ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 330

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

57e jaargang
15 november 2014


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2014/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen ( 1 )

1

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

 

 

2014/793/EU

 

*

Besluit van de Raad van 7 november 2014 betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Franse Republiek met het oog op de toepassing van de Uniewetgeving betreffende de belasting van spaartegoeden en de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy

10

 

 

Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Franse Republiek met het oog op de toepassing van de Uniewetgeving betreffende de belasting van spaartegoeden en de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy

12

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 1221/2014 van de Raad van 10 november 2014 tot vaststelling, voor 2015, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de Oostzee van toepassing zijn en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 43/2014 en (EU) nr. 1180/2013

16

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1222/2014 van de Commissie van 8 oktober 2014 houdende aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen voor de vaststelling van de methodiek voor de aanmerking van mondiaal systeemrelevante instellingen en de vaststelling van subcategorieën voor mondiaal systeemrelevante instellingen ( 1 )

27

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1223/2014 van de Commissie van 14 november 2014 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 wat de vereenvoudigde aanzuivering van de regeling actieve veredeling betreft ( 1 )

37

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1224/2014 van de Commissie van 14 november 2014 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

38

 

 

BESLUITEN

 

 

2014/794/EU

 

*

Besluit van de Raad van 7 november 2014 betreffende het standpunt dat namens de Europese Unie zal worden ingenomen in het Comité voor culturele samenwerking dat is ingesteld bij het Protocol betreffende culturele samenwerking bij de Vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Korea, anderzijds, wat betreft de vaststelling van een lijst van vijftien scheidsrechters

40

 

 

2014/795/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Raad van 7 november 2014 tot verlenging van Uitvoeringsbesluit 2011/335/EU waarbij de Republiek Litouwen wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 287 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

44

 

 

2014/796/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Raad van 7 november 2014 waarbij de Republiek Letland wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 287 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

46

 

 

2014/797/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Raad van 7 november 2014 waarbij de Republiek Estland wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 26, lid 1, onder a), en de artikelen 168 en 168 bis van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

48

 

 

2014/798/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 13 november 2014 tot wijziging van bijlage F bij Richtlijn 64/432/EEG van de Raad met betrekking tot het formaat van de modelgezondheidscertificaten voor het handelsverkeer van runderen en varkens binnen de Unie en de aanvullende veterinairrechtelijke voorschriften inzake Trichinella voor het handelsverkeer binnen de Unie van als landbouwhuisdier gehouden varkens (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 8336)  ( 1 )

50

 

 

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

 

 

2014/799/EU

 

*

Besluit nr. 4/2014 van het ACS-EU-Comité van ambassadeurs van 23 oktober 2014 betreffende het aan de raad van bestuur van het Centrum voor de ontwikkeling van het bedrijfsleven (COB) te verlenen mandaat

61

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 ( PB L 174 van 1.7.2011 )

63

 

*

Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 888/2014 van de Commissie van 14 augustus 2014 tot instelling van een verbod op het binnenbrengen in de Unie van specimens van bepaalde in het wilde levende dier- en plantensoorten ( PB L 243 van 15.8.2014 )

63

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

RICHTLIJNEN

15.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/1


RICHTLIJN 2014/95/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 22 oktober 2014

tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 50, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In haar mededeling „Akte voor de interne markt: Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen. Samen werk maken van een nieuwe groei”, die op 13 april 2011 werd goedgekeurd, heeft de Commissie erop gewezen dat het noodzakelijk is de transparantie van de sociale en milieu-informatie die door ondernemingen uit alle sectoren wordt verstrekt in alle lidstaten naar een vergelijkbaar hoog niveau te tillen. Dit sluit volledig aan bij de mogelijkheid die de lidstaten hebben om, waar dit passend is, van de ondernemingen meer verbeteringen in de transparantie van hun niet-financiële informatie te verlangen, hetgeen uit de aard der zaak een permanente inspanning vereist.

(2)

In de mededeling van de Commissie „Een vernieuwde EU-strategie 2011-2014 ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen”, goedgekeurd op 25 oktober 2011, werd opnieuw gewezen op de noodzaak om de rapportering van sociale en milieu-informatie door ondernemingen te verbeteren door een wetgevingsvoorstel ter zake voor te leggen.

(3)

Het Europees Parlement heeft in zijn respectieve resoluties van 6 februari 2013 over „Maatschappelijk verantwoord ondernemen: verantwoordelijk en transparant zakelijk gedrag en duurzame groei” en „Maatschappelijk verantwoord ondernemen: het bevorderen van de belangen in de samenleving en de weg naar duurzaam en inclusief herstel” erkend dat het belangrijk is dat het bedrijfsleven informatie over duurzaamheid, zoals sociale en milieufactoren, verspreidt om de risico's met betrekking tot duurzaamheid aan te duiden en het vertrouwen van investeerders en consumenten te vergroten. Rapportering van niet-financiële informatie is inderdaad belangrijk om verandering teweeg te brengen op weg naar een duurzame wereldeconomie door winstgevendheid op de lange termijn te combineren met maatschappelijke rechtvaardigheid en milieubescherming. In dit verband draagt de rapportering van niet-financiële informatie bij tot het meten, monitoren en beheren van de prestaties van ondernemingen en hun impact op de samenleving. Daarom heeft het Europees Parlement de Commissie verzocht om een wetgevingsvoorstel voor te leggen inzake rapportering van niet-financiële informatie door ondernemingen dat een grote mate van flexibiliteit van handelen mogelijk maakt, om rekening te houden met het multidimensionale karakter van maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo) en de diversiteit van het door bedrijven gevoerde mvo-beleid, en dat bovendien voldoende vergelijkbaarheid waarborgt om in de behoeften van investeerders en andere belanghebbenden te voorzien en om consumenten eenvoudig toegang te verschaffen tot informatie over de impact van bedrijven op de samenleving.

(4)

De nationale bepalingen die betrekking hebben op de rapportering van niet-financiële informatie betreffende bepaalde grote ondernemingen dienen te worden gecoördineerd in het belang van ondernemingen, aandeelhouders en andere belanghebbenden. Coördinatie op deze gebieden is noodzakelijk omdat de meeste van deze ondernemingen actief zijn in meer dan een lidstaat.

(5)

Verder moeten ook een bepaalde wettelijke minimumverplichting worden opgelegd inzake de omvang van de informatie die ondernemingen in de hele Unie aan het publiek en aan de autoriteiten beschikbaar dienen te maken. De onder deze richtlijn vallende ondernemingen moeten een eerlijk en volledig beeld bieden van hun beleid, resultaten en risico's.

(6)

Om de samenhang en de vergelijkbaarheid van de niet-financiële informatie in de hele Unie te verbeteren, dienen bepaalde grote ondernemingen een niet-financiële verklaring op te stellen die minstens informatie bevat over milieuzaken, sociale en personeelsaangelegenheden, eerbiediging van de mensenrechten en bestrijding van corruptie en omkoping. In deze verklaring moet een beschrijving worden opgenomen van het beleid, de resultaten en de risico's die met deze aangelegenheden verbonden zijn en deze verklaring moet worden opgenomen in het bestuursverslag van de betrokken onderneming. De niet-financiële verklaring moet ook informatie bevatten over de door de onderneming toegepaste zorgvuldigheidsprocedures, ook — waar dit relevant is en in verhouding tot het doel staat — met betrekking tot de toeleverings- en onderaannemingsketen van de onderneming, om bestaande en potentiële negatieve effecten vast te stellen, te voorkomen en af te zwakken. De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om de onder deze richtlijn vallende ondernemingen vrij te stellen van de verplichting tot opstelling van een niet-financiële verklaring, wanneer een afzonderlijk verslag wordt verstrekt dat hetzelfde boekjaar bestrijkt en dezelfde inhoud bevat.

(7)

Indien een onderneming verplicht is tot opstelling van een niet-financiële verklaring, moet deze verklaring met betrekking tot milieuaangelegenheden gegevens bevatten over de actuele en te voorziene effecten van de activiteiten van de onderneming op het milieu en, waar van toepassing, op de gezondheid en de veiligheid, het gebruik van hernieuwbare en/of niet-hernieuwbare energiebronnen, broeikasgasemissies, waterverbruik en luchtverontreiniging. Met betrekking tot sociale en personeelsaangelegenheden kan de in de verklaring verstrekte informatie betrekking hebben op de maatregelen die worden genomen om gelijkheid tussen mannen en vrouwen te garanderen, de toepassing van fundamentele verdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie, de arbeidsvoorwaarden, de sociale dialoog, de eerbiediging van het recht op informatie en raadpleging van werknemers, de eerbiediging van de vakbondsrechten, gezondheid en veiligheid op het werk en de dialoog met plaatselijke gemeenschappen, en/of de maatregelen die genomen zijn ten behoeve van de bescherming en ontwikkeling van die gemeenschappen. De niet-financiële verklaring kan met betrekking tot de mensenrechten en de bestrijding van corruptie en omkoping informatie bevatten over de preventie van mensenrechtenschendingen en/of over instrumenten waarover de onderneming beschikt om corruptie en omkoperij te bestrijden.

(8)

De onder deze richtlijn vallende ondernemingen moeten afdoende informatie verstrekken over aangelegenheden die zeer waarschijnlijk tot de verwerkelijking van belangrijke risico's op ernstige effecten zullen leiden, evenals over ernstige effecten die zich reeds hebben voorgedaan. De ernst van die effecten moet worden beoordeeld op basis van hun omvang en belang. Het risico op negatieve effecten kan het gevolg zijn van de werkzaamheden van de onderneming zelf of verband houden met haar bedrijfsactiviteiten en, waar relevant en evenredig, haar producten, diensten en zakenrelaties, met inbegrip van de toeleverings- en onderaannemingsketen. Dit mag niet leiden tot onnodige extra administratieve lasten voor kleine en middelgrote ondernemingen.

(9)

Voor het verstrekken van deze informatie kunnen de onder deze richtlijn vallende ondernemingen zich baseren op nationale kaderregelingen, kaderregelingen van de Unie zoals het communautaire milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) of internationale kaderovereenkomsten zoals het Global Compact van de Verenigde Naties (VN), de richtsnoeren inzake bedrijfsleven en mensenrechten ter uitvoering van het kader „Protect, Respect and Remedy” van de VN, de richtsnoeren voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), de Internationale Organisatie voor normalisatie ISO 26000, de tripartiete beginselverklaring van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende multinationale ondernemingen en sociaal beleid, het Global Reporting Initiative en andere erkende internationale kaderregelingen.

(10)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat adequate en effectieve middelen bestaan om te garanderen dat ondernemingen niet-financiële informatie overeenkomstig deze richtlijn rapporteren. De lidstaten dienen er daarom voor te zorgen dat er effectieve nationale procedures bestaan om de naleving van de in deze richtlijn opgenomen verplichtingen te handhaven, en dat deze procedures beschikbaar zijn voor alle natuurlijke personen en rechtspersonen die er overeenkomstig het nationale recht een rechtmatig belang bij hebben dat er wordt toegezien op de naleving van de bepalingen van deze richtlijn.

(11)

In punt 47 van het slotdocument van de Rio+20-conferentie van de Verenigde Naties, met de titel „The Future We Want”, wordt erkend dat het belangrijk is te rapporteren over duurzaam ondernemen en worden ondernemingen, waar passend, ertoe aangemoedigd te overwegen of zij informatie over duurzaamheid in hun rapportagecyclus kunnen opnemen. Bedrijfssectoren, belangstellende regeringen en relevante belanghebbenden worden er eveneens toe aangezet, met de steun van het systeem van de Verenigde Naties om, waar passend, modellen voor goede praktijken te ontwikkelen en, rekening houdend met ervaringen met reeds bestaande kaderregelingen, maatregelen te bevorderen gericht op de integratie van financiële en niet-financiële informatie.

(12)

Door investeerders toegang tot niet-financiële informatie te verlenen, wordt een stap voorwaarts gezet om overeenkomstig het stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa tegen 2020 een belangrijke doelstelling te bereiken, namelijk het invoeren van markt- en beleidsstimulansen die investeringen van ondernemingen in efficiënt gebruik van hulpbronnen belonen.

(13)

De Europese Raad heeft in zijn conclusies van 24 en 25 maart 2011 opgeroepen om de algemene administratieve lasten, vooral voor kleine en middelgrote ondernemingen, op Europees en nationaal niveau te verminderen en maatregelen voorgesteld om de productiviteit te verbeteren. De Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei heeft daarnaast tot doel het ondernemingsklimaat voor kleine en middelgrote ondernemingen te verbeteren en hun activiteiten op internationaal vlak te bevorderen. In overeenstemming met het „denk eerst klein”-principe moeten de nieuwe voorschriften inzake rapportering derhalve alleen worden toegepast op bepaalde grote ondernemingen en groepen.

(14)

Het toepassingsgebied van deze verplichtingen inzake rapportering van niet-financiële informatie moet worden gedefinieerd op basis van het gemiddelde personeelsbestand, het balanstotaal en de netto-omzet. Kleine en middelgrote ondernemingen moeten van bijkomende verplichtingen worden vrijgesteld en de verplichting tot rapportering van een niet-financiële verklaring moet alleen van toepassing zijn op grote ondernemingen die organisaties van openbaar belang zijn, en op organisaties van openbaar belang die een moederonderneming van een grote groep zijn, met in beide gevallen, op geconsolideerde basis voor groepen, een gemiddeld personeelsbestand van meer dan 500 werknemers. Dit mag de lidstaten niet beletten om de verplichting tot rapportering van niet-financiële informatie op te leggen aan andere ondernemingen en groepen dan ondernemingen die onder deze richtlijn vallen.

(15)

Een groot aantal van de ondernemingen die binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad (3) vallen, behoren tot groepen van ondernemingen. Er moeten dan geconsolideerde bestuursverslagen worden opgesteld om de informatie over deze groepen van ondernemingen ter kennis te brengen van leden van de groep en derden. Daarom moeten de nationale wetgevingen inzake geconsolideerde bestuursverslagen worden gecoördineerd, om de doelstellingen te verwezenlijken met betrekking tot de vergelijkbaarheid en de samenhang van de informatie die ondernemingen in de Unie openbaar moeten maken.

(16)

De wettelijke auditor of het auditkantoor moet zich er uitsluitend van vergewissen dat de niet-financiële verklaring of het afzonderlijke verslag is verstrekt. Daarnaast moeten de lidstaten kunnen eisen dat de informatie in de niet-financiële verklaring of het afzonderlijke verslag wordt gecontroleerd door een onafhankelijke verlener van assurancediensten.

(17)

Om de rapportering van niet-financiële informatie door ondernemingen te vergemakkelijken, dient de Commissie niet-bindende richtsnoeren op te stellen, inclusief algemene en sectorale niet-financiële essentiële prestatie-indicatoren. De Commissie moet de huidige goede praktijken, de internationale ontwikkelingen en de resultaten van aanverwante initiatieven van de Unie in aanmerking nemen. De Commissie dient passend overleg te plegen, onder meer met de belanghebbenden. Bij de behandeling van milieuaspecten moet de Commissie ten minste ingaan op bodemgebruik, waterverbruik, broeikasgasemissies en het gebruik van materialen.

(18)

Diversiteit van competenties en meningen van de leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van ondernemingen bevordert een goed begrip van de bedrijfsorganisatie en van de zaken van de betrokken onderneming. Deze diversiteit stelt de leden van deze organen in staat de bestuursbeslissingen op constructieve wijze ter discussie te stellen en meer open te staan voor vernieuwende ideeën, waardoor het fenomeen van gelijklopende meningen onder de leden, ook wel bekend als het „eenheidsdenken”, wordt aangepakt. Aldus wordt een daadwerkelijke vorm van toezicht op het bestuur en een succesvolle governance van de onderneming bevorderd. Het is dan ook belangrijk meer transparantie te brengen in het gevoerde diversiteitsbeleid. Hierdoor wordt de markt geïnformeerd over de praktijken op het gebied van corporate governance en worden ondernemingen bijgevolg indirect onder druk gezet om te zorgen voor meer diversiteit in hun raad van bestuur.

(19)

De verplichting om het beleid van diversiteit met betrekking tot de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen op het gebied van bijvoorbeeld leeftijd, geslacht of achtergrond inzake opleiding en beroepservaring te vermelden, moet alleen van toepassing zijn op bepaalde grote ondernemingen. Vermelding van het diversiteitsbeleid moet een onderdeel zijn van de verklaring inzake corporate governance, zoals voorgeschreven in artikel 20 van Richtlijn 2013/34/EU. Als er geen diversiteitsbeleid wordt gevoerd, mag niet tot invoering van een dergelijk beleid worden verplicht, maar moet in de verklaring inzake corporate governance duidelijk worden toegelicht waarom dit het geval is.

(20)

Nota is genomen van initiatieven op het niveau van de Unie, waaronder rapportage per land voor diverse sectoren en ook de verwijzingen die de Europese Raad in zijn conclusie van 22 mei 2013 en 19 en 20 december 2013 heeft gemaakt naar rapportage per land door grote ondernemingen en groepen en soortgelijke bepalingen in Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (4), en op internationale inspanningen om de transparantie in de financiële verslaglegging te verbeteren. In het kader van de G8 en de G20 is aan de OESO gevraagd een genormaliseerd rapportagemodel voor multinationale ondernemingen te ontwikkelen waarmee deze ondernemingen aan de fiscale autoriteiten rapporteren waar zij wereldwijd hun winsten maken en belastingen betalen. Deze ontwikkelingen, die adequate maatregelen voor de bijbehorende doelstellingen inhouden, vormen een aanvulling op de voorstellen in deze richtlijn.

(21)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het verbeteren van de relevantie, de samenhang en de vergelijkbaarheid van de informatie die door bepaalde grote ondernemingen en groepen in de Unie wordt gerapporteerd, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de gevolgen van het optreden beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan hetgeen nodig is om deze doelstelling te bereiken.

(22)

Deze richtlijn respecteert de grondrechten en leeft de beginselen na die in het bijzonder erkend worden in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met inbegrip van de vrijheid van ondernemerschap, de eerbiediging van het privéleven en de bescherming van persoonsgegevens. Deze richtlijn moet overeenkomstig die rechten en beginselen worden toegepast.

(23)

Richtlijn 2013/34/EU moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Richtlijn 2013/34/EU

Richtlijn 2013/34/EU wordt als volgt gewijzigd:

1)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 19 bis

Niet-financiële verklaring

1.   Grote ondernemingen die organisaties van openbaar belang zijn en op hun balansdatum de drempel van een gemiddeld personeelsbestand van 500 werknemers gedurende het boekjaar overschrijden, nemen in het bestuursverslag een niet-financiële verklaring met informatie op, in de mate waarin zulks noodzakelijk is voor een goed begrip van de ontwikkeling, de resultaten en de positie van de onderneming alsmede van de effecten van haar activiteiten, die minstens betrekking heeft op milieu-, sociale en personeelsaangelegenheden, eerbiediging van mensenrechten en de bestrijding van corruptie en omkoping, met inbegrip van:

a)

een korte beschrijving van het bedrijfsmodel van de onderneming;

b)

een beschrijving van het door de onderneming gevoerde beleid met betrekking tot deze aangelegenheden, waaronder de toegepaste zorgvuldigheidsprocedures;

c)

de resultaten van dit beleid;

d)

de voornaamste risico's die verbonden zijn aan deze aangelegenheden in verband met de bedrijfsactiviteiten van de onderneming, waaronder, waar relevant en evenredig, haar zakelijke betrekkingen, producten of diensten die waarschijnlijk zullen leiden tot negatieve effecten op deze gebieden, en hoe de onderneming deze risico's beheert;

e)

niet-financiële essentiële prestatie-indicatoren die relevant zijn voor de specifieke bedrijfsactiviteit.

Wanneer de onderneming geen beleid voert met betrekking tot een of meerdere van deze aangelegenheden, bevat de niet-financiële verklaring een duidelijke en gemotiveerde toelichting waarom zij dit niet doet.

De in de eerste alinea bedoelde niet-financiële verklaring omvat, waar dit passend wordt geacht, ook verwijzingen naar en aanvullende uitleg betreffende de bedragen in de jaarlijkse financiële overzichten.

De lidstaten kunnen toestaan dat informatie betreffende ophanden zijnde ontwikkelingen of zaken waarover wordt onderhandeld, in uitzonderlijke gevallen wordt weggelaten indien naar de behoorlijk gerechtvaardigde opvatting van de leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen, handelend binnen het kader van de hun krachtens het nationaal recht toegewezen bevoegdheden en met collectieve verantwoordelijkheid voor dat standpunt, de rapportering van die informatie ernstige schade zou toebrengen aan de commerciële positie van de onderneming, mits het weglaten van deze informatie een getrouw en evenwichtig begrip van de ontwikkeling, de resultaten en de positie van de onderneming alsmede van de effecten van haar activiteiten niet in de weg staat.

De lidstaten schrijven voor dat ondernemingen zich voor het rapporteren van de in de eerste alinea bedoelde informatie kunnen baseren op nationale, uniale of internationale kaderregelingen en dat zij in dat geval vermelden op welke kaderregelingen zij zich hebben gebaseerd.

2.   Ondernemingen die aan de in lid 1 bedoelde verplichting voldoen, worden geacht te hebben voldaan aan de in artikel 19, lid 1, derde alinea, opgenomen verplichting inzake de analyse van niet-financiële informatie.

3.   Een onderneming is als dochteronderneming vrijgesteld van de in lid 1 neergelegde verplichting indien die onderneming en haar dochterondernemingen opgenomen zijn in het geconsolideerde bestuursverslag of het afzonderlijke verslag van een andere onderneming, dat overeenkomstig artikel 29 en dit artikel is opgesteld.

4.   Indien een onderneming al dan niet op basis van nationale, uniale of internationale kaderregelingen een afzonderlijk verslag opstelt dat overeenstemt met hetzelfde boekjaar en dat betrekking heeft op de in lid 1 bedoelde informatie in de niet-financiële verklaring, kunnen de lidstaten die onderneming een vrijstelling verlenen van de verplichting een niet-financiële verklaring als bedoeld in lid 1 op te stellen, op voorwaarde dat dit afzonderlijke verslag:

a)

samen met het bestuursverslag wordt bekendgemaakt overeenkomstig artikel 30; of

b)

binnen een redelijke termijn en ten laatste zes maanden na de balansdatum voor het publiek beschikbaar wordt gesteld op de website van de onderneming, en ernaar verwezen wordt in het bestuursverslag.

Lid 2 is van overeenkomstige toepassing op ondernemingen die het in de eerste alinea van dit lid bedoelde afzonderlijke verslag opstellen.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de wettelijke auditor of het auditkantoor nagaat of de in lid 1 bedoelde niet-financiële verklaring dan wel het in lid 4 bedoelde afzonderlijke verslag is verstrekt.

6.   De lidstaten kunnen eisen dat de informatie in de in lid 1 bedoelde niet-financiële verklaring of in het in lid 4 bedoelde afzonderlijke verslag wordt gecontroleerd door een onafhankelijke verlener van assurancediensten.”

.

2)

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt het volgende punt toegevoegd:

„g)

een beschrijving van het diversiteitsbeleid dat wordt gevoerd met betrekking tot de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van de onderneming met betrekking tot bijvoorbeeld leeftijd, geslacht, of achtergrond inzake opleiding en beroepservaring, de doelstellingen van dit diversiteitsbeleid, de wijze van tenuitvoerlegging van dit beleid en de resultaten in de verslagperiode. Indien geen beleid op dit gebied wordt gevoerd, wordt in de verklaring uiteengezet waarom dit het geval is.”

;

b)

lid 3 wordt vervangen door de volgende tekst:

„3.   De wettelijke auditor of het auditkantoor geeft overeenkomstig artikel 34, lid 1, tweede alinea, een oordeel over de krachtens lid 1, punten c) en d), van dit artikel opgestelde informatie en controleert of de in lid 1, punten a), b), e), f), en g), van dit artikel bedoelde informatie is verstrekt.”

;

c)

lid 4 wordt vervangen door de volgende tekst:

„4.   De lidstaten kunnen de in lid 1 bedoelde ondernemingen die alleen effecten, andere dan aandelen, hebben uitgegeven die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 14), van Richtlijn 2004/39/EG, vrijstelling verlenen van de toepassing van lid 1, punten a), b), e), f) en g), van dit artikel, tenzij die ondernemingen aandelen hebben uitgegeven die worden verhandeld in een multilaterale handelsfaciliteit in de zin van artikel 4, lid 1, punt 15), van Richtlijn 2004/39/EG.”

;

d)

het volgende lid wordt toegevoegd:

„5.   Onverminderd de bepalingen in artikel 40, is lid 1, punt g), niet van toepassing op kleine en middelgrote ondernemingen.”

.

3)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 29 bis

Geconsolideerde niet-financiële verklaring

1.   Organisaties van openbaar belang die moederondernemingen van een grote groep zijn die op balansdatum op geconsolideerde basis de drempel van een gemiddeld personeelsbestand van 500 werknemers gedurende het boekjaar overschrijdt, nemen in het geconsolideerde bestuursverslag een geconsolideerde niet-financiële verklaring met informatie op, in de mate waarin zulks noodzakelijk is voor een goed begrip van de ontwikkeling, de resultaten en de positie van de groep alsmede van de effecten van zijn activiteiten, die minstens betrekking heeft op milieu-, sociale en personeelsaangelegenheden, eerbiediging van mensenrechten en de bestrijding van corruptie en omkoping, met inbegrip van:

a)

een korte beschrijving van het bedrijfsmodel van de groep;

b)

een beschrijving van het door de groep gevoerde beleid met betrekking tot deze aangelegenheden, waaronder de toegepaste zorgvuldigheidsprocedures;

c)

de resultaten van dit beleid;

d)

de voornaamste risico's die verbonden zijn aan deze aangelegenheden in verband met de bedrijfsactiviteiten van de groep, waaronder, waar relevant en evenredig, zijn zakelijke betrekkingen, producten of diensten die deze gebieden waarschijnlijk negatief zullen beïnvloeden, en hoe de groep deze risico's beheert;

e)

niet-financiële essentiële prestatie-indicatoren die relevant zijn voor de specifieke bedrijfsactiviteit.

Wanneer de groep geen beleid voert met betrekking tot een of meerdere van deze aangelegenheden, bevat de geconsolideerde niet-financiële verklaring een duidelijke en gemotiveerde toelichting waarom hij dit niet doet.

De in de eerste alinea bedoelde geconsolideerde niet-financiële verklaring omvat, waar dit passend wordt geacht, ook verwijzingen naar en aanvullende uitleg betreffende de bedragen in de geconsolideerde financiële overzichten.

De lidstaten kunnen toestaan dat informatie betreffende ophanden zijnde ontwikkelingen of zaken waarover wordt onderhandeld, in uitzonderlijke gevallen wordt weggelaten indien naar de behoorlijk gerechtvaardigde opvatting van de leden van de bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen, handelend binnen het kader van de hun krachtens het nationaal recht toegewezen bevoegdheden en met collectieve verantwoordelijkheid voor dat standpunt, de rapportering van die informatie ernstige schade zou toebrengen aan de commerciële positie van de groep, mits het weglaten van deze informatie een getrouw en evenwichtig begrip van de ontwikkeling, de resultaten en de positie van de groep alsmede van de effecten van zijn activiteiten niet in de weg staat.

De lidstaten schrijven voor dat de moederonderneming zich voor het rapporteren van de in de eerste alinea bedoelde informatie kan baseren op nationale, uniale of internationale kaderregelingen en dat deze moederonderneming in dat geval vermeldt op welke kaderregelingen zij zich heeft gebaseerd.

2.   Een moederonderneming die aan de in lid 1 bedoelde verplichting voldoet, wordt geacht te hebben voldaan aan de in artikel 19, lid 1, derde alinea, en in artikel 29 bedoelde verplichting inzake de analyse van niet-financiële informatie.

3.   Een moederonderneming die tevens een dochteronderneming is, is vrijgesteld van de in lid 1 neergelegde verplichting indien de vrijgestelde moederonderneming en haar dochterondernemingen opgenomen zijn in het geconsolideerde bestuursverslag of het afzonderlijke verslag van een andere onderneming dat overeenkomstig artikel 29 en dit artikel is opgesteld.

4.   Indien een moederonderneming al dan niet op basis van nationale, uniale of internationale kaderregelingen en met betrekking tot de voor de geconsolideerde niet-financiële verklaring verplichte informatie als bedoeld in lid 1 een afzonderlijk verslag opstelt dat overeenstemt met hetzelfde boekjaar en dat betrekking heeft op de gehele groep, kunnen de lidstaten die moederonderneming vrijstellen van de verplichting een geconsolideerde niet-financiële verklaring als bedoeld in lid 1 op te stellen, op voorwaarde dat dit afzonderlijke verslag:

a)

samen met het geconsolideerde bestuursverslag wordt gepubliceerd overeenkomstig artikel 30; of

b)

binnen een redelijke termijn en ten laatste zes maanden na de balansdatum voor het publiek beschikbaar wordt gesteld op de website van de moederonderneming, en ernaar verwezen wordt in het geconsolideerde bestuursverslag.

Lid 2 is van overeenkomstige toepassing op moederondernemingen die het in de eerste alinea van dit lid bedoelde afzonderlijke verslag opstellen.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de wettelijke auditor of het auditkantoor nagaat of de in lid 1 bedoelde geconsolideerde niet-financiële verklaring dan wel het in lid 4 bedoelde afzonderlijke verslag is verstrekt.

6.   De lidstaten kunnen eisen dat de informatie in de in lid 1 bedoelde geconsolideerde niet-financiële verklaring of in het in lid 4 bedoelde afzonderlijke verslag wordt gecontroleerd door een onafhankelijke verlener van assurancediensten.”

.

4)

In artikel 33 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de leden van het bestuurs-, het leidinggevend en het toezichthoudend orgaan van een onderneming, handelend binnen het kader van de bevoegdheden die hun krachtens het nationale recht zijn toegewezen, collectief de verantwoordelijkheid hebben ervoor te zorgen dat:

a)

de jaarlijkse financiële overzichten, het bestuursverslag, de verklaring inzake corporate governance indien deze afzonderlijk wordt opgesteld, en het in artikel 19 bis, lid 4, bedoelde verslag; en

b)

de geconsolideerde financiële overzichten, de geconsolideerde bestuursverslagen, de geconsolideerde verklaring inzake corporate governance indien deze afzonderlijk wordt opgesteld, en het in artikel 29 bis, lid 4, bedoelde verslag,

worden opgesteld en openbaar gemaakt overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn en, indien van toepassing, de internationale standaarden voor jaarrekeningen die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 zijn goedgekeurd.”

.

5)

In artikel 34 wordt het volgende lid toegevoegd:

„3.   Dit artikel is niet van toepassing op de in artikel 19 bis, lid 1, bedoelde niet-financiële verklaring, de in artikel 29 bis, lid 1, bedoelde geconsolideerde niet-financiële verklaring en de in artikel 19 bis, lid 4, en artikel 29 bis, lid 4, bedoelde afzonderlijke verslagen.”

.

6)

In artikel 48 wordt voor de laatste alinea de volgende alinea ingevoegd:

„In het verslag wordt, rekening houdend met de ontwikkelingen in de OESO en de resultaten van aanverwante Europese initiatieven, ook ingegaan op de mogelijkheid om voor grote ondernemingen een verplichting in te voeren om jaarlijks voor elke lidstaat en elk derde land waarin zij werkzaam zijn een rapportage per land te maken die minstens informatie bevat over geboekte winsten, betaalde winstbelastingen en ontvangen overheidssubsidies.”

.

Artikel 2

Richtsnoeren voor de rapportage

De Commissie stelt niet-bindende richtsnoeren op inzake de methodologie voor de rapportage van niet-financiële informatie, met inbegrip van algemene en sectorale niet-financiële essentiële prestatie-indicatoren, om de rapportering van relevante, nuttige en vergelijkbare niet-financiële informatie door ondernemingen te vergemakkelijken. Daarbij raadpleegt de Commissie relevante belanghebbenden.

De Commissie maakt de richtsnoeren uiterlijk op 6 december 2016 bekend.

Artikel 3

Evaluatie

De Commissie legt aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, waarin zij naast andere aspecten ook ingaat op het toepassingsgebied, met name wat grote, niet-beursgenoteerde ondernemingen betreft, en de doeltreffendheid van de richtlijn alsmede de omvang van de aangereikte richtsnoeren en methoden. Het verslag wordt uiterlijk .op 6 december 2018 bekendgemaakt en gaat, zo nodig, vergezeld van wetgevingsvoorstellen.

Artikel 4

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 6 december 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

De lidstaten bepalen dat de in de eerste alinea bedoelde bepalingen van toepassing zijn op alle binnen het toepassingsgebied van artikel 1 vallende ondernemingen voor het boekjaar dat aanvangt op 1 januari 2017 of gedurende het kalenderjaar 2017.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijke bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 5

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 6

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 22 oktober 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

B. DELLA VEDOVA


(1)  PB C 327 van 12.11.2013, blz. 47.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 15 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 29 september 2014.

(3)  Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen, tot wijziging van Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad (PB L 182 van 29.6.2013, blz. 19).

(4)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).


II Niet-wetgevingshandelingen

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

15.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/10


BESLUIT VAN DE RAAD

van 7 november 2014

betreffende de sluiting, namens de Europese Unie, van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Franse Republiek met het oog op de toepassing van de Uniewetgeving betreffende de belasting van spaartegoeden en de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy

(2014/793/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 113 en 115, in samenhang met artikel 218, lid 6, onder b), en artikel 218, lid 8, tweede alinea,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Besluit 2013/671/EU van de Raad (1) is de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Franse Republiek met het oog op de toepassing van de Uniewetgeving betreffende de belasting van spaartegoeden en de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy („de overeenkomst”), onder voorbehoud van de sluiting ervan op een latere datum, op 17 februari 2014 ondertekend.

(2)

De overeenkomst moet garanderen dat de mechanismen van Richtlijn 2011/16/EU van de Raad (2) en Richtlijn 2003/48/EG van de Raad (3), die met name tot doel hebben grensoverschrijdende belastingfraude en -ontduiking te bestrijden, ook ondanks de statuswijziging toepassing zullen vinden ten aanzien van Saint-Barthélemy.

(3)

De overeenkomst dient namens de Europese Unie te worden gesloten,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Franse Republiek met het oog op de toepassing van de Uniewetgeving betreffende de belasting van spaartegoeden en de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy wordt namens de Unie goedgekeurd.

De tekst van de overeenkomst is aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad zal, namens de Unie, de in artikel 7 van de overeenkomst bedoelde kennisgeving verrichten (4).

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 7 november 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

P. C. PADOAN


(1)  Besluit 2013/671/EU van de Raad van 15 november 2013 betreffende de ondertekening namens de Europese Unie van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Franse Republiek met het oog op de toepassing van de Uniewetgeving betreffende de belasting van spaartegoeden en de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy (PB L 313 van 22.11.2013, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PB L 64 van 11.3.2011, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (PB L 157 van 26.6.2003, blz. 38).

(4)  De datum van inwerkingtreding van de overeenkomst wordt door het secretariaat-generaal van de Raad bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.


15.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/12


OVEREENKOMST

tussen de Europese Unie en de Franse Republiek met het oog op de toepassing van de Uniewetgeving betreffende de belasting van spaartegoeden en de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy

DE EUROPESE UNIE,

en

DE FRANSE REPUBLIEK, voor wat betreft de Gemeenschap Saint-Barthélemy,

hierna gezamenlijk „de partijen” genoemd,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Gemeenschap Saint-Barthélemy maakt een integrerend deel uit van de Franse Republiek maar behoort sinds 1 januari 2012 niet meer tot de Europese Unie, in overeenstemming met Besluit 2010/718/EU van de Europese Raad (1).

2.

Teneinde de belangen van de Unie verder te beschermen en met name te blijven strijden tegen grensoverschrijdende belastingfraude en -ontduiking, dient te worden gegarandeerd dat de bepalingen in de wetgeving van de Europese Unie betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en betreffende de belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling toepassing blijven vinden ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy. Voorts dient te worden gegarandeerd dat de besluiten tot wijziging van die bepalingen ook toepassing vinden ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy,

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

Artikel 1

Toepassing van de Richtlijnen 2011/16/EU en 2003/48/EG en de daarmee samenhangende besluiten

1.   De Franse Republiek en de andere lidstaten passen ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy Richtlijn 2011/16/EU van de Raad (2) en alle door hen genomen maatregelen voor de omzetting van deze richtlijn toe.

2.   De Franse Republiek en de andere lidstaten passen ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy Richtlijn 2003/48/EG van de Raad (3) en alle door hen genomen maatregelen voor de omzetting van deze richtlijn toe.

3.   De Franse Republiek en de andere lidstaten passen ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy alle wetgevingshandelingen van de Unie toe die in voorkomend geval op basis van de in de leden 1 en 2 genoemde richtlijnen worden aangenomen.

4.   De partijen verklaren dat de Europese Commissie ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy dezelfde taken heeft als die waarmee zij bij de Richtlijnen 2011/16/EU en 2003/48/EG en de andere daarmee samenhangende wetgevingshandelingen van de Raad is belast om de administratieve samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten te vergemakkelijken.

Artikel 2

Toepasselijke versie van de in deze overeenkomst bedoelde wetgevingshandelingen van de Unie

Alle verwijzingen in deze overeenkomst naar de Richtlijnen 2011/16/EU en 2003/48/EG en de andere wetgevingshandelingen van de Unie als bedoeld in artikel 1, leden 3 en 4, gelden als verwijzingen naar die richtlijnen en besluiten in de versie zoals die luidt op het relevante ogenblik, in voorkomend geval zoals gewijzigd bij de opeenvolgende wijzigingsbesluiten.

Artikel 3

Bevoegde autoriteiten, centrale verbindingsbureaus, verbindingsdiensten en bevoegde ambtenaren

De partijen verklaren dat de bevoegde autoriteiten die uit hoofde van Richtlijn 2003/48/EG en de bevoegde autoriteiten, centrale verbindingsbureaus, verbindingsdiensten en bevoegde ambtenaren die uit hoofde van Richtlijn 2011/16/EU door de lidstaten zijn aangewezen, dezelfde taken en bevoegdheden hebben voor de toepassing van de bepalingen van die richtlijnen in overeenstemming met artikel 1 van deze overeenkomst ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy.

Artikel 4

Toezicht

De Franse Republiek verstrekt de Europese Commissie statistieken en inlichtingen over de toepassing van deze overeenkomst ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy in dezelfde mate, in dezelfde vorm en binnen dezelfde termijnen als die welke gelden voor de statistieken en inlichtingen die moeten worden verstrekt in verband met het functioneren van de Richtlijnen 2011/16/EU en 2003/48/EG wat betreft de Franse gebieden waarop deze richtlijnen van toepassing zijn.

Artikel 5

Regeling voor onderling overleg tussen de bevoegde autoriteiten

1.   Wanneer de toepassing of de uitlegging van deze overeenkomst moeilijkheden of twijfelpunten doet rijzen tussen de autoriteit die bevoegd is ten aanzien van de Gemeenschap Saint-Barthélemy en een of meer bevoegde autoriteiten van de lidstaten, trachten deze autoriteiten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming te regelen. Zij stellen de Europese Commissie in kennis van de uitkomst van dit overleg, die vervolgens de overige lidstaten op de hoogte brengt.

2.   Wat uitleggingsvragen betreft, kan de Europese Commissie op verzoek van een van de in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteiten aan het overleg deelnemen.

Artikel 6

Beslechting van geschillen tussen de overeenkomstsluitende partijen

1.   Als de overeenkomstsluitende partijen het oneens zijn over de uitlegging of de toepassing van de overeenkomst, komen zij bijeen voordat de aangelegenheid in overeenstemming met lid 2 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt voorgelegd.

2.   Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft een exclusieve bevoegdheid om geschillen tussen de partijen over de toepassing of de uitlegging van de overeenkomst te beslechten. Geschillen worden door een van deze partijen aan het Hof voorgelegd.

Artikel 7

Inwerkingtreding

Een partij stelt de andere partij in kennis van de voltooiing van de harerzijds vereiste procedures voor de inwerkingtreding van deze overeenkomst. Deze overeenkomst wordt van toepassing op de dag na die van de ontvangst van de tweede kennisgeving.

Artikel 8

Duur en beëindiging

Deze overeenkomst wordt gesloten voor onbepaalde duur, behoudens beëindiging ervan door een van de partijen middels schriftelijke opzegging aan de andere overeenkomstsluitende partij langs diplomatieke weg. De overeenkomst eindigt twaalf maanden na ontvangst van een dergelijke opzegging.

Artikel 9

Talen

Deze overeenkomst is in tweevoud opgesteld in de Bulgaarse, de Deense, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Kroatische, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Roemeense, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische en de Zweedse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek.

Съставено в Брюксел на седемнадесети февруари две хиляди и четиринадесета година.

Hecho en Bruselas, el diecisiete de febrero de dos mil catorce.

V Bruselu dne sedmnáctého února dva tisíce čtrnáct.

Udfærdiget i Bruxelles den syttende februar to tusind og fjorten.

Geschehen zu Brüssel am siebzehnten Februar zweitausendvierzehn.

Kahe tuhande neljateistkümnenda aasta veebruarikuu seitsmeteistkümnendal päeval Brüsselis.

Έγινε στις Βρυξέλλες, στις δέκα εφτά Φεβρουαρίου δύο χιλιάδες δεκατέσσερα.

Done at Brussels on the seventeenth day of February in the year two thousand and fourteen.

Fait à Bruxelles, le dix-sept février deux mille quatorze.

Sastavljeno u Bruxellesu sedamnaestog veljače dvije tisuće četrnaeste.

Fatto a Bruxelles, addì diciassette febbraio duemilaquattordici.

Briselē, divi tūkstoši četrpadsmitā gada septiņpadsmitajā februārī.

Priimta du tūkstančiai keturioliktų metų vasario septynioliktą dieną Briuselyje.

Kelt Brüsszelben, a kétezer-tizennegyedik év február havának tizenhetedik napján.

Magħmul fi Brussell, fis-sbatax-il jum ta' Frar tas-sena elfejn u erbatax.

Gedaan te Brussel, de zeventiende februari tweeduizend veertien.

Sporządzono w Brukseli dnia siedemnastego lutego roku dwa tysiące czternastego.

Feito em Bruxelas, em dezassete de fevereiro de dois mil e catorze.

Întocmit la Bruxelles la șaptesprezece februarie două mii paisprezece.

V Bruseli sedemnásteho februára dvetisícštrnásť.

V Bruslju, dne sedemnajstega februarja leta dva tisoč štirinajst.

Tehty Brysselissä seitsemäntenätoista päivänä helmikuuta vuonna kaksituhattaneljätoista.

Som skedde i Bryssel den sjuttonde februari tjugohundrafjorton.

За Европейския съюз

Рог la Unión Europea

Za Evropskou unii

For Den Europæiske Union

Für die Europäische Union

Euroopa Liidu nimel

Για την Ευρωπαϊκή Ένωση

For the European Union

Pour l'Union européenne

Za Europsku uniju

Per l'Unione europea

Eiropas Savienības vārdā –

Europos Sąjungos vardu

Az Európai Unió részéről

Għall-Unjoni Ewropea

Voor de Europese Unie

W imieniu Unii Europejskiej

Pela União Europeia

Pentru Uniunea Europeană

Za Európsku úniu

Za Evropsko unijo

Euroopan unionin puolesta

För Europeiska unionen

Image

За Френската република

Por la República Francesa

Za Francouzskou republiku

For Den Franske Republik

Für die Französische Republik

Prantsuse Vabariigi nimel

Για τη Γαλλική Δημοκρατία

For the French Republic

Pour la République française

Za Francusku Republiku

Per la Repubblica francese

Francijas Republikas vārdā –

Prancūzijos Respublikos vardu

A Francia Köztársaság részéről

Għar-Repubblika Franċiża

Voor de Franse Republiek

W imieniu Republiki Francuskiej

Pela República Francesa

Pentru Republica Franceză

Za Francúzsku republiku

Za Francosko republiko

Ranskan tasavallan puolesta

För Republiken Frankrike

Image


(1)  Besluit 2010/718/EU van de Europese Raad van 29 oktober 2010 tot wijziging van de status van het eiland Saint-Barthélemy ten aanzien van de Europese Unie (PB L 325 van 9.12.2010, blz. 4).

(2)  Richtlijn 2011/16/EU van de Raad van 15 februari 2011 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belastingen en tot intrekking van Richtlijn 77/799/EEG (PB L 64 van 11.3.2011, blz. 1).

(3)  Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (PB L 157 van 26.6.2003, blz. 38).


VERORDENINGEN

15.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/16


VERORDENING (EU) Nr. 1221/2014 VAN DE RAAD

van 10 november 2014

tot vaststelling, voor 2015, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de Oostzee van toepassing zijn en tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 43/2014 en (EU) nr. 1180/2013

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 43, lid 3, van het Verdrag is bepaald dat de Raad op voorstel van de Commissie maatregelen voor de vaststelling en de verdeling van de vangstmogelijkheden moet vaststellen.

(2)

Krachtens Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1) moet bij het vaststellen van instandhoudingsmaatregelen wordt rekening gehouden met de beschikbare wetenschappelijke, technische en economische adviezen, met inbegrip van, waar relevant, verslagen van het Wetenschappelijk, Technisch en Economisch Comité voor de Visserij (WTECV) en van andere adviesinstanties, alsmede adviezen die zijn ontvangen van de adviesraden.

(3)

De Raad moet maatregelen voor de vaststelling en de verdeling van de vangstmogelijkheden vaststellen, inclusief, in voorkomend geval, bepaalde voorwaarden die daar functioneel verband mee houden. De vangstmogelijkheden moeten zo over de lidstaten worden verdeeld dat een relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten van elke lidstaat voor elk visbestand of elke visserijtak wordt gegarandeerd, mede met inachtneming van de in Verordening (EU) nr. 1380/2013 vastgestelde doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid.

(4)

Daarom moeten de totaal toegestane vangsten (total allowable catches — TAC's) worden vastgesteld, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1380/2013 en de in overweging 2 vermelde beginselen.

(5)

Voor kleine pelagische visserijen (haring en sprot) en de kabeljauw- en de zalmvisserij in de Oostzee wordt de in artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 bedoelde aanlandingsverplichting van toepassing met ingang van 1 januari 2015. In artikel 16, lid 2, van die verordening is bepaald dat, wanneer de aanlandingsverplichting met betrekking tot een visbestand is ingevoerd, de vangstmogelijkheden moeten worden vastgesteld met inachtneming van het feit dat vangstmogelijkheden niet meer worden vastgesteld als afspiegeling van de aanlanding maar als afspiegeling van de vangsten.

(6)

Voor bestanden waarvoor specifieke meerjarenplannen gelden, dienen de vangstmogelijkheden volgens de in die plannen vervatte voorschriften te worden vastgesteld. Bijgevolg moeten de vangstbeperkingen worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EG) nr. 1098/2007 van de Raad (2) (het „plan voor de kabeljauwbestanden in de Oostzee”).

(7)

In het wetenschappelijk advies dat door de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee (ICES) is verstrekt voor de visserijinspanning voor kabeljauw in de Oostzee staat dat, wanneer voor een specifiek bestand een aanlandingsverplichting geldt, het vaststellen van lagere beperkingen van de visserijinspanning niet zal bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het hervormd gemeenschappelijk visserijbeleid. Daarom is het raadzaam de beperkingen van de visserijinspanning voor de kabeljauwbestanden in de ICES-deelsectoren 22-24 op het niveau van 2014 vast te stellen. Door de beperking van de visserijinspanning vast te stellen op het niveau van 2014 zal de invoering van de aanlandingsverplichting worden vergemakkelijkt en zullen de doelstellingen van het GVB als omschreven in Verordening (EU) nr. 1380/2013 beter kunnen worden verwezenlijkt.

(8)

Uit het verstrekte wetenschappelijke advies blijkt dat er ruimte bestaat om de visserijinspanning voor het kabeljauwbestand in de ICES-deelsectoren 22-24 in de Oostzee flexibel te beheren, zonder dat daarbij de doelstellingen van het plan voor de Baltische kabeljauwbestanden in het gedrang komen en zonder dat de visserijsterfte zal toenemen. Deze flexibiliteit zou het mogelijk maken om de visserijinspanning efficiënter te beheren wanneer de quota niet gelijk over de vloot van een lidstaat zijn verdeeld, en om snel te reageren wanneer quota worden uitgewisseld. Daarom moet een lidstaat de mogelijkheid krijgen om aan vissersvaartuigen die zijn vlag voeren extra buitengaatse dagen toe te kennen indien een gelijk aantal buitengaatse dagen wordt afgenomen van andere vissersvaartuigen die de vlag van die lidstaat voeren.

(9)

Uit recent wetenschappelijk advies blijkt dat ICES de biologische referentiepunten voor de kabeljauwbestanden in de ICES-deelsectoren 25-32 niet kon vaststellen; de ICES heeft als alternatief aanbevolen om de TAC voor dit kabeljauwbestand vast te stellen aan de hand van de aanpak voor bestanden waarvoor weinig gegevens beschikbaar zijn. Bij gebrek aan biologische referentiepunten is het onmogelijk om de vangstmogelijkheden voor de kabeljauwbestanden in de ICES-deelsectoren 25-32 volgens de voorschriften vast te stellen. Aangezien de duurzaamheid van dat bestand ernstig in gevaar kan komen wanneer geen vangstmogelijkheden worden bepaald, is het raadzaam de TAC's voor die kabeljauwbestanden vast te stellen op een niveau dat overeenstemt met de benadering die door de ICES is ontwikkeld en aanbevolen en de beperking van de visserijinspanning vast te stellen op het niveau van 2014. Door de beperking van de visserijinspanning vast te stellen op het niveau van 2014 zal de invoering van de aanlandingsverplichting worden vergemakkelijkt, zal er selectiever worden gevist en zullen de doelstellingen van het GVB als omschreven in Verordening (EU) nr. 1380/2013 beter kunnen worden verwezenlijkt.

(10)

De bij deze verordening vastgestelde vangstmogelijkheden moeten worden gebruikt overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad (3), en met name de artikelen 33 en 34 van die verordening, betreffende de registratie van de vangsten en de visserijinspanning, respectievelijk de mededeling van gegevens over de uitputting van de vangstmogelijkheden. Derhalve moeten de codes worden gespecificeerd die de lidstaten dienen te gebruiken wanneer zij gegevens aan de Commissie toezenden betreffende de aangelande hoeveelheden van bestanden die onder deze verordening vallen.

(11)

Bij Verordening (EG) nr. 847/96 (4) van de Raad zijn aanvullende voorwaarden voor het meerjarenbeheer van de TAC's ingevoerd, onder meer op grond van artikel 3 en artikel 4, in de vorm van flexibiliteit voor bestanden waarvoor TAC's bij wijze van voorzorgsmaatregel en analytische TAC's zijn vastgesteld. Krachtens artikel 2 van die verordening bepaalt de Raad, bij de vaststelling van de TAC's, op basis van onder meer de biologische toestand van de bestanden voor welke bestanden de artikelen 3 of 4 niet van toepassing zijn. Recent is deze jaarflexibiliteit bij artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 ingevoerd voor alle bestanden waarop de aanlandingsverplichting van toepassing is. Om te voorkomen dat excessieve flexibiliteit het beginsel van een rationele en verantwoordelijke exploitatie van de levende biologische rijkdommen van de zee zou ondergraven, een belemmering zou vormen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk visserijbeleid, en tot een verslechtering in de biologische toestand van de bestanden zou leiden, moet worden bepaald dat de artikelen 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 alleen van toepassing zijn op analytische TAC's wanneer geen gebruik wordt gemaakt van de jaarflexibiliteit als bedoeld in artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

(12)

Het wetenschappelijk advies voor sprot in de Noordzee bestrijkt de periode van juli tot en met juni van het daaropvolgende jaar, ook al worden de TAC's vastgesteld voor de periode van januari tot december. Uit het meest recente wetenschappelijk advies, voor de periode van juli 2014 tot juni 2015, blijkt dat de TAC's aanzienlijk kunnen worden verhoogd. Daardoor is er in de tweede helft van 2014 meer sprot beschikbaar dan was voorzien. Aangezien dit bestand aan een analytische evaluatie is onderworpen en zich binnen biologisch veilige grenzen bevindt, zijn de voorwaarden voor de toepassing van de artikelen 3 en 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 die jaarflexibiliteit van de quota toelaten, vervuld, en moeten deze artikelen kunnen worden toegepast om de visserijen in staat te stellen de verhoogde beschikbaarheid van sprot zo efficiënt mogelijk te benutten. Verordening (EU) nr. 43/2014 van de Raad moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(13)

Momenteel laat Verordening (EU) nr. 43/2014 toe dat een lidstaat niet gebruikte hoeveelheden ten belope van tot 10 % van de in 2014 voor hem beschikbare quota in 2015 gebruikt voor bepaalde bestanden. Op 6 augustus 2014 heeft de Russische Federatie een embargo op de invoer van bepaalde landbouw- en visserijproducten uit de Unie opgelegd. Bijgevolg is de uitvoer van bepaalde producten die de producenten voor het najaar van 2014 voor Rusland hadden bestemd, onmogelijk geworden, en in sommige gevallen kan op korte termijn geen alternatieve markt worden gevonden. Gezien deze uitzonderlijke omstandigheden en de urgentie van de zaak is het noodzakelijk een aantal aanpassingen toe te laten voor het visseizoen 2014. Gezien het positieve wetenschappelijke advies en de positieve benadering van de betrokken kuststaten, is het raadzaam om bij wijze van uitzondering, en alleen voor de bestanden die het ergst of het meest rechtstreeks door het Russische embargo worden getroffen, een verhoging toe te staan van het percentage van de in 2014 niet gebruikte hoeveelheden dat kan worden overgedragen naar 2015. Deze uitzonderlijke maatregel is beperkt tot het visseizoen 2014. Naar verwachting zouden met die maatregel nieuwe markten kunnen worden gevonden of zouden de vangsten kunnen worden aangepast, indien het embargo in 2015 nog van kracht is. Om dezelfde redenen moet een overeenkomstige mogelijkheid tot het overdragen van niet-gebruikte vangstmogelijkheden worden opgenomen in Verordening (EU) nr. 1180/2013 van de Raad (5). De Verordeningen (EU) nr. 43/2014 en (EU) nr. 1180/2013 moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(14)

Om een onderbreking van de visserijactiviteiten te voorkomen en om het inkomen van de vissers van de Unie veilig te stellen, moet deze verordening van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2015 worden geopend. Gezien de urgentie dient deze verordening onmiddellijk na de bekendmaking ervan in werking te treden. Gezien de in overweging 13 uiteengezette redenen moeten de bepalingen betreffende de mogelijkheid van overdracht van vangstmogelijkheden die in 2014 niet benut werden toepasselijk zijn met ingang van 1 januari 2014,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening worden voor 2015 de vangstmogelijkheden voor bepaalde visbestanden en groepen visbestanden in de Oostzee vastgesteld.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op Unievissersvaartuigen die actief zijn in de Oostzee.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.   „ICES”: de Internationale Raad voor het onderzoek van de zee;

2.   „Oostzee”: de ICES-sectoren IIIb, IIIc en IIId;

3.   „deelsector”: een ICES-deelsector van de Oostzee als gedefinieerd in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad (6);

4.   „vissersvaartuig”: elk vaartuig dat is uitgerust voor de commerciële exploitatie van biologische rijkdommen van de zee;

5.   „Unievissersvaartuig”: een vissersvaartuig dat de vlag van een lidstaat voert en in de Unie is geregistreerd;

6.   „visserijinspanning”: het product van de capaciteit en de activiteit van een vissersvaartuig; voor een groep vissersvaartuigen is dit de som van de visserijinspanning van alle vissersvaartuigen in de groep;

7.   „bestand”: in een bepaald beheersgebied voorkomende biologische rijkdom van de zee;

8.   „totaal toegestane vangst” (TAC): de hoeveelheid van elk bestand die mag worden:

i)

gevangen in één jaar, in de visserijen waarop de aanlandingsverplichting van toepassing is op grond van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1380/2013, of

ii)

aangeland in één jaar, in de visserijen waarop de aanlandingsverplichting niet van toepassing is op grond van artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1380/2013;

9.   „quotum”: een gedeelte van de TAC dat is toegewezen aan de Unie, aan een lidstaat of aan een derde land;

10.   „buitengaats doorgebrachte dagen”: elke ononderbroken periode van 24 uur of een gedeelte van die periode waarin het vissersvaartuig zich niet in de haven bevindt.

HOOFDSTUK II

VANGSTMOGELIJKHEDEN

Artikel 4

TAC's en toewijzingen

De TAC's, de quota en, in voorkomend geval, de functioneel daarmee verbonden voorwaarden worden vastgesteld in bijlage I.

Artikel 5

Bijzondere bepalingen over toewijzingen van vangstmogelijkheden

De vangstmogelijkheden worden overeenkomstig deze verordening aan de lidstaten toegewezen onverminderd:

a)

het uitwisselen van vangstmogelijkheden op grond van artikel 16, lid 8, van Verordening (EU) nr. 1380/2013;

b)

kortingen en nieuwe toewijzingen op grond van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1224/2009;

c)

extra aanlandingen die worden toegestaan in het kader van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 of artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013;

d)

hoeveelheden die worden ingehouden overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 of overgedragen in het kader van artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013;

e)

kortingen op grond van de artikelen 105, 106 en 107 van Verordening (EG) nr. 1224/2009.

Artikel 6

Voorwaarden voor het aanlanden van vangsten en bijvangsten waarop de aanlandingsverplichting niet van toepassing is

Vangsten en bijvangsten van schol mogen slechts aan boord worden gehouden of worden aangeland indien deze zijn bovengehaald door Unievissersvaartuigen die de vlag voeren van een lidstaat die over een niet-opgebruikt quotum beschikt.

Artikel 7

Beperkingen van de visserijinspanning

De beperkingen van de visserijinspanning worden vastgesteld in bijlage II.

HOOFDSTUK III

FLEXIBILITEIT BIJ DE VASTSTELLING VAN DE VANGSTMOGELIJKHEDEN VOOR BEPAALDE BESTANDEN

Artikel 8

Wijziging van Verordening (EU) nr. 43/2014

Verordening (EU) nr. 43/2014 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 18 bis wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 worden de volgende alinea's ingevoegd:

„m)

haring in de sectoren VIIa, VIIg, VIIh, VIIj en VIIk;

n)

horsmakreel in wateren van de Unie van IIa, IVa, VI, VIIa/c, VIIe/k, VIIIa, VIIIb, VIIId en VIIIe; in wateren van de Unie en internationale wateren van Vb; in internationale wateren van XII en XIV.”

;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„7.   In afwijking van lid 4 wordt het percentage van 10 % verhoogd met 15 % extra ten aanzien van de in lid 1, onder c), d), f), g), j), k), m) en n) bedoelde bestanden.”

.

2.

In bijlage IA wordt de tabel voor sprot en bijvangsten in de wateren van de Unie van IIa en IV vervangen door:

Soort:

Sprot en bijvangsten

Sprattus sprattus

Gebied:

Wateren van de Unie van IIa en IV

(SPR/2AC4-C)

België

1 546 (8)

 

 

Denemarken

122 383 (8)

 

 

Duitsland

1 546 (8)

 

 

Frankrijk

1 546 (8)

 

 

Nederland

1 546 (8)

 

 

Zweden

1 330 (7)  (8)

 

 

Verenigd Koninkrijk

5 103 (8)

 

 

Unie

135 000

 

 

Noorwegen

9 000

 

 

TAC

144 000

 

Analytische TAC

Artikel 9

Wijziging van Verordening (EU) nr. 1180/2013

Verordening (EU) nr. 1180/2013 wordt gewijzigd als volgt:

1)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 5 bis

Flexibiliteit bij de vaststelling van de vangstmogelijkheden voor bepaalde bestanden

1.   Dit artikel is van toepassing op de volgende bestanden:

a)

haring in de ICES-deelsectoren 30-31;

b)

haring in de Uniewateren van de ICES-deelsectoren 25-27, 28.2, 29 en 32;

c)

haring in ICES-deelsector 28.1;

d)

sprot in de Uniewateren van de ICES-deelsectoren 22-32.

2.   Hoeveelheden tot 25 % van de quota van een lidstaat voor de in lid 1 genoemde bestanden die in 2014 niet zijn gebruikt, worden meegenomen in de berekening van de quota van de betrokken lidstaat voor het betrokken bestand voor 2015. Hoeveelheden die aan andere lidstaten worden overgedragen overeenkomstig artikel 16, lid 8, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad (9), en hoeveelheden die overeenkomstig de artikelen 37, 105 en 107 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 worden afgetrokken, worden in aanmerking genomen bij de vaststelling van de gebruikte en de niet-gebruikte hoeveelheden als bedoeld in dit lid.

3.   Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 voor de betrokken lidstaten niet van toepassing op de in lid 1 van dit artikel vermelde bestanden.

(9)  Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22).”"

.

2)

In bijlage I wordt de volgende voetnoot opgenomen met betrekking tot de vermeldingen voor de volgende bestanden: haring in de deelsectoren 30-31; haring in de Uniewateren van de deelsectoren 25-27, 28.2, 29 en 32; haring in deelsector 28.1; sprot in de Uniewateren van de deelsectoren 22-32:

„Artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.”

.

HOOFDSTUK IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 10

Toezending van gegevens

Wanneer de lidstaten overeenkomstig de artikelen 33 en 34 van Verordening (EG) nr. 1224/2009 gegevens met betrekking tot de gevangen of aangelande hoeveelheden vis aan de Commissie doen toekomen, gebruiken zij daarvoor de in bijlage I bij de onderhavige verordening vermelde bestandscodes.

Artikel 11

Flexibiliteit

1.   Tenzij anders vermeld in bijlage I bij deze verordening is artikel 3 van Verordening (EG) nr. 847/96 van toepassing op bestanden waarvoor TAC's bij wijze van voorzorgsmaatregel zijn vastgesteld, en zijn artikel 3, leden 2 en 3, en artikel 4 van die verordening van toepassing op bestanden waarvoor analytische TAC's zijn vastgesteld.

2.   Artikel 3, leden 2 en 3, en artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 zijn niet van toepassing wanneer een lidstaat gebruik maakt van de jaarflexibiliteit als bedoeld in artikel 15, lid 9, van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

Artikel 12

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2015.

De artikelen 8 en 9 zijn evenwel van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 november 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

M. MARTINA


(1)  Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22).

(2)  Verordening (EG) nr. 1098/2007 van de Raad van 18 september 2007 tot vaststelling van een meerjarenplan voor de kabeljauwbestanden in de Oostzee en de visserijtakken die deze bestanden exploiteren, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2847/93 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 779/97 (PB L 248 van 22.9.2007, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1).

(4)  Verordening (EG) nr. 847/96 van de Raad van 6 mei 1996 tot invoering van aanvullende voorwaarden voor het meerjarenbeheer van de TAC's en quota (PB L 115 van 9.5.1996, blz. 3).

(5)  Verordening (EU) nr. 1180/2013 van de Raad van 19 november 2013 tot vaststelling, voor 2014, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de Oostzee van toepassing zijn (PB L 313 van 22.11.2013, blz. 4).

(6)  Verordening (EG) nr. 2187/2005 van de Raad van 21 december 2005 betreffende de instandhouding door middel van technische maatregelen van de visbestanden in de Oostzee, de Belten en de Sont, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1434/98 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 88/98 (PB L 349 van 31.12.2005, blz. 1).

(7)  Inclusief zandspieringen.

(8)  Ten minste 98 % van de van dit quotum afgeboekte aangelande hoeveelheid moet uit sprot bestaan. Bijvangsten van schar en wijting worden in mindering gebracht op de resterende 2 % van het quotum (OTH/*2AC4C).”


BIJLAGE I

NAAR SOORT EN GEBIED UITGESPLITSTE TAC'S VOOR UNIEVISSERSVAARTUIGEN IN GEBIEDEN WAAR TAC'S GELDEN

Onderstaande tabellen bevatten de TAC's en quota per bestand (in ton levend gewicht, tenzij anders vermeld) en de voorwaarden die daar functioneel verband mee houden.

Tenzij anders bepaald, zijn de verwijzingen naar visserijzones verwijzingen naar ICES-zones.

De visbestanden zijn vermeld in alfabetische volgorde op de Latijnse naam van de soort.

Voor de toepassing van deze verordening geldt de volgende vergelijkende tabel van wetenschappelijke en gewone namen:

Wetenschappelijke naam

Drielettercode

Gewone naam

Clupea harengus

HER

Haring

Gadus morhua

COD

Kabeljauw

Pleuronectes platessa

PLE

Schol

Salmo salar

SAL

Atlantische zalm

Sprattus sprattus

SPR

Sprot


Soort:

Haring

Clupea harengus

Gebied:

Deelsectoren 30-31

HER/3D30.; HER/3D31.

Finland

129 923

 

 

Zweden

28 547

 

 

Unie

158 470

 

 

TAC

158 470

 

Analytische TAC


Soort:

Haring

Clupea harengus

Gebied:

Deelsectoren 22-24

HER/3B23.; HER/3C22.; HER/3D24.

Denemarken

3 115

 

 

Duitsland

12 259

 

 

Finland

2

 

 

Polen

2 891

 

 

Zweden

3 953

 

 

Unie

22 220

 

 

TAC

22 220

 

Analytische TAC

Het bepaalde in artikel 3, leden 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.


Soort:

Haring

Clupea harengus

Gebied:

Uniewateren van de deelsectoren 25-27, 28.2, 29 en 32

HER/3D25.; HER/3D26.; HER/3D27.; HER/3D28.2; HER/3D29.; HER/3D32.

Denemarken

3 596

 

 

Duitsland

953

 

 

Estland

18 363

 

 

Finland

35 845

 

 

Letland

4 532

 

 

Litouwen

4 772

 

 

Polen

40 723

 

 

Zweden

54 667

 

 

Unie

163 451

 

 

TAC

Niet relevant

 

Analytische TAC


Soort:

Haring

Clupea harengus

Gebied:

Deelsector 28.1

HER/03D.RG

Estland

17 908

 

 

Letland

20 872

 

 

Unie

38 780

 

 

TAC

38 780

 

Analytische TAC


Soort:

Kabeljauw

Gadus morhua

Gebied:

Uniewateren van de deelsectoren 25-32

COD/3D25.; COD/3D26.; COD/3D27.; COD/3D28.; COD/3D29.; COD/3D30.; COD/3D31.; COD/3D32.

Denemarken

11 814

 

 

Duitsland

4 700

 

 

Estland

1 151

 

 

Finland

904

 

 

Letland

4 393

 

 

Litouwen

2 894

 

 

Polen

13 603

 

 

Zweden

11 969

 

 

Unie

51 429

 

 

TAC

Niet relevant

 

Voorzorgs-TAC

Het bepaalde in artikel 3, leden 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.


Soort:

Kabeljauw

Gadus morhua

Gebied:

Deelsectoren 22-24

COD/3B23.; COD/3C22.; COD/3D24.

Denemarken

6 941

 

 

Duitsland

3 393

 

 

Estland

154

 

 

Finland

136

 

 

Letland

574

 

 

Litouwen

372

 

 

Polen

1 857

 

 

Zweden

2 473

 

 

Unie

15 900

 

 

TAC

15 900

 

Analytische TAC

Het bepaalde in artikel 3, leden 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.


Soort:

Schol

Pleuronectes platessa

Gebied:

Uniewateren van de deelsectoren 22-32

PLE/3B23.; PLE/3C22.; PLE/3D24.; PLE/3D25.; PLE/3D26.; PLE/3D27.; PLE/3D28.; PLE/3D29.; PLE/3D30.; PLE/3D31.; PLE/3D32.

Denemarken

2 443

 

 

Duitsland

271

 

 

Polen

511

 

 

Zweden

184

 

 

Unie

3 409

 

 

TAC

3 409

 

Voorzorgs-TAC


Soort:

Atlantische zalm

Salmo salar

Gebied:

Uniewateren van de deelsectoren 22-31

SAL/3B23.; SAL/3C22.; SAL/3D24.; SAL/3D25.; SAL/3D26.; SAL/3D27.; SAL/3D28.; SAL/3D29.; SAL/3D30.; SAL/3D31.

Denemarken

19 879 (1)

 

 

Duitsland

2 212 (1)

 

 

Estland

2 020 (1)

 

 

Finland

24 787 (1)

 

 

Letland

12 644 (1)

 

 

Litouwen

1 486 (1)

 

 

Polen

6 030 (1)

 

 

Zweden

26 870 (1)

 

 

Unie

95 928 (1)

 

 

TAC

Niet relevant

 

Analytische TAC

Het bepaalde in artikel 3, leden 2 en 3, van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.

Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 847/96 is niet van toepassing.


Soort:

Atlantische zalm

Salmo salar

Gebied:

Uniewateren van deelsector 32

SAL/3D32.

Estland

1 344 (2)

 

 

Finland

11 762 (2)

 

 

Unie

13 106 (2)

 

 

TAC

Niet relevant

 

Voorzorgs-TAC


Soort:

Sprot

Sprattus sprattus

Gebied:

Uniewateren van de deelsectoren 22-32

SPR/3B23.; SPR/3C22.; SPR/3D24.; SPR/3D25.; SPR/3D26.; SPR/3D27.; SPR/3D28.; SPR/3D29.; SPR/3D30.; SPR/3D31.; SPR/3D32.

Denemarken

21 068

 

 

Duitsland

13 347

 

 

Estland

24 465

 

 

Finland

11 029

 

 

Letland

29 548

 

 

Litouwen

10 689

 

 

Polen

62 706

 

 

Zweden

40 729

 

 

Unie

213 581

 

 

TAC

Niet relevant

 

Analytische TAC

(1)  Aantal stuks

(2)  Aantal stuks


BIJLAGE II

BEPERKINGEN VAN DE VISSERIJINSPANNING

1.

De lidstaten wijzen onder hun vlag varende vissersvaartuigen die vissen met trawlnetten, Deense zegennetten of soortgelijk vistuig met een maaswijdte gelijk aan of groter dan 90 mm, met kieuwnetten, warnetten of schakelnetten met een maaswijdte gelijk aan of groter dan 90 mm, met geankerde beugen, beuglijnen met uitzondering van vrije beuglijnen, met handlijnen of de peur, het recht toe om:

a)

tot 147 dagen buitengaats door te brengen in de ICES-deelsectoren 22-24, behalve in de periode van 1 tot en met 30 april wanneer artikel 8, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1098/2007 van toepassing is, en

b)

tot 146 dagen buitengaats door te brengen in de ICES-deelsectoren 25-28, behalve in de periode van 1 juli tot en met 31 augustus wanneer artikel 8, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1098/2007 van toepassing is.

2.

Het maximale aantal buitengaats doorgebrachte dagen per jaar gedurende welke een vissersvaartuig zich in de twee in punt 1, onder a) en b), omschreven gebieden mag bevinden en daar met het in punt 1 bedoelde vistuig mag vissen, mag niet meer bedragen dan het maximale aantal buitengaats doorgebrachte dagen dat voor een van die twee gebieden is toegekend.

3.

In afwijking van de punten 1 en 2 kan een lidstaat, wanneer dat voor een efficiënt beheer van de vangstmogelijkheden noodzakelijk is, extra buitengaats doorgebrachte dagen aan onder zijn vlag varende vaartuigen toekennen mits een gelijk aantal buitengaats doorgebrachte dagen wordt afgenomen van andere onder zijn vlag varende vissersvaartuigen waarvoor in hetzelfde gebied een inspanningsbeperking geldt, en mits de in kW uitgedrukte capaciteit van de vissersvaartuigen die dagen afgeven, op zijn minst zo groot is als die van de vaartuigen die dagen ontvangen. Het aantal vissersvaartuigen dat dagen ontvangt, mag maximaal 15 % uitmaken van het totale aantal vissersvaartuigen van de betrokken lidstaat als bedoeld in punt 1.


15.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/27


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 1222/2014 VAN DE COMMISSIE

van 8 oktober 2014

houdende aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen voor de vaststelling van de methodiek voor de aanmerking van mondiaal systeemrelevante instellingen en de vaststelling van subcategorieën voor mondiaal systeemrelevante instellingen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (1), en met name artikel 131, lid 18,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2013/36/EU verleent de bevoegde of aangewezen autoriteiten van de lidstaten de bevoegdheid om hogere eigenvermogensvereisten op te leggen aan mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) ter compensatie van het hogere risico dat deze instellingen voor het financiële systeem vertegenwoordigen en de potentiële gevolgen van het falen van dergelijke instellingen voor de belastingbetaler. Deze richtlijn voorziet in bepaalde basisbeginselen voor een methodiek voor de aanmerking van MSI's en de indeling van MSI's in subcategorieën op basis van hun systemisch belang. Overeenkomstig deze indeling moeten zij voldoen aan een aanvullend vereiste voor tier 1-kernkapitaal, de zogenaamde MSI-buffer. Deze methodiek voor de aanmerking en indeling van MSI's is gebaseerd op vijf categorieën waarmee het systemisch belang van een bank voor de mondiale financiële markt wordt gemeten, en wordt nader uiteengezet in deze verordening.

(2)

Teneinde de aanpak van Richtlijn 2013/36/EU te volgen, dient deze verordening rekening te houden met de normen voor de methodiek voor het beoordelen van mondiaal systeemrelevante banken en de aangescherpte verliesabsorptie-eis van het Bazels Comité voor bankentoezicht, die zijn gebaseerd op het kader voor mondiaal systeemrelevante financiële instellingen dat is vastgesteld door de Raad voor financiële stabiliteit naar aanleiding van het verslag „Reducing the moral hazard posed by systemically important financial institutions — FSB Recommendations and Time Lines”.

(3)

In Richtlijn 2013/36/EU wordt duidelijk gesteld dat de methodiek voor de aanmerking en indeling van instellingen in alle lidstaten wordt geharmoniseerd door middel van uniforme en transparante parameters voor het bepalen van de totaalscore van een entiteit om de systeemrelevantie daarvan te meten. Om ervoor te zorgen dat de steekproef van banken en bankgroepen, zowel in de Unie als die welke een vergunning in derde landen hebben, die als referentie voor het mondiale financiële stelsel worden gebruikt, in de hele Unie op gelijke wijze wordt toegepast, moet de Europese Bankautoriteit (EBA) deze steekproef bepalen. Uitsluitingen van en aanvullingen op deze steekproef op grond van oordeelsvorming bij het toezicht dienen uitsluitend te worden gekozen om de functie van de steekproef als referentie te waarborgen en mogen niet om andere redenen plaatsvinden.

(4)

De procedure voor de aanmerking van MSI's moet worden gebaseerd op vergelijkbare gegevens en moet rekening houden met het feit dat instellingen duidelijkheid nodig hebben over de vraag of en in welke mate er een buffervereiste voor hen geldt. Derhalve dienen de tijdschema's en procedures voor dit proces te worden opgenomen in de methodiek. Aangezien de aanmerking van MSI's moet worden gebaseerd op actuele gegevens afkomstig van de steekproef onder grote mondiale bankgroepen, waarvan sommige een vergunning in derde landen hebben, zullen de nodige gegevens echter niet voor de tweede helft van elk jaar beschikbaar zijn. Om de instellingen in staat te stellen te voldoen aan de eisen die voortvloeien uit hun status als MSI, dient het buffervereiste ongeveer één jaar na de aanmerking als MSI van kracht te worden.

(5)

Richtlijn 2013/36/EU voorziet in vijf categorieën die het systemisch belang meten en die bestaan uit kwantificeerbare indicatoren. Om de administratieve lasten voor de instellingen en autoriteiten tot een minimum te beperken, zijn deze categorieën identiek aan de categorieën die worden toegepast door het Bazels Comité voor bankentoezicht. Bij de nadere definiëring van de kwantificeerbare indicatoren dient in deze verordening dezelfde aanpak te worden gevolgd. De indicatoren moeten op zodanige wijze worden gekozen dat zij de verschillende aspecten weergeven van de mogelijke negatieve externe effecten van het falen van een entiteit alsmede de functies van deze entiteit die kritiek zijn voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Het referentiekader voor de beoordeling van het systemisch belang dienen de mondiale financiële markten en de wereldeconomie te zijn.

(6)

Teneinde een nauwkeurige methodiek uiteen te zetten voor de aanmerking en indeling van MSI's, overeenkomstig de basisvoorschriften van Richtlijn 2013/36/EU, is het belangrijk de begrippen „relevante entiteit”, „indicatorwaarde”, „noemer” en „overgangsscore” duidelijk te definiëren voor de toepassing van deze verordening.

(7)

Het systemische belang van elke bankgroep, gemeten aan de hand van de indicatoren op geconsolideerde basis, moet worden uitgedrukt als een afzonderlijke totaalscore voor een bepaald jaar die de positie van de groep ten opzichte van andere entiteiten in de steekproef meet. Banken dienen op basis van die totaalscore als MSI te worden aangemerkt en te worden ondergebracht in de subcategorieën waarvoor verschillende kapitaalbuffervereisten gelden. Bij de berekening van de score als het gemiddelde van de categoriescores, dient elk van de vijf categorieën een wegingsfactor van 20 % te krijgen. Met het oog op de berekening van de totaalscore dient een maximum te worden toegepast voor de categorie van substitueerbaarheid, gezien het feit dat deze categorie, op basis van een analyse van de gegevens tot en met 2013, onevenredig grote gevolgen bleek te hebben voor de score voor banken die een machtspositie innemen op het gebied van betalingsdiensten, de overname van financiële instrumenten en de bewaarneming van activa.

(8)

De bevoegde autoriteiten dienen bij het verrichten van degelijke oordeelsvorming in het toezicht de mogelijkheid te hebben om een MSI van een lagere subcategorie onder te brengen in een hogere subcategorie of om een entiteit met een totaalscore die lager uitvalt dan de grensscore van de laagste subcategorie, als MSI aan te wijzen. Aangezien deze aanmerking op basis van oordeelsvorming in het toezicht hetzelfde doel heeft als de normale procedure voor het bepalen van de score, dient het criterium waarop dit oordeel is gebaseerd ook het systemisch belang van de bank te zijn voor de mondiale financiële markt en de wereldeconomie, in overeenstemming met de door het Bazels Comité voor bankentoezicht gebruikte methodiek. Het risico op het falen van de bank dient geen criterium te zijn, aangezien dit al tot uiting komt in andere prudentiële vereisten, onder meer in het totaal van de risicoposten en, indien van toepassing, in nadere eigenvermogensvereisten zoals de systeemrisicobuffer.

(9)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die door de EBA aan de Commissie zijn voorgelegd.

(10)

De EBA heeft openbare raadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, de hieraan gerelateerde mogelijke kosten en baten geanalyseerd en de Stakeholdergroep, die is opgericht overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (2), hierover geraadpleegd.

(11)

Deze verordening moet vanaf 1 januari 2015 van toepassing zijn, aangezien het vereiste om een MSI-buffer aan te houden, zoals bedoeld in artikel 131, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU, van toepassing zal zijn en geleidelijk zal worden ingevoerd vanaf 1 januari 2016. Om die reden en omdat instellingen tijdig dienen te worden geïnformeerd over de MSI-buffer die voor hen geldt en om hen voldoende tijd te bieden om het vereiste kapitaal bijeen te brengen, dienen MSI's uiterlijk begin 2015 als zodanig te worden aangemerkt.

(12)

Het MSI-buffervereiste moet geleidelijk worden ingevoerd over een periode van drie jaar, overeenkomstig artikel 162, lid 5, van Richtlijn 2013/36/EU: de eerste fase van het vereiste als bedoeld in artikel 162, lid 5, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU dient vanaf 1 januari 2016 te gelden voor de MSI's die begin 2015 door de betrokken autoriteiten zijn aangewezen, op basis van de afsluitingsgegevens van boekjaren vóór juli 2014. De tweede fase, als bedoeld in artikel 162, lid 5, onder b), van Richtlijn 2013/36/EU, van het MSI-buffervereiste moet vanaf 1 januari 2017 gelden voor de MSI's die door de betrokken autoriteiten voor het einde van 2015 of uiterlijk begin 2016 zijn aangewezen op basis van de afsluitingsgegevens van boekjaren vóór juli 2015,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

In deze verordening worden de methodiek overeenkomstig welke de autoriteit als bedoeld in artikel 131, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU (hierna: „de betrokken autoriteit”) van een lidstaat een relevante entiteit op geconsolideerde basis aanmerkt als mondiaal systeemrelevante instelling (MSI), en de methodiek voor het afbakenen van subcategorieën van MSI's en het onderbrengen van MSI's in deze subcategorieën op basis van hun systemisch belang vastgesteld, alsmede, als onderdeel van de methodiek, de termijnen en gegevens die moeten worden gebruikt voor de aanmerking.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

1.   „relevante entiteit”: een EU-moederinstelling of financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding of een instelling die geen dochter is van een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding of een gemengde financiële EU-moederholding;

2.   „indicatorwaarde”: de afzonderlijke waarde van elke indicator bedoeld in artikel 6 en voor elke relevante entiteit van de steekproef, de afzonderlijke waarde van de indicator en voor elke bank die een vergunning in een derde land heeft, een vergelijkbare afzonderlijke waarde die is bekendgemaakt in overeenstemming met de internationale normen;

3.   „noemer”: voor elke indicator de totale samengetelde waarde van de indicatorwaarden van de relevante entiteiten en banken met vergunning in derde landen van de steekproef;

4.   „overgangsscore”: een score die de laagste grens en de grenzen tussen de vijf subcategorieën, als bedoeld in artikel 131, lid 9, van Richtlijn 2013/36/EU, bepaalt.

Artikel 3

Gemeenschappelijke parameters voor de methodiek

1.   De EBA wijst een steekproef van instellingen of groepen waarvan de indicatorwaarden worden gebruikt als referentiewaarden voor de mondiale banksector, aan met het oog op de berekening van de scores, rekening houdend met internationale normen, met name de steekproef die door het Bazels Comité voor bankentoezicht wordt gebruikt voor de aanmerking van mondiaal systeemrelevante banken, en informeert de betrokken autoriteiten vóór 31 juli van elk jaar over de in de steekproef opgenomen relevante entiteiten.

De steekproef bestaat uit relevante entiteiten en banken die een vergunning in derde landen hebben, en omvat de 75 grootste hiervan, op basis van de totale blootstelling als bedoeld in artikel 6, lid 1, alsook relevante entiteiten die in het voorgaande jaar als MSI zijn aangemerkt en banken in derde landen die in het voorgaande jaar als mondiaal systeemrelevant zijn aangemerkt.

De EBA sluit relevante entiteiten of banken met een vergunning in derde landen uit of voegt deze toe, indien en voor zover nodig om te zorgen voor een adequaat referentiekader voor de beoordeling van het systemisch belang in verhouding tot de mondiale financiële markten en de wereldeconomie, rekening houdend met internationale normen, waaronder de door het Bazels Comité voor bankentoezicht gebruikte steekproef.

2.   De betrokken autoriteiten stellen de EBA voor 31 juli van elk jaar in kennis van de indicatorwaarden van elke relevante entiteit met een blootstelling van meer dan 200 miljard euro waaraan in hun rechtsgebied een vergunning is verleend. De betrokken autoriteit zorgt ervoor dat de indicatorwaarden gelijk zijn aan de waarden die zijn ingediend bij het Bazels Comité voor bankentoezicht en de waarden die, overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1030/2014 van de Commissie (3), zijn bekendgemaakt door de desbetreffende relevante entiteit. De betrokken autoriteit gebruikt hiervoor de in die verordening opgenomen modellen.

3.   De EBA berekent de noemers op basis van de krachtens lid 2 door de betrokken autoriteiten gerapporteerde indicatorwaarden, rekening houdend met internationale normen, met name de noemers die voor dat jaar door het Bazels Comité voor bankentoezicht zijn bekendgemaakt, en stellen de betrokken autoriteiten hiervan in kennis. De noemer van een indicator is de samengetelde waarde van de indicatorwaarden van alle relevante entiteiten en banken met een vergunning in derde landen van de steekproef, zoals voor de relevante entiteiten gemeld in overeenstemming met lid 2 en op 31 juli van het desbetreffende jaar door de banken met een vergunning in derde landen bekendgemaakt.

Artikel 4

Aanmerkingsprocedure

1.   De betrokken autoriteit berekent voor 15 december van elk jaar de scores van de relevante entiteiten die zijn opgenomen in de steekproef, zoals meegedeeld door de EBA, waaraan in haar rechtsgebied een vergunning is verleend. Wanneer de betrokken autoriteit in het kader van haar degelijke oordeelsvorming in het toezicht een relevante entiteit als MSI aanmerkt overeenkomstig artikel 131, lid 10, onder b), van Richtlijn 2013/36/EU, doet zij de EBA vóór 15 december van elk jaar een gedetailleerde schriftelijke verklaring toekomen waarin de redenen voor deze beoordeling worden uiteengezet.

2.   De aanmerking van een relevante entiteit als MSI en de onderbrenging van deze entiteit in een subcategorie worden van kracht op 1 januari van het tweede jaar na het kalenderjaar waarin de noemers zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 3.

Artikel 5

Aanmerking als MSI, bepaling van de scores en onderbrenging in subcategorieën

1.   De indicatorwaarden worden voor de relevante entiteit gebaseerd op de bij de afsluiting van het voorgaande boekjaar gemelde gegevens, op geconsolideerde basis, en voor banken die een vergunning hebben in derde landen, op gegevens die zijn bekendgemaakt in overeenstemming met internationale normen. De betrokken autoriteiten kunnen gebruikmaken van indicatorwaarden van relevante entiteiten waarvan het boekjaar op 30 juni wordt afgesloten, op basis van hun positie op 31 december.

2.   De betrokken autoriteit bepaalt de score voor elke relevante entiteit van de steekproef op basis van het eenvoudige gemiddelde van de scores van de categorie, met een maximale categoriescore van 500 basispunten voor de categorie waarmee de substitueerbaarheid wordt gemeten. Elke categoriescore wordt berekend op basis van het eenvoudige gemiddelde van de waarden, dat wordt verkregen door elk van de indicatorwaarden van die categorie te delen door de noemer van de indicator die door de EBA is bekendgemaakt. De scores worden uitgedrukt in basispunten en worden afgerond op het dichtstbijzijnde gehele basispunt.

3.   De laagste overgangsscore bedraagt 130 basispunten. De subcategorieën worden als volgt onderverdeeld:

a)

subcategorie 1 omvat de scores van 130 tot en met 229 basispunten;

b)

subcategorie 2 omvat de scores van 230 tot en met 329 basispunten;

c)

subcategorie 3 omvat de scores van 330 tot en met 429 basispunten;

d)

subcategorie 4 omvat de scores van 430 tot en met 529 basispunten;

e)

subcategorie 5 omvat de scores van 530 tot en met 629 basispunten.

4.   De betrokken autoriteit merkt een relevante entiteit aan als MSI wanneer de score van die entiteit gelijk is aan of hoger dan de laagste overgangsscore. Een besluit tot aanmerking van een relevante entiteit als MSI in het kader van haar degelijke oordeelsvorming in het toezicht overeenkomstig artikel 131, lid 10, onder b), van Richtlijn 2013/36/EU, wordt gebaseerd op de beoordeling of het falen van de entiteit significante negatieve gevolgen heeft voor de mondiale financiële markt en de wereldeconomie.

5.   De betrokken autoriteit brengt MSI's in overeenstemming met hun score onder in een subcategorie. Een besluit om in het kader van haar degelijke oordeelsvorming in het toezicht een MSI van een lagere subcategorie onder te brengen in een hogere subcategorie overeenkomstig artikel 131, lid 10, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU, wordt gebaseerd op de beoordeling of het falen van de MSI grotere negatieve gevolgen heeft voor de mondiale financiële markt en de wereldeconomie.

6.   De in de leden 4 en 5 bedoelde besluiten kunnen worden onderbouwd aan de hand van aanvullende indicatoren, met uitsluiting van indicatoren die betrekking hebben op het mogelijke falen van de relevante entiteit. Deze besluiten omvatten goed gedocumenteerde en controleerbare kwantitatieve en kwalitatieve informatie.

Artikel 6

Indicatoren

1.   De categorie voor het meten van de omvang van de groep bestaat uit één indicator die gelijk is aan de totale blootstelling van de groep, zoals nader gespecificeerd in de bijlage.

2.   De categorie voor het meten van de verwevenheid van de groep met het financiële systeem bestaat uit alle onderstaande indicatoren, zoals nader gespecificeerd in de bijlage:

a)

activa binnen het financiële stelsel;

b)

passiva binnen het financiële stelsel;

c)

uitstaande effecten.

3.   De categorie voor het meten van de substitueerbaarheid van de door de groep aangeboden diensten of financiële infrastructuur bestaat uit alle onderstaande indicatoren, zoals nader gespecificeerd in de bijlage:

a)

activa in bewaring;

b)

betalingsactiviteiten;

c)

gegarandeerde transacties op schuld- en aandelenmarkten.

4.   De categorie voor het meten van de complexiteit van de groep bestaat uit alle onderstaande indicatoren, zoals nader gespecificeerd in de bijlage:

a)

nominale waarde van otc-derivaten;

b)

activa die zijn ingedeeld in niveau 3 van de reëlewaardehiërarchie, gemeten overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1255/2012 van de Commissie (4);

c)

handelseffecten en voor verkoop beschikbare effecten.

5.   De categorie voor het meten van de grensoverschrijdende werkzaamheden van de groep bestaat uit de volgende indicatoren, zoals nader gespecificeerd in de bijlage:

a)

rechtsgebiedoverschrijdende vorderingen;

b)

rechtsgebiedoverschrijdende verplichtingen.

6.   Voor gegevens in een andere valuta dan de euro gebruikt de betrokken autoriteit een passende wisselkoers, rekening houdend met de op 31 december door de Europese Centrale Bank gepubliceerde referentiekoers en internationale normen. Voor de betalingsactiviteitindicator, als bedoeld in lid 3, onder b), gebruikt de bevoegde autoriteit de gemiddelde wisselkoersen voor het desbetreffende jaar.

Artikel 7

Overgangsbepalingen

In afwijking van artikel 3, lid 1, eerste alinea, bepaalt de EBA vóór 14 januari 2015 de steekproef voor het aanmerken van een relevante entiteit als MSI voor het jaar 2014. De betrokken autoriteiten stellen de EBA vóór 21 januari 2015 in kennis van de indicatorwaarden met betrekking tot de relevante entiteiten van die steekproef op basis van de afsluitingsgegevens van boekjaren vóór juli 2014. Op basis van deze indicatorwaarden berekent de EBA vóór 30 januari 2015 de noemers voor het jaar 2014. De betrokken autoriteiten bepalen op basis van deze noemers de scores voor de relevante entiteiten voor het jaar 2014. Zij merken ook MSI's aan en brengen deze onder in subcategorieën. Tegelijkertijd stellen de betrokken autoriteiten de Commissie, de ESRB en de EBA in kennis van de aangemerkte MSI's en publiceren zij vóór 28 februari 2015 de namen van de MSI's en hun scores voor het jaar 2014.

In afwijking van artikel 4, lid 2, zijn de aanmerking van een relevante entiteit als MSI en de onderbrenging hiervan in een subcategorie op basis van de scores voor het jaar 2014 van toepassing met ingang van 1 januari 2016.

Artikel 8

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 8 oktober 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338.

(2)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1030/2014 van de Commissie van 29 september 2014 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot de uniforme formats en datum voor de openbaarmaking van de waarden die worden gebruikt voor het aanwijzen van mondiaal systeemrelevante instellingen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 30.9.2014, blz. 14).

(4)  Verordening (EU) nr. 1255/2012 van de Commissie van 11 december 2012 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1126/2008 tot goedkeuring van bepaalde internationale standaarden voor jaarrekeningen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot International Accounting Standard 12, International Financial Reporting Standards 1 en 13 en Interpretatie 20 van het International Financial Reporting Interpretations Committee (PB L 360 van 29.12.2012, blz. 78).


BIJLAGE

Voor de toepassing van artikel 6 worden de indicatoren als volgt vastgesteld:

1.   Totale blootstelling

De totale blootstelling is het totaal van alle balansposten en alle afgeleide posten en posten buiten de balanstelling, op geconsolideerde basis, met inbegrip van entiteiten die zijn geconsolideerd voor boekhoudkundige doeleinden, maar niet voor regelgevende doeleinden op basis van risico's, na aftrek van de regelgevingsaanpassingen.

De totale blootstelling volgt de boekhoudkundige meting van de blootstelling (echter met gebruik van een groter consolidatiebereik), met inachtneming van de volgende beginselen:

niet-afgeleide blootstellingen op de balans worden opgenomen in de berekening van de blootstelling exclusief specifieke voorzieningen en waarderingsaanpassingen (bijvoorbeeld aanpassingen van de kredietwaardering);

saldering van leningen en deposito's is niet toegestaan;

fysieke of financiële zekerheden, garanties of aangekochte kredietrisicolimitering verminderen de blootstelling op de balans niet.

De balansposten zijn de som van de volgende posten:

a)

blootstelling aan tegenpartijrisico bij derivatencontracten;

b)

de brutowaarde van effectenfinancieringstransacties (SFT's);

c)

blootstelling aan tegenpartijrisico bij SFT's;

d)

de i) overige activa na aftrek van effecten ontvangen uit SFT's die zijn opgenomen als activa, of, wanneer i) negatief is, ii) nul.

De posten buiten de balanstelling zijn de som van de volgende posten:

a)

de mogelijke toekomstige blootstelling van derivatencontracten;

b)

de nominale waarde van posten buiten de balanstelling met een kredietomrekeningsfactor van 0 %, na aftrek van 100 % van de onvoorwaardelijk opzegbare verplichtingen ten aanzien van creditcards, na aftrek van 100 % van de overige onvoorwaardelijk opzegbare verplichtingen;

c)

10 % van de onvoorwaardelijk opzegbare verplichtingen ten aanzien van creditcards;

d)

10 % van de overige onvoorwaardelijk opzegbare verplichtingen;

e)

de nominale waarde van de posten buiten de balanstelling met een kredietomrekeningsfactor van 20 %;

f)

de nominale waarde van de posten buiten de balanstelling met een kredietomrekeningsfactor van 50 %;

g)

de nominale waarde van de posten buiten de balanstelling met een kredietomrekeningsfactor van 100 %;

Voor entiteiten die zijn geconsolideerd voor boekhoudkundige doeleinden, maar niet voor regelgevende doeleinden, wordt de indicatorwaarde verhoogd met de som van de volgende posten:

a)

op de balans opgenomen activa;

b)

de mogelijke toekomstige blootstelling van derivatencontracten;

c)

10 % van de onvoorwaardelijk opzegbare verplichtingen;

d)

andere verplichtingen buiten de balanstelling;

e)

minus de waarde van de investeringen in de geconsolideerde entiteiten.

2.   Verwevenheid

Voor de toepassing van de indicatoren voor verwevenheid vallen onder de definitie van financiële instellingen: banken en andere deposito-instellingen, bankholdings, effectenmakelaars, verzekeringsmaatschappijen, beleggingsfondsen, hedgefondsen, pensioenfondsen, investeringsbanken en centrale tegenpartijen (CTP's). Centrale banken en andere overheidsorganen (bijvoorbeeld multilaterale ontwikkelingsbanken) vallen hier niet onder, maar handelsbanken die eigendom zijn van de staat worden hierin opgenomen.

2.1.   Activa binnen het financiële stelsel

De activa binnen het financiële stelsel zijn het totaal van de bij andere financiële instellingen gedeponeerde of aan andere financiële instellingen geleende financiële middelen en onbenutte gecommitteerde kredietlijnen ten behoeve van andere financiële instellingen, aangehouden effecten uitgegeven door andere financiële instellingen, de netto positieve actuele blootstelling van effectenfinancieringstransacties en otc-derivaten met andere financiële instellingen met een netto positieve reële waarde.

a)   Bij andere financiële instellingen gedeponeerde of aan andere financiële instellingen geleende financiële middelen en onbenutte gecommitteerde kredietlijnen

Bij andere financiële instellingen gedeponeerde of aan andere financiële instellingen geleende financiële middelen en onbenutte gecommitteerde kredietlijnen zijn het totaal van de volgende posten:

1.

bij andere financiële instellingen gedeponeerde of aan andere financiële instellingen geleende financiële middelen, met inbegrip van depositocertificaten;

2.

onbenutte gecommitteerde kredietlijnen ten behoeve van andere financiële instellingen;

b)   Aangehouden effecten uitgegeven door andere financiële instellingen

Deze post omvat alle aangehouden effecten uitgegeven door andere financiële instellingen. Het totaal aan aangehouden effecten wordt berekend op basis van de reële waarde van effecten geclassificeerd als aangehouden voor handelsdoeleinden en beschikbaar voor verkoop; tot de vervaldag aangehouden effecten worden berekend tegen geamortiseerde kostprijs.

Aangehouden effecten uitgegeven door andere financiële instellingen bestaan uit de volgende posten:

1.

gedekte obligaties;

2.

ongedekte bevoorrechte obligaties;

3.

achtergestelde obligaties;

4.

handelspapieren;

5.

het totaal aan aandelen, met inbegrip van de fractiewaarde van en het overschot aan gewone en preferente aandelen, na aftrek van compenserende korte posities met betrekking tot specifiek aandelenbezit, wanneer dit bedrag positief is.

c)   Effectenfinancieringstransacties

Effectenfinancieringstransacties zijn de totale netto positieve actuele blootstelling van effectenfinancieringstransacties met andere financiële instellingen.

De gerapporteerde waarde is niet bedoeld om de bedragen die zijn opgenomen op de balans, te weerspiegelen. Deze waarde vertegenwoordigt het afzonderlijke wettig verschuldigde bedrag per samenstel van verrekenbare transacties. Er mag alleen worden verrekend wanneer de transacties vallen onder een juridisch afdwingbare verrekeningsovereenkomst. Indien niet aan deze criteria is voldaan, wordt het brutobedrag op de balans berekend. Leningtransacties via derden mogen niet worden opgenomen.

d)   Otc-derivaten met andere financiële instellingen met een netto positieve reële waarde

Otc-derivaten met andere financiële instellingen met een netto positieve reële waarde zijn de som van de volgende posten:

1.

de netto positieve reële waarde, met inbegrip van zekerheden gehouden binnen het kader van de raamverrekeningsovereenkomst;

2.

de potentiële toekomstige blootstelling.

2.2.   Passiva binnen het financiële stelsel

De totale passiva binnen het financiële stelsel zijn het totaal van de deposito's van financiële instellingen, effectenfinancieringstransacties en otc-derivaten met andere financiële instellingen met een netto negatieve reële waarde.

a)   Deposito's van financiële instellingen

Deposito's van financiële instellingen zijn het totaal van de volgende posten:

1.

deposito's toevertrouwd door deposito-instellingen;

2.

deposito's toevertrouwd door financiële instellingen die geen deposito-instellingen zijn;

3.

onbenutte gecommitteerde kredietlijnen verkregen van andere financiële instellingen.

b)   Effectenfinancieringstransacties

Effectenfinancieringstransacties zijn de totale netto negatieve actuele blootstelling van effectenfinancieringstransacties met andere financiële instellingen.

c)   otc-derivaten met andere financiële instellingen met een netto negatieve reële waarde

otc-derivaten met andere financiële instellingen met een netto negatieve reële waarde zijn de som van de volgende posten:

(1)

de netto negatieve reële waarde, met inbegrip van zekerheden, mits deze worden gehouden binnen het kader van de raamverrekeningsovereenkomst;

(2)

de potentiële toekomstige blootstelling.

2.3.   Uitstaande effecten

De indicator weerspiegelt de boekwaarde van de uitstaande effecten uitgegeven door de relevante entiteit. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen activiteiten binnen de financiële sector en andere activiteiten.

Het totaal aan uitstaande effecten is de som van de volgende posten:

a)

gedekte obligaties;

b)

ongedekte bevoorrechte obligaties;

c)

achtergestelde obligaties;

d)

handelspapieren;

e)

depositocertificaten;

f)

gewone aandelen;

g)

preferente aandelen en andere vormen van achtergestelde middelen die niet zijn opgenomen onder c).

3.   De substitueerbaarheid van de door de groep aangeboden diensten of financiële infrastructuur

3.1.   Betalingsactiviteiten

Het totaal aan betalingsactiviteiten zijn de betalingen die in het rapportagejaar zijn gedaan, met uitzondering van de interne betalingen van een groep.

De relevante waarde van de betalingen is de totale brutowaarde van alle contante betalingen verzonden door de rapporterende groep via betalingssystemen voor grote bedragen, samen met de brutowaarde van alle contante betalingen verzonden door een correspondentbank (bijvoorbeeld met gebruik van een correspondent- of nostrorekening). Contante betalingen uitgevoerd in opdracht van de relevante entiteit, alsook betalingen die zijn uitgevoerd in opdracht van klanten, met inbegrip van financiële instellingen en andere commerciële klanten, worden hieronder opgenomen. Betalingen die zijn gedaan via retailbetalingssystemen worden niet opgenomen. Alleen uitgaande betalingen worden opgenomen. De waarde wordt berekend in euro.

3.2.   In bewaring gegeven activa

De waarde van in bewaring gegeven activa is de waarde van alle activa, met inbegrip van grensoverschrijdende activa, die door de rapporterende groep in opdracht van klanten, met inbegrip van andere financiële instellingen dan de rapporterende groep, als bewaarnemer worden gehouden. Beheerde of geadministreerde activa die niet ook als in bewaring gegeven activa zijn geclassificeerd, worden hieronder niet opgenomen.

3.3.   Gegarandeerde transacties op schuld- en aandelenmarkten

Het totaal aan gegarandeerde transacties op schuld- en aandelenmarkten is de som van de activiteiten op het gebied van het onderschrijven van aandelen en de overneming van schuldinstrumenten.

Alle overnemingen waarbij de bank verplicht is onverkochte effecten te kopen, worden hieronder opgenomen. Wanneer de overneming plaatsvindt op „best efforts”-basis (wat betekent dat de bank niet verplicht is de overgebleven voorraad te kopen), worden alleen de effecten die daadwerkelijk zijn verkocht, hieronder opgenomen.

4.   Complexiteit van de groep

4.1.   Nominale waarde van otc-derivaten

Deze indicator meet de omvang van de betrokkenheid van de rapporterende groep bij transacties in otc-derivaten en omvat alle soorten risicocategorieën en instrumenten. Bij de rapportage van de nominale waarden van de derivaten worden zekerheden niet afgetrokken.

De totale nominale waarde van otc-derivaten is de som van de otc-derivaten die zijn gecleard door een centrale tegenpartij, en de otc-derivaten die bilateraal zijn afgewikkeld.

4.2.   Activa van niveau 3

De waarde van activa van niveau 3 is de waarde van alle activa die op terugkerende basis worden gewaardeerd met gebruik van inputs voor waardering van niveau 3.

4.3.   Handelseffecten en voor verkoop beschikbare effecten

De handelseffecten en voor verkoop beschikbare effecten zijn het totaal aan gehouden effecten geclassificeerd als aangehouden voor handelsdoeleinden en beschikbaar voor verkoop, na aftrek van de deelgroep van effecten gehouden in die categorieën die in aanmerking komen voor classificatie als hoogwaardige liquide activa.

5.   Grensoverschrijdende werkzaamheden van de groep

5.1.   Rechtsgebiedoverschrijdende vorderingen

De waarde van de rechtsgebiedoverschrijdende vorderingen is de waarde van alle vorderingen in alle sectoren die, op basis van het uiteindelijke risico, grensoverschrijdende vorderingen, lokale vorderingen van buitenlandse filialen in vreemde valuta of lokale vorderingen van buitenlandse filialen in de lokale valuta zijn, met uitzondering van derivatenactiviteiten. Grensoverschrijdende vorderingen zijn vorderingen van een kantoor in een land op een kredietnemer in een ander land. Lokale vorderingen van buitenlandse filialen in vreemde en lokale valuta zijn vorderingen van het lokale filiaal van de bank op kredietnemers op die locatie.

5.2.   Rechtsgebiedoverschrijdende verplichtingen

Het totaal aan rechtsgebiedoverschrijdende verplichtingen is de som van de volgende posten, na aftrek van buitenlandse verplichtingen aan verwante filialen, zoals bedoeld onder b):

a)

Lokale verplichtingen in lokale valuta;

b)

Buitenlandse verplichtingen (met uitzondering van lokale verplichtingen in lokale valuta).


15.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/37


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1223/2014 VAN DE COMMISSIE

van 14 november 2014

tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 wat de vereenvoudigde aanzuivering van de regeling actieve veredeling betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1), en met name artikel 247,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 544 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie (2) voorziet in een vereenvoudiging van de aanzuivering van de regeling actieve veredeling. In het kader van die vereenvoudiging worden bepaalde invoergoederen geacht weder uitgevoerd of uitgevoerd te zijn, hoewel zij in feite op de markt van de Unie zijn gebracht zonder dat een opvolgende douaneaangifte is gedaan en invoerrechten zijn betaald.

(2)

Artikel 544, onder c), van Verordening (EEG) nr. 2454/93 heeft betrekking op de levering van burgerluchtvaartuigen. De vereenvoudiging bij de aanzuivering van de regeling actieve veredeling voor burgerluchtvaartuigen versterkt de concurrentiepositie van de luchtvaartsector op internationaal niveau en draagt bij aan het scheppen van meerwaarde in de Unie.

(3)

Het toepassingsgebied van artikel 544, onder c), van Verordening (EEG) nr. 2454/93 dient te worden uitgebreid tot militaire luchtvaartuigen zodat ook zij, net als burgerluchtvaartuigen, profijt kunnen trekken van de vereenvoudigde aanzuivering van de regeling actieve veredeling.

(4)

Verordening (EEG) nr. 2454/93 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 544 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 wordt punt c) vervangen door:

„c)

de levering van luchtvaartuigen; het controlekantoor staat echter toe dat de regeling wordt aangezuiverd zodra de invoergoederen voor de eerste maal voor de vervaardiging, herstelling, wijziging of ombouw van luchtvaartuigen of delen daarvan zijn gebruikt, mits het aan de hand van de administratie van de vergunninghouder mogelijk is te controleren dat de regeling naar behoren wordt toegepast;”

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 november 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.

(2)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1).


15.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/38


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1224/2014 VAN DE COMMISSIE

van 14 november 2014

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 november 2014.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

85,5

MA

80,0

MK

67,1

ZZ

77,5

0707 00 05

AL

62,5

JO

194,1

TR

126,4

ZZ

127,7

0709 93 10

AL

65,0

MA

51,6

TR

124,6

ZZ

80,4

0805 20 10

MA

130,6

TR

74,4

ZZ

102,5

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

TR

74,2

ZZ

74,2

0805 50 10

TR

88,8

ZZ

88,8

0806 10 10

BR

287,2

LB

369,0

PE

266,8

TR

150,2

US

278,5

ZZ

270,3

0808 10 80

BR

53,4

CA

135,3

CL

85,2

NZ

148,5

US

102,4

ZA

109,9

ZZ

105,8

0808 30 90

CN

75,6

ZZ

75,6


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

15.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/40


BESLUIT VAN DE RAAD

van 7 november 2014

betreffende het standpunt dat namens de Europese Unie zal worden ingenomen in het Comité voor culturele samenwerking dat is ingesteld bij het Protocol betreffende culturele samenwerking bij de Vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Korea, anderzijds, wat betreft de vaststelling van een lijst van vijftien scheidsrechters

(2014/794/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 167, lid 3, juncto artikel 218, lid 9,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Korea, anderzijds (1) (de „overeenkomst”) is op 6 oktober 2010 ondertekend. De overeenkomst bevat een Protocol betreffende culturele samenwerking (het „protocol”), dat overeenkomstig artikel 1 daarvan het kader vaststelt waarbinnen de partijen samenwerken om de uitwisseling van culturele activiteiten, goederen en diensten, onder meer in de audiovisuele sector, te vergemakkelijken.

(2)

Krachtens artikel 15.10, lid 5, van de overeenkomst wordt deze sinds 1 juli 2011 voor een deel voorlopig toegepast bij Besluit 2011/265/EU van de Raad (2) (het „besluit”), in afwachting van de voltooiing van de voor de sluiting ervan vereiste procedures.

(3)

Overeenkomstig artikel 6 van het besluit wordt het door de Unie in het Comité voor culturele samenwerking (het „comité”) in te nemen standpunt over besluiten met rechtsgevolgen in overeenstemming met het Verdrag door de Raad bepaald.

(4)

In artikel 3 bis van het protocol is bepaald dat het comité onmiddellijk na zijn oprichting een lijst van vijftien personen opstelt die als scheidsrechter kunnen optreden.

(5)

De Unie moet het standpunt bepalen dat zij in het comité zal innemen betreffende de vaststelling van de lijst van scheidsrechters.

(6)

Het standpunt van de Unie in het comité dient gebaseerd te zijn op bijgevoegd ontwerpbesluit,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het standpunt dat namens de Unie wordt ingenomen in het Comité voor culturele samenwerking dat is ingesteld bij het Protocol betreffende culturele samenwerking bij de Vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Korea, anderzijds, wat betreft de vaststelling van de lijst van vijftien personen die als scheidsrechter kunnen optreden, is gebaseerd op het bij dit besluit gevoegde ontwerpbesluit van het Comité voor culturele samenwerking.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 7 november 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

P. C. PADOAN


(1)  PB L 127 van 14.5.2011, blz. 6.

(2)  Besluit 2011/265/EU van de Raad van 16 september 2010 betreffende de ondertekening namens de Europese Unie en de voorlopige toepassing van de Vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Korea, anderzijds (PB L 127 van 14.5.2011, blz. 1).


ONTWERP

BESLUIT Nr. … VAN HET COMITÉ EU-KOREA VOOR CULTURELE SAMENWERKING

van …

betreffende de vaststelling van een lijst van scheidsrechters als bedoeld in artikel 3 bis van het Protocol betreffende culturele samenwerking bij de Vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Korea, anderzijds

HET COMITÉ VOOR CULTURELE SAMENWERKING,

Gezien het Protocol betreffende culturele samenwerking bij de op 6 oktober 2010 in Brussel ondertekende Vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Korea, anderzijds, en met name artikel 3 bis,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 3 bis van het Protocol betreffende culturele samenwerking (het „protocol”) voorziet in een mechanisme voor geschillenbeslechting vastgesteld in hoofdstuk veertien van de Vrijhandelsovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Korea, anderzijds, waarbij voor de beslechting van geschillen een beroep wordt gedaan op een arbitragepanel.

(2)

Bij een geschil plegen de partijen overleg om tot overeenstemming te komen over de samenstelling van het arbitragepanel.

(3)

Indien de partijen geen overeenstemming over de samenstelling van het arbitragepanel bereiken, vindt de samenstelling plaats door loting uit een lijst die overeenkomstig artikel 3 bis, onder c), van het protocol is vastgesteld.

(4)

De partijen hebben overeenstemming bereikt over een lijst van vijftien scheidsrechters,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De lijst van vijftien scheidsrechters wordt in overeenstemming met artikel 3 bis, onder c), van het protocol hierbij vastgesteld. De lijst is opgenomen in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te … op …

Voor het Comité voor culturele samenwerking

Eerste viceminister

Ministerie voor Cultuur, Sport en Toerisme van de Republiek Korea

Directeur-generaal van het Directoraat-generaal Onderwijs en Cultuur

Europese Commissie


BIJLAGE

LIJST VAN SCHEIDSRECHTERS

Door de EU voorgestelde scheidsrechters

James BRIDGEMAN

Ursula KRIEBAUM

Alessandra LANCIOTTI

Hélène RUIZ FABRI

Jan WOUTERS

Door Korea voorgestelde scheidsrechters

Byung-Chol YOON

Eun Young PARK

Young Jae CHO

Seung-Soo CHOI

Chang Hwan SHIN

Voorzitters

Florentino FELICIANO (Filipijnen)

Juan Antonio DORANTES (Mexico)

Christian HÄBERLI (Zwitserland)

Leng Sun CHAN (Maleisië)

Teresa CHENG (China)


15.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/44


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE RAAD

van 7 november 2014

tot verlenging van Uitvoeringsbesluit 2011/335/EU waarbij de Republiek Litouwen wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 287 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

2014/795/EU

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) („de btw-richtlijn”), en met name artikel 395, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij brief, ingekomen bij het secretariaat-generaal van de Commissie op 16 mei 2014, heeft Litouwen verzocht om machtiging voor een maatregel die afwijkt van artikel 287, punt 11, van de btw-richtlijn, teneinde bepaalde belastingplichtigen met een jaaromzet die ten hoogste gelijk is aan de tegenwaarde van 45 000 EUR in de nationale munteenheid tegen de op de dag van toetreding tot de Unie geldende omrekeningskoers, van de btw te mogen blijven vrijstellen („de maatregel”). De maatregel zou deze belastingplichtigen ontslaan van sommige of alle in de hoofdstukken 2 tot en met 6 van titel XI van de btw-richtlijn vastgestelde btw-verplichtingen.

(2)

Bij brief van 6 juni 2014 heeft de Commissie de overige lidstaten van het verzoek van Litouwen in kennis gesteld. Bij brief van 12 juni 2014 heeft de Commissie Litouwen meegedeeld dat zij over alle gegevens beschikte die zij nodig achtte voor de beoordeling van het verzoek.

(3)

Krachtens titel XII van de btw-richtlijn mogen de lidstaten al een bijzondere regeling voor kleine ondernemingen toepassen. De verlengde maatregel wijkt slechts af van titel XII van de btw-richtlijn in die zin dat het drempelbedrag voor de jaaromzet van belastingplichtigen in het kader van de bijzondere regeling hoger is dan het drempelbedrag dat Litouwen krachtens artikel 287, punt 11, van de btw-richtlijn mag hanteren, namelijk 29 000 EUR.

(4)

Bij Uitvoeringsbesluit 2011/335/EU van de Raad (2) werd Litouwen gemachtigd om — bij wijze van uitzondering — belastingplichtigen met een jaaromzet van niet meer dan 45 000 EUR tot 31 december 2014 van de btw vrij te stellen. Aangezien dit plafond de btw-verplichtingen voor kleinere bedrijven heeft verlicht, dient Litouwen te worden gemachtigd de maatregel gedurende een nieuwe beperkte periode te verlengen. Belastingplichtigen kunnen nog altijd kiezen voor het normale btw-stelsel.

(5)

Uit door Litouwen verstrekte gegevens blijkt dat de verlenging van de derogatie geen noemenswaardige invloed zal hebben op de totale belastingopbrengst in het stadium van het eindverbruik.

(6)

De derogatie heeft geen gevolgen voor de eigen middelen van de Unie uit de btw,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 2, lid 2, van Uitvoeringsbesluit 2011/335/EU wordt de datum „31 december 2014” vervangen door „31 december 2017”.

Artikel 2

Dit besluit is van toepassing met ingang van 1 januari 2015.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot de Republiek Litouwen.

Gedaan te Brussel, 7 november 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

P. C. PADOAN


(1)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.

(2)  Uitvoeringsbesluit 2011/335/EU van de Raad van 30 mei 2011 waarbij de Republiek Litouwen wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 287 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 150 van 9.6.2011, blz. 6).


15.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/46


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE RAAD

van 7 november 2014

waarbij de Republiek Letland wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 287 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

(2014/796/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) („de btw-richtlijn”), en met name artikel 395, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij brief, ingekomen bij het secretariaat-generaal van de Commissie op 1 juli 2014, heeft Letland verzocht om machtiging tot toepassing van een maatregel die afwijkt van artikel 287, punt 10, van de btw-richtlijn, teneinde bepaalde belastingplichtigen met een jaaromzet van niet meer dan 50 000 EUR van de btw te mogen vrijstellen („de maatregel”). De maatregel zou deze belastingplichtigen ontslaan van sommige of alle in de hoofdstukken 2 tot en met 6 van titel XI van de btw-richtlijn vastgestelde btw-verplichtingen. Deze machtiging is eerder al verleend aan Letland bij Uitvoeringsbesluit 2010/584/EU van de Raad (2), dat op 31 december 2013 is verstreken.

(2)

Bij brief van 7 augustus 2014 heeft de Commissie de overige lidstaten van het verzoek van Letland in kennis gesteld. Bij brief van 11 augustus 2014 heeft de Commissie Letland meegedeeld dat zij over alle gegevens beschikte die zij nodig achtte voor de beoordeling van het verzoek.

(3)

Krachtens titel XII van de btw-richtlijn mogen de lidstaten al een bijzondere regeling voor kleine ondernemingen toepassen. De maatregel wijkt slechts af van titel XII van de btw-richtlijn in die zin dat het drempelbedrag voor de jaaromzet van belastingplichtigen in het kader van de bijzondere regeling hoger is dan het drempelbedrag dat Letland krachtens artikel 287, punt 10, van de btw-richtlijn mag hanteren, namelijk 17 200 EUR.

(4)

Een hoger drempelbedrag voor de bijzondere regeling komt neer op een vereenvoudiging, omdat dit de btw-verplichtingen voor de kleinste ondernemingen aanzienlijk kan verminderen; aangezien de bijzondere regeling voor belastingplichtigen facultatief is, kunnen ondernemingen evenwel nog altijd voor het normale btw-stelsel kiezen.

(5)

Uit door Letland verstrekte gegevens blijkt dat de derogatie geen noemenswaardige invloed zal hebben op de totale belastingopbrengst in het stadium van het eindverbruik.

(6)

De derogatie heeft geen gevolgen voor de eigen middelen van de Unie uit de btw,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In afwijking van artikel 287, punt 10, van Richtlijn 2006/112/EG wordt de Republiek Letland gemachtigd om belastingplichtigen met een jaaromzet van niet meer dan 50 000 EUR van de btw vrij te stellen.

Artikel 2

Dit besluit wordt van kracht op de dag van de kennisgeving ervan.

Het is van toepassing tot en met 31 december 2017.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot de Republiek Letland.

Gedaan te Brussel, 7 november 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

P. C. PADOAN


(1)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.

(2)  Uitvoeringsbesluit 2010/584/EU van de Raad van 27 september 2010 waarbij de Republiek Letland wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 287 van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 256 van 30.9.2010, blz. 29).


15.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/48


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE RAAD

van 7 november 2014

waarbij de Republiek Estland wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 26, lid 1, onder a), en de artikelen 168 en 168 bis van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

(2014/797/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1), en met name artikel 395, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij brief, ingekomen bij de Commissie op 26 mei 2014, heeft Estland verzocht te mogen afwijken van de bepalingen van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het recht op aftrek van voorbelasting in verband met personenauto's.

(2)

Bij brief van 11 juni 2014 heeft de Commissie de overige lidstaten van het verzoek van Estland in kennis gesteld. Bij brief van 12 juni 2014 heeft de Commissie Estland meegedeeld dat zij over alle gegevens beschikte die zij nodig achtte voor de beoordeling van het verzoek.

(3)

Krachtens de artikelen 168 en 168 bis van Richtlijn 2006/112/EG is een belastingplichtige gerechtigd de btw af te trekken ter zake van de goederen en diensten die hij ten behoeve van zijn belaste activiteiten heeft ontvangen. Krachtens artikel 26, lid 1, onder a), van die richtlijn moet btw worden voldaan wanneer een belastingplichtige een tot het bedrijf behorend goed voor andere dan bedrijfsdoeleinden gebruikt.

(4)

Niet-zakelijk gebruik is vaak moeilijk nauwkeurig te registreren en ook als dat mogelijk is, is de procedure vaak omslachtig. De voorgestelde maatregel voorziet in een vast tarief voor de aftrekbare btw ter zake van uitgaven voor personenauto's die niet uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, met uitzondering van enkele gevallen. Op basis van actuele gegevens achten de Estse autoriteiten een tarief van 50 % gerechtvaardigd. Teneinde dubbele belasting te voorkomen, dient tegelijkertijd ontheffing te worden verleend van de verplichting om btw te voldoen over het niet-zakelijke gebruik van de personenauto's die onder een door dit besluit toegestane beperking vallen. Door deze vereenvoudigingsmaatregel hoeft niet langer een administratie te worden bijgehouden van het gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden van tot het bedrijf behorende voertuigen en wordt voorkomen dat btw wordt ontdoken door een onjuiste administratie.

(5)

De beperking van het recht op aftrek uit hoofde van de gevraagde machtiging geldt voor de btw die is betaald op de aankoop, leasing, intracommunautaire verwerving en invoer van nader gespecificeerde personenauto's alsook op de daarmee samenhangende uitgaven, met inbegrip van de aankoop van brandstof.

(6)

De gevraagde machtiging geldt uitsluitend voor personenauto's met een toegestaan maximumgewicht van ten hoogste 3 500 kg en niet meer dan acht zitplaatsen, de bestuurdersplaats niet meegerekend, omdat personenauto's van meer dan 3 500 kg of meer dan acht zitplaatsen, de bestuurdersplaats niet meegerekend, nauwelijks voor niet-zakelijke doeleinden worden gebruikt vanwege de eigenschappen van deze voertuigen of het soort bedrijvigheid waarvoor zij worden gebruikt. Er wordt ook een gedetailleerde lijst opgesteld van categorieen van personenauto's die van de machtiging zijn uitgesloten op basis van hun bijzondere gebruik.

(7)

De machtiging moet in de tijd worden beperkt tot en met 31 december 2017, zodat een evaluatie kan worden verricht van de noodzaak en de doeltreffendheid van de derogatiemaatregel alsook van de opsplitsing tussen gebruik voor bedrijfsdoeleinden en gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden, die de grondslag voor de derogatie vormt.

(8)

Indien Estland een verlenging van de machtiging na 2017 nodig acht, moet het de Commissie uiterlijk op 31 maart 2017 een verslag voorleggen met daarin een evaluatie van het toegepaste percentage tezamen met het verzoek om verlenging.

(9)

De derogatie zal geen noemenswaardige invloed hebben op de totale belastingopbrengst in het stadium van het eindverbruik en geen negatieve gevolgen hebben voor de eigen middelen van de Unie uit de btw,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In afwijking van de artikelen 168 en 168 bis van Richtlijn 2006/112/EG wordt Estland gemachtigd om het recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) op uitgaven voor personenauto's die niet uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt, tot 50 % te beperken.

Artikel 2

In afwijking van artikel 26, lid 1, onder a), van Richtlijn 2006/112/EG merkt Estland het gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden van een tot het bedrijf van een belastingplichtige behorend voertuig niet aan als een dienst onder bezwarende titel, wanneer het recht op aftrek voor dit voertuig krachtens artikel 1 van dit besluit is beperkt.

Artikel 3

De in artikel 1 bedoelde uitgaven omvatten de aankoop, leasing, intracommunautaire verwerving en invoer van personenauto's die niet uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt alsook de daarmee verband houdende uitgaven, waaronder de aanschaf van brandstof.

Artikel 4

Dit besluit geldt uitsluitend voor personenauto's met een toegestaan maximumgewicht van ten hoogste 3 500 kg en niet meer dan acht zitplaatsen, de bestuurdersplaats niet meegerekend.

Artikel 5

De artikelen 1 en 2 zijn niet van toepassing op de volgende categorieën personenauto's:

a)

voertuigen die zijn aangekocht met het oog op wederverkoop, verhuur of leasing;

b)

voertuigen die worden gebruikt voor het vervoer van personen tegen vergoeding, met inbegrip van taxidiensten;

c)

voertuigen die worden gebruikt voor het geven van rijlessen.

Artikel 6

1.   Dit besluit treedt in werking op de dag van de kennisgeving ervan.

Het is van toepassing tot en met 31 december 2017.

2.   Verzoeken om verlenging van de bij dit besluit verleende machtiging moeten uiterlijk op 31 maart 2017 aan de Commissie worden voorgelegd, samen met een verslag met daarin een evaluatie van het in artikel 1 vastgestelde percentage.

Artikel 7

Dit besluit is gericht tot de Republiek Estland.

Gedaan te Brussel, 7 november 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

P. C. PADOAN


(1)  PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1.


15.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/50


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 13 november 2014

tot wijziging van bijlage F bij Richtlijn 64/432/EEG van de Raad met betrekking tot het formaat van de modelgezondheidscertificaten voor het handelsverkeer van runderen en varkens binnen de Unie en de aanvullende veterinairrechtelijke voorschriften inzake Trichinella voor het handelsverkeer binnen de Unie van als landbouwhuisdier gehouden varkens

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 8336)

(Voor de EER relevante tekst)

(2014/798/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 64/432/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (1), en met name artikel 16, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Richtlijn 64/432/EEG zijn de veterinairrechtelijke voorschriften vastgelegd voor het handelsverkeer van runderen en varkens binnen de Unie. In de richtlijn wordt onder meer bepaald dat runderen en varkens tijdens het vervoer naar de plaats van bestemming vergezeld moeten gaan van een gezondheidscertificaat volgens model 1 respectievelijk model 2, die zijn opgenomen in bijlage F bij de richtlijn.

(2)

Overeenkomstig artikel 1 van Verordening (EG) nr. 599/2004 van de Commissie (2) moeten de verschillende gezondheidscertificaten die in de context van het handelsverkeer binnen de Unie vereist zijn, worden opgesteld op basis van het geharmoniseerde model in de bijlage bij die verordening.

(3)

Indien de inhoud van de modelgezondheidscertificaten nummers 1 en 2 in bijlage F bij Richtlijn 64/432/EEG wordt gewijzigd, moet ook het formaat van die modelgezondheidscertificaten worden aangepast.

(4)

De bepalingen van artikel 6, lid 2, onder e), en lid 3, van Richtlijn 64/432/EEG zijn op 31 december 2000 vervallen en mogen daarom niet langer een certificeringsoptie vormen in het modelgezondheidscertificaat nummer 1 in bijlage F bij die richtlijn.

(5)

In Verordening (EG) nr. 2075/2005 van de Commissie (3) zijn de voorschriften vastgelegd voor het bepalen van de status van bedrijven waar varkens als landbouwhuisdieren worden gehouden.

(6)

In Verordening (EU) nr. 216/2014 van de Commissie (4) tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2075/2005 zijn de voorschriften vastgelegd waaraan exploitanten van levensmiddelenbedrijven moeten voldoen met het oog op de officiële erkenning van bedrijven die gecontroleerde huisvestingsomstandigheden toepassen, en wordt voorzien in afwijkingen van de voorschriften voor het testen bij de slacht voor dergelijke bedrijven.

(7)

In Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1114/2014 van de Commissie (5) tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2075/2005 wordt verduidelijkt welke voorwaarden van toepassing zijn wanneer als landbouwhuisdier gehouden fok- en gebruiksvarkens via verzamelcentra tussen bedrijven worden vervoerd.

(8)

Om de lidstaten in staat te stellen bij het slachten de juiste testregeling voor Trichinella toe te passen en de status van het bedrijf van bestemming van de als landbouwhuisdieren gehouden fok- en gebruiksvarkens niet in gevaar te brengen, moet de informatie over de officiële erkenning van het bedrijf vanwaar de verhandelde dieren afkomstig zijn als een bedrijf dat conform artikel 8 van Verordening (EG) nr. 2075/2005 gecontroleerde huisvestingsomstandigheden toepast, worden opgenomen in het modelgezondheidscertificaat nummer 2 voor de handel in varkens binnen de Unie in bijlage F bij Richtlijn 64/432/EEG.

(9)

Bijlage F bij Richtlijn 64/432/EEG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(10)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage F bij Richtlijn 64/432/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Het is van toepassing met ingang van 1 januari 2015.

Gedaan te Brussel, 13 november 2014.

Voor de Commissie

Vytenis ANDRIUKAITIS

Lid van de Commissie


(1)  PB 121 van 29.7.1964, blz. 1977/64.

(2)  Verordening (EG) nr. 599/2004 van de Commissie van 30 maart 2004 tot vaststelling van een geharmoniseerd model voor een certificaat en inspectieverslag voor het intracommunautaire handelsverkeer in dieren en producten van dierlijke oorsprong (PB L 94 van 31.3.2004, blz. 44).

(3)  Verordening (EG) nr. 2075/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van specifieke voorschriften voor de officiële controles op Trichinella in vlees (PB L 338 van 22.12.2005, blz. 60).

(4)  Verordening (EU) nr. 216/2014 van de Commissie van 7 maart 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2075/2005 tot vaststelling van specifieke voorschriften voor de officiële controles op Trichinella in vlees (PB L 69 van 8.3.2014, blz. 85).

(5)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1114/2014 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2075/2005 tot vaststelling van specifieke voorschriften voor de officiële controles op Trichinella in vlees (PB L 302 van 22.10.2014, blz. 46).


BIJLAGE

„BIJLAGE F

Model 1

Gezondheidscertificaat voor fok-, gebruiks- en slachtrunderen

Image

Image

Image

Image

Image

Model 2

Gezondheidscertificaat voor fok-, gebruiks- en slachtvarkens

Image

Image

Image

Image


HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

15.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/61


BESLUIT Nr. 4/2014 VAN HET ACS-EU-COMITÉ VAN AMBASSADEURS

van 23 oktober 2014

betreffende het aan de raad van bestuur van het Centrum voor de ontwikkeling van het bedrijfsleven (COB) te verlenen mandaat

(2014/799/EU)

HET ACS-EU-COMITÉ VAN AMBASSADEURS,

Gezien de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van Staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, ondertekend te Cotonou op 23 juni 2000 (1) („de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst”), en met name bijlage III, artikel 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van bijlage III, artikel 2, lid 6, onder d), van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst moet het ACS-EU-Comité van ambassadeurs toezicht houden op de algemene strategie van het COB en heeft het de supervisie over de werkzaamheden van de raad van bestuur van het COB.

(2)

De raad van bestuur van het COB houdt toezicht op de werkzaamheden van het COB (artikel 2, lid 7, onder b)), stelt het programma en de begroting van het COB vast (artikel 2, lid 7, onder c)), en dient periodieke verslagen en evaluaties in bij het ACS-EU-Comité van ambassadeurs (artikel 2, lid 7, onder d)).

(3)

De statuten en het reglement van orde van het COB, vastgesteld bij Besluit nr. 8/2005 van het ACS-EG-Comité van ambassadeurs („de statuten van het COB”), en het financieel reglement van het COB, vastgesteld bij Besluit nr. 5/2004 van het ACS-EG-Comité van ambassadeurs (het „financieel reglement van het COB”), bevatten de waarborgen inzake informatieverstrekking aan en toezicht door het ACS-EU-Comité van ambassadeurs.

(4)

De ACS-EU-Raad van ministers is tijdens zijn 39e zitting, gehouden te Nairobi op 19 en 20 juni 2014, in een gezamenlijke verklaring overeengekomen over te gaan tot ordelijke sluiting van het COB en tot wijziging van bijlage III bij de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst, en heeft besloten daartoe aan het ACS-EU-Comité van ambassadeurs de bevoegdheid te delegeren om deze aangelegenheid ter hand te nemen met het oog op de vaststelling van de nodige besluiten.

(5)

Bij bovengenoemde gezamenlijke verklaring van de ACS-EU-Raad van ministers is de ACS-EU-Gezamenlijke Werkgroep („GW”) opgericht. De werkgroep moet ervoor zorgen dat het COB onder de best mogelijke omstandigheden worden gesloten,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Onder de voorwaarden van de artikelen 2, 3 en 4 van dit besluit machtigt het ACS-EU-Comité van ambassadeurs de raad van bestuur van het COB om, met onmiddellijke ingang, alle passende maatregelen voor de voorbereiding van de sluiting van het COB te nemen.

2.   Bij de sluiting van het COB moeten de bevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten van het COB als bepaald in bijlage III bij de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst van Cotonou en de in de gezamenlijke verklaring van de ACS-EU-Raad van ministers van 20 juni 2014 vastgelegde voorwaarden in acht worden genomen.

Artikel 2

1.   De raad van bestuur van het COB stelt zo spoedig mogelijk, en uiterlijk op 23 december 2014, een curator aan, die een sluitingsplan opstelt en uitvoert, en die het COB tijdens het sluitingsproces bestuurt.

2.   Het sluitingsplan zal het mogelijk maken het COB op ordelijke wijze te sluiten, waarbij de rechten van alle betrokken derden in acht worden genomen en waarbij wordt gegarandeerd dat de lopende projecten voor steun aan de particuliere sector worden voltooid door het COB zelf of door een entiteit die met het beheer ervan kan worden belast.

3.   In het sluitingsplan wordt bepaald dat het COB uiterlijk op 31 december 2016 geliquideerd moet zijn. In het sluitingsplan wordt tevens de tijd vastgesteld die nodig is voor het verrichten van de laatste betalingen, het opstellen van de laatste verslagen en het uitvoeren van financiële en statutaire audits met het oog op de liquidatie van het COB uiterlijk op 31 december 2016.

Artikel 3

1.   Overeenkomstig de procedures die zijn vastgelegd in de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst, de statuten van het COB en het financieel reglement van het COB ontvangt het ACS-EU-Comité van ambassadeurs het door de raad van bestuur van het COB goedgekeurde sluitingsplan.

2.   De raad van bestuur van het COB brengt om de drie maanden bij het ACS-EU-Comité van ambassadeurs verslag uit over de vooruitgang die met het sluitingsproces is geboekt.

Artikel 4

De raad van bestuur van het COB raadpleegt de GW over het in artikel 2, lid 1, bedoelde ontwerpmandaat voor de curator, alsmede over het ontwerpsluitingsplan en het ontwerpkwijtingsvoorstel.

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 23 oktober 2014.

Voor het ACS-EU-Comité van ambassadeurs

De voorzitter

S. SANNINO


(1)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3. Overeenkomst zoals gewijzigd bij de overeenkomst ondertekend te Luxemburg op 25 juni 2005 (PB L 209 van 11.8.2005, blz. 27) en bij de overeenkomst ondertekend te Ouagadougou op 22 juni 2010 (PB L 287 van 4.11.2010, blz. 3).


Rectificaties

15.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/63


Rectificatie van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010

( Publicatieblad van de Europese Unie L 174 van 1 juli 2011 )

Bladzijde 33, artikel 23, lid 1, aanhef:

in plaats van:

„1.   De abi-beheerders moeten voor elke abi die zij beheren en voor elke abi die zij in de Unie verhandelen, …”

te lezen:

„1.   De abi-beheerders moeten voor elke EU-abi die zij beheren en voor elke abi die zij in de Unie verhandelen, …”

Bladzijde 34, artikel 23, lid 3:

in plaats van:

„3.   Indien de abi-beheerder overeenkomstig Richtlijn 2003/71/EG, dan wel overeenkomstig het nationaal recht, gehouden is een prospectus te publiceren, hoeft uitsluitend de in lid 1 bedoelde informatie hetzij afzonderlijk hetzij als extra informatie in de prospectus te worden verstrekt.”

te lezen:

„3.   Indien de abi-beheerder overeenkomstig Richtlijn 2003/71/EG, dan wel overeenkomstig het nationaal recht, gehouden is een prospectus te publiceren, hoeft uitsluitend de in de leden 1 en 2 bedoelde informatie die de in de prospectus vervatte informatie aanvult hetzij afzonderlijk hetzij als extra informatie in de prospectus te worden verstrekt.”


15.11.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 330/63


Rectificatie van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 888/2014 van de Commissie van 14 augustus 2014 tot instelling van een verbod op het binnenbrengen in de Unie van specimens van bepaalde in het wilde levende dier- en plantensoorten

( Publicatieblad van de Europese Unie L 243 van 15 augustus 2014 )

Bladzijde 23, 14e rij, 1e kolom (onder „Proboscidea”):

in plaats van:

Aziatische olifant

te lezen:

Elephantidae

Bladzijde 32, 4e rij („Kinixys erosa”), 4e kolom („Landen van herkomst”):

in plaats van:

„Democratische Republiek Congo, Rwanda”

te lezen:

„Democratische Republiek Congo, Togo”