ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 11

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

58e jaargang
17 januari 2015


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van de Commissie van 10 oktober 2014 ter aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het liquiditeitsdekkingsvereiste voor kredietinstellingen ( 1 )

1

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/62 van de Commissie van 10 oktober 2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de hefboomratio ( 1 )

37

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft

44

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/64 van de Commissie van 16 januari 2015 tot 224e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met het Al Qaida-netwerk

65

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/65 van de Commissie van 16 januari 2015 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

68

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) 2015/66 van de Commissie van 16 januari 2015 tot vaststelling van de toewijzingscoëfficiënt die moet worden toegepast op de hoeveelheden waarop de invoercertificaataanvragen betrekking hebben die van 1 tot en met 7 januari 2015 zijn ingediend in het kader van de bij Verordening (EG) nr. 341/2007 geopende tariefcontingenten voor knoflook

70

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (GBVB) 2015/67 van het Politiek en Veiligheidscomité (EUCAP Sahel Mali/1/2015) van 14 januari 2015 tot verlenging van het mandaat van het hoofd van de GVDB-missie van de Europese Unie in Mali (EUCAP Sahel Mali)

72

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

17.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 11/1


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2015/61 VAN DE COMMISSIE

van 10 oktober 2014

ter aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het liquiditeitsdekkingsvereiste voor kredietinstellingen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (1), en met name artikel 460,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Tijdens de vroege „liquiditeitsfase” van de financiële crisis die in 2007 begon, kregen veel kredietinstellingen, ondanks dat zij passende kapitaalniveaus aanhielden, te maken met aanzienlijke moeilijkheden omdat zij hun liquiditeitsrisico niet zorgvuldig beheerden. Enkele kredietinstellingen werden te afhankelijk van kortetermijnfinanciering, die aan het begin van de crisis snel opdroogde. Dergelijke kredietinstellingen werden toen kwetsbaar voor de vraag naar liquiditeit omdat zij geen toereikend niveau van liquide activa aanhielden om tijdens de stressperiode te kunnen voldoen aan de vraag naar het opnemen van middelen (uitstromen). Kredietinstellingen moesten toen activa verkopen tegen afbraakprijzen, wat leidde tot een zichzelf versterkende neerwaartse prijsspiraal en een gebrek aan vertrouwen in de markt, wat een solvabiliteitscrisis veroorzaakte. Uiteindelijk werden veel kredietinstellingen te zeer afhankelijk van liquiditeitsverstrekking door de centrale banken en moesten zij worden gered door middel van een massale injectie van overheidsgeld. Aldus werd duidelijk dat het nodig was een gedetailleerd liquiditeitsdekkingsvereiste te ontwikkelen, met als doel dit risico te voorkomen door kredietinstellingen minder afhankelijk te maken van kortetermijnfinanciering en liquiditeitsverstrekking door centrale banken en hen beter bestand te maken tegen liquiditeitsschokken.

(2)

Artikel 412, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 legt kredietinstellingen een liquiditeitsdekkingsvereiste op, uitgedrukt in algemene termen als een verplichting om „liquide activa aan [te houden] waarvan de som van de waarden de liquiditeitsuitstromen minus de liquiditeitsinstromen onder stressomstandigheden dekt”. Overeenkomstig artikel 460 van Verordening (EU) nr. 575/2013 is de Commissie bevoegd om dit liquiditeitsdekkingsvereiste nader te bepalen en vast te stellen onder welke omstandigheden de bevoegde autoriteiten kredietinstellingen specifieke in- en uitstroomniveaus moeten opleggen om de specifieke risico's waaraan zij blootgesteld zijn, af te dekken. Overeenkomstig overweging 101 van Verordening (EU) nr. 575/2013 dienen de regels vergelijkbaar te zijn met de liquiditeitsdekkingsratio als bepaald in het internationale raamwerk voor de meting en bewaking van en voor standaarden betreffende het liquiditeitsrisico van het Bazels Comité voor bankentoezicht (Basel Committee on Banking Supervision, hierna „BCBS”), rekening houdend met specifieke aspecten voor de Unie en nationale specifieke aspecten. Tot de volledige tenuitvoerlegging van het liquiditeitsdekkingsvereiste vanaf 1 januari 2018 moeten de lidstaten in overeenstemming met de nationale wetgeving een liquiditeitsdekkingsvereiste tot 100 % voor kredietinstellingen kunnen toepassen.

(3)

In overeenstemming met de liquiditeitsnormen van het BCBS moeten regels worden vastgesteld om het liquiditeitsdekkingsvereiste te definiëren als een verhouding tussen de buffer van „liquide activa” en de „netto liquiditeitsuitstromen” van een kredietinstelling in een stressperiode van dertig dagen. De „netto liquiditeitsuitstromen” moeten worden berekend door de liquiditeitsinstromen af te trekken van de liquiditeitsuitstromen van de kredietinstelling. De liquiditeitsdekkingsratio moet worden uitgedrukt in procenten en vastgesteld op een minimumniveau van 100 % wanneer deze volledig ten uitvoer is gelegd, wat betekent dat een kredietinstelling voldoende liquide activa aanhoudt om de netto liquiditeitsuitstromen op te vangen tijdens een stressperiode van dertig dagen. Tijdens deze periode moet een kredietinstelling in staat zijn haar liquide activa snel om te zetten in contanten, zonder een beroep te doen op centrale-bankliquiditeiten of openbare middelen, wat ertoe kan leiden dat haar liquiditeitsdekkingsratio tijdelijk onder het niveau van 100 % komt te liggen. Wanneer dit zich voordoet of wordt verwacht, moeten kredietinstellingen voldoen aan de specifieke voorschriften van artikel 414 van Verordening (EU) nr. 575/2013, voor een tijdig herstel van hun liquiditeitsdekkingsratio tot het minimumniveau.

(4)

Alleen vrij overdraagbare activa die snel in contanten kunnen worden omgezet op private markten, binnen een kort tijdsbestek en zonder een significant waardeverlies, dienen te worden gedefinieerd als „liquide activa” voor de toepassing van de liquiditeitsbuffers van kredietinstellingen. Overeenkomstig deel zes van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de indeling van liquide activa van het BCBS dienen passende regels onderscheid te maken tussen activa van uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit, ook wel activa van niveau 1, en activa van hoge liquiditeit en kredietkwaliteit, ook wel activa van niveau 2. De laatstgenoemde activa moeten verder worden onderverdeeld in de niveaus 2A en 2B. Kredietinstellingen dienen een naar behoren gediversifieerde buffer van liquide activa aan te houden, rekening houdend met hun relatieve liquiditeit en kredietkwaliteit. Bijgevolg moet elk niveau en subniveau voldoen aan specifieke vereisten inzake reductiefactoren en begrenzingen van de algemene buffer en moeten indien nodig gedifferentieerde vereisten worden toegepast voor de niveaus of subniveaus en voor categorieën liquide activa van hetzelfde niveau of subniveau, die voor lagere liquiditeitsclassificaties strenger moeten zijn.

(5)

Bepaalde algemene en operationele voorschriften moeten worden toegepast op liquide activa om ervoor te zorgen dat zij binnen een kort tijdsbestek in contanten kunnen worden omgezet, behoudens enkele uitzonderingen voor bepaalde activa van niveau 1, in voorkomend geval. In deze voorschriften moet worden gespecificeerd dat over aangehouden liquide activa ongehinderd moet kunnen worden beschikt, dat deze gemakkelijk waardeerbaar moeten zijn en dat zij genoteerd moeten zijn op erkende beurzen of verhandelbaar moeten zijn op actieve handelsmarkten of repomarkten. Deze voorschriften moeten ook waarborgen dat de liquiditeitsbeheersfunctie van de kredietinstelling te allen tijde toegang heeft tot en de controle heeft over de liquide activa en dat de activa waaruit de liquiditeitsbuffer bestaat, voldoende gediversifieerd zijn. Diversificatie is belangrijk om ervoor te zorgen dat de mogelijkheid van een kredietinstelling om liquide activa snel en zonder significant waardeverlies te liquideren niet in gevaar komt doordat deze activa kwetsbaar zouden zijn voor een gemeenschappelijk risico. Kredietinstellingen moeten ook worden verplicht om te zorgen voor consistentie in de valutasamenstelling van hun liquide activa en hun netto liquiditeitsuitstromen, om te voorkomen dat zij vanwege te grote valutamismatches niet langer in staat zouden zijn hun liquiditeitsbuffer te gebruiken om tijdens een stressperiode te voldoen aan liquiditeitsuitstromen in een bepaalde valuta.

(6)

Overeenkomstig de aanbevelingen van de Europese Bankautoriteit (EBA) in haar verslag van 20 december 2013, opgesteld overeenkomstig artikel 509, leden 3 en 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013, dienen alle typen obligaties die zijn uitgegeven of gegarandeerd door de centrale regeringen van de lidstaten en de centrale banken, alsook die welke uitgegeven of gegarandeerd zijn door supranationale instellingen, te worden aangemerkt als obligaties van niveau 1. Zoals de EBA opmerkte, bestaan er sterke argumenten op het gebied van toezicht om geen onderscheid te maken tussen de verschillende lidstaten, omdat de uitsluiting van bepaalde staatsobligaties van niveau 1 stimulerend zou zijn voor beleggingen in andere staatsobligaties binnen de Unie, wat zou leiden tot fragmentatie van de interne markt en tijdens een crisis het risico op onderlinge besmetting tussen kredietinstellingen en hun overheden zou vergroten (de „link tussen banken en staten”). Wat derde landen betreft, dient de status van niveau 1 te worden gegeven aan blootstellingen met betrekking tot centrale banken en overheden met een risicogewicht van 0 %, volgens de regels voor het kredietrisico van titel II van deel drie van Verordening (EU) nr. 575/2013, zoals bepaald in de norm van het BCBS. Aan blootstellingen met betrekking tot regionale overheden, lokale autoriteiten en publiekrechtelijke lichamen dient de status van niveau 1 alleen te worden toegekend wanneer deze worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot hun centrale overheid en laatstgenoemde een risicogewicht van 0 % geniet overeenkomstig dezelfde regels voor het kredietrisico. Dezelfde status dient van toepassing te zijn op multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties met een risicogewicht van 0 %. Gezien de uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit van deze activa moeten kredietinstellingen deze activa zonder beperking in hun buffers kunnen aanhouden en dient op deze activa geen reductiefactor of diversificatievereiste van toepassing te zijn.

(7)

Door kredietinstellingen uitgegeven activa dienen in het algemeen niet te worden erkend als liquide activa, maar de behandeling van niveau 1 moet worden verleend aan bankactiva die worden gesteund door regeringen van de lidstaten, zoals verstrekkers van stimuleringsleningen en kredietverstrekkers die eigendom zijn van de overheid, alsook activa van private banken met een uitdrukkelijke staatsgarantie. De laatstgenoemden zijn een erfenis van de financiële crisis die moet worden uitgefaseerd en derhalve komen slechts bankactiva met een vóór 30 juni 2014 verleende of toegezegde staatsgarantie in aanmerking als liquide activa. Ook moeten senior obligaties die zijn uitgegeven door bepaalde gespecificeerde instanties voor beheer van activa van bepaalde lidstaten, worden behandeld als activa van niveau 1 onder dezelfde voorwaarden als die welke van toepassing zijn op blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid van de desbetreffende lidstaat, maar alleen voor een beperkte tijd.

(8)

Gedekte obligaties zijn schuldinstrumenten uitgegeven door kredietinstellingen en gedekt door een cover pool van activa die doorgaans bestaat uit hypotheekleningen of overheidsschulden waarop beleggers een preferente vordering hebben in het geval van wanbetaling. Hun gedekte aard en een aantal aanvullende veiligheidsaspecten, zoals de verplichting voor de uitgevende instelling om niet-rendabele activa in de cover pool te vervangen en de waarde van de cover pool te handhaven op een bedrag dat hoger is dan de nominale waarde van de obligaties („vereiste van activadekking”), hebben ertoe bijgedragen dat gedekte obligaties een relatief laag risico opleveren en dat zij rendabele instrumenten vormen die een belangrijke rol spelen in de financiering van de hypotheekmarkten in de meeste lidstaten. In bepaalde lidstaten is het totaal aan uitstaande gedekte obligaties hoger dan de pool van uitstaande staatsobligaties. Met name hebben bepaalde gedekte obligaties van de kredietkwaliteitscategorie 1 in de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2012 een uitstekende liquiditeit vertoond, zoals geanalyseerd in het EBA-verslag. Desondanks heeft de EBA aanbevolen deze gedekte obligaties te behandelen als activa van niveau 2A, om deze behandeling te laten aansluiten op de normen van het BCBS. In het licht van bovenstaande overwegingen met betrekking tot hun kredietkwaliteit, liquiditeitsprestaties en rol op de financieringsmarkten van de Unie, is het echter passend dat deze gedekte obligaties van kredietkwaliteitscategorie 1 worden behandeld als activa van niveau 1. Teneinde buitensporige concentratierisico's te voorkomen en in afwijking van andere activa van niveau 1 dienen een plafond van 70 % van de totale buffer, een reductiefactor van ten minste 7 % en het diversificatievereiste van toepassing te zijn op het bezit van gedekte obligaties van kredietkwaliteitscategorie 1 in de liquiditeitsbuffer.

(9)

Gedekte obligaties van kredietkwaliteitscategorie 2 dienen te worden erkend als activa van niveau 2A en hiervoor dienen hetzelfde plafond (40 %) en dezelfde reductiefactor (15 %) te gelden als voor andere liquide activa van dit niveau. Dit kan worden gerechtvaardigd op basis van de beschikbare marktgegevens die erop wijzen dat gedekte obligaties van kredietkwaliteitscategorie 2 een grotere liquiditeit vertoonden dan andere vergelijkbare activa van de niveaus 2A en 2B, zoals door woninghypotheken gedekte effecten (residential mortgage-backed securities, hierna „RMBS's”) van kredietkwaliteitscategorie 1. Wanneer toegestaan wordt dat deze gedekte obligaties in aanmerking komen voor de liquiditeitsbuffer, zal dit bovendien bijdragen tot de diversificatie van de pool van beschikbare activa binnen de buffer en zal dit ongerechtvaardigd onderscheid of „cliff-effecten” tussen deze obligaties en gedekte obligaties van kredietkwaliteitscategorie 1 voorkomen. Er moet echter worden opgemerkt dat een aanzienlijk deel van deze gedekte obligaties in kredietkwaliteitscategorie 2 werd ingedeeld als gevolg van de verlaging van de rating van de centrale overheid van de lidstaat waarin de uitgevende instelling gevestigd was. Aldus werd rekening gehouden met de landenplafonds die gewoonlijk vervat zijn in de methodologie van ratingbureaus volgens welke financiële instrumenten geen rating mogen hebben boven een bepaald niveau dat afhankelijk is van de desbetreffende overheidsrating. Deze landenplafonds hebben derhalve belet dat in die lidstaten uitgegeven gedekte obligaties kredietkwaliteitscategorie 1 bereikten, ongeacht hun kredietkwaliteit, waardoor hun liquiditeit vervolgens daalde ten opzichte van gedekte obligaties van vergelijkbare kwaliteit in lidstaten die geen lagere rating hadden gekregen. De financieringsmarkten in de Unie zijn ten gevolge daarvan sterk gefragmenteerd, hetgeen duidelijk bewijst dat gezocht moet worden naar een passend alternatief voor externe ratings als een van de criteria van de prudentiële wetgeving om het liquiditeits- en kredietrisico van gedekte obligaties en andere categorieën activa te rangschikken. Overeenkomstig artikel 39 ter, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad (2) inzake ratingbureaus moet de Commissie uiterlijk op 31 december 2015 een verslag overleggen over alternatieve instrumenten voor ratings om alle verwijzingen hiernaar voor regelgevingsdoeleinden in het Unierecht uiterlijk op 1 januari 2020 te verwijderen.

(10)

Met betrekking tot door activa gedekte effecten (ABS's) deed de EBA de aanbeveling, overeenkomstig haar empirische bevindingen en de norm van het BCBS, alleen RMBS's van kredietkwaliteitscategorie 1 als activa van niveau 2B te erkennen, met toepassing van een reductiefactor van 25 %. Het is ook wenselijk van deze aanbeveling af te wijken en door andere activa gedekte ABS's ook in aanmerking te nemen voor niveau 2B. Een breder scala van in aanmerking komende subcategorieën van activa zou de diversificatie binnen de liquiditeitsbuffer vergroten en de financiering van de reële economie vergemakkelijken. Bovendien zou de link tussen banken en staten worden afgezwakt en de fragmentatie van de interne markt worden beperkt aangezien beschikbare marktgegevens duiden op een beperkte samenhang tussen ABS's en andere liquide activa zoals staatsobligaties. Daarnaast is er bewijs dat beleggers de neiging hebben om ABS's van een hoge kwaliteit en met een gewogen korte duur en hoge vooruitbetalingen te hamsteren tijdens perioden van financiële instabiliteit, omdat deze snel in contanten kunnen worden omgezet en als een veilige bron van liquiditeit kunnen worden beschouwd. Dit is met name het geval voor ABS's die worden gedekt door leningen voor de financiering van motorvoertuigen („door autoleningen gedekte ABS's”), waarvan de prijsvolatiliteit en de gemiddelde spread tijdens de periode 2007-2012 vergelijkbaar was met RMBS's. Ook bepaalde categorieën van door consumentenleningen gedekte ABS's, zoals creditcards, bleken een vergelijkbare goede liquiditeit te hebben. Tot slot kan het toestaan van ABS's die door activa van de reële economie worden gedekt, zoals de hierboven omschreven effecten en kmo-leningen, bijdragen tot economische groei aangezien dit voor beleggers een positief signaal zou zijn met betrekking tot deze activa. Passende regels dienen er derhalve voor te zorgen dat niet alleen door hypotheekleningen gedekte ABS's maar ook door autoleningen, consumentenkredieten en kmo-leningen gedekte ABS's als activa van niveau 2B worden erkend. Om de integriteit en de functionaliteit van de liquiditeitsbuffer te vrijwaren kunnen deze echter slechts in aanmerking worden genomen wanneer zij voldoen aan bepaalde hoge kwaliteitseisen in overeenstemming met de criteria die moeten worden toegepast op eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie in andere sectorale financiële wetgeving. Voor RMBS's met name moet onder meer worden voldaan aan hoge kwaliteitseisen die betrekking hebben op ratio's zoals de loan-to-value-ratio (LTV) of de loan-to-income-ratio. Deze ratio's moeten echter niet worden toegepast op RMBS's die uitgegeven werden vóór de inwerkingtreding van het liquiditeitsdekkingsvereiste. Om rekening te houden met de minder hoge liquiditeit van door consumentenkredieten en kmo-leningen gedekte ABS's ten opzichte van RMBS's en door autoleningen gedekte ABS's, moet voor de eerstgenoemde een hogere reductiefactor van 35 % gelden. Voor alle ABS's moeten, net als voor andere activa van niveau 2B, het algemene plafond van 15 % van de liquiditeitsbuffer en de diversificatievereiste gelden.

(11)

De regels met betrekking tot de classificatie, de voorschriften, de beperkingen en de reductiefactor voor de resterende activa van niveaus 2A en 2B dienen nauw overeen te stemmen met de BCBS- en de EBA-aanbevelingen. Aandelen en rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging („icb”) moeten daarentegen worden behandeld als liquide activa van hetzelfde niveau en dezelfde categorie als de onderliggende activa van de collectieve instelling.

(12)

Tevens is het wenselijk om bij het bepalen van de liquiditeitsdekkingsratio rekening te houden met het centrale liquiditeitsbeheer in netwerken van coöperatieve en institutionele protectiestelsels, waarin de centrale instelling of het centrale orgaan een rol speelt die vergelijkbaar is met een centrale bank omdat de leden van het netwerk meestal geen rechtstreekse toegang hebben tot de centrale instelling. Passende voorschriften dienen er derhalve voor te zorgen dat de zichtdeposito's die door de leden van het netwerk bij de centrale instelling zijn gedaan en andere liquiditeitsfinanciering die door de centrale instelling aan deze leden beschikbaar wordt gesteld, als liquide activa worden erkend. Deposito's die niet als liquide middelen worden beschouwd, dienen te profiteren van de preferentiële uitstroompercentages die zijn toegestaan voor operationele deposito's.

(13)

Het uitstroompercentage voor stabiele retaildeposito's dient standaard te worden vastgesteld op 5 %, maar een preferentieel uitstroompercentage van 3 % moet worden toegestaan voor alle kredietinstellingen die aangesloten zijn bij een depositogarantiestelsel in een lidstaat dat aan bepaalde strenge criteria voldoet. Ten eerste moet rekening worden gehouden met de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad (3) inzake depositogarantiestelsels door de lidstaten. Ten tweede moet het stelsel van een lidstaat voldoen aan bepaalde voorschriften met betrekking tot de periode van terugbetaling, ex-antefinanciering en de toegang tot aanvullende financiële middelen ingeval een groot deel van de reserves moet worden aangesproken. Tot slot dient de toepassing van het preferentiële percentage van 3 % vooraf te worden goedgekeurd door de Commissie en mag deze goedkeuring alleen worden verleend wanneer de Commissie ervan overtuigd is dat het depositogarantiestelsel van de lidstaat voldoet aan de bovengenoemde criteria en er geen zwaarwegende bezorgdheid bestaat met betrekking tot de werking van de interne markt voor retaildeposito's. In ieder geval mag het preferentiële percentage van 3 % voor stabiele retaildeposito's niet vóór 1 januari 2019 worden toegepast.

(14)

Kredietinstellingen moeten andere retaildeposito's kunnen aanwijzen die een hoger run-offpercentage kunnen hebben. Passende voorschriften op basis van de EBA-richtsnoeren inzake retaildeposito's waarvoor verschillende uitstromen gelden, moeten ervoor zorgen dat criteria worden vastgesteld om deze retaildeposito's aan te wijzen op basis van hun specifieke kenmerken, dat wil zeggen de omvang van het totale deposito, de aard van het deposito, de vergoeding, de waarschijnlijkheid van opneming en de vraag of de inlegger een ingezetene of niet-ingezetene is.

(15)

Er mag niet worden aangenomen dat kredietinstellingen, wanneer zij problemen ondervinden bij het nakomen van hun betalingsverplichtingen, altijd liquiditeitssteun zullen ontvangen van andere ondernemingen die tot dezelfde groep of hetzelfde institutionele protectiestelsel behoren. Wanneer echter geen individuele ontheffing is verleend voor de toepassing van de liquiditeitsdekkingsratio overeenkomstig artikel 8 of 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013, moeten liquiditeitsstromen tussen twee kredietinstellingen die tot dezelfde groep of hetzelfde institutionele protectiestelsel behoren, in principe symmetrische instroom- en uitstroompercentages krijgen om verlies van liquiditeit op de interne markt te voorkomen, mits alle noodzakelijke waarborgen aanwezig zijn en alleen indien de betrokken bevoegde autoriteiten dit vooraf hebben goedgekeurd. Een dergelijke preferentiële behandeling dient aan grensoverschrijdende stromen alleen te worden gegeven op basis van aanvullende objectieve criteria, waaronder het lage liquiditeitsrisicoprofiel van de verstrekker en de ontvanger.

(16)

Om te voorkomen dat kredietinstellingen uitsluitend gaan vertrouwen op verwachte instromen om aan hun liquiditeitsdekkingsratio te voldoen en om te zorgen voor een minimumniveau van aangehouden liquide activa, dient het totaal aan instromen dat uitstromen kan compenseren, te worden vastgesteld op een maximum van 75 % van het totaal aan verwachte uitstromen. Rekening houdend met het bestaan van gespecialiseerde bedrijfsmodellen dient echter een aantal volledige of gedeeltelijke vrijstellingen van deze maximumgrens te worden toegestaan, rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel en na voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteiten. Hieronder dient een vrijstelling te vallen voor stromen binnen de groep of binnen het institutionele protectiestelsel alsmede voor kredietinstellingen die gespecialiseerd zijn in pass-through-hypothecaire kredietverstrekking of in leasing en factoring. Bovendien moet het kredietinstellingen die gespecialiseerd zijn in financiering voor de aankoop van motorvoertuigen of consumentenkredieten, worden toegestaan een hoger maximum van 90 % toe te passen. Deze vrijstellingen moeten zowel op individueel als op geconsolideerd niveau beschikbaar zijn, maar alleen wanneer aan bepaalde criteria is voldaan.

(17)

De liquiditeitsdekkingsratio moet op kredietinstellingen op zowel individueel als geconsolideerd niveau van toepassing zijn, tenzij de bevoegde autoriteiten op individuele basis ontheffing verlenen overeenkomstig de artikelen 8 en 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013. Bij de consolidatie van dochterondernemingen in derde landen moet terdege rekening worden gehouden met de liquiditeitsdekkingsvereisten die in die landen van toepassing zijn. Dienovereenkomstig moeten consolidatievoorschriften in de Unie aan liquide activa en liquiditeitsuitstromen of -instromen van dochterondernemingen in derde landen geen gunstiger behandeling geven dan die waarin de nationale wetgeving van deze derde landen voorziet.

(18)

Overeenkomstig artikel 508, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 moet de Commissie uiterlijk op 31 december 2015 bij de medewetgevers een verslag indienen over de vraag of en hoe het in deel 6 vastgestelde liquiditeitsdekkingsvereiste moet worden toegepast op beleggingsondernemingen. Totdat deze bepaling van toepassing wordt, vallen beleggingsondernemingen onder de nationale wetgeving van de lidstaten inzake het liquiditeitsdekkingsvereiste. De liquiditeitsdekkingsratio, zoals vastgelegd in deze verordening, dient echter op geconsolideerde basis van toepassing te zijn op beleggingsondernemingen wanneer deze deel uitmaken van bankgroepen.

(19)

Kredietinstellingen moeten overeenkomstig artikel 415 van Verordening (EU) nr. 575/2013 aan de bevoegde autoriteiten verslag uitbrengen over het liquiditeitsdekkingsvereiste, zoals nader beschreven in deze verordening.

(20)

Teneinde kredietinstellingen voldoende tijd te geven om volledig te voldoen aan het gedetailleerde liquiditeitsdekkingsvereiste, dient dit gefaseerd te worden ingevoerd in overeenstemming met het tijdschema dat is vastgesteld in artikel 460, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013, beginnend met een minimum van 60 % vanaf 1 oktober 2015 en oplopend tot 100 % op 1 januari 2018,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

DE LIQUIDITEITSDEKKINGSRATIO

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening stelt regels vast tot nadere bepaling van het liquiditeitsdekkingsvereiste als bedoeld in artikel 412, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

Artikel 2

Werkingssfeer en toepassing

1.   Deze verordening is van toepassing op kredietinstellingen die onder toezicht staan uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (4).

2.   Kredietinstellingen voldoen op individuele basis aan deze verordening overeenkomstig artikel 6, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013. De bevoegde autoriteiten kunnen volledig of ten dele ontheffing van de toepassing van deze verordening op een kredietinstelling verlenen overeenkomstig de artikelen 8 en 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013, mits wordt voldaan aan de in die artikelen vastgestelde voorwaarden.

3.   Wanneer een groep uit een of meer kredietinstellingen bestaat, past de EU-moederinstelling, de instelling die onder de zeggenschap staat van een financiële EU-moederholding of de instelling die onder de zeggenschap staat van een gemengde financiële EU-moederholding, de verplichtingen van deze verordening toe op geconsolideerde basis overeenkomstig artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en alle volgende bepalingen:

a)

activa van derde landen die aan de in titel II vastgesteld voorschriften voldoen en die worden aangehouden door een dochteronderneming in een derde land, worden niet erkend als liquide activa voor de geconsolideerde toepassing wanneer zij niet als liquide activa worden beschouwd krachtens de nationale wetgeving van het derde land inzake de vaststelling van het liquiditeitsdekkingsvereiste;

b)

liquiditeitsuitstromen van een dochteronderneming in een derde land waarop uit hoofde van de nationale wetgeving van dat derde land inzake de vaststelling van het liquiditeitsdekkingsvereiste een hoger percentage wordt toegepast dan die als bedoeld in titel III, worden geconsolideerd overeenkomstig de hogere percentages van de nationale wetgeving van het derde land;

c)

liquiditeitsinstromen van een dochteronderneming in een derde land waarop uit hoofde van de nationale wetgeving van dat derde land inzake de vaststelling van het liquiditeitsdekkingsvereiste een lager percentage wordt toegepast dan die als bedoeld onder titel III, worden geconsolideerd overeenkomstig de lagere percentages van de nationale wetgeving van het derde land;

d)

op beleggingsondernemingen binnen de groep zijn artikel 4 van deze verordening, op geconsolideerde basis, en artikel 412 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van toepassing met betrekking tot de definitie van liquide activa en liquiditeitsuitstromen en -instromen, voor zowel individuele als geconsolideerde doeleinden. Anders dan als bedoeld in dit punt, blijft op beleggingsondernemingen het gedetailleerde liquiditeitsdekkingsvereiste voor beleggingsondernemingen van toepassing, zoals vastgelegd in de nationale wetgeving van de lidstaten, in afwachting van de vaststelling van een liquiditeitsdekkingsvereiste overeenkomstig artikel 508 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

e)

op geconsolideerd niveau wordt het bedrag aan instromen uit een gespecialiseerde kredietinstelling als bedoeld in artikel 33, leden 3 en 4, slechts erkend ten belope van het bedrag aan uitstromen uit dezelfde onderneming.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder

1.   „activa van niveau 1”: activa van uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit, als bedoeld in de tweede alinea van artikel 416, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

2.   „activa van niveau 2”: activa van hoge liquiditeit en kredietkwaliteit, als bedoeld in de tweede alinea van artikel 416, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013. Activa van niveau 2 worden verder onderverdeeld in activa van niveau 2A en niveau 2B overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deze verordening;

3.   „liquiditeitsbuffer”: het totaal aan liquide activa dat een kredietinstelling aanhoudt in overeenstemming met titel II van deze verordening;

4.   „rapportagevaluta”: de valuta waarin de liquiditeitsposten als bedoeld in de titels II en III van deel zes van Verordening (EU) nr. 575/2013 aan de bevoegde autoriteit moeten worden gerapporteerd overeenkomstig artikel 415, lid 1, van deze verordening;

5.   „vereiste van activadekking”: de verhouding van activa en passiva, zoals in de nationale wetgeving van een lidstaat of derde land vastgesteld met het oog op kredietverbetering in verband met gedekte obligaties;

6.   „kmo”: een kleine, middelgrote of micro-onderneming, zoals gedefinieerd in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (5);

7.   „netto liquiditeitsuitstromen”: het bedrag dat voortvloeit uit het aftrekken van de liquiditeitsinstromen van een kredietinstelling van de liquiditeitsuitstromen van de instelling, overeenkomstig titel III van deze verordening;

8.   „retaildeposito”: een verplichting ten aanzien van een natuurlijke persoon of een kmo, indien de kmo kan worden ingedeeld bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen in het kader van de standaardbenadering of de IRB-benadering voor het kredietrisico, of een verplichting ten aanzien van een onderneming die in aanmerking komt voor de in artikel 153, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013 vervatte behandeling, en indien de geaggregeerde deposito's door deze kmo of onderneming op groepsbasis het bedrag van 1 miljoen EUR niet overstijgen;

9.   „financiële cliënt”: een cliënt die een of meer van de in bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU vermelde activiteiten als hoofdbedrijf uitoefent of een van de volgende entiteiten is:

a)

een kredietinstelling;

b)

een beleggingsonderneming;

c)

een financiële instelling;

d)

een special purpose entity voor securitisatiedoeleinden („SSPE”);

e)

een instelling voor collectieve belegging („icb”);

f)

een beleggingsfonds van het non-open-endtype;

g)

een verzekeringsonderneming;

h)

een herverzekeringsonderneming;

i)

een financiële holding of een gemengde financiële holding;

10.   „particuliere beleggingsonderneming”: een onderneming of trust waarvan de eigenaar of economisch rechthebbende een natuurlijke persoon of een groep van nauw verwante natuurlijke personen is, die is opgericht met als enige doel het beheer van het vermogen van de eigenaren en die geen andere commerciële, industriële of professionele activiteiten verricht. Het doel van de particuliere beleggingsonderneming kan andere aanvullende activiteiten omvatten, zoals het scheiden van de activa van de eigenaren van bedrijfsactiva, het vergemakkelijken van de overdracht van activa binnen een familie of het voorkomen van een verdeling van de activa na de dood van een familielid, mits deze verband houden met het hoofddoel van het beheer van het vermogen van de eigenaren;

11.   „stress”: een plotselinge of een ernstige verslechtering van de solvabiliteit of de liquiditeitspositie van een kredietinstelling als gevolg van veranderingen in marktomstandigheden of idiosyncratische factoren waardoor een aanzienlijk risico ontstaat dat de kredietinstelling niet in staat is in de komende dertig kalenderdagen aan haar verplichtingen te voldoen;

12.   „marge-lening”: een lening op onderpand verstrekt aan cliënten met het oog op het bemachtigen van handelsposities met hefboomfinanciering.

Artikel 4

De liquiditeitsdekkingsratio

1.   De gedetailleerde liquiditeitsdekkingsratio is overeenkomstig artikel 412, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 gelijk aan de verhouding tussen de liquiditeitsbuffer van een kredietinstelling en de netto liquiditeitsuitstromen van deze instelling gedurende een stressperiode van dertig kalenderdagen en wordt uitgedrukt in procenten. Kredietinstellingen berekenen hun liquiditeitsdekkingsratio overeenkomstig de volgende formule:

Formula

2.   Kredietinstellingen handhaven een liquiditeitsdekkingsratio van ten minste 100 %.

3.   In afwijking van lid 2 kunnen kredietinstellingen in stressperioden hun liquide activa te gelde maken om hun netto liquiditeitsuitstromen te dekken, ook wanneer een dergelijk gebruik van liquide activa ertoe kan leiden dat de liquiditeitsdekkingsratio in dergelijke perioden onder de 100 % komt te liggen.

4.   Wanneer de liquiditeitsdekkingsratio van een kredietinstelling op enig moment onder 100 % is gedaald of redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze onder 100 % zal dalen, is het vereiste van artikel 414 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van toepassing. Totdat de liquiditeitsdekkingsratio is hersteld tot het niveau als bedoeld in lid 2, rapporteert de kredietinstelling de liquiditeitsdekkingsratio aan de bevoegde autoriteit overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie (6).

5.   Kredietinstellingen berekenen en controleren hun liquiditeitsdekkingsratio in de rapportagevaluta en in elk van de valuta's waarvoor een afzonderlijke rapportageverplichting geldt, in overeenstemming met artikel 415, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013, alsook voor de passiva in de rapportagevaluta. Kredietinstellingen rapporteren de liquiditeitsdekkingsratio aan de bevoegde autoriteit overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014.

Artikel 5

Stressscenario's voor de toepassing van de liquiditeitsdekkingsratio

De volgende scenario's kunnen worden beschouwd als indicatoren van omstandigheden waarin een kredietinstelling kan worden geacht aan stress onderhevig te zijn:

a)

de run-off van een aanzienlijk deel van haar retaildeposito's;

b)

een volledig of gedeeltelijk verlies van de ongedekte wholesale-financieringscapaciteit, met inbegrip van wholesaledeposito's en andere bronnen van voorwaardelijke financiering, zoals ontvangen gecommitteerde of niet-gecommitteerde liquiditeit of kredietlijnen;

c)

een volledig of gedeeltelijk verlies van gewaarborgde kortetermijnfinanciering;

d)

extra liquiditeitsuitstromen als gevolg van een verlaging van de kredietrating van ten hoogste drie categorieën;

e)

een vergrote marktvolatiliteit die de waarde van de zekerheden of de kwaliteit hiervan beïnvloedt of leidt tot een behoefte aan aanvullende zekerheden;

f)

onvoorziene opnemingen ten laste van de liquiditeit en kredietfaciliteiten;

g)

een mogelijke verplichting om schulden terug te kopen of niet-contractuele verplichtingen na te komen.

TITEL II

DE LIQUIDITEITSBUFFER

HOOFDSTUK 1

Algemene bepalingen

Artikel 6

Samenstelling van de liquiditeitsbuffer

Om onderdeel te kunnen zijn van de liquiditeitsbuffer van een kredietinstelling voldoen de liquide activa aan elk van de volgende voorwaarden:

a)

de algemene voorschriften van artikel 7;

b)

de operationele voorschriften van artikel 8;

c)

de respectieve criteria om in aanmerking te komen voor indeling als activa van niveau 1 of niveau 2 overeenkomstig hoofdstuk 2.

Artikel 7

Algemene voorschriften voor liquide activa

1.   Om te worden beschouwd als liquide activa voldoen de activa van een kredietinstelling aan de leden 2 tot en met 6.

2.   De activa zijn een eigendom, recht, aanspraak of belang gehouden door een kredietinstelling en zijn vrij van enige bezwaring. Een actief wordt als onbezwaard beschouwd wanneer de kredietinstelling niet op grond van wettelijke, contractuele, regelgevende of andere beperkingen wordt belet dit actief binnen de volgende dertig kalenderdagen te liquideren, te verkopen, over te dragen, toe te wijzen of anderszins af te stoten door middel van rechtstreekse verkoop of een repo-overeenkomst. De volgende activa worden geacht onbezwaard te zijn:

a)

activa die zijn opgenomen in een pool en die beschikbaar zijn voor onmiddellijk gebruik als onderpand om aanvullende financiering te verkrijgen uit hoofde van gecommitteerde, maar nog niet gefinancierde kredietlijnen waarover de kredietinstelling kan beschikken. Dit omvat de activa die door een kredietinstelling bij de centrale instelling in een coöperatief netwerk of institutioneel protectiestelsel zijn geplaatst. Kredietinstellingen gaan ervan uit dat activa in de pool in toenemende volgorde van liquiditeit bezwaard zijn op basis van de liquiditeitsclassificatie van hoofdstuk 2, te beginnen met activa die niet in aanmerking komen voor opneming in de liquiditeitsbuffer;

b)

activa die de kredietinstelling heeft ontvangen als onderpand voor kredietrisicolimitering middels omgekeerde retrocessietransacties of effectenfinancieringstransacties en waarover de kredietinstelling kan beschikken.

3.   De activa zijn niet uitgegeven door de kredietinstelling zelf, door de moederonderneming, tenzij het om publiekrechtelijk lichaam gaat dat geen kredietinstelling is, een dochteronderneming of een andere dochteronderneming van de moederonderneming of een special purpose entity voor securitisatiedoeleinden waarmee de kredietinstelling nauwe banden heeft;

4.   De activa zijn niet uitgegeven door een van de volgende entiteiten:

a)

een andere kredietinstelling, tenzij de uitgevende instelling een publiekrechtelijk lichaam is als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder c), en artikel 11, lid 1, onder a) en b), het actief een gedekte obligatie is als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder f), en artikel 11, lid 1, onder c) en d), of het actief behoort tot de categorie als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder e);

b)

een beleggingsonderneming;

c)

een verzekeringsonderneming;

d)

een herverzekeringsonderneming;

e)

een financiële holding;

f)

een gemengde financiële holding;

g)

een andere entiteit die een of meer van de activiteiten verricht als bedoeld in bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU. Voor de toepassing van dit artikel worden SSPE's geacht niet onder de in dit punt genoemde entiteiten te vallen.

5.   De waarde van de activa kan worden bepaald op basis van ruim verspreide en gemakkelijk toegankelijke marktprijzen. Bij gebrek aan marktconforme prijzen moet de waarde van de activa kunnen worden bepaald op basis van een gemakkelijk toe te passen formule die openbaar beschikbare inputs gebruikt en niet sterk afhankelijk is van verregaande aannames.

6.   De activa zijn genoteerd op een erkende beurs of kunnen worden verhandeld door middel van een actieve rechtstreekse verkoop of eenvoudige repotransactie op algemeen aanvaarde repomarkten. Deze criteria worden afzonderlijk beoordeeld voor elke markt. Een actief dat tot de handel is toegelaten op een georganiseerd platform dat geen erkende beurs is, in een lidstaat of in een derde land, wordt slechts als liquide beschouwd wanneer het handelsplatform voorziet in een actieve en omvangrijke markt voor rechtstreekse verkoop van activa. De kredietinstelling houdt rekening met de volgende minimumcriteria om te beoordelen of een handelsplatform voorziet in een actieve en omvangrijke markt voor de toepassing van dit lid:

a)

historische bewijzen dat de markt breed en diep is, zoals kleine spreads tussen bied- en laatprijzen, een hoog handelsvolume en een groot en divers aantal marktdeelnemers;

b)

de aanwezigheid van een robuuste marktinfrastructuur.

7.   De voorschriften van de leden 5 en 6 zijn niet van toepassing op:

a)

bankbiljetten en munten, als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder a);

b)

blootstellingen met betrekking tot centrale banken, als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder b) en d), en artikel 11, lid 1, onder b);

c)

de gecommitteerde liquiditeitsfaciliteit voor beperkt gebruik, als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder d);

d)

deposito's en andere financiële middelen in coöperatieve netwerken en institutionele protectiestelsels, als bedoeld in artikel 16.

Artikel 8

Operationele voorschriften

1.   Kredietinstellingen stellen beleidslijnen en grenzen vast om ervoor te zorgen dat de aangehouden liquide activa waaruit hun liquiditeitsbuffer bestaat, te allen tijde voldoende gediversifieerd blijven. Te dien einde houden kredietinstellingen rekening met de mate van diversificatie tussen de verschillende categorieën liquide activa en binnen dezelfde categorie liquide activa, als bedoeld in hoofdstuk 2 van deze titel, en met andere relevante diversificatiefactoren, zoals soorten uitgevende instellingen, tegenpartijen of de geografische locatie van deze uitgevende instellingen en tegenpartijen.

De bevoegde autoriteiten kunnen specifieke beperkingen of vereisten opleggen ten aanzien van de gehouden liquide activa van een kredietinstelling om ervoor te zorgen dat het vereiste van dit lid wordt nageleefd. Een dergelijke beperking of vereiste is echter niet van toepassing op:

a)

de volgende categorieën van activa van niveau 1:

i)

bankbiljetten en munten, als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder a);

ii)

blootstellingen met betrekking tot centrale banken, als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder b) en d);

iii)

activa die vorderingen vertegenwoordigen op of worden gegarandeerd door multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties, als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder g);

b)

de categorieën activa van niveau 1 die vorderingen vertegenwoordigen op of worden gegarandeerd door centrale of regionale overheden, lokale autoriteiten of publiekrechtelijke lichamen, als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder c) en d), mits de kredietinstelling het relevante actief aanhoudt ter dekking van netto liquiditeitsuitstromen onder stressomstandigheden in de valuta van de lidstaat of het derde land, of het actief is uitgegeven door de centrale of regionale overheden, lokale autoriteiten of publiekrechtelijke lichamen van de lidstaat waarin de kredietinstelling is gevestigd;

c)

de gecommitteerde liquiditeitsfaciliteit voor beperkt gebruik, als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder d).

2.   Kredietinstellingen hebben direct toegang tot hun aangehouden liquide activa en kunnen deze op elk moment gedurende de stressperiode van dertig dagen te gelde maken door middel van rechtstreekse verkoop of een repo-overeenkomst op algemeen aanvaarde repomarkten. Een liquide actief wordt als direct toegankelijk voor een kredietinstelling beschouwd wanneer er geen juridische of praktische belemmeringen bestaan voor het tijdig te gelde maken van een dergelijk actief door de kredietinstelling.

Activa die worden gebruikt ter verbetering van het krediet bij gestructureerde transacties of ter dekking van de operationele kosten van de kredietinstellingen, worden niet als direct toegankelijk voor een kredietinstelling beschouwd.

Activa aangehouden in een derde land waar beperkingen gelden voor de vrije overdraagbaarheid, worden als direct toegankelijk beschouwd voor zover de kredietinstelling deze activa gebruikt om liquiditeitsuitstromen in dat derde land te compenseren. Activa die in een niet-convertibele valuta worden aangehouden, worden als direct toegankelijk beschouwd voor zover de kredietinstelling deze activa gebruikt om liquiditeitsuitstromen in deze valuta te compenseren.

3.   Kredietinstellingen zorgen ervoor dat hun liquide activa onder toezicht staan van een specifieke liquiditeitsbeheersfunctie binnen de kredietinstelling. Naleving van dit voorschrift moet aan de bevoegde autoriteit worden aangetoond door:

a)

de liquide activa onder te brengen in een afzonderlijke pool die rechtstreeks onder beheer staat van de liquiditeitsfunctie en met als enige doel deze te gebruiken als bron van voorwaardelijke financiering, met inbegrip van tijdens stressperioden; of

b)

de invoering van interne systemen en controles om de liquiditeitsbeheersfunctie daadwerkelijke operationele zeggenschap te geven om de aangehouden liquide activa op elk moment gedurende de stressperiode van dertig kalenderdagen te gelde te maken en om zich toegang te verschaffen tot de voorwaardelijke financiering zonder dat dit direct afbreuk doet aan bestaande zakelijke of risicobeheersstrategieën. Een actief wordt met name niet in de liquiditeitsbuffer opgenomen wanneer de verkoop zonder vervanging in de stressperiode van dertig kalenderdagen een afdekking verwijdert hetgeen zou leiden tot een open risicopositie die hoger is dan de interne drempels van de kredietinstelling;

c)

een combinatie van mogelijkheden a) en b), mits de bevoegde autoriteit een dergelijke combinatie heeft goedgekeurd.

4.   Kredietinstellingen maken regelmatig en ten minste een keer per jaar een voldoende representatief deel van hun aangehouden liquide activa te gelde door middel van rechtstreekse verkoop of een eenvoudige repo-overeenkomst op een algemeen aanvaarde repomarkt. Kredietinstellingen ontwikkelen strategieën om groepen liquide activa af te stoten die geschikt zijn om:

a)

de toegang tot de markt voor deze activa en hun bruikbaarheid te testen;

b)

te controleren of de toegepaste procedures voor tijdige tegeldemaking van de activa doeltreffend zijn;

c)

het risico te beperken dat een negatief signaal aan de markt wordt afgegeven als gevolg van de tegeldemaking van de activa door de kredietinstelling tijdens stressperioden.

Het vereiste van de eerste alinea is niet van toepassing op activa van niveau 1 als bedoeld in artikel 10, met uitzondering van gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit, de gecommitteerde liquiditeitsfaciliteit voor beperkt gebruik als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder d), en deposito's en andere liquiditeitsfinanciering in coöperatieve netwerken en institutionele protectiestelsels als bedoeld in artikel 16.

5.   Het vereiste van lid 2 belet kredietinstellingen niet het marktrisico af te dekken dat verband houdt met hun liquide activa, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de kredietinstelling voert passende interne regelingen in overeenkomstig de leden 2 en 3 om ervoor te zorgen dat deze activa gemakkelijk beschikbaar en onder toezicht van de liquiditeitsbeheersfunctie blijven;

b)

bij de waardering van het desbetreffende actief overeenkomstig artikel 9 wordt rekening gehouden met de netto liquiditeitsuitstromen en -instromen die tot vroegtijdige beëindiging van de afdekking zouden leiden.

6.   Kredietinstellingen zorgen ervoor dat de valutasamenstelling van hun liquide activa in overeenstemming is met de verdeling van hun netto liquiditeitsuitstromen per valuta. Indien nodig kunnen bevoegde autoriteiten echter van kredietinstellingen verlangen dat valutamismatches worden beperkt door de vaststelling van grenzen voor het aandeel aan netto liquiditeitsuitstromen in een valuta dat gedurende een stressperiode kan worden gecompenseerd door het aanhouden van liquide activa in een andere valuta. Deze beperking kan alleen worden toegepast voor de rapportagevaluta of een valuta waarvoor een afzonderlijke rapportageverplichting kan gelden overeenkomstig artikel 415, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013. Bij het bepalen van het niveau van de eventuele beperking van valutamismatches die overeenkomstig dit lid kan worden toegepast, houden de bevoegde autoriteiten ten minste rekening met:

a)

de mogelijkheid voor de kredietinstelling om een van de volgende handelingen te verrichten:

i)

de liquide activa te gebruiken voor het genereren van liquiditeit in de valuta en het rechtsgebied waarin de liquiditeitsuitstromen zich voordoen;

ii)

op valutamarkten valuta's om te wisselen en middelen te werven onder stressomstandigheden die overeenstemmen met de stressperiode van dertig kalenderdagen als bedoeld in artikel 4;

iii)

een liquiditeitsoverschot over te dragen van de ene naar de andere valuta en tussen jurisdicties en juridische entiteiten binnen de groep onder stressomstandigheden die overeenstemmen met de stressperiode van dertig dagen als bedoeld in artikel 4;

b)

de gevolgen van plotselinge, ongunstige koersontwikkelingen voor bestaande mismatches en voor de doeltreffendheid van bestaande instrumenten voor afdekking van het valutarisico.

Beperkingen van valutamismatches die overeenkomstig dit lid worden opgelegd, worden beschouwd als specifiek liquiditeitsvereiste als bedoeld in artikel 105 van Richtlijn 2013/36/EU.

Artikel 9

Waardering van liquide activa

Voor de berekening van haar liquiditeitsdekkingsratio maakt een kredietinstelling gebruik van de marktwaarde van haar liquide activa. De marktwaarde van de liquide activa moet worden verlaagd overeenkomstig de reductiefactoren als bedoeld in hoofdstuk 2, en indien van toepassing, artikel 8, lid 5, onder b).

HOOFDSTUK 2

Liquide activa

Artikel 10

Activa van niveau 1

1.   Activa van niveau 1 omvatten uitsluitend activa die vallen onder een of meer van de volgende categorieën en die telkens voldoen aan de vermelde criteria om voor opname in de categorie in aanmerking te komen:

a)

munten en bankbiljetten;

b)

de volgende blootstellingen met betrekking tot centrale banken:

i)

activa die vorderingen vertegenwoordigen op of worden gegarandeerd door de Europese Centrale Bank (ECB) of een centrale bank van een lidstaat;

ii)

activa die vorderingen vertegenwoordigen op of worden gegarandeerd door centrale banken van derde landen, mits voor de blootstellingen met betrekking tot de centrale bank of de centrale regering een kredietbeoordeling van een aangewezen externe kredietbeoordelingsinstelling (hierna: „EKBI”) van ten minste kredietkwaliteitscategorie 1 beschikbaar is overeenkomstig artikel 114, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

iii)

reserves van de kredietinstelling aangehouden bij een centrale bank als bedoeld in de punten i) en ii), mits de kredietinstelling dergelijke reserves tijdens stressperioden te allen tijde kan opnemen en de voorwaarden voor een dergelijke opneming zijn vastgesteld in een overeenkomst tussen de desbetreffende bevoegde autoriteit en de ECB of de centrale bank;

c)

activa die vorderingen vertegenwoordigen op of worden gegarandeerd door de volgende centrale of regionale overheden, lokale autoriteiten of publiekrechtelijke lichamen:

i)

de centrale overheid van een lidstaat;

ii)

de centrale overheid van een derde land, mits voor deze overheid een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI van ten minste kredietkwaliteitscategorie 1 beschikbaar is overeenkomstig artikel 114, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

iii)

regionale overheden of lokale autoriteiten van een lidstaat, mits deze activa worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid van de lidstaat overeenkomstig artikel 115, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

iv)

regionale overheden of lokale autoriteiten van een derde land als bedoeld onder punt (ii), mits deze activa worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid van het derde land overeenkomstig artikel 115, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

v)

publiekrechtelijke lichamen, mits deze activa worden behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid van een lidstaat of één van de regionale overheden of lokale autoriteiten als bedoeld in punt iii), overeenkomstig artikel 116, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

d)

activa die vorderingen vertegenwoordigen op of worden gegarandeerd door de centrale overheid of de centrale bank van een derde land dat door de aangewezen EKBI niet in kredietkwaliteitscategorie 1 is ingedeeld overeenkomstig artikel 114, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013, op voorwaarde dat de kredietinstelling in dit geval het actief uitsluitend als een actief van niveau 1 kan erkennen om netto liquiditeitsuitstromen onder stressomstandigheden te dekken in dezelfde valuta waarin het actief is uitgedrukt.

Wanneer het actief niet in de nationale valuta van het derde land is uitgedrukt, kan de kredietinstelling het actief uitsluitend als actief van niveau 1 erkennen voor zover haar totaal aan netto liquiditeitsuitstromen onder stressomstandigheden in deze vreemde valuta overeenstemt met haar activiteiten in het rechtsgebied waarin het liquiditeitsrisico wordt aangegaan;

e)

activa die zijn uitgegeven door kredietinstellingen die voldoen aan ten minste een van de volgende twee voorwaarden:

i)

de uitgevende instelling is een kredietinstelling die rechtsgeldig is opgericht door de centrale overheid van een lidstaat of een regionale overheid of lokale autoriteit van een lidstaat, de overheid of lokale autoriteit is wettelijk verplicht de economische basis van de kredietinstelling te beschermen en te zorgen voor het behoud van de financiële levensvatbaarheid tijdens het bestaan van de instelling, en blootstellingen met betrekking tot deze regionale overheid of lokale autoriteit worden, in voorkomend geval, behandeld als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid van de lidstaat overeenkomstig artikel 115, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)

de kredietinstelling is een instelling die stimuleringsleningen verstrekt, waaronder voor de toepassing van dit artikel alle kredietinstellingen vallen die als doel hebben beleidsdoelstellingen van de Unie of van de centrale of regionale overheid of lokale autoriteit in een lidstaat te bevorderen, voornamelijk door het verstrekken van stimuleringsleningen op een niet-concurrerende basis zonder winstoogmerk, mits ten minste 90 % van de leningen die zij verstrekt, direct of indirect wordt gegarandeerd door de centrale of regionale overheid of lokale autoriteit en blootstellingen met betrekking tot deze regionale overheid of lokale autoriteit worden, in voorkomend geval, als blootstellingen met betrekking tot de centrale overheid van de lidstaat behandeld overeenkomstig artikel 115, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

f)

blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit die voldoen aan alle onderstaande voorwaarden:

i)

het betreft obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG of zij voldoen aan de eisen om in aanmerking te komen voor de behandeling als bedoeld in artikel 129, lid 4 of lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)

de blootstellingen met betrekking tot instellingen in de cover pool voldoen aan de voorwaarden van artikel 129, lid 1, onder c), en artikel 129, lid 1, laatste alinea, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

iii)

de kredietinstelling die in de gedekte obligaties belegt, en de uitgevende instelling voldoen aan het transparantievereiste als bedoeld in artikel 129, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

iv)

de gedekte obligaties hebben een uitgiftewaarde van ten minste 500 miljoen EUR (of de tegenwaarde daarvan in de binnenlandse valuta);

v)

aan de gedekte obligaties is door een aangewezen EKBI een kredietbeoordeling van ten minste kredietkwaliteitscategorie 1 toegekend overeenkomstig artikel 129, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013, een gelijkwaardige kredietkwaliteitscategorie in het geval van een kredietbeoordeling voor de korte termijn of, bij gebrek aan een kredietbeoordeling, een risicogewicht van 10 % overeenkomstig artikel 129, lid 5, van die verordening;

vi)

de cover pool voldoet te allen tijde aan het vereiste van een activadekking die ten minste 2 % hoger is dan het bedrag dat vereist is om aan de vorderingen in verband met de gedekte obligaties te voldoen;

g)

activa die vorderingen vertegenwoordigen op of worden gegarandeerd door multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties als bedoeld in respectievelijk artikel 117, lid 2, en artikel 118 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

2.   Op de marktwaarde van gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als bedoeld in lid 1, onder f), wordt een reductiefactor van ten minste 7 % toegepast. Behoudens het bepaalde in artikel 15, lid 2, onder a) en b), met betrekking tot aandelen en rechten van deelneming in icb's hoeft geen reductiefactor te worden toegepast op de waarde van de overige activa van niveau 1.

Artikel 11

Activa van niveau 2A

1.   Activa van niveau 2A omvatten uitsluitend activa die onder een of meer van de volgende categorieën vallen en die in elk geval voldoen aan de volgende criteria om voor opname in de categorie in aanmerking te komen:

a)

activa die vorderingen vertegenwoordigen op of worden gegarandeerd door regionale overheden, lokale autoriteiten of publiekrechtelijke lichamen in een lidstaat, wanneer aan de blootstellingen met betrekking tot deze overheden een risicogewicht van 20 % is toegekend overeenkomstig artikel 115, leden 1 en 5, en artikel 116, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, zoals van toepassing;

b)

activa die vorderingen vertegenwoordigen op of worden gegarandeerd door de centrale overheid of de centrale bank van een derde land of een regionale overheid, lokale autoriteit of publiekrechtelijk lichaam van een derde land, mits hieraan een risicogewicht van 20 % is toegekend overeenkomstig artikel 114, lid 2, en de artikelen 115 en 116 van Verordening (EU) nr. 575/2013, zoals van toepassing;

c)

blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties van hoge kwaliteit, die voldoen aan alle onderstaande voorwaarden:

i)

zij zijn obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG of voldoen aan de eisen om in aanmerking te komen voor de behandeling als bedoeld in artikel 129, leden 4 of 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)

de blootstellingen met betrekking tot instellingen in de cover pool voldoen aan de voorwaarden van artikel 129, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

iii)

de kredietinstelling die in de gedekte obligaties belegt, en de uitgevende instelling voldoen aan het transparantievereiste als bedoeld in artikel 129, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

iv)

de gedekte obligaties hebben een uitgiftewaarde van ten minste 250 miljoen EUR (of de tegenwaarde daarvan in de binnenlandse valuta);

v)

aan de gedekte obligaties is door een aangewezen EKBI een kredietbeoordeling van ten minste kredietkwaliteitscategorie 2 toegekend overeenkomstig artikel 129, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013, een gelijkwaardige kredietkwaliteitscategorie in het geval van een kredietbeoordeling voor de korte termijn of, bij gebrek aan een kredietbeoordeling, een risicogewicht van 20 %, overeenkomstig artikel 129, lid 5, van die verordening;

vi)

de cover pool voldoet te allen tijde aan het vereiste van een activadekking die ten minste 7 % hoger is dan het bedrag dat nodig is om aan de vorderingen in verband met de gedekte obligaties te voldoen. Wanneer de gedekte obligaties van kredietkwaliteitscategorie 1 echter niet voldoen aan de minimale uitgiftewaarde voor gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit overeenkomstig artikel 10, lid 1, onder f), punt (iv), maar voldoen aan de eisen voor gedekte obligaties van hoge kwaliteit als bedoeld de punten i), ii), iii) en iv), geldt hiervoor een minimale activadekking van 2 %;

d)

blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in derde landen die voldoen aan alle onderstaande voorwaarden:

i)

het gaat om gedekte obligaties overeenkomstig de nationale wetgeving van het derde land waarin deze worden gedefinieerd als schuldbewijzen uitgegeven door een kredietinstelling of door een volledige dochteronderneming van een kredietinstelling die de uitgifte garandeert, en gedekt door een cover pool van activa waarop obligatiehouders direct beroep kunnen doen voor terugbetaling van de hoofdsom en rente op prioritaire basis in geval van wanbetaling door de uitgevende instelling;

ii)

de uitgevende instelling en de gedekte obligaties zijn uit hoofde van de nationale wetgeving van het derde land onderworpen aan speciaal overheidstoezicht ter bescherming van de obligatiehouders, en de in het derde land toegepaste regelingen inzake toezicht en regulering dienen ten minste gelijkwaardig te zijn die welke in de Unie worden toegepast;

iii)

de gedekte obligaties worden gedekt door een pool van activa van een of meer van de types als bedoeld in artikel 129, lid 1, onder b), onder d), i), onder f), i), of onder g), van Verordening (EU) nr. 575/2013. Wanneer de pool uit door onroerend goed gewaarborgde leningen bestaat, moet aan de vereisten van artikel 208 en artikel 229, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 worden voldaan;

iv)

de blootstellingen met betrekking tot instellingen in de cover pool voldoen aan de voorwaarden van artikel 129, lid 1, onder c), en artikel 129, lid 1, laatste alinea, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

v)

de kredietinstelling die in de gedekte obligaties belegt, en de uitgevende instelling voldoen aan het transparantievereiste als bedoeld in artikel 129, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

vi)

aan de gedekte obligaties is door een aangewezen EKBI een kredietbeoordeling van ten minste kredietkwaliteitscategorie 1 toegekend overeenkomstig artikel 129, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013, een gelijkwaardige kredietkwaliteitscategorie in het geval van een kredietbeoordeling voor de korte termijn of, bij gebrek aan een kredietbeoordeling een risicogewicht van 10 % overeenkomstig artikel 129, lid 5, van deze verordening; en

vii)

de cover pool voldoet te allen tijde aan het vereiste van een activadekking die ten minste 7 % hoger is dan het bedrag dat nodig is om aan de vorderingen in verband met de gedekte obligaties te voldoen. Wanneer de minimale uitgiftewaarde van de gedekte obligaties 500 miljoen EUR (of de tegenwaarde daarvan in de binnenlandse valuta) bedraagt, geldt hiervoor echter een minimale activadekking van 2 %;

e)

bedrijfsschuldpapieren die voldoen aan alle volgende voorwaarden:

i)

aan deze papieren is door een aangewezen EKBI een kredietbeoordeling van ten minste kredietkwaliteitscategorie 1 toegekend overeenkomstig artikel 122 van Verordening (EU) nr. 575/2013, of een gelijkwaardige kredietkwaliteitscategorie in het geval van een kredietbeoordeling voor de korte termijn;

ii)

de schuldpapieren hebben een uitgiftewaarde van ten minste 250 miljoen EUR (of de tegenwaarde daarvan in de binnenlandse valuta);

iii)

de looptijd van de schuldpapieren bedraagt bij uitgifte maximaal tien jaar.

2.   Op de marktwaarde van alle activa van niveau 2A wordt een reductiefactor van ten minste 15 % toegepast.

Artikel 12

Activa van niveau 2B

1.   Activa van niveau 2B omvatten uitsluitend activa die onder een of meer van de volgende categorieën vallen en die telkens voldoen aan de criteria om voor opname in de categorie in aanmerking te komen:

a)

blootstellingen in de vorm van door activa gedekte effecten die voldoen aan de vereisten van artikel 13;

b)

bedrijfsschuldpapieren die voldoen aan alle volgende voorwaarden:

i)

aan deze papieren is door een aangewezen EKBI een kredietbeoordeling van ten minste kredietkwaliteitscategorie 3 toegekend overeenkomstig artikel 122 van Verordening (EU) nr. 575/2013, of een gelijkwaardige kredietkwaliteitscategorie in het geval van een kredietbeoordeling voor de korte termijn;

ii)

de schuldpapieren hebben een uitgiftewaarde van ten minste 250 miljoen EUR (of de tegenwaarde daarvan in de binnenlandse valuta);

iii)

de looptijd van de schuldpapieren bedraagt bij uitgifte maximaal tien jaar.

c)

aandelen, mits zij voldoen aan alle volgende voorwaarden:

i)

zij maken deel uit van een belangrijke beursindex in een lidstaat of derde land die als zodanig door de bevoegde autoriteit van een lidstaat of het desbetreffende openbare lichaam in een derde land is aangewezen voor de toepassing van dit punt. Bij gebrek aan een besluit van de bevoegde autoriteit of het openbare lichaam in verband met belangrijke beursindexen beschouwen kredietinstellingen beursindexen als belangrijk wanneer deze zijn samengesteld uit toonaangevende ondernemingen in het desbetreffende rechtsgebied;

ii)

zij zijn uitgedrukt in de valuta van de lidstaat waarin de kredietinstelling is gevestigd of, wanneer zij in een andere valuta zijn uitgedrukt, worden zij alleen als activa van niveau 2B aangemerkt ten belope van het bedrag dat nodig is ter dekking van de netto liquiditeitsuitstromen onder stressomstandigheden in die valuta of in het rechtsgebied waar het liquiditeitsrisico wordt aangegaan; en

iii)

er is bewezen dat zij te allen tijde een betrouwbare bron van liquiditeit zijn, ook in stressperioden. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan wanneer het niveau van daling van de beurskoers van het aandeel of de verhoging van de hierop toepasselijke reductiefactor tijdens een stressperiode van dertig dagen op de markt niet hoger was dan respectievelijk 40 % of 40 procentpunten; en

d)

gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten voor beperkt gebruik die kunnen worden verstrekt door de ECB, de centrale bank van een lidstaat of van een derde land, mits aan de voorwaarden van artikel 14 wordt voldaan;

e)

blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties van hoge kwaliteit, die voldoen aan alle onderstaande voorwaarden:

i)

zij zijn obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG of voldoen aan de eisen om in aanmerking te komen voor de behandeling als bedoeld in artikel 129, leden 4 of 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)

de kredietinstelling die in de gedekte obligaties belegt, voldoet aan het transparantievereiste als bedoeld in artikel 129, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

iii)

de instelling die de gedekte obligaties uitgeeft, stelt ten minste elk kwartaal de informatie als bedoeld in artikel 129, lid 7, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 ter beschikking aan beleggers;

iv)

de gedekte obligaties hebben een uitgiftewaarde van ten minste 250 miljoen EUR (of de tegenwaarde daarvan in de binnenlandse valuta);

v)

de gedekte obligaties worden uitsluitend gedekt door de activa bedoeld in artikel 129, lid 1, onder a), onder d), i), of onder e), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

vi)

de pool van onderliggende activa bestaat uitsluitend uit blootstellingen die wat kredietrisico betreft in aanmerking komen voor een risicogewicht van 35 % of minder overeenkomstig artikel 125 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

vii)

de cover pool voldoet te allen tijde aan het vereiste van een activadekking die ten minste 10 % hoger is dan het bedrag dat nodig is om aan de vorderingen in verband met de gedekte obligaties te voldoen;

viii)

de uitgevende kredietinstelling maakt elke maand openlijk bekend dat de cover pool voldoet aan het vereiste van 10 % activadekking;

f)

voor kredietinstellingen die krachtens hun statuten om redenen van godsdienstige overtuiging niet in staat zijn rentedragende activa aan te houden, niet-rentedragende activa die vorderingen vertegenwoordigen op of worden gegarandeerd door de centrale overheid of de centrale bank van een derde land of door een regionale overheid, een lokale autoriteit of een publiekrechtelijk lichaam in een derde land, op voorwaarde dat deze activa een kredietbeoordeling van een aangewezen EKBI van ten minste kredietkwaliteitscategorie 5 hebben gekregen overeenkomstig artikel 114 van Verordening (EU) nr. 575/2013, of een gelijkwaardige kredietkwaliteitscategorie in het geval van een kredietbeoordeling voor de korte termijn.

2.   Op de marktwaarde van alle activa van niveau 2B worden de volgende minimale reductiefactoren toegepast:

a)

de toepasselijke reductiefactor als bedoeld in artikel 13, lid 14, voor securitisaties van niveau 2B;

b)

een reductiefactor van 50 % voor bedrijfsschuldpapieren als bedoeld in lid 1, onder b);

c)

een reductiefactor van 50 % voor aandelen als bedoeld in lid 1, onder c);

d)

een reductiefactor van 30 % voor programma's van gedekte obligaties of uitgiften als bedoeld in lid 1, onder e);

e)

een reductiefactor van 50 % voor niet-rentedragende activa als bedoeld in lid 1, onder f).

3.   Voor kredietinstellingen die krachtens hun statuten om redenen van godsdienstige overtuiging niet in staat zijn rentedragende activa aan te houden, kan de bevoegde autoriteit toestaan af te wijken van lid 1, onder b), punten ii) en iii), van dit artikel, op voorwaarde dat wordt bewezen dat er onvoldoende activa beschikbaar zijn die aan deze voorwaarden voldoen, en dat de betrokken niet-rentedragende activa een passende liquiditeit hebben op particuliere markten.

Om te bepalen of de niet-rentedragende activa voor de toepassing van dit artikel een passende liquiditeit hebben op particuliere markten, houdt de bevoegde autoriteit rekening met de volgende factoren:

a)

de beschikbare gegevens met betrekking tot hun marktliquiditeit, waaronder handelsvolumes, spreads tussen bied- en laatprijzen, prijsvolatiliteit en prijseffecten; en

b)

andere factoren met betrekking tot hun liquiditeit, waaronder historische bewijzen van de breedte en diepte van de markt voor deze niet-rentedragende activa, het aantal en de diversiteit van de marktdeelnemers en het voorhanden zijn van een robuuste marktinfrastructuur.

Artikel 13

Securitisaties van niveau 2B

1.   Blootstellingen in de vorm van door activa gedekte effecten als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder a), worden aangemerkt als securitisaties van niveau 2B wanneer zij voldoen aan de voorwaarden van de leden 2 tot en met 14.

2.   De securitisatiepositie en de onderliggende blootstellingen voldoen aan alle onderstaande voorwaarden:

a)

aan deze positie is door een aangewezen EKBI een kredietbeoordeling van ten minste kredietkwaliteitscategorie 1 toegekend overeenkomstig artikel 251 of 261 van Verordening (EU) nr. 575/2013, of een gelijkwaardige kredietkwaliteitscategorie in het geval van een kredietbeoordeling voor de korte termijn;

b)

de positie bevindt zich in de tranche of tranches van de hoogste rang van de securitisatie die tijdens de looptijd van de transactie altijd de hoogste rangorde bezit. Voor de toepassing hiervan wordt een tranche geacht van de hoogste rang te zijn indien na de betekening van een sommatie tot nakoming en in voorkomend geval een sommatie tot vervroegde betaling de tranche ten opzichte van andere tranches van dezelfde securitisatietransactie of -regeling niet wordt achtergesteld ten aanzien van de ontvangst van betaling van hoofdsom en rente, zonder rekening te houden met bedragen die verschuldigd zijn krachtens rente- of valutaderivatencontracten, vergoedingen of andere soortgelijke betalingen overeenkomstig artikel 261 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)

de onderliggende blootstellingen zijn verworven door een SSPE als bedoeld in artikel 4, lid 1, punt 66, van Verordening (EU) nr. 575/2013 op een wijze die aan derden kan worden tegengeworpen, en bevinden zich buiten het bereik van de verkoper (initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverlener) en de crediteuren ervan, inclusief in geval van insolventie van de verkoper;

d)

de overdracht van de onderliggende blootstellingen van de SSPE mag niet onderworpen zijn aan strenge terugvorderingsbepalingen in het rechtsgebied waar de verkoper (initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverlener) gevestigd is. Daartoe behoren, zonder daartoe te zijn beperkt, bepalingen krachtens welke de verkoop van de onderliggende blootstellingen door de vereffenaar van de verkoper (initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverlener) ongeldig kan worden gemaakt op basis van het enkele feit dat deze is gesloten binnen een bepaalde termijn voordat de verkoper insolvent is verklaard, of bepalingen waarbij de SSPE een dergelijke ongeldigmaking alleen kan voorkomen als zij kan aantonen dat zij bij de verkoop geen kennis had van de insolventie van de verkoper;

e)

het beheer van de onderliggende blootstellingen is onderworpen aan een servicingovereenkomst die bepalingen inzake servicingcontinuïteit behelst om er ten minste voor te zorgen dat een wanbetaling of insolventie van de servicer niet in een beëindiging van de servicing resulteert;

f)

de documentatie die de securitisatie regelt, omvat continuïteitsbepalingen om in voorkomend geval ten minste voor de vervanging van tegenpartijen bij derivaten en liquiditeitsverstrekkers te zorgen wanneer deze in gebreke blijven of insolvent worden;

g)

de securitisatiepositie wordt gedekt door een pool van homogene onderliggende blootstellingen, die alle tot slechts één van de volgende subcategorieën behoren, of door een pool van homogene onderliggende blootstellingen die een combinatie zijn van woonkredieten als bedoeld in de punten i) en ii):

i)

woonkredieten gedekt door een hypotheek van eerste rang verstrekt aan particulieren voor de aankoop van hun hoofdverblijf, mits aan een van de twee volgende voorwaarden is voldaan:

de kredieten in de pool voldoen gemiddeld aan het leningbedrag-onderpandwaarderatiovereiste (LTV) als bedoeld in artikel 129, lid 1, onder d), i), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

de nationale wet van de lidstaat waar de kredieten zijn geïnitieerd, voorziet in verband met het bedrag dat een debiteur bij een woonkrediet kan lenen, in een leningbedrag-inkomenratiolimiet, en deze lidstaat heeft de Commissie en Eiopa van deze wet in kennis gesteld. De leningbedrag-inkomenratiolimiet wordt berekend op basis van het brutojaarinkomen van de debiteur, rekening houdend met de fiscale verplichtingen en andere verbintenissen van de crediteur en het risico van rentewijzigingen tijdens de looptijd van het krediet. Voor elk woonkrediet in de pool bedraagt het percentage van het bruto-inkomen van de debiteur dat mag worden besteed aan de dienst op de lening, inclusief betalingen van rente, hoofdsom en kosten, niet meer dan 45 %;

ii)

volledig gedekte woonkredieten als bedoeld in artikel 129, lid 1, onder e), van Verordening (EU) nr. 575/2013, mits de kredieten voldoen aan de zekerheidsstellingsvereisten als bedoeld in dat lid en gemiddeld voldoen aan het vereiste inzake leningbedrag-onderpandwaarderatio als bedoeld in punt i) van artikel 129, lid 1, onder d), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

iii)

commerciële leningen, leases en kredietfaciliteiten aan in een lidstaat gevestigde ondernemingen om kapitaalkosten of bedrijfsactiviteiten behalve de verwerving of de ontwikkeling van commercieel vastgoed te financieren, mits bij de uitgifte van de securitisatie ten minste 80 % van de kredietnemers in de pool in termen van portefeuillesaldo kleine en middelgrote ondernemingen zijn, en geen van de kredietnemers een instelling is als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 3), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

iv)

autoleningen en -leases aan kredietnemers of huurders die gevestigd of woonachtig zijn in een lidstaat. Voor de toepassing van dit punt omvatten deze leningen of leases ter financiering van motorvoertuigen of aanhangwagens als bedoeld in artikel 3, punten 11 en 12, van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, landbouw- of bosbouwtrekkers als bedoeld in Richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad, motorfietsen of driewielers als bedoeld in artikel 1, lid 2, onder b) en c), van Richtlijn 2002/24/EG van het Europees Parlement en de Raad, of rupsvoertuigen als bedoeld in artikel 2, lid 2, onder c), van Richtlijn 2007/46/EG. Dergelijke leningen of leases kunnen accessoire verzekeringsproducten en diensten of aanvullende voertuigonderdelen en, bij leases, de restwaarde van leasevoertuigen omvatten. Alle leningen en leases in de pool zijn gedekt door een bezwaring of zekerheidsstelling van eerste rang van het voertuig of een passende waarborg ten gunste van de SSPE, zoals een clausule van voorbehoud van eigendomsrecht;

v)

leningen en kredietfaciliteiten aan particulieren voor persoonlijke, familiale of huishoudelijke consumptieve doeleinden.

h)

het gaat niet om een positie in een hersecuritisatie of een synthetische securitisatie als bedoeld in respectievelijk artikel 4, punt 63, en artikel 242, punt 11, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

i)

de onderliggende blootstellingen omvatten geen verhandelbare financiële instrumenten of derivaten, behalve door de SSPE zelf of andere partijen binnen de securitisatiestructuur uitgegeven financiële instrumenten en derivaten die gebruikt worden om valutarisico en renterisico af te dekken;

j)

bij de uitgifte van de securitisatie of bij de opname in de pool van onderliggende blootstellingen op enig tijdstip na de uitgifte bevatten de onderliggende securitisaties geen blootstellingen aan debiteuren met aangetaste kredietwaardigheid (of in voorkomend geval garantiegevers met aangetaste kredietwaardigheid), waarbij een debiteur met aangetaste kredietwaardigheid (of garantiegever met aangetaste kredietwaardigheid) een kredietnemer (of garantiegever) is:

i)

die binnen drie jaar voor de datum van initiëring failliet is verklaard, met zijn crediteuren in een schuldkwijtschelding of schuldherschikking heeft toegestemd of ten aanzien van wie een rechtbank aan de crediteuren een recht van afdwinging van naleving van contract of van materiële schadevergoeding heeft toegekend als gevolg van wanbetaling;

ii)

die op een officieel register van personen met een ongunstig kredietverleden staat;

iii)

voor wie een kredietbeoordeling door een EKBI of een kredietwaardigheidsbepaling bestaat waaruit een significant risico blijkt dat vergeleken met de gemiddelde debiteur voor dit type van leningen in het betrokken rechtsgebied contractueel overeengekomen betalingen niet zullen worden verricht;

k)

bij de uitgifte van de securitisatie of bij de opname in de pool van onderliggende blootstellingen op enig tijdstip na de uitgifte omvatten de onderliggende blootstellingen geen noodlijdende blootstellingen in de zin van artikel 178, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

3.   De structuur van terugbetaling van de securitisatiepositie is niet van die aard dat de terugbetaling overwegend afhangt van de verkoop van activa die de onderliggende blootstellingen dekken. Deze bepaling belet echter niet dat dergelijke blootstellingen later worden doorgerold of geherfinancierd.

4.   De structuur van de securitisatietransactie voldoet aan de volgende voorwaarden:

a)

wanneer de securitisatie zonder doorroltermijn is opgezet of de doorroltermijn is geëindigd en indien een sommatie tot nakoming of een sommatie tot vervroegde betaling is betekend, worden van de onderliggende blootstellingen ontvangen hoofdsommen aan de houders van de securitisatieposities doorgegeven via opeenvolgende aflossing van de securitisatieposities en blijft op geen enkele betalingsdatum een substantieel bedrag aan contanten in de SSPE vastzitten;

b)

wanneer de securitisatie met een doorroltermijn is opgezet, voorziet de transactiedocumentatie in passende gebeurtenissen voor vervroegde aflossing, die ten minste al het volgende omvatten:

i)

een achteruitgang van de kredietkwaliteit van de onderliggende blootstellingen;

ii)

een niet-genereren van voldoende nieuwe onderliggende blootstellingen van ten minste soortgelijke kredietkwaliteit;

iii)

het intreden van een insolventiegerelateerde gebeurtenis met betrekking tot de initiator of de servicer.

5.   Bij de uitgifte van de securitisatie hebben de kredietnemers (of in voorkomend geval de garantiegevers) ten minste één betaling gedaan, behalve indien de securitisatie gedekt is door kredietfaciliteiten als bedoeld in lid 2, onder g), v).

6.   In het geval van securitisaties waarvan de onderliggende blootstellingen woonkredieten zijn als bedoeld in lid 2, onder g), punten i) en ii), omvat de pool van kredieten geen krediet dat is verhandeld en afgesloten op basis van de veronderstelling dat de kredietaanvrager of in voorkomend geval intermediairs ervan in kennis zijn gesteld dat de verstrekte informatie door de kredietverlener misschien niet zou worden gecontroleerd.

7.   In het geval van securitisaties waarvan de onderliggende blootstellingen woonkredieten zijn als bedoeld in lid 2, onder g), punten i) en ii), voldoet de beoordeling van de kredietwaardigheid van de kredietnemer aan de voorwaarden van artikel 18, leden 1 tot en met 4, lid 5, onder a), en lid 6, van Richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad (7) of aan gelijkwaardige voorwaarden in derde landen.

8.   In het geval van securitisaties waarvan de onderliggende blootstellingen autoleningen en -leases en consumentenleningen en kredietfaciliteiten zijn als bedoeld in lid 2, onder g), punten iv) en v), voldoet de beoordeling van de kredietwaardigheid van de kredietnemer aan de voorwaarden van artikel 8 van Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad (8).

9.   Wanneer de initiator, de sponsor of de oorspronkelijke kredietverlener van de securitisatie in de Unie is gevestigd, voldoet deze aan de voorschriften van deel vijf van Verordening (EU) nr. 575/2013 en verstrekt deze overeenkomstig artikel 8 ter van Verordening (EG) nr. 1060/2009 informatie over de kredietkwaliteit en prestaties van de onderliggende blootstellingen, de structuur van de transactie, de kasstromen en alle zekerheden ter dekking van de blootstellingen alsook alle informatie waarover beleggers moeten kunnen beschikken om met kennis van zaken uitgebreide stresstests te verrichten. Wanneer de initiator, de sponsor of de oorspronkelijke kredietverlener buiten de Unie gevestigd zijn, worden, met inachtneming van de door marktdeelnemers algemeen aanvaarde standaarden, bij de uitgifte en op geregelde tijdstippen uitgebreide gegevens op leningniveau beschikbaar gesteld voor bestaande en potentiële beleggers en toezichthouders.

10.   De onderliggende blootstellingen zijn niet geïnitieerd door de kredietinstelling die de securitisatiepositie in haar liquiditeitsbuffer aanhoudt, haar dochteronderneming, haar moederonderneming, een dochteronderneming van haar moederonderneming of een andere onderneming die nauw verbonden is met deze kredietinstelling.

11.   De uitgiftewaarde van de tranche bedraagt ten minste 100 miljoen EUR (of de tegenwaarde daarvan in de binnenlandse valuta).

12.   De resterende gewogen gemiddelde levensduur van de tranche is vijf jaar of minder en wordt berekend op basis van de aangenomen prijs bij vooruitbetaling van de transactie of, wanneer deze lager is, een constant tarief voor vooruitbetaling van 20 %, waarbij de kredietinstelling aanneemt dat de terugbetaling plaatsvindt op de eerste toegestane datum van vervroegde aflossing.

13.   De initiator van de onderliggende blootstellingen van de securitisatie is een instelling als bedoeld in artikel 4, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 of een onderneming wier belangrijkste activiteit bestaat uit een of meer van de activiteiten als bedoeld in de punten 2 tot en met 12 en punt 15 van bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU.

14.   Op de marktwaarde van securitisaties van niveau 2B worden de volgende minimale reductiefactoren toegepast:

a)

25 % voor securitisaties gedekt door de subcategorieën activa als bedoeld in lid 2, onder g), punten i), ii) en iv);

b)

35 % voor securitisaties gedekt door de subcategorieën activa als bedoeld in lid 2, onder g), punten iii) en v).

Artikel 14

Gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten voor beperkt gebruik

Om te worden aangemerkt als activa van niveau 2B, voldoen gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten die door een centrale bank kunnen worden verstrekt, als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder d), aan alle onderstaande criteria:

a)

gedurende een stressvrije periode geldt voor de faciliteit een bereidstellingsprovisie over het totale gecommitteerde bedrag, die ten minste de hoogste is van:

i)

75 basispunten per jaar; of

ii)

ten minste 25 basispunten per jaar boven het verschil tussen het rendement op de activa die worden gebruikt ter dekking van de faciliteit en het rendement op een representatieve portefeuille van liquide activa, na correctie voor aanzienlijke verschillen in kredietrisico;

Gedurende een stressperiode kan de centrale bank de bereidstellingsprovisie als bedoeld in de eerste alinea van dit punt verlagen, mits wordt voldaan aan de minimumvoorschriften die van toepassing zijn op liquiditeitsfaciliteiten uit hoofde van de alternatieve benaderingen van de liquiditeit overeenkomstig artikel 19;

b)

de faciliteit wordt gedekt door onbezwaarde activa van een type dat is gespecificeerd door de centrale bank. De als onderpand verstrekte activa voldoen aan alle volgende criteria:

i)

zij worden aangehouden in een vorm die de snelle overdracht aan de centrale bank vergemakkelijkt in het geval dat de faciliteit wordt opgevraagd;

ii)

de waarde van de activa na toepassing van de reductiefactor door de centrale bank is toereikend om het totale bedrag van de faciliteit te dekken;

iii)

zij worden niet in aanmerking genomen als liquide activa voor de liquiditeitsbuffer van de kredietinstelling;

c)

de faciliteit is verenigbaar met het beleidskader voor tegenpartijen van de centrale bank;

d)

de looptijd van de faciliteit is langer dan de stressperiode van dertig kalenderdagen als bedoeld in artikel 4;

e)

de faciliteit wordt door de centrale bank niet ingetrokken vóór het einde van de contractuele looptijd en er worden geen verdere kredietbesluiten genomen zolang de betrokken kredietinstelling als solvabel wordt beoordeeld;

f)

door de centrale bank is een formeel beleid bekendgemaakt waarin het besluit tot toekenning van gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten voor beperkt gebruik, de voorwaarden voor de faciliteit en de soorten kredietinstellingen die voor deze faciliteiten in aanmerking komen, worden vermeld.

Artikel 15

Icb's

1.   Aandelen of rechten van deelneming in icb's worden aangemerkt als liquide activa van hetzelfde niveau als de onderliggende liquide activa van de desbetreffende onderneming tot een absoluut bedrag van 500 miljoen EUR (of de tegenwaarde hiervan in de binnenlandse valuta) voor elke kredietinstelling, op individuele basis, mits:

a)

voldaan is aan de voorschriften van artikel 132, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

de icb alleen belegt in liquide activa en derivaten en in het laatste geval alleen voor zover nodig ter beperking van het rente-, valuta- of kredietrisico van de portefeuille.

2.   Kredietinstellingen passen de volgende minimale reductiefactoren toe op de waarde van hun aandelen of rechten van deelneming in icb's, afhankelijk van de categorie van de onderliggende liquide activa:

a)

0 % voor munten en bankbiljetten en blootstellingen met betrekking tot centrale banken als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder b);

b)

5 % voor activa van niveau 1, met uitzondering van gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit;

c)

12 % voor gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder f);

d)

20 % voor activa van niveau 2A;

e)

30 % voor securitisaties van niveau 2B die worden gedekt door subcategorieën activa als bedoeld in artikel 13, lid 2, onder g), punten i), ii) en iv);

f)

35 % voor gedekte obligaties van niveau 2B als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder e);

g)

40 % voor securitisaties van niveau 2B die worden gedekt door subcategorieën activa als bedoeld in artikel 13, lid 2, onder g), punten iii) en v);

h)

55 % voor bedrijfsschuldpapieren van niveau 2B, als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder b), aandelen als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder c), en niet-rentedragende activa als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder f).

3.   De benadering als bedoeld in lid 2 wordt als volgt toegepast:

a)

indien de kredietinstelling op de hoogte is van de onderliggende blootstellingen van de icb, kan zij voor de onderliggende blootstellingen een doorkijkbenadering toepassen om de passende reductiefactor toe te kennen, in overeenstemming met lid 2;

b)

indien de kredietinstelling niet op de hoogte is van de onderliggende blootstellingen van de icb, moet zij aannemen dat de icb, tot de op basis van haar mandaat toegestane maximumgrens, in stijgende volgorde in liquide activa belegt zoals deze gerangschikt zijn voor de toepassing van lid 2, beginnend met de in lid 2, onder g), bedoelde activa, totdat de maximale totale beleggingsgrens is bereikt. Dezelfde benadering wordt toegepast om het niveau van liquiditeit van de onderliggende activa te bepalen wanneer de kredietinstelling niet op de hoogte is van de onderliggende blootstellingen van de icb.

4.   Kredietinstellingen ontwikkelen robuuste methoden en processen voor de berekening en de rapportage van de marktwaarde en reductiefactoren voor aandelen of rechten van deelneming in icb's. Wanneer de blootstelling voor een kredietinstelling niet voldoende materieel is om eigen methoden te ontwikkelen en op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit telkens heeft vastgesteld dat aan deze voorwaarde is voldaan, kan een kredietinstelling voor de berekening en de rapportage van de reductiefactoren voor aandelen of rechten van deelneming in icb's uitsluitend een beroep doen op de volgende derden:

a)

de effectenbewaarinstelling van de icb, op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en al deze effecten bij de effectenbewaarinstelling in bewaring geeft; of

b)

voor andere icb's, de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de icb-beheermaatschappij voldoet aan de in artikel 132, lid 3, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 genoemde criteria.

5.   Wanneer een kredietinstelling niet voldoet aan de voorschriften van lid 4 van dit artikel met betrekking tot aandelen of rechten van deelneming in een icb, erkent zij deze niet langer als liquide activa voor de toepassing van deze verordening, overeenkomstig artikel 18.

Artikel 16

Deposito's en andere financiële middelen in coöperatieve netwerken en institutionele protectiestelsels

1.   Wanneer een kredietinstelling deel uitmaakt van een institutioneel protectiestelsel van het type als bedoeld in artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013, een netwerk dat in aanmerking komt voor ontheffing als bedoeld in artikel 10 van die verordening of een coöperatief netwerk in een lidstaat, worden de zichtdeposito's die de kredietinstelling bij de centrale instelling aanhoudt, als liquide activa behandeld volgens een van de volgende bepalingen:

a)

wanneer de centrale instelling uit hoofde van de nationale wetgeving of de juridisch bindende documenten inzake het stelsel of het netwerk verplicht is de deposito's aan te houden of te beleggen in liquide activa van een bepaald niveau of een bepaalde categorie, worden de deposito's overeenkomstig deze verordening behandeld als liquide activa van hetzelfde niveau of dezelfde categorie;

b)

wanneer de centrale instelling niet verplicht is de deposito's aan te houden of te beleggen in liquide activa van een bepaald niveau of een bepaalde categorie, worden de deposito's overeenkomstig deze verordening behandeld als activa van niveau 2B en wordt op het uitstaande bedrag hiervan een reductiefactor van ten minste 25 % toegepast.

2.   Wanneer de kredietinstelling uit hoofde van de wetgeving van een lidstaat of de wettelijk bindende documenten betreffende een van de netwerken of stelsels als bedoeld in lid 1 binnen dertig kalenderdagen toegang heeft tot liquiditeitsfinanciering door de centrale instelling of een andere instelling binnen hetzelfde netwerk of stelsel, wordt een dergelijke financiering behandeld als een actief van niveau 2B, voor zover deze niet wordt gedekt door liquide activa van een bepaald niveau of een bepaalde categorie. Een reductiefactor van ten minste 25 % wordt toegepast op de gecommitteerde hoofdsom van de liquiditeitsfinanciering.

Artikel 17

Samenstelling van de liquiditeitsbuffer per actiefniveau

1.   Kredietinstellingen voldoen te allen tijde aan de volgende voorschriften inzake de samenstelling van hun liquiditeitsbuffer:

a)

ten minste 60 % van de liquiditeitsbuffer moet bestaan uit activa van niveau 1;

b)

ten minste 30 % van de liquiditeitsbuffer moet bestaan uit activa van niveau 1, met uitzondering van gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder f);

c)

ten hoogste 15 % van de liquiditeitsbuffer kan bestaan uit activa van niveau 2B.

2.   De voorschriften van lid 1 worden toegepast na correctie voor de gevolgen voor de voorraad liquide activa van gewaarborgde financiering, gedekte leningstransacties of gegarandeerde swaptransacties waarvoor liquide activa worden gebruikt, wanneer deze transacties een looptijd van minder dan dertig kalenderdagen hebben, na aftrek van toepasselijke reductiefactoren en op voorwaarde dat de kredietinstelling de operationele voorschriften van artikel 8 naleeft.

3.   Kredietinstellingen bepalen de samenstelling van hun liquiditeitsbuffer volgens de in bijlage I bij deze verordening vastgelegde formule.

Artikel 18

Niet-naleving van de voorschriften

1.   Wanneer een liquide actief niet langer voldoet aan alle toepasselijke algemene voorschriften van artikel 7, de operationele voorschriften van artikel 8, lid 2, of alle toepasselijke criteria voor aanmerkingneming als bedoeld in dit hoofdstuk, houdt de kredietinstelling niet later dan dertig kalenderdagen na de datum waarop de niet-naleving zich voordoet, op het actief te erkennen als liquide actief.

2.   Lid 1 is alleen van toepassing op aandelen of rechten van deelneming in een icb die niet langer voldoen aan de voorschriften voor aanmerkingneming, wanneer deze ten hoogste 10 % uitmaken van het totaal aan activa van de icb.

Artikel 19

Alternatieve benaderingen van de liquiditeit

1.   Indien voor kredietinstellingen onvoldoende liquide activa in een bepaalde valuta beschikbaar zijn om te voldoen aan de liquiditeitsdekkingsratio als bedoeld in artikel 4, zijn een of meer van de volgende bepalingen van toepassing:

a)

het vereiste inzake de consistentie van de valuta, als bedoeld in artikel 8, lid 6, is niet van toepassing voor die valuta;

b)

de kredietinstelling kan het tekort aan liquide activa in een valuta dekken met kredietfaciliteiten van de centrale bank in een lidstaat of derde land van deze valuta, mits de faciliteit voldoet aan alle volgende voorwaarden:

i)

zij is contractueel onherroepelijk toegezegd voor de komende dertig kalenderdagen;

ii)

aan de faciliteit is een vergoeding verbonden die verschuldigd is, ongeacht, in voorkomend geval, het aan die faciliteit onttrokken bedrag;

iii)

de vergoeding wordt vastgesteld op een zodanig bedrag dat het netto rendement op de activa die ter dekking van de faciliteit worden gebruikt, niet hoger is dan het netto rendement op een representatieve portefeuille van liquide activa, na correctie voor aanzienlijke verschillen in kredietrisico;

c)

indien er onvoldoende activa van niveau 1 maar voldoende activa van niveau 2A beschikbaar zijn, kan de kredietinstelling aanvullende activa van niveau 2A in de liquiditeitsbuffer aanhouden en worden de drempels per actiefniveau als bepaald in artikel 17 geacht dienovereenkomstig gewijzigd te zijn. Op deze aanvullende activa van niveau 2A wordt een reductiefactor toegepast die ten minste gelijk is aan 20 %. Op door de kredietinstelling aangehouden activa van niveau 2B worden nog de reductiefactoren toegepast die overeenkomstig dit hoofdstuk telkens van toepassing zijn.

2.   De kredietinstellingen passen de afwijkingen waarin lid 1 voorziet, op omgekeerd evenredige basis toe ten aanzien van de beschikbaarheid van de desbetreffende liquide activa. Bij de beoordeling van hun liquiditeitsbehoefte voor de toepassing van dit artikel houden kredietinstellingen rekening met hun vermogen om middels een deugdelijk liquiditeitsbeheer de behoefte aan deze liquide activa te beperken, en met deze door andere marktdeelnemers aangehouden activa.

3.   De valuta's die in aanmerking komen voor de afwijkingen als bedoeld in lid 1 en de mate waarin een of meer afwijkingen voor een bepaalde valuta in het totaal beschikbaar zijn, worden bepaald bij de uitvoeringshandeling die door de Commissie moet worden vastgesteld overeenkomstig artikel 419, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

4.   De gedetailleerde voorwaarden die van toepassing zijn op het gebruik van de afwijkingen als bedoeld in lid 1, onder a) en b), worden bepaald bij de gedelegeerde handeling die door de Commissie moet worden vastgesteld overeenkomstig artikel 419, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

TITEL III

LIQUIDITEITSUITSTROMEN EN -INSTROMEN

HOOFDSTUK 1

Netto liquiditeitsuitstromen

Artikel 20

Definitie van netto liquiditeitsuitstromen

1.   De netto liquiditeitsuitstromen zijn de som van de liquiditeitsuitstromen bedoeld onder a) na aftrek van de som van de liquiditeitsinstromen bedoeld onder b), maar bedragen niet minder dan nul, en worden als volgt berekend:

a)

het totale bedrag van de liquiditeitsuitstromen als omschreven in hoofdstuk 2;

b)

het totale bedrag van de liquiditeitsinstromen als omschreven in hoofdstuk 3, die als volgt worden berekend:

i)

de instromen die zijn vrijgesteld van de begrenzing als bedoeld in artikel 33, leden 2 en 3;

ii)

de laagste van de in artikel 33, lid 4, bedoelde instromen en 90 % van de uitstromen als bedoeld onder a), na aftrek van de vrijgestelde instromen als bedoeld in artikel 33, leden 2 en 3, maar bedraagt niet minder dan nul;

iii)

de laagste van de andere dan in artikel 33, leden 2, 3 en 4, bedoelde instromen en 75 % van de uitstromen als bedoeld onder a), na aftrek van de vrijgestelde instromen als bedoeld in artikel 33, leden 2 en 3, en artikel 33, lid 4, gedeeld door 0,9 om rekening te houden met het effect van de begrenzing van 90 %, maar bedraagt niet minder dan nul;

2.   Liquiditeitsinstromen en liquiditeitsuitstromen worden beoordeeld over een stressperiode van dertig kalenderdagen, uitgaande van een gecombineerd idiosyncratisch en marktbreed stressscenario, als bedoeld in artikel 5.

3.   De in lid 1 beschreven berekening wordt uitgevoerd volgens de formule van bijlage II.

Artikel 21

Voorschriften voor de beoordeling van de gevolgen van zekerheden die zijn verkregen middels derivatentransacties

Kredietinstellingen berekenen de liquiditeitsuitstromen en -instromen die worden verwacht in een periode van dertig kalenderdagen voor de in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 575/2013 vermelde contracten op nettobasis voor alle tegenpartijen, wanneer hiervoor bilaterale verrekeningsovereenkomsten bestaan overeenkomstig artikel 295 van die verordening. Voor de toepassing van dit artikel is de nettobasis het netto onderpand dat moet worden ontvangen, mits dit wordt beschouwd als liquide actief in het kader van hoofdstuk II van deze verordening. Uitstromen en instromen van kasgeld ten gevolge van derivatentransacties in buitenlandse valuta's waarbij tegelijkertijd (of binnen dezelfde dag) een volledige uitwisseling van hoofdbedragen plaatsvindt, worden op nettobasis berekend, zelfs indien deze transacties niet onder een bilaterale verrekeningsovereenkomst vallen.

HOOFDSTUK 2

Liquiditeitsuitstromen

Artikel 22

Definitie van liquiditeitsuitstromen

1.   Liquiditeitsuitstromen worden berekend door de openstaande balansposten van verschillende categorieën of typen passiva en niet in de balans opgenomen verplichtingen te vermenigvuldigen met de snelheid waarmee deze naar verwachting worden afgebouwd of opgenomen, zoals uiteengezet in dit hoofdstuk.

2.   Onder liquiditeitsuitstromen als bedoeld in lid 1 vallen, telkens vermenigvuldigd met het toepasselijke uitstroompercentage:

a)

het actueel uitstaande bedrag aan stabiele retaildeposito's en andere retaildeposito's, overeenkomstig de artikelen 24, 25 en 26;

b)

de actuele uitstaande bedragen van andere passiva die vervallen, waarvan de uitbetaling door de uitgevende instelling of door de verstrekker van de financiering kan worden gevraagd of die de verwachting van de kredietverstrekker inhouden dat de kredietinstelling het passief gedurende de komende dertig kalenderdagen zal terugbetalen, zoals bepaald in overeenstemming met de artikelen 27 en 28;

c)

de overeenkomstig artikel 30 vastgestelde additionele uitstromen;

d)

het maximale bedrag dat gedurende de volgende dertig kalenderdagen kan worden opgenomen uit onbenutte gecommitteerde krediet- en liquiditeitsfaciliteiten, zoals bepaald in overeenstemming met artikel 31;

e)

de additionele uitstromen die bij de beoordeling overeenkomstig artikel 23 zijn aangewezen.

Artikel 23

Additionele liquiditeitsuitstromen voor overige producten en diensten

1.   De kredietinstellingen beoordelen regelmatig de waarschijnlijkheid en de potentiële omvang van liquiditeitsuitstromen gedurende de volgende dertig kalenderdagen voor producten of diensten die niet onder de artikelen 27 tot en met 31 vallen en die door hen worden aangeboden of ondersteund of door potentiële kopers worden geacht met hen te zijn verbonden. Deze producten of diensten omvatten, maar zijn niet beperkt tot liquiditeitsuitstromen ten gevolge van de contractuele regelingen als bedoeld in artikel 429 en bijlage I van Verordening (EU) nr. 575/2013, zoals:

a)

andere buitenbalans- en voorwaardelijke financieringsverplichtingen, met inbegrip van maar niet beperkt tot niet-gecommitteerde financieringsfaciliteiten;

b)

niet-opgenomen leningen en voorschotten voor tegenpartijen in het wholesalesegment;

c)

hypotheken die toegekend maar nog niet opgenomen zijn;

d)

kredietkaarten;

e)

overdisposities;

f)

geplande uitstromen in verband met de hernieuwing of uitbreiding van nieuw retail- of wholesalekrediet;

g)

geplande afgeleide lasten;

h)

met handelsfinanciering verband houdende producten buiten de balanstelling.

2.   De uitstromen als bedoeld in lid 1 worden beoordeeld met aanname van een gecombineerd idiosyncratisch en marktbreed stressscenario als bedoeld in artikel 5. Bij de beoordeling houden de kredietinstellingen in het bijzonder rekening met aanzienlijke imagoschade die kan ontstaan wanneer zij geen liquiditeitssteun verlenen aan dergelijke producten of diensten. De kredietinstellingen rapporteren aan de bevoegde autoriteiten ten minste jaarlijks over de producten en diensten waarvoor de in het eerste lid bedoelde waarschijnlijkheid en potentiële omvang van de liquiditeitsuitstromen van wezenlijk belang zijn, en de bevoegde autoriteiten bepalen de toe te wijzen uitstromen. De bevoegde autoriteiten kunnen een uitstroompercentage van ten hoogste 5 % toepassen voor met handelsfinanciering verband houdende producten buiten de balanstelling als bedoeld in artikel 429 en bijlage I van Verordening (EU) nr. 575/2013.

3.   De bevoegde autoriteiten rapporteren ten minste jaarlijks aan de EBA voor welke soorten producten of diensten zij op basis van de rapporten van de kredietinstellingen uitstromen hebben bepaald, en verklaren in hun rapportage eveneens de methode die is toegepast om de uitstromen te bepalen.

Artikel 24

Uitstromen voortkomende uit stabiele retaildeposito's

1.   Tenzij wordt voldaan aan de criteria voor een hoger uitstroompercentage als bedoeld in artikel 25, leden 2, 3 of 5, wordt het bedrag van de retaildeposito's die gedekt zijn door een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad (9) of Richtlijn 2014/49/EU of door een gelijkwaardig depositogarantiestelsel in een derde land, als stabiel beschouwd en vermenigvuldigd met 5 %, indien het deposito:

a)

deel uitmaakt van een vaste relatie waarbij opvraging zeer onwaarschijnlijk is; of

b)

wordt aangehouden op een betaalrekening.

2.   Voor de toepassing van lid 1, onder a), wordt een retaildeposito geacht deel uit te maken van een vaste relatie wanneer de inlegger voldoet aan ten minste een van de volgende criteria:

a)

hij heeft een actieve contractuele relatie met de kredietinstelling met een looptijd van ten minste twaalf maanden;

b)

hij heeft met de kredietinstelling een relatie als kredietnemer voor woonkredieten of andere leningen met een lange looptijd;

c)

hij heeft bij de kredietinstelling ten minste één ander actief product dan een lening.

3.   Voor de toepassing van lid 1, onder b), wordt een retaildeposito geacht op een betaalrekening te worden aangehouden wanneer op deze rekening regelmatig lonen, inkomsten of transacties worden gecrediteerd en gedebiteerd.

4.   In afwijking van lid 1 kunnen de bevoegde autoriteiten kredietinstellingen vanaf 1 januari 2019 toestemming verlenen om het bedrag van de stabiele retaildeposito's bedoeld in lid 1, die gedekt zijn door een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 2014/49/EU, te vermenigvuldigen met 3 %, tot een maximum van 100 000 EUR, zoals uiteengezet in artikel 6, lid 1, van die richtlijn, mits de Commissie heeft bevestigd dat het officieel erkende depositogarantiestelsel voldoet aan alle volgende voorwaarden:

a)

het depositogarantiestelsel beschikt over financiële middelen als bedoeld in artikel 10 van Richtlijn 2014/49/EU, die vooraf zijn verworven door bijdragen die hun deelnemers ten minste jaarlijks betalen;

b)

het depositogarantiestelsel beschikt over passende middelen om een gemakkelijke toegang tot aanvullende financiering te waarborgen in het geval van een groot beroep op zijn reserves, waaronder toegang tot buitengewone bijdragen van kredietinstellingen die lid zijn daarvan, en passende alternatieve financieringsregelingen voor het verkrijgen van kortetermijnfinanciering van openbare of particuliere derden;

c)

het depositogarantiestelsel zorgt ervoor dat het terugbetaalbare bedrag beschikbaar is binnen een termijn van zeven werkdagen, als bedoeld in artikel 8, lid 1, van Richtlijn 2014/49/EU, vanaf de datum van toepassing van het uitstroompercentage van 3 %.

5.   De bevoegde autoriteiten verlenen de in lid 4 bedoelde toestemming alleen na voorafgaande goedkeuring door de Commissie. Deze goedkeuring wordt aangevraagd door middel van een gemotiveerde kennisgeving, waarin wordt aangetoond dat de run-offpercentages van stabiele retaildeposito's tijdens een stressperiode die zich volgens de in artikel 5 bedoelde scenario's zou voordoen, lager zouden zijn dan 3 %. De gemotiveerde kennisgeving wordt ten minste drie maanden voor de datum waarop de goedkeuring van kracht moet worden, ingediend bij de Commissie. De Commissie beoordeelt of het desbetreffende depositogarantiestelsel voldoet aan de voorwaarden van lid 4, onder a), b) en c). Wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, keurt de Commissie het verzoek om goedkeuring van de bevoegde autoriteit goed, tenzij er dwingende redenen bestaan om deze goedkeuring te weigeren, rekening houdend met de werking van de interne markt voor retaildeposito's. Alle kredietinstellingen die bij een dergelijk goedgekeurd depositogarantiestelsel zijn aangesloten, kunnen het uitstroompercentage van 3 % toepassen. De Commissie verzoekt de EBA om advies met betrekking tot de vraag of het desbetreffende depositogarantiestelsel voldoet aan de voorwaarden van lid 4, onder a), b) en c).

6.   De bevoegde autoriteiten kunnen kredietinstellingen toestemming verlenen om het bedrag van de retaildeposito's die gedekt zijn door een depositogarantiestelsel in een derde land, dat gelijkwaardig is aan het in lid 1 bedoelde stelsel, met 3 % te vermenigvuldigen indien het derde land deze behandeling toestaat.

Artikel 25

Uitstromen voortkomende uit andere retaildeposito's

1.   Kredietinstellingen vermenigvuldigen de andere retaildeposito's, met inbegrip van het deel van de retaildeposito's dat niet onder artikel 24 valt, met 10 %, tenzij de voorwaarden van lid 2 van toepassing zijn.

2.   Voor andere retaildeposito's zijn hogere uitstroompercentages van toepassing, zoals bepaald door de kredietinstelling overeenkomstig lid 3, wanneer aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

het balanstotaal van het deposito, met inbegrip van alle depositorekeningen van de cliënt bij die kredietinstelling of groep, is hoger dan 500 000 EUR;

b)

het deposito is een rekening waartoe toegang alleen mogelijk is via internet;

c)

het deposito biedt een rente die voldoet aan alle volgende voorwaarden:

i)

het rentepercentage is aanzienlijk hoger dan het gemiddelde percentage voor vergelijkbare retailproducten;

ii)

het rendement is afgeleid van het rendement op een marktindex of een reeks indices;

iii)

het rendement is afgeleid van een andere marktvariabele dan een variabele rente;

d)

het deposito werd oorspronkelijk geplaatst met een vaste looptijd en een vervaldatum binnen de periode van dertig kalenderdagen of het deposito heeft een vaste opzegtermijn van minder dan dertig kalenderdagen, overeenkomstig contractuele afspraken, tenzij het gaat om deposito's die in aanmerking komen voor de in lid 4 bedoelde behandeling;

e)

voor in de Unie gevestigde kredietinstellingen is de inlegger woonachtig in een derde land of wordt het deposito uitgedrukt in een andere valuta dan de euro of de binnenlandse valuta van een lidstaat. Voor kredietinstellingen of bijkantoren in derde landen is de inlegger een niet-ingezetene in het derde land of wordt het deposito uitgedrukt in een andere valuta dan de binnenlandse valuta van het derde land.

3.   Kredietinstellingen passen een hoger uitstroompercentage toe dat wordt bepaald als volgt:

a)

wanneer de retaildeposito's voldoen aan het criterium van lid 2, onder a), of twee van de criteria van lid 2, onder b) tot en met e), wordt een uitstroompercentage van 10 tot 15 % toegepast;

b)

wanneer de retaildeposito's voldoen aan de criteria van lid 2, onder a), en ten minste één ander criterium als bedoeld in lid 2, of drie of meer criteria van lid 2, wordt een uitstroompercentage van 15 tot 20 % toegepast.

De bevoegde autoriteiten kunnen per geval een hoger uitstroompercentage toepassen wanneer dit wordt gerechtvaardigd door de specifieke omstandigheden van de kredietinstelling. Wanneer de beoordeling als bedoeld in lid 2 niet is verricht of niet is voltooid, passen kredietinstellingen het uitstroompercentage als bedoeld in lid 3, onder b), toe op retaildeposito's.

4.   Kredietinstellingen kunnen bepaalde welomschreven categorieën van retaildeposito's uitsluiten van de berekening van de uitstromen voor zover de instelling voor de volledige categorie van deze deposito's in elk afzonderlijk geval nauwgezet het volgende toepast, behoudens in individueel gerechtvaardigde gevallen van tegenspoed voor de inlegger:

a)

de inlegger mag het deposito niet binnen dertig kalenderdagen opvragen; of

b)

voor voortijdige opvragingen binnen dertig kalenderdagen moet de inlegger een boete betalen die het renteverlies tussen de datum van opvraging en de contractuele looptijd omvat, vermeerderd met een substantiële boete die niet hoger hoeft te zijn dan de rente die is verschuldigd voor de tijd verstreken tussen de datum van inleg en de datum van opvraging;

Indien een deel van het deposito als bedoeld in de eerste alinea kan worden opgevraagd zonder dat dit tot een boete leidt, wordt alleen dat deel als een direct opvraagbaar deposito beschouwd en wordt het resterende bedrag behandeld als een termijndeposito als bedoeld in dit lid. Een uitstroompercentage van 100 % wordt toegepast op ingetrokken deposito's met een resterende looptijd van minder dan dertig kalenderdagen en wanneer een uitbetaling aan een andere kredietinstelling is overeengekomen.

5.   In afwijking van de leden 1 tot en met 4 en artikel 24 vermenigvuldigen kredietinstellingen in derde landen ontvangen retaildeposito's met een hoger uitstroompercentage indien in de nationale wetgeving tot vaststelling van de liquiditeitsvereisten van dit derde land in een dergelijk percentage is voorzien.

Artikel 26

Uitstromen met afhankelijke instromen

Behoudens voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteit kunnen kredietinstellingen de liquiditeitsuitstroom berekenen na aftrek van een afhankelijke instroom die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

a)

de afhankelijke instroom houdt direct verband met de uitstroom en wordt niet meegenomen in de berekening van de liquiditeitsinstromen als bedoeld in hoofdstuk 3;

b)

de afhankelijke instroom is vereist uit hoofde van een juridische, regelgevende of contractuele verplichting;

c)

de afhankelijke instroom voldoet aan een van de volgende voorwaarden:

i)

de instroom moet verplicht ontstaan vóór de uitstroom;

ii)

de instroom wordt binnen tien dagen ontvangen en wordt gegarandeerd door de centrale overheid van een lidstaat.

Artikel 27

Uitstromen uit operationele deposito's

1.   Kredietinstellingen vermenigvuldigen met 25 % verplichtingen voortvloeiende uit deposito's die als volgt worden aangehouden:

a)

door de inlegger om aanspraak te kunnen maken op diensten van de kredietinstelling op het gebied van clearing, bewaring, contantenbeheer of andere vergelijkbare diensten in het kader van een vaste operationele relatie;

b)

in de context van een gemeenschappelijke taakuitvoering in het kader van een institutioneel protectiestelsel dat voldoet aan de vereisten van artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013, of binnen een groep van coöperatieve kredietinstellingen die blijvend zijn aangesloten bij een centraal lichaam dat voldoet aan de vereisten van artikel 113, lid 6, van die verordening, of als een wettelijk of contractueel vastgelegd deposito van een andere kredietinstelling die deelneemt aan hetzelfde institutionele protectiestelsel of coöperatieve netwerk, mits deze deposito's voor de inleggende kredietinstelling niet als liquide activa worden erkend, als bedoeld in lid 3 en artikel 16;

c)

door de inlegger in de context van een andere vaste operationele relatie dan bedoeld onder a);

d)

door de inlegger om aanspraak te kunnen maken op diensten betreffende de clearing van geldposities en diensten van centrale instellingen, waarbij de kredietinstelling deel uitmaakt van een van de netwerken of stelsels als bedoeld in artikel 16.

2.   In afwijking van lid 1 vermenigvuldigen kredietinstellingen met 5 % de verplichtingen voortvloeiende uit deposito's als bedoeld in lid 1, onder a), die gedekt zijn door een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG of Richtlijn 2014/49/EU of een gelijkwaardig depositogarantiestelsel in een derde land.

3.   Deposito's van kredietinstellingen bij de centrale instelling die voor de deponerende kredietinstelling als liquide activa worden beschouwd overeenkomstig artikel 16, worden vermenigvuldigd met een uitstroompercentage van 100 % voor de centrale instelling over het bedrag van deze liquide activa na toepassing van de reductiefactor. Deze liquide activa worden niet meegerekend voor de dekking van andere uitstromen dan de in de eerste zin van dit lid bedoelde uitstroom en worden buiten beschouwing gelaten voor de in artikel 17 bedoelde berekening van de samenstelling van de overblijvende liquiditeitsbuffer voor de centrale instelling op individueel niveau.

4.   Onder clearing, bewaring, contantenbeheer of andere vergelijkbare diensten als bedoeld in lid 1, onder a) en d), vallen deze diensten uitsluitend voor zover zij worden verleend in de context van een vaste relatie waarop de inlegger in belangrijke mate steunt. Voor deposito's als bedoeld in lid 1, onder a), c) en d), gelden significante juridische of operationele beperkingen waardoor grote opvragingen binnen dertig kalenderdagen onwaarschijnlijk zijn. Middelen die het bedrag overschrijden dat vereist is voor het verrichten van operationele diensten, worden behandeld als niet-operationele deposito's.

5.   Deposito's die voortvloeien uit een correspondentbankrelatie of uit de verrichting van primebrokeragediensten worden niet als operationele deposito's behandeld en krijgen een uitstroompercentage van 100 % toegekend.

6.   Om de deposito's als bedoeld in lid 1, onder c), aan te wijzen, neemt een kredietinstelling aan dat er sprake is van een vaste operationele relatie met een niet-financiële cliënt, met uitzondering van termijndeposito's, spaardeposito's en bemiddelde deposito's, wanneer aan alle onderstaande criteria is voldaan:

a)

de vergoeding voor de rekening is ten minste 5 basispunten lager dan het gangbare tarief voor wholesaledeposito's met vergelijkbare kenmerken, maar hoeft niet negatief te zijn;

b)

het deposito wordt aangehouden op speciaal hiervoor aangewezen rekeningen en geprijsd zonder voor de inlegger economische stimulansen te creëren om in het deposito meer middelen aan te houden dan nodig voor de operationele relatie;

c)

materiële transacties worden regelmatig gecrediteerd en gedebiteerd op de desbetreffende rekening;

d)

een van de volgende criteria is vervuld:

i)

de relatie met de inlegger bestaat langer dan ten minste 24 maanden;

ii)

het deposito wordt gebruikt voor ten minste twee actieve diensten. Deze diensten kunnen directe of indirecte toegang tot nationale of internationale betalingsdiensten, verhandeling van effecten of depositodiensten omvatten.

Alleen dat deel van het deposito dat vereist is om aanspraak te maken op de dienst waarvan het deposito een bijproduct is, wordt als operationeel deposito behandeld. Het overtollige deel wordt als niet-operationeel deposito behandeld.

Artikel 28

Uitstromen voortvloeiende uit andere verplichtingen

1.   Kredietinstellingen vermenigvuldigen met 40 % verplichtingen die voortvloeien uit deposito's van niet-financiële cliënten, centrale overheden, centrale banken, multilaterale ontwikkelingsbanken, publiekrechtelijke lichamen, kredietcoöperaties waaraan door een bevoegde autoriteit vergunning is verleend, particuliere beleggingsmaatschappijen of depositomakelaars, voor zover deze niet vallen onder artikel 27.

In afwijking van de eerste alinea worden de in die alinea bedoelde verplichtingen vermenigvuldigd met 20 % wanneer zij gedekt zijn door een depositogarantiestelsel overeenkomstig Richtlijn 94/19/EG of Richtlijn 2014/49/EU of een gelijkwaardig depositogarantiestelsel in een derde land.

2.   Kredietinstellingen vermenigvuldigen uit de eigen bedrijfskosten van de instelling voortvloeiende verplichtingen met 0 %.

3.   Kredietinstellingen vermenigvuldigen verplichtingen die voortvloeien uit gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 192, punten 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, met een looptijd van ten hoogste dertig kalenderdagen:

a)

met 0 % als zij worden gedekt door activa die als activa van niveau 1 kunnen worden aangemerkt overeenkomstig artikel 10, met uitzondering van gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder f), of wanneer de kredietverstrekker een centrale bank is;

b)

met 7 % als zij worden gedekt door activa die kunnen worden aangemerkt als gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder f);

c)

met 15 % als zij worden gedekt door activa die overeenkomstig artikel 11 kunnen worden aangemerkt als activa van niveau 2A;

d)

met 25 %:

i)

als zij worden gedekt door de activa als bedoeld in artikel 13, lid 2, onder g), punten i), ii) of iv);

ii)

als zij worden gedekt door activa die niet als liquide activa kunnen worden aangemerkt overeenkomstig de artikelen 10 en 11 en de kredietverstrekker is de centrale overheid, een publiekrechtelijk lichaam van de lidstaat of van een derde land waar een vergunning aan de kredietinstelling is verleend of waar de kredietinstelling een dochteronderneming heeft, of een multilaterale ontwikkelingsbank. Deze behandeling wordt beperkt tot publiekrechtelijke lichamen met een risicogewicht van 20 % of minder overeenkomstig artikel 116, leden 4 en 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

e)

met 35 % als zij worden gedekt door de subcategorieën activa als bedoeld in artikel 13, lid 6, onder g), punten iii) of v);

f)

50 % als zij worden gedekt door:

i)

bedrijfsschuldpapieren die als activa van niveau 2B kunnen worden aangemerkt overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder b);

ii)

aandelen die als activa van niveau 2B kunnen worden aangemerkt overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder c);

g)

met 100 % als zij worden gedekt door activa die niet als liquide activa kunnen worden aangemerkt overeenkomstig titel II, met uitzondering van transacties die vallen onder d), ii), van dit lid of wanneer de kredietverstrekker een centrale bank is.

4.   Gegarandeerde swaps die binnen de volgende dertig dagen vervallen, leiden tot een uitstroom van de overtollige liquiditeitswaarde van de opgenomen activa ten opzichte van de liquiditeitswaarde van de verstrekte activa, tenzij de tegenpartij een centrale bank is, in welk geval een uitstroompercentage van 0 % wordt toegepast.

5.   Compenserende bedragen aangehouden op afzonderlijke rekeningen die verbonden zijn met beschermingsregelingen voor cliënten krachtens nationale regelingen, worden als instromen overeenkomstig artikel 32 behandeld en worden uitgesloten van de voorraad liquide activa.

6.   Kredietinstellingen passen een uitstroompercentage van 100 % toe op alle notes, obligaties en andere schuldbewijzen die door de kredietinstelling zijn uitgegeven, tenzij de obligatie uitsluitend op de retailmarkt wordt verkocht en op een retailrekening wordt gehouden, in welk geval deze instrumenten kunnen worden behandeld volgens de passende categorie voor retaildeposito's. Er worden zodanige beperkingen ingesteld dat deze instrumenten niet kunnen worden gekocht en aangehouden door andere partijen dan retailcliënten.

Artikel 29

Uitstromen binnen een groep of een institutioneel protectiestelsel

1.   In afwijking van artikel 31 kunnen de bevoegde autoriteiten per geval toestemming verlenen om een lager uitstroompercentage toe te passen voor onbenutte krediet- of liquiditeitsfaciliteiten wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

er zijn redenen om een lagere uitstroom te verwachten, zelfs in het kader van een gecombineerd idiosyncratisch en marktbreed stressscenario voor de verstrekker;

b)

de tegenpartij is de moederinstelling of een dochter van de kredietinstelling of een andere dochter van dezelfde moederinstelling of is met de instelling verbonden op grond van een relatie in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG van de Raad (10), of een lid van hetzelfde institutionele protectiestelsel als bedoeld in artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013, of een centraal orgaan of een aangesloten instelling van een netwerk of coöperatieve groep als bedoeld in artikel 10 van die verordening;

c)

het lagere uitstroompercentage bedraagt niet minder dan het instroompercentage dat door de tegenpartij wordt toegepast;

d)

de kredietinstelling en de tegenpartij zijn gevestigd in dezelfde lidstaat.

2.   De bevoegde autoriteiten kunnen ontheffing van de voorwaarde van lid 1, onder d), verlenen wanneer artikel 20, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt toegepast. In dat geval moet aan de volgende aanvullende objectieve criteria worden voldaan:

a)

de verstrekker en ontvanger van de liquiditeit hebben een laag liquiditeitsrisicoprofiel;

b)

er bestaan juridisch bindende overeenkomsten en verbintenissen tussen de entiteiten van de groep met betrekking tot de onbenutte krediet- of liquiditeitslijn;

c)

bij het beheer van het liquiditeitsrisico door de verstrekker van de liquiditeit wordt op passende wijze rekening gehouden met het liquiditeitsrisicoprofiel van de ontvanger van de liquiditeit.

Indien toepassing van dit lagere uitstroompercentage wordt toegestaan, informeert de bevoegde autoriteit de EBA over het resultaat van de procedure als bedoeld in artikel 20, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013. De bevoegde autoriteit onderzoekt regelmatig of aan de voorwaarden voor de toepassing van dergelijke lagere uitstroompercentages wordt voldaan.

Artikel 30

Additionele uitstromen

1.   Voor zekerheden, met uitsluiting van de in artikel 10 bedoelde contanten en activa, die door de kredietinstelling worden gestort voor de in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 575/2013 vermelde contracten en kredietderivaten, geldt een additionele uitstroom van 20 %.

Voor zekerheden in activa als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder f), die door de kredietinstelling worden gestort voor de in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 575/2013 vermelde contracten en kredietderivaten, geldt een additionele uitstroom van 10 %.

2.   Kredietinstellingen berekenen additionele uitstromen en stellen de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis voor alle aangegane contracten waarvan de contractuele voorwaarden binnen dertig kalenderdagen en volgende op een wezenlijke verslechtering van de kredietkwaliteit van de kredietinstelling, tot additionele liquiditeitsuitstromen of behoeften aan zekerheden leiden. Kredietinstellingen stellen de bevoegde autoriteiten uiterlijk bij de indiening van de rapportage overeenkomstig artikel 415 van Verordening (EU) nr. 575/2013 in kennis van deze uitstromen. Indien de bevoegde autoriteiten dergelijke uitstromen van wezenlijk belang achten met betrekking tot de potentiële liquiditeitsuitstromen van de kredietinstelling, verplichten zij de instelling een additionele uitstroom toe te voegen voor deze contracten overeenkomstig de vereiste additionele zekerheden of uitgaande kasstromen ten gevolge van een wezenlijke verslechtering van de kredietkwaliteit van de kredietinstelling door een verlaging van haar externe kredietbeoordeling met drie stappen. De kredietinstelling past een uitstroompercentage van 100 % toe op deze additionele uitstromen van zekerheden of uitgaande kasstromen. De kredietinstelling onderzoekt regelmatig de omvang van deze wezenlijke verslechtering in het licht van wat relevant is voor de aangegane contracten en deelt het resultaat van dit onderzoek mee aan de bevoegde autoriteiten.

3.   De kredietinstelling voegt een additionele uitstroom toe die overeenstemt met de behoeften aan zekerheid ten gevolge van de impact van een ongunstig marktscenario op de derivatentransacties, financieringstransacties en overige contracten voor zover die van wezenlijk belang zijn. Deze berekening wordt verricht volgens de voorschriften van de overeenkomstig artikel 423, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 door de Commissie vast te stellen gedelegeerde handeling.

4.   Kredietinstellingen houden overeenkomstig artikel 21 op nettobasis rekening met uitstromen en instromen die in een periode van dertig kalenderdagen worden verwacht uit de in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 575/2013 vermelde contracten. In het geval van een netto uitstroom vermenigvuldigt de kredietinstelling het resultaat met een uitstroompercentage van 100 %. Liquiditeitsvereisten die zouden voortvloeien uit de toepassing van de leden 1, 2 en 3, worden van deze berekeningen uitgesloten.

5.   De kredietinstelling voegt een additionele uitstroom toe die overeenstemt met 100 % van de marktwaarde van effecten of andere activa die short zijn verkocht en binnen dertig kalenderdagen moeten worden geleverd, tenzij zij eigenaar is van de te leveren effecten of deze heeft geleend onder de voorwaarde dat deze pas na dertig kalenderdagen moeten worden teruggegeven en de effecten geen deel uitmaken van de liquide activa van kredietinstellingen. Indien de shortpositie wordt gedekt door een gedekte effectenfinancieringstransactie, gaat de kredietinstelling ervan uit dat deze shortpositie gedurende de periode van dertig kalenderdagen wordt aangehouden, en geldt een uitstroom van 0 %.

6.   De kredietinstelling voegt een additionele uitstroom toe die overeenstemt met 100 % van:

a)

de door de instelling aangehouden overtollige zekerheden die op grond van het contract te allen tijde door de tegenpartij kunnen worden opgevraagd;

b)

de zekerheden die binnen dertig kalenderdagen aan een tegenpartij moeten worden gestort;

c)

de zekerheden voor overeenkomstig titel II als liquide aan te merken activa, welke kunnen worden ingeruild voor activa die overeenstemmen met activa die overeenkomstig titel II niet zonder de toestemming van de kredietinstelling als liquide kunnen worden aangemerkt.

7.   Als zekerheden ontvangen deposito's worden niet beschouwd als verplichtingen voor de toepassing van artikel 27 of 29 maar vallen, in voorkomend geval, onder de toepassing van de leden 1 tot en met 6 van dit artikel.

8.   Kredietinstellingen gaan uit van een uitstroom van 100 % voor verliezen aan financiële middelen met betrekking tot door activa gedekte effecten, gedekte obligaties en andere gestructureerde financieringsinstrumenten met een looptijd van ten hoogste dertig kalenderdagen, wanneer deze instrumenten worden uitgegeven door de kredietinstelling zelf of door doorstroomlichamen of SPV's die door de kredietinstelling worden gesponsord.

9.   Kredietinstellingen gaan uit van een uitstroom van 100 % voor verliezen aan financiële middelen met betrekking tot doorstroomlichamen voor door activa gedekt commercieel papier, beleggingsvehikels voor effecten en andere vergelijkbare financieringsfaciliteiten. Dit uitstroompercentage van 100 % is van toepassing op het vervallende bedrag of het bedrag van de activa die mogelijkerwijze worden gerestitueerd of het bedrag van de vereiste liquiditeit.

10.   Voor het deel van de financieringsprogramma's als bedoeld in de leden 8 en 9 zijn kredietinstellingen die verstrekker zijn van bijbehorende liquiditeitsfaciliteiten, niet verplicht het vervallende financieringsinstrument en de liquiditeitsfaciliteit voor geconsolideerde programma's dubbel te tellen.

11.   Voor op ongedekte basis geleende en binnen dertig kalenderdagen vervallende activa wordt aangenomen dat zij volledig worden afgebouwd, wat leidt tot een 100 %-uitstroom van liquide activa, tenzij de kredietinstelling eigenaar is van de effecten en deze geen deel uitmaken van de liquiditeitsbuffer van de kredietinstelling.

12.   Met betrekking tot het verlenen van primebrokeragediensten, waarbij een kredietinstelling de activa van een cliënt heeft gefinancierd door deze te kruisen met baissetransacties van een andere cliënt, geldt voor dergelijke transacties een uitstroom van 50 % voor de voorwaardelijke verplichting, aangezien de kredietinstelling in het geval van opnemingen door de cliënt verplicht kan zijn additionele bronnen van financiering te zoeken om deze posities te dekken.

Artikel 31

Uitstromen uit krediet- en liquiditeitsfaciliteiten

1.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een liquiditeitsfaciliteit verstaan een onbenutte gecommitteerde back-upfaciliteit die zou worden gebruikt voor de herfinanciering van de schuldverplichtingen van een cliënt in situaties waarin de cliënt niet in staat is deze schuld op de financiële markten door te rollen. Het bedrag hiervan wordt berekend als het deel van de door de cliënt uitgegeven schuld dat momenteel openstaat en dat binnen dertig kalenderdagen vervalt en waarvoor de faciliteit als achtervang functioneert. Het deel van de kredietfaciliteit dat een schuld dekt die niet binnen dertig kalenderdagen vervalt, is uitgesloten van het toepassingsgebied van de definitie van de faciliteit. Additionele capaciteit van de faciliteit wordt behandeld als een gecommitteerde kredietfaciliteit met het bijbehorende opnemingspercentage als uiteengezet in dit artikel. Algemene werkkapitaalfaciliteiten voor ondernemingen worden niet ingedeeld als liquiditeitsfaciliteiten maar als kredietfaciliteiten.

2.   Kredietinstellingen berekenen uitstromen van krediet- en liquiditeitsfaciliteiten door het bedrag van de krediet- en liquiditeitsfaciliteiten te vermenigvuldigen met de bijbehorende uitstroompercentages als bedoeld in de leden 3 tot en met 5. Uitstromen uit gecommitteerde krediet- en liquiditeitsfaciliteiten worden bepaald als een percentage van het maximale bedrag dat binnen dertig kalenderdagen kan worden opgenomen, na aftrek van liquiditeitsvereisten die krachtens artikel 23 zouden gelden voor de posten buiten de balanstelling van handelsfinancieringen en na aftrek van de overeenkomstig artikel 9 bepaalde waarde van aan de kredietinstelling beschikbaar gestelde zekerheden, mits deze zekerheden voldoen aan alle volgende voorwaarden:

a)

zij kunnen worden hergebruikt of verhypothekeerd door de kredietinstelling;

b)

zij worden aangehouden in de vorm van liquide activa, maar zijn niet opgenomen in de liquiditeitsbuffer; en

c)

zij bestaan niet in activa die zijn uitgegeven door de tegenpartij van de faciliteit of een hierbij aangesloten entiteit.

Indien de kredietinstelling over de noodzakelijke informatie beschikt, wordt het maximale voor krediet- en liquiditeitsfaciliteiten op te nemen bedrag bepaald als het maximale bedrag dat kan worden opgenomen rekening houdend met de eigen verplichtingen van de tegenpartij of met het vooraf bepaalde, contractueel vastgestelde opnameschema dat in de loop van de volgende dertig kalenderdagen komt te vervallen.

3.   Het maximale bedrag dat binnen de volgende dertig kalenderdagen kan worden opgenomen uit onbenutte gecommitteerde kredietfaciliteiten en onbenutte gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten, wordt vermenigvuldigd met 5 % indien deze kunnen worden ingedeeld bij de categorie vorderingen op particulieren en kleine partijen.

4.   Het maximale bedrag dat binnen dertig kalenderdagen kan worden opgenomen uit onbenutte gecommitteerde kredietfaciliteiten, wordt vermenigvuldigd met 10 % indien deze aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

zij kunnen niet worden ingedeeld in de blootstellingscategorie retaildeposito's;

b)

zij zijn verleend aan andere dan financiële cliënten, met inbegrip van niet-financiële ondernemingen, centrale overheden, centrale banken, multilaterale ontwikkelingsbanken en publiekrechtelijke lichamen;

c)

zij zijn niet verleend ter vervanging van financiering van de cliënt in gevallen waarin deze op de financiële markten niet aan zijn financieringsbehoeften kan voldoen.

5.   Het maximale bedrag dat binnen de volgende dertig kalenderdagen kan worden opgenomen uit onbenutte gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten, wordt vermenigvuldigd met 30 % indien deze voldoen aan de voorwaarden van lid 4, onder a) en b), en met 40 % indien zij zijn verleend aan particuliere beleggingsondernemingen.

6.   Het onbenutte gecommitteerde bedrag van een liquiditeitsfaciliteit die aan een SSPE is verstrekt met als doel deze in staat te stellen andere activa te kopen dan effecten van niet-financiële cliënten, wordt vermenigvuldigd met 10 % voor zover dit bedrag het bedrag van de actueel van cliënten aangekochte activa overschrijdt en indien het maximaal op te nemen bedrag contractueel beperkt is tot het bedrag van de actueel aangekochte activa.

7.   De centrale instelling van een stelsel of netwerk als bedoeld in artikel 16 vermenigvuldigt de aan een deelnemende kredietinstelling toegekende liquiditeitsfinanciering met een uitstroompercentage van 75 % indien deze deelnemende kredietinstelling de liquiditeitsfinanciering overeenkomstig artikel 16, lid 2, kan behandelen als een liquide actief. Het uitstroompercentage van 75 % wordt toegepast op de gecommitteerde hoofdsom van de liquiditeitsfinanciering.

8.   De kredietinstelling vermenigvuldigt het maximale bedrag dat binnen dertig kalenderdagen kan worden opgenomen uit andere onbenutte gecommitteerde kredietfaciliteiten en onbenutte gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten, met de volgende bijbehorende uitstroompercentages:

a)

40 % voor krediet- en liquiditeitsfaciliteiten verleend aan kredietinstellingen en voor kredietfaciliteiten verleend aan andere gereglementeerde financiële instellingen, met inbegrip van verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen, icb's en beleggingsfondsen van het non-open-endtype;

b)

100 % voor liquiditeitsfaciliteiten die de kredietinstelling heeft verleend aan andere dan de in lid 6 bedoelde SSPE's en voor regelingen uit hoofde waarvan de instelling verplicht is activa van een SSPE te kopen of te ruilen;

c)

100 % voor krediet- en liquiditeitsfaciliteiten verleend aan andere financiële cliënten dan bedoeld in de punten a) en b) en de leden 1 tot en met 7.

9.   In afwijking van de leden 1 tot en met 8 kunnen kredietinstellingen die zijn opgericht en worden ondersteund door een centrale of regionale overheid van ten minste één lidstaat, de in de leden 3 en 4 bedoelde behandelingen ook toepassen op krediet- en liquiditeitsfaciliteiten die aan kredietverstrekkers worden verleend met als enig oogmerk de directe of indirecte financiering van stimuleringsleningen, mits deze leningen voldoen aan de vereisten voor uitstroompercentages als bedoeld in de leden 3 en 4.

In afwijking van artikel 32, lid 3, onder g), kunnen kredietinstellingen een symmetrische in- en uitstroom toepassen indien deze stimuleringsleningen via een andere als tussenpersoon fungerende instelling worden verleend als pass through-leningen.

De in dit lid bedoelde stimuleringsleningen zijn uitsluitend beschikbaar voor personen die geen financiële cliënten zijn, op een niet-concurrerende non-profitbasis ter bevordering van publieke beleidsdoelstellingen van de Unie of de centrale of regionale overheid van de betrokken lidstaat. Opnemingen ten laste van dergelijke faciliteiten zijn slechts mogelijk na een redelijkerwijs te verwachten verzoek om een stimuleringslening en ten hoogste tot het gevraagde bedrag, op voorwaarde dat achteraf wordt gerapporteerd over het gebruik van de uitbetaalde middelen.

10.   Kredietinstellingen vermenigvuldigen liquiditeitsuitstromen die voortvloeien uit andere in dertig kalenderdagen vervallende verplichtingen dan bedoeld in de artikelen 23 tot en met 31, met 100 %.

HOOFDSTUK 3

Liquiditeitsinstromen

Artikel 32

Instromen

1.   Liquiditeitsinstromen worden beoordeeld over een periode van dertig kalenderdagen. Zij omvatten uitsluitend contractuele instromen uit blootstellingen die nog niet zijn vervallen en ten aanzien waarvan de kredietinstelling geen reden heeft om aan te nemen dat zij binnen de periode van dertig kalenderdagen niet worden nagekomen.

2.   Op liquiditeitsinstromen wordt een instroompercentage van 100 % toegepast, met inbegrip van met name de volgende instromen,:

a)

gelden die verschuldigd zijn door centrale banken en financiële cliënten. Met betrekking tot laatstgenoemden wordt het instroompercentage van 100 % in het bijzonder toegepast op instromen uit de volgende transacties:

i)

effecten die binnen dertig kalenderdagen vervallen;

ii)

handelsfinancieringstransacties als bedoeld in artikel 162, lid 3, tweede alinea, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013, met een resterende looptijd van minder dan dertig kalenderdagen;

b)

gelden verschuldigd uit hoofde van posities in eigenvermogensinstrumenten die genoteerd staan op een belangrijke index, op voorwaarde dat er niet dubbel wordt geteld met liquide activa. Deze gelden omvatten gelden die binnen dertig kalenderdagen contractueel verschuldigd zijn, zoals dividenden in contanten van dergelijke belangrijke indexen en verschuldigde contanten door eigenvermogensinstrumenten die verkocht maar nog niet afgewikkeld zijn, op voorwaarde dat zij niet worden erkend als liquide activa overeenkomstig titel II;

3.   In afwijking van lid 2 voldoen de in dit lid vastgestelde instromen aan de volgende voorschriften:

a)

gelden die verschuldigd zijn door andere dan financiële cliënten worden met het oog op de betaling van de hoofdsom verminderd met 50 % van hun waarde of, indien dit cijfer hoger is, met de contractuele verplichtingen ten aanzien van deze cliënten om de financiering te verlengen. Voor de toepassing van dit punt omvatten niet-financiële cliënten ondernemingen, centrale overheden, multilaterale ontwikkelingsbanken en publiekrechtelijke lichamen. In afwijking daarvan kunnen kredietinstellingen die een verplichting als bedoeld in artikel 31, lid 9, hebben ontvangen teneinde een stimuleringslening aan een uiteindelijk begunstigde uit te keren, of een soortgelijke verplichting van een multilaterale ontwikkelingsbank of een publiekrechtelijk lichaam hebben ontvangen, een instroom in aanmerking nemen ten belope van de uitstroom die zij op de overeenkomstige verplichting toepassen om die stimuleringsleningen te verlengen;

b)

gelden die zijn verschuldigd uit hoofde van gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als omschreven in artikel 192, punten 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en die zijn gedekt met zekerheden in de vorm van liquide activa, worden buiten beschouwing gelaten tot de waarde van de liquide activa, na aftrek van de reductiefactoren die overeenkomstig titel II van toepassing zijn. Gelden die verschuldigd zijn voor de restwaarde of die gedekt zijn met activa die niet als liquide activa kunnen worden aangemerkt overeenkomstig titel II, worden volledig in aanmerking genomen. Er wordt geen instroom toegestaan wanneer de zekerheden worden gebruikt ter dekking van een shortpositie, overeenkomstig artikel 30, lid 5;

c)

op gelden verschuldigd uit hoofde van contractueel vervallende marge-leningen die worden gedekt door niet-liquide activa, wordt een instroompercentage van 50 % toegepast. Dergelijke instromen kunnen alleen in aanmerking worden genomen indien de kredietinstelling de zekerheden die zij oorspronkelijk voor de leningen heeft ontvangen, niet gebruikt ter dekking van shortposities;

d)

gelden die door de instelling die deze gelden verschuldigd is, overeenkomstig artikel 27 worden behandeld, met uitzondering van deposito's bij de centrale instelling als bedoeld in artikel 27, lid 3, worden vermenigvuldigd met een overeenstemmend symmetrisch instroompercentage. Wanneer het overeenkomstige percentage niet kan worden bepaald, wordt een instroompercentage van 5 % toegepast;

e)

binnen dertig kalenderdagen vervallende gegarandeerde swaps leiden tot een instroom van de overtollige liquiditeitswaarde van de verstrekte activa ten opzichte van de liquiditeitswaarde van de opgenomen activa;

f)

wanneer de zekerheden die zijn verkregen in het kader van een omgekeerde retrocessieovereenkomst, een opgenomen effectenlening of gegarandeerde swaps, die binnen de periode van dertig dagen vervallen, opnieuw als zekerheden worden aangeboden en worden gebruikt ter dekking van shortposities die tot langer dan dertig dagen kunnen worden verlengd, gaat een kredietinstelling ervan uit dat een dergelijke retrocessieovereenkomst of opneming van een effectenlening wordt doorgerold en niet leidt tot enige instromen van kasmiddelen die de behoefte weergeven om de shortpositie te blijven dekken of de desbetreffende effecten terug te kopen. Shortposities omvatten gevallen waarin een kredietinstelling bij een compenserende portefeuille („matched book”) rechtstreeks een shorttransactie heeft verricht als deel van een handels- of afdekkingsstrategie, en gevallen waarin de kredietinstelling in de compenserende repo-portefeuille een nog te vorderen effect heeft en het effect voor een bepaalde periode heeft opgenomen en voor een langere periode heeft verstrekt;

g)

onbenutte krediet- of liquiditeitsfaciliteiten en andere ontvangen verplichtingen van andere entiteiten dan centrale banken en de entiteiten als bedoeld in artikel 34 worden niet in aanmerking genomen. Onbenutte gecommitteerde liquiditeitsfaciliteiten van de centrale bank die als liquide activa overeenkomstig artikel 14 worden erkend, worden niet als instroom in aanmerking genomen;

h)

gelden verschuldigd uit hoofde van effecten die door de kredietinstelling zelf of een verbonden entiteit zijn uitgegeven, worden op nettobasis in aanmerking genomen en aan een instroompercentage onderworpen op basis van het toepasselijke instroompercentage van het onderliggende actief overeenkomstig dit artikel;

i)

activa met een onbepaalde contractuele einddatum worden met een instroom van 20 % in aanmerking genomen op voorwaarde dat de kredietinstelling op grond van het contract zich binnen dertig dagen kan terugtrekken of de activa kan opvragen.

4.   Lid 3, onder a), is niet van toepassing op gelden verschuldigd uit hoofde van gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties als bedoeld in artikel 192, punten 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, die overeenkomstig titel II door liquide activa worden gedekt, als bedoeld in lid 3, onder b). Instromen uit het vrijvallen van saldi die overeenkomstig wettelijke voorschriften voor de bescherming van handelsactiva van cliënten op afzonderlijke rekeningen worden aangehouden, worden volledig in aanmerking genomen op voorwaarde dat deze gescheiden saldi in liquide activa als bedoeld in titel II worden aangehouden.

5.   Uitstromen en instromen die over een periode van dertig kalenderdagen uit de in bijlage II bij Verordening (EU) nr. 575/2013 vermelde contracten worden verwacht, worden op nettobasis berekend, als bedoeld in artikel 21, en worden vermenigvuldigd met 100 % in het geval van een netto instroom.

6.   Kredietinstellingen nemen geen instromen in aanmerking uit in titel II bedoelde liquide activa, behalve verschuldigde betalingen betreffende de activa die niet in de marktwaarde van het actief worden weergegeven.

7.   Kredietinstellingen nemen geen instromen in aanmerking uit nieuwe aangegane verplichtingen.

8.   Kredietinstellingen nemen liquiditeitsinstromen die in derde landen met overdrachtsbeperkingen moeten worden ontvangen of die in niet-converteerbare valuta's luiden, alleen in aanmerking voor zover zij overeenstemmen met uitstromen in respectievelijk het derde land of de valuta in kwestie.

Artikel 33

Begrenzing van de instromen

1.   Kredietinstellingen beperken de erkenning van liquiditeitsinstromen tot 75 % van de totale liquiditeitsuitstromen zoals gedefinieerd in hoofdstuk 2, tenzij een specifieke instroom is vrijgesteld als bedoeld in de leden 2, 3 of 4.

2.   Onder voorbehoud van voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteit kan de kredietinstelling de volgende liquiditeitsinstromen geheel of gedeeltelijk vrijstellen van de begrenzing als bedoeld in lid 1:

a)

instromen waarbij de verstrekker de moederinstelling of een dochter van de kredietinstelling of een andere dochter van dezelfde moederinstelling is of met de kredietinstelling is verbonden door een betrekking in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG;

b)

instromen uit deposito's die zijn geplaatst bij andere kredietinstellingen binnen een groep van entiteiten die in aanmerking komen voor de behandeling als bedoeld in artikel 113, leden 6 en 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)

instromen als bedoeld in artikel 26, met inbegrip van instromen uit leningen in verband met hypothecaire leningen of stimuleringsleningen als bedoeld in artikel 31, lid 9, of afkomstig van multilaterale ontwikkelingsbanken of publiekrechtelijke lichamen waarvoor de kredietinstelling als tussenpersoon heeft gefungeerd.

3.   Onder voorbehoud van voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteit kunnen gespecialiseerde kredietinstellingen worden vrijgesteld van de beperking op instromen wanneer hun hoofdactiviteiten bestaan uit leasing en factoring, met uitzondering van de activiteiten als bedoeld in lid 4 en onder de voorwaarden van lid 5.

4.   Onder voorbehoud van voorafgaande goedkeuring door de bevoegde autoriteit kan voor gespecialiseerde kredietinstellingen een beperking op de instromen van 90 % worden toegepast wanneer aan de voorwaarden van lid 5 is voldaan en wanneer hun hoofdactiviteiten bestaan uit:

a)

het verstrekken van financiering voor de aankoop van motorvoertuigen;

b)

het verstrekken van consumentenkredieten als bedoeld in Richtlijn 2008/48/EG.

5.   De in lid 3 bedoelde kredietinstellingen kunnen worden vrijgesteld van de beperking van de instromen en de in lid 4 bedoelde kredietinstellingen kunnen een hoger percentage van 90 % toepassen op voorwaarde dat zij voldoen aan de volgende voorwaarden:

a)

de zakelijke activiteiten hebben een laag liquiditeitsrisicoprofiel, rekening houdend met de volgende factoren:

i)

de instromen vinden op hetzelfde moment plaats als de uitstromen;

ii)

op individueel niveau wordt de kredietinstelling niet in grote mate gefinancierd door retaildeposito's;

b)

op individueel niveau is het percentage van hoofdactiviteiten als bedoeld in de leden 3 of 4 hoger dan 80 % van de totale balans;

c)

de afwijkingen worden vermeld in de jaarverslagen.

De bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van de gespecialiseerde kredietinstellingen waaraan een vrijstelling is verleend of waarvoor een hoger percentage wordt toegepast, en zij motiveren dit. De EBA publiceert en actualiseert de lijst van de gespecialiseerde kredietinstellingen die zijn vrijgesteld of waarvoor een hoger percentage wordt toegepast. De EBA kan verzoeken om bewijsstukken.

6.   De in de leden 2, 3 en 4 bedoelde vrijstellingen kunnen, na goedkeuring door de bevoegde autoriteit, zowel op individueel als op geconsolideerd niveau worden toegepast overeenkomstig artikel 2, lid 3, onder e).

7.   Kredietinstellingen beperken het bedrag van de netto liquiditeitsuitstromen waarop de begrenzing van de instromen wordt toegepast, in overeenstemming met de formule als voorgeschreven in bijlage II bij deze verordening.

Artikel 34

Instromen binnen een groep of een institutioneel protectiestelsel

1.   In afwijking van artikel 32, lid 3, onder g), kunnen de bevoegde autoriteiten per geval toestemming verlenen om een hoger instroompercentage toe te passen voor onbenutte krediet- en liquiditeitsfaciliteiten wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

er zijn redenen om een hogere instroom te verwachten, zelfs in het kader van een gecombineerd idiosyncratisch en marktbreed stressscenario voor de verstrekker;

b)

de tegenpartij is de moederinstelling of een dochter van de kredietinstelling of een andere dochterinstelling van dezelfde moederinstelling of met de kredietinstelling verbonden door een betrekking in de zin van artikel 12, lid 1, van Richtlijn 83/349/EEG, of een lid van hetzelfde institutionele protectiestelsel, als bedoeld in artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013, of de centrale instelling of een aangesloten instelling van een netwerk of coöperatieve groep als bedoeld in artikel 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)

indien het instroompercentage hoger is dan 40 %, wordt door de tegenpartij een overeenkomstig symmetrisch uitstroompercentage toegepast in afwijking van artikel 31;

d)

de kredietinstelling en de tegenpartij zijn gevestigd in dezelfde lidstaat.

2.   Wanneer de kredietinstelling en de tegenpartij in verschillende lidstaten zijn gevestigd, kunnen de bevoegde autoriteiten ontheffing van de in lid 1, onder d), bedoelde voorwaarde verlenen wanneer naast de criteria van lid 1 aan de volgende aanvullende objectieve criteria is voldaan:

a)

de verstrekker en ontvanger van de liquiditeit hebben een laag liquiditeitsrisicoprofiel;

b)

er bestaan juridisch bindende overeenkomsten en verbintenissen tussen de entiteiten van de groep met betrekking tot de krediet- of liquiditeitslijn;

c)

bij het beheer van het liquiditeitsrisico van de verstrekker van de liquiditeit wordt op passende wijze rekening gehouden met het liquiditeitsrisicoprofiel van de ontvanger van de liquiditeit.

De bevoegde autoriteiten werken samen in onderling overleg overeenkomstig artikel 20, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 om te bepalen of aan de aanvullende criteria van dit lid is voldaan.

3.   Indien aan de aanvullende criteria van lid 2 is voldaan, kan de bevoegde autoriteit voor de ontvanger van de liquiditeit een preferentieel instroompercentage van ten hoogste 40 % toepassen. De goedkeuring van beide bevoegde autoriteiten is echter vereist voor een preferentieel percentage van meer dan 40 %, dat op symmetrische basis moet worden toegepast.

Wanneer de toepassing van een preferentieel instroompercentage van meer dan 40 % is goedgekeurd, stellen de bevoegde autoriteiten de EBA in kennis van het resultaat van de in lid 2 bedoelde procedure. De bevoegde autoriteiten onderzoeken regelmatig of nog aan de voorwaarden voor deze hogere instroompercentages wordt voldaan.

TITEL IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 35

Grandfatheringbepalingen voor door lidstaten gegarandeerde bankactiva

1.   Activa uitgegeven door kredietinstellingen die een garantie van de centrale overheid van een lidstaat genieten, worden alleen als activa van niveau 1 aangemerkt wanneer de garantie:

a)

voor een maximumbedrag werd toegekend of toegezegd vóór 30 juni 2014;

b)

een rechtstreekse, expliciete, onherroepelijke en onvoorwaardelijke garantie is en als dekking dient wanneer de verschuldigde hoofdsom of rente niet worden betaald.

2.   Indien de garant een regionale overheid of lokale autoriteit van een lidstaat is, wordt het gegarandeerde actief slechts als actief van niveau 1 aangemerkt wanneer de blootstellingen met betrekking tot een dergelijke regionale overheid of lokale autoriteit als blootstellingen met betrekking tot hun centrale overheid worden behandeld overeenkomstig artikel 115, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013, en de garantie voldoet aan de vereisten van lid 1.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde activa kunnen als activa van niveau 1 worden aangemerkt zolang de garantie van kracht blijft met betrekking tot de desbetreffende uitgevende instelling of haar activa, voor zover van toepassing, zoals regelmatig gewijzigd of vervangen. Indien het bedrag van de garantie ten gunste van een uitgevende instelling of haar activa op enig moment na 30 juni 2014 wordt verhoogd, kunnen de activa slechts tot het maximale bedrag van de vóór die datum toegezegde garantie worden aangemerkt als liquide activa.

4.   Voor de in dit artikel bedoelde activa gelden dezelfde voorschriften als die welke uit hoofde van deze verordening gelden voor activa van niveau 1 die vorderingen vertegenwoordigen op of worden gegarandeerd door de centrale of regionale overheden, lokale autoriteiten of publiekrechtelijke lichamen als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder c).

5.   Indien de kredietinstellingen of haar activa onder een garantiestelsel vallen, wordt het volledige stelsel beschouwd als garantie voor de toepassing van dit artikel.

Artikel 36

Overgangsbepalingen voor door de lidstaten ondersteunde beheersagentschappen voor probleemactiva

1.   De senior obligaties die zijn uitgegeven door de volgende door de lidstaten ondersteunde beheersagentschappen voor probleemactiva worden tot 31 december 2023 aangemerkt als activa van niveau 1:

a)

in Ierland, het nationaal agentschap voor het beheer van activa (National Asset Management Agency — NAMA);

b)

in Spanje, Sociedad de Gestión de Activos Procedentes de la Reestructuración Bancaria, SA (SAREB);

c)

in Slovenië, het agentschap voor het beheer van bankactiva, zoals opgericht in het kader van de maatregelen van de Republiek Slovenië ter versterking van de wet inzake bankenstabiliteit (MSSBA).

2.   Voor de in dit lid bedoelde activa gelden dezelfde voorschriften als die welke uit hoofde van deze verordening gelden voor activa van niveau 1 die vorderingen vertegenwoordigen op of worden gegarandeerd door de centrale of regionale overheden, lokale autoriteiten of publiekrechtelijke lichamen als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder c).

Artikel 37

Overgangsbepalingen voor door woningkredieten gedekte securitisaties

1.   In afwijking van artikel 13 worden vóór 1 oktober 2015 uitgegeven securitisaties, waarbij de onderliggende blootstellingen woonkredieten zijn als bedoeld in artikel 13, lid 2, onder g), i), als activa van niveau 2B aangemerkt indien zij voldoen aan alle in lid 2, onder g), i), van dat artikel bedoelde voorschriften behalve de voorschriften met betrekking tot het leningbedrag-onderpandwaarderatiovereiste of het leningbedrag-inkomenvereiste.

2.   In afwijking van artikel 13 worden na 1 oktober 2015 uitgegeven securitisaties, waarbij de onderliggende blootstellingen woonkredieten zijn als bedoeld in artikel 13, lid 2, onder g), i), die niet voldoen aan de in dat punt vermelde leningbedrag-onderpandwaarderatiovereiste en leningbedrag-inkomenvereiste, als activa van niveau 2B aangemerkt tot 1 oktober 2025, op voorwaarde dat de onderliggende blootstellingen woonkredieten omvatten die, toen deze werden verstrekt, niet onder een nationale wet tot regeling van leningbedrag-inkomensbegrenzing vielen, en dat deze woningkredieten vóór 1 oktober 2015 werden verstrekt.

Artikel 38

Overgangsbepalingen voor de invoering van de liquiditeitsdekkingsratio

1.   Overeenkomstig artikel 460, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt de liquiditeitsdekkingsratio als bedoeld in artikel 4 ingevoerd als volgt:

a)

60 % van het liquiditeitsdekkingsvereiste vanaf 1 oktober 2015;

b)

70 % vanaf 1 januari 2016;

c)

80 % vanaf 1 januari 2017;

d)

100 % vanaf 1 januari 2018.

2.   Overeenkomstig artikel 412, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 kunnen lidstaten of bevoegde autoriteiten kredietinstellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend, of subgroepen van deze kredietinstellingen ertoe verplichten een hoger liquiditeitsdekkingsvereiste tot 100 % te handhaven totdat de bindende minimumnorm volledig wordt ingevoerd op een percentage van 100 % overeenkomstig deze verordening.

Artikel 39

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 1 oktober 2015.

Deze verordening is bindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 oktober 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 1060/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 inzake ratingbureau (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 149).

(4)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(5)  Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36).

(6)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie van 16 april 2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 191 van 28.6.2014, blz. 1).

(7)  Richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 60 van 28.2.2014, blz. 34).

(8)  Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB L 133 van 22.5.2008, blz. 66).

(9)  Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB L 135 van 31.5.1994, blz. 5).

(10)  Zevende Richtlijn 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (PB L 193 van 18.7.1983, blz. 1).


BIJLAGE I

Formules voor de bepaling van de samenstelling van de liquiditeitsbuffer

1.

Kredietinstellingen gebruiken de formules van deze bijlage voor de bepaling van de samenstelling van hun liquiditeitsbuffer overeenkomstig artikel 17.

2.

Berekening van de liquiditeitsbuffer: vanaf de datum van de berekening is de liquiditeitsbuffer van de kredietinstelling gelijk aan:

a)

het bedrag van de activa van niveau 1; plus

b)

het bedrag van de activa van niveau 2A; plus

c)

het bedrag van de activa van niveau 2B;

verminderd met de laagste van:

d)

de som van a), b) en c); of

e)

het „bedrag van de overtollige liquide activa”, zoals berekend overeenkomstig de punten 3 en 4 van deze bijlage.

3.

Het „bedrag van de overtollige liquide activa”: dit bedrag bestaat uit de hier gedefinieerde onderdelen:

a)

een aangepast bedrag van activa van niveau 1, die geen gedekte obligaties zijn, dat gelijk is aan de waarde van alle liquide activa van niveau 1, met uitzondering van gedekte obligaties van niveau 1, die door de kredietinstelling zouden worden aangehouden bij de afwikkeling van een gedekte financiële transactie, een gedekte leningstransactie, een uitwisseling van activa of een gedekte derivatentransactie die binnen dertig kalenderdagen na de datum van berekening vervalt, en waarbij de kredietinstelling en de tegenpartij aan ten minste één zijde van de transactie liquide activa uitwisselen;

b)

een aangepast bedrag van gedekte obligaties van niveau 1 dat gelijk is aan de waarde van alle gedekte obligaties van niveau 1 na toepassing van de reductiefactoren, die door de kredietinstelling zouden worden aangehouden bij de afwikkeling van een gedekte financiële transactie, een gedekte leningstransactie, een uitwisseling van activa of een gedekte derivatentransactie die binnen dertig kalenderdagen na de datum van berekening vervalt, en waarbij de kredietinstelling en de tegenpartij aan ten minste één zijde van de transactie liquide activa uitwisselen;

c)

een aangepast bedrag van activa van niveau 2A dat gelijk is aan de waarde van alle activa van niveau 2A na toepassing van de reductiefactoren, die door de kredietinstelling zouden worden aangehouden bij de afwikkeling van een gedekte financiële transactie, een gedekte leningstransactie, een uitwisseling van activa of een gedekte derivatentransactie die binnen dertig kalenderdagen na de datum van berekening vervalt, en waarbij de kredietinstelling en de tegenpartij aan ten minste één zijde van de transactie liquide activa uitwisselen; en

d)

een aangepast bedrag van activa van niveau 2B dat gelijk is aan de waarde van alle activa van niveau 2B na toepassing van de reductiefactoren, die door de kredietinstelling zouden worden aangehouden bij de afwikkeling van een gedekte financiële transactie, een gedekte leningstransactie, een uitwisseling van activa of een gedekte derivatentransactie die binnen dertig kalenderdagen na de datum van berekening vervalt, en waarbij de kredietinstelling en de tegenpartij aan ten minste één zijde van de transactie liquide activa uitwisselen.

4.

Berekening van het „bedrag van de overtollige liquide activa”: dit bedrag is gelijk aan:

a)

het aangepaste bedrag van activa van niveau 1 die geen gedekte obligaties zijn; plus

b)

het aangepaste bedrag van gedekte obligaties van niveau 1; plus

c)

het aangepaste bedrag van activa van niveau 2A; plus

d)

het aangepaste bedrag van activa van niveau 2B;

verminderd met de laagste van:

e)

de som van a), b), c) en d);

f)

100/30 maal a);

g)

100/60 maal de som van a) en b);

h)

100/85 maal de som van a), b) en c).

5.

De samenstelling van de liquiditeitsbuffer na de inaanmerkingneming van de afwikkeling van een gedekte financiële transactie, een gedekte leningstransactie, een uitwisseling van activa of een gedekte derivatentransactie en de toepassing van de bovengenoemde begrenzingen overeenkomstig artikel 17, wordt vastgesteld als volgt:

 

a″ (het aangepaste bedrag van activa van niveau 1 die geen gedekte obligaties zijn, na toepassing van de begrenzing)

= a (het aangepaste bedrag van activa van niveau 1 die geen gedekte obligaties zijn, vóór toepassing van de begrenzing)

 

b″ (het aangepaste bedrag van activa van niveau 1 die gedekte obligaties zijn, na toepassing van de begrenzing)

= MIN(b, a70/30)

waarbij b = het aangepaste bedrag van activa van niveau 1 van die gedekte obligaties zijn, vóór toepassing van de begrenzing

 

c″ (het aangepaste bedrag van activa van niveau 2A na toepassing van de begrenzing)

= MIN(c, (a + b″)40/60, MAX(a70/30 – b″, 0)

waarbij c = het aangepaste bedrag van activa van niveau 2A vóór toepassing van de begrenzing

 

d″ (het aangepaste bedrag van activa van niveau 2B na toepassing van de begrenzing)

= MIN (d, (a + b″ + c″)15/85, MAX((a + b″)40/60 – c″,0), MAX(70/30a – b″ – c″,0))

waarbij d = het aangepaste bedrag van activa van niveau 2B vóór toepassing van de begrenzing.


BIJLAGE II

Formule voor de berekening van de netto liquiditeitsuitstroom

NLU

=

Netto liquiditeitsuitstroom

TU

=

Totale uitstroom

TI

=

Totale instroom

VVI

=

Volledig vrijgestelde instromen

IHM

=

Instromen met een hogere begrenzing tot 90 % van de uitstromen

IM

=

Instromen met een begrenzing tot 75 % van de uitstromen

WMP

=

Gewogen maximumpercentage

Netto liquiditeitsuitstromen is gelijk aan totale uitstroom min de reductie voor volledig vrijgestelde instromen min de reductie voor instromen met begrenzing tot 90 % min de reductie voor instromen met begrenzing tot 75 %

NLU = TU – MIN(VVI, TU) – MIN(IHM, 0,9*MAX(TU – VVI, 0)) – MIN(IM, 0,75*MAX(TU – VVI – IHM/0.9, 0))


17.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 11/37


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2015/62 VAN DE COMMISSIE

van 10 oktober 2014

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de hefboomratio

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (1), en met name artikel 456, lid 1, onder j),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De hefboomratio die overeenkomstig artikel 429 van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt berekend, moet met ingang van 1 januari 2015 door de instellingen openbaar worden gemaakt. Tot die datum is de Commissie gemachtigd om een gedelegeerde handeling tot wijziging van de voor de berekening van de hefboomratio gehanteerde kapitaal- en blootstellingsmaatstaf aan te nemen om eventuele tekortkomingen recht te zetten die op basis van de rapportages van de instellingen zijn geconstateerd.

(2)

In de in artikel 429, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde gerapporteerde hefboomratio's zijn verschillen waargenomen als gevolg van uiteenlopende interpretaties door de instellingen betreffende de verrekening van zekerheden bij effectenfinancierings- en retrocessietransacties. Deze verschillen in interpretatie en rapportage zijn aan het licht gekomen naar aanleiding van het analyserapport dat de Europese Bankautoriteit (EBA) op 4 maart 2014 heeft bekendgemaakt.

(3)

Gezien het feit dat de bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 een afspiegeling vormden van de Bazel-normen, kunnen de oplossingen die voor de tekortkomingen in de Bazel-normen zijn gevonden, ook worden gebruikt om de overeenkomstige tekortkomingen in de desbetreffende bepalingen in genoemde verordening aan te pakken.

(4)

Op 14 januari 2014 heeft het Bazelse Comité herziene regels voor de hefboomratio vastgesteld, en met name aanvullende waarderings- en verrekeningsregelingen voor retrocessietransacties en effectenfinancieringstransacties. De afstemming van de in Verordening (EU) nr. 575/2013 neergelegde bepalingen betreffende de berekening van de hefboomratio op de internationaal overeengekomen regels moet een oplossing bieden voor de uiteenlopende interpretaties door de instellingen betreffende de verrekening van zekerheden bij effectenfinancierings- en retrocessietransacties, moet de internationale vergelijkbaarheid vergroten, en moet tevens gelijke marktvoorwaarden tot stand brengen voor instellingen die in de Unie zijn gevestigd en internationaal actief zijn.

(5)

Clearing via centrale tegenpartijen volgens het voornaamste model dat in de Unie gangbaar is, leidt tot dubbeltelling van de hefboomfinanciering in de blootstellingsmaatstaf van een instelling die als clearinglid optreedt.

(6)

De clearing van effectenfinancieringstransacties, en met name van retrocessietransacties, door middel van gekwalificeerde centrale tegenpartijen, kan voordelen bieden, zoals multilaterale verrekening en solide beheersprocessen voor zekerheden, die de financiële stabiliteit ten goede komen. De verrekening van vorderingen en schulden in contanten uit hoofde van retrocessietransacties en omgekeerde retrocessietransacties via dezelfde gekwalificeerde centrale tegenpartij moet daarom worden toegestaan.

(7)

Retrocessieovereenkomsten die te allen tijde kunnen worden beëindigd mits een afgesproken opzegtermijn in acht wordt genomen, moeten worden geacht een expliciete looptijd te hebben die gelijk is aan de opzegtermijn, en moeten tevens worden geacht aan het vereiste van „dezelfde expliciete definitieve afwikkelingsdatum” te voldoen, zodat dergelijke transacties in aanmerking komen voor de verrekening van vorderingen en schulden in contanten uit hoofde van retrocessietransacties en omgekeerde retrocessietransacties met dezelfde tegenpartij.

(8)

De herziene hefboomratio moet tot een nauwkeuriger meting van de hefboomfinanciering leiden en moet een evenredige rem zetten op de accumulatie van hefboomfinanciering bij in de Unie gevestigde instellingen.

(9)

De rapportage van de hefboomratio zoals geconstateerd op een bepaald tijdstip (nl. aan het einde van de driemaandelijkse rapportageperiode) in plaats van als gemiddelde over een kwartaal, zorgt ervoor dat de hefboomratio beter aansluit bij de solvabiliteitsrapportages.

(10)

Het gebruik van notionele brutobedragen voor geboekte kredietprotectie die door een instelling wordt verstrekt, geeft bij dit soort instrumenten een beter beeld van de hefboomfinanciering dan het gebruik van de waardering tegen marktwaarde.

(11)

Het consolidatiebereik voor de berekening van de hefboomratio moet aansluiten bij het wettelijke consolidatiebereik dat wordt gebruikt voor de bepaling van de risicogewogen kapitaalratio's.

(12)

De wijzigingen die bij deze verordening worden ingevoerd, moeten leiden tot een betere vergelijkbaarheid van de hefboomratio's die door instellingen openbaar worden gemaakt en moeten helpen voorkomen dat marktdeelnemers worden misleid ten aanzien van de werkelijke hefboomfinanciering van instellingen. Het is daarom noodzakelijk dat deze verordening zo spoedig mogelijk in werking treedt.

(13)

Verordening (EU) nr. 575/2013 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 429 wordt vervangen door:

„Artikel 429

Berekening van de hefboomratio

1.   De instellingen berekenen hun hefboomratio volgens de in de leden 2 tot en met 13 beschreven methode.

2.   De hefboomratio wordt berekend als het quotiënt van de kapitaalmaatstaf van een instelling en de maatstaf voor de totale risicoblootstelling van een instelling, uitgedrukt als een percentage.

De instellingen berekenen de hefboomratio op de referentiedatum voor de rapportage.

3.   Voor de toepassing van lid 2 is de kapitaalmaatstaf gelijk aan het Tier 1-kapitaal.

4.   De maatstaf voor de totale risicoblootstelling is de som van:

a)

de in lid 5 bedoelde activa, tenzij deze worden afgetrokken bij de vaststelling van de in lid 3 bedoelde kapitaalmaatstaf;

b)

de in lid 9 bedoelde derivaten;

c)

de opslagfactoren voor tegenpartijkredietrisico bij retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, waaronder die buiten de balanstelling zoals bedoeld in artikel 429 ter;

d)

de in lid 10 bedoelde posten buiten de balanstelling.

5.   De instellingen bepalen de blootstellingswaarde van activa, met uitzondering van de in bijlage II vermelde contracten en van kredietderivaten, overeenkomstig de volgende beginselen:

a)

de blootstellingswaarden van activa zijn de blootstellingswaarden overeenkomstig artikel 111, lid 1, eerste zin;

b)

fysieke of financiële zekerheden, garanties of aangekochte kredietrisicolimitering worden niet gebruikt om de blootstellingswaarden van activa te verminderen;

c)

leningen worden niet verrekend met deposito's;

d)

retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties worden niet verrekend.

6.   De instellingen kunnen de bedragen die overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder d), van het Tier 1-kernkapitaal zijn afgetrokken, aftrekken van de in lid 4 beschreven maatstaf voor de totale risicoblootstelling.

7.   De bevoegde autoriteiten kunnen een instelling toestaan om blootstellingen die voor de in artikel 113, lid 6, vastgestelde behandeling in aanmerking komen, niet in de blootstellingsmaatstaf op te nemen. De bevoegde autoriteiten kunnen die toestemming alleen geven als aan alle in artikel 113, lid 6, onder a) tot en met e), gestelde voorwaarden is voldaan, en als zij de in artikel 113, lid 6, bedoelde goedkeuring hebben verleend.

8.   In afwijking van lid 5, onder d), kunnen de instellingen de blootstellingswaarde van vorderingen en schulden in contanten uit hoofde van retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties met dezelfde tegenpartij alleen op nettobasis vaststellen indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de transacties hebben dezelfde expliciete definitieve afwikkelingsdatum;

b)

het recht om de aan de tegenpartij verschuldigde bedragen te compenseren met de door de tegenpartij verschuldigde bedragen is in alle volgende gevallen in rechte afdwingbaar:

i)

bij de gewone bedrijfsuitoefening;

ii)

in geval van wanbetaling, insolventie en faillissement;

c)

de tegenpartijen zijn voornemens om op nettobasis of gelijktijdig af te wikkelen, of voor de transacties wordt een afwikkelingsmechanisme gebruikt dat in het functionele equivalent van afwikkeling op nettobasis resulteert.

Voor de toepassing van de eerste alinea, onder c), resulteert een afwikkelingsmechanisme in het functionele equivalent van afwikkeling op nettobasis als op de afwikkelingsdatum het nettoresultaat van de kasstromen van de transacties bij gebruik van dat mechanisme gelijk is aan het nettobedrag bij afwikkeling op nettobasis.

9.   De instellingen bepalen de blootstellingswaarde van in bijlage II vermelde contracten en van kredietderivaten, waaronder die buiten de balanstelling, overeenkomstig artikel 429 bis.

10.   De instellingen bepalen de blootstellingswaarde van posten buiten de balanstelling, met uitzondering van de in bijlage II vermelde contracten, kredietderivaten, retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, overeenkomstig artikel 111, lid 1. De instellingen mogen de nominale waarde van die posten echter niet verminderen met specifieke kredietrisicoaanpassingen.

Indien een verplichting betrekking heeft op de uitbreiding van een andere verplichting, wordt overeenkomstig artikel 166, lid 9, gebruikgemaakt van de laagste van beide omrekeningsfactoren die voor de individuele verplichting gelden. Voor de blootstellingswaarde van posten buiten balanstelling met een laag risico zoals bedoeld in artikel 111, lid 1, onder d), geldt een vloer van 10 % van de nominale waarde ervan.

11.   Een instelling die een clearinglid is van een gekwalificeerde centrale tegenpartij kan transactieblootstellingen uit hoofde van de volgende posten van de berekening van de blootstellingsmaatstaf uitsluiten, mits die transactieblootstellingen bij die gekwalificeerde centrale tegenpartij worden gecleard en tegelijkertijd aan de in artikel 306, lid 1, onder c), gestelde voorwaarden voldoen:

a)

in bijlage II vermelde contracten;

b)

kredietderivaten;

c)

retrocessietransacties;

d)

transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen;

e)

transacties met afwikkeling op lange termijn;

f)

margeleningstransacties.

12.   Wanneer een instelling die een clearinglid van een gekwalificeerde centrale tegenpartij is aan die gekwalificeerde centrale tegenpartij een honoreringsgarantie biedt voor een cliënt die rechtstreeks bij de gekwalificeerde centrale tegenpartij derivatentransacties aangaat, neemt zij overeenkomstig artikel 429 bis de uit de garantie voortvloeiende blootstelling in de blootstellingsmaatstaf op als een derivatenblootstelling aan de cliënt.

13.   Indien volgens de nationale algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen de fiduciaire activa in de balans worden opgenomen overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 86/635/EEG, kunnen deze activa buiten de maatstaf voor de totale risicoblootstelling voor de berekening van de hefboomratio worden gehouden op voorwaarde dat zij voldoen aan de criteria voor het niet-opnemen in de balans van de internationale standaard voor jaarrekeningen (IAS) 39, zoals van toepassing krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002 en, in voorkomend geval, de criteria voor niet-consolidatie van de internationale standaard voor financiële verslaglegging (IFRS) 10, zoals van toepassing krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002.

14.   De bevoegde autoriteiten kunnen een instelling toestaan blootstellingen die aan alle volgende voorwaarden voldoen, van de blootstellingsmaatstaf uit te sluiten:

a)

het betreft blootstellingen aan een publiekrechtelijk lichaam;

b)

zij worden behandeld overeenkomstig artikel 116, lid 4;

c)

zij vloeien voort uit deposito's die de instelling wettelijk verplicht is aan het onder a) bedoelde publiekrechtelijke lichaam over te dragen voor de financiering van investeringen van algemeen belang.”

.

2)

De volgende artikelen 429 bis en 429 ter worden ingevoegd:

„Artikel 429 bis

Blootstellingswaarde van derivaten

1.   De instellingen bepalen de blootstellingswaarde van in bijlage II vermelde contracten en van kredietderivaten, waaronder die buiten de balanstelling, overeenkomstig de in artikel 274 beschreven benadering. De instellingen passen artikel 299, lid 2, onder a), toe bij het bepalen van de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico.

Bij het bepalen van de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico passen de instellingen de in artikel 299, lid 2, onder a), vastgelegde beginselen niet alleen toe op de aan de handelsportefeuille toegewezen kredietderivaten, maar op al hun kredietderivaten.

Bij het bepalen van de blootstellingswaarde mogen instellingen overeenkomstig artikel 295 met de gevolgen van schuldvernieuwingscontracten en andere verrekeningsovereenkomsten rekening houden. Productoverschrijdende verrekening is niet van toepassing. instellingen kunnen echter verrekening toepassen binnen de in artikel 272, punt 25, onder c), bedoelde productcategorie en bij kredietderivaten wanneer zij onderworpen zijn aan een in artikel 295, onder c), bedoelde overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening.

2.   Indien het bedrag van de activa op grond van het toepasselijk kader voor financiële verslaglegging wordt verminderd door de verstrekking van zekerheden met betrekking tot derivatencontracten, maken de instellingen die vermindering ongedaan.

3.   Voor de toepassing van lid 1 mogen instellingen de in contanten van de tegenpartij ontvangen variatiemarge aftrekken van het gedeelte van de blootstellingswaarde dat de actuele vervangingswaarde omvat, voor zover de variatiemarge op grond van het toepasselijk kader voor financiële verslaglegging niet reeds als een verlaging van de blootstellingswaarde is opgenomen en indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

bij transacties die niet via een gekwalificeerde centrale tegenpartij zijn gecleard, worden de contanten die de ontvangende tegenpartij ontvangt, niet gescheiden;

b)

de variatiemarge wordt dagelijks berekend en uitgewisseld op basis van de waardering tegen marktwaarde van de derivatenposities;

c)

de valuta van de in contanten ontvangen variatiemarge is dezelfde als de afwikkelingsvaluta van het derivatencontract;

d)

de uitgewisselde variatiemarge is het volledige bedrag dat nodig is om de tegen de marktwaarde gewaardeerde blootstelling van het derivaat volledig op te heffen, afhankelijk van de drempel en de minimumbedragen van de overdracht die voor de tegenpartij gelden;

e)

het derivatencontract en de variatiemarge tussen de instelling en de tegenpartij bij dat contract vallen onder één enkele verrekeningsovereenkomst die de instelling overeenkomstig artikel 295 als risicoverminderend mag behandelen.

Voor de toepassing van de eerste alinea, onder c), geldt dat, wanneer het derivatencontract onder een gekwalificeerde kaderverrekeningsovereenkomst valt, onder de afwikkelingsvaluta elke afwikkelingsvaluta wordt verstaan die in het derivatencontract, de toepasselijke gekwalificeerde kaderverrekeningsovereenkomst of de kredietondersteuningsbijlage bij de gekwalificeerde kaderverrekeningsovereenkomst is gespecificeerd.

Wanneer een instelling op grond van het toepasselijk kader voor financiële verslaglegging de in contanten aan de tegenpartij betaalde variatiemarge als een te ontvangen actief opneemt, kan zij dat actief van de blootstellingsmaatstaf uitsluiten, mits aan de onder b) tot en met e) gestelde voorwaarden is voldaan.

4.   Voor de toepassing van lid 3 geldt het volgende:

a)

de aftrek van de ontvangen variatiemarge beperkt zich tot het gedeelte van de blootstellingswaarde dat de positieve actuele vervangingswaarde omvat;

b)

een instelling gebruikt de in contanten ontvangen variatiemarge niet om de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico te verminderen, en evenmin voor de toepassing van artikel 298, lid 1, onder c), ii);

5.   Naast de in lid 1 vastgestelde behandeling nemen de instellingen voor geboekte kredietderivaten in de blootstellingswaarde de effectieve notionele bedragen op waarnaar de geboekte kredietderivaten verwijzen, na aftrek van eventuele negatieve veranderingen in de reële waarde die met betrekking tot het geboekte kredietderivaat in het Tier 1-kapitaal zijn verwerkt. De resulterende blootstellingswaarde kan verder worden verminderd met het effectieve notionele bedrag van een gekocht kredietderivaat op dezelfde referentienaam, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

voor kredietderivaten op één naam moeten de gekochte kredietderivaten op een referentienaam staan die gelijkgesteld is met, of achtergesteld is bij de onderliggende referentieverplichting van het geboekte kredietderivaat en zou een kredietgebeurtenis betreffende het preferente referentieactief leiden tot een kredietgebeurtenis betreffende het achtergestelde actief;

b)

als een instelling protectie voor een pool referentienamen koopt, kan de gekochte protectie alleen met verkochte protectie voor een pool referentienamen worden gecompenseerd indien de pool van de referentie-entiteiten en de rangorde bij beide transacties identiek zijn;

c)

de resterende looptijd van het gekochte kredietderivaat is gelijk aan of langer dan de resterende looptijd van het geboekte kredietderivaat;

d)

bij het bepalen van de aanvullende blootstellingswaarde voor geboekte kredietderivaten wordt het notionele bedrag van het gekochte kredietderivaat verminderd met alle eventuele positieve veranderingen in de reële waarde die met betrekking tot het gekochte kredietderivaat in het Tier 1-kapitaal zijn verwerkt;

e)

bij in tranches verdeelde producten berust het als protectie gekochte kredietderivaat op een referentieverplichting van dezelfde rangorde als de onderliggende referentieverplichting van het geboekte kredietderivaat.

Indien het notionele bedrag van een geboekt kredietderivaat niet wordt verminderd met het notionele bedrag van een gekocht kredietderivaat, mogen instellingen de individuele potentiële toekomstige blootstelling van dat geboekte kredietderivaat aftrekken van de totale potentiële toekomstige blootstelling als bepaald overeenkomstig lid 1 van dit artikel in samenhang met artikel 274, lid 2, of artikel 299, lid 2, onder a), al naargelang het geval. Ingeval de potentiële blootstelling aan toekomstig kredietrisico in samenhang met artikel 298, lid 1, onder c), ii), wordt bepaald, kan PCEgross worden verminderd met de individuele potentiële toekomstige blootstelling van geboekte kredietderivaten, waarbij er geen aanpassingen in NGR worden aangebracht.

6.   De instellingen verminderen het effectieve notionele bedrag van het geboekte kredietderivaat niet wanneer zij door middel van een total return swap kredietprotectie kopen en de ontvangen nettobetalingen als netto-inkomsten boeken, maar niet overgaan tot de boeking van een eventuele daartegenover staande waardevermindering van het geboekte kredietderivaat, zoals die in het Tier 1-kapitaal tot uitdrukking komt.

7.   Bij gekochte kredietderivaten voor een pool van referentie-entiteiten mogen instellingen de in lid 5 bedoelde vermindering op geboekte kredietderivaten voor individuele referentienamen pas opnemen als de gekochte protectie economisch gezien gelijkwaardig is aan protectie die voor elk van de individuele namen in de pool afzonderlijk zou worden gekocht. Als een instelling een kredietderivaat voor een pool referentienamen koopt, mag zij enkel een vermindering op een pool geboekte kredietderivaten opnemen als de pool referentie-entiteiten en de rangorde bij beide transacties identiek zijn.

8.   In afwijking van lid 1 van dit artikel kunnen de instellingen de in artikel 275 beschreven methode gebruiken om de blootstellingswaarde van de in bijlage II, punten 1 en 2, vermelde contracten te bepalen, doch uitsluitend als zij deze methode ook gebruiken om de blootstellingswaarde van deze contracten te bepalen om aan de eigenvermogensvereisten van artikel 92 te voldoen.

Wanneer de instellingen de in artikel 275 beschreven methode toepassen, verminderen zij de blootstellingsmaatstaf niet met de in contanten ontvangen variatiemarge.

Artikel 429 ter

Opslagfactor voor tegenpartijkredietrisico bij retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties

1.   Naast de blootstellingswaarde van retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, waaronder die buiten de balanstelling overeenkomstig artikel 429, lid 5, nemen de instellingen in de blootstellingsmaatstaf een opslagfactor op voor tegenpartijkredietrisico die overeenkomstig lid 2 of 3 van dit artikel wordt vastgesteld, al naargelang het geval.

2.   Voor de toepassing van lid 1 wordt bij transacties met een tegenpartij welke niet vallen onder een kaderverrekeningsovereenkomst die aan de voorwaarden van artikel 206 voldoet, de opslagfactor (Ei*) per transactie vastgesteld volgens de volgende formule:

Formula

waarbij:

 

Ei de reële waarde is van de effecten of contanten die uit hoofde van transactie i aan de tegenpartij in lening zijn gegeven;

 

Ci de reële waarde is van de contanten of effecten die uit hoofde van transactie i van de tegenpartij zijn ontvangen;

3.   Voor de toepassing van lid 1 wordt bij transacties met een tegenpartij welke vallen onder een kaderverrekeningsovereenkomst die aan de voorwaarden van artikel 206 voldoet, de opslagfactor (Ei*) per overeenkomst vastgesteld volgens de volgende formule:

Formula

waarbij:

 

Ei de reële waarde is van de effecten of contanten die aan de tegenpartij in lening zijn gegeven uit hoofde van de transacties die onder kaderverrekeningsovereenkomst i vallen;

 

Ci de reële waarde is van de contanten of effecten die uit hoofde van de kaderverrekeningsovereenkomst i van de tegenpartij zijn ontvangen;

4.   In afwijking van lid 1 kunnen de instellingen de in artikel 222 beschreven methode gebruiken, onder toepassing van een vloer van 20 % voor het toepasselijke risicogewicht, om de opslagfactor te bepalen voor retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, met inbegrip van die buiten de balanstelling. instellingen mogen deze methode alleen gebruiken wanneer zij deze ook gebruiken voor het bepalen van de blootstellingswaarde van die transacties om aan de eigenvermogensvereisten van artikel 92 te voldoen.

5.   Als voor een retrocessietransactie de verkoop wordt verantwoord volgens het toepasselijk kader voor financiële verslaglegging, worden alle aan de verkoop gerelateerde posten door de instelling teruggeboekt.

6.   Wanneer een instelling bij retrocessietransacties, transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, transacties met afwikkeling op lange termijn en margeleningstransacties, waaronder die buiten de balanstelling, als agent tussen twee partijen optreedt, is het volgende van toepassing:

a)

wanneer de instelling een cliënt of tegenpartij een vergoeding of garantie biedt die beperkt is tot het eventuele verschil tussen de waarde van de effecten of contanten die de cliënt heeft uitgeleend en de waarde van de zekerheden die de kredietnemer heeft verstrekt, neemt zij in de blootstellingsmaatstaf alleen de opslagfactor op die overeenkomstig lid 2 of lid 3, is vastgesteld, al naargelang het geval;

b)

wanneer de instelling geen van de betrokken partijen een vergoeding of garantie biedt, wordt de transactie niet in de blootstellingsmaatstaf opgenomen;

c)

wanneer de economische blootstelling van de instelling aan de onderliggende effecten of contanten bij de transactie groter is dan de aan de hand van de opslagfactor verkregen blootstelling, neemt de instelling in de blootstellingsmaatstaf ook een blootstelling op die gelijk is aan de volledige waarde van de effecten of de contanten.”

.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 oktober 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.


17.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 11/44


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2015/63 VAN DE COMMISSIE

van 21 oktober 2014

tot aanvulling van Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (1), en met name artikel 103, leden 7 en 8,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Richtlijn 2014/59/EU moeten de lidstaten een of meer financieringsregelingen opzetten met het oog op een doeltreffende toepassing door de afwikkelingsautoriteit van de afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden. Deze afwikkelingsfinancieringsregelingen moeten over toereikende financiële middelen beschikken opdat het afwikkelingskader effectief kan functioneren en zijn daarom gemachtigd vooraf te betalen bijdragen te innen van de instellingen waaraan op hun grondgebied vergunning is verleend, met inbegrip van Uniebijkantoren („instellingen”).

(2)

De lidstaten zijn niet alleen verplicht van instellingen vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen te innen, maar moeten krachtens artikel 103, lid 1, van genoemde richtlijn ook dergelijke bijdragen van Uniebijkantoren innen. Uniebijkantoren vallen immers eveneens onder de overeenkomstig artikel 103, leden 7 en 8, van genoemde richtlijn aan de Commissie verleende bevoegdheden om gedelegeerde handelingen vast te stellen. Gezien het feit dat krachtens artikel 47 van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (2) de verantwoordelijkheid voor de prudentiële vereisten voor en het toezicht op Uniebijkantoren bij de lidstaten berust, is het evenwel niet raadzaam dat tal van de maatstaven voor de risicoaanpassing waarin deze gedelegeerde verordening voorziet, rechtstreeks op de Uniebijkantoren van toepassing zijn. Hoewel Uniebijkantoren niet onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen, kunnen zij derhalve aan een door de Commissie in een toekomstige gedelegeerde verordening vastgelegde specifieke regeling worden onderworpen.

(3)

Op grond van de artikelen 6, 15, 16, 95 en 96 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3) zijn bepaalde beleggingsondernemingen die een vergunning hebben om slechts beperkte diensten en activiteiten te verrichten, niet onderworpen aan of kunnen zij worden vrijgesteld van bepaalde kapitaal- en liquiditeitsvereisten. Dat heeft tot gevolg dat tal van de maatstaven voor de risicoaanpassing waarin moet worden voorzien, niet op deze beleggingsondernemingen van toepassing zijn. Hoewel de lidstaten overeenkomstig artikel 103, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU verplicht zijn van beleggingsondernemingen vooraf te betalen bijdragen aan de afwikkelingsfinancieringsregelingen te innen, is het derhalve raadzaam hun de bevoegdheid te laten de risicoaanpassing voor deze ondernemingen te bepalen om hen niet onevenredig te belasten. Dergelijke beleggingsondernemingen mogen daarom niet onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

(4)

Overeenkomstig artikel 102, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU moeten de lidstaten er zorg voor dragen dat binnen een termijn die vanaf de inwerkingtreding van de richtlijn aanvangt en die op 31 december 2024 afloopt, de beschikbare financiële middelen van hun financieringsregelingen ten minste gelijk zijn aan 1 % van het bedrag aan de gedekte deposito's van alle instellingen waaraan op hun grondgebied vergunning is verleend. Tijdens die periode moeten de bijdragen aan de financieringsregelingen zo gelijk mogelijk in de tijd worden gespreid totdat het streefbedrag is bereikt, waarbij terdege rekening moet worden gehouden met de conjunctuurcyclus en de mogelijke effecten van procyclische bijdragen op de financiële positie van de instellingen die de bijdragen betalen.

(5)

Artikel 103, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU schrijft voor dat de bijdragen ten minste jaarlijks moeten worden geïnd om het in artikel 102 van genoemde richtlijn vermelde streefbedrag te halen. Overeenkomstig artikel 103, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU moet de jaarlijkse bijdrage de omvang van een instelling weerspiegelen, daar de bijdrage gebaseerd moet zijn op een vast bedrag dat op basis van de passiva van de betrokken instelling is bepaald (de „jaarlijkse basisbijdrage”); ten tweede moet zij het risicogehalte van de relevante activiteiten van een instelling weerspiegelen, daar de jaarlijkse basisbijdrage aan het risicoprofiel van de betrokken instelling moet worden aangepast (de „aanvullende risicoaanpassing”). De omvang van een instelling is een eerste indicator van het risico dat een instelling inhoudt. Hoe groter de instelling, hoe waarschijnlijker het is dat de afwikkelingsautoriteit het in geval van moeilijkheden in het algemeen belang acht om de betrokken instelling af te wikkelen en van de afwikkelingsfinancieringsregeling gebruik te maken om een doeltreffende toepassing van de afwikkelingsinstrumenten te waarborgen.

(6)

Om te verduidelijken hoe afwikkelingsautoriteiten de bijdragen aan het risicoprofiel van instellingen moeten aanpassen, is het noodzakelijk dat het volgende wordt vastgelegd: de risicopijlers en -indicatoren waarvan moet worden gebruikgemaakt om het risicoprofiel van instellingen te bepalen, het mechanisme voor de toepassing van de risicoaanpassing op de jaarlijkse basisbijdrage, en de jaarlijkse basisbijdrage, die als uitgangspunt voor de risicoaanpassing fungeert. Deze elementen, die een aanvulling vormen op de risicocriteria die in artikel 103, lid 7, van Richtlijn 2014/59/EU zijn vermeld, moeten op zodanige wijze worden vastgesteld dat gelijke concurrentieverhoudingen tussen de lidstaten en een dynamische interne markt gehandhaafd blijven door te vermijden dat er discrepanties ontstaan tussen de benaderingen die de lidstaten volgen bij de berekening van de bijdragen aan hun respectieve afwikkelingsfinancieringsregelingen. Dit zorgt ervoor dat de bijdragen van de instellingen aan de afwikkelingsfinancieringsregelingen vergelijkbaar en voorspelbaar zijn voor de verschillende soorten banken, wat een belangrijke factor is voor het waarborgen van gelijke concurrentieverhoudingen op de interne markt.

(7)

In artikel 5, lid 1, van Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad (4) is bepaald dat de bij artikel 42, lid 1, van genoemde verordening opgerichte gemeenschappelijke afwikkelingsraad („de afwikkelingsraad”) voor de toepassing van deze verordening en van Richtlijn 2014/59/EU als de relevante nationale afwikkelingsautoriteit moet worden beschouwd indien hij taken of bevoegdheden uitoefent die krachtens genoemde richtlijn door de nationale afwikkelingsautoriteit moeten worden uitgeoefend. Aangezien artikel 70, lid 7, van Verordening (EU) nr. 806/2014, via de toepassing van deze verordening op grond van artikel 103, lid 7, van Richtlijn 2014/59/EU, de afwikkelingsraad machtigt de bijdragen te berekenen van de instellingen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds dat vanaf 1 januari 2016 de financieringsregelingen van de deelnemende lidstaten binnen het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme zou vervangen, moet het begrip „afwikkelingsautoriteit” in de zin van de onderhavige verordening ook de afwikkelingsraad omvatten.

(8)

Bij groepen zou de berekening van bijdragen op individueel niveau leiden tot de dubbeltelling van bepaalde passiva bij de bepaling van de jaarlijkse basisbijdrage van de verschillende groepsentiteiten, aangezien de passiva die samenhangen met de overeenkomsten die de entiteiten van dezelfde groep met elkaar sluiten, deel zouden uitmaken van de totale passiva die in aanmerking moeten worden genomen om de jaarlijkse basisbijdrage van elke entiteit van de groep te bepalen. Daarom moet de bepaling van de jaarlijkse basisbijdrage bij groepen nader worden beschreven om de verwevenheid van de groepsentiteiten te weerspiegelen en te vermijden dat intragroepblootstellingen dubbel worden geteld. Om gelijke concurrentieverhoudingen te waarborgen tussen entiteiten die tot een groep behoren en instellingen die lid zijn van hetzelfde institutioneel protectiestelsel of die blijvend bij hetzelfde centrale orgaan zijn aangesloten, moet voor die instellingen dezelfde behandeling gelden.

(9)

Voor de berekening van de jaarlijkse basisbijdrage van een groepsentiteit mogen de in aanmerking te nemen totale passiva niet de passiva omvatten die voortvloeien uit een contract dat de betrokken groepsentiteit heeft gesloten met een andere entiteit die van dezelfde groep deel uitmaakt. Een dergelijke uitsluiting mag echter alleen mogelijk zijn wanneer elke groepsentiteit in de Unie is gevestigd, op volledige basis in dezelfde consolidatie is betrokken, aan passende gecentraliseerde procedures voor risicobeoordeling, risicometing en risicocontrole is onderworpen, en indien er geen praktische of juridische belemmering aanwezig of te voorzien is die een onmiddellijke terugbetaling van de desbetreffende passiva op de vervaldag kan verhinderen. Aldus zou worden voorkomen dat passiva van de berekeningsgrondslag van de bijdragen worden uitgesloten indien er geen garanties zijn dat de intragroepblootstellingen uit hoofde van kredietverlening zouden worden gedekt ingeval de financiële gezondheid van de groep verslechtert. Om te vermijden dat de uitsluiting van passiva binnen de groep een voordeel verleent aan groepsentiteiten die van deze vrijstelling profiteren, mag deze uitsluiting het de betrokken instellingen bovendien niet mogelijk maken van het voor kleine instellingen geldende vereenvoudigde bijdragesysteem te profiteren ingeval een instelling, naar aanleiding van de uitsluiting van passiva binnen de groep, voor het vereenvoudigde systeem in aanmerking zou komen. Om gelijke concurrentieverhoudingen te waarborgen tussen entiteiten die tot een groep behoren en instellingen die lid zijn van hetzelfde institutioneel protectiestelsel of die blijvend bij hetzelfde centrale orgaan zijn aangesloten, moet voor die instellingen dezelfde behandeling gelden.

(10)

In afwijking van de regel dat bijdragen op individueel niveau moeten worden berekend, mogen de voorschriften betreffende vooraf te betalen bijdragen, in het geval van een centraal orgaan waarbij kredietinstellingen zijn aangesloten waaraan overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad uit hoofde van het nationale recht geheel of gedeeltelijk ontheffing van prudentiële vereisten is verleend, alleen op het centrale orgaan en de daarbij aangesloten kredietinstellingen als geheel op geconsolideerde basis van toepassing zijn, omdat de solvabiliteit en liquiditeit van het centrale orgaan en van alle aangesloten instellingen in hun totaliteit worden bewaakt op basis van de geconsolideerde jaarrekening van deze instellingen.

(11)

De bepaling van de jaarlijkse basisbijdrage moet ook nader worden beschreven voor financiëlemarktinfrastructuren („FMI's”). Sommige FMI's, zoals centrale tegenpartijen („CTP's”) of centrale effectenbewaarinstellingen („CSD's”, central securities depositories), hebben immers ook een vergunning als kredietinstelling. Sommige CSD's verlenen met name bancaire nevendiensten bij hun activiteit als marktinfrastructuren. Anders dan kredietinstellingen houden CSD's geen gedekte deposito's aan, maar vooral intraday- of overnightsaldi die uit de afwikkeling van de effectentransacties ten behoeve van financiële instellingen of centrale banken voortvloeien. Deze resulteren doorgaans niet in kassaldi die kunnen worden gelijkgesteld met financiering die wordt aangetrokken om bankactiviteiten uit te oefenen. Aangezien de door FMI's verleende bancaire diensten nevendiensten zijn bij hun hoofdactiviteiten van clearing of afwikkeling waarvoor deze entiteiten aan strikte prudentiële vereisten onderworpen zijn op grond van zowel de Verordeningen (EU) nr. 648/2012 (5) en Verordening (EU) nr. 909/2014 (6) van het Europees Parlement en de Raad, als de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, en aangezien het bedrijfsmodel van de FMI's geen risico's met zich meebrengt die met die van een kredietinstelling vergelijkbaar zijn, mogen alleen de met de bancaire activiteiten samenhangende passiva van die entiteiten in aanmerking worden genomen bij de bepaling van het bedrag van hun totale passiva met het oog op de berekening van hun jaarlijkse basisbijdrage.

(12)

De administratieve verwerking van derivaten is niet geharmoniseerd in de Unie wat individuele rekeningen betreft. Dit kan dan ook gevolgen hebben voor het bedrag van de passiva dat voor de berekening van de bijdragen van elke bank in aanmerking moet worden genomen. De in artikel 429, leden 6 en 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde methode voor de berekening van de hefboomratio is op alle banken van toepassing en zorgt ervoor dat eenzelfde derivatencontract, en met name de saldering van derivatencontracten, op dezelfde wijze in aanmerking wordt genomen, ongeacht het op de betrokken bank toepasselijke kader voor financiële verslaglegging. Om bij de bepaling van de jaarlijkse basisbijdrage een geharmoniseerde behandeling van derivaten te garanderen die een tussen de instellingen vergelijkbare waardering en gelijke concurrentievoorwaarden in de gehele Unie oplevert, moeten derivaten derhalve conform artikel 429, leden 6 en 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013 worden gewaardeerd. Om de voorspelbaarheid van de waardering van derivaten op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 te garanderen, moet evenwel worden bepaald dat een dergelijke waardering niet mag resulteren in een waarde die lager is dan 75 % van de waarde van de betrokken derivaten volgens het desbetreffende kader voor financiële verslaglegging.

(13)

Sommige kredietinstellingen zijn ontwikkelingsbanken die ten doel hebben de oogmerken van openbare orde van de centrale of regionale overheid of van een lokale autoriteit van een lidstaat te bevorderen, en dat hoofdzakelijk door op een niet-concurrerende, non-profitbasis stimuleringsleningen te verstrekken. De leningen die dergelijke instellingen verstrekken, worden gedeeltelijk direct of indirect door die centrale of regionale overheid of lokale autoriteit gewaarborgd. De stimuleringsleningen worden op een niet-concurrerende, non-profitbasis verstrekt ter bevordering van oogmerken van openbare orde van de Unie of van de centrale of regionale overheid van een lidstaat. De stimuleringsleningen worden soms via een andere, bemiddelende instelling toegekend (pass-throughleningen). In dergelijke gevallen ontvangt de bemiddelende kredietinstelling stimuleringsleningen van een multilaterale ontwikkelingsbank of een publiekrechtelijk lichaam en verstrekt die aan andere kredietinstellingen die deze aan de eindcliënten toekennen. Aangezien de bemiddelende kredietinstellingen de liquide middelen van deze leningen van de initiërende ontwikkelingsbank naar een leningsinstelling of een andere bemiddelende instelling doorsluizen, mogen deze passiva niet worden opgenomen in de totale passiva die voor de berekening van de jaarlijkse basisbijdrage in aanmerking moeten worden genomen.

(14)

Krachtens artikel 103, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU moeten alle instellingen aan de afwikkelingsfinancieringsregelingen bijdragen. Er dient evenwel een passend en billijk evenwicht te worden gevonden tussen de verplichting van een instelling om aan een afwikkelingsfinancieringsregeling bij te dragen en de schaal, het risicoprofiel, de omvang en de complexiteit van haar activiteiten, haar verwevenheid met andere instellingen of met het financiële stelsel als geheel, het effect van het falen ervan op de financiële markten, op andere instellingen, op de financieringsvoorwaarden of op de economie in ruimere zin, en derhalve de waarschijnlijkheid dat tot afwikkeling van een instelling wordt overgegaan en dat zij van de financieringsregeling gebruikmaakt. Overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2014/59/EU houden de afwikkelingsautoriteiten met deze elementen rekening bij het uitmaken of voor bepaalde instellingen vereenvoudigde verplichtingen moeten gelden wat de vereisten ten aanzien van de opstelling van afwikkelings- en herstelplannen betreft. Bij het zoeken naar het juiste evenwicht tussen de inachtneming van de vereisten van Richtlijn 2014/59/EU en de specifieke kenmerken van de diverse instellingen die onder genoemde richtlijn vallen, moet ook rekening worden gehouden met de administratieve lasten die de berekening van de jaarlijkse bijdragen voor bepaalde instellingen en afwikkelingsautoriteiten met zich meebrengt.

(15)

Kleine instellingen hebben doorgaans geen hoog risicoprofiel, houden vaak minder systeemrisico's in dan grote instellingen, en het effect van het falen ervan op de economie in ruimere zin is in vele gevallen beperkter dan dat van grote instellingen. Tegelijkertijd kan niet worden uitgesloten dat het falen van kleinere instellingen potentiële gevolgen heeft voor de financiële stabiliteit, omdat zelfs kleine instellingen systeemrisico kunnen veroorzaken vanwege de rol die zij in het banksysteem in ruimere zin vervullen, de cumulatieve effecten die van hun netwerken uitgaan, dan wel het besmettingseffect dat zij eventueel kunnen teweegbrengen als gevolg van het vertrouwensverlies in het banksysteem.

(16)

Gezien het feit dat kleine instellingen in de meeste gevallen geen systeemrisico inhouden en minder kans lopen om in afwikkeling te worden geplaatst, waardoor het dus minder waarschijnlijk is dan bij grote instellingen dat zij van de afwikkelingsfinancieringsregelingen gebruikmaken, moet de methode voor de berekening van hun jaarlijkse bijdragen aan de afwikkelingsfinancieringsregelingen dan ook worden vereenvoudigd. De jaarlijkse bijdrage van kleine instellingen dient te bestaan uit een forfaitair bedrag dat uitsluitend op hun jaarlijkse basisbijdrage is gebaseerd en in verhouding staat tot hun omvang. Een dergelijke methode zou een evenredig systeem van jaarlijkse bijdragen mogelijk maken, omdat de afwikkelingsautoriteit bij de vaststelling van de jaarlijkse bijdrage van elke instelling een jaarlijks streefbedrag van de financieringsregeling moet halen. Een forfaitair bedrag geeft aan dat kleine instellingen meestal minder risicovol zijn en maakt het tevens mogelijk de bijdrage van grotere instellingen, die doorgaans systeemkritischer zijn, beter aan hun risicoprofiel aan te passen.

(17)

Om te bepalen welke instellingen als klein worden aangemerkt, moet een dubbel drempelbedrag worden gehanteerd, waarbij het eerste drempelbedrag, dat op de totale passiva (exclusief eigen vermogen) minus gedekte deposito's is gebaseerd, ten hoogste 300 miljoen EUR mag belopen, en het tweede drempelbedrag, dat op de totale activa is gebaseerd, niet hoger mag zijn dan 1 miljard EUR. Laatstgenoemd drempelbedrag moet vermijden dat grotere instellingen die aan het eerste drempelbedrag betreffende de omvang van de passiva voldoen, van het vereenvoudigde systeem zouden kunnen profiteren.

(18)

Er moet een onderscheid worden gemaakt binnen de categorie kleine instellingen, omdat sommige onder hen zeer klein zijn, terwijl andere dicht in de buurt van de maximale drempelbedragen komen maar toch van het vereenvoudigde systeem kunnen profiteren. Bij een systeem waarin slechts één forfaitair bedrag wordt gehanteerd, zouden de jaarlijkse bijdragen van zeer kleine instellingen onevenredig groter zijn dan die van de kleine instellingen die dicht in de buurt van de maximale drempelbedragen komen. Tegelijkertijd moet worden vermeden dat het vereenvoudigde systeem tot een onevenredig verschil in jaarlijkse bijdragen leidt tussen de grootste van de kleine instellingen en de instellingen die niet voor het vereenvoudigde systeem in aanmerking komen omdat zij de drempelbedragen net overschrijden. Om dergelijke ongewenste effecten te vermijden, is het bijgevolg raadzaam te voorzien in een systeem van verschillende categorieën kleine instellingen, waarvan de jaarlijkse bijdragen uit verschillende forfaitaire bijdragen moeten bestaan. Dat zou zorgen voor een vorm van progressie van de bijdragen binnen het vereenvoudigde systeem en tussen het hoogste forfaitaire bedrag en de laagste bijdrage die is vastgesteld volgens de methode waarbij de jaarlijkse basisbijdrage aan het risicoprofiel van de instelling wordt aangepast.

(19)

Ingeval een afwikkelingsautoriteit constateert dat een kleine instelling een bijzonder hoog risicoprofiel heeft, dan moet de afwikkelingsautoriteit in staat zijn te besluiten dat de betrokken instelling niet meer van het vereenvoudigde systeem kan profiteren, maar dat de bijdrage ervan in plaats daarvan moet worden berekend volgens de methode waarbij de jaarlijkse basisbijdrage op basis van andere risicofactoren dan de omvang van de instelling wordt aangepast.

(20)

De in artikel 45, lid 3, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde instellingen zullen niet overeenkomstig de artikelen 44 en 101 van Richtlijn 2014/59/EU met behulp van de afwikkelingsfinancieringsregelingen worden geherkapitaliseerd, omdat zij volgens nationale insolventieprocedures of andere overeenkomstig de artikelen 38, 40 of 42 van Richtlijn 2014/59/EU toegepaste soorten procedures zullen worden geliquideerd en hun activiteiten zullen staken. Deze procedures garanderen dat schuldeisers van die instellingen, in voorkomend geval met inbegrip van houders van gedekte obligaties, de verliezen zullen dragen op een wijze die met de afwikkelingsdoelstellingen in overeenstemming is. De bijdragen van die instellingen aan de afwikkelingsfinancieringsregelingen moeten deze specifieke kenmerken derhalve weerspiegelen. De afwikkelingsfinancieringsregelingen kunnen evenwel ook voor de in artikel 101 van Richtlijn 2014/59/EU vermelde andere doeleinden worden gebruikt. Ingeval een dergelijke instelling de afwikkelingsfinancieringsregeling voor enigerlei van die doeleinden gebruikt, moet de afwikkelingsautoriteit in staat zijn het risicoprofiel van alle andere onder artikel 45, lid 3, van Richtlijn 2014/59/EU vallende instellingen te vergelijken met dat van de instelling die van de afwikkelingsfinanciering heeft gebruikgemaakt, en tevens de in deze gedelegeerde handeling beschreven methode toe te passen op de betrokken instellingen die een vergelijkbaar of hoger risicoprofiel vertonen dan dat van de instellingen die de afwikkelingsfinanciering hebben gebruikt. Ook is het raadzaam een lijst op te stellen van de elementen waarmee de afwikkelingsautoriteit bij de vergelijking van risicoprofielen rekening moet houden.

(21)

Om ervoor te zorgen dat de afwikkelingsautoriteiten van de lidstaten tot een geharmoniseerde interpretatie van de criteria van artikel 103, lid 7, van Richtlijn 2014/59/EU kunnen komen, zodat de bepaling van de risico-indicator van instellingen met het oog op de berekening van de individuele bijdragen aan de afwikkelingsfinancieringsregelingen overal in de Unie op eenzelfde manier plaatsvindt, dient een aantal risicopijlers en bij elk van deze risicopijlers horende risico-indicatoren te worden vastgesteld, waarmee afwikkelingsautoriteiten rekening moeten houden wanneer zij het risicoprofiel van instellingen beoordelen. Om de consistentie met de toezichtpraktijken te verzekeren, moeten de risico-indicatoren de vorm aannemen van reeds bestaande, dan wel in ontwikkeling zijnde benchmarks op toezichtgebied.

(22)

Wanneer de desbetreffende wetgeving voorziet in vrijstellingen waardoor instellingen sommige van de risico-indicatoren niet op het niveau van de instelling hoeven vast te stellen, en indien de bevoegde autoriteiten, in voorkomend geval, met de toepassing van dergelijke vrijstellingen instemmen, dan dienen de afwikkelingsautoriteiten de indicatoren in kwestie op geconsolideerd of gesubconsolideerd niveau, al naargelang het geval, te beoordelen om consistent met de toezichtpraktijk te handelen en erop toe te zien dat groepen die van dergelijke vrijstellingen gebruikmaken, niet onterecht worden bestraft.

(23)

Om de afwikkelingsautoriteiten in staat te stellen een consistente benadering te volgen ten aanzien van het belang van de risicopijlers en -indicatoren waarmee zij bij de bepaling van het risicoprofiel van instellingen rekening moeten houden, moet in deze verordening ook het relatieve gewicht van elke risicopijler en -indicator worden vastgelegd. Het is echter van belang dat afwikkelingsautoriteiten over genoeg flexibiliteit beschikken bij het beoordelen van het risicoprofiel van instellingen en in staat zijn de toepassing van de risicopijlers en -indicatoren te moduleren naar gelang van de specifieke kenmerken van elke instelling. Aangezien dat doel niet uitsluitend kan worden verwezenlijkt door een waardeschaal voor de beoordeling van het risicoprofiel vast te stellen, maar vereist dat een zekere manoeuvreerruimte wordt gelaten om per geval het belang van sommige risico-indicatoren te bepalen, mag het gewicht van sommige risico-indicatoren alleen indicatief zijn of moet een eventueel daarvoor vastgestelde waardeschaal op zodanige wijze worden vormgegeven dat de afwikkelingsautoriteiten zelf over de relevantie van die indicatoren in een gegeven geval kunnen beslissen.

(24)

Bij het bepalen van het belang van de diverse indicatoren die bij een gegeven pijler horen, moet de aggregatie binnen pijlers plaatsvinden door middel van een rekenkundig gewogen gemiddelde van de individuele indicatoren. Om bij de berekening van de uiteindelijke samengestelde risico-indicator voor elke instelling compensatie-effecten tussen pijlers te vermijden, waarbij een instelling die het voor diverse pijlers vrij goed en voor een andere zeer slecht doet, alles samen een middenscore zou halen als een rekenkundig gemiddelde van de verschillende pijlers wordt genomen, moet het geometrisch gewogen gemiddelde van de individuele pijlers worden genomen.

(25)

De waardeschaal voor de beoordeling van het risico dat aan een instelling verbonden is, moet op zodanige wijze worden vormgegeven dat een voldoende modulatie van het risicoprofiel van instellingen naar gelang van de diverse in deze verordening vastgelegde risicopijlers en -indicatoren mogelijk is en dat er tegelijkertijd genoeg zekerheid en voorspelbaarheid wordt geboden wat de jaarlijkse bedragen betreft die instellingen overeenkomstig Richtlijn 2014/59/EU en deze verordening zullen moeten bijdragen.

(26)

Om te waarborgen dat bijdragen effectief worden betaald, is het noodzakelijk de betalingsvoorwaarden en -middelen nader te omschrijven. Met name voor bijdragen die overeenkomstig artikel 103 van Richtlijn 2014/59/EU niet in contanten maar in de vorm van niet-herroepbare betalingstoezeggingen worden betaald, is het noodzakelijk het aandeel van de niet-herroepbare betalingstoezeggingen aan te geven dat elke instelling mag gebruiken en het type zekerheden dat ter dekking van deze niet-herroepbare betalingstoezeggingen wordt geaccepteerd, opdat de afwikkelingsautoriteit bij de executie van de niet-herroepbare betalingstoezegging de effectieve betaling kan waarborgen mocht zij bij de executie van de niet-herroepbare betalingstoezegging moeilijkheden ondervinden. Om te waarborgen dat de jaarlijkse bijdragen ook effectief worden betaald, is het noodzakelijk afwikkelingsautoriteiten de specifieke bevoegdheid te verlenen administratieve sancties en andere administratieve maatregelen op te leggen aan instellingen die inbreuk plegen op de in deze verordening vastgestelde voorschriften voor de berekening en aanpassing van de bijdragen, zoals niet-nakoming van de verplichting om de door de afwikkelingsautoriteit verlangde informatie te verstrekken. De afwikkelingsautoriteit moet ook de bevoegdheid hebben een instelling een dagelijkse boete op te leggen wanneer de betrokken instelling de verschuldigde jaarlijkse bijdrage slechts gedeeltelijk of in het geheel niet betaalt, dan wel wanneer de betrokken instelling de in de kennisgeving van de afwikkelingsautoriteit vastgelegde verplichtingen niet nakomt. Bovendien moeten specifieke verplichtingen tot informatie-uitwisseling tussen bevoegde autoriteiten en afwikkelingsautoriteiten worden vastgesteld.

(27)

Om ervoor te zorgen dat de risicoaanpassing de ontwikkelingen in de banksector blijft weerspiegelen en derhalve doorlopend aan de vereisten van Richtlijn 2014/59/EU voldoet, zal de Commissie op basis van de met de toepassing ervan opgedane ervaring vóór 1 juni 2016 overgaan tot de evaluatie van de risicoaanpassing voor de berekening van de jaarlijkse bijdragen, en met name van de geschiktheid van de risicoaanpassingsmultiplicator die in deze verordening wordt vastgesteld, alsook van de eventuele noodzaak om de bovengrens van de risicoaanpassingsmultiplicator te verhogen.

(28)

Aangezien de voor de lidstaten geldende verplichting om jaarlijkse bijdragen te innen van instellingen waaraan op hun grondgebied vergunning is verleend, overeenkomstig artikel 130, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU vanaf 1 januari 2015 van toepassing is, moet deze verordening ook met ingang van 1 januari 2015 van toepassing zijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

AFDELING 1

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening voorziet in regels tot nadere omschrijving van:

a)

de methode voor de berekening van de door instellingen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen te betalen bijdragen en voor de aanpassing van deze bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen;

b)

de voor instellingen geldende verplichtingen ten aanzien van de informatie die zij met het oog op de berekening van de bijdragen moeten verstrekken, alsook ten aanzien van de betaling van de bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen;

c)

de maatregelen om te waarborgen dat de afwikkelingsautoriteiten verifiëren of de bijdragen correct zijn betaald.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op de in artikel 103, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde en in artikel 2, lid 1, punt 23, gedefinieerde instellingen. Zij is ook van toepassing op een centraal orgaan en de daarbij aangesloten instellingen op geconsolideerde basis, waarbij aan de aangesloten instellingen in overeenstemming met artikel 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013 overeenkomstig het nationale recht geheel of gedeeltelijk ontheffing is verleend van prudentiële vereisten.

2.   Elke verwijzing naar een groep moet ook betrekking hebben op een centraal orgaan en alle kredietinstellingen die blijvend bij het centraal orgaan zijn aangesloten, als bedoeld in artikel 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013, alsook op de dochterondernemingen daarvan.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities die in Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad (7) en Richtlijn 2014/59/EU zijn opgenomen. Tevens wordt in de zin van deze verordening verstaan onder:

1.   „instellingen”: kredietinstellingen als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 2, van Richtlijn 2014/59/EU, dan wel beleggingsondernemingen als omschreven in punt 2 van dit artikel, alsook een centraal orgaan en alle kredietinstellingen die blijvend bij het centraal orgaan zijn aangesloten, als bedoeld in artikel 10 van Verordening (EU) nr. 575/2013, als geheel en op geconsolideerde basis, mits aan de in artikel 2, lid 1, gestelde voorwaarden is voldaan;

2.   „beleggingsondernemingen”: beleggingsondernemingen als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 3, van Richtlijn 2014/59/EU, exclusief beleggingsondernemingen die onder de definitie van artikel 96, lid 1, onder a) of b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vallen of beleggingsondernemingen die activiteit 8 van bijlage I, afdeling A, van Richtlijn 2004/39/EU van het Europees Parlement en de Raad (8) uitoefenen, maar die niet de activiteiten 3 of 6 van bijlage I, afdeling A, van genoemde richtlijn uitoefenen;

3.   „jaarlijks streefbedrag”: het totaalbedrag van de jaarlijkse bijdragen dat de afwikkelingsautoriteit voor elke bijdrageperiode heeft vastgesteld om het in artikel 102, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde streefbedrag te halen;

4.   „financieringsregeling”: een regeling die is opgezet met het oog op een doeltreffende toepassing door de afwikkelingsautoriteit van de afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden, als bedoeld in artikel 100, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU;

5.   „jaarlijkse bijdrage”: het in artikel 103 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde bedrag dat de afwikkelingsautoriteit tijdens de bijdrageperiode van elk van de in artikel 2 van deze verordening bedoelde instellingen int ten behoeve van de nationale financieringsregeling;

6.   „bijdrageperiode”: een kalenderjaar;

7.   „afwikkelingsautoriteit”: de in artikel 2, lid 1, punt 18, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde autoriteit, dan wel elke andere relevante autoriteit die de lidstaten voor de toepassing van artikel 100, leden 2 en 6, van Richtlijn 2014/59/EU hebben aangewezen;

8.   „bevoegde autoriteit”: een bevoegde autoriteit als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 40, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

9.   „depositogarantiestelsels”(„DGS”): stelsels als bedoeld in artikel 1, lid 2, onder a), b) of c), van Richtlijn 2014/49/EU;

10.   „gedekte deposito's”: deposito's als bedoeld in artikel 6, lid 1, van Richtlijn 2014/49/EU, exclusief tijdelijk hoge saldi als omschreven in artikel 6, lid 2, van genoemde richtlijn;

11.   „totale passiva”: totale passiva als omschreven in afdeling 3 van Richtlijn 86/635/EEG van de Raad (9), dan wel als omschreven conform de in Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (10) bedoelde International Financial Reporting Standards;

12.   „totale activa”: totale activa als omschreven in afdeling 3 van Richtlijn 86/635/EG dan wel als omschreven conform de in Verordening (EG) nr. 1606/2002 bedoelde International Financial Reporting Standards;

13.   „totale risicoblootstelling” („TRE”, Total Risk Exposure): het totaal van de risicoposten als omschreven in artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

14.   „tier 1-kernkapitaalratio”: de ratio als bedoeld in artikel 92, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

15.   „MREL” (minimum requirement for own funds and eligible liabilities): het minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva als omschreven in artikel 45, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU;

16.   „eigen vermogen”: eigen vermogen als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 118, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

17.   „in aanmerking komende passiva”: passiva en kapitaalinstrumenten als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 71, van Richtlijn 2014/59/EU;

18.   „hefboomratio”: de hefboomratio als omschreven in artikel 429 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

19.   „liquiditeitsdekkingsratio” („LCR”, Liquidity Coverage Ratio): een liquiditeitsdekkingsratio als omschreven in artikel 412 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en nader gespecificeerd in Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van de Commissie (11);

20.   „nettostabielefinancieringsratio” („NSFR”): een nettostabielefinancieringsratio zoals gerapporteerd in overeenstemming met artikel 415 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

21.   „centrale tegenpartij” („CTP”): een rechtspersoon als omschreven in artikel 2, lid 1, van Verordening (EU) nr. 648/2012;

22.   „derivaten”: derivaten volgens bijlage II bij Verordening (EU) nr. 575/2013;

23.   „centrale effectenbewaarinstelling” („CSD”, central securities depository): een rechtspersoon als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 1, en in artikel 54 van Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad (12);

24.   „afwikkeling” (settlement): de voltooiing van een effectentransactie als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 2, van Verordening (EU) nr. 909/2014;

25.   „clearing”: het proces waarbij posities worden vastgesteld, als omschreven in artikel 2, punt 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012;

26.   „financiëlemarktinfrastructuur”: voor de toepassing van deze verordening, een CTP als bedoeld in punt 21 van dit artikel, dan wel een CSD als bedoeld in punt 23 van dit artikel, waaraan overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2013/36/EU een vergunning als instelling is verleend;

27.   „ontwikkelingsbank”: een onderneming of entiteit die door een lidstaat, een centrale overheid of een regionale overheid is opgezet en die stimuleringsleningen verstrekt op een niet-concurrerende, non-profitbasis ter bevordering van de oogmerken van openbare orde van die overheid, mits die overheid verplicht is de economische grondslag van de onderneming of entiteit te beschermen en die onderneming of entiteit gedurende haar volledige bestaan levensvatbaar te houden, of mits ten minste 90 % van haar oorspronkelijke financiering of de stimuleringsleningen die zij verstrekt, direct of indirect door de centrale overheid of de regionale overheid van de lidstaat wordt gewaarborgd;

28.   „stimuleringslening”: een lening die door een ontwikkelingsbank, dan wel via een bemiddelende bank wordt verstrekt op een niet-concurrerende, non-profitbasis ter bevordering van de oogmerken van openbare orde van centrale of regionale overheden in een lidstaat;

29.   „bemiddelende instelling”: een kredietinstelling die als bemiddelaar optreedt bij stimuleringsleningen, mits zij deze niet als krediet aan een eindcliënt verstrekt.

AFDELING 2

METHODE

Artikel 4

Bepaling van de jaarlijkse bijdragen

1.   De afwikkelingsautoriteiten bepalen de jaarlijkse bijdragen die elke instelling moet betalen in verhouding tot haar risicoprofiel op basis van de informatie die de instelling overeenkomstig artikel 14 heeft verstrekt en volgens de methode die in deze afdeling wordt beschreven.

2.   De afwikkelingsautoriteit bepaalt de in lid 1 bedoelde jaarlijkse bijdrage op basis van het jaarlijkse streefbedrag van de afwikkelingsfinancieringsregeling, rekening houdend met het streefbedrag dat overeenkomstig artikel 102, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU uiterlijk op 31 december 2024 moet worden gehaald, en uitgaande van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito's van een jaar eerder van alle instellingen waaraan op haar grondgebied vergunning is verleend.

Artikel 5

Risicoaanpassing van de jaarlijkse basisbijdrage

1.   Bij de berekening van de in artikel 103, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde bijdragen worden de volgende passiva buiten beschouwing gelaten:

a)

de passiva binnen de groep welke voortvloeien uit transacties die een instelling heeft gesloten met een instelling die van dezelfde groep deel uitmaakt, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

i)

elke instelling is in de Unie gevestigd;

ii)

elke instelling valt volledig onder hetzelfde toezicht op geconsolideerde basis in overeenstemming met de artikelen 6 tot en met 17 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en is onderworpen aan passende gecentraliseerde risicobeoordelings-, risicometings- en risicocontroleprocedures; en

iii)

er zijn geen feitelijke of juridische belemmeringen van wezenlijk belang aanwezig of te voorzien die een onmiddellijke terugbetaling van de passiva op de vervaldag kunnen verhinderen;

b)

de passiva die zijn gecreëerd door een instelling die lid is van een institutioneel protectiestelsel („IPS”) als bedoeld in artikel 2, lid 1, punt 8, van Richtlijn 2014/59/EU, en die van de bevoegde autoriteit de toestemming heeft gekregen artikel 113, lid 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013 toe te passen via een overeenkomst die is aangegaan met een andere instelling die lid is van hetzelfde IPS;

c)

in geval van een centrale tegenpartij die is gevestigd in een lidstaat die van de bij artikel 14, lid 5, van Verordening (EU) nr. 648/2012 geboden mogelijkheid heeft gebruikgemaakt, de passiva die verband houden met clearingactiviteiten als omschreven in artikel 2, lid 3, van genoemde verordening, met inbegrip van die welke voortvloeien uit enigerlei maatregelen die de centrale tegenpartij in overeenstemming met genoemde verordening neemt om aan marginvereisten te voldoen, een wanbetalingsfonds op te zetten en voldoende voorgefinancierde financiële middelen ter beschikking te houden om potentiële verliezen te dekken in het kader van een trapsgewijze dekking van verliezen bij wanbetaling, alsook om haar financiële middelen in overeenstemming met artikel 47 van genoemde verordening te beleggen;

d)

in geval van een centrale effectenbewaarinstelling, de passiva die met de activiteiten van een centrale effectenbewaarinstelling verband houden, met inbegrip van verplichtingen jegens deelnemers of dienstverleners aan de centrale effectenbewaarinstelling met een looptijd van minder dan zeven dagen welke voortvloeien uit activiteiten waarvoor zij in overeenstemming met titel IV van Verordening (EU) nr. 909/2014 een vergunning heeft verkregen om bancaire nevendiensten te verrichten, maar exclusief andere passiva die uit dergelijke bancaire activiteiten voortvloeien;

e)

in geval van beleggingsondernemingen, de passiva die voortvloeien uit het aanhouden van activa of gelden van cliënten, met inbegrip van activa of gelden van cliënten die worden aangehouden namens icbe's als omschreven in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad (13), dan wel beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen als omschreven in artikel 4, lid 1, onder a), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad (14), mits de cliënten in kwestie bescherming genieten uit hoofde van de toepasselijke insolventiewetgeving;

f)

in geval van instellingen die stimuleringsleningen verstrekken, de verplichtingen van de bemiddelende instelling jegens de initiërende of een andere ontwikkelingsbank, dan wel een andere bemiddelende instelling, en de verplichtingen van de oorspronkelijke ontwikkelingsbank jegens de partijen die haar financieren, voor zover tegenover het bedrag van die verplichtingen stimuleringsleningen van de instelling in kwestie staan.

2.   De in lid 1, onder a) en b), bedoelde passiva worden gelijkmatig per transactie afgetrokken van het bedrag van de totale passiva van de instellingen die partij zijn bij de in lid 1, onder a) en b), bedoelde transacties of overeenkomsten.

3.   Voor de toepassing van deze afdeling wordt het op kwartaalbasis berekende jaarlijkse gemiddelde bedrag van de in lid 1 bedoelde passiva die uit derivatencontracten voortvloeien, gewaardeerd in overeenstemming met artikel 429, leden 6 en 7, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

De waarde die wordt toegerekend aan passiva die uit derivatencontracten voortvloeien, mag echter niet minder bedragen dan 75 % van de waarde van dezelfde passiva welke resulteert uit de toepassing van de boekhoudkundige voorschriften die met het oog op de financiële verslaglegging op de betrokken instelling van toepassing zijn.

Indien er op grond van de nationale standaarden voor jaarrekeningen die op een instelling van toepassing zijn, voor bepaalde derivaten geen boekwaarde van de blootstelling voorhanden is omdat deze instrumenten buiten de balans worden aangehouden, rapporteert de instelling aan de afwikkelingsautoriteit de som van de positieve reële waarden van de derivaten in kwestie als de vervangingskosten en telt zij deze op bij de boekwaarde van de posten binnen de balanstelling.

4.   Voor de toepassing van deze afdeling omvatten de in lid 1 bedoelde totale passiva niet de boekwaarde van passiva die uit derivatencontracten voortvloeien, maar wel de conform lid 3 bepaalde overeenkomstige waarde.

5.   Om te verifiëren of aan alle in de leden 1 tot en met 4 bedoelde voorwaarden is voldaan, baseert de afwikkelingsautoriteit zich op de door de bevoegde autoriteiten verrichte desbetreffende toetsingen die overeenkomstig artikel 90 van Richtlijn 2014/59/EU beschikbaar worden gesteld.

Artikel 6

Risicopijlers en -indicatoren

1.   De afwikkelingsautoriteit beoordeelt het risicoprofiel van instellingen op basis van de volgende vier risicopijlers:

a)

risicoblootstelling;

b)

stabiliteit en diversiteit van de financieringsbronnen;

c)

belang van een instelling voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie;

d)

door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren.

2.   De pijler „risicoblootstelling” omvat de volgende risico-indicatoren:

a)

door de instelling bovenop het MREL aangehouden eigen vermogen en in aanmerking komende passiva;

b)

de hefboomratio;

c)

de tier1-kernkapitaalratio;

d)

het verhoudingsgetal tussen de totale risicoblootstelling en de totale activa.

3.   De pijler „stabiliteit en diversiteit van de financieringsbronnen” omvat de volgende risico-indicatoren:

a)

de nettostabielefinancieringsratio;

b)

de liquiditeitsdekkingsratio.

4.   De pijler „belang van een instelling voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie” omvat de indicator „aandeel in de interbancaire leningen en deposito's in de Europese Unie, wat het belang van de instelling voor de economie van de lidstaat van vestiging weergeeft”.

5.   De pijler „door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren” omvat de volgende indicatoren:

a)

handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid;

b)

lidmaatschap van een institutioneel protectiestelsel;

c)

omvang van eerdere buitengewone openbare financiële steun.

Bij de beoordeling van de diverse risico-indicatoren die tot de pijler „door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren” behoren, houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met het belang van die indicatoren in het licht van de waarschijnlijkheid dat de betrokken instelling in afwikkeling komt te verkeren en van de daaruit voortvloeiende waarschijnlijkheid dat de instelling van de afwikkelingsfinancieringsregeling gebruikmaakt wanneer zij wordt afgewikkeld.

6.   Bij de bepaling van de in lid 5, onder a), vermelde indicatoren „handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid” houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met de volgende elementen:

a)

de verhoging van het risicoprofiel van de instelling als gevolg van:

i)

het belang van de handelsactiviteiten in verhouding tot het balanstotaal, het niveau van het eigen vermogen, het risicogehalte van de blootstellingen en het algehele bedrijfsmodel;

ii)

het belang van de blootstellingen buiten de balanstelling in verhouding tot het balanstotaal, het niveau van het eigen vermogen en het risicogehalte van de blootstellingen;

iii)

het belang van het bedrag aan derivaten in verhouding tot het balanstotaal, het niveau van het eigen vermogen, het risicogehalte van de blootstellingen en het algehele bedrijfsmodel;

iv)

in hoeverre het bedrijfsmodel en de organisatiestructuur van een instelling overeenkomstig titel II, hoofdstuk II, van Richtlijn 2014/59/EU als complex kunnen worden aangemerkt;

b)

de verlaging van het risicoprofiel van de instelling als gevolg van:

i)

het relatieve bedrag aan derivaten dat via een centrale tegenpartij (CTP) wordt gecleard;

ii)

in hoeverre een instelling overeenkomstig titel II, hoofdstuk II, van Richtlijn 2014/59/EU snel en zonder juridische belemmeringen kan worden afgewikkeld.

7.   Bij de beoordeling van de in lid 5, onder b), vermelde indicator houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met de volgende elementen:

a)

of de omvang van de middelen die onverwijld voor zowel herkapitalisatie als liquiditeitsfinanciering beschikbaar zijn ter ondersteuning van de getroffen instelling ingeval er zich problemen voordoen, groot genoeg is om een geloofwaardige en effectieve ondersteuning van de betrokken instelling mogelijk te maken;

b)

in hoeverre er juridische of contractuele zekerheid wordt geboden dat de onder a) bedoelde middelen volledig zullen worden opgebruikt voordat eventueel om buitengewone openbare steun wordt verzocht.

8.   De in lid 5, onder c), vermelde risico-indicator neemt de in stap 3 van bijlage I vermelde maximumwaarde van de waardeschaal aan voor:

a)

een instelling die deel uitmaakt van een groep die wordt geherstructureerd na overheidsmiddelen of daaraan gelijkwaardige middelen, zoals die van een afwikkelingsfinancieringsregeling, te hebben ontvangen en die nog steeds in de herstructurerings- of liquidatiefase verkeert, behalve tijdens de laatste twee jaar van de uitvoering van het herstructureringsplan;

b)

een instelling die wordt geliquideerd, tot het einde van het liquidatieplan (voor zover de instelling er nog toe gehouden is de bijdrage te betalen).

Voor alle andere instellingen neemt de risico-indicator de in stap 3 van bijlage I vermelde minimumwaarde van de waardeschaal aan.

9.   Voor de toepassing van de leden 6, 7 en 8 baseert de afwikkelingsautoriteit zich op de door de bevoegde autoriteiten verrichte toetsingen, voor zover deze beschikbaar zijn.

Artikel 7

Relatief gewicht van elke risicopijler en -indicator

1.   Bij de beoordeling van het risicoprofiel van elke instelling past de afwikkelingsautoriteit de volgende gewichten op de risicopijlers toe:

a)

risicoblootstelling: 50 %;

b)

stabiliteit en diversiteit van de financieringsbronnen: 20 %;

c)

belang van een instelling voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie: 10 %;

d)

door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren: 20 %.

2.   De risico-indicatoren die de afwikkelingsautoriteiten beoordelen om de pijler „risicoblootstelling” te bepalen, hebben het volgende relatieve gewicht:

a)

door de instelling bovenop het MREL aangehouden eigen vermogen en in aanmerking komende passiva: 25 %;

b)

de hefboomratio: 25 %;

c)

de tier1-kernkapitaalratio: 25 %;

d)

het verhoudingsgetal tussen de totale risicoblootstelling en de totale activa: 25 %.

3.   Elke risico-indicator van de pijler „stabiliteit en diversiteit van de financieringsbronnen” heeft hetzelfde gewicht.

4.   De risico-indicatoren die de afwikkelingsautoriteiten beoordelen om de pijler „door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren” te bepalen, hebben het volgende relatieve gewicht:

a)

handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid: 45 %;

b)

lidmaatschap van een institutioneel protectiestelsel: 45 %;

c)

omvang van eerdere buitengewone openbare financiële steun: 10 %.

Bij de toepassing van de onder b) vermelde indicator houdt de afwikkelingsautoriteit rekening met het relatieve gewicht van de onder a) vermelde indicator.

Artikel 8

Toepassing van de risico-indicatoren in specifieke gevallen

1.   Ingeval een bevoegde autoriteit overeenkomstig de artikelen 8 en 21 van Verordening (EU) nr. 575/2013 een instelling een ontheffing heeft verleend, past de afwikkelingsautoriteit de in artikel 6, lid 3, onder b), van deze verordening vermelde indicator toe op het niveau van de liquiditeitssubgroep. De score die voor die indicator op het niveau van de liquiditeitssubgroep is behaald, wordt toegewezen aan elke instelling die van de liquiditeitssubgroep deel uitmaakt, om te worden gehanteerd bij de berekening van de risico-indicator van de betrokken instelling.

2.   Ingeval de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 7, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 een instelling op individueel niveau volledige ontheffing heeft verleend van de toepassing van kapitaalvereisten en ook de afwikkelingsautoriteit overeenkomstig artikel 45, lid 12 van Richtlijn 2014/59/EU, dezelfde instelling volledige ontheffing heeft verleend van de toepassing op individueel niveau van het MREL, mag de in artikel 6, lid 2, onder a), van deze verordening vermelde indicator op geconsolideerd niveau worden berekend. De score die voor die indicator op geconsolideerd niveau is behaald, wordt toegewezen aan elke instelling die van de groep deel uitmaakt, om te worden gehanteerd bij de berekening van de risico-indicator van de betrokken instelling.

3.   Ingeval een bevoegde autoriteit een instelling onder andere in Verordening (EU) nr. 575/2013 beschreven omstandigheden een ontheffing heeft verleend, mogen de desbetreffende indicatoren op geconsolideerd niveau worden berekend. De score die voor die indicatoren op geconsolideerd niveau is behaald, wordt toegewezen aan elke instelling die van de groep deel uitmaakt, om te worden gehanteerd bij de berekening van de risico-indicatoren van de betrokken instelling.

Artikel 9

Toepassing van de risicoaanpassing op de jaarlijkse basisbijdrage

1.   De afwikkelingsautoriteit bepaalt de aanvullende risicoaanpassingsmultiplicator voor elke instelling door de in artikel 6 vermelde risico-indicatoren te combineren volgens de in bijlage I beschreven formule en procedures.

2.   Onverminderd artikel 10 bepaalt de afwikkelingsautoriteit de jaarlijkse bijdrage van elke instelling voor elke bijdrageperiode door de jaarlijkse basisbijdrage volgens de in bijlage I vermelde formule en procedures met de aanvullende risicoaanpassingsmultiplicator te vermenigvuldigen.

3.   De waarde van de risicoaanpassingsmultiplicator ligt tussen 0,8 en 1,5.

Artikel 10

Jaarlijkse bijdragen van kleine instellingen

1.   Instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, ten hoogste 50 000 000 EUR bedragen en waarvan de totale activa minder dan 1 000 000 000 EUR belopen, betalen voor elke bijdrageperiode een forfaitair bedrag van 1 000 EUR als jaarlijkse bijdrage.

2.   Instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, meer dan 50 000 000 EUR maar ten hoogste 100 000 000 EUR bedragen en waarvan de totale activa minder dan 1 000 000 000 EUR belopen, betalen voor elke bijdrageperiode een forfaitair bedrag van 2 000 EUR als jaarlijkse bijdrage.

3.   Instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, meer dan 100 000 000 EUR maar ten hoogste 150 000 000 EUR bedragen en waarvan de totale activa minder dan 1 000 000 000 EUR belopen, betalen voor elke bijdrageperiode een forfaitair bedrag van 7 000 EUR als jaarlijkse bijdrage.

4.   Instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, meer dan 150 000 000 EUR maar ten hoogste 200 000 000 EUR bedragen en waarvan de totale activa minder dan 1 000 000 000 EUR belopen, betalen voor elke bijdrageperiode een forfaitair bedrag van 15 000 EUR als jaarlijkse bijdrage.

5.   Instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, meer dan 200 000 000 EUR maar ten hoogste 250 000 000 EUR bedragen en waarvan de totale activa minder dan 1 000 000 000 EUR belopen, betalen voor elke bijdrageperiode een forfaitair bedrag van 26 000 EUR als jaarlijkse bijdrage.

6.   Instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, meer dan 250 000 000 EUR maar ten hoogste 300 000 000 EUR bedragen en waarvan de totale activa minder dan 1 000 000 000 EUR belopen, betalen voor elke bijdrageperiode een forfaitair bedrag van 50 000 EUR als jaarlijkse bijdrage.

7.   Onverminderd lid 8 geldt dat als de instelling voldoende bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat het in de leden 1 tot en met 6 vermelde forfaitaire bedrag hoger is dan het in overeenstemming met artikel 5 berekende bedrag van de bijdrage, de afwikkelingsautoriteit het laagste bedrag toepast.

8.   In afwijking van de leden 1 tot en met 6 kan een afwikkelingsautoriteit een met redenen omkleed besluit vaststellen waarin is bepaald dat een instelling een risicoprofiel heeft dat niet in verhouding staat tot de geringe omvang ervan, en de artikelen 5, 6, 7, 8 en 9 op die instelling toepassen. Dat besluit is gebaseerd op de volgende criteria:

a)

het bedrijfsmodel van een instelling;

b)

de overeenkomstig artikel 14 door de betrokken instelling verstrekte informatie;

c)

de in artikel 6 vermelde risicopijlers en -indicatoren;

d)

de beoordeling door de bevoegde autoriteit van het risicoprofiel van de betrokken instelling.

9.   De leden 1 tot en met 8 zijn niet van toepassing op de instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, ten hoogste 300 000 000 EUR bedragen nadat de in artikel 5, lid 1, bedoelde passiva zijn uitgesloten.

10.   De in artikel 5, lid 1, bedoelde uitsluitingen worden niet in aanmerking genomen bij de toepassing van de leden 1 tot en met 9 op instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, ten hoogste 300 000 000 EUR bedragen voordat de in artikel 5, lid 1, bedoelde passiva zijn uitgesloten.

Artikel 11

Jaarlijkse bijdragen van onder artikel 45, lid 3, van Richtlijn 2014/59/EU vallende instellingen

1.   Onverminderd artikel 10 worden de jaarlijkse bijdragen van in artikel 45, lid 3, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde instellingen overeenkomstig artikel 9 berekend op basis van 50 % van hun jaarlijkse basisbijdrage.

2.   Ingeval in een lidstaat de afwikkelingsfinancieringsregeling met betrekking tot een in artikel 45, lid 3, van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde instelling voor enigerlei van de in artikel 101 van Richtlijn 2014/59/EU vermelde doeleinden wordt gebruikt, kan de afwikkelingsautoriteit een met redenen besluit vaststellen waarin is bepaald dat de artikelen 5, 6, 7, 8 en 9 van toepassing zijn op de betrokken instellingen die een risicoprofiel hebben dat vergelijkbaar is met of hoger is dan het risicoprofiel van de instelling die de afwikkelingsfinancieringsregeling voor enigerlei van de in artikel 101 van Richtlijn 2014/59/EU vermelde doeleinden heeft gebruikt. Bij het uitmaken door de afwikkelingsautoriteit of het risicoprofiel vergelijkbaar is met het oog op haar met redenen omkleed besluit, wordt rekening gehouden met alle volgende elementen:

a)

het bedrijfsmodel van de betrokken instelling;

b)

de overeenkomstig artikel 14 door de betrokken instelling verstrekte informatie;

c)

de in artikel 6 vermelde risicopijlers en -indicatoren;

d)

de beoordeling door de bevoegde autoriteit van het risicoprofiel van de betrokken instelling.

Artikel 12

Nieuwe onder toezicht staande instellingen of statuswijziging

1.   Ingeval een instelling slechts gedurende een deel van een bijdrageperiode een nieuwe onder toezicht staande instelling is, wordt de gedeeltelijke bijdrage bepaald middels de toepassing van de in afdeling 3 beschreven methode op het voor de daaropvolgende bijdrageperiode berekende bedrag van haar jaarlijkse bijdrage naar rato van het aantal volledige maanden van de bijdrageperiode waarin de instelling onder toezicht stond.

2.   Een statuswijziging van een instelling, met inbegrip van een kleine instelling, in de loop van de bijdrageperiode heeft geen effect op de jaarlijkse bijdrage die in dat specifieke jaar moet worden betaald.

Artikel 13

Procedure voor de inning van jaarlijkse bijdragen

1.   Uiterlijk op 1 mei van elk jaar stelt de afwikkelingsautoriteit elke in artikel 2 bedoelde instelling in kennis van haar besluit tot vaststelling van de jaarlijkse bijdrage die elke instelling verschuldigd is.

2.   De afwikkelingsautoriteit geeft op een of meer van de volgende manieren kennis van het besluit:

a)

langs elektronische weg of met behulp van andere vergelijkbare communicatiemiddelen die het mogelijk maken de ontvangst te bevestigen;

b)

per aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging.

3.   In het besluit is aangegeven in welke vorm en op welke wijze de jaarlijkse bijdrage moet worden betaald, alsook hoe groot het aandeel van de in artikel 103 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde niet-herroepbare betalingstoezeggingen mag zijn waarvan elke instelling mag gebruikmaken. De afwikkelingsautoriteit accepteert alleen zekerheden van het type en onder voorwaarden die een snelle realisatie mogelijk maken, ook ingeval een afwikkelingsbesluit tijdens het weekeinde wordt genomen. De zekerheden moeten op voorzichtige wijze worden gewaardeerd om sterk verslechterde marktomstandigheden te weerspiegelen.

4.   Onverminderd alle andere mogelijkheden waarover de afwikkelingsautoriteit beschikt, geven gedeeltelijke betaling, niet-betaling of niet-nakoming van de in het besluit vastgelegde verplichting voor de betrokken instelling aanleiding tot een dagelijkse boete, berekend op basis van het uitstaande bedrag van de termijn.

De dagelijkse boeterente is dagelijks verschuldigd op het te betalen bedrag en wordt berekend op basis van de op de eerste kalenderdag van de maand van de vervaldag door de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties toegepaste rentevoet zoals bekendgemaakt in de C-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie, verhoogd met 8 procentpunten vanaf de datum waarop het bedrag moest worden betaald.

5.   Wanneer een instelling slechts gedurende een deel van een bijdrageperiode een nieuwe onder toezicht staande instelling is, wordt haar gedeeltelijke jaarlijkse bijdrage samen met de voor de daaropvolgende bijdrageperiode verschuldigde jaarlijkse bijdrage geïnd.

AFDELING 3

ADMINISTRATIEVE ASPECTEN EN SANCTIES

Artikel 14

Rapportageverplichtingen van instellingen

1.   De instellingen verstrekken de afwikkelingsautoriteit de laatste goedgekeurde jaarrekening die vóór 31 december van het jaar voorafgaand aan de bijdrageperiode beschikbaar was, samen met het in artikel 32 van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (15) bedoelde oordeel van de wettelijke auditor of het wettelijke auditkantoor.

2.   De instellingen verschaffen de afwikkelingsautoriteit ten minste de in bijlage II bedoelde informatie op het niveau van de individuele entiteit.

3.   De in bijlage II bedoelde informatie, die is opgenomen in de toezichtrapportagevereisten die bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie (16) zijn opgelegd, dan wel, in voorkomend geval, in enigerlei ander toezichtrapportagevereiste dat uit hoofde van de nationale wetgeving op de instelling van toepassing is, wordt aan de afwikkelingsautoriteit verstrekt zoals zij door de instelling is gerapporteerd in het laatste bij de bevoegde autoriteit ingediende relevante toezichtverslag dat betrekking heeft op het referentiejaar van de in lid 1 bedoelde jaarrekening.

4.   De in de leden 1, 2 en 3 bedoelde informatie wordt uiterlijk op 31 januari van elk jaar verstrekt voor het jaar dat op 31 december van het voorafgaande jaar is geëindigd, dan wel voor het toepasselijke relevante boekjaar. Indien 31 januari geen werkdag is, wordt de informatie op de daaropvolgende werkdag verstrekt.

5.   Ingeval de bij de afwikkelingsautoriteiten ingediende informatie of gegevens aan bijwerkingen of correcties onderhevig zijn, worden die bijwerkingen of correcties onverwijld bij de afwikkelingsautoriteiten ingediend.

6.   De instellingen verschaffen de in bijlage II bedoelde informatie in de dataformaten en -presentaties die door de afwikkelingsautoriteit zijn vastgesteld.

7.   De overeenkomstig de leden 2 en 3 verstrekte informatie valt onder de in artikel 84 van Richtlijn 2014/59/EU neergelegde vereisten op het gebied van vertrouwelijkheid en beroepsgeheim.

Artikel 15

Voor de afwikkelingsautoriteiten geldende verplichting om informatie uit te wisselen

1.   Met het oog op de berekening van de noemer van de in artikel 7, lid 1, onder c), vermelde risicopijler verstrekken de afwikkelingsautoriteiten uiterlijk op 15 februari van elk jaar de Europese Bankautoriteit (EBA) de informatie die zij van alle op hun grondgebied gevestigde instellingen betreffende de in bijlage I bedoelde interbancaire passiva en deposito's hebben ontvangen op geaggregeerd niveau.

2.   Uiterlijk op 1 maart van elk jaar deelt de EBA aan elke afwikkelingsautoriteit de waarde van de noemer van de in artikel 7, lid 1, onder c), vermelde risicopijler mede.

Artikel 16

Rapportageverplichtingen van depositogarantiestelsels

1.   Uiterlijk op 31 januari van elk jaar delen de depositogarantiestelsels de afwikkelingsautoriteiten de berekening mede van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito's van een jaar eerder van alle bij hen aangesloten kredietinstellingen.

2.   Deze informatie wordt zowel op individueel als op geaggregeerd niveau van de betrokken kredietinstellingen verstrekt om de afwikkelingsautoriteiten in staat te stellen om overeenkomstig artikel 4, lid 2, het jaarlijkse streefbedrag van de afwikkelingsfinancieringsregeling te bepalen en overeenkomstig artikel 5 de jaarlijkse basisbijdrage van elke instelling vast te stellen.

Artikel 17

Handhaving

1.   Ingeval instellingen niet alle in artikel 14 bedoelde informatie binnen het in genoemd artikel vastgestelde tijdsbestek verstrekken, maakt de afwikkelingsautoriteit gebruik van ramingen of eigen aannamen om de jaarlijkse bijdrage van de betrokken instelling te berekenen.

2.   Wanneer de informatie uiterlijk op 31 januari van elk jaar niet is verstrekt, kan de afwikkelingsautoriteit de betrokken instelling de hoogste risicoaanpassingsmultiplicator als bedoeld in artikel 9 toewijzen.

3.   Ingeval de door de instellingen bij de afwikkelingsautoriteit ingediende informatie aan aanpassingen of herzieningen onderhevig is, past de afwikkelingsautoriteit de jaarlijkse bijdrage aan de geactualiseerde informatie aan bij de berekening van de jaarlijkse bijdrage die de betrokken instelling voor de daaropvolgende bijdrageperiode verschuldigd is.

4.   Elk verschil tussen de jaarlijkse bijdrage die op basis van de aan aanpassingen of herzieningen onderhevige informatie is berekend en betaald en de jaarlijkse bijdrage die als gevolg van de aanpassing van de jaarlijkse bijdrage had moeten worden betaald, wordt verrekend met het bedrag van de jaarlijkse bijdrage die voor de daaropvolgende bijdrageperiode verschuldigd is. Die verrekening geschiedt door de bijdragen van de daaropvolgende bijdrageperiode te verhogen of te verlagen.

Artikel 18

Administratieve sancties en andere administratieve maatregelen

De afwikkelingsautoriteiten kunnen administratieve sancties en andere administratieve maatregelen als bedoeld in artikel 110 van Richtlijn 2014/59/EU opleggen aan de personen of entiteiten die voor inbreuken op deze verordening verantwoordelijk zijn.

AFDELING 4

SAMENWERKINGSREGELINGEN

Artikel 19

Samenwerkingsregelingen

1.   Om te waarborgen dat de bijdragen effectief worden betaald, verlenen de bevoegde autoriteiten de afwikkelingsautoriteiten bijstand bij het vervullen van enigerlei taak uit hoofde van deze verordening indien laatstgenoemde autoriteiten daarom verzoeken.

2.   Op verzoek verstrekken de bevoegde autoriteiten de afwikkelingsautoriteiten uiterlijk op 1 april van elk jaar, dan wel op de daaropvolgende werkdag indien 1 april geen werkdag is, de contactgegevens van de instellingen die van het in artikel 13, lid 1, bedoelde besluit in kennis worden gesteld. Deze contactgegevens omvatten de naam van de rechtspersoon, de naam van de natuurlijke persoon die de rechtspersoon vertegenwoordigt, het adres, het e-mailadres, het telefoonnummer, het fax of enigerlei andere informatie die het mogelijk maakt een instelling te identificeren.

3.   De bevoegde autoriteiten verstrekken de afwikkelingsautoriteiten alle informatie die de afwikkelingsautoriteiten nodig hebben om de jaarlijkse bijdrage te berekenen, en met name alle informatie die verband houdt met de aanvullende risicoaanpassing en met alle relevante ontheffingen die de bevoegde autoriteiten instellingen op grond van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 hebben verleend.

AFDELING 5

SLOTBEPALINGEN

Artikel 20

Overgangsbepalingen

1.   Ingeval de informatie die voor een in bijlage II vermelde specifieke indicator is vereist, niet in de in artikel 14 bedoelde, toepasselijke toezichtrapportagevereisten voor het referentiejaar is opgenomen, is die risico-indicator niet van toepassing totdat het desbetreffende toezichtrapportagevereiste van toepassing wordt. Het gewicht van de overige beschikbare risico-indicatoren wordt evenredig aan hun in artikel 7 vastgestelde gewicht aangepast zodat de som van hun gewichten gelijk is aan 1. Ingeval in 2015 enigerlei van de overeenkomstig artikel 16 vereiste informatie niet tegen 31 januari beschikbaar is voor het depositogarantiestelsel om het in artikel 4, lid 2, bedoelde jaarlijkse streefbedrag of de in artikel 5 bedoelde jaarlijkse basisbijdrage van elke instelling te berekenen, verstrekken de desbetreffende kredietinstellingen, na een kennisgeving van het depositogarantiestelsel te hebben ontvangen, die informatie tegen die datum aan de afwikkelingsautoriteiten. Wat de in 2015 te betalen bijdragen betreft, stellen de afwikkelingsautoriteiten, in afwijking van artikel 13, lid 1, uiterlijk op 30 november 2015 elke instelling in kennis van hun besluit tot vaststelling van de door hen te betalen jaarlijkse bijdrage.

2.   Wat de in 2015 te betalen bijdragen betreft, wordt het bedrag dat uit hoofde van het in artikel 13, lid 3, bedoelde besluit verschuldigd is, in afwijking van artikel 13, lid 4, uiterlijk op 31 december 2015 betaald.

3.   Wat de in 2015 aan de afwikkelingsautoriteit te verstrekken informatie betreft, wordt, in afwijking van artikel 14, lid 4, de in genoemde bepaling bedoelde informatie uiterlijk op 1 september 2015 verstrekt.

4.   In afwijking van artikel 16, lid 1, verstrekken de depositogarantiestelsels de afwikkelingsautoriteit uiterlijk op 1 september 2015 de informatie over het bedrag van de gedekte deposito's per 31 juli 2015.

5.   Tot aan het einde van de in artikel 69, lid 1, van Verordening (EU) nr. 806/2014 bedoelde initiële periode kunnen de lidstaten instellingen waarvan de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, meer dan 300 000 000 EUR bedragen en waarvan de totale activa ten hoogste 3 000 000 000 EUR belopen, toestaan een forfaitair bedrag van 50 000 EUR voor de eerste 300 000 000 EUR van de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, te betalen. Voor de totale passiva, minus eigen vermogen en gedekte deposito's, boven 300 000 000 EUR dragen die instellingen bij in overeenstemming met de artikelen 4 tot en met 9 van deze verordening.

Artikel 21

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 21 oktober 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190.

(2)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(3)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB L 225 van 30.7.2014, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening (EU) nr. 236/2012 (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 1).

(7)  Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 149).

(8)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).

(9)  Richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen (PB L 372 van 31.12.1986, blz. 1).

(10)  Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1).

(11)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61 van de Commissie van 10 oktober 2014 ter aanvulling van Verordening (EU) 575/2013 met betrekking tot het liquiditeitsdekkingsvereiste voor kredietinstellingen (zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad).

(12)  Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de verbetering van de effectenafwikkeling in de Europese Unie, betreffende centrale effectenbewaarinstellingen en tot wijziging van Richtlijnen 98/26/EG en 2014/65/EU en Verordening (EU) nr. 236/2012 (PB L 257 van 28.8.2014, blz. 1).

(13)  Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).

(14)  Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).

(15)  Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).

(16)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie van 16 april 2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen voor wat betreft de rapportage aan de toezichthoudende autoriteit door instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 191 van 28.6.2014, blz. 1).


BIJLAGE I

PROCEDURE VOOR DE BEREKENING VAN DE JAARLIJKSE BIJDRAGEN VAN DE INSTELLINGEN

STAP 1

Berekening van de ruwe indicatoren

De afwikkelingsautoriteit berekent de volgende indicatoren door het toepassen van de volgende maatstaven:

Pijler

Indicator

Maatstaven

Risicoblootstelling

Door de instelling bovenop het MREL aangehouden eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

Formula

Waarbij, voor de toepassing van deze indicator, wordt verstaan onder:

 

Eigen vermogen: de som van tier 1- en tier 2-kapitaal in overeenstemming met de definitie in punt 118 van artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

 

In aanmerking komende passiva: de som van de passiva als bedoeld in punt 71 van artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU.

 

Totale passiva: totale passiva als gedefinieerd in artikel 3, lid 11, van deze verordening. Uit derivaten voortvloeiende passiva worden in de totale passiva betrokken ervan uitgaande dat de salderingsrechten van tegenpartijen volledig zijn opgenomen.

 

MREL: minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva als omschreven in artikel 45, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU.

Risicoblootstelling

Hefboomratio

Hefboomratio als omschreven in artikel 429 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en gerapporteerd in overeenstemming met bijlage X van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014.

Risicoblootstelling

Tier1-kernkapitaalratio

Tier1-kernkapitaalratio als omschreven in artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en gerapporteerd in overeenstemming met bijlage I van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014.

Risicoblootstelling

TRE/Totale activa

Formula

waarbij:

 

Onder TRE wordt verstaan het totaal van de risicoposten als omschreven in artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

 

Totale activa is gedefinieerd in artikel 3, lid 12, van deze verordening.

Stabiliteit en diversiteit van de financiering

Nettostabielefinancieringsratio

Nettostabielefinancieringsratio als gerapporteerd in overeenstemming met artikel 415 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

Stabiliteit en diversiteit van de financiering

Liquiditeitsdekkingsratio

Liquiditeitsdekkingsratio als gerapporteerd in overeenstemming met artikel 415 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en met Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/61.

Belang van een instelling voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie

Aandeel in de interbancaire leningen en deposito's in de EU

Formula

waarbij:

 

Interbancaire leningen is gedefinieerd als de som van de boekwaarde van leningen en voorschotten aan kredietinstellingen en andere financiële rechtspersonen als bepaald voor de toepassing van template nummer 4.1, 4.2, 4.3 en 4.4 van bijlage III van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014.

 

Interbancaire deposito's is gedefinieerd als de boekwaarde van de deposito's van kredietinstellingen en andere financiële rechtspersonen als bepaald voor de toepassing van template nummer 8.1 van bijlage III van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014.

 

De totale interbancaire leningen en deposito's in de EU zijn de som van de geaggregeerde door de instellingen in elke lidstaat aangehouden interbancaire leningen en deposito's als berekend in overeenstemming met artikel 15.

STAP 2

Discretisering

1.

In de notatie die volgt, staat n voor instellingen, i voor indicatoren binnen pijlers en voor pijlers.

2.

Voor elke ruwe indicator die resulteert uit stap 1, xij , behalve voor de indicator „omvang van eerdere buitengewone openbare financiële steun”, berekent de afwikkelingsautoriteit het aantal cellen, kij , als het naaste gehele getal van:

Formula,

waarbij:

N het aantal aan de afwikkelingsfinancieringsregeling bijdragende instellingen is waarvoor de indicator wordt berekend;

Formula;

Formula;

Formula.

3.

Voor elke indicator, behalve voor de indicator „omvang van eerdere buitengewone openbare financiële steun”, wijst de afwikkelingsautoriteit hetzelfde aantal instellingen aan elke cel toe en begint daarbij met het toewijzen van de instellingen met de laagste waarden van de ruwe indicator aan de eerste cel. Ingeval het aantal instellingen niet exact door het aantal cellen kan worden gedeeld, wordt aan elke van de eerste r cellen, beginnend vanaf de cel die de instellingen met de laagste waarden van de ruwe indicator bevat, waarbij r de rest is van de deling van het aantal instellingen, N, door het aantal cellen, kij , één extra instelling toegewezen.

4.

Voor elke indicator, behalve voor de indicator „omvang van vroegere buitengewone financiële overheidssteun”, kent de afwikkelingsautoriteit aan alle instellingen in een gegeven cel de waarde van de orde van de cel toe, tellend van links naar rechts, zodat de waarde van de gediscretiseerde indicator gedefinieerd is als Iij,n = 1,…, kij .

5.

Deze stap geldt voor de onder de punten a) en b) van artikel 6, lid 5, opgenomen indicatoren enkel als de afwikkelingsautoriteit deze als continue variabelen bepaalt.

STAP 3

Herschaling van de indicatoren

De afwikkelingsautoriteit herschaalt elke indicator die resulteert uit stap 2, Iij , over de spreidingsbreedte 1-1 000 door toepassing van de volgende formule:

Image,

waarbij de argumenten van de minimum- en de maximumfuncties de waarden zijn van alle aan de afwikkelingsfinancieringsregeling bijdragende instellingen waarvoor de indicator wordt berekend.

STAP 4

Opneming van het toegekende teken

1.

De afwikkelingsautoriteit past de volgende tekens op de indicators toe:

Pijler

Indicator

Teken

Risicoblootstelling

Door de instelling bovenop het MREL aangehouden eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

Risicoblootstelling

Hefboomratio

Risicoblootstelling

Tier1-kernkapitaalratio

Risicoblootstelling

TRE/Totale activa

+

Stabiliteit en diversiteit van de financiering

Nettostabielefinancieringsratio

Stabiliteit en diversiteit van de financiering

Liquiditeitsdekkingsratio

Belang van een instelling voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie

Aandeel in de interbancaire leningen en deposito's in de EU

+

Door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren

IPS-lidmaatschap

Door de afwikkelingsautoriteit te bepalen aanvullende risico-indicatoren

Omvang van eerdere buitengewone openbare financiële steun.

+

Voor indicatoren met een positief teken stemmen hogere waarden met een hogere risicograad van een instelling overeen. Voor indicatoren met een negatief teken stemmen hogere waarden met een lagere risicograad van een instelling overeen.

De afwikkelingsautoriteit bepaalt de indicatoren handelsactiviteiten, blootstellingen buiten de balanstelling, derivaten, complexiteit en afwikkelbaarheid, en specificeert het teken ervan dienovereenkomstig.

2.

De afwikkelingsautoriteit past op elke herschaalde indicator die resulteert uit stap 3, RIij,n , de volgende transformatie toe om het teken ervan op te nemen:

TRI ij,n =

RIij,n

if sign = „–”

1 001 – RI ij,n

if sign = „+”

STAP 5

Berekening van de samengestelde indicator

1.

De afwikkelingsautoriteit aggregeert de indicatoren i binnen elke pijler j middels een gewogen rekenkundig gemiddelde door toepassing van de volgende formule:

Formula,

waarbij:

 

wij het gewicht is van indicator i in pijler j als omschreven bij artikel 7;

 

Nj het aantal indicators is binnen pijler j.

2.

Om de samengestelde indicator te berekenen, aggregeert de afwikkelingsautoriteit de pijlers j middels een gewogen meetkundig gemiddelde door toepassing van de volgende formule:

Formula,

waarbij:

 

Wj het gewicht is van pijler j als omschreven bij artikel 7;

 

J het aantal pijlers is.

3.

De afwikkelingsautoriteit past de volgende transformatie toe opdat de samengestelde eindindicator zodanig gedefinieerd is dat hij hogere waarden aanneemt voor instellingen met een hoger risicoprofiel:

Formula.

STAP 6

Berekening van de jaarlijkse bijdragen

1.

De afwikkelingsautoriteit herschaalt de samengestelde eindindicator die resulteert uit stap 5, FCIn , over de in artikel 9 omschreven spreidingsbreedte door toepassing van de volgende formule:

Image,

waarbij de argumenten van de minimum- en de maximumfuncties de waarden zijn van alle aan de afwikkelingsfinancieringsregeling bijdragende instellingen waarvoor de samengestelde eindindicator wordt berekend.

2.

De afwikkelingsautoriteit berekent de jaarlijkse bijdrage van elke instelling n, behalve met betrekking tot instellingen die onderworpen zijn aan artikel 10 en behalve voor wat betreft het forfaitaire gedeelte van de bijdragen van de instellingen waarop de lidstaten artikel 20, lid 5, toepassen, als:

Image,

waarbij:

 

p, q staan voor instellingen;

 

Target het jaarlijkse streefbedrag is als door de afwikkelingsautoriteit in overeenstemming met artikel 4, lid 2 bepaald, minus de som van de bijdragen als berekend in overeenstemming met artikel 10 en minus de som van enig forfaitair bedrag dat op basis van artikel 20, lid 5, kan worden betaald;

 

Bn het bedrag is van de passiva (exclusief eigen vermogen) minus de gedekte deposito's van instelling n, als aangepast in overeenstemming met artikel 5 en onverminderd de toepassing van artikel 20, lid 5.


BIJLAGE II

BIJ DE AFWIKKELINGSAUTORITEITEN IN TE DIENEN GEGEVENS

Totale activa als gedefinieerd in artikel 3, lid 12

Totale passiva als gedefinieerd in artikel 3, lid 11

Onder de punten a), b), c), d), e), f) van artikel 5, lid 1, vallende passiva

Uit derivatencontracten voortvloeiende passiva

Uit derivatencontracten voortvloeiende passiva als gewaardeerd in overeenstemming met artikel 5, lid 3

Gedekte deposito's

Totale risicoblootstelling

Eigen vermogen

Tier1-kernkapitaalratio

In aanmerking komende passiva

Hefboomratio

Liquiditeitsdekkingsratio

Nettostabielefinancieringsratio

Interbancaire leningen

Interbancaire deposito's


17.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 11/65


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/64 VAN DE COMMISSIE

van 16 januari 2015

tot 224e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met het Al Qaida-netwerk

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met het Al Qaida-netwerk (1), en met name artikel 7, lid 1, onder a), en artikel 7 bis, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 worden de personen, groepen en entiteiten opgesomd waarvan de tegoeden en economische middelen krachtens die verordening worden bevroren.

(2)

Het Sanctiecomité van de VN-Veiligheidsraad heeft op 2 januari 2015 besloten twee natuurlijke personen te schrappen van de lijst van personen, groepen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen moeten worden bevroren. Voorts heeft het Sanctiecomité van de VN-Veiligheidsraad op 24 november, 12 december en 30 december 2014 besloten zeven vermeldingen op de lijst aan te passen.

(3)

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 dient daarom dienovereenkomstig te worden bijgewerkt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 16 januari 2015.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Hoofd van de dienst Instrumenten voor het buitenlands beleid


(1)  PB L 139 van 29.5.2002, blz. 9.


BIJLAGE

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt als volgt gewijzigd:

1)

De volgende vermeldingen worden geschrapt van de lijst „Natuurlijke personen”:

a)

„Ismail Mohamed Ismail Abu Shaweesh. Geboortedatum: 10.3.1977. Geboorteplaats: Benghazi, Libië. Nationaliteit: staatloze Palestijn. Paspoortnummer: a) 0003684 (Egyptisch reisdocument); b) 981354 (Egyptisch paspoort). Overige informatie: a) gedetineerd sinds 22.5.2005, b) broer van Yasser Mohamed Ismail Abu Shaweesh. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 2.8.2006.”

b)

„Aqeel Abdulaziz Aqeel Al-Aqeel (ook bekend als a) Aqeel Abdulaziz Al-Aqil, b) Ageel Abdulaziz A. Alageel). Adres: Saudi-Arabië (situatie april 2009). Geboortedatum: 29.4.1949. Geboorteplaats: Uneizah, Saudi-Arabië. Nationaliteit: Saudi-Arabisch. Paspoortnummer: a) C 1415363 (afgegeven op 21.5.2000 (16/2/1421H)), b) E 839024 (afgegeven op 3.1.2004, vervallen op 8.11.2008). Overige informatie: Gedetineerd in Saudi-Arabië (situatie november 2010). Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 6.7.2004.”

.

2)

De vermelding: „Doku Khamatovich Umarov (ook bekend als Умаров Доку Хаматович). Geboortedatum: 12.5.1964. Geboorteplaats: Kharsenoy, Shatoyskiy (Sovetskiy) District, Republiek Tsjetsjenië, Russische Federatie. Nationaliteit: a) Russisch, b) USSR (tot 1991). Overige informatie: a) verblijft in de Russische Federatie (situatie november 2010); b) een internationaal arrestatiebevel is uitgevaardigd in 2000; c) naar verluidt overleden in april 2014. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 10.3.2011.” op de lijst „Natuurlijke personen” wordt vervangen door:

„Doku Khamatovich Umarov (ook bekend als a) Умаров Доку Хаматович, b) Lom-ali Butayev (Butaev)). Geboortedatum: a) 13.4.1964, b) 13.4.1965, c) 12.5.1964, d) 1955. Geboorteplaats: Kharsenoy, Shatoyskiy (Sovetskiy) District, Republiek Tsjetsjenië, Russische Federatie. Nationaliteit: a) Russisch, b) USSR (tot 1991). Paspoortnummer: 96 03 464086 (Russisch paspoort, afgegeven op 1.6.2003). Overige informatie: fysieke beschrijving: 180 cm groot, donker haar, litteken van 7-9 cm op het gelaat, deel van de tong ontbreekt, heeft een spraakgebrek. Woonachtig in de Russische Federatie (situatie november 2010). Een internationaal arrestatiebevel is uitgevaardigd in 2000. Naar verluidt overleden (situatie april 2014). De speciale kennisgeving van Interpol bevat biometrische informatie. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 10.3.2011.”.

3)

De vermelding: „Aris Munandar. Geboortedatum: a) 1.1.1971, b) tussen 1962 en 1968. Geboorteplaats: Sambi, Boyolali, Java, Indonesië.” op de lijst „Natuurlijke personen” wordt vervangen door:

„Aris Munandar. Geboortedatum: a) 1.1.1971, b) tussen 1962 en 1968. Geboorteplaats: Sambi, Boyolali, Java, Indonesië. Nationaliteit: Indonesisch (situatie december 2003). Overige informatie: voortvluchtig (situatie december 2003).”.

4)

De vermelding: „Yassin Sywal (ook bekend als a) Salim Yasin, b) Mochtar Yasin Mahmud, c) Abdul Hadi Yasin, d) Muhamad Mubarok, e) Muhammad Syawal, f) Abu Seta, g) Mahmud, h) Abu Muamar). Geboortedatum: Rond 1972. Nationaliteit: Indonesisch.” op de lijst „Natuurlijke personen” wordt vervangen door:

„Yassin Syawal (ook bekend als a) Salim Yasin, b) Yasin Mahmud Mochtar, c) Abdul Hadi Yasin, d) Muhamad Mubarok, e) Muhammad Syawal, f) Yassin Sywal, g) Abu Seta, h) Mahmud, i) Abu Muamar, j) Mubarok). Geboortedatum: rond 1972. Nationaliteit: Indonesisch. Overige informatie: voortvluchtig (situatie december 2003).”.

5)

De vermelding: „Mohamed Ben Belgacem Ben Abdallah Al-Aouadi (ook bekend als a) Mohamed Ben Belkacem Aouadi, b) Fathi Hannachi). Adres: a) 23, 50th Steet, Zehrouni, Tunis, Tunesië. Geboortedatum: 11.12.1974. Geboorteplaats: Tunis, Tunesië. Nationaliteit: Tunesisch. Paspoortnummer: L191609 (Tunesisch paspoort afgegeven op 28.2.1996, vervallen op 27.2.2001). Nationaal identificatienummer: 04643632 afgegeven op 18.6.1999. Overige informatie: a) Italiaans fiscaal nummer: DAOMMD74T11Z352Z, b) de naam van zijn moeder is Ourida Bint Mohamad, c) uitgewezen naar Tunesië op 1.12.2004. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 24.4.2002.” op de lijst „Natuurlijke personen” wordt vervangen door:

„Mohamed Ben Belgacem Ben Abdallah Al-Aouadi (ook bekend als a) Mohamed Ben Belkacem Aouadi, b) Fathi Hannachi). Geboortedatum: 11.12.1974. Geboorteplaats: Tunis, Tunesië. Nationaliteit: Tunesisch. Paspoortnummer: a) L 191609 (Tunesisch paspoort, afgegeven op 28.2.1996, vervallen op 27.2. 2001), b) 04643632 (Tunesisch paspoort, afgegeven op 18 juni 1999), c) DAOMMD74T11Z352Z (Italiaans fiscaal nummer). Adres: 50th Street, nr. 23, Zehrouni, Tunis, Tunesië. Overige informatie: a) hoofd van de veiligheidsdienst van Ansar al-Shari'a in Tuniesië (AAS-T), b) de naam van zijn moeder is Ourida Bint Mohamad, c) op 1 december 2004 door Italië uitgeleverd aan Tunesië, d) gearresteerd in Tunesië in augustus 2013. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 24.4.2002.”.

6)

De vermelding: „Adel Ben Al-Azhar Ben Youssef Ben Soltane (ook bekend als Zakariya). Adres: Tunesië. Geboortedatum: 14.7.1970. Geboorteplaats: Tunis, Tunesië. Nationaliteit: Tunesisch. Paspoortnummer: M408665 (Tunesisch paspoort afgegeven op 4.10.2000, vervallen op 3.10.2005). Overige informatie: a) Italiaans fiscaal nummer: BNSDLA70L14Z352B, b) uit Italië naar Tunesië uitgewezen op 28.2.2004. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 3.9.2002.” op de lijst „Natuurlijke personen” wordt vervangen door:

„Adel Ben Al-Azhar Ben Youssef Hamdi (ook bekend als a) Adel ben al-Azhar ben Youssef ben Soltane, b) Zakariya). Geboortedatum: 14.7.1970. Geboorteplaats: Tunis, Tunesië. Nationaliteit: Tunesisch. Paspoortnummer: a) M408665 (Tunesisch paspoort, afgegeven op 4.10.2000, vervallen op 3.10.2005), b) W334061 (Tunesisch nationaal identiteitsnummer, afgegeven op 9.3.2011), c) BNSDLA70L14Z352B (Italiaans fiscaal nummer). Adres: Tunesië. Overige informatie: a) op 28 februari 2004 door Italië uitgeleverd aan Tunesië, b) zit een 12-jarige gevangenisstraf uit in Tunesië voor lidmaatschap van een terreurorganisatie in het buitenland (situatie januari 2010), c) gearresteerd in Tunesië in 2013, d) veranderde in 2014 legaal zijn familienaam van Ben Soltane naar Hamdi. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 3.9.2002.”.

7)

De vermelding: „Sami Ben Khamis Ben Saleh Elsseid (ook bekend als a) Omar El Mouhajer, b) Saber). Adres: 6 Ibn Al-Haythman Street, Manubah, Tunis, Tunesië. Geboortedatum: 10.2.1968. Geboorteplaats: Menzel Jemil Bizerte, Tunesië. Nationaliteit: Tunesisch. Paspoortnummer: K929139 (Tunesisch paspoort afgegeven op 14.2.1995, vervallen op 13.2.2000). Nationaal identificatienummer: 00319547 (afgegeven op 8.12.1994). Overige informatie: a) Italiaans fiscaal nummer: SSDSBN68B10Z352F, b) de naam van zijn moeder is Beya Al-Saidani, c) uitgewezen uit Italië naar Tunesië op 2 juni 2008. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 24.4.2002.” op de lijst „Natuurlijke personen” wordt vervangen door:

„Sami Ben Khamis Ben Saleh Elsseid (ook bekend als a) Omar El Mouhajer, b) Saber). Geboortedatum: 10.2.1968. Geboorteplaats: Menzel Jemil Bizerte, Tunesië. Nationaliteit: Tunesisch. Paspoortnummer: a) K929139 (Tunesisch paspoort, afgegeven op 14.2.1995, verlopen op 13.2.2000), b) 00319547 (Tunesisch paspoort, afgegeven op 8.12.1994), c) SSDSBN68B10Z352F (Italiaans fiscaal nummer). Adres: Ibn Al-Haythman Street, nr. 6, Manubah, Tunis, Tunesië. Overige informatie: a) moeders naam is Beya Al-Saidani, b) op 2 juni 2008 door Italië uitgeleverd aan Tunesië, c) gearresteerd in Tunesië in augustus 2014. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 24.4.2002.”.

8)

De vermelding: „Mohamed Aouani (ook bekend als a) Lased Ben Heni, b) Al-As'ad Ben Hani, c) Mohamed Ben Belgacem Awani, d) Mohamed Abu Abda, e) Abu Obeida). Geboortedatum: a) 5.2.1970, b) 5.2.1969. Nationaliteit: Tunesisch. Geboorteplaats: a) Tripoli, Libië, b) Tunis, Tunesië. Overige informatie: Professor chemie, b) uit Italië naar Tunesië uitgewezen op 27.8.2006. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 24.4.2002.” op de lijst „Natuurlijke personen” wordt vervangen door:

„Mohamed Lakhal (ook bekend als a) Lased Ben Heni, b) Al-As'ad Ben Hani, c) Mohamed Ben Belgacem Awani, d) Mohamed Aouani, e) Mohamed Abu Abda, f) Abu Obeida). Geboortedatum: a) 5.2.1970, b) 5.2.1969. Geboorteplaats: a) Tripoli, Libië, b) Tunis, Tunesië. Nationaliteit: Tunesisch. Paspoortnummer: W374031 (Tunesisch nationaal identiteitsnummer, afgegeven op 11.4.2011). Overige informatie: a) professor chemie, b) op 27 augustus 2006 door Italië uitgeleverd aan Tunesië, c) veranderde in 2014 legaal zijn familienaam van Aouani in Lakhal. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 24.4.2002.”.


17.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 11/68


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/65 VAN DE COMMISSIE

van 16 januari 2015

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 16 januari 2015.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

62,0

EG

260,4

IL

127,8

MA

115,7

TR

114,9

ZZ

136,2

0707 00 05

JO

241,9

MA

66,8

TR

170,4

ZZ

159,7

0709 91 00

EG

119,3

ZZ

119,3

0709 93 10

MA

228,7

TR

168,5

ZZ

198,6

0805 10 20

EG

47,4

MA

57,3

TR

62,5

ZA

97,5

ZZ

66,2

0805 20 10

IL

140,0

MA

87,2

ZZ

113,6

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

IL

102,7

KR

153,2

MA

82,2

TR

116,8

ZZ

113,7

0805 50 10

TR

69,7

ZZ

69,7

0808 10 80

BR

65,5

CL

84,5

US

151,8

ZZ

100,6

0808 30 90

CN

92,1

TR

108,4

US

138,7

ZZ

113,1


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


17.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 11/70


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2015/66 VAN DE COMMISSIE

van 16 januari 2015

tot vaststelling van de toewijzingscoëfficiënt die moet worden toegepast op de hoeveelheden waarop de invoercertificaataanvragen betrekking hebben die van 1 tot en met 7 januari 2015 zijn ingediend in het kader van de bij Verordening (EG) nr. 341/2007 geopende tariefcontingenten voor knoflook

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1), en met name artikel 188, leden 1 en 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 341/2007 van de Commissie (2) zijn jaarlijkse tariefcontingenten geopend voor de invoer van knoflook.

(2)

De hoeveelheden waarop de A-invoercertificaataanvragen betrekking hebben die tijdens de eerste zeven kalenderdagen van januari 2015 voor de deelperiode van 1 maart 2015 tot en met 31 mei 2015 zijn ingediend, zijn[, voor bepaalde contingenten,] groter dan de beschikbare hoeveelheden. Bijgevolg dient te worden bepaald in hoeverre A-invoercertificaten kunnen worden afgegeven, door de overeenkomstig artikel 7, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1301/2006 van de Commissie (3) berekende toewijzingscoëfficiënt vast te stellen die moet worden toegepast op de gevraagde hoeveelheden.

(3)

Met het oog op de efficiëntie van de maatregel dient deze verordening in werking te treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in de bijlage bij de onderhavige verordening vastgestelde toewijzingscoëfficiënt wordt toegepast op de hoeveelheden waarop de A-invoercertificaataanvragen betrekking hebben die op grond van Verordening (EG) nr. 341/2007 voor de deelperiode van 1 maart 2015 tot en met 31 mei 2015 zijn ingediend.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 16 januari 2015.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  Verordening (EG) nr. 341/2007 van de Commissie van 29 maart 2007 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten en instelling van een stelsel van invoercertificaten en certificaten van oorsprong voor uit derde landen ingevoerde knoflook en bepaalde andere landbouwproducten (PB L 90 van 30.3.2007, blz. 12).

(3)  Verordening (EG) nr. 1301/2006 van de Commissie van 31 augustus 2006 houdende gemeenschappelijke voorschriften voor het beheer van door middel van een stelsel van invoercertificaten beheerde invoertariefcontingenten voor landbouwproducten (PB L 238 van 1.9.2006, blz. 13).


BIJLAGE

Oorsprong

Volgnummer

Toewijzingscoëfficiënt — voor de deelperiode van 1 maart 2015 tot en met 31 mei 2015 ingediende aanvragen

(%)

Argentinië

 

 

Traditionele importeurs

09.4104

Nieuwe importeurs

09.4099

China

 

 

Traditionele importeurs

09.4105

60,163501

Nieuwe importeurs

09.4100

0,434491

Andere derde landen

 

 

Traditionele importeurs

09.4106

Nieuwe importeurs

09.4102


BESLUITEN

17.1.2015   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 11/72


BESLUIT (GBVB) 2015/67 VAN HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ (EUCAP SAHEL MALI/1/2015)

van 14 januari 2015

tot verlenging van het mandaat van het hoofd van de GVDB-missie van de Europese Unie in Mali (EUCAP Sahel Mali)

HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 38, derde alinea,

Gezien Besluit 2014/219/GBVB van de Raad van 15 april 2014 betreffende de GVDB-missie van de Europese Unie in Mali (EUCAP Sahel Mali) (1), en met name artikel 7, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Besluit 2014/219/GBVB is het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) overeenkomstig artikel 38 van het Verdrag gemachtigd de passende besluiten te nemen met het oog op de uitoefening van de politieke controle en de strategische leiding van de missie EUCAP Sahel Mali, met inbegrip van het besluit een hoofd van de missie te benoemen.

(2)

Op 26 mei 2014 heeft het PVC besluit EUCAP Sahel Mali/1/2014 (2) vastgesteld waarbij de heer Albrecht CONZE werd benoemd tot hoofd van de missie EUCAP Sahel Mali voor de periode van 26 mei 2014 tot en met 14 januari 2015.

(3)

De hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid heeft voorgesteld het mandaat van de heer Albrecht CONZE als hoofd van de missie EUCAP Sahel Mali te verlengen van 15 januari 2015 tot en met 14 juni 2015,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het mandaat van de heer Albrecht CONZE als hoofd van de missie EUCAP Sahel Mali wordt verlengd tot en met 14 juni 2015.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 14 januari 2015.

Voor het Politiek en Veiligheidscomité

De voorzitter

W. STEVENS


(1)  PB L 113 van 16.4.2014, blz. 21.

(2)  Besluit EUCAP Sahel Mali/1/2014 van het Politiek en Veiligheidscomité van 26 mei 2014 betreffende de benoeming van het hoofd van de GVDB-missie van de Europese Unie in Mali (EUCAP Sahel Mali) (PB L 164 van 3.6.2014, blz. 43).