging van de schuld. Op basis van de voorjaarsprognoses 2015 van de Commissie wordt verwacht dat de overheidsschuldquote licht zal blijven stijgen. Posten buiten de balanstelling die verband houden met de interventies in de financiële sector zouden echter een positief effect op de toekomstige ontwikkeling van de schuld kunnen hebben.

(11)

Aangezien het nominale tekort in 2014-2015 5,2 % van het bbp bedroeg, heeft het Verenigd Koninkrijk het buitensporige tekort niet gecorrigeerd binnen de in de aanbeveling van de Raad van 2 december 2009 vastgestelde termijn. Dit is te wijten aan het feit dat er te weinig maatregelen zijn getroffen en aan een aanzienlijk ongunstigere uitgangspositie voor de groei: de bbp-groei is in 2008-2009 met 1 procentpunt neerwaarts bijgesteld tot – 2,3 %. Een herziene aanbeveling op grond van artikel 126, lid 7, van het VWEU voor het Verenigd Koninkrijk met een nieuwe termijn voor de correctie van het buitensporige tekort is gerechtvaardigd in overeenstemming met de regels van het stabiliteits- en groeipact.

(12)

Tegen de achtergrond van onzekerheden betreffende economische en budgettaire ontwikkelingen moet de begrotingsdoelstelling die wordt aanbevolen voor het laatste jaar van de correctieperiode op een niveau licht onder de referentiewaarde van het Verdrag worden vastgesteld om een effectieve en blijvende correctie binnen de gevraagde termijn te waarborgen.

(13)

In de regel krijgt een lidstaat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1467/97 één jaar extra, maar dit zou te veel van het Verenigd Koninkrijk vergen: het nominale tekort zou met 2,2 % van het bbp moeten worden aangepast. Een dergelijke aanpassing in 2015-2016 zou een zeer negatieve invloed op de recentelijk aangetrokken stijging van de reële lonen hebben en daardoor de groei belemmeren. Bovendien zouden er binnen een zeer kort tijdsbestek aanvullende maatregelen moeten worden genomen. Afgaande op de bijgewerkte voorjaarsprognoses 2015 van de Commissie zou een dergelijke aanpassing een zeer negatief effect op de economische groei sorteren. Het lijkt daarom passend om de termijn waarbinnen het Verenigd Koninkrijk een einde aan zijn buitensporige tekort dient te maken met twee jaar te verlengen.

(14)

Twee jaar extra voor de correctie van het buitensporige tekort zou tussentijdse nominaletekortdoelstellingen van 4,1 % van het bbp in 2015-2016 en 2,7 % van het bbp in 2016-2017 tot gevolg hebben. Op basis van deze streefcijfers is een verbetering van het structurele begrotingssaldo vereist van respectievelijk 0,5 % en 1,1 % van het bbp. Het basisscenario in de bijgewerkte voorjaarsprognoses 2015 van de Commissie omvat eerder aangekondigde discretionaire maatregelen ten belope van 1,4 % van het bbp in 2015-2016 en 2016-2017, waarvan ongeveer driekwart uit bezuinigingen bestaat. Dit aanpassingstraject voorziet in een toereikende veiligheidsmarge ten aanzien van de tekortbenchmark van 3 % van het bbp en is naar verwachting het minst nadelig voor de groei; bovendien kan zodoende de minimale vereiste jaarlijkse structurele verbetering van 0,5 % van het bbp worden aangehouden. Om deze doelstellingen te bereiken, moet het Verenigd Koninkrijk de aangekondigde maatregelen, tot en met de begroting 2015, volledig en tijdig uitvoeren, waarbij alle wijzigingen van de huidige plannen begrotingsneutraal moeten zijn; in dat geval zijn er behalve de reeds aangekondigde maatregelen geen verdere maatregelen nodig,

HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:

(1)

Het Verenigd Koninkrijk zou uiterlijk in 2016-2017 een einde moeten maken aan de thans bestaande buitensporigtekortsituatie.

(2)

Het Verenigd Koninkrijk zou een nominaletekortdoelstelling van 4,1 % van het bbp in 2015-2016 en van 2,7 % van het bbp in 2016-2017 moeten bereiken, wat neerkomt op een verbetering van het structurele saldo met 0,5 % van het bbp in 2015-2016 en 1,1 % van het bbp in 2016-2017, uitgaande van de bijgewerkte voorjaarsprognoses 2015 van de Commissie.

(3)

Om de aanbevolen structurele inspanning te verwezenlijken, zou het Verenigd Koninkrijk de in alle begrotingen en najaarsverklaringen vastgelegde consolidatiemaatregelen, tot en met de begroting 2015, moeten uitvoeren, waarbij alle wijzigingen ten opzichte van de huidige plannen begrotingsneutraal moeten zijn. Het Verenigd Koninkrijk zou de bezuinigingen in de volgende uitgaventoetsing nauwkeuriger moeten beschrijven. Deze zijn nodig om de correctie van het buitensporige tekort in 2016-2017 te bereiken.

(4)

Het Verenigd Koninkrijk zou de verlaging van het nominale tekort in 2015-2016 en 2016-2017 moeten bespoedigen indien de economische, financiële of budgettaire omstandigheden gunstiger zijn dan momenteel wordt verwacht. De budgettaire consolidatiemaatregelen zouden op groeivriendelijke wijze een blijvende verbetering van het structurele overheidssaldo moeten waarborgen. Met name zouden bezuinigingen op de kapitaaluitgaven moeten worden vermeden.

(5)

De Raad stelt 15 oktober 2015 vast als uiterste datum waarop het Verenigd Koninkrijk i) effectieve maatregelen zou moeten treffen en ii), overeenkomstig artikel 3, lid 4 bis, van Verordening (EG) nr. 1467/97, uitvoerig verslag zou moeten uitbrengen over de voorgenomen consolidatiestrategie om de doelstellingen te bereiken.

Daarnaast zouden de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk i) moeten voldoen aan de verplichting om overeenkomstig het stabiliteits- en groeipact een begrotingsdoelstelling op middellange termijn vast te stellen en ii) de geplande hervormingen met betrekking tot het verhogen van de wettelijke pensioenleeftijd moeten uitvoeren om bij te dragen aan de versterking van de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn.

Ten slotte is het, om het welslagen van de budgettaire consolidatiestrategie te garanderen, eveneens belangrijk, overeenkomstig de in de context van het Europees semester tot het Verenigd Koninkrijk gerichte aanbevelingen van de Raad, en met name die welke verband houden met het preventieve deel van de procedure bij macro-economische onevenwichtigheden, de budgettaire consolidatie met omvattende structurele hervormingen te ondersteunen.

Deze aanbeveling is gericht tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.

Gedaan te Luxemburg, 19 juni 2015.

Voor de Raad

De voorzitter

J. REIRS


(1)  Verordening (EG) nr. 1467/97 van de Raad van 7 juli 1997 over de bespoediging en verduidelijking van de tenuitvoerlegging van de procedure bij buitensporige tekorten (PB L 209 van 2.8.1997, blz. 6).

(2)  Alle documenten betreffende de buitensporigtekortprocedure van het Verenigd Koninkrijk zijn te vinden op: http://ec.europa.eu/economy_finance/economic_governance/sgp/deficit/countries/uk_en.htm

(3)  Beschikking 2009/409/EG van de Raad van 27 april 2009 waarbij overeenkomstig artikel 104, lid 8, van het Verdrag wordt vastgesteld of het Verenigd Koninkrijk doeltreffend gevolg heeft gegeven aan de aanbeveling van de Raad van 8 juli 2008 overeenkomstig artikel 104, lid 7 (PB L 132 van 29.5.2009, blz. 11).

(4)  De bbp-groei voor het eerste kwartaal van 2015 is pas bekendgemaakt nadat de voorjaarsprognoses 2015 van de Commissie waren afgerond. De onderhavige beoordeling van de ondernomen effectieve maatregelen is daarom gebaseerd op geactualiseerde prognoses.

(5)  De gepubliceerde voorjaarsprognoses bevatten uitsluitend cijfers voor kalenderjaren. De waarden voor begrotingsjaren worden berekend aan de hand van het driemaandelijkse profiel van de gepubliceerde prognoses.