ISSN 1977-0758 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
57e jaargang |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/1 |
Kennisgeving betreffende de voorlopige toepassing van de Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en hun lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, anderzijds
De volgende delen van de Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en hun lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, anderzijds, ondertekend te Brussel op 21 maart 2014 en op 27 juni 2014, worden vanaf 1 november 2014 voorlopig toegepast op grond van artikel 4 van de besluiten van de Raad betreffende de ondertekening en de voorlopige toepassing van de overeenkomst (1), het tweede als gewijzigd (2), voor zover zij betrekking hebben op aangelegenheden die binnen de bevoegdheid van de Unie vallen:
|
titel I; |
|
de artikelen 4, 5 en 6 van titel II; |
|
titel III: de artikelen 14 en 19; |
|
titel V: hoofdstuk 1 (met uitzondering van artikel 338, punt k), en de artikelen 339 en 342), hoofdstuk 6 (met uitzondering van artikel 361, artikel 362, lid 1, punt c), artikel 364 en artikel 365, punten a en c), hoofdstuk 7 (met uitzondering van artikel 368, lid 3, en artikel 369 (3), punten a) en d)), hoofdstuk 12 en hoofdstuk 17 (met uitzondering van artikel 404, punt h)), hoofdstuk 18 (met uitzondering van artikel 410, punt b), en artikel 411), de hoofdstukken 20, 26 en 28, alsmede de artikelen 353 en 428; |
|
titel VI; |
|
titel VII (met uitzondering van artikel 479, lid 1), voor zover de bepalingen van deze titel enkel strekken tot de voorlopige toepassing van de overeenkomst; |
|
bijlage XXVI, bijlage XXVII (met uitzondering van nucleaire aangelegenheden), de bijlagen XXVIII tot en met XXXVI (met uitzondering van punt 3 van bijlage XXXII), |
|
de bijlagen XXXVIII tot en met XLI en de bijlagen XLIII en XLIV, alsmede protocol III. |
(1) PB L 161 van 29.5.2014, blz. 1.
PB L 278 van 20.9.2014, blz. 1.
(2) PB L 289 van 3.10.2014, blz. 1.
(3) De verwijzing in artikel 369, punt c), naar de „uitwerking van financieringsstrategieën voor onderhoud, capaciteitsknelpunten en ontbrekende infrastructuurverbindingen” schept geen financieringsverplichtingen voor de lidstaten.
VERORDENINGEN
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/2 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1159/2014 VAN DE RAAD
van 30 oktober 2014
tot uitvoering van artikel 8 bis, lid 1, van Verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Belarus
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 765/2006 van 18 mei 2006 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Belarus (1), en met name artikel 8 bis, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Op 18 mei 2006 heeft de Raad Verordening (EG) nr. 765/2006 vastgesteld. |
(2) |
De Raad is van oordeel dat er niet langer redenen zijn om bepaalde personen en entiteiten te handhaven op de lijst van aan beperkende maatregelen onderworpen personen en entiteiten in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 765/2006. |
(3) |
Voorts dient de informatie over bepaalde personen en entiteiten op de lijst van aan beperkende maatregelen onderworpen personen en entiteiten in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 765/2006 te worden geactualiseerd. |
(4) |
Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 765/2006 moet bijgevolg dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 765/2006 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 30 oktober 2014.
Voor de Raad
De voorzitter
S. GOZI
(1) PB L 134 van 20.5.2006, blz. 1.
BIJLAGE
I. |
De volgende personen en entiteiten worden geschrapt van de lijst in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 765/2006 A. Personen
B. Entiteiten
|
II. |
De vermeldingen voor de volgende personen en entiteiten, als weergegeven in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 765/2006, worden vervangen door de onderstaande vermeldingen: A. Personen
B. Entiteiten
|
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/17 |
VERORDENING (EU) Nr. 1160/2014 VAN DE COMMISSIE
van 30 oktober 2014
tot wijziging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 998/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat de lijst van landen en gebieden betreft
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 998/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren en houdende wijziging van Richtlijn 92/65/EEG van de Raad (1), en met name de artikelen 10 en 19,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Verordening (EG) nr. 998/2003 worden de veterinairrechtelijke voorschriften voor het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren, alsmede de regels betreffende de controle van dat verkeer vastgesteld. |
(2) |
Bijlage II, deel C, bij Verordening (EG) nr. 998/2003 bevat een lijst van de derde landen en gebieden die vrij van rabiës zijn en van de derde landen en gebieden waarvoor is geconstateerd dat het risico dat rabiës door het niet-commerciële verkeer van gezelschapsdieren uit die derde landen en gebieden de Unie binnenkomt, niet groter is dan het risico bij verkeer tussen de lidstaten. |
(3) |
Om op die lijst te worden opgenomen, moet een derde land zijn status ten aanzien van rabiës aantonen, alsook dat het voldoet aan bepaalde voorschriften in verband met de kennisgeving van de verdenking van rabiës, het toezichtsysteem, de structuur en de organisatie van zijn veterinaire diensten, de uitvoering van alle regelgevende maatregelen voor de preventie en bestrijding van rabiës en de voorschriften betreffende het op de markt brengen van vaccins tegen rabiës. |
(4) |
De voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië heeft informatie over de status van dat land ten aanzien van rabiës verstrekt, alsook informatie over de naleving van de voorschriften van Verordening (EG) nr. 998/2003. Uit de beoordeling van die informatie blijkt dat de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië voldoet aan de desbetreffende voorschriften van die verordening en daarom moet worden opgenomen in de lijst van deel C van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 998/2003. |
(5) |
Verordening (EG) nr. 998/2003 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(6) |
De in de deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
In deel C van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 998/2003 wordt de volgende vermelding ingevoegd tussen de vermelding voor Saint Lucia en die voor Montserrat:
„MK … de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië”
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 30 oktober 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 146 van 13.6.2003, blz. 1.
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/19 |
VERORDENING (EU) Nr. 1161/2014 VAN DE COMMISSIE
van 30 oktober 2014
tot aanpassing aan de technische vooruitgang van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (1), en met name artikel 17,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In bijlage I B bij Verordening (EEG) nr. 3821/85 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer zijn de constructie-, beproevings-, installatie- en controlevoorschriften voor digitale tachografen uiteengezet. |
(2) |
Bij Verordening (EG) nr. 68/2009 van de Commissie (2) is als tijdelijke oplossing, tot 31 december 2013, een adapter ingevoerd om het mogelijk te maken overeenkomstig bijlage I B bij Verordening (EEG) nr. 3821/85 tachografen te installeren in voertuigen van de types M1 en N1. |
(3) |
Verordening (EEG) nr. 3821/85 is vervangen door Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en de Raad (3) betreffende tachografen in het wegvervoer, waarvoor de wetgevingsprocedure op 15 januari 2014 is afgerond. |
(4) |
In overweging 5 van Verordening (EU) nr. 165/2014 is bepaald dat de Commissie zal overwegen om de geldigheidsduur van de adapter voor M1- en N1-voertuigen te verlengen tot 2015 en zich vóór 2015 verder zal beraden over een langetermijnoplossing voor voertuigen van de types M1 en N1. |
(5) |
In de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Digitale tachograaf: stappenplan voor toekomstige activiteiten” (4), die samen met Verordening (EU) nr. 165/2014 werd ingediend, is bepaald dat bijlagen en aanhangsels binnen een termijn van twee jaar na de vaststelling van Verordening (EU) nr. 165/2014 moeten worden opgesteld en aangepast. |
(6) |
Een definitieve oplossing voor de adapter moet worden vastgesteld in de technische specificaties van Verordening (EU) nr. 165/2014. Op basis van het beginsel van gewettigd vertrouwen moet de mogelijkheid om adapters te gebruiken in voertuigen van de types M1 en N1 derhalve minstens worden verlengd tot die technische bijlagen en aanhangsels zijn vastgesteld. |
(7) |
Overwegende dat Voorschrift 172 op 31 december 2013 is verstreken, moet de verlenging van de oplossing voor de adapter met terugwerkende kracht gelden vanaf die datum. |
(8) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 18 van Verordening (EEG) nr. 3821/85 ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage I B van Verordening (EEG) nr. 3821/85 wordt als volgt gewijzigd:
|
1) In deel I „Definities”, punt rr), eerste streepje, wordt de datum „31 december 2013” vervangen door „31 december 2015”. |
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 30 oktober 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 370 van 31.12.1985, blz. 8.
(2) Verordening (EG) nr. 68/2009 van de Commissie van 23 januari 2009 betreffende de negende aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (PB L 21 van 24.1.2009, blz. 3).
(3) Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en van de Raad van 4 februari 2014 betreffende tachografen in het wegvervoer, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (PB L 60 van 28.2.2014, blz. 1).
(4) COM(2011) 454 final.
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/21 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1162/2014 VAN DE COMMISSIE
van 30 oktober 2014
tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1),
Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt. |
(2) |
De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 30 oktober 2014.
Voor de Commissie,
namens de voorzitter,
Jerzy PLEWA
Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling
(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.
(2) PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.
BIJLAGE
Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
AL |
59,9 |
MA |
95,7 |
|
MK |
50,7 |
|
ZZ |
68,8 |
|
0707 00 05 |
AL |
65,0 |
MK |
80,7 |
|
TR |
116,3 |
|
ZZ |
87,3 |
|
0709 93 10 |
MA |
82,8 |
TR |
132,9 |
|
ZZ |
107,9 |
|
0805 50 10 |
AR |
72,8 |
TR |
90,5 |
|
UY |
29,5 |
|
ZZ |
64,3 |
|
0806 10 10 |
BR |
272,2 |
MD |
36,9 |
|
PE |
362,4 |
|
TR |
139,8 |
|
US |
406,3 |
|
ZZ |
243,5 |
|
0808 10 80 |
BR |
53,2 |
CL |
87,3 |
|
NZ |
141,0 |
|
ZA |
214,7 |
|
ZZ |
124,1 |
|
0808 30 90 |
CN |
68,8 |
TR |
99,6 |
|
ZZ |
84,2 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1106/2012 van de Commissie van 27 november 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 471/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende communautaire statistieken van de buitenlandse handel met derde landen, wat de bijwerking van de nomenclatuur van landen en gebieden betreft (PB L 328 van 28.11.2012, blz. 7). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/23 |
VERORDENING (EU) Nr. 1163/2014 VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK
van 22 oktober 2014
betreffende een vergoeding voor toezicht
(ECB/2014/41)
DE RAAD VAN BESTUUR VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK,
Gezien Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (1), inzonderheid artikel 4, lid 3, tweede alinea, artikel 30 en artikel 33, lid 2, tweede alinea,
Gezien de publieksraadpleging en analyse die overeenkomstig artikel 30, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1024/2013 zijn uitgevoerd,
Overwegende:
(1) |
Verordening (EU) nr. 1024/2013 richt een Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme op (GTM) dat bestaat uit de Europese Centrale Bank (ECB) en nationale bevoegde autoriteiten (NBA's). |
(2) |
Op grond van Verordening (EU) nr. 1024/2013 is de ECB verantwoordelijk voor de effectieve en consistente werking van het GTM tegenover alle kredietinstellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings in alle eurogebiedlidstaten, alsook in niet-eurogebiedlidstaten die een nauwe samenwerking aangaan met de ECB. De regels en procedures die de samenwerking regelen tussen de ECB en de NBA's binnen het GTM en de samenwerking met nationale aangewezen autoriteiten, zijn vastgelegd in Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank (ECB/2014/17) (2). |
(3) |
Artikel 30 van Verordening (EU) nr. 1024/2013 bepaalt dat de ECB een jaarlijkse vergoeding voor toezicht aanrekent aan de in de deelnemende lidstaten gevestigde kredietinstellingen en aan bijkantoren die door een in een niet-deelnemende lidstaat gevestigde kredietinstelling zijn gevestigd in een deelnemende lidstaat. De door de ECB aangerekende vergoedingen moeten de uitgaven van de ECB dekken, en deze niet te boven gaan, in verband met de taken die krachtens de artikelen 4 tot en met 6 van Verordening (EU) nr. 1024/2013 aan de ECB opgedragen zijn. |
(4) |
De jaarlijkse vergoeding voor toezicht moet een bedrag zijn dat jaarlijks betaald moet worden door alle binnen het GTM onder toezicht staande in de deelnemende lidstaten gevestigde kredietinstellingen en bijkantoren die door een in een niet-deelnemende lidstaat gevestigde kredietinstelling in een deelnemende lidstaat zijn gevestigd. |
(5) |
Binnen het GTM worden de toezichtverantwoordelijkheden van de ECB en iedere NBA op basis van de significantie van de onder toezicht staande entiteiten toegewezen. |
(6) |
De ECB heeft directe toezichtbevoegdheid ten aanzien van in deelnemende lidstaten gevestigde belangrijke kredietinstellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings, en ten aanzien van in deelnemende lidstaten gevestigde bijkantoren van in niet-deelnemende lidstaten gevestigde, belangrijke kredietinstellingen. |
(7) |
De ECB ziet tevens toe op de werking van het GTM, hetgeen alle kredietinstellingen omvat, belangrijke of minder belangrijke. De ECB is bij uitsluiting bevoegd ten aanzien van alle in de deelnemende lidstaten gevestigde kredietinstellingen om entiteiten een vergunning te verstrekken voor het uitoefenen van de werkzaamheden van een kredietinstelling, vergunningen in te trekken en verwervingen en afstotingen van gekwalificeerde deelnemingen in kredietinstellingen te beoordelen. |
(8) |
De NBA's zijn verantwoordelijk voor het directe toezicht op minder belangrijke onder toezicht staande entiteiten, zulks onverminderd de ECB-bevoegdheid tot het uitoefenen van direct toezicht in specifieke gevallen indien de consistente toepassing van hoge toezichtnormen zulks vereist. Bij de toewijzing van het middels de vergoedingen voor toezicht aan de categorieën belangrijke onder toezicht staande entiteiten en minder belangrijke onder toezicht staande entiteiten te verhalen bedrag wordt rekening gehouden met deze verdeling van toezichtverantwoordelijkheden binnen het GTM en de gerelateerde uitgaven van de ECB. |
(9) |
De ECB is ingevolge artikel 33, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1024/2013 gehouden om middels verordeningen en besluiten gedetailleerde operationele regelingen voor de uitvoering van de haar bij Verordening (EU) nr. 1024/2013 opgedragen taken bekend te maken. |
(10) |
In overeenstemming met artikel 30, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1024/2013 worden de vergoedingen gebaseerd op objectieve criteria met betrekking tot het belang en het risicoprofiel van de betrokken kredietinstellingen, inclusief risicogewogen activa. |
(11) |
De vergoedingen worden berekend op het hoogste consolidatieniveau binnen de deelnemende lidstaten. Dit betekent dat, indien kredietinstellingen onderdeel zijn van een onder toezicht staande groep die is gevestigd in de deelnemende lidstaten, één vergoeding berekend en betaald zal worden op groepsniveau. |
(12) |
Bij de berekening van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht wordt geen rekening gehouden met in niet-deelnemende lidstaten gevestigde dochterondernemingen. Dienaangaande, en teneinde de relevante vergoedingsfactoren van een onder toezicht staande groep vast te stellen, worden gesubconsolideerde gegevens verstrekt voor alle dochterondernemingen en vestigingen die de moederonderneming in deelnemende lidstaten controleert. De kosten van het opstellen van dergelijke gesubconsolideerde gegevens kunnen echter hoog zijn en om die reden moeten onder toezicht staande entiteiten in staat zijn een keuze te maken voor een vergoeding die is berekend op basis van de gegevens die op het hoogste niveau van consolidatie binnen de deelnemende lidstaten, inclusief in niet-deelnemende lidstaten gevestigde dochterondernemingen, zijn verschaft, ook indien dit zou resulteren in een hogere vergoeding. |
(13) |
De instellingen die zijn genoemd in artikel 2, lid 5, van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (3) worden uitgesloten van de aan de ECB toevertrouwde toezichthoudende taken op grond van Verordening (EU) nr. 1024/2013 en dientengevolge zal de ECB geen vergoedingen aan hen opleggen. |
(14) |
Een verordening is algemeen toepasselijk, verbindend in al haar onderdelen en direct toepasselijk in alle eurogebiedlidstaten. Een verordening is derhalve het juiste rechtsinstrument voor de vaststelling van praktische regelingen voor de tenuitvoerlegging van artikel 30 van Verordening (EU) nr. 1024/2013. |
(15) |
Overeenkomstig artikel 30, lid 5, van Verordening (EU) nr. 1024/2013, laat deze verordening het recht van NBA's vergoedingen overeenkomstig nationaal recht aan te rekenen onverlet en — voor zover toezichttaken niet aan de ECB zijn opgedragen, of met betrekking tot kosten van samenwerking met en ondersteuning van de ECB en handelend op haar instructies — overeenkomstig het toepasselijke Unierecht en met inachtneming van de regeling ter uitvoering van Verordening (EU) nr. 1024/2013, met name de artikelen 6 en 12 daarvan, |
HEEFT DEZE VERORDENING VASTGESTELD:
DEEL I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Onderwerp en werkingssfeer
1. Deze verordening bepaalt:
a) |
de berekeningsregeling inzake het totale aan onder toezicht staande entiteiten en onder toezicht staande groepen aan te rekenen bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht; |
b) |
de berekeningsmethodologie en -criteria van het door iedere onder toezicht staande entiteit en onder toezicht staande groep te dragen bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht; |
c) |
de procedure voor inning door de ECB van de jaarlijkse vergoedingen voor toezicht; |
2. Het totale bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht omvat de jaarlijkse vergoeding voor toezicht ten aanzien van iedere belangrijke en minder belangrijke onder toezicht staande entiteit of groep, welk bedrag de ECB berekent op het hoogste consolidatieniveau binnen de deelnemende lidstaten.
Artikel 2
Definities
In deze verordening gelden, tenzij anders bepaald, de definities die zijn vastgelegd in Verordening (EU) nr. 1024/2013 en Verordening (EU) nr. 468/2014 (ECB/2014/17), en tevens de volgende definities:
1. „jaarlijkse vergoeding voor toezicht”: de door iedere onder toezicht staande entiteit en onder toezicht staande groep verschuldigde vergoeding, berekend overeenkomstig de regeling zoals bedoeld in artikel 10, lid 6;
2. „jaarlijkse kosten”: het bedrag zoals bepaald overeenkomstig de bepalingen van artikel 5, dat de ECB moet verhalen middels de jaarlijkse vergoedingen voor toezicht voor een specifieke vergoedingsperiode;
3. „schuldenaar van de vergoeding”: de overeenkomstig artikel 4 vastgestelde een vergoeding betalende kredietinstelling of het een vergoeding betalende bijkantoor, waaraan de vergoedingskennisgeving is geadresseerd;
4. „vergoedingsfactoren”: gegevens ten aanzien van een zoals in artikel 10, lid 3, onder a), bedoelde onder toezicht staande entiteit of onder toezicht staande groep die gebruikt worden voor de berekening van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht;
5. „vergoedingskennisgeving”: een kennisgeving die de jaarlijkse vergoeding voor toezicht vastlegt die verschuldigd is door en wordt uitgereikt aan de betrokken schuldenaar van de vergoeding, zulks overeenkomstig deze verordening;
6. „een vergoeding betalende kredietinstelling”: een in een deelnemende lidstaat gevestigde kredietinstelling;
7. „een vergoeding betalend bijkantoor”: een bijkantoor dat door een in een niet-deelnemende lidstaat gevestigde kredietinstelling in de deelnemende lidstaten is gevestigd;
8. „vergoedingsperiode”: een kalenderjaar;
9. „eerste vergoedingsperiode”: het tijdvak tussen de datum waarop de ECB de uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1024/2013 aan haar opgedragen taken op zich neemt en het einde van het kalenderjaar waarin de ECB deze taken op zich neemt;
10. „groep van een vergoeding betalende entiteiten”: i) een onder toezicht staande groep en ii) een aantal een vergoeding betalende bijkantoren die geacht worden één bijkantoor te zijn op grond van artikel 3, lid 3;
11. „lidstaat”: een Unie-lidstaat;
12. „totale activa”: de totale waarde van activa zoals bepaald in overeenstemming met artikel 51 van Verordening (EU) nr. 468/2014 (ECB/2014/17). In geval van een groep van een vergoeding betalende entiteiten, omvat totale activa niet de in niet-deelnemende lidstaten en derde landen gevestigde dochterondernemingen;
13. „totaal van de risicoposten”: het bedrag dat, met betrekking tot een groep van een vergoeding betalende entiteiten en een vergoeding betalende kredietinstelling die geen deel uitmaakt van een groep van een vergoeding betalende entiteiten, is bepaald op het hoogste consolidatieniveau binnen de deelnemende lidstaten en is berekend door de toepassing van artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4).
Artikel 3
Algemene verplichting tot het betalen van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht
1. De ECB rekent aan iedere onder toezicht staande entiteit en aan iedere onder toezicht staande groep met betrekking tot iedere vergoedingsperiode een jaarlijkse vergoeding voor toezicht aan.
2. De jaarlijkse vergoeding voor toezicht voor iedere onder toezicht staande entiteit en iedere onder toezicht staande groep wordt gespecificeerd in een vergoedingskennisgeving die wordt uitgereikt aan en betaald door de schuldenaar van de vergoeding. De schuldenaar van de vergoeding is de geadresseerde van de vergoedingskennisgeving en van iedere kennisgeving of mededeling van de ECB met betrekking tot vergoedingen voor toezicht. De schuldenaar van de vergoeding is verantwoordelijk voor betaling van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht.
3. Twee of meer een vergoeding betalende bijkantoren die door dezelfde kredietinstelling in dezelfde deelnemende lidstaat zijn opgericht, worden als één bijkantoor beschouwd. Een vergoeding betalende bijkantoren van dezelfde kredietinstelling die zijn gevestigd in verschillende deelnemende lidstaten worden niet als één bijkantoor beschouwd.
4. Een vergoeding betalende bijkantoren worden voor de doeleinden van deze verordening geacht los te staan van dochterondernemingen van dezelfde kredietinstelling die zijn gevestigd in dezelfde deelnemende lidstaat.
Artikel 4
Schuldenaar van de vergoeding
1. De schuldenaar van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht:
a) |
is de, een vergoeding betalende kredietinstelling, in geval van een vergoeding betalende kredietinstelling die geen deel uitmaakt van een onder toezicht staande groep; |
b) |
is het een vergoeding betalend bijkantoor, in geval van een vergoeding betalend bijkantoor dat niet gecombineerd wordt met een ander een vergoeding betalend bijkantoor; |
c) |
wordt bepaald overeenkomstig de bepalingen van lid 2, in geval van een onder toezicht staande groep van een vergoeding betalende entiteiten. |
2. Onverminderd de regelingen met betrekking tot de toerekening van kosten binnen een groep van een vergoeding betalende entiteiten, wordt een groep van een vergoeding betalende entiteiten behandeld als één eenheid. Iedere groep van een vergoeding betalende entiteiten wijst voor de hele groep een schuldenaar van de vergoeding aan en stelt de ECB in kennis van de identiteit van deze schuldenaar van de vergoeding. De schuldenaar van de vergoeding is gevestigd in een deelnemende lidstaat. Die kennisgeving wordt slechts als geldig beschouwd indien:
a) |
deze de namen vermeldt van alle onder toezicht staande entiteiten van de groep die de kennisgeving bestrijkt; |
b) |
deze is ondertekend namens alle onder toezicht staande entiteiten van de groep; |
c) |
deze de ECB uiterlijk 1 juli van ieder jaar bereikt, opdat daarmee rekening gehouden kan worden voor de uitreiking van de vergoedingskennisgeving voor de volgende vergoedingsperiode. |
Indien meer dan één kennisgeving per groep van een vergoeding betalende entiteiten de ECB tijdig bereikt, telt de kennisgeving die de ECB het kortst voor de uiterste termijn ontvangt.
3. Ongeacht lid 2 behoudt de ECB zich het recht voor de schuldenaar van de vergoeding vast te stellen.
DEEL II
UITGAVEN EN KOSTEN
Artikel 5
Jaarlijkse kosten
1. De jaarlijkse kosten vormen de grondslag voor de vaststelling van de jaarlijkse vergoedingen voor toezicht en worden verhaald middels de betaling van die jaarlijkse vergoedingen voor toezicht.
2. Het bedrag van de jaarlijkse kosten wordt vastgesteld op basis van het bedrag van de jaarlijkse uitgaven waartoe behoren uitgaven die de ECB in de betrokken vergoedingsperiode heeft gedaan, die direct of indirect verband houden met haar toezichttaken.
Het totale bedrag van de jaarlijkse vergoedingen voor toezicht dekt de uitgaven van de ECB in verband met haar toezichttaken in de betrokken vergoedingsperiode, maar gaat deze uitgaven niet te boven.
3. Bij de vaststelling van de jaarlijkse kosten houdt de ECB rekening met:
a) |
met vorige vergoedingsperiodes verband houdende niet-inbare vergoedingsbedragen; |
b) |
overeenkomstig artikel 14 ontvangen rentebetalingen; |
c) |
overeenkomstig artikel 7, lid 3, ontvangen of terugbetaalde bedragen; |
Artikel 6
Raming en vaststelling van de jaarlijkse kosten
1. Onverminderd haar rapportageverplichtingen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1024/2013 berekent de ECB aan het einde van ieder kalenderjaar de geraamde jaarlijkse kosten met betrekking tot de vergoedingsperiode voor het volgende jaar.
2. Binnen vier maanden na afloop van iedere vergoedingsperiode stelt de ECB de werkelijke jaarlijkse kosten voor die vergoedingsperiode vast.
3. De geraamde en werkelijke jaarlijkse kosten vormen de basis voor de in artikel 9, lid 1 bedoelde berekening van het totale bedrag van de jaarlijkse vergoedingen voor toezicht.
DEEL III
VASTSTELLING VAN DE JAARLIJKSE VERGOEDING VOOR TOEZICHT
Artikel 7
Nieuwe onder toezicht staande entiteiten of statuswijziging
1. Indien een onder toezicht staande entiteit of onder toezicht staande groep slechts voor een deel van de vergoedingsperiode onder toezicht staat, wordt de jaarlijkse vergoeding voor toezicht berekend op basis van het aantal volledige maanden van de vergoedingsperiode gedurende welke de onder toezicht staande entiteit of onder toezicht staande groep onder toezicht staat.
2. Indien, gevolg gevend aan een daartoe strekkend ECB-besluit, de status van een onder toezicht staande entiteit of onder toezicht staande groep wijzigt, d.w.z. van belangrijk in minder belangrijk, of vice versa, wordt de jaarlijkse vergoeding voor toezicht berekend op basis van het aantal maanden gedurende welke de onder toezicht staande entiteit of onder toezicht staande groep op de laatste dag van de maand een belangrijke of minder belangrijke entiteit of groep was.
3. Indien het aangerekende bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht afwijkt van het overeenkomstig lid 1 of 2 berekende bedrag van de vergoeding, effectueert de ECB een terugbetaling aan de schuldenaar van de vergoeding, of reikt een door de schuldenaar van de vergoeding te betalen aanvullende rekening uit.
Artikel 8
Opsplitsing van jaarlijkse kosten tussen belangrijke en minder belangrijke onder toezicht staande entiteiten
1. Ter berekening van de door iedere onder toezicht staande entiteit en onder toezicht staande groep verschuldigde jaarlijkse vergoeding voor toezicht worden de jaarlijkse kosten in twee delen opgesplitst, één voor iedere categorie van onder toezicht staande entiteiten en onder toezicht staande groepen, en wel als volgt:
a) |
de op belangrijke onder toezicht staande entiteiten te verhalen kosten; |
b) |
de op minder belangrijke onder toezicht staande entiteiten te verhalen kosten; |
2. De opsplitsing van de jaarlijkse kosten overeenkomstig lid 1 wordt uitgevoerd op basis van de kosten die zijn toegerekend aan de betreffende functies die het directe toezicht uitoefenen op belangrijke onder toezicht staande entiteiten en het indirecte toezicht op minder belangrijke onder toezicht staande entiteiten.
Artikel 9
Aan te rekenen bedrag
1. Het totale bedrag van de door de ECB aan te rekenen jaarlijkse vergoedingen voor toezicht is de som van:
a) |
de geraamde jaarlijkse kosten voor de lopende vergoedingsperiode die zijn gebaseerd op de goedgekeurde begroting voor de vergoedingsperiode; |
b) |
overschotten of tekorten uit de voorgaande vergoedingsperiode die zijn vastgesteld door de werkelijke jaarlijkse ten aanzien van de vorige vergoedingsperiode gemaakte kosten af te trekken van de geraamde jaarlijkse kosten die met betrekking tot de voorgaande vergoedingsperiode worden aangerekend. |
2. De ECB bepaalt ten aanzien van iedere categorie van onder toezicht staande entiteiten en onder toezicht staande groepen het totaalbedrag dat wordt aangerekend via de jaarlijkse vergoedingen voor toezicht en publiceert dit op haar website voor 30 april van de betreffende vergoedingsperiode.
Artikel 10
Door onder toezicht staande entiteiten of onder toezicht staande groepen verschuldigde jaarlijkse vergoeding voor toezicht
1. De jaarlijkse vergoeding voor toezicht, die verschuldigd is door van iedere belangrijke onder toezicht staande entiteit of belangrijke onder toezicht staande groep, wordt vastgesteld door het bedrag dat wordt aangerekend aan de categorie belangrijke onder toezicht staande entiteiten en belangrijke onder toezicht staande groepen toe te rekenen aan de individuele belangrijke onder toezicht staande entiteiten en belangrijke onder toezicht staande groepen, zulks op basis van hun vergoedingsfactoren.
2. De jaarlijkse vergoeding voor toezicht, die verschuldigd is door iedere minder belangrijke onder toezicht staande entiteit of minder belangrijke onder toezicht staande groep, wordt vastgesteld door het bedrag dat wordt aangerekend aan de categorie minder belangrijke onder toezicht staande entiteiten en minder belangrijke onder toezicht staande groepen toe te rekenen aan de individuele minder belangrijke onder toezicht staande entiteiten en minder belangrijke onder toezicht staande groepen, zulks op basis van hun vergoedingsfactoren.
3. De vergoedingsfactoren op het hoogste consolidatieniveau binnen de deelnemende lidstaten wordt op de volgende grondslag berekend.
a) |
De vergoedingsfactoren voor de vaststelling van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht met betrekking tot iedere onder toezicht staande entiteit of onder toezicht staande groep worden gevormd door het bedrag op de referentiedatum van:
|
b) |
De gegevens aangaande de vergoedingsfactoren worden vastgesteld en verzameld overeenkomstig een ECB-besluit waarin de toepasselijke methodologie en procedures uiteengezet worden. Dit besluit wordt gepubliceerd op de website van de ECB. |
c) |
Ten behoeve van de berekening van vergoedingsfactoren dienen onder toezicht staande groepen doorgaans activa van in niet-deelnemende lidstaten en derde landen gevestigde dochterondernemingen uit te sluiten. Onder toezicht staande groepen kunnen beslissen dergelijke activa niet uit te sluiten ten aanzien van de berekening van vergoedingsfactoren. |
d) |
Voor onder toezicht staande entiteiten of onder toezicht staande groepen die op grond van artikel 6, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1024/2013 als minder belangrijk geclassificeerd worden, bedraagt de vergoedingsfactor voor de totale activa niet meer dan 30 miljard EUR. |
e) |
De voor de vergoedingsfactoren toegepaste relatieve weging is:
|
4. De schuldenaren van de vergoeding verstrekken de vergoedingsfactoren met als referentiedatum 31 december van het voorgaande jaar en dienen ten behoeve van de berekening door de ECB van de jaarlijkse vergoedingen voor toezicht de vereiste gegevens aan het einde van de werkdag 1 juli van het jaar volgende op de bedoelde referentiedatum, of op de volgende werkdag indien 1 juli geen werkdag is, in bij de betrokken NBA. Indien onder toezicht staande entiteiten hun jaarrekening opstellen op basis van een boekhoudkundige jaarultimo die afwijkt van het kalenderjaar, mogen de schuldenaren van de vergoeding vergoedingsfactoren aanleveren met als referentiedatum hun boekhoudkundige jaarultimo. NBA's dienen deze gegevens overeenkomstig door de ECB vastgestelde procedures in bij de ECB. De som van de totale activa van alle schuldenaren van de vergoeding en de som van het totaal van de risicoposten van alle schuldenaren van de vergoeding worden op de ECB-website bekendgemaakt.
5. Indien een schuldenaar van een vergoeding de vergoedingsfactoren niet aanlevert, bepaalt de ECB de vergoedingsfactoren in overeenstemming met de in het ECB-besluit uiteengezette methodologie. Het niet aanleveren van vergoedingsfactoren zoals voorzien in lid 4 van dit artikel wordt beschouwd als een inbreuk op deze verordening.
6. De berekening van de door iedere schuldenaar van de vergoeding te betalen jaarlijkse vergoeding voor toezicht wordt als volgt uitgevoerd.
a) |
De jaarlijkse vergoeding voor toezicht is de som van de minimumvergoedingscomponent en de variabele vergoedingscomponent. |
b) |
De minimumvergoedingscomponent wordt berekend als een vast percentage van het totale bedrag van de jaarlijkse vergoedingen voor toezicht voor iedere categorie onder toezicht staande entiteiten en onder toezicht staande groepen, zoals bepaald overeenkomstig de artikelen 8 en 9. Voor de categorie belangrijke onder toezicht staande entiteiten en belangrijke onder toezicht staande groepen is het vaste percentage 10 %. Dit bedrag wordt gelijkelijk verdeeld over alle schuldenaren van de vergoeding. Voor belangrijke onder toezicht staande entiteiten en belangrijke onder toezicht staande groepen met totale activa ten belope van 10 miljard EUR of lager wordt de minimumvergoedingscomponent gehalveerd. Voor de categorie minder belangrijke onder toezicht staande entiteiten en minder belangrijke onder toezicht staande groepen is het vaste percentage 10 %. Dit bedrag wordt gelijkelijk verdeeld over alle schuldenaren van de vergoeding. De minimumvergoedingscomponent vormt de ondergrens van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht per schuldenaar van de vergoeding. |
c) |
De variabele vergoedingscomponent is het verschil tussen het totale bedrag van de jaarlijkse vergoedingen voor toezicht voor iedere categorie onder toezicht staande entiteiten, zoals bepaald overeenkomstig de artikelen 8 en 9 en de minimumvergoedingscomponent voor dezelfde categorie. De variabele vergoedingscomponent wordt toegerekend aan individuele schuldenaren van de vergoeding in iedere categorie, zulks overeenkomstig het aandeel van iedere schuldenaar van de vergoeding in de som van de gewogen vergoedingsfactoren van alle schuldenaren van de vergoeding, zoals vastgesteld overeenkomstig lid 3. |
De ECB bepaalt de door iedere schuldenaar van de vergoeding te betalen jaarlijkse vergoeding voor toezicht op basis van de conform de voorgaande leden uitgevoerde berekening en de vergoedingsfactoren die in overeenstemming met lid 4 van dit artikel zijn verschaft. De jaarlijkse te betalen vergoeding voor toezicht wordt aan de schuldenaar van de vergoeding bekendgemaakt door middel van de vergoedingskennisgeving.
DEEL IV
SAMENWERKING MET NBA'S
Artikel 11
Samenwerking met NBA's
1. De ECB pleegt overleg met de NBA's alvorens een besluit te nemen over het definitieve niveau van de vergoeding, teneinde ervoor te zorgen dat het toezicht voor alle betrokken kredietinstellingen en bijkantoren kostenefficiënt en redelijk blijft. Daartoe ontwikkelt de ECB in samenwerking met de NBA's een geschikt communicatiekanaal, en past dat toe.
2. NBA's staan de ECB bij in de aanrekening van vergoeding, indien de ECB zulks verzoekt.
3. In geval van kredietinstellingen in een deelnemende niet-eurogebiedlidstaat, wiens nauwe samenwerking met de ECB noch opgeschort of beëindigd werd, vaardigt de ECB voor de NBA van die lidstaat instructies uit aangaande de verzameling van vergoedingsfactoren en de facturatie van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht.
DEEL V
FACTURATIE
Artikel 12
Vergoedingskennisgeving
1. De ECB reikt jaarlijks ten aanzien van iedere schuldenaar van de vergoeding een vergoedingskennisgeving uit.
2. De vergoedingskennisgeving bepaalt de middelen van betaling voor de jaarlijkse vergoeding voor toezicht. De schuldenaar van de vergoeding voldoet aan de in de vergoedingskennisgeving vastgelegde vereisten voor de betaling van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht.
3. Het uit hoofde van de vergoedingskennisgeving verschuldigde bedrag dient door de schuldenaar van de vergoeding betaald te worden binnen 35 dagen na de uitreikingsdatum van de vergoedingskennisgeving.
Artikel 13
Notificatie van de vergoedingskennisgeving
1. De schuldenaar van de vergoeding is verantwoordelijk voor het actualiseren van de contactgegevens voor de overlegging van de vergoedingskennisgeving en stelt de ECB in kennis van iedere wijziging van de contactgegevens (d.w.z. naam, functie, organisatorische eenheid, adres, emailadres, telefoonnummer, fax). De schuldenaar van de vergoeding stelt de ECB uiterlijk 1 juli van iedere vergoedingsperiode in kennis van wijzigingen van de contactgegevens. Deze contactgegevens verwijzen naar een natuurlijke persoon of, bij voorkeur, naar een functie binnen de organisatie van de schuldenaar van de vergoeding.
2. De ECB verstuurt de vergoedingskennisgeving op één van de volgende wijzen: a) elektronisch of met een vergelijkbaar communicatiemiddel, b) per fax, c) per expreskoeriersdienst, d) per aangetekende post met een formulier voor ontvangstbevestiging, e) door betekening of aflevering door overhandiging. De vergoedingskennisgeving is zonder handtekening geldig.
Artikel 14
Rente in geval van niet-betaling
Onverminderd andere de ECB ter beschikking staande verhaalsmogelijkheden, in geval van gedeeltelijke betaling, niet-betaling of niet-naleving van de in de vergoedingskennisgeving vastgestelde betalingsvoorwaarden, is rente verschuldigd op dagelijkse basis op het uitstaande bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht tegen het rentetarief voor basis-herfinancieringstransacties van de ECB plus 8 procentpunten met ingang van de datum waarop de betaling verschuldigd was.
DEEL VI
SLOTBEPALINGEN
Artikel 15
Sancties
In geval van inbreuk op deze verordening kan de ECB sancties opleggen aan de onder toezicht staande entiteiten, zulks overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2532/98 van de Raad (5), aangevuld door Verordening (EU) nr. 468/2014 (ECB/2014/17).
Artikel 16
Overgangsbepalingen
1. De vergoedingskennisgeving voor de eerste vergoedingsperiode wordt tegelijkertijd uitgereikt met de vergoedingskennisgeving voor de vergoedingsperiode 2015.
2. Opdat de ECB de aanrekening van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht kan initiëren, wijst iedere groep van een vergoeding betalende entiteiten de schuldenaar van de vergoeding voor de groep aan en stelt de ECB uiterlijk op 31 december 2014 overeenkomstig artikel 4, lid 2, in kennis van de identiteit van de schuldenaar van de vergoeding.
3. De schuldenaar van de vergoeding overlegt de in artikel 13, lid 1, vermelde gegevens voor het eerst uiterlijk 1 maart 2015.
Artikel 17
Verslag en evaluatie
1. Overeenkomstig artikel 20, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1024/2013, dient de ECB ieder jaar bij het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie en de Eurogroep een rapport in betreffende de beoogde ontwikkeling van de structuur en het bedrag van de jaarlijkse vergoedingen voor toezicht.
2. De ECB evalueert deze verordening voor 2017, met name aangaande de methodologie en de berekeningscriteria van de jaarlijkse aan iedere onder toezicht staande entiteit en groep aan te rekenen vergoedingen voor toezicht.
Artikel 18
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.
Gedaan te Frankfurt am Main, 22 oktober 2014.
Namens de Raad van bestuur van de ECB
De president van de ECB
Mario DRAGHI
(1) PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63.
(2) Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (ECB/2014/17) (PB L 141 van 14.5.2014, blz. 1).
(3) Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).
(4) Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).
(5) Verordening (EG) nr. 2532/98 van de Raad van 23 november 1998 met betrekking tot de bevoegdheid van de ECB om sancties op te leggen (PB L 318 van 27.11.1998, blz. 4).
RICHTLIJNEN
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/32 |
RICHTLIJN 2014/101/EU VAN DE COMMISSIE
van 30 oktober 2014
tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (1), en met name artikel 20, lid 1, eerste alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De kwaliteit en vergelijkbaarheid van de methoden voor de monitoring van systeemparameters die overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2000/60/EG onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten worden ontwikkeld voor de milieumonitoring van de watertoestand, dienen te worden gewaarborgd. |
(2) |
Op grond van punt 1.3.6. van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG moeten de voor de monitoring van systeemparameters gebruikte methoden in overeenstemming zijn met de daarin vermelde internationale normen of met andere nationale of internationale normen die waarborgen dat wetenschappelijk gelijkwaardige en even vergelijkbare gegevens worden verkregen. Bijlage V vermeldt de internationale normen die beschikbaar waren op het tijdstip van de vaststelling van die richtlijn. |
(3) |
Sinds de publicatie van Richtlijn 2000/60/EG heeft het Europees Comité voor Normalisatie (CEN) een aantal nieuwe normen gepubliceerd, waarvan een aantal in samenwerking met de Internationale Organisatie voor Normalisatie zijn vastgesteld, op het gebied van de bemonstering voor biologische doeleinden van fytoplankton, macrofyten en fytobenthos, bentische invertebraten, vis en hydromorfologische kenmerken. Die normen moeten worden toegevoegd aan punt 1.3.6 van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG. |
(4) |
Aangezien voortdurend nieuwe normen worden ontwikkeld en bestaande normen worden geactualiseerd, worden sommige van de normen die zijn vermeld in punt 1.3.6 van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG, niet langer gepubliceerd door de deelnemende organen van het CEN en moeten zij daarom worden geschrapt. |
(5) |
Twee van de in punt 1.3.6 van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG vermelde normen (EN ISO 8689-1:1999 en EN ISO 8689-2:1999 9) hebben betrekking op biologische indeling en niet op monitoring; deze normen zijn naderhand in aanmerking genomen bij het ontwikkelen van de protocollen voor de vastlegging van de klassengrenzen in het kader van de gemeenschappelijke uitvoeringsstrategie in verband met de richtlijn en kunnen nu worden geschrapt. |
(6) |
Richtlijn 2000/60/EG moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(7) |
De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 21, lid 1, van Richtlijn 2000/60/EG ingestelde comité, |
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Artikel 1
Bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.
Artikel 2
1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 20 mei 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.
Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijke bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.
Artikel 3
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Artikel 4
Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 30 oktober 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.
BIJLAGE
In bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG, komt punt 1.3.6 als volgt te luiden:
„1.3.6. Normen voor de monitoring van kwaliteitselementen
De voor de monitoring van systeemparameters gebruikte methoden moeten in overeenstemming zijn met de hieronder vermelde internationale normen voor zover zij betrekking hebben op monitoring, of met andere nationale of internationale normen die waarborgen dat wetenschappelijk gelijkwaardige en even vergelijkbare gegevens worden verkregen.
Normen voor de bemonstering van biologische kwaliteitselementen
Generieke methoden voor gebruik met de in de normen vastgestelde specifieke methoden met betrekking tot de volgende biologische kwaliteitselementen:
EN ISO 5667-3:2012 |
Water — Monsterneming — Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters |
Normen voor fytoplankton
EN 15204:2006 |
Kwaliteit van water — Richtlijn voor het tellen van fytoplankton met behulp van omgekeerde microscopie (Utermöhl-techniek) |
EN 15972:2011 |
Water — Richtlijn voor kwantitatief en kwalitatief onderzoek van marien fytoplankton |
ISO 10260:1992 |
Water — Meting van biochemische parameters — Spectrometrische bepaling van het chlorofyl-a-gehalte |
Normen voor macrofyten en fytobenthos
EN 15460:2007 |
Water — Richtlijn voor de inventarisatie van macrofyten in meren |
EN 14184:2014 |
Water — Richtlijn voor de inventarisatie van aquatische macrofyten in stromende wateren |
EN 15708:2009 |
Water — Richtlijn voor de inventarisatie, bemonstering en laboratoriumanalyse van fytobenthos in ondiep snelstromend water |
EN 13946:2014 |
Water — Richtlijn voor de routinematige monsterneming en monstervoorbehandeling van bentische diatomeeën in rivieren en meren |
EN 14407:2014 |
Water — Richtlijn voor de determinatie, telling en interpretatie van monsters van bentische diatomeeën van rivieren en meren |
Normen voor bentische invertebraten
EN ISO 10870:2012 |
Water — Richtlijn voor de selectie van methoden en hulpmiddelen voor de monsterneming van bentische macro-invertebraten in zoet water |
EN 15196:2006 |
Water — Richtlijn voor bemonstering en behandeling van pupal exuviae van de Chironomidae (orde Diptera) voor ecologische beoordeling |
EN 16150:2012 |
Water — Richtlijn voor de pro rata multi-habitatmonsterneming van bentische macro-invertebraten in ondiep water |
EN ISO 19493:2007 |
Water — Richtlijn voor marien biologisch onderzoek van litorale en sublitorale verharde bodem |
EN ISO 16665:2013 |
Water — Richtlijnen voor kwantitatieve monsterneming en monsterbehandeling van macrofauna in marien zacht substraat |
Normen voor vis
EN 14962:2006 |
Water — Richtlijn over het toepassingsgebied en keuze van methoden voor monsterneming van vis |
EN 14011:2003 |
Water — Bemonstering van vis met behulp van elektriciteit |
EN 15910:2014 |
Waterkwaliteit — Richtlijn voor de schatting van de visdichtheid met mobiele hydro-akoestische methoden |
EN 14757:2005 |
Waterkwaliteit — Bemonstering van vis met behulp van visnetten met meerdere maasgroottes |
Normen voor hydromorfologische parameters
EN 14614:2004 |
Water — Richtlijn voor de beoordeling van hydromorfologische kenmerken van rivieren |
EN 16039:2011 |
Water — Richtlijn voor de beoordeling van hydromorfologische kenmerken van meren |
Normen voor fysisch-chemische parameters
Alle relevante CEN/ISO-normen”
BESLUITEN
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/36 |
BESLUIT VAN DE EUROPESE RAAD
van 23 oktober 2014
houdende benoeming van de Europese Commissie
(2014/749/EU)
DE EUROPESE RAAD,
Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 17, lid 3 en lid 7, derde alinea,
Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De ambtstermijn van de Commissie die is benoemd bij Besluit 2010/80/EU van de Europese Raad (1) loopt af op 31 oktober 2014. |
(2) |
Overeenkomstig artikel 17, lid 5, van het Verdrag betreffende de Europese Unie heeft de Europese Raad Besluit 2013/272/EU (2) betreffende het aantal leden van de Commissie vastgesteld. |
(3) |
Voor de periode vanaf het einde van de huidige ambtstermijn van de Commissie tot en met 31 oktober 2019 dient er een nieuwe Commissie te worden benoemd, bestaande uit één onderdaan van elke lidstaat, waaronder haar voorzitter en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, die één van haar vice-voorzitters dient te zijn. |
(4) |
De Europese Raad heeft de heer Jean-Claude JUNCKER bij het Europees Parlement voorgedragen voor het ambt van voorzitter van de Commissie, en het Europees Parlement heeft hem tijdens de plenaire vergadering van 15 juli 2014 als voorzitter van de Commissie verkozen. |
(5) |
Bij Besluit 2014/648/EU, Euratom (3) heeft de Raad, in onderlinge overeenstemming met de verkozen voorzitter van de Commissie, de lijst vastgesteld van de overige personen die hij voorstelt tot lid van de Commissie te benoemen. Bij Besluit 2014/716/EU, Euratom (4) tot intrekking en vervanging van Besluit 2014/648/EU, Euratom, heeft de Raad in onderlinge overeenstemming met de verkozen voorzitter van de Commissie een nieuwe lijst vastgesteld van de overige personen die hij voorstelt tot lid van de Commissie te benoemen. |
(6) |
Middels stemming op 22 oktober 2014 heeft het Europees Parlement de benoeming van de voorzitter, van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en van de overige leden van de Commissie als college goedgekeurd. |
(7) |
Derhalve moet de Commissie benoemd worden, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Voor de periode van 1 november 2014 tot en met 31 oktober 2019 worden tot leden van de Europese Commissie benoemd:
— |
als voorzitter: de heer Jean-Claude JUNCKER |
— |
als leden:
|
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op 1 november 2014.
Het wordt in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.
Gedaan te Brussel, 23 oktober 2014.
Voor de Europese Raad
De voorzitter
H. VAN ROMPUY
(1) Besluit 2010/80/EU van de Europese Raad van 9 februari 2010 houdende benoeming van de Europese Commissie (PB L 38 van 11.2.2010, blz. 7).
(2) Besluit 2013/272/EU van de Europese Raad van 22 mei 2013 betreffende het aantal leden van de Europese Commissie (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 98).
(3) Besluit 2014/648/EU, Euratom van de Raad genomen in onderlinge overeenstemming met de verkozen voorzitter van de Commissie van 5 september 2014 houdende vaststelling van de lijst van de overige personen die de Raad voorstelt tot lid van de Commissie te benoemen (PB L 268 van 9.9.2014, blz. 5).
(4) Besluit 2014/716/EU, Euratom van de Raad genomen in onderlinge overeenstemming met de verkozen voorzitter van de Commissie van 15 oktober 2014 houdende vaststelling van de lijst van de overige personen die de Raad voorstelt tot lid van de Commissie te benoemen en tot intrekking en vervanging van Besluit 2014/648/EU, Euratom (PB L 299 van 17.10.2014, blz. 29).
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/39 |
BESLUIT 2014/750/GBVB VAN DE RAAD
van 30 oktober 2014
tot wijziging van Besluit 2012/642/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen Belarus
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 29,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Raad heeft op 15 oktober 2012 Besluit 2012/642/GBVB (1). |
(2) |
Op basis van een evaluatie van Besluit 2012/642/GBVB wordt het wenselijk geacht de beperkende maatregelen tegen Belarus te verlengen tot en met 31 oktober 2015. |
(3) |
De Raad is van oordeel dat er niet langer redenen zijn om bepaalde personen en entiteiten te handhaven op de lijst van aan beperkende maatregelen onderworpen personen en entiteiten in de bijlage bij Besluit 2012/642/GBVB. |
(4) |
Voorts dient de informatie over bepaalde personen en entiteiten op de lijst van aan beperkende maatregelen onderworpen personen en entiteiten in de bijlage bij Besluit 2012/642/GBVB te worden geactualiseerd. |
(5) |
Besluit 2012/642/GBVB moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Besluit 2012/642/GBVB wordt als volgt gewijzigd:
1) |
In artikel 8 wordt lid 2 vervangen door: „2. Dit besluit is van toepassing tot en met 31 oktober 2015. Het wordt voortdurend geëvalueerd. Het wordt zo nodig verlengd of gewijzigd indien de Raad van oordeel is dat de doelstellingen ervan niet zijn verwezenlijkt.” . |
2) |
De bijlage wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij dit besluit. |
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 30 oktober 2014.
Voor de Raad
De voorzitter
S. GOZI
(1) Besluit 2012/642/GBVB van de Raad van 15 oktober 2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Belarus (PB L 285 van 17.10.2012, blz. 1).
BIJLAGE
I. |
De volgende personen en entiteiten worden geschrapt van de lijst in de bijlage bij Besluit 2012/642/GBVB: A. Personen
B. Entiteiten
|
II. |
De vermeldingen voor de volgende personen en entiteiten in de bijlage bij Besluit 2012/642/GBVB worden vervangen door de onderstaande vermeldingen: A. Personen
B. Entiteiten
|
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/54 |
BESLUIT 2014/751/GBVB VAN DE RAAD
van 30 oktober 2014
houdende wijziging van Besluit 2010/573/GBVB inzake beperkende maatregelen tegen de leiders van de regio Transnistrië van de Republiek Moldavië
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 29,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Raad heeft op 27 september 2010 Besluit 2010/573/GBVB (1) vastgesteld. |
(2) |
Na een evaluatie van Besluit 2010/573/GBVB wordt het wenselijk geacht de beperkende maatregelen tegen de leiders van de regio Transnistrië van de Republiek Moldavië tot en met 31 oktober 2015 te verlengen. |
(3) |
Besluit 2010/573/GBVB dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
In artikel 4 van Besluit 2010/573/GBVB wordt lid 2 vervangen door:
„2. Dit besluit is van toepassing tot en met 31 oktober 2015. Het wordt voortdurend geëvalueerd. Het wordt zo nodig verlengd of gewijzigd indien de Raad oordeelt dat de doelstellingen ervan niet zijn bereikt.”
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 30 oktober 2014.
Voor de Raad
De voorzitter
S. GOZI
(1) Besluit 2010/573/GBVB van de Raad van 27 september 2010 inzake beperkende maatregelen tegen de leiders van de regio Transnistrië van de Republiek Moldavië (PB L 253 van 28.9.2010, blz. 54).
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/55 |
UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 30 oktober 2014
betreffende de gelijkwaardigheid van het regelgevingskader van Japan voor centrale tegenpartijen met de voorwaarden van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters
(2014/752/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (1), en met name artikel 25, lid 6,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De procedure voor de erkenning van in derde landen gevestigde centrale tegenpartijen (hierna „CTP's” genoemd) die in artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 is vastgesteld, is bedoeld om CTP's die zijn gevestigd en een vergunning hebben gekregen in derde landen waarvan de reguleringsnormen gelijkwaardig zijn aan die welke in de betrokken verordening zijn vastgesteld, de mogelijkheid te bieden clearingdiensten te verrichten voor clearingleden of handelsplatforms die in de Unie gevestigd zijn. Die erkenningsprocedure en het besluit tot vaststelling van de gelijkwaardigheid waarin daar wordt voorzien, draagt zodoende bij tot het bereiken van de overkoepelende doelstelling van Verordening (EU) nr. 648/2012 om het systeemrisico te verminderen door het gebruik van veilige en gezonde CTP's uit te breiden naar clearing van over-the-counter (hierna „otc” genoemd) derivatencontracten, met inbegrip van de CTP's die in een derde land zijn gevestigd en daar een vergunning hebben gekregen. |
(2) |
Om een rechtstelsel van een derde land als gelijkwaardig aan het rechtsstelsel van de Unie met betrekking tot CTP's te beschouwen, dient het inhoudelijke resultaat van het toepasselijke juridische en toezichthoudende kader gelijkwaardig te zijn aan de Unievereisten ten aanzien van de toezichtsdoelstellingen die deze bereiken. Doel van deze gelijkwaardigheidstoetsing is dus na te gaan dat het juridische en toezichthoudende kader van Japan waarborgt dat CTP's die in dat land zijn gevestigd en een vergunning hebben gekregen, in de Unie gevestigde clearingleden en handelsplatforms niet blootstellen aan een hoger risiconiveau dan dat waaraan de CTP's die in de Unie een vergunning hebben gekregen, kunnen worden blootgesteld — en dat zij bijgevolg geen onaanvaardbare niveaus van systeemrisico in de Unie opleveren. |
(3) |
Op 1 september 2013 heeft de Commissie het technische advies van de Europese Autoriteit voor effecten en markten (hierna „de ESMA” genoemd) ontvangen betreffende het juridische en toezichthoudende kader dat van toepassing is op CTP's die in Japan zijn gevestigd. Op 27 januari 2014 werd een aanvulling bij dit advies ontvangen. In dat technische advies werd een aantal verschillen genoemd tussen de juridisch bindende vereisten die, op juridisdictioneel gebied, gelden voor CTP's in Japan en de juridisch bindende vereisten die voor CTP's gelden uit hoofde van Verordening (EU) nr. 648/2012. Dit besluit is echter niet uitsluitend gebaseerd op een vergelijkende analyse van de juridisch bindende vereisten voor CTP's in Japan, maar ook op een beoordeling van de uitkomst van die voorwaarden in termen van het behaalde niveau van risicolimitering |
(4) |
Overeenkomstig artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 moeten drie voorwaarden vervuld zijn om te kunnen verklaren dat het juridische en toezichthoudende kader van een derde land ten aanzien van CTP's die in dit land over een vergunning beschikken, gelijkwaardig zijn aan de vereisten zoals die in die verordening zijn neergelegd. |
(5) |
Volgens de eerste voorwaarde moeten CTP's die in derde landen over een vergunning beschikken, voldoen aan juridisch bindende vereisten die gelijkwaardig zijn aan de vereisten zoals die in titel IV van Verordening (EU) nr. 648/2012 zijn neergelegd. |
(6) |
De juridisch bindende vereisten van Japan voor clearingorganisaties (hierna „CO's” genoemd) die over een vergunning voor dat land beschikken, bestaan uit de Financial Instruments and Exchange Act 2006 (hierna „FIEA” genoemd), die het toezichtskader uittekent voor organisaties die effecten en financiële derivaten clearen, en de Commodity Derivatives Act 2009 (hierna „CDA” genoemd), die het toezichtskader vormt voor organisaties die grondstoffen clearen. Het onderhavige besluit betreft uitsluitend de in de FIEA beschreven regeling. |
(7) |
De FIEA bepaalt dat, voordat een vergunning wordt afgegeven om clearingactiviteiten te verrichten, de Japanse minister-president zich ervan moet vergewissen: dat de CO gedragsregels (de interne regels en procedures van de CO) heeft die in overeenstemming zijn met de toepasselijke wet- en regelgeving; dat de CO voldoende financiële draagkracht heeft voor de clearing van financiële instrumenten; dat de verwachte inkomsten en uitgaven met betrekking tot de activiteiten van de CO's gunstig zijn; dat de CO-medewerkers voldoende kennis en ervaring hebben om de clearing van financiële instrumenten passend en met zekerheid te kunnen verrichten, en dat de structuur en het systeem van de CO afdoende zijn ontwikkeld om de afwikkeling adequaat te laten verlopen. Overeenkomstig artikel 194-7, lid 1, van de FIEA delegeert de minister-president de hem krachtens de FIEA verleende bevoegdheden aan de Commissaris van het Financial Services Agency of Japan (hierna „JFSA” genoemd). Daarom is de JFSA-Commissaris belast met de toekenning van clearingvergunningen. |
(8) |
Voorts heeft de JFSA in december 2013 uitvoerige richtsnoeren voor het toezicht op financiële-marktinfrastructuur (hierna „de richtsnoeren” genoemd) gepubliceerd, waarin het toezichtskader ten aanzien van financiële-marktinfrastructuur nader wordt behandeld, met inbegrip van CO's, en met name de wijze waarop de FIEA door CO's zal moeten worden nageleefd. De richtsnoeren worden ten uitvoer gelegd in de interne regels en procedures van de CO's. |
(9) |
De juridisch bindende vereisten in Japan omvatten dus een tweeledige structuur. De kernbeginselen voor CO's die in de FIEA zijn vastgesteld (hierna „de primaire regels” genoemd), leggen normen van hoog niveau vast die CO's moeten naleven om een vergunning te kunnen krijgen voor het verrichten van clearingdiensten in Japan. Die primaire regels vormen het eerste niveau van de juridisch bindende vereisten in Japan. Om aan te tonen dat zij de primaire regels naleeft, moet een CTP haar interne regels en procedures ter goedkeuring voorleggen aan de JFSA-Commissaris. Die interne regels en procedures omvatten het tweede niveau van de juridisch bindende vereisten in Japan, die gedetailleerde voorschriften moeten bevatten over de wijze waarop de verzoekende CO in overeenstemming met de richtsnoeren aan die normen voldoet. Daarnaast bevatten de interne regels en procedures van CO's bijkomende bepalingen die de primaire regels aanvullen. Na goedkeuring door de JFSA-Commissaris worden de interne regels en procedures juridisch bindend voor de CO's. Die regels maken dus integrerend deel uit van het juridische en toezichthoudende kader dat in Japan gevestigde CO's moeten naleven. Bij niet-nakoming van de primaire regels of de interne regels en procedures van de CO's, heeft de JFSA-Commissaris de bevoegdheid om bestuurlijke maatregelen te treffen tegen de CO's, met inbegrip van een bevel om de bedrijfsvoering te verbeteren of de volledige of gedeeltelijke intrekking van de vergunning van de CO's. |
(10) |
De primaire regels die van toepassing zijn op de CO's, aangevuld met hun eigen interne regels en procedures, leveren inhoudelijke resultaten op die gelijkwaardig zijn aan de effecten van de regels van titel IV van Verordening (EU) nr. 648/2012. Met name moeten door de juridisch bindende vereisten voor CO's ten aanzien van het aantal wanbetalingen dat door de totale financiële middelen moeten worden gedekt, CO's die meer dan 95 % van de in Japan geclearde volumes clearen, de wanbetaling van ten minste twee clearingleden dekken waarop zij de grootste uitzettingen hebben in extreme doch plausibele marktomstandigheden (hierna „cover 2-beginsel” genoemd). Dat vereiste garandeert een mate van risicolimitering die gelijkwaardig is aan de risicolimitering die wordt nagestreefd met de vereisten die in titel IV van Verordening (EU) nr. 648/2012 zijn vastgesteld, en dient dus als gelijkwaardig te worden beschouwd. |
(11) |
Volgens de juridisch bindende vereisten die voor CO's gelden ten aanzien van het liquiditeitsrisico, moeten CO's die meer 95 % van de in Japan geclearde volume clearen, het „cover 2-beginsel” toepassen. Dat vereiste garandeert een mate van risicolimitering die gelijkwaardig is aan de risicolimitering die wordt nagestreefd met de vereisten die in titel IV van Verordening (EU) nr. 648/2012 zijn vastgesteld, en dient dus als gelijkwaardig te worden beschouwd. Ten slotte leveren de voor alle CO's geldende juridisch bindende vereisten inzake bedrijfscontinuïteit, zekerheidsvereisten, beleggingsbeleid, afwikkelingsrisico's, scheiding en overdraagbaarheid, berekening van initiële margins en governance, met inbegrip van organisatorische vereisten, vereisten met betrekking tot hoger management, risicocomité, het bijhouden van gegevens, gekwalificeerde deelnemingen, informatieverstrekking aan de bevoegde autoriteiten, belangenconflicten, uitbesteding en gedragsregels inhoudelijke resultaten op die gelijkwaardig zijn aan die welke in Verordening (EU) nr. 648/2012 zijn vastgesteld, en dienen deze als gelijkwaardig te worden beschouwd. |
(12) |
Derhalve concludeert de Commissie dat het juridische en toezichthoudende kader van Japan waarborgt dat CO's die in dat land over een vergunning beschikken, voldoen aan juridisch bindende vereisten die gelijkwaardig zijn aan de vereisten zoals die in titel IV van Verordening (EU) nr. 648/2012 zijn neergelegd. |
(13) |
Volgens de tweede voorwaarde van artikel 25, lid 6, moet het juridische en toezichthoudende kader van Japan ten aanzien van de CTP's die in dat land over een vergunning beschikken, voorzien in doorlopend, effectief toezicht en effectieve handhaving ten aanzien van die CTP's. |
(14) |
De JFSA is belast met het toezicht op financiële-marktinfrastructuur. De JFSA monitort doorlopend de naleving door CO's van de voorwaarden voor risicobeheer door toezichthoudende en risicogebaseerde onderzoeksprocedures, met inbegrip van toetsing aan de prudentiële voorwaarden. Met name kan de JFSA verlangen dat CO's informatie, verslagen en andere gegevens verschaffen over hun bedrijfsvoering en kan zij de ruimten, boeken en vastleggingen van CO's inspecteren. Ook gaat zij de naleving door de CO's van hun verplichtingen na. Die onderzoeken resulteren in een rapport waarin vastgestelde tekortkomingen worden benoemd. De JFSA beschikt over diverse middelen om ervoor te zorgen dat CO's vastgestelde problemen aanpakken, met inbegrip van de mogelijkheid om te eisen dat CO's schriftelijk aantonen dat zij die problemen snel hebben gecorrigeerd. De JFSA beschikt over bijkomende middelen om naleving af te dwingen, met inbegrip van de mogelijkheid bevelen uit te vaardigen om de bedrijfsvoering te verbeteren en het afdwingen van die bevelen. De JFSA kan ook de vergunning van de CO's volledig of gedeeltelijk intrekken. |
(15) |
Bijgevolg concludeert de Commissie dat het juridische en toezichthoudende kader van Japan met betrekking tot CTP's die over een vergunning voor dat land beschikken, voorziet in doorlopend, effectief toezicht op en effectieve handhaving bij CTP's. |
(16) |
Volgens de derde voorwaarde van artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 moet het juridische en toezichthoudende kader van Japan voorzien in een effectief gelijkwaardig systeem voor de erkenning van CTP's waaraan uit hoofde van buitenlandse rechtsstelsels een vergunning is verleend (hierna „CTP's uit derde landen” genoemd). |
(17) |
CTP's uit derde landen kunnen een vergunning als „buitenlandse CTP” aanvragen waarmee zij in Japan dezelfde diensten kunnen verrichten als die welke zij gemachtigd zijn te verrichten in het derde land. De criteria die gelden voor een CTP uit een derde land die een vergunning aanvraagt, zijn vergelijkbaar met de criteria die gelden voor de vergunningverlening aan Japanse CO's. Met name dient de verzoekende CTP uit een derde land, op basis van het juridische en toezichthoudende kader dat in het derde land van toepassing is, te beschikken over een voldoende financiële basis, voldoende kennis en ervaren medewerkers, alsmede een afdoende systeem en structuur om clearingactiviteiten passend en met zekerheid uit te voeren. Bovendien zijn CTP's uit derde landen vrijgesteld van bepaalde vereisten die gelden voor nationale CTP's met een vergunning in Japan, wanneer zij een gelijkwaardige vergunning hebben gekregen van buitenlandse autoriteiten met wie de JFSA samenwerkingsovereenkomsten heeft gesloten. |
(18) |
Bijgevolg dient de conclusie te zijn dat het juridische en toezichthoudende kader van Japan wat betreft de erkenning van CTP's uit derde landen voorziet in een stelsel dat daadwerkelijk gelijkwaardig is. |
(19) |
Mitsdien kunnen de voorwaarden van artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 geacht worden te zijn vervuld door het juridische en toezichthoudende kader van Japan voor CO's die in dat land over een vergunning beschikken, en dient dat juridische en toezichthoudende kader te worden beschouwd als gelijkwaardig aan de in Verordening (EU) nr. 648/2012 bepaalde voorwaarden. De Commissie, daarbij geïnformeerd door de ESMA, dient de ontwikkeling van het juridische en toezichthoudende kader van Japan inzake CTP's en de inachtneming van de voorwaarden op grond waarvan dit besluit is genomen, te blijven monitoren. |
(20) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Europees Comité voor het effectenbedrijf, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Voor de toepassing van artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het in Japan van kracht zijnde juridische en toezichthoudende kader bestaande uit de Financial Instruments and Exchange Act 2006 (FIEA) als aangevuld door de uitvoerige richtsnoeren voor het toezicht op financiële-marktinfrastructuur en van toepassing op clearingorganisaties (CO's) met een vergunning voor dat land, als gelijkwaardig aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012 beschouwd.
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 30 oktober 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/58 |
UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 30 oktober 2014
betreffende de gelijkwaardigheid van het regelgevingskader van Singapore voor centrale tegenpartijen aan de voorwaarden van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters
(2014/753/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (1), en met name artikel 25, lid 6,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De procedure voor de erkenning van in derde landen gevestigde centrale tegenpartijen (hierna „CTP's” genoemd) die in artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 is vastgesteld, is bedoeld om CTP's die zijn gevestigd en een vergunning hebben gekregen in derde landen waarvan de reguleringsnormen gelijkwaardig zijn aan die welke in de betrokken verordening zijn vastgesteld, de mogelijkheid te bieden clearingdiensten te verrichten voor clearingleden of handelsplatforms die in de Unie gevestigd zijn. Die erkenningsprocedure en het besluit tot vaststelling van de gelijkwaardigheid waarin daar wordt voorzien, draagt zodoende bij tot het bereiken van de overkoepelende doelstelling van Verordening (EU) nr. 648/2012 om het systeemrisico te verminderen door het gebruik van veilige en gezonde CTP's uit te breiden naar clearing van over-the-counter (hierna „otc” genoemd) derivatencontracten, met inbegrip van de CTP's die in een derde land zijn gevestigd en daar een vergunning hebben gekregen. |
(2) |
Om een rechtstelsel van een derde land als gelijkwaardig aan het rechtsstelsel van de Unie met betrekking tot CTP's te beschouwen, dient het inhoudelijke resultaat van het toepasselijke juridische en toezichthoudende kader gelijkwaardig te zijn aan de Unievereisten ten aanzien van de toezichtsdoelstellingen die deze bereiken. Doel van deze gelijkwaardigheidstoetsing is dus na te gaan dat het juridische en toezichthoudende kader van Singapore waarborgt dat CTP's die in dat land zijn gevestigd en een vergunning hebben gekregen, in de Unie gevestigde clearingleden en handelsplatformen niet blootstellen aan een hoger risiconiveau dan dat waaraan de CTP's die in de Unie een vergunning hebben gekregen, kunnen worden blootgesteld en dat zij bijgevolg geen onaanvaardbare niveaus van systeemrisico in de Unie opleveren. |
(3) |
Op 1 september 2013 heeft de Commissie het technische advies van de Europese Autoriteit voor effecten en markten (hierna „de ESMA” genoemd) ontvangen betreffende het juridische en toezichthoudende kader dat van toepassing is op CTP's die in Singapore een vergunning hebben gekregen. In dat technische advies werd een aantal verschillen genoemd tussen de juridisch bindende vereisten die, op juridisdictioneel gebied, gelden voor CTP's in Singapore en de juridisch bindende vereisten die voor CTP's gelden uit hoofde van Verordening (EU) nr. 648/2012. Dit besluit is echter niet uitsluitend gebaseerd op een vergelijkende analyse van de juridisch bindende vereisten voor CTP's in Singapore, maar ook op een beoordeling van de uitkomst van die voorwaarden, en de vraag of zij afdoende zijn om de risico's waaraan in de Unie gevestigde clearingleden en handelsplatforms mogelijk worden blootgesteld, zodanig te limiteren dat zij als aan de uitkomst van de in Verordening (EU) nr. 648/2012 bepaalde voorwaarden gelijkwaardig kunnen worden beschouwd. In het bijzonder dient daarbij rekening te worden met de aanzienlijk lagere risico's die verbonden zijn aan clearingactiviteiten die worden verricht op financiële markten die kleiner zijn dan de financiële markt van de Unie. |
(4) |
Overeenkomstig artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 moeten drie voorwaarden vervuld zijn om te kunnen verklaren dat het juridische en toezichthoudende kader van een derde land ten aanzien van CTP's die in dit land over een vergunning beschikken, gelijkwaardig zijn aan de vereisten zoals die in die verordening zijn neergelegd. |
(5) |
Volgens de eerste voorwaarde moeten CTP's die in een derde land over een vergunning beschikken, voldoen aan juridisch bindende vereisten die gelijkwaardig zijn aan de vereisten zoals die in titel IV van Verordening (EU) nr. 648/2012 zijn neergelegd. |
(6) |
De juridisch bindende vereisten van Singapore voor CTP's die over een vergunning voor dat land beschikken, bestaan uit hoofdstuk 289 van de Securities and Futures Act (hierna „SFA” genoemd) en de Securities and Futures (Clearing Facilities) Regulations 2013 (hierna „SFA Regulations” genoemd). De SFA zet in op het bevorderen van veilige en doelmatige clearingfaciliteiten en het verminderen van systeemrisico. De SFA Regulations werken de voorwaarden van de SFA nader uit en passen deze toe. De SFA voert een vergunningsstelsel in voor alle systeemrelevante clearingfaciliteiten die de rol vervullen van CTP's en die van de Monetary Authority of Singapore (hierna „MAS” genoemd) een vergunning als Approved Clearing Houses (hierna „ACH's” genoemd) moeten krijgen. Andere clearingfaciliteiten, met inbegrip van buitenlandse CTP's, krijgen van MAS een vergunning als Recognised Clearing Houses (hierna „RCH's” genoemd). |
(7) |
In januari 2013 heeft MAS ook de Monograph on Supervision of Financial Market Infrastructures (hierna „de Monograph” genoemd) bekendgemaakt, waarin de normen zijn vastgesteld die voor CTP's gelden uit hoofde van de Principles for Financial Market Infrastructures (hierna „PFMI's” genoemd) die in april 2012 zijn uitgevaardigd door het Committee on Payment and Settlement Systems (CPSS) (2) en de International Organization of Securities Commissions (IOSCO). Met name wordt in de Monograph uitgelegd hoe MAS verwacht dat ACH's hun verplichtingen uit hoofde van de SFA nakomen, en houdt MAS met dat document rekening bij haar beoordeling van de naleving door ACH's van hun verplichtingen uit hoofde van de SFA. |
(8) |
Om een vergunning als ACH te krijgen, moeten clearinginstellingen specifieke voorwaarden vervullen die in de SFA en de SFA Regulations zijn uiteengezet. MAS kan aan het verlenen van de vergunning aan ACH's voorwaarden of restricties verbinden en kan voorwaarden of restricties die zij heeft opgelegd, steeds uitbreiden, aanpassen of intrekken. ACH's moet clearingfaciliteiten veilig en effectief opereren, en zij moeten de aan hun activiteiten en transacties verbonden risico's prudent beheren. Ook moeten zij beschikken over voldoende financiële, menselijke en systemische hulpbronnen. |
(9) |
Daarnaast moeten ACH's, op grond van de SFA, zelf eigen interne regels en procedures vaststellen die het correcte en doelmatige functioneren van de clearingfaciliteit en de correcte regulering van en toezicht op haar leden moeten verzekeren. Interne regels en procedures van ACH's moeten door MAS opgelegde specifieke thema's bevatten, onder meer over de vereisten ten aanzien van de risico's verbonden aan het functioneren van clearingfaciliteiten, het omgaan met wanbetaling en de criteria en voorwaarden waaraan hun leden moeten voldoen. In dat verband wordt de Monograph ten uitvoer gelegd via de interne regels en procedures van ACH's. Interne regels en procedures van ACH's, alsmede iedere aanpassing daarvan, moeten bij MAS worden ingediend vóór de tenuitvoerlegging ervan. MAS kan de interne regels en procedures (of delen van de voorgestelde aanpassing) weigeren, aanpassen of aanvullen. Daarnaast is, volgens de SFA Regulations, voorafgaande goedkeuring door MAS uitdrukkelijk vereist voor iedere aanpassing aan het risicobeheerkader van de ACH's, met inbegrip van het soort zekerheden dat wordt geaccepteerd, de methoden voor de waardering van zekerheden en het bepalen van margins voor het beheer van de risicoblootstelling van ACH's aan haar deelnemers, alsmede de omvang van de financiële middelen die beschikbaar zijn om een wanbetaling van haar leden te dekken (ongerekend margins bij de ACH's). De SFA stelt sancties vast wanneer de interne regels en procedures van ACH's zodanig worden gewijzigd dat zij niet langer voldoen aan de door MAS vastgestelde voorwaarden. Volgens de SFA zijn interne regels en procedures dus bindend voor ACH's. |
(10) |
De juridisch bindende vereisten van Singapore omvatten dus een tweeledige structuur. De kernvereisten voor ACH's die in de SFA en de SFA Regulations zijn vastgesteld (hierna „de primaire regels” genoemd), leggen normen van hoog niveau vast die ACH's moeten naleven om een vergunning te kunnen krijgen voor het verrichten van clearingdiensten in Singapore. Die primaire regels vormen het eerste niveau van de juridisch bindende vereisten in Singapore. Om aan te tonen dat zij de primaire regels naleven, moeten ACH's hun interne regels en procedures bij MAS indienen vóór de toepassing ervan en MAS kan toepassing deze regels en procedures weigeren, aanpassen of aanvullen. Die interne regels en procedures omvatten het tweede niveau van de juridisch bindende vereisten van Singapore, die gedetailleerde voorschriften moeten bevatten over de wijze waarop de verzoekende ACH aan die hoge normen voldoet in overeenstemming met de Monograph. Daarnaast bevatten de interne regels en procedure van ACH's bijkomende bepalingen die de primaire regels aanvullen. |
(11) |
Bij het beoordelen van de gelijkwaardigheid van het juridische en toezichthoudende kader voor ACH's dient ook rekening te worden gehouden met de resultaten inzake risicolimitering die dat oplevert in termen van het risiconiveau waaraan in de Unie gevestigde clearingleden en handelsplatforms worden blootgesteld als gevolg van hun deelname aan ACH's. De bereikte risicolimitering is afhankelijk van zowel het risiconiveau dat verbonden is aan de door de betrokken CTP verrichte clearingactiviteiten die afhankelijk zijn van de omvang van de financiële markt waarop deze opereert, en de geschiktheid van het voor CTP's geldende juridische en toezichthoudende kader voor het limiteren van dat risiconiveau. Om dezelfde resultaten inzake risicolimitering te behalen, zijn striktere vereisten inzake risicolimitering vereist voor CTP's die hun activiteiten verrichten op grotere financiële markten waarvan het inherente risiconiveau groter is dan voor CTP's die hun activiteiten verrichten op kleinere financiële markten waarvan het inherente risiconiveau lager is. |
(12) |
De omvang van de financiële markten waarop ACH's hun clearingactiviteiten verrichten, is aanzienlijk kleiner dan de markten waarop in de Unie gevestigde CTP's actief zijn. Meer bepaald vertegenwoordigdede totale waarde van in Singapore geclearde transacties de voorbije drie jaar minder dan 1 % van de totale waarde van transacties gecleard in lidstaten van de Unie die lid zijn van de G10. Daarom stelt deelneming in ACH's clearingleden en handelsplatforms die in de Unie zijn gevestigd, bloot aan aanzienlijk lagere risico's dan wanneer zij deelnemen in CTP's die in de Unie over een vergunning beschikken. |
(13) |
Bijgevolg kan het juridische en toezichthoudende kader voor ACH's als gelijkwaardig worden beschouwd wanneer dat passend is om dat lagere risiconiveau te limiteren. De primaire regels voor ACH's, aangevuld door hun eigen interne regels en procedures waarmee de PFMI's ten uitvoer worden gelegd, limiteren het lagere risiconiveau dat in Singapore bestaat en leveren een uitkomst inzake risicolimitering op die gelijkwaardig is aan die welke door Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt nagestreefd. |
(14) |
Derhalve concludeert de Commissie dat het juridische en toezichthoudende kader van Singapore waarborgt dat ACH's die in dat land over een vergunning beschikken, voldoen aan juridisch bindende vereisten die gelijkwaardig zijn aan de vereisten zoals die in titel IV van Verordening (EU) nr. 648/2012 zijn vastgesteld. |
(15) |
Volgens de tweede voorwaarde van artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 moet het juridische en toezichthoudende kader van Singapore ten aanzien van de CTP's die in dat land over een vergunning beschikken, voorzien in doorlopend, effectief toezicht en effectieve handhaving ten aanzien van die CTP's. |
(16) |
MAS kan — algemene of specifieke — instructies geven om het veilige en doelmatige functioneren van ACH's te verzekeren en met name om te garanderen dat de verplichtingen of voorwaarden uit hoofde van de SFA of de door MAS opgelegde voorwaarden die in de interne regels en procedures van ACH's moeten worden opgenomen, in acht worden genomen. De SFA voorziet in sancties wanneer het ACH de door MAS gegeven instructies niet naleeft. Wat de handhaving van interne regels en procedures van ACH's betreft, kan MAS de zaak voor het High Court brengen met het verzoek een bevel uit te vaardigen dat een ACH zijn interne regels en procedures moet nakomen, naleven, handhaven of ten uitvoer leggen. Ten slotte kan MAS de vergunning van ACH's intrekken onder meer bij niet-nakoming van de door haar opgelegde vereisten, van bij de vergunningverlening opgelegde voorwaarden of restricties, van op grond van de SFA door MAS gegeven instructies of iedere bepaling van de SFA. |
(17) |
Daarnaast moeten ACH's in het kader van de SFA Regulations bij MAS jaarlijks een verslag indien over de wijze waarop zij in het financiële jaar hun taken in het kader van de SFA hebben vervuld. Ook moeten zij bij MAS de uitgebreide accountantsverklaring van de ACH indienen, die de eventuele bevindingen en aanbeveling van de register-accountants moet bevatten over de interne controles van de ACH en over gevallen waarin de ACH bepalingen van de SFA en door MAS op grond van de SFA gegeven instructies niet is nagekomen. |
(18) |
Bijgevolg concludeert de Commissie dat het juridische en toezichthoudende kader van Singapore met betrekking tot CTP's die over een vergunning voor dat land beschikken, voorziet in doorlopend, effectief toezicht en effectieve handhaving. |
(19) |
Volgens de derde voorwaarde van artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 moet het juridische en toezichthoudende kader van Singapore voorzien in een effectief gelijkwaardig systeem voor de erkenning van CTP's waaraan uit hoofde van buitenlandse rechtsstelsels een vergunning is verleend (hierna „CTP's uit derde landen” genoemd). |
(20) |
CTP's uit derde landen kunnen een vergunning als RCH aanvragen waarmee zij in Singapore dezelfde diensten kunnen verrichten als die welke zij gemachtigd zijn te verrichten in het derde land. |
(21) |
Voordat een RCH-vergunning wordt afgegeven, gaat MAS na of de regelgevingskader van het derde land waarvoor de CTP een vergunning heeft, vergelijkbaar is met het juridische en toezichthoudende kader dat voor in Singapore gevestigde CTP's geldt, onder meer of de PFMI's worden toegepast. Ook moeten samenwerkingsregelingen worden vastgesteld tussen MAS en de betrokken buitenlandse toezichthouder, om een RCH-vergunning te kunnen afgeven. |
(22) |
De structuur van de erkenningsprocedure van het in Singapore voor CTP's uit derde landen geldende rechtsstelsel verschilt weliswaar van de in Verordening (EU) nr. 648/2012 vastgestelde procedure, maar niettemin moet deze worden beschouwd als een procedure die, wat de erkenning van CTP's uit derde landen betreft, voorziet in een stelsel dat daadwerkelijk gelijkwaardig is. |
(23) |
Mitsdien kunnen de voorwaarden van artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 geacht worden te zijn vervuld door het juridische en toezichthoudende kader van Singapore voor ACH's die in dat land over een vergunning beschikken, en dient dat juridische en toezichthoudende kader te worden beschouwd als gelijkwaardig aan de in Verordening (EU) nr. 648/2012 bepaalde voorwaarden. De Commissie, daarbij geïnformeerd door de ESMA, dient de ontwikkeling van het juridische en toezichthoudende kader van Singapore inzake CTP's en de inachtneming van de voorwaarden op grond waarvan dit besluit is genomen, te blijven monitoren. |
(24) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Europees Comité voor het effectenbedrijf, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Voor de toepassing van artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het in Singapore van kracht zijnde juridische en toezichthoudende kader bestaande uit hoofdstuk 289 van de Securities and Futures Act en de Securities and Futures (Clearing Facilities) Regulations 2013 als aangevuld door de Monograph on Supervision of Financial Market Infrastructures en van toepassing op Approved Clearing Houses (ACH's) met een vergunning voor dat land, als gelijkwaardig aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012 beschouwd.
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 30 oktober 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.
(2) Per 1 september 2014 is de naam van het Committee on Payment and Settlement Systems veranderd in Committee on Payment and Market Infrastructures (CPMI).
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/62 |
UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 30 oktober 2014
betreffende de gelijkwaardigheid van het regelgevingskader van Hongkong voor centrale tegenpartijen met de voorwaarden van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters
(2014/754/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (1), en met name artikel 25, lid 6,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De procedure voor de erkenning van in derde landen gevestigde centrale tegenpartijen (hierna „CTP's” genoemd) die in artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 is vastgesteld, is bedoeld om CTP's die zijn gevestigd en een vergunning hebben gekregen in derde landen waarvan de reguleringsnormen gelijkwaardig zijn aan die welke in de betrokken verordening zijn vastgesteld, de mogelijkheid te bieden clearingdiensten te verrichten voor clearingleden of handelsplatforms die in de Unie gevestigd zijn. Die erkenningsprocedure en het besluit tot vaststelling van de gelijkwaardigheid waarin daar wordt voorzien, draagt zodoende bij tot het bereiken van de overkoepelende doelstelling van Verordening (EU) nr. 648/2012 om het systeemrisico te verminderen door het gebruik van veilige en gezonde CTP's uit te breiden naar clearing van over-the-counter (hierna „otc” genoemd) derivatencontracten, met inbegrip van de CTP's die in een derde land zijn gevestigd en daar een vergunning hebben gekregen. |
(2) |
Om een rechtstelsel van een derde land als gelijkwaardig aan het rechtsstelsel van de Unie met betrekking tot CTP's te beschouwen, dient het inhoudelijke resultaat van het toepasselijke juridische en toezichthoudende kader gelijkwaardig te zijn aan de Unievereisten ten aanzien van de toezichtsdoelstellingen die deze bereiken. Doel van deze gelijkwaardigheidstoetsing is dus na te gaan dat het juridische en toezichthoudende kader van Hongkong waarborgt dat CTP's die in dat gebiedsdeel zijn gevestigd en een vergunning hebben gekregen, in de Unie gevestigde clearingleden en handelsplatformen niet blootstellen aan een hoger risiconiveau dan dat waaraan de CTP's die in de Unie een vergunning hebben gekregen, kunnen worden blootgesteld en dat zij bijgevolg geen onaanvaardbare niveaus van systeemrisico in de Unie opleveren. |
(3) |
Op 1 september 2013 heeft de Commissie het technische advies van de Europese Autoriteit voor effecten en markten (hierna „de ESMA” genoemd) ontvangen betreffende het juridische en toezichthoudende kader dat van toepassing is op CTP's die in Hongkong een vergunning hebben gekregen. In dat technische advies werd een aantal verschillen genoemd tussen de juridisch bindende vereisten die, op juridisdictioneel gebied, gelden voor CTP's in Hongkong en de juridisch bindende vereisten die voor CTP's gelden uit hoofde van Verordening (EU) nr. 648/2012. Dit besluit is echter niet uitsluitend gebaseerd op een vergelijkende analyse van de juridisch bindende vereisten voor CTP's in Hongkong, maar ook op een beoordeling van de uitkomst van die voorwaarden, en de vraag of zij afdoende zijn om de risico's waaraan in de Unie gevestigde clearingleden en handelsplatforms mogelijk worden blootgesteld, zodanig te limiteren dat deze als aan de uitkomst van de in Verordening (EU) nr. 648/2012 bepaalde voorwaarden gelijkwaardig kunnen worden beschouwd. In het bijzonder dienen daarbij de aanzienlijk lagere risico's die verbonden zijn aan clearingactiviteiten die worden verricht op financiële markten die kleiner zijn dan de financiële markt van de Unie, in aanmerking te worden genomen. |
(4) |
Overeenkomstig artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 moeten drie voorwaarden vervuld zijn om te kunnen verklaren dat het juridische en toezichthoudende kader van een derde land ten aanzien van CTP's die in dit land over een vergunning beschikken, gelijkwaardig zijn aan de vereisten zoals die in die verordening zijn neergelegd. |
(5) |
Volgens de eerste voorwaarde moeten CTP's die in een derde land over een vergunning beschikken, voldoen aan juridisch bindende vereisten die gelijkwaardig zijn aan de vereisten zoals die in titel IV van Verordening (EU) nr. 648/2012 zijn neergelegd. |
(6) |
De juridisch bindende vereisten van Hongkong voor CTP's die in dat gebiedsdeel over een vergunning beschikken, bestaan uit de Clearing and Settlement Systems Ordinance (hierna „CSSO” genoemd) en de Securities and Futures Ordinance (hierna „SFO” genoemd). Entiteiten met een vergunning op grond van de CSSO vallen onder het toezicht van de Hongkong Monetary Authority (hierna „HKMA” genoemd), terwijl entiteiten met een vergunning op grond van de SFO onder het toezicht vallen van de Hongkong Securities and Futures Commission (hierna „SFC” genoemd). In Hongkong hebben CTP's alleen op grond van de SFO een vergunning gekregen. Dit besluit dient dus te worden beperkt tot de regeling die in de SFO wordt uiteengezet. |
(7) |
Volgens hoofdstuk III van de SFO heeft de SFC de bevoegdheid om CTP's een vergunning te verlenen als Recognised Clearing House (hierna „RCH” genoemd). Wanneer de SFC de aanvraag van een CTP voor een RCH-vergunning onderzoekt, moet zij rekening houden met het „belang van het investeringspubliek” en de „correcte regulering van markten”. De SFC kan ook „de voorwaarden die zij passend acht” vaststellen voordat zij een RCH-vergunning afgeeft aan een CTP, en zij kan die voorwaarden, na kennisgeving, aanpassen indien „zij zich ervan heeft vergewist dat zulks passend is”. Bij het bepalen van wat passend is, dient de SFC rekening te houden met haar wettelijke taken van het behoud van financiële stabiliteit en het verminderen van systeemrisico. |
(8) |
In de SFO worden de verplichtingen en voorwaarden uiteengezet die een RCH in acht moet nemen. De SFC heeft richtsnoeren uitgevaardigd overeenkomstig artikel 399, lid 1, van de SFO (hierna „de richtsnoeren” genoemd), waarmee de interne normen ten uitvoer worden gelegd die zijn vastgesteld uit hoofde van de Principles for Financial Market Infrastructures (hierna „PFMI's” genoemd) die in april 2012 zijn uitgevaardigd door het Committee on Payment and Settlement Systems (CPSS) (2) en de International Organization of Securities Commissions (IOSCO). Bij het beoordelen of RCH's hun verplichtingen uit hoofde van de SFO nakomen, houdt de SFC rekening met de richtsnoeren. Wanneer een RCH zijn verplichtingen uit hoofde van de SFO, als aangevuld door de richtsnoeren, niet nakomt, kan de SFC maatregelen namen om die situatie te verhelpen. |
(9) |
Volgens de SFO moet een RCH ook de interne regels en procedures vaststellen die nodig zijn voor de correcte regulering van haar CSSO en voor de correcte regulering van haar clearingleden. De voorwaarden van de SFO en de richtsnoeren worden dus ten uitvoer gelegd in de interne regels en procedures van RCH's. Volgens de SFO moeten door een RCH vastgestelde interne regels en procedures (en wijzigingen daarvan) door de SFC worden goedgekeurd. |
(10) |
De juridisch bindende vereisten in Hongkong omvatten dus een tweeledige structuur. De kernbeginselen voor RCH's die in de SFO zijn vastgesteld (hierna „de primaire regels” genoemd), leggen normen van hoog niveau vast die RCH's moeten naleven om een vergunning te kunnen krijgen voor het verrichten van clearingdiensten in Hongkong. Die primaire regels vormen het eerste niveau van de juridisch bindende vereisten in Hongkong. Om aan te tonen dat zij de primaire regels naleven, moeten RCH's hun interne regels en procedures ter goedkeuring voorleggen aan de SFC. Die interne regels en procedures omvatten het tweede niveau van de juridisch bindende vereisten in Hongkong, die gedetailleerde voorschriften moeten bevatten over de wijze waarop de RCH aan die hoge normen voldoet in overeenstemming met de richtsnoeren. Na goedkeuring door de SFC worden de interne regels en procedures juridisch bindend voor de RCH's. |
(11) |
Bij het beoordelen van de gelijkwaardigheid van het juridische en toezichthoudende kader voor RCH's dient ook rekening te worden gehouden met de bereikte risicolimitering die dat oplevert in termen van het risiconiveau waaraan in de Unie gevestigde clearingleden en handelsplatforms worden blootgesteld als gevolg van hun deelname aan RCH's. De uitkomsten inzake risicolimitering worden bepaald door zowel het risiconiveau dat verbonden is aan de door de betrokken CTP verrichte clearingactiviteiten die afhankelijk zijn van de omvang van de financiële markt waarop deze opereert, en de geschiktheid van het voor CTP's geldende juridische en toezichthoudende kader voor het limiteren van dat risiconiveau. Om dezelfde uitkomsten inzake risicolimitering te verkrijgen, zijn striktere vereisten inzake risicolimitering vereist voor CTP's die hun activiteiten verrichten op grotere financiële markten waarvan het inherente risiconiveau groter is dan voor CTP's die hun activiteiten verrichten op kleinere financiële markten waarvan het inherente risiconiveau lager is. |
(12) |
De omvang van de financiële markten waarop RCH's hun clearingactiviteiten verrichten, is aanzienlijk kleiner dan de markten waarop in de Unie gevestigde CTP's actief zijn. Meer bepaald vertegenwoordigde de jaarlijkse notionele waarde van in Hongkong verhandelde beursgenoteerde derivatencontracten, de voorbije drie jaar minder dan 1 % van de jaarlijkse notionele waarde van in de Unie verhandelde beursgenoteerde derivatencontracten. In diezelfde periode bedroeg de beurswaarde van op de effectenbeurs van Hongkong verhandelde effecten gemiddeld minder dan 25 % van de beurswaarde van de Unie. Bovendien bevindt clearing door RCH's van complexere producten zoals otc-derivaten zich nog in een vroeg stadium, omdat clearingdiensten voor otc-derivatencontracten pas op 25 november 2013 van start gingen. Daarom stelt deelneming in RCH's clearingleden en handelsplatforms die in de Unie zijn gevestigd, aan aanzienlijk lagere risico's bloot dan wanneer zij deelnemen in CTP's die in de Unie over een vergunning beschikken. |
(13) |
Bijgevolg kan het juridische en toezichthoudende kader voor RCH's als gelijkwaardig worden beschouwd wanneer dat passend is om dat lagere risiconiveau te limiteren. De primaire regels voor RCH's, aangevuld door hun interne regels en procedures waarmee de PFMI's ten uitvoer worden gelegd, limiteren het lagere risiconiveau dat in Hongkong bestaat en leveren een uitkomst inzake risicolimitering op die gelijkwaardig is aan die welke door Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt nagestreefd. |
(14) |
Derhalve concludeert de Commissie dat het juridische en toezichthoudende kader van Hongkong waarborgt dat RCH's met een vergunning voor dat gebiedsdeel voldoen aan juridisch bindende vereisten die gelijkwaardig zijn aan de vereisten zoals die in titel IV van Verordening (EU) nr. 648/2012 zijn neergelegd. |
(15) |
Volgens de tweede voorwaarde van artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 moet het juridische en toezichthoudende kader van Hongkong ten aanzien van de CTP's die in dat gebiedsdeel over een vergunning beschikken, voorzien in doorlopend, effectief toezicht en effectieve handhaving ten aanzien van die CTP's. |
(16) |
De SFC monitort doorlopend de naleving door RCH's van de voorwaarden voor risicobeheer door toezicht- en risicogebaseerde onderzoeksprocedures, met inbegrip van toetsing aan de prudentiële voorwaarden. De SFC beschikt over bijkomende middelen om naleving af te dwingen. Met name heeft de SFC de bevoegdheid om RCH's te instrueren CSSO's aan te bieden of te opereren dan wel hun vergunning in te trekken. Daarnaast kan de SFC ook eisen dat RCH's indien nodig bepaalde aanpassingen aan hun regels aanbrengen, en is zij gemachtigd om deze aanpassingen van regels eenzijdig te doen wanneer de betrokken RCH een verzoek in die zin niet nakomt. De SFC is bevoegd om RCH's te vragen boeken en bescheiden te verschaffen die zij bijhouden met betrekking tot of ten behoeve van hun activiteiten of ten aanzien van clearing- en afwikkelingsregelingen voor effectentransacties of futurescontracten, alsmede andere informatie met betrekking tot hun activiteiten of clearing- en afwikkelingsregelingen voor effectentransacties of futurescontracten die de SFC redelijkerwijs nodig heeft om haar taken te kunnen uitoefenen. Het niet verschaffen van die informatie of documentatie, zonder dat daar redelijke gronden voor zijn, kan leiden tot het opleggen van geldboeten. |
(17) |
Bijgevolg concludeert de Commissie dat het juridische en toezichthoudende kader van Hongkong met betrekking tot CTP's die over een vergunning voor dat gebiedsdeel beschikken, voorziet in doorlopend, effectief toezicht en effectieve handhaving. |
(18) |
Volgens de derde voorwaarde van artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 moet het juridische en toezichthoudende kader van Hongkong voorzien in een effectief gelijkwaardig systeem voor de erkenning van CTP's waaraan uit hoofde van buitenlandse rechtsstelsels een vergunning is verleend (hierna „CTP's uit derde landen” genoemd). |
(19) |
Om als CTP in Hongkong te kunnen opereren, moet een entiteit worden aangewezen als een RCH of worden erkend als een verrichter van Automated Trading Services (hierna „ATS” genoemd) op grond van de SFO. ATS worden omschreven als entiteiten die, via elektronische faciliteiten, diensten verrichten ten behoeve van de handel in of de clearing van effecten of futurescontracten. In maart 2014 keurde de Hongkong Legislative Council een Amendment Ordinance goed om het toepassingsgebied van de ATS-definitie uit te breiden tot otc-derivaten. |
(20) |
De ATS-regeling is geschikt voor CTP's uit derde landen die diensten willen aanbieden aan deelnemers uit Hongkong. CTP's uit derde landen kunnen een verzoek indienen om in Hongkong als ATS te worden erkend, waardoor zij in Hongkong dezelfde diensten kunnen verrichten als die welke zij gemachtigd zijn te verrichten in het derde land. |
(21) |
Bij de behandeling van de ATS-aanvraag van een CTP uit een derde land gaat de SFC de naleving door die CTP na aan de hand van PFMI's. Ook moet er een Memorandum of Understanding worden gesloten tussen de SFC en de bevoegde buitenlandse toezichthouder van de verzoekende CTP voordat de ATS-aanvraag kan worden goedgekeurd, omdat de SFC zich op de toezichthouder van het thuisland verlaat voor het dagdagelijkse toezicht op de CTP uit het derde land. |
(22) |
De structuur van de erkenningsprocedure van het in Hongkong voor CTP's uit derde landen geldende rechtsstelsel verschilt weliswaar van de in Verordening (EU) nr. 648/2012 vastgestelde procedure, maar niettemin moet deze worden beschouwd als een procedure die, wat de erkenning van CTP's uit derde landen betreft, voorziet in een stelsel dat daadwerkelijk gelijkwaardig is. |
(23) |
Mitsdien kunnen de voorwaarden van artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 geacht worden te zijn vervuld door het juridische en toezichthoudende kader van Hongkong voor RCH's die in dat gebiedsdeel over een vergunning beschikken, en dient dat juridische en toezichthoudende kader als gelijkwaardig aan de in Verordening (EU) nr. 648/2012 bepaalde voorwaarden te worden beschouwd. De Commissie, daarbij geïnformeerd door de ESMA, dient de ontwikkeling van het juridische en toezichthoudende kader van Hongkong inzake CTP's en de inachtneming van de voorwaarden op grond waarvan dit besluit is genomen, te blijven monitoren. |
(24) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Europees Comité voor het effectenbedrijf, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Voor de toepassing van artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het in Hongkong van kracht zijnde juridische en toezichthoudende kader bestaande uit de Securities and Futures Ordinance (SFO) als aangevuld door richtsnoeren goedgekeurd op grond van artikel 399, lid 1, van de SFO en van toepassing op Recognised Clearing Houses (RCH's) met een vergunning voor dat gebiedsdeel, als gelijkwaardig aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012 beschouwd.
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 30 oktober 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.
(2) Per 1 september 2014 is de naam van het Committee on Payment and Settlement Systems veranderd in Committee on Payment and Market Infrastructures (CPMI).
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/66 |
UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 30 oktober 2014
betreffende de gelijkwaardigheid van het regelgevingskader van Australië voor centrale tegenpartijen aan de voorwaarden van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters
(2014/755/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (1), en met name artikel 25, lid 6,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De procedure voor de erkenning van in derde landen gevestigde centrale tegenpartijen (hierna „CTP's” genoemd) die in artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 is vastgesteld, is bedoeld om CTP's die zijn gevestigd en een vergunning hebben gekregen in derde landen waarvan de reguleringsnormen gelijkwaardig zijn aan die welke in de betrokken verordening zijn vastgesteld, de mogelijkheid te bieden clearingdiensten te verrichten voor clearingleden of handelsplatforms die in de Unie gevestigd zijn. Die erkenningsprocedure en het besluit tot vaststelling van de gelijkwaardigheid waarin daar wordt voorzien, draagt zodoende bij tot het bereiken van de overkoepelende doelstelling van Verordening (EU) nr. 648/2012 om het systeemrisico te verminderen door het gebruik van veilige en gezonde CTP's uit te breiden naar clearing van over-the-counter (hierna „otc” genoemd) derivatencontracten, met inbegrip van de CTP's die in een derde land zijn gevestigd en daar een vergunning hebben gekregen. |
(2) |
Om een rechtstelsel van een derde land als gelijkwaardig aan het rechtsstelsel van de Unie met betrekking tot CTP's te beschouwen, dient het inhoudelijke resultaat van het toepasselijke juridische en toezichthoudende kader gelijkwaardig te zijn aan de Unievereisten ten aanzien van de toezichtsdoelstellingen die deze bereiken. Doel van deze gelijkwaardigheidstoetsing is dus na te gaan dat het juridische en toezichthoudende kader van Australië waarborgt dat CTP's die in dat land zijn gevestigd en een vergunning hebben gekregen, in de Unie gevestigde clearingleden en handelsplatforms niet blootstellen aan een hoger risiconiveau dan dat waaraan de CTP's die in de Unie een vergunning hebben gekregen, kunnen worden blootgesteld en dat zij bijgevolg geen onaanvaardbare niveaus van systeemrisico in de Unie opleveren. |
(3) |
Op 1 september 2013 heeft de Commissie het technische advies van de Europese Autoriteit voor effecten en markten (hierna „de ESMA” genoemd) ontvangen betreffende het juridische en toezichthoudende kader dat van toepassing is op CTP's die in Australië een vergunning hebben gekregen. De conclusie van dat technische advies is dat alle bepalingen van Titel IV van Verordening (EU) nr. 648/2012 worden gerepliceerd door overeenkomstige juridisch bindende vereisten die op jurisdictioneel niveau gelden voor CTP's met een Australische vergunning. |
(4) |
Overeenkomstig artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 moeten drie voorwaarden vervuld zijn om te kunnen verklaren dat het juridische en toezichthoudende kader van een derde land ten aanzien van CTP's die in dit land over een vergunning beschikken, gelijkwaardig zijn aan de vereisten zoals die in die verordening zijn neergelegd. |
(5) |
Volgens de eerste voorwaarde moeten CTP's die in derde landen over een vergunning beschikken, voldoen aan juridisch bindende vereisten die gelijkwaardig zijn aan de vereisten zoals die in titel IV van Verordening (EU) nr. 648/2012 zijn neergelegd. |
(6) |
De juridisch bindende vereisten van Australië voor CTP's die in dit land over een vergunning beschikken, zijn de Corporations Act 2001 (hierna „de Corporations Act” genoemd) die samen met de Corporations Regulations 2001 (hierna „de Corporations Regulations” genoemd) het rechtskader voor clearing- en afwikkelingsfaciliteiten vormt. In hoofdstuk 7.3 van de Corporations Act is bepaald dat, voordat de minister een vergunning afgeeft voor het verrichten van clearing- of afwikkelingsactiviteiten, deze zich onder meer ervan vergewist dat de betrokken CTP beschikt over afdoende werkingsregels en -procedures die in overeenstemming zijn met de toepasselijke wet- en regelgeving en garanderen dat, voor zover dat redelijkerwijs doenbaar is, het systeemrisico wordt verminderd en dat de CTP eerlijk en doelmatig wordt geopereerd. De CTP moet ook beschikken over passende procedures om belangenconflicten op te lossen en haar interne regels en procedures af te dwingen. De Australian Securities and Investments Commission (hierna „ASIC” genoemd) en de Reserve Bank of Australia (hierna „RBA” genoemd) adviseren de minister over het afgeven van vergunningen aan clearing- en afwikkelingsfaciliteiten en zijn belast met het beoordelen, en in het geval van ASIC de handhaving, van de naleving door CTP's van hun verplichtingen uit hoofde van de Corporations Act. |
(7) |
ASIC biedt als toezichthouder handvatten aan gereglementeerde entiteiten waarin specifieke kwesties worden toegelicht die reeds door de wetgeving worden behandeld. Met name heeft ASIC in december 2012 als toezichthouder haar handvatten met betrekking tot vergunningverlening aan en toezicht op clearing- en afwikkelingsfactiliteiten herzien op grond van de bijgewerkte Regulatory Guide 211 „Clearing and settlement facilities: Australian and overseas operators” (hierna „RG 211” genoemd). Met RG 211 van ASIC worden de Principles for Financial Market Infrastructures (hierna „PFMI's” genoemd) ten uitvoer gelegd die in april 2012 zijn uitgevaardigd door het Committee on Payment and Settlement Systems (CPSS) (2) en de International Organization of Securities Commission (IOSCO), die van belang zijn voor de in de Corporations Act uiteengezette verplichtingen, en worden CTP's handvatten geboden over hoe zij hun verplichtingen uit hoofde van de Corporations Act kunnen naleven. Daarom kan niet-inachtneming van de Corporations Act als toegelicht in RG 211 aanleiding geven tot handhavend optreden en sancties. |
(8) |
RBA is, op grond van de Corporations Act, bevoegd om normen voor financiële stabiliteit vast te stellen die moeten borgen dat CTP's opereren op een wijze die zorgt voor of bijdraagt tot de algemene stabiliteit van het Australische financiële bestel. Meer bepaald heeft de Payments System Board van RBA in november 2012 toestemming gegeven voor de vaststelling van nieuwe normen voor financiële stabiliteit, de Financial Stability Standards for Central Counterparties (hierna „FSS” genoemd), die 21 normen voor CTP's bevatten, met bijbehorende subnormen en richtsnoeren. Afgezien van bepaalde subnormen die per 31 maart 2014 van kracht werden, werden de FSS in maart 2013 van kracht. De FSS dienen te worden nageleefd door alle CTP's met een vergunning. |
(9) |
De kernbeginselen voor clearing- en afwikkelingsfaciliteiten die zijn vastgesteld in hoofdstuk 7.3 van de Corporations Act en in de Corporations Regulations, als toegelicht in RG 211 van ASIC, en de FSS van de RBA (hierna tezamen „de primaire regels” genoemd), leggen normen van hoog niveau vast die CTP's moeten naleven om een vergunning te kunnen krijgen voor het verrichten van clearingdiensten in Australië. Die primaire regels vormen het eerste niveau van de juridisch bindende vereisten in Australië. Om te voldoen aan de primaire regels, stellen CTP's daarnaast eigen interne regels en procedures vast die met de specifieke vereisten van de Corporations Act en Corporations Regulations, als toegelicht door RG 211 en de FSS, in overeenstemming moeten zijn, en die bij de minister worden ingediend voordat een clearing- en afwikkelingsfaciliteit een vergunning verleend krijgt. Aanpassingen aan de interne regels en procedures van CTP's moeten de minister ter kennis worden gebracht. De minister kan aanpassingen aan de interne regels en procedures van CTP's weigeren. De interne regels en procedures van CTP's gelden als een contract en zijn juridisch bindend voor CTP's en hun respectieve deelnemers. |
(10) |
De juridisch bindende vereisten die zijn vastgesteld in primaire regels die van toepassing zijn op de CTP's die in Australië over een vergunning beschikken, leveren inhoudelijke resultaten op die gelijkwaardig zijn aan die van de voorwaarden die zijn vastgesteld in Titel IV van Verordening (EU) nr. 648/2012. |
(11) |
Derhalve concludeert de Commissie dat het juridische en toezichthoudende kader van Australië waarborgt dat CTP's die in dat land over een vergunning beschikken, voldoen aan juridisch bindende vereisten die gelijkwaardig zijn aan de vereisten zoals die in titel IV van Verordening (EU) nr. 648/2012 zijn neergelegd. |
(12) |
Volgens de tweede voorwaarde van artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 moet het juridische en het toezichthoudende kader van Australië ten aanzien van de CTP's die in dat land over een vergunning beschikken, voorzien in doorlopend, effectief toezicht en effectieve handhaving ten aanzien van die CTP's. |
(13) |
CTP's die in Australië over een vergunning beschikken, zijn onderworpen aan doorlopend toezicht en supervisie door ASIC en RBA. ASIC is belast met het handhaven van de naleving door CTP's van hun verplichtingen uit hoofde van de Corporations Act en voert in dit verband periodieke beoordelingen uit om na te gaan of CTP's de aan hun vergunning verbonden verplichtingen nakomen, afgezien van hun verplichtingen met betrekking tot FSS en het beperken van systeemrisico, en met name of zij hun verplichting nakomen om eerlijk en doelmatig te opereren voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is, en dient een verslag in bij de minister, dat wordt bekendgemaakt. RBA ziet toe op de naleving door CTP's van hun verplichtingen uit hoofde van hun respectieve vergunningen en wat betreft financiële stabiliteit en het beperken van systeemrisico, zij voert periodieke beoordelingen uit van de naleving door iedere CTP van de FSS en dient een verslag in bij de minister, dat eveneens wordt bekendgemaakt. CTP's met een vergunning in Australië kunnen schriftelijke instructies ontvangen van de minister en van ASIC. Indien een CTP zich niet aan een schriftelijke instructie houdt, kan ASIC de zaak voor de rechter brengen die dan de CTP kan gelasten de schriftelijke instructie na te leven. |
(14) |
Bijgevolg concludeert de Commissie dat het juridische en toezichthoudende kader van Australië met betrekking tot CTP's die over een vergunning voor dat land beschikken, voorziet in doorlopend, effectief toezicht en effectieve handhaving. |
(15) |
Volgens de derde voorwaarde van artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 moet het juridische en toezichthoudende kader van Australië voorzien in een effectief gelijkwaardig systeem voor de erkenning van CTP's waaraan uit hoofde van buitenlandse rechtsstelsels een vergunning is verleend (hierna „CTP's uit derde landen” genoemd). |
(16) |
CTP's uit derde landen kunnen een vergunning voor een buitenlandse clearing- en afwikkelingsfaciliteit (hierna „vergunning voor een buitenlandse CTP” genoemd) aanvragen waarmee zij in Australië een deel of alle clearingdiensten kunnen verrichten die zij gemachtigd zijn te verrichten in hun thuisland. |
(17) |
De criteria die worden toegepast op CTP's uit derde landen die in Australië een vergunning voor een buitenlandse CTP aanvragen, zijn vergelijkbaar met die welke zijn bepaald voor CTP's uit derde landen die op grond van artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 om erkenning verzoeken. Als voorwaarde voor erkenning moet de regelgeving van het derde land waarin de CTP een vergunning heeft gekregen, wat betreft het niveau van bescherming tegen systeemrisico en de mate van effectiviteit en billijkheid van de daarmee bereikte dienstverlening, „voldoende gelijkwaardig” blijken te zijn aan de Australische regelgeving voor vergelijkbare nationale CTP's. Bij de beoordeling van deze „voldoende gelijkwaardigheid” spelen vergelijkbare overwegingen mee als die welke in het kader van Verordening (EU) nr. 648/2012 worden beoordeeld. Ook moeten samenwerkingsregelingen worden vastgesteld tussen de Australische autoriteiten en de betrokken buitenlandse toezichthouders, om een vergunning aan een buitenlandse CTP af te geven. |
(18) |
Bijgevolg dient de conclusie te zijn dat het Australische juridische en toezichthoudende kader wat betreft de erkenning van CTP's uit derde landen voorziet in een stelsel dat daadwerkelijk gelijkwaardig is. |
(19) |
Mitsdien kunnen de voorwaarden van artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 geacht worden te zijn vervuld door het juridische en toezichthoudende kader van Australië voor CTP's die in dat land over een vergunning beschikken, en dient dat juridische en toezichthoudende kader te worden beschouwd als gelijkwaardig aan de in Verordening (EU) nr. 648/2012 bepaalde voorwaarden. De Commissie, daarbij geïnformeerd door de ESMA, dient de ontwikkeling van het juridische en toezichthoudende kader van Australië inzake CTP's en de inachtneming van de voorwaarden op grond waarvan dit besluit is genomen, te blijven monitoren. |
(20) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Europees Comité voor het effectenbedrijf, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Voor de toepassing van artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het in Australië voor CTP's met een vergunning voor dat land van kracht zijnde juridische en toezichthoudende kader bestaande uit hoofdstuk 7.3 van de Corporations Act 2001 en de Corporations Regulations 2001, als toegelicht door Regulatory Guidance 211 „Clearing and settlement facilities: Australian and overseas operators”, en de Financial Stability Standards for Central Counterparties, als gelijkwaardig aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012 beschouwd.
Artikel 2
Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 30 oktober 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.
(2) Per 1 september 2014 is de naam van het Committee on Payment and Settlement Systems veranderd in Committee on Payment and Market Infrastructures (CPMI).
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/69 |
UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 29 oktober 2014
betreffende door Duitsland overeenkomstig Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad aangemelde beperkingen van de toelatingen voor het gebruik van IPBC en propiconazool bevattende biociden
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 7909)
(Voor de EER relevante tekst)
(2014/756/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (1) en met name artikel 36, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) bevat de lijst van werkzame stoffen die in de Unie in biociden mogen worden gebruikt. Bij Richtlijn 2008/78/EG van de Commissie (3) en Richtlijn 2008/79/EG van de Commissie (4) zijn respectievelijk de werkzame stoffen propiconazool en IPBC aan die lijst toegevoegd voor gebruik in producten van productsoort 8 (houtconserveringsmiddelen) zoals gedefinieerd in bijlage V bij Richtlijn 98/8/EG. Op grond van artikel 86 van Verordening (EU) nr. 528/2012 zijn die stoffen daarom goedgekeurde werkzame stoffen die zijn opgenomen in de lijst waarnaar in artikel 9, lid 2, van die verordening wordt verwezen. |
(2) |
Overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 98/8/EG heeft de onderneming Janssen PMP aanvragen bij het Verenigd Koninkrijk ingediend om toelating van drie houtconserverende biociden die IPBC en propiconazool bevatten (hierna „de omstreden producten” genoemd). De door het Verenigd Koninkrijk verleende toelatingen hadden betrekking op verschillende toepassingsmethoden, waaronder geautomatiseerde onderdompeling voor industrieel gebruik en spuiten (binnenshuis en buitenshuis) voor professioneel en niet-professioneel gebruik. Een aantal lidstaten heeft de omstreden producten vervolgens via wederzijdse erkenning toegelaten. |
(3) |
Janssen PMP (hierna „de aanvrager” genoemd) heeft bij Duitsland volledige aanvragen ingediend met het oog op de wederzijdse erkenning van de door het Verenigd Koninkrijk verleende toelatingen voor de omstreden producten. |
(4) |
Duitsland heeft de Commissie, de andere lidstaten en de aanvrager op 28 augustus 2013 in kennis gesteld van zijn voorstel de toelatingen te beperken overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Richtlijn 98/8/EG. Duitsland is van mening dat de omstreden producten niet voldoen aan de vereisten met betrekking tot de menselijke gezondheid en het milieu van artikel 5, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG. |
(5) |
Volgens Duitsland is de toelating voor buitenshuis spuiten als toepassingsmethode door het Verenigd Koninkrijk niet naar behoren beoordeeld wat de risico's voor het milieu betreft. De conclusie van de door Duitsland uitgevoerde beoordeling voor de drie producten luidde dat sprake was van onaanvaardbare risico's voor het verre bodemcompartiment. |
(6) |
Duitsland is tevens van mening dat voor een van de producten de toepassing door middel van geautomatiseerde onderdompeling moeten worden beperkt tot systemen met een voldoende hoge mate van automatisering, vanwege onaanvaardbare risico's voor de gezondheid van professionele gebruikers. |
(7) |
Overeenkomstig artikel 27, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG heeft de Commissie de andere lidstaten en de aanvrager verzocht binnen negentig dagen schriftelijke opmerkingen over de kennisgevingen in te dienen. Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en de aanvrager hebben binnen die termijn opmerkingen ingediend. De Commissie en de voor biociden bevoegde instanties van de lidstaten hebben de kennisgeving ook besproken op de vergadering van 24 september 2013 van de krachtens artikel 35 van Verordening (EU) nr. 528/2012 opgerichte coördinatiegroep. |
(8) |
Met het oog op de risico's voor het milieu volgt uit die besprekingen en opmerkingen dat de conclusies van de door het Verenigd Koninkrijk uitgevoerde milieubeoordeling waren gebaseerd op het desbetreffende scenario van de reeks „Emission Scenario Documents” van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) (5) die ten tijde van de evaluatie beschikbaar waren. |
(9) |
Hieruit volgt tevens dat de conclusies van Duitsland zijn gebaseerd op een herzien scenario van de OESO-reeks „Emission Scenario Documents” (6), die beschikbaar zijn sinds de toelatingen door het Verenigd Koninkrijk zijn verleend en sinds de kennisgeving door Duitsland. |
(10) |
Bovendien kunnen, volgens de op de 47e vergadering van vertegenwoordigers van de instanties van de lidstaten die bevoegd zijn voor de tenuitvoerlegging van Richtlijn 98/8/EG betreffende het op de markt brengen van biociden overeengekomen richtsnoeren (7), nieuwe richtsnoeren alleen in aanmerking worden genomen indien deze beschikbaar waren vóór de datum van indiening van de aanvraag voor toelating van het product, tenzij op grond van de wetenschappelijke vooruitgang is gebleken dat het gebruik van oude richtsnoeren aanleiding geeft tot ernstige bezorgdheid. Die richtsnoeren bepalen verder dat dergelijke ernstige bezorgdheid aanleiding zou geven tot herziening van bestaande toelatingen. Noch het Verenigd Koninkrijk, noch de andere lidstaten die de producten op basis van wederzijdse erkenning hebben goedgekeurd, waren echter van oordeel dat er sprake was van een dermate ernstige bezorgdheid dat een herziening van bestaande toelatingen gerechtvaardigd zou zijn. |
(11) |
Gezien deze opmerkingen onderschrijft de Commissie daarom de conclusies van de door het Verenigd Koninkrijk uitgevoerde evaluatie en gaat zij akkoord met het feit dat de andere lidstaten de producten op basis van wederzijdse erkenning hebben goedgekeurd; de omstreden producten voldoen immers aan de milieuvereisten van artikel 5, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG. De Commissie is daarom van oordeel dat de door Duitsland gevraagde beperking van de toelatingen op grond van de aangevoerde argumenten niet te rechtvaardigen is. |
(12) |
Wat betreft de toepassing door middel van geautomatiseerde onderdompeling, is de Commissie van mening dat het omstreden product moet worden onderworpen aan de bepalingen van een eerder besluit van de Commissie (8) dat betrekking heeft op de bescherming van de gezondheid van professionele gebruikers bij de toepassing volgens deze methode van producten die IPBC bevatten. Bijgevolg moet het omstreden product worden toegelaten, mits op het etiket instructies worden aangebracht die het gebruik tot volledig geautomatiseerde onderdompelingsprocessen beperken, en moet de toelating dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(13) |
Verordening (EU) nr. 528/2012 is van toepassing op het omstreden product overeenkomstig artikel 92, lid 2, van die verordening. Aangezien artikel 36, lid 3, van die verordening de rechtsgrondslag vormt voor dit besluit, moet dit besluit krachtens artikel 36, lid 4, van die verordening tot alle lidstaten worden gericht. |
(14) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Dit besluit is van toepassing op producten met de volgende aanvraagreferentienummers in de referentielidstaat, zoals vermeld in het register voor biociden:
2010/2709/7626/UK/AA/8666
2010/2709/8086/UK/AA/9499
2010/2709/7307/UK/AA/8801
Artikel 2
Het voorstel van Duitsland om de in artikel 1 bedoelde biociden bij buitenshuis spuiten niet toe te laten, wordt verworpen.
Artikel 3
Ten aanzien van gebruik voor geautomatiseerde onderdompeling omvatten toelatingen van biociden die met het aanvraagreferentienummer 2010/2709/7626/UK/AA/8666 worden aangeduid, de voorwaarde dat het etiket van de producten de volgende tekst bevat:
„Het product (naam van het product invullen) mag alleen worden gebruikt bij volledig geautomatiseerde onderdompelingsprocessen waar alle fasen van het behandelings- en droogproces zijn gemechaniseerd en geen manuele behandeling plaatsvindt, ook niet wanneer de behandelde artikelen door de dompeltank naar de uitlek/droogruimte en de opslagruimte worden vervoerd (indien het oppervlak vóór de opslag nog niet droog is). In voorkomend geval moeten de te behandelen houten artikelen vóór de behandeling en tijdens het onderdompelingsproces volledig worden vastgemaakt (bijvoorbeeld met spanriemen of klemmen) en mogen ze niet manueel worden behandeld totdat het oppervlak ervan droog is.”
Artikel 4
Dit besluit is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 29 oktober 2014.
Voor de Commissie
Janez POTOČNIK
Lid van de Commissie
(1) PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1.
(2) Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1).
(3) Richtlijn 2008/78/EG van de Commissie van 25 juli 2008 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde propiconazool als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen (PB L 198 van 26.7.2008, blz. 44).
(4) Richtlijn 2008/79/EG van de Commissie van 28 juli 2008 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde IPBC als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen (PB L 200 van 29.7.2008, blz. 12).
(5) Zie de emissiescenario's voor behandelingen buitenshuis in deel II van „Emission Scenario Document for Wood Preservatives” (OESO 2003), beschikbaar op de website http://echa.europa.eu/documents/10162/16908203/pt8_wood_preservatives_2_en.pdf
(6) Zie het emissiescenario voor buitenshuis spuiten in „Revised Emission Scenario Document for Wood Preservatives” (ENV/JM/MONO(2013)21) van OESO, beschikbaar op de website http://search.oecd.org/officialdocuments/displaydocumentpdf/?cote=env/jm/mono(2013)21&doclanguage=en
(7) Zie document CA-July12-Doc.6.2d — Final on Relevance of new guidance becoming available during the process of authorisation and mutual recognition of authorisations of biocidal products, beschikbaar op de website https://circabc.europa.eu/w/browse/03bce60b-cf04-49aa-8172-e9c6a75205a7
(8) Uitvoeringsbesluit 2014/402/EU van de Commissie van 25 juni 2014 betreffende door Duitsland overeenkomstig Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad gemelde beperkingen van de toelatingen IPBC bevattende biociden te gebruiken (PB L 188 van 27.6.2014, blz. 85).
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/72 |
UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 29 oktober 2014
betreffende door Duitsland overeenkomstig Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad gemelde beperkingen van de toelating voor een IPBC bevattend biocide
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 7914)
(Voor de EER relevante tekst)
(2014/757/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (1) en met name artikel 36, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) bevat de lijst van werkzame stoffen die in de Unie in biociden mogen worden gebruikt. Bij Richtlijn 2008/79/EG van de Commissie (3) is de werkzame stof IPBC aan die lijst toegevoegd voor gebruik in producten die behoren tot productsoort 8 (houtconserveringsmiddelen), als gedefinieerd in bijlage V bij Richtlijn 98/8/EG. Op grond van artikel 86 van Verordening (EU) nr. 528/2012 is die stof daarom een goedgekeurde werkzame stof die is opgenomen in de lijst waarnaar in artikel 9, lid 2, van die verordening wordt verwezen. |
(2) |
Overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 98/8/EG heeft het bedrijf ISP Cologne Holding GmbH op 22 december 2010 bij Denemarken een aanvraag ingediend voor de toelating voor een houtconserverend biocide dat IPBC bevat („het omstreden product”). Denemarken heeft het omstreden product op 19 december 2011 toegelaten voor de gebruiksklassen 2 en 3 van ermee behandeld hout, zoals omschreven in de Technical Notes for Guidance on Product Evaluation (4). De toelating voor het product geldt voor verschillende aanbrengingsmethoden, met inbegrip van geautomatiseerde onderdompeling voor professioneel gebruik. Twee lidstaten hebben het omstreden product vervolgens via wederzijdse erkenning toegelaten. |
(3) |
ISP Cologne Holding GmbH („de aanvrager”) heeft op 20 februari 2012 bij Duitsland een volledige aanvraag ingediend voor de wederzijdse erkenning van de door Denemarken verleende toelating voor het omstreden product. |
(4) |
Op 30 augustus 2013 heeft Duitsland de Commissie, de andere lidstaten en de aanvrager overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Richtlijn 98/8/EG in kennis gesteld van zijn voorstel om de toelating te beperken. Duitsland is van mening dat het omstreden product niet voldoet aan de vereisten van artikel 5, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG met betrekking tot de menselijke gezondheid en het milieu. |
(5) |
Volgens Duitsland is bij de door Denemarken uitgevoerde beoordeling niet voldoende rekening gehouden met de ecologische bezwaren betreffende het omstreden product. Uit de door Duitsland uitgevoerde milieurisicobeoordeling van de gebruiksduur van behandeld hout in het kader van gebruiksklasse 3 is gebleken dat er op dag 30 („tijdstip 1”) ongeacht de aanbrengingsmethode een onaanvaardbaar risico voor de bodem bestaat. Daarom stelt Duitsland voor om het gebruik van met het omstreden product behandeld hout in het kader van gebruiksklasse 3 niet toe te laten. |
(6) |
Duitsland is voorts van mening dat de aanbrenging via geautomatiseerde onderdompeling wegens onaanvaardbare risico's voor de gezondheid van menselijke professionele gebruikers moet worden beperkt tot systemen met een voldoende hoge mate van automatisering. |
(7) |
Overeenkomstig artikel 27, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG heeft de Commissie de andere lidstaten en de aanvrager verzocht binnen negentig dagen schriftelijke opmerkingen over de kennisgeving in te dienen. Duitsland, Denemarken en de aanvrager hebben binnen die termijn opmerkingen ingediend. De Commissie en de voor biociden bevoegde instanties van de lidstaten hebben de kennisgeving ook besproken op de vergadering van 24 september 2013 van de krachtens artikel 35 van Verordening (EU) nr. 528/2012 opgerichte coördinatiegroep. |
(8) |
Met betrekking tot de risico's voor het milieu is uit die besprekingen en opmerkingen gebleken dat Denemarken bij de beoordeling de huidige richtsnoeren heeft gevolgd (5). Wanneer, uitgaande van een worstcasescenario, een risico wordt vastgesteld op tijdstip 1, kan een veilig gebruik van behandeld hout in het kader van de gebruiksklassen 2 en 3 worden verondersteld als het risico voor het milieu aan het einde van de gebruiksduur aanvaardbaar wordt geacht. |
(9) |
De Commissie merkt ook op dat gevallen waarbij een onaanvaardbaar risico op tijdstip 1 is vastgesteld, momenteel op het niveau van de Unie worden besproken met het oog op een geharmoniseerde aanpak. Tegen deze achtergrond is de Commissie van mening dat — in afwachting van de formele goedkeuring van een dergelijke aanpak — de conclusies van de beoordeling van het omstreden product door Denemarken als geldig moeten worden beschouwd tot de toelating voor het product wordt vernieuwd. Op basis van de opmerkingen onderschrijft de Commissie de conclusies van de door Denemarken uitgevoerde beoordeling en gaat zij akkoord met het feit dat de andere lidstaten het product op basis van wederzijdse erkenning hebben goedgekeurd. |
(10) |
Het omstreden product voldoet immers aan de milieueisen van artikel 5, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG. De Commissie is bijgevolg van mening dat het verzoek van Duitsland om de toelating voor het product te beperken op grond van de aangevoerde argumenten niet te rechtvaardigen is. De Commissie is daarom van oordeel dat de door Duitsland gevraagde beperking van de toelating op grond van de aangevoerde argumenten niet te rechtvaardigen is. |
(11) |
Wat betreft de toepassing door middel van geautomatiseerde onderdompeling, is de Commissie van mening dat het omstreden product moet worden onderworpen aan de bepalingen van een eerder besluit van de Commissie (6) dat betrekking heeft op de bescherming van de gezondheid van professionele gebruikers bij de toepassing volgens deze methode van producten die IPBC bevatten. Bijgevolg moet het omstreden product worden toegelaten, op voorwaarde dat op het etiket instructies worden aangebracht die het gebruik van het product beperken tot volledig geautomatiseerde onderdompelingsprocessen, en moet de toelating van het product dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(12) |
Verordening (EU) nr. 528/2012 is van toepassing op het omstreden product overeenkomstig artikel 92, lid 2, van die verordening. Aangezien artikel 36, lid 3, van die verordening de rechtsgrondslag voor dit besluit vormt, moet dit besluit krachtens artikel 36, lid 4, van die verordening tot alle lidstaten worden gericht. |
(13) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Dit besluit is van toepassing op producten met het volgende aanvraagreferentienummer in de referentielidstaat, zoals vermeld in het register voor biociden:
2010/5411/6906/DK/AA/8325
Artikel 2
Het voorstel van Duitsland om de op 19 december 2011 door Denemarken verleende toelating voor de in artikel 1 bedoelde producten te beperken, wordt afgewezen.
Artikel 3
Ten aanzien van gebruik voor geautomatiseerde onderdompeling worden de met het aanvraagreferentienummer in artikel 1 aangeduide biociden toegelaten op voorwaarde dat het etiket van de producten de volgende instructie bevat:
„Het product (naam van het product invullen) mag alleen worden gebruikt bij volledig geautomatiseerde onderdompelingsprocessen waar alle fasen van het behandelings- en droogproces zijn gemechaniseerd en geen manuele behandeling plaatsvindt, ook niet wanneer de behandelde artikelen door de dompeltank naar de uitlek/droogruimte en de opslagruimte worden vervoerd (indien het oppervlak vóór de opslag nog niet droog is). In voorkomend geval moeten de te behandelen houten artikelen vóór de behandeling en tijdens het onderdompelingsproces volledig worden vastgemaakt (bijvoorbeeld met spanriemen of klemmen) en mogen ze niet manueel worden behandeld totdat het oppervlak ervan droog is.”
Artikel 4
Dit besluit is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 29 oktober 2014.
Voor de Commissie
Janez POTOČNIK
Lid van de Commissie
(1) PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1.
(2) Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1).
(3) Richtlijn 2008/79/EG van de Commissie van 28 juli 2008 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde IPBC als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen (PB L 200 van 29.7.2008, blz. 12).
(4) Beschikbaar op de website http://echa.europa.eu/documents/10162/16960215/bpd_guid_tnsg-product-evaluation_en.pdf
(5) Verslag van de workshop over logen (Arona, Italië, 13-14 juni 2005), beschikbaar op de website http://ihcp.jrc.ec.europa.eu/our_activities/public-health/risk_assessment_of_Biocides/doc/ESD/ESD_PT/PT_08/PT_8_Leaching_Workshop_2005.pdf/at_download/file
(6) Uitvoeringsbesluit 2014/402/EU van de Commissie van 25 juni 2014 betreffende door Duitsland overeenkomstig Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad gemelde beperkingen van de toelatingen van IPBC bevattende biociden (PB L 188 van 27.6.2014, blz. 85).
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/75 |
UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 29 oktober 2014
tot afwijzing van de door Duitsland overeenkomstig Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad voorgestelde weigering een biocide toe te laten
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 7915)
(Voor de EER relevante tekst)
(2014/758/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (1), en met name artikel 36, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) bevat de lijst van werkzame stoffen die in de Unie in biociden mogen worden gebruikt. Bij de Richtlijnen 2008/78/EG (3), 2008/79/EG (4) en 2008/86/EG (5) van de Commissie zijn respectievelijk de werkzame stoffen propiconazool, IPBC en tebuconazool aan die lijst toegevoegd voor gebruik in producten van productsoort 8 (houtconserveringsmiddelen) zoals gedefinieerd in bijlage V bij Richtlijn 98/8/EG. Op grond van artikel 86 van Verordening (EU) nr. 528/2012 zijn deze stoffen daarom goedgekeurde werkzame stoffen die worden opgenomen in de lijst waarnaar artikel 9, lid 2, van die verordening verwijst. |
(2) |
Overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 98/8/EG heeft de onderneming Arch Timber Protection Ltd op 2 april 2010 een aanvraag bij het Verenigd Koninkrijk ingediend om toelating van een houtconserverend biocide dat propiconazool, IPBC en tebuconazool bevat („het omstreden product”). Het Verenigd Koninkrijk heeft het omstreden product op 7 juni 2012 alleen toegelaten voor industrieel gebruik en tijdelijke bescherming van pas gezaagd/gekapt hout en vochtig hout. Het Verenigd Koninkrijk heeft ook meegedeeld dat met het omstreden product behandeld hout gebruikt mag worden voor de gebruiksklassen 2 en 3, zoals gedefinieerd in de Technical Notes for Guidance on Product Evaluation (6). Het product bestaat uit twee pakken die — afhankelijk van de sitespecifieke gebruiksvoorwaarden — in de bedrijfsgebouwen vermengd en verdund moeten worden in dompelbaden of gesloten sproeitunnels. Tien lidstaten hebben het omstreden product vervolgens op basis van wederzijdse erkenning toegelaten. |
(3) |
Arch Timber Protection Ltd („de aanvrager”) heeft op 16 juli 2012 bij Duitsland een volledige aanvraag ingediend met het oog op de wederzijdse erkenning van de door het Verenigd Koninkrijk verleende toelating voor het omstreden product. |
(4) |
Duitsland heeft de Commissie, de andere lidstaten en de aanvrager op 19 augustus 2013 in kennis gesteld van zijn voorstel de toelating te weigeren overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Richtlijn 98/8/EG. Duitsland was van mening dat het omstreden product niet voldoet aan de milieuvereisten van artikel 5, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG. |
(5) |
Volgens Duitsland blijkt uit de toelating niet duidelijk dat het product bestemd is voor de tijdelijke bescherming van hout. Het land was bovendien van mening dat het Verenigd Koninkrijk de milieurisico's van het product onvoldoende heeft beoordeeld. Uit de door Duitsland uitgevoerde risicobeoordeling bleek dat het product een onaanvaardbaar risico voor het milieu oplevert op dag 30 na gebruik („tijdstip 1”) en dat het potentieel gebruik van met het product behandeld hout in het kader van de productklassen 2 en 3 bezorgdheid wekt. |
(6) |
Duitsland vindt bovendien dat, aangezien de verhouding van de werkzame en niet-werkzame stoffen in de oplossingen van het product varieert, het product niet voldoet aan de definitie van biociden in artikel 2, onder a), van Richtlijn 98/8/EG en toegelaten had moeten worden als een kaderformulering, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder j), van Richtlijn 98/8/EG. |
(7) |
Overeenkomstig artikel 27, lid 1, van Richtlijn 98/8/EG heeft de Commissie de andere lidstaten en de aanvrager verzocht binnen negentig dagen schriftelijke opmerkingen over de kennisgeving in te dienen. Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en de aanvrager hebben binnen die termijn opmerkingen ingediend. De kennisgeving is ook besproken tijdens de vergadering van 24 september 2013 van de bij artikel 35 van Verordening (EU) nr. 528/2012 opgerichte coördinatiegroep. |
(8) |
Met betrekking tot de risico's voor het milieu is uit die besprekingen en opmerkingen gebleken dat — bij gebrek aan een overeengekomen model voor de tijdelijke bescherming van hout — het Verenigd koninkrijk bij de beoordeling de beste destijds beschikbare richtsnoeren heeft gevolgd (7), die zijn gebaseerd op modellen voor behandeld hout dat met het oog op gebruiksklassen 2 en 3 in de handel wordt gebracht. De beoordeling was ook gebaseerd op een worstcasescenario waarbij de werkzame stoffen op tijdstip 1 volledig vrijkomen. |
(9) |
De door het Verenigd Koninkrijk uitgevoerde beoordeling op basis van die modellen is compatibel met de huidige richtsnoeren (8). Wanneer een risico wordt vastgesteld op tijdstip 1 in het kader van een worstcasescenario, kan een veilig gebruik van behandeld hout in het kader van de gebruiksklassen 2 en 3 worden verondersteld als het risico voor het milieu op het einde van de gebruiksduur aanvaardbaar wordt geacht. |
(10) |
De Commissie merkt ook op dat gevallen waarbij een onaanvaardbaar risico op tijdstip 1 is vastgesteld, momenteel op het niveau van de Unie worden besproken met het oog op een geharmoniseerde aanpak. Tegen deze achtergrond is de Commissie van mening dat — in afwachting van de formele goedkeuring van een dergelijke aanpak — de conclusies van de beoordeling van het omstreden product door het Verenigd Koninkrijk als geldig moeten worden beschouwd totdat de toelating van het product wordt vernieuwd. |
(11) |
Met betrekking tot de identiteit van het product is uit die besprekingen en opmerkingen gebleken dat het omstreden product in de vorm waarin het aan industriële gebruikers wordt geleverd, specifieke vaste concentraties van de werkzame en niet-werkzame stoffen bevat. De Commissie is van mening dat het feit dat industriële gebruikers op de werkplek verschillende oplossingen van het product kunnen bereiden afhankelijk van de gebruikstoepassing, niet mag worden uitgelegd als zou de houder van de toelating een groep verschillende biociden — zoals bedoeld in artikel 2, onder j), van Richtlijn 98/8/EG — in de handel brengen. |
(12) |
De Commissie onderschrijft daarom de conclusies van de door het Verenigd Koninkrijk uitgevoerde beoordeling en gaat akkoord met het feit dat de andere lidstaten het product op basis van wederzijdse erkenning hebben goedgekeurd. Het omstreden product voldoet immers aan de definitie van artikel 2, onder a), van Richtlijn 98/8/EG en aan de milieueisen van artikel 5, lid 1, van die richtlijn. De Commissie vindt daarom dat het verzoek van Duitsland om het product niet toe te laten, op grond van de aangevoerde argumenten niet te rechtvaardigen is. |
(13) |
Uit de besprekingen is ten slotte gebleken dat in de toelating van het product uitdrukkelijk moet worden vermeld dat het product dient om hout tijdelijk te beschermen. Voorts mag het product alleen worden toegelaten als aan de industriële gebruikers specifieke gebruiksaanwijzingen worden verstrekt, rekening houdend met de kenmerken van de industriële sites waar het product zal worden gebruikt. |
(14) |
Verordening (EU) nr. 528/2012 is van toepassing op het omstreden product overeenkomstig artikel 92, lid 2, van die verordening. Aangezien artikel 36, lid 3, van die verordening de rechtsgrondslag vormt voor dit besluit, moet dit besluit krachtens artikel 36, lid 4, van die verordening tot alle lidstaten worden gericht. |
(15) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Dit besluit is van toepassing op producten met het volgende aanvraagreferentienummer in de referentielidstaat, zoals vermeld in het register voor biociden:
2010/2509/5687/UK/AA/6745
Artikel 2
Het voorstel van Duitsland om de door het Verenigd Koninkrijk op 7 juni 2012 verleende toelating voor de in artikel 1 bedoelde producten te weigeren, wordt afgewezen.
Artikel 3
De in de toelating van het product beschreven gebruikstoepassing wordt als volgt gewijzigd:
„Uitsluitend voor tijdelijke bescherming van hout tegen zwammen en oppervlakteschimmels die vlekken veroorzaken op pas gezaagd/gekapt hout en vochtig hout. Met dit product behandeld hout kan worden gebruikt voor de gebruiksklassen 2 en 3 (d.w.z. hout dat niet met de bodem in contact komt en ofwel voortdurend aan de weersomstandigheden is blootgesteld, ofwel tegen de weersomstandigheden is beschermd maar toch vaak nat wordt).”
Artikel 4
De volgende toelatingsvoorwaarde geldt voor de in artikel 1 bedoelde producten:
„Het product wordt alleen toegelaten als de houder van de toelating gedetailleerde gebruiksaanwijzingen aan de gebruikers op de werkplek verstrekt, rekening houdend met de kenmerken van de industriële site waar het product zal worden gebruikt.”
Artikel 5
Dit besluit is gericht tot alle lidstaten.
Gedaan te Brussel, 29 oktober 2014.
Voor de Commissie
Janez POTOČNIK
Lid van de Commissie
(1) PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1.
(2) Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1).
(3) Richtlijn 2008/78/EG van de Commissie van 25 juli 2008 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde propiconazool als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen (PB L 198 van 26.7.2008, blz. 44).
(4) Richtlijn 2008/79/EG van de Commissie van 28 juli 2008 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde IPBC als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen (PB L 200 van 29.7.2008, blz. 12).
(5) Richtlijn 2008/86/EG van de Commissie van 5 september 2008 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde tebuconazool als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen (PB L 239 van 6.9.2008, blz. 9).
(6) Beschikbaar op de website http://echa.europa.eu/documents/10162/16960215/bpd_guid_tnsg-product-evaluation_en.pdf
(7) Zie OECD Emission Scenario Documents (EDS) for Wood Preservatives: Part 1-4 (2003), besckikbaar op de website http://echa.europa.eu/guidance-documents/guidance-on-biocides-legislation/emission-scenario-documents
(8) Verslag van de workshop loging (Arona, Italië, 13-14 juni 2005), beschikbaar op de website http://ihcp.jrc.ec.europa.eu/our_activities/public-health/risk_assessment_of_Biocides/doc/ESD/ESD_PT/PT_08/PT_8_Leaching_Workshop_2005.pdf/at_download/file
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/78 |
UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 29 oktober 2014
tot wijziging van bijlage III bij Beschikking 2007/777/EG wat betreft de veterinairrechtelijke voorschriften voor Trichinella in het veterinair modelcertificaat voor de invoer in de Unie van bepaalde vleesproducten die afkomstig zijn van als landbouwhuisdier gehouden varkens
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 7921)
(Voor de EER relevante tekst)
(2014/759/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2002/99/EG van de Raad van 16 december 2002 houdende vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de productie, de verwerking, de distributie en het binnenbrengen van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (1), en met name artikel 9, lid 4,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In Beschikking 2007/777/EG van de Commissie (2) zijn onder meer de modelcertificaten vastgelegd voor de invoer in de Unie van bepaalde vleesproducten. Uit hoofde van de beschikking mogen alleen zendingen vleesproducten die voldoen aan de eisen van het model van het gezondheidscertificaat in bijlage III bij die beschikking in de Unie worden ingevoerd. Dat model omvat garanties betreffende Trichinella. |
(2) |
Bij Verordening (EG) nr. 2075/2005 van de Commissie (3) zijn regels vastgelegd voor de bemonstering van karkassen van diersoorten die gevoelig zijn voor besmetting met Trichinella en voor de bepaling van de status van bedrijven die varkens als landbouwhuisdieren houden. |
(3) |
In Verordening (EU) nr. 216/2014 van de Commissie (4) tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2075/2005 wordt voorzien in afwijkingen van de voorschriften voor het testen bij de slacht voor bedrijven waarvoor officieel is erkend dat zij gecontroleerde huisvestingsomstandigheden toepassen. Daarnaast wordt in Verordening (EU) nr. 216/2014 bepaald dat één van de voorwaarden voor de erkenning van een bedrijf dat varkens als landbouwhuisdieren houdt, als een bedrijf waar gecontroleerde huisvestingsomstandigheden worden toegepast, erin bestaat dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven alleen nieuwe als landbouwhuisdieren gehouden varkens in dat bedrijf binnenbrengen indien deze dieren afkomstig zijn uit andere bedrijven die op hun beurt officieel erkend zijn als bedrijven waar gecontroleerde huisvestingsomstandigheden worden toegepast. |
(4) |
Het model van het gezondheidscertificaat in bijlage III bij Beschikking 2007/777/EG moet worden aangepast aan de in Verordening (EG) nr. 2075/2005, zoals gewijzigd bij Verordening (EU) nr. 216/2014, vastgelegde voorschriften betreffende de invoer van vleesproducten. |
(5) |
Beschikking 2007/777/EG moet bijgevolg dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(6) |
Om onderbreking van de invoer in de Unie van zendingen vleesproducten van als landbouwhuisdieren gehouden varkens te voorkomen, moet het gebruik van certificaten die zijn afgegeven overeenkomstig Beschikking 2007/777/EG in de versie vóór de bij deze beschikking ingevoerde wijzigingen onder bepaalde voorwaarden gedurende een overgangsperiode worden toegestaan. |
(7) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Het model van het gezondheidscertificaat in bijlage III bij Beschikking 2007/777/EG wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Punt II.2.3.1 wordt vervangen door:
. |
2) |
In deel II van de opmerkingen wordt na voetnoot 5 de volgende voetnoot toegevoegd:
. |
Artikel 2
Gedurende een overgangsperiode tot 31 maart 2015 mogen verder zendingen vleesproducten in de Unie binnengebracht worden indien zij vergezeld gaan van het juiste certificaat, afgegeven op uiterlijk 1 maart 2015 in overeenstemming met het model van het gezondheidscertificaat in bijlage III bij Beschikking 2007/777/EG, in de versie van vóór de inwerkingtreding van dit besluit.
Artikel 3
Dit besluit is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 29 oktober 2014.
Voor de Commissie
Tonio BORG
Lid van de Commissie
(1) PB L 18 van 23.1.2003, blz. 11.
(2) Beschikking 2007/777/EG van de Commissie van 29 november 2007 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke en de gezondheidsvoorschriften en het model van de certificaten voor bepaalde uit derde landen ingevoerde vleesproducten en behandelde magen, blazen en darmen voor menselijke consumptie en tot intrekking van Beschikking 2005/432/EG (PB L 312 van 30.11.2007, blz. 49).
(3) Verordening (EG) nr. 2075/2005 van de Commissie van 5 december 2005 tot vaststelling van specifieke voorschriften voor de officiële controles op Trichinella in vlees (PB L 338 van 22.12.2005, blz. 60).
(4) Verordening (EU) nr. 216/2014 van de Commissie van 7 maart 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2075/2005 tot vaststelling van specifieke voorschriften voor de officiële controles op Trichinella in vlees (PB L 69 van 8.3.2014, blz. 85).
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/80 |
BESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 29 oktober 2014
betreffende de door Duitsland overeenkomstig artikel 7 van Richtlijn 89/686/EEG van de Raad genomen maatregel om hittebeschermende kleding „Hitzeschutzanzug FW Typ 3” uit de handel te nemen en het op de markt brengen ervan te verbieden
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 7977)
(2014/760/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 89/686/EEG van de Raad van 21 december 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen (1), en met name artikel 7,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In januari 2014 hebben de Duitse autoriteiten de Commissie in kennis gesteld van een maatregel waarbij hittebeschermende kleding van het type „Hitzeschutzanzug FW Typ 3”, vervaardigd door KONTEX Textile Hitze- und Isolierproducte GmbH, Olgastrasse 46-48, 73614 Schorndorf (Duitsland), uit de handel is genomen en het op de markt brengen ervan is verboden. De producten waren voorzien van de CE-markering overeenkomstig Richtlijn 89/686/EEG inzake persoonlijke beschermingsmiddelen, nadat zij overeenkomstig de geharmoniseerde norm EN 1486:2007 Beschermende kleding voor brandweerlieden — Beproevingsmethoden en eisen voor reflecterende kleding voor gespecialiseerde brandbestrijding waren beproefd en aan het typeonderzoek waren onderworpen. |
(2) |
Beschermende kleding voor brandweerlieden is ingedeeld onder certificeringscategorie III van de persoonlijke beschermingsmiddelen. Persoonlijke beschermingsmiddelen van deze aard zijn ontworpen om bescherming te bieden tegen dodelijke risico's of ernstige en onomkeerbare gezondheidsrisico's; de fabrikant neemt aan dat de gebruikers de rechtstreekse werking van die risico's niet tijdig kunnen erkennen; deze persoonlijke beschermingsmiddelen zijn dan ook onderworpen aan een EG-typegoedkeuringsonderzoek en aan een EG-kwaliteitsborgingscontrole door een aangemelde instantie in opdracht van de fabrikant. |
(3) |
Uit de audit door het Institut für Arbeitsschutz der Deutschen Gesetzlichen Unfallversicherung (IFA — Instituut voor gezondheid en veiligheid op het werk van het Duitse wettelijke ongevallenverzekeringsfonds) in Sankt Augustin (testref. 2013 22805, 7 augustus 2013) is gebleken dat niet is voldaan aan de waarden voor warmteoverdracht door straling en door convectie van respectievelijk punt 6.2 en punt 6.3 van bovenvermelde geharmoniseerde norm. Derhalve is niet voldaan aan de volgende fundamentele gezondheids- en veiligheidsvoorschriften van bijlage II bij Richtlijn 89/686/EEG:
|
(4) |
Bijgevolg vertoont de hittebeschermende kleding een risico op warmteoverdracht tijdens de brandbestrijding, waardoor brandweerlieden levensbedreigende brandwonden kunnen oplopen of het risico lopen levend te worden verbrand. |
(5) |
Omdat niet is voldaan aan de fundamentele gezondheids- en veiligheidsvoorschriften en geen geldig certificaat van EG-typeonderzoek werd overgelegd, zijn de Duitse autoriteiten van oordeel dat de hittebeschermende kleding niet op de markt mag worden gebracht. De hittebeschermende kleding voldoet inderdaad niet aan de voorschriften van de Duitse verordening betreffende het op de markt brengen van persoonlijke beschermingsmiddelen (Achte Verordnung zum Produktsicherheitsgesetz) en het gebruik ervan brengt de veiligheid, de gezondheid en het leven van brandweerlieden en andere personen in gevaar. |
(6) |
De Commissie heeft de fabrikant schriftelijk verzocht om opmerkingen over de door de Duitse autoriteiten genomen maatregelen. Tot op heden is geen antwoord ontvangen. |
(7) |
Gezien de beschikbare documentatie is de Commissie van oordeel dat de hittebeschermende kleding „Hitzeschutzanzug FW Typ 3” niet voldoet aan de punten 6.2 en 6.3 van geharmoniseerde norm EN 1486:2007 en aan de fundamentele gezondheids- en veiligheidsvoorschriften van bijlage II bij Richtlijn 89/686/EEG, 3.6.1 In persoonlijke beschermingsmiddelen gebruikte materialen en andere onderdelen en 3.6.2 Complete persoonlijke beschermingsmiddelen, gereed voor het gebruik, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
De door de Duitse autoriteiten genomen maatregel om hittebeschermende kleding „Hitzeschutzanzug FW Typ 3”, vervaardigd door KONTEX Textile Hitze- und Isolierproducte GmbH, uit de handel te nemen en het op de markt brengen ervan te verbieden, is gerechtvaardigd.
Artikel 2
Dit besluit is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 29 oktober 2014.
Voor de Commissie
Ferdinando NELLI FEROCI
Lid van de Commissie
(1) PB L 399 van 30.12.1989, blz. 18.
AANBEVELINGEN
31.10.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 311/82 |
AANBEVELING VAN DE COMMISSIE
van 29 oktober 2014
betreffende de toepassing van de regels van de interne energiemarkt tussen de lidstaten van de EU en de verdragsluitende partijen bij de energiegemeenschap
(2014/761/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 292,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De Europese Unie is een partij bij de energiegemeenschap die tot doel heeft een gemeenschappelijke regelgevingsruimte voor de energiemarkten in Europa tot stand te brengen. |
(2) |
De verdragsluitende partijen (1) bij de energiegemeenschap streven ernaar hun energiemarkten te integreren met de interne energiemarkt van de EU door aanpassing van de EU-wetgeving betreffende de interne markt voor gas en elektriciteit en overname van die wetgeving in hun nationale wetgeving. |
(3) |
De centrale beginselen van de EU-wetgeving betreffende de interne markt voor gas en elektriciteit zijn neergelegd in Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit (2), Richtlijn 2009/73/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas (3), Verordening (EG) nr. 714/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit (4) en Verordening (EG) nr. 715/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten (5), die met ingang van 3 maart 2011 van kracht zijn in de lidstaten. Belangrijke regels van de EU-wetgeving betreffende de interne markt voor gas en elektriciteit zijn ook neergelegd in juridisch bindende netcodes en richtsnoeren die zijn vastgesteld op basis van bovengenoemde wetgeving en die voor een deel nog in ontwikkeling zijn. |
(4) |
De verdragsluitende partijen van de energiegemeenschap zijn verplicht bovengenoemde richtlijnen en verordeningen ten uitvoer te leggen per 1 januari 2015 (6) en de tenuitvoerleggingsmaatregelen, met uitzondering van enkele ontheffingen, vanaf diezelfde datum toe te passen. Netcodes en richtsnoeren worden geleidelijk geïntegreerd in de rechtsorde van de energiegemeenschap. |
(5) |
Het is de bedoeling dat de verdragsluitende partijen tevens verdere EU-wetgeving betreffende de interne markt voor gas en elektriciteit ten uitvoer leggen, met name Richtlijn 2005/89/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 inzake maatregelen om de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening en de infrastructuurinvesteringen te waarborgen (7), Verordening (EU) nr. 994/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende maatregelen tot veiligstelling van de gaslevering en houdende intrekking van Richtlijn 2004/67/EG van de Raad (8) en Verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur en tot intrekking van Beschikking nr. 1364/2006/EG en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 713/2009, (EG) nr. 714/2009 en (EG) nr. 715/2009 (9). |
(6) |
De geografische toepassing van de EU-wetgeving betreffende de interne markt voor gas en elektriciteit omvat het gehele grondgebied van de EU. |
(7) |
De energiegemeenschap heeft op 23 september 2014 een interpretatieve notitie door de ministerraad, overeenkomstig artikel 94 van het Verdrag tot oprichting van de energiegemeenschap, aangenomen die ertoe strekt dat in de rechtshandelingen van de energiegemeenschap ter overname van de EU-wetgeving de energiestromen, de in- en uitvoerverrichtingen, alsook de commerciële en balanceringstransacties, de netwerkcapaciteiten en de interconnectoren tussen de verdragsluitende partijen en de EU-lidstaten op eenzelfde manier worden behandeld als de respectieve energiestromen, invoer, uitvoer, transacties, capaciteiten en infrastructuur tussen de verdragsluitende partijen overeenkomstig de wetgeving van de energiegemeenschap. |
(8) |
De uniforme behandeling van grensoverschrijdende energiestromen, grensoverschrijdende transacties en grensoverschrijdende infrastructuur (interconnecties) tussen alle partijen bij het Verdrag betreffende de energiegemeenschap is een belangrijk element van de gemeenschappelijke regelgevingsruimte voor de handel in gas en elektriciteit en is een onmisbaar element om de doelstellingen van de energiegemeenschap te bereiken. Voorts is de samenwerking tussen de Commissie voor regelgeving van de energiegemeenschap en het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators wat de besluiten ervan betreft, noodzakelijk om de integratie van de verdragsluitende partijen in de interne energiemarkt van de EU te vergemakkelijken, |
HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:
1. |
De lidstaten, inclusief de regulerende autoriteiten die zij krachtens de wetgeving betreffende de interne markt voor gas en elektriciteit moeten aanwijzen, het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators en de economische actoren wordt verzocht samen te werken met de nationale autoriteiten en economische actoren van de verdragsluitende partijen bij de energiegemeenschap bij de toepassing van de EU-wetgeving betreffende de interne markt voor gas en elektriciteit tussen de verdragsluitende partijen en de lidstaten van de EU. |
2. |
De lidstaten, inclusief de regulerende autoriteiten die zij krachtens de wetgeving betreffende de interne markt voor gas en elektriciteit moeten aanwijzen, het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators en de economische actoren wordt verzocht, wanneer zij de EU-wetgeving betreffende de interne markt voor gas en elektriciteit ten uitvoer leggen, om elke verwijzing naar
die grenzen, zones, entry-exit-punten of controlegebieden tussen de lidstaten overschrijden toe te passen op de stromen, invoer, uitvoer, transacties, capaciteiten en infrastructuur die grenzen overschrijden tussen verdragsluitende partijen en de lidstaten van de EU. |
3. |
Verwijzingen in de EU-wetgeving betreffende de interne markt voor gas en elektriciteit naar samenwerking en gezamenlijke activiteiten tussen nationale instellingen, autoriteiten en economische actoren moeten worden begrepen als omvattende samenwerking en gezamenlijke activiteiten tussen nationale instellingen, autoriteiten en economische actoren van de lidstaten en de verdragsluitende partijen. |
4. |
Wanneer in rechtshandelingen van de EU-wetgeving betreffende de interne markt voor gas en elektriciteit wordt verwezen naar de „effecten” op één of meer lidstaten, moet een dergelijke verwijzing ook worden begrepen als een effect op de verdragsluitende partijen of op een verdragsluitende partij en een lidstaat. |
5. |
Waar het bevoegd is om besluiten vast te stellen in het kader van de EU-wetgeving betreffende de interne markt voor gas en elektriciteit, wordt het Agentschap voor de samenwerking tussen de energieregulators verzocht om samen te werken met de Commissie voor regelgeving van de energiegemeenschap, waar die commissie bevoegd is krachtens het acquis van de energiegemeenschap, met het doel de vaststelling mogelijk te maken van coherente rechtshandelingen tussen de twee lichamen. |
6. |
Deze aanbeveling is gericht tot de lidstaten, het Agentschap voor de samenwerking tussen de energieregulators en de economische actoren en de Commissie voor regelgeving van de energiegemeenschap. |
Gedaan te Brussel, 29 oktober 2014.
Voor de Commissie
Günther OETTINGER
Vicevoorzitter
(1) De Republiek Albanië, Bosnië en Herzegovina, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, de Republiek Moldavië, de Republiek Montenegro, de Republiek Servië, Oekraïne en de overeenkomstig Resolutie 1244 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties ingestelde Missie van de Verenigde Naties voor het interim-bestuur in Kosovo.
(2) PB L 211 van 14.8.2009, blz. 55.
(3) PB L 211 van 14.8.2009, blz. 94.
(4) PB L 211 van 14.8.2009, blz. 15.
(5) PB L 211 van 14.8.2009, blz. 36.
(6) Met sommige ontheffingen, als gespecificeerd in het acquis van de energiegemeenschap. Voor meer gegevens: zie http://www.energy-community.org/portal/page/portal/ENC_HOME/ENERGY_COMMUNITY/Legal/EU_Legislation/Consolidated_acts#GAS
(7) PB L 33 van 4.2.2006, blz. 22.
(8) PB L 295 van 12.11.2010, blz. 1.
(9) PB L 115 van 25.4.2013, blz. 39.