ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 174

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

57e jaargang
13 juni 2014


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

 

 

2014/347/EU

 

*

Besluit van de Raad van 20 februari 2014 betreffende de sluiting van een Protocol bij de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Armenië, anderzijds, inzake een Kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Armenië over de algemene beginselen voor de deelname van de Republiek Armenië aan EU-programma's

1

 

 

Protocol bij de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Armenië, anderzijds, inzake een Kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Armenië over de algemene beginselen voor de deelname van de Republiek Armenië aan EU-programma's

3

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 622/2014 van de Commissie van 14 februari 2014 houdende afwijking van Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) met betrekking tot de Gemeenschappelijke Onderneming voor het tweede initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen ( 1 )

7

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 623/2014 van de Commissie van 14 februari 2014 houdende afwijking van Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) met betrekking tot de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën ( 1 )

12

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 624/2014 van de Commissie van 14 februari 2014 houdende afwijking van Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) met betrekking tot de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2 ( 1 )

14

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 625/2014 van de Commissie van 13 maart 2014 houdende aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot vaststelling van de vereisten inzake blootstellingen aan overgedragen kredietrisico voor als belegger, sponsor, initiator of oorspronkelijke kredietverstrekker optredende instellingen ( 1 )

16

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 626/2014 van de Commissie van 10 juni 2014 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief

26

 

*

Verordening (EU) nr. 627/2014 van de Commissie van 12 juni 2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 582/2011 met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang met betrekking tot de bewaking van deeltjesmateriaal door het boorddiagnosesysteem ( 1 )

28

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 628/2014 van de Commissie van 12 juni 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 341/2007 met betrekking tot het tariefcontingent voor de invoer van knoflook van oorsprong uit China

31

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 629/2014 van de Commissie van 12 juni 2014 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de voorwaarden voor de goedkeuring van de werkzame stof methylnonylketon ( 1 )

33

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 630/2014 van de Commissie van 12 juni 2014 tot 215e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met het Al-Qa'ida-netwerk

35

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 631/2014 van de Commissie van 12 juni 2014 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

38

 

 

BESLUITEN

 

 

2014/348/EU

 

*

Besluit van de Raad van 5 juni 2014 betreffende het namens de Europese Unie in het Gemengd Comité van de EER in te nemen standpunt over een wijziging van Protocol 31 bij de EER-overeenkomst, betreffende samenwerking op specifieke gebieden buiten de vier vrijheden

40

 

*

Besluit 2014/349/GBVB van de Raad van 12 juni 2014 tot wijziging van Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, EULEX KOSOVO

42

 

 

2014/350/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 5 juni 2014 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de EU-milieukeur aan textielproducten (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 3677)  ( 1 )

45

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

13.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/1


BESLUIT VAN DE RAAD

van 20 februari 2014

betreffende de sluiting van een Protocol bij de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Armenië, anderzijds, inzake een Kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Armenië over de algemene beginselen voor de deelname van de Republiek Armenië aan EU-programma's

(2014/347/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 114, 168, 169 en 172, artikel 173, lid 3, en de artikelen 188 en 192, in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien de goedkeuring door het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Besluit van de Raad 2012/777/EU (1), is het Protocol bij de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Armenië, anderzijds, inzake een Kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Armenië over de algemene beginselen voor de deelname van de Republiek Armenië aan EU-programma's (2) („het protocol”), op 17 december 2012 namens de Unie ondertekend.

(2)

Het protocol dient te worden goedgekeurd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het Protocol bij de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Armenië, anderzijds, inzake een Kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Armenië over de algemene beginselen voor de deelname van de Republiek Armenië aan EU-programma's („het protocol”) wordt namens de Unie goedgekeurd.

De tekst van het protocol is aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad verricht namens de Unie de kennisgeving bedoeld in artikel 10 van het protocol (3).

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 20 februari 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

K. HATZIDAKIS


(1)  PB L 340 van 13.12.2012, blz. 26.

(2)  Zie bladzijde 3 van dit Publicatieblad.

(3)  De datum van inwerkingtreding van het protocol zal door het secretariaat-generaal van de Raad worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.


13.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/3


PROTOCOL

bij de Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Armenië, anderzijds, inzake een Kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Armenië over de algemene beginselen voor de deelname van de Republiek Armenië aan EU-programma's

DE EUROPESE UNIE, hierna „de Unie” genoemd,

enerzijds,

en

DE REPUBLIEK ARMENIË, hierna „Armenië” genoemd,

anderzijds,

hierna „de partijen” genoemd,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Armenië heeft een Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Armenië, anderzijds, gesloten („de overeenkomst”), die op 1 juli 1999 in werking is getreden.

(2)

De Europese Raad van Brussel van 17 en 18 juni 2004 heeft zijn tevredenheid uitgesproken over de voorstellen van de Commissie voor een Europees nabuurschapsbeleid (ENB) en zijn goedkeuring gehecht aan de conclusies van de Raad van 14 juni 2004.

(3)

De Raad heeft bij verschillende gelegenheden herhaaldelijk blijk gegeven van zijn instemming met dit beleid.

(4)

De Raad heeft op 5 maart 2007 zijn steun betuigd aan de algemene en alomvattende aanpak die is uiteengezet in de mededeling van de Europese Commissie van 4 december 2006, die tot doel heeft de partnerlanden van het Europees nabuurschapsbeleid, naargelang van hun verdiensten en voor zover de rechtsgrondslagen het mogelijk maken, aan communautaire agentschappen en programma's te laten deelnemen.

(5)

Armenië heeft de wens geuit aan een aantal EU-programma's deel te nemen.

(6)

De specifieke voorwaarden betreffende de deelname van Armenië aan de verschillende programma's, met name de financiële bijdrage en de rapportage- en evaluatieprocedures, worden vastgesteld in een memorandum van overeenstemming tussen de Europese Commissie en de bevoegde autoriteiten van Armenië,

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

Artikel 1

Armenië mag deelnemen alle huidige en toekomstige programma's van de Unie die overeenkomstig de bepalingen tot vaststelling van die programma's voor het land openstaan.

Artikel 2

Armenië verstrekt een financiële bijdrage aan de algemene begroting van de Europese Unie in overeenstemming met de specifieke programma's waaraan het deelneemt.

Artikel 3

Vertegenwoordigers van Armenië mogen als waarnemers de vergaderingen bijwonen van de beheerscomités die belast zijn met het toezicht op de programma's waaraan Armenië een financiële bijdrage levert, voor zover deze betrekking hebben op onderwerpen die Armenië aangaan.

Artikel 4

Ten aanzien van projecten en initiatieven die door deelnemers uit Armenië worden ingediend, gelden in het kader van de betrokken programma's voor zover mogelijk dezelfde voorwaarden, regels en procedures als voor de lidstaten.

Artikel 5

De specifieke voorwaarden betreffende de deelname van Armenië aan de verschillende programma's, met name de financiële bijdrage en de rapportage- en evaluatieprocedures, worden vastgesteld in een memorandum van overeenstemming tussen de Europese Commissie en de bevoegde autoriteiten van Armenië, op grond van de criteria die door deze programma's zijn bepaald.

Als Armenië op grond van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument of van een soortgelijke toekomstige verordening betreffende externe bijstand van de Unie aan Armenië, de Unie om externe bijstand voor deelname aan een bepaald EU-programma verzoekt, worden de voorwaarden voor het gebruik door Armenië van de externe bijstand van de Unie in een financieringsovereenkomst vastgesteld, waarbij met name artikel 20 van Verordening (EG) nr. 1638/2006 in acht wordt genomen.

Artikel 6

In de in artikel 5 bedoelde memoranda van overeenstemming wordt overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen bepaald dat financiële controles of audits en andere controles, zoals administratieve onderzoeken, worden verricht door of onder toezicht van de Europese Commissie, het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) en de Rekenkamer.

Er worden gedetailleerde bepalingen in opgenomen inzake financiële controle en audits, administratieve maatregelen, sancties en invordering, waarbij aan de Europese Commissie, OLAF en de Rekenkamer bevoegdheden worden toegekend die gelijkwaardig zijn met hun bevoegdheden ten aanzien van begunstigden of contractanten die in de Unie zijn gevestigd.

Artikel 7

Dit protocol is van toepassing gedurende de looptijd van de overeenkomst.

Dit protocol wordt door de partijen volgens hun eigen procedures ondertekend en goedgekeurd.

Elk van beide partijen kan de overeenkomst opzeggen door schriftelijke kennisgeving aan de andere partij.

Het protocol verstrijkt zes maanden na de datum van die kennisgeving.

Beëindiging van dit protocol als gevolg van opzegging door een van de partijen is niet van invloed op de controles die, in voorkomend geval, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 5 en 6 worden uitgevoerd.

Artikel 8

Uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding van dit protocol, en vervolgens iedere drie jaar, kunnen de partijen de tenuitvoerlegging van het protocol evalueren aan de hand van de werkelijke deelname van Armenië aan EU-programma's.

Artikel 9

Dit protocol is van toepassing op enerzijds het grondgebied waar het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing is, overeenkomstig de bepalingen van dat Verdrag, en anderzijds het grondgebied van Armenië.

Artikel 10

Dit protocol treedt in werking op de eerste dag van de maand volgend op de datum waarop de partijen elkaar via diplomatieke kanalen ervan in kennis stellen dat de voor de inwerkingtreding vereiste procedures zijn voltooid.

Artikel 11

Dit protocol maakt integrerend deel uit van de overeenkomst.

Artikel 12

Dit protocol is opgesteld in tweevoud in de Bulgaarse, de Deense, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Roemeense, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische, de Zweedse en de Armeense taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek.

Съставено в Брюксел на седемнадесети декември две хиляди и дванадесета година.

Hecho en Bruselas, el diecisiete de diciembre de dos mil doce.

V Bruselu dne sedmnáctého prosince dva tisíce dvanáct.

Udfærdiget i Bruxelles den syttende december to tusind og tolv.

Geschehen zu Brüssel am siebzehnten Dezember zweitausendzwölf.

Kahe tuhande kaheteistkümnenda aasta detsembrikuu seitsmeteistkümnendal päeval Brüsselis.

Έγινε στις Βρυξέλλες, στις δέκα εφτά Δεκεμβρίου δύο χιλιάδες δώδεκα.

Done at Brussels on the seventeenth day of December in the year two thousand and twelve.

Fait à Bruxelles, le dix-sept décembre deux mille douze.

Fatto a Bruxelles, addì diciassette dicembre duemiladodici.

Briselē, divi tūkstoši divpadsmitā gada septiņpadsmitajā decembrī.

Priimta du tūkstančiai dvyliktų metų gruodžio septynioliktą dieną Briuselyje.

Kelt Brüsszelben, a kétezer-tizenkettedik év december havának tizenhetedik napján.

Magħmul fi Brussell, fis-sbatax-il jum ta’ Diċembru tas-sena elfejn u tnax.

Gedaan te Brussel, de zeventiende december tweeduizend twaalf.

Sporządzono w Brukseli dnia siedemnastego grudnia roku dwa tysiące dwunastego.

Feito em Bruxelas, em dezassete de dezembro de dois mil e doze.

Întocmit la Bruxelles la șaptesprezece decembrie două mii doisprezece.

V Bruseli sedemnásteho decembra dvetisícdvanásť.

V Bruslju, dne sedemnajstega decembra leta dva tisoč dvanajst.

Tehty Brysselissä seitsemäntenätoista päivänä joulukuuta vuonna kaksituhattakaksitoista.

Som skedde i Bryssel den sjuttonde december tjugohundratolv.

Image

За Европейския съюз

Por la Unión Europea

Za Evropskou unii

For Den Europæiske Union

Für die Europäische Union

Euroopa Liidu nimel

Για την Ευρωπαϊκή Ένωση

For the European Union

Pour l'Union européenne

Per l'Unione europea

Eiropas Savienības vārdā –

Europos Sąjungos vardu

Az Európai Unió részéről

Ghall-Unjoni Ewropea

Voor de Europese Unie

W imieniu Unii Europejskiej

Pela União Europeia

Pentru Uniunea Europeană

Za Európsku úniu

Za Evropsko unijo

Euroopan unionin puolesta

För Europeiska unionen

Image

Image

За Република Армения

Por la Republica de Armenia

Za Arménskou republiku

For Republikken Armenien

Für die Republik Armenien

Armeenia Vabariigi nimel

Για τη Δημοκρατία της Αρμενίας

For the Republic of Armenia

Pour la Republique dArménie

Per la Repubblica di Armenia

Armēnijas Republikas vārdā –

Armėnijos Respublikos vardu

Örmény Köztársaság részéről

Ghar-Repubblika tal-Armenja

Voor de Republiek Armenië

W imieniu Republiki Armenii

Pela República da Armenia

Pentru Republica Armenia

Za Armensku republiku

Za Republiko Armenijo

Armenian tasavallan puolesta

För Republiken Armenien

Image

Image


VERORDENINGEN

13.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/7


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 622/2014 VAN DE COMMISSIE

van 14 februari 2014

houdende afwijking van Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van „Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)” met betrekking tot de Gemeenschappelijke Onderneming voor het tweede initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van „Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)” en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1906/2006 (1), en met name artikel 1, lid 3, onder b), en artikel 1, lid 3, onder c), i) tot en met vii),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2) heeft betrekking op de oprichting van het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) („Horizon 2020”) en voorziet in de deelname van de Unie aan publiek-private partnerschappen, met inbegrip van gemeenschappelijke ondernemingen, op belangrijke gebieden waar onderzoek en innovatie kunnen bijdragen tot de bredere concurrentiedoelstellingen van de Unie en tot het aanpakken van maatschappelijke uitdagingen.

(2)

Deelname aan acties onder contract in het kader van Horizon 2020 moeten in overeenstemming zijn met Verordening (EU) nr. 1290/2013. Om echter rekening te houden met de specifieke operationele behoeften van de gemeenschappelijke ondernemingen op het gebied van de innovatieve geneesmiddelen die krachtens artikel 187 van het Verdrag zijn opgericht, is de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag aan de Commissie gedelegeerd voor de looptijd van Horizon 2020, teneinde de krachtens artikel 187 van het Verdrag opgerichte financieringsorganen in staat te stellen de subsidiabiliteit te beperken tot bepaalde soorten deelnemers en specifieke regels inzake intellectuele eigendom vast te stellen.

(3)

De Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen is opgericht bij Verordening (EG) nr. 73/2008 van de Raad (3) voor een periode tot en met 31 december 2017, teneinde de samenwerking tussen alle belanghebbenden zoals de industrie, overheden (met inbegrip van toezichthouders), patiëntenorganisaties, universiteiten en klinische centra en de efficiëntie en effectiviteit van het ontwikkelingsproces voor geneesmiddelen te verbeteren, met het doel op de lange termijn dat de farmaceutische sector effectievere en veiligere innovatieve geneesmiddelen produceert.

(4)

Er zijn specifieke operationele behoeften met betrekking tot de subsidiabiliteit en de regels inzake intellectuele eigendom geconstateerd, die worden ondersteund door het doel van het initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen (IMI) om grote industriële partners samen te brengen met organisaties zonder winstoogmerk, openbare instanties en andere entiteiten en om de exploitatie van projectresultaten die ertoe kunnen bijdragen dat geneesmiddelen sneller bij patiënten aankomen, te optimaliseren. Aangezien de Gemeenschappelijke Onderneming voor het tweede initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen, ingesteld bij Verordening (EU) nr. 557/2014 van de Raad (4) andere entiteiten zoals micro-, kleine en middelgrote ondernemingen, instellingen voor secundair en hoger onderwijs en organisaties zonder winstoogmerk moet blijven financieren, is een afwijking van artikel 10, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1290/2013 noodzakelijk.

(5)

Specifieke operationele behoeften zijn geconstateerd met betrekking tot de regels inzake intellectuele eigendom in het kader van de doelstellingen van het tweede initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen, met het oog op de bewerkstelliging van een open innovatiemodel, een dynamisch systeem om kennis te delen dat ruimere mogelijkheden biedt voor het creëren en gebruiken van de kennis die uit IMI-projecten voortkomt en brede toegang tot deze kennis te bieden aan deelnemers, gelieerde ondernemingen en derden, met als einddoel het versnellen van de ontwikkeling van diagnostiek en medische interventie voor patiënten, waaronder door het stimuleren van klinisch en omzettingsgericht („translationeel”) onderzoek en klinische proeven, met name op het gebied van de volksgezondheid en belangrijke onvervulde medische behoeften, zoals geconstateerd in het verslag over prioritaire geneesmiddelen van de Wereldgezondheidsorganisatie van 9 juli 2013 (5). Deze voorwaarden moeten voor alle deelnemers gelden, om hun achtergrond, resultaten en „sideground” te beschermen. Om onderzoek te kunnen uitvoeren is het passend de overdracht en licentieverlening van resultaten en achtergrond toe te staan, en toegang te verlenen tot de resultaten en achtergrond van andere deelnemers. Het is in dat verband passend onderscheid te maken tussen exploitatie voor gebruik in onderzoek en directe exploitatie. Deze voorwaarden moeten ook rekening houden met de voorafgaande verplichtingen van de deelnemers, waarbij moet worden voorzien in een mogelijke directe exploitatie van resultaten, waaronder klinische proeven op de resultaten per se. Om de resultaten op grote schaal te kunnen benutten, de levering van innovatieve geneesmiddelen aan patiënten te vergemakkelijken en onderzoek en ontwikkeling van geneesmiddelen te verbeteren, zijn afwijkingen van de artikelen 41 en 44 tot en met 48 van Verordening (EU) nr. 1290/2013 noodzakelijk,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In afwijking van artikel 10, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1290/2013 komen met betrekking tot de Gemeenschappelijke Onderneming voor het tweede initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen uitsluitend de volgende deelnemers in aanmerking voor financiering uit de Gemeenschappelijke Onderneming voor het tweede initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen:

a)

in een lidstaat of een geassocieerd land gevestigde of naar Unierecht opgerichte juridische entiteiten, en,

b)

die ingedeeld kunnen worden in een van de volgende categorieën:

i)

micro-, kleine en middelgrote ondernemingen en andere ondernemingen met een jaarlijkse omzet van 500 miljoen EUR of minder, mits zij niet gelieerd zijn aan ondernemingen met een jaaromzet van meer dan 500 miljoen EUR; de definitie van „gelieerde entiteiten” in de zin van artikel 2, lid 1, punt 2), van Verordening (EU) nr. 1290/2013 is op overeenkomstige wijze van toepassing;

ii)

instellingen voor secundair en hoger onderwijs;

iii)

organisaties zonder winstoogmerk, met inbegrip van organisaties die vooral gericht zijn op onderzoek of technologische ontwikkeling of patiëntenorganisaties;

c)

het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek;

d)

internationale Europese belangenorganisaties.

Artikel 2

In afwijking van artikel 41, lid 2, en de artikelen 45 tot en met 48 van Verordening (EU) nr. 1290/2013 geldt wat betreft de eigendom van en toegang tot sideground het volgende:

a)

resultaten mogen geen sideground bevatten als materiële of immateriële output van een deelnemer in het kader van de actie, zoals gegevens, kennis en informatie, ongeacht de vorm of aard ervan en ongeacht of zij kunnen worden beschermd, die buiten de in de subsidieovereenkomst gedefinieerde doelstellingen van het project vallen, en die daarom niet noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de actie of om de resultaten in onderzoek te gebruiken;

b)

elke deelnemer blijft de exclusieve eigenaar van zijn sideground maar een andere toekenning van eigendom kan worden overeengekomen;

c)

deelnemers hoeven geen toegangsrechten tot sideground te verlenen.

Artikel 3

In afwijking van artikel 44, lid 1, vierde alinea, van Verordening (EU) nr. 1290/2013 zijn de volgende regels van toepassing op de overdracht en licentieverlening van resultaten en achtergrond voor gelieerde entiteiten, kopers en andere opvolgingsentiteiten:

a)

deelnemers mogen zonder de instemming van de andere deelnemers, maar op voorwaarde dat de andere deelnemers zonder nodeloze vertraging in kennis worden gesteld en dat de verkrijger zich schriftelijk akkoord verklaart met de subsidieovereenkomst en de consortiumovereenkomst, resultaten overdragen aan:

i)

hun gelieerde entiteiten;

ii)

de kopers van alle of een aanzienlijk deel van hun relevante activa;

iii)

uit de fusie of consolidatie van dergelijke deelnemers ontstane opvolgingsentiteiten.

De in de eerste alinea genoemde vertraging wordt door de deelnemers in de consortiumovereenkomst overeengekomen;

b)

het staat elke deelnemer vrij zijn eigendomsrechten in achtergrond in licentie te geven, over te dragen of anderszins te vervreemden, met inachtneming van de rechten en verplichtingen van de subsidieovereenkomst en de consortiumovereenkomst;

c)

wanneer een deelnemer de eigendom van achtergrond overdraagt, draagt hij tevens de verplichtingen bepaald in de subsidieovereenkomst en de consortiumovereenkomst met betrekking tot die achtergrond over aan de verkrijger, inclusief de verplichting om deze verplichtingen over te dragen aan een daaropvolgende verkrijger;

d)

deelnemers mogen zonder de instemming van de andere deelnemers, maar op voorwaarde dat de andere deelnemers zonder nodeloze vertraging in kennis worden gesteld en dat de verkrijger zich schriftelijk akkoord verklaart met de subsidieovereenkomst en de consortiumovereenkomst, achtergrond overdragen aan:

i)

hun gelieerde entiteiten;

ii)

de kopers van alle of een aanzienlijk deel van hun relevante activa;

iii)

uit de fusie of consolidatie van dergelijke deelnemers ontstane opvolgingsentiteiten.

De in de eerste alinea genoemde vertraging wordt door de deelnemers in de consortiumovereenkomst overeengekomen.

Artikel 4

In afwijking van artikel 44, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1290/2013 geldt wat betreft de overdracht en licentieverlening van resultaten het volgende:

 

op voorwaarde dat de toegangsrechten tot de resultaten kunnen worden uitgeoefend en dat alle extra verplichtingen uit hoofde van de subsidieovereenkomst of de consortiumovereenkomst worden nageleefd door de deelnemer die resultaten in eigendom houdt, kan deze aan elke juridische entiteit licenties verlenen of anderszins het recht geven om deze te kunnen exploiteren.

Artikel 5

In afwijking van artikel 46, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1290/2013 geldt wat betreft de beginselen betreffende de toegangsrechten het volgende:

 

elke juridische entiteit die beschikt over toegangsrechten met het oog op de uitvoering van de actie of voor gebruik in onderzoek kan een andere juridische entiteit machtigen die rechten namens haar uit te oefenen mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de juridische entiteit die beschikt over toegangsrechten is aansprakelijk voor de handelingen van de andere juridische entiteit, op dezelfde manier als wanneer de eerste juridische entiteit deze handelingen zou hebben uitgevoerd;

b)

het recht om sublicenties te verlenen maakt geen deel uit van de aan de andere juridische entiteit toegekende toegangsrechten.

Artikel 6

In afwijking van artikel 47 van Verordening (EU) nr. 1290/2013 geldt wat betreft de toegangsrechten voor de uitvoering het volgende:

a)

tijdens de actie hebben de deelnemers recht op toegang tot de resultaten van de andere deelnemers, maar alleen ten behoeve van de actie, en in de mate waarin deze toegang nodig is voor de uitvoering en vervollediging ervan. Deze toegangsrechten worden vrij van royalty's verleend;

b)

tijdens de actie hebben deelnemers recht op toegang tot de achtergrond van de andere deelnemers maar alleen ten behoeve van de actie, en in de mate waarin deze toegang nodig is voor de uitvoering en vervollediging ervan, tenzij dit door verplichtingen aan anderen die reeds golden op de datum van toetreding tot de subsidieovereenkomst wordt verhinder of beperkt. Deze toegangsrechten worden vrij van royalty's verleend.

Artikel 7

In afwijking van artikel 48 van Verordening (EU) nr. 1290/2013 gelden de volgende regels:

a)

wat betreft exploitatie wordt verstaan onder:

i)

„gebruik in onderzoek”: het gebruik van resultaten of van de achtergrond die nodig is voor het gebruik van resultaten, voor alle doeleinden anders dan voor de uitvoering van de actie of voor directe exploitatie met inbegrip van maar niet beperkt tot de toepassing van resultaten als onderzoeksinstrument, waaronder klinisch onderzoek en proeven en dat direct of indirect bijdraagt tot de doelstellingen vermeld in de maatschappelijke uitdaging gezondheid, demografische veranderingen en welzijn als bedoeld in Verordening (EU) nr. 1291/2013;

ii)

„directe exploitatie”: ontwikkeling voor commercialisering, onder meer door middel van klinische proeven, of de commercialisering van resultaten zelf;

b)

tijdens en na de voltooiing van de actie hebben deelnemers en hun gelieerde entiteiten recht op toegang tot de resultaten van de andere deelnemers voor gebruik in onderzoek.

De toegangsrechten voor gebruik in onderzoek worden op niet-exclusieve basis verleend onder eerlijke en redelijke voorwaarden, dat wil zeggen: adequate voorwaarden, met inbegrip van financiële voorwaarden of vrij van royalty's, rekening houdend met de feitelijke of potentiële waarde van de resultaten waarvoor toegang wordt verzocht en met de overige kenmerken van het beoogde gebruik in onderzoek.

Wanneer voor de directe exploitatie door een deelnemer of een derde de resultaten van een andere deelnemer nodig zijn, mag tussen de betrokken partijen over de toegangsrechten worden onderhandeld;

c)

tijdens en na de voltooiing van de actie hebben deelnemers en hun gelieerde entiteiten recht op toegang tot de achtergrond van de andere deelnemers, maar slechts in de mate waarin dit redelijkerwijs nodig is voor het gebruik van de resultaten in onderzoek.

Dergelijke toegangsrechten voor gebruik in onderzoek worden op niet-exclusieve basis verleend onder eerlijke en redelijke voorwaarden, dat wil zeggen: adequate voorwaarden, met inbegrip van financiële voorwaarden of vrij van royalty's, rekening houdend met de feitelijke of potentiële waarde van de resultaten waarvoor toegang wordt verzocht en met de overige kenmerken van het beoogde gebruik in onderzoek.

Deelnemers hoeven geen toegang te verlenen tot hun eigen achtergrond voor directe exploitatie, en mogen die achtergrond gebruiken, exploiteren, in sublicentie geven of anderszins naar eigen goeddunken commercialiseren, behoudens de toegangsrechten voor gebruik in onderzoek.

Wanneer voor de directe exploitatie door een deelnemer of een derde de achtergrond van een andere deelnemer nodig is om resultaten die eigendom zijn van een andere deelnemer te kunnen gebruiken, mag tussen de betrokken partijen over de toegangsrechten worden onderhandeld;

d)

na de voltooiing van de actie hebben derde partijen het recht de deelnemers om toegangsrechten tot de resultaten voor gebruik in onderzoek te vragen en te ontvangen.

Dergelijke toegangsrechten worden verleend op niet-exclusieve basis onder de voorwaarden die door de eigenaar van de resultaten en de betrokken derde partij passend worden geacht. Deze voorwaarden mogen niet voordeliger zijn dan de voorwaarden die van toepassing zijn op de deelnemers en gelieerde entiteiten voor gebruik in onderzoek;

e)

na de voltooiing van de actie hebben derden het recht de deelnemers om toegangsrechten tot hun achtergrond te vragen en te ontvangen, maar slechts in de mate waarin dit redelijkerwijs nodig is voor het gebruik in onderzoek van de resultaten.

Dergelijke toegangsrechten worden verleend op niet-exclusieve basis onder de voorwaarden die door de eigenaar van de achtergrond en de betrokken derde partij passend worden geacht;

f)

vóór de ondertekening van de subsidieovereenkomst mag een deelnemer specifieke elementen van de achtergrond signaleren en een met redenen omkleed verzoek bij het programmabureau van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het tweede initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen in te dienen dat dergelijke elementen geheel of gedeeltelijk uitgesloten moeten worden van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 7, onder e).

Het programmabureau van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het tweede initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen keurt een dergelijk verzoek slechts in uitzonderlijke omstandigheden goed, en houdt bij het nemen van zijn besluit rekening met de doelstellingen zoals bedoeld in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 557/2014, de taken van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het tweede initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen zoals bedoeld in haar statuten en de gerechtvaardigde belangen van de betrokken deelnemer. Het kan een dergelijk verzoek inwilligen onder de met de deelnemer overeengekomen voorwaarden. Uitzonderingen worden in de subsidieovereenkomst opgenomen en kunnen niet worden gewijzigd, tenzij een dergelijke wijziging wordt toegestaan krachtens de subsidieovereenkomst;

g)

de deelnemers komen in de consortiumovereenkomst een uiterste termijn overeen voor verzoeken om toegang onder de punten b) tot en met e).

Artikel 8

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 februari 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 81.

(2)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104).

(3)  Verordening (EG) nr. 73/2008 van de Raad van 20 december 2007 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor de uitvoering van het gezamenlijk technologie-initiatief inzake innovatieve geneesmiddelen (PB L 30 van 4.2.2008, blz. 38).

(4)  Verordening (EU) nr. 557/2014 van de Raad van 6 mei 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming voor het initiatief innovatieve geneesmiddelen 2 (PB L 169 van 7.6.2014, blz. 54).

(5)  Priority Medicines for Europe and the World Update Report, Wereldgezondheidsorganisatie, 2013, ISBN 978 92 4 150575 8 — http://www.who.int/medicines/areas/priority_medicines/en/


13.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/12


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 623/2014 VAN DE COMMISSIE

van 14 februari 2014

houdende afwijking van Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van „Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)” met betrekking tot de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van „Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)” en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1906/2006 (1), en met name artikel 1, lid 3, onder b),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2) heeft betrekking op de oprichting van het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) („Horizon 2020”) en voorziet in de betrokkenheid van de Unie in publiek-private partnerschappen, met inbegrip van gemeenschappelijke ondernemingen, op belangrijke gebieden waar onderzoek en innovatie kunnen bijdragen tot de bredere concurrentiedoelstellingen van de Unie en tot het aanpakken van maatschappelijke uitdagingen.

(2)

Deelname aan acties onder contract in het kader van Horizon 2020 moet in overeenstemming zijn met Verordening (EU) nr. 1290/2013. Om echter rekening te houden met de specifieke operationele behoeften van de gemeenschappelijke ondernemingen op het gebied van biogebaseerde industrieën die krachtens artikel 187 van het Verdrag zijn opgericht, is de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag aan de Commissie gedelegeerd voor de looptijd van Horizon 2020.

(3)

De Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën is bij Verordening (EU) nr. 560/2014 van de Raad (3) opgericht voor een periode tot 31 december 2024 voor de uitvoering van het gemeenschappelijke technologie-initiatief op het gebied van biogebaseerde industrieën.

(4)

Specifieke operationele behoeften zijn vastgesteld met het oog op het vergemakkelijken van de deelname van specifieke soorten deelnemers. Die specifieke operationele behoeften zijn het gevolg van de huidige versnippering van deze opkomende industriële sector met veel kleine en middelgrote industriële belanghebbenden. Deelname van deze belanghebbenden, van instellingen voor secundair en hoger onderwijs en van anderen aan de Gemeenschappelijke Onderneming BBI moet ook worden vergemakkelijkt en aangemoedigd vanwege hun erkende sterke positie op het gebied van onderzoek en ontwikkeling. Met het oog op het bereiken van een optimaal hefboomeffect op particuliere investeringen moeten alleen die belanghebbende partijen in aanmerking komen voor financiering, door de Gemeenschappelijke Onderneming BBI, van acties andere dan innovatieacties.

(5)

Met het oog op de beperking van de subsidiabiliteit is daarom een afwijking van artikel 10, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1290/2013 passend voor acties andere dan innovatieacties aan entiteiten zoals kleine en middelgrote ondernemingen en instellingen voor middelbaar en hoger onderwijs,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In afwijking van artikel 10, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1290/2013 komen wat betreft de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën alleen de volgende deelnemers in aanmerking voor financiering uit de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën voor acties op het gebied van biogebaseerde industrieën andere dan innovatieacties:

a)

kleine en middelgrote ondernemingen;

b)

instellingen voor secundair en hoger onderwijs;

c)

juridische entiteiten zonder winstoogmerk, waaronder die welke onderzoek of technologische ontwikkeling als een van hun belangrijkste doelstellingen hebben;

d)

het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek;

e)

internationale Europese belangenorganisaties.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 februari 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 81.

(2)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104).

(3)  Verordening (EU) nr. 560/2014 van de Raad van 6 mei 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming biogebaseerde industrieën (PB L 169 van 7.6.2014, blz. 130).


13.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/14


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 624/2014 VAN DE COMMISSIE

van 14 februari 2014

houdende afwijking van Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van „Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)” met betrekking tot de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1290/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de regels voor de deelname aan acties en de verspreiding van resultaten in het kader van „Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020)” en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1906/2006 (1), en met name artikel 1, lid 3, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2) heeft betrekking op de oprichting van het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) („Horizon 2020”) en voorziet in de betrokkenheid van de Unie in publiek-private partnerschappen, met inbegrip van gemeenschappelijke ondernemingen, op belangrijke gebieden waar onderzoek en innovatie kunnen bijdragen tot de bredere concurrentiedoelstellingen van de Unie en tot het aanpakken van maatschappelijke uitdagingen.

(2)

Deelname aan werkzaamheden onder contract in het kader van Horizon 2020 moeten in overeenstemming zijn met Verordening (EU) nr. 1290/2013. Om echter rekening te houden met de specifieke operationele behoeften van de gemeenschappelijke ondernemingen op het gebied van de luchtvaart die krachtens artikel 187 van het Verdrag zijn opgericht, is de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag aan de Commissie gedelegeerd voor de looptijd van Horizon 2020, teneinde de krachtens artikel 187 van het Verdrag opgerichte financieringsorganen op het gebied van de luchtvaart in staat te stellen het minimumaantal deelnemers te verminderen.

(3)

De Gemeenschappelijke Onderneming op het gebied van de luchtvaart Clean Sky 2 is bij Verordening (EU) nr. 558/2014 van de Raad (3) opgericht voor de periode tot 31 december 2024. De onderneming is erop gericht de effecten van de Europese luchtvaarttechnologie op het milieu verder te verminderen en het internationale concurrentievermogen van de Europese luchtvaartindustrie voor de toekomst veilig te stellen.

(4)

Specifieke operationele behoeften zijn vastgesteld ten aanzien van de regels voor de deelname aan Horizon 2020, en met name het minimumaantal deelnemers. De uitnodigingen tot het indienen van voorstellen die door de gemeenschappelijke onderneming worden gepubliceerd, zijn zeer specifiek en gericht op het vinden van innovatieve oplossingen die moeten passen in de definitieve demonstratiemodellen. Bovendien is bij de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky gebleken dat toelating van afzonderlijke entiteiten tot uitnodigingen tot het indienen van voorstellen zeer effectief is bij het aantrekken van de deelname van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's), onderzoeksorganisaties en universiteiten.

(5)

Om de brede participatie van kmo's, onderzoeksorganisaties en universiteiten te behouden, dient te worden voorzien in een afwijking van het minimumaantal deelnemers zoals vastgesteld in artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1290/2013, zodat afzonderlijke entiteiten ook kunnen reageren op oproepen tot het indienen van voorstellen van de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In afwijking van artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1290/2013 geldt met betrekking tot de door de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2 gedane oproepen tot het indienen van voorstellen als minimumvoorwaarde de deelname van één juridische entiteit die is gevestigd in een lidstaat of geassocieerd land.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 14 februari 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 81.

(2)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 — Het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104).

(3)  Verordening (EU) nr. 558/2014 van de Raad van 6 mei 2014 tot oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Clean Sky 2 (PB L 169 van 7.6.2014, blz. 77).


13.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/16


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 625/2014 VAN DE COMMISSIE

van 13 maart 2014

houdende aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot vaststelling van de vereisten inzake blootstellingen aan overgedragen kredietrisico voor als belegger, sponsor, initiator of oorspronkelijke kredietverstrekker optredende instellingen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (1), en met name artikel 410, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Door een economisch belang aan te houden, kunnen de belangen van de partijen die het kredietrisico van de gesecuritiseerde blootstellingen respectievelijk overdragen en aanvaarden, op elkaar worden afgestemd. Wanneer een entiteit eigen verplichtingen securitiseert, worden de verschillende belangen automatisch op elkaar afgestemd, ongeacht of de uiteindelijke debiteur zijn schuld met zekerheden dekt. Ingeval het duidelijk is dat het kredietrisico bij de initiator blijft, is het aanhouden van een belang door de initiator onnodig en zou het de vooraf bestaande positie niet verbeteren.

(2)

Het is raadzaam te verduidelijken wanneer een blootstelling aan overgedragen kredietrisico wordt geacht te ontstaan in bepaalde specifieke gevallen waarin instellingen, wanneer zij niet als initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker optreden, kunnen worden blootgesteld aan het kredietrisico van een securitisatiepositie, zoals onder meer wanneer de instellingen optreden als tegenpartij bij een derivaat bij de securitisatietransactie, als tegenpartij bij een afdekking bij de securitisatietransactie, als verschaffer van een liquiditeitsfaciliteit bij de transactie en wanneer instellingen securitisatieposities in de handelsportefeuille aanhouden in het kader van activiteiten als marketmaker.

(3)

Bij hersecuritisatietransacties vindt kredietrisico-overdracht plaats op het niveau van de eerste securitisatie van activa en op het tweede „herverpakte” niveau van de transacties. De beide niveaus van de transacties en de beide overeenkomstige gevallen van kredietrisico-overdracht staan los van elkaar wat de vereisten van deze verordening betreft. Het aanhouden van een netto economisch belang en de due diligence moeten op elk niveau van de transactie worden verzekerd door de instellingen die aan het overgedragen kredietrisico op dat welbepaalde niveau worden blootgesteld. Indien een instelling bijgevolg alleen op het tweede „herverpakte” niveau van de transactie wordt blootgesteld, zijn de vereisten met betrekking tot het aanhouden van een netto economisch belang en de due diligence alleen op die instelling van toepassing met betrekking tot het tweede niveau van de transactie. In het kader van dezelfde hersecuritisatietransactie moeten de instellingen die op het eerste niveau van de securitisatie van activa blootgesteld werden, voldoen aan het aanhoudvereiste en de duediligencevereisten met betrekking tot het eerste securitisatieniveau van de transactie.

(4)

Het is raadzaam om het volgende nader te specificeren: de toepassing van de verbintenis tot het aanhouden van een belang, met inbegrip van de naleving in geval van meerdere initiators, sponsors of oorspronkelijke kredietverstrekkers, bijzonderheden in verband met de verschillende aanhoudingsopties, de wijze waarop het aanhoudvereiste bij de initiatie en vervolgens op continue basis moet worden bepaald, en de manier waarop de vrijstellingen moeten worden toegepast.

(5)

In artikel 405, lid 1, onder a) tot en met e), van Verordening (EU) nr. 575/2013 worden verschillende opties geboden om aan het vereiste voor het aanhouden van een belang te voldoen. Deze verordening verduidelijkt in detail op welke manieren aan elk van deze opties moet worden voldaan.

(6)

Een belang kan op synthetische of voorwaardelijke basis worden aangehouden, op voorwaarde dat deze methoden volledig in overeenstemming zijn met een van de in artikel 405, lid 1, onder a) tot en met e), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde opties waaraan de synthetische of voorwaardelijke aanhoudingsvorm kan worden gelijkgesteld, en op voorwaarde dat er aan de openbaarmakingsvereisten wordt voldaan.

(7)

Het is verboden het aangehouden belang af te dekken of te verkopen wanneer dergelijke technieken het doel van het aanhoudvereiste ondergraven, hetgeen inhoudt dat afdekken of verkopen toegestaan kan zijn wanneer het de aanhoudende partij niet afdekt tegen het kredietrisico van de aangehouden securitisatieposities of van de aangehouden blootstellingen.

(8)

Opdat het netto economisch belang doorlopend in stand wordt gehouden, moeten instellingen ervoor zorgen dat er in de securitisatiestructuur geen mechanisme is ingebed dat ervoor zorgt dat het minimale aanhoudvereiste bij de initiatie noodzakelijkerwijs sneller afneemt dan het overgedragen belang. Evenzo mag het aangehouden belang in termen van kasstromen geen zodanige prioriteit krijgen bij het terugbetalen of aflossen dat het onder de 5 % van de actuele nominale waarde van de verkochte tranches of gesecuritiseerde blootstellingen daalt. Bovendien mag de kredietondersteuning aan de instelling die blootstelling aan een securitisatiepositie aanvaardt, niet onevenredig aan het terugbetalingstempo voor de onderliggende blootstellingen afnemen.

(9)

Instellingen moeten kunnen gebruikmaken van financiële modellen die door andere derde partijen dan EKBI's zijn ontwikkeld om de administratieve lasten en nalevingskosten voor het voldoen aan de duediligenceverplichtingen te reduceren. instellingen mogen financiële modellen van derde partijen slechts gebruiken indien ze vóór de belegging de nodige zorgvuldigheid in acht hebben genomen om de relevante aannames en structuren van de modellen te valideren en inzicht te krijgen in de methoden, de aannames en de resultaten van dergelijke modellen.

(10)

Het is van essentieel belang om verder te specificeren hoe vaak instellingen hun naleving van de duediligencevereisten moeten toetsen, hoe ze moeten beoordelen of het gebruik van verschillende beleidslijnen en procedures voor de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille passend is, en hoe ze de naleving moeten beoordelen wanneer de posities betrekking hebben op de correlatiehandelsportefeuille. Daarnaast is het van belang om bepaalde termen, zoals „risicokenmerken” en „structurele kenmerken”, in artikel 406 van Verordening (EU) nr. 575/2013 te verduidelijken.

(11)

Overeenkomstig artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 zouden in derde landen gevestigde entiteiten die overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EU) nr. 575/2013 in de consolidatie betrokken zijn, maar die niet rechtstreeks binnen de werkingssfeer van de extra risicogewichten vallen, in beperkte omstandigheden, zoals in het geval van blootstellingen die voor activiteiten als marketmaker in de handelsportefeuille worden aangehouden, niet mogen worden geacht inbreuk te maken op artikel 405 van Verordening (EU) nr. 575/2013. instellingen mogen niet worden geacht inbreuk te maken op dat artikel wanneer dergelijke blootstellingen of posities in de handelsportefeuille niet materieel zijn en geen onevenredig deel van de handelsactiviteiten uitmaken, op voorwaarde dat er sprake is van een gedegen inzicht in de blootstellingen of posities en dat er passende formele beleidslijnen en procedures zijn ingevoerd die in verhouding staan tot het algemene risicoprofiel van de entiteit en de groep.

(12)

De oorspronkelijke en doorlopende openbaarmaking aan beleggers van het belang dat uit hoofde van de verbintenis wordt aangehouden en van alle wezenlijk relevante gegevens, onder meer betreffende de kredietkwaliteit en de prestaties van de onderliggende blootstelling, is noodzakelijk voor een effectieve due diligence met betrekking tot de securitisatieposities. Openbaar gemaakte gegevens moeten bijzonderheden bevatten over de identiteit van de aanhoudende partij, de gekozen aanhoudingsoptie, en de oorspronkelijke en permanente verbintenis tot het aanhouden van een economisch belang. Ingeval de uitzonderingen van artikel 405, leden 3 en 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van toepassing zijn, moeten gesecuritiseerde blootstellingen uitdrukkelijk openbaar worden gemaakt indien het aanhoudvereiste niet van toepassing is. In dat geval moet ook de reden voor niet-toepassing openbaar worden gemaakt.

(13)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) aan de Commissie heeft voorgelegd.

(14)

De Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) heeft openbare raadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, de potentiële desbetreffende kosten en baten geanalyseerd en het advies van de overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (2) opgerichte Stakeholdergroep Bankwezen ingewonnen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

DEFINITIES EN BLOOTSTELLING AAN HET RISICO VAN EEN SECURITISATIE

Artikel 1

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)

„aanhoudende partij”: de als initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker optredende entiteit die in overeenstemming met artikel 405, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 een netto economisch belang in de securitisatie aanhoudt;

b)

„synthetische aanhoudingsvorm”: aanhouden van een economisch belang via het gebruik van derivaten;

c)

„voorwaardelijke aanhoudingsvorm”: aanhouden van een economisch belang via het gebruik van garanties, kredietbrieven en andere soortgelijke vormen van kredietondersteuning die een onmiddellijke handhaving van de aanhouding verzekeren;

d)

„verticale tranche”: een tranche die de houder van de tranche proportioneel aan het kredietrisico van elke uitgegeven tranche van de securitisatietransactie blootstelt.

HOOFDSTUK II

BLOOTSTELLING AAN HET KREDIETRISICO VAN EEN SECURITISATIEPOSITIE

Artikel 2

Bijzondere gevallen van blootstelling aan het kredietrisico van een securitisatiepositie

1.   Wanneer een instelling met betrekking tot een securitisatietransactie als tegenpartij bij een kredietderivaat, als tegenpartij die de afdekking verschaft, dan wel als verstrekker van een liquiditeitsfaciliteit optreedt, wordt ze geacht bloot te staan aan het kredietrisico van een securitisatiepositie indien het derivaat, de afdekking of de liquiditeitsfaciliteit het kredietrisico van de gesecuritiseerde blootstellingen of de securitisatieposities draagt.

2.   Voor de toepassing van de artikelen 405 en 406 van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt de liquiditeitsverschaffer niet geacht bloot te staan aan het kredietrisico van een securitisatiepositie indien een liquiditeitsfaciliteit aan de voorwaarden van artikel 255, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 voldoet.

3.   In het kader van een hersecuritisatie met meer dan één niveau of een securitisatie met meerdere afzonderlijke onderliggende transacties, wordt een instelling enkel geacht bloot te staan aan het kredietrisico van de individuele securitisatiepositie of transactie waarvoor ze blootstelling aanvaardt.

4.   Overeenkomstig artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 worden instellingen op geconsolideerde basis niet geacht inbreuk te maken op artikel 405 van Verordening (EU) nr. 575/2013, mits de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a)

de entiteit die de securitisatieposities houdt, is in een derde land gevestigd en behoort tot de geconsolideerde groep overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

de securitisatieposities worden met het oog op activiteiten als marketmakers in de handelsportefeuille van de onder a) bedoelde entiteit aangehouden;

c)

de securitisatieposities zijn niet van wezenlijk belang voor het algemene risicoprofiel van de handelsportefeuille van de onder a) bedoelde groep en vormen geen onevenredig deel van de handelsactiviteiten van de groep.

HOOFDSTUK III

AANHOUDEN VAN EEN NETTO ECONOMISCH BELANG

Artikel 3

Partijen die een wezenlijk netto economisch belang aanhouden

1.   Het aangehouden wezenlijk netto economisch belang wordt niet onder de verschillende soorten aanhoudende partijen verdeeld. Het vereiste om een wezenlijk netto economisch belang aan te houden, wordt geacht volledig te zijn vervuld door de volgende partijen:

a)

de initiator of meerdere initiators;

b)

de sponsor of meerdere sponsors;

c)

de oorspronkelijke kredietverstrekker of meerdere oorspronkelijke kredietverstrekkers.

2.   Wanneer de gesecuritiseerde blootstellingen door meerdere initiators zijn gecreëerd, wordt door elke initiator aan het aanhoudingsvereiste voldaan met betrekking tot het deel van de totale gesecuritiseerde blootstellingen waarvoor hij de initiator is.

3.   Wanneer de gesecuritiseerde blootstellingen door meerdere oorspronkelijke kredietverstrekkers zijn gecreëerd, wordt door elke oorspronkelijke kredietverstrekker aan het aanhoudingsvereiste voldaan met betrekking tot het deel van de totale gesecuritiseerde blootstellingen waarvoor hij de oorspronkelijke kredietverstrekker is.

4.   Wanneer de gesecuritiseerde blootstellingen door meerdere initiators of meerdere oorspronkelijke kredietverstrekkers zijn gecreëerd, kan, in afwijking van de leden 2 en 3, door één enkele initiator of oorspronkelijke kredietverstrekker volledig aan het aanhoudingsvereiste worden voldaan, mits een van de volgende beide voorwaarden is vervuld:

a)

het programma of de securitisatieregeling is ingesteld en wordt beheerd door de initiator of oorspronkelijke kredietverstrekker;

b)

de initiator of oorspronkelijke kredietverstrekker heeft het programma of de securitisatieregeling ingesteld en heeft meer dan 50 % van de totale gesecuritiseerde blootstellingen bijgedragen.

5.   Wanneer gesecuritiseerde blootstellingen door meerdere sponsors worden ondersteund, wordt aan het aanhoudvereiste voldaan:

a)

ofwel door de sponsor met het economisch belang dat het best op de beleggers is afgestemd, zoals door de diverse sponsors is overeengekomen op basis van objectieve criteria, zoals onder meer de vergoedingsstructuren, de betrokkenheid bij de instelling en het beheer van het programma of de securitisatieregeling, en de blootstelling aan het kredietrisico van de securitisaties;

b)

ofwel door elke sponsor naar rato van het aantal sponsors.

Artikel 4

Vervulling van het aanhoudvereiste via een synthetische of voorwaardelijke aanhoudingsvorm

1.   Aan het aanhoudvereiste kan via een synthetische of voorwaardelijke aanhoudingsvorm worden voldaan op een manier die gelijkwaardig is aan een van de in artikel 405, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde opties, mits de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a)

het aangehouden bedrag is ten minste gelijk aan het vereiste volgens de optie waaraan de synthetische of voorwaardelijke aanhoudingsvorm kan worden gelijkgesteld;

b)

de aanhoudende partij heeft uitdrukkelijk bekendgemaakt een wezenlijk netto economisch belang doorlopend op deze manier aan te zullen houden en heeft daarbij bijzonderheden verschaft over de aanhoudingsvorm, de gebruikte methode om deze te bepalen en de gelijkwaardigheid ervan met een van de bovenbedoelde opties.

2.   Wanneer een andere entiteit dan een kredietinstelling als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 1), van Verordening (EU) nr. 575/2013 via een synthetische of voorwaardelijke aanhoudingsvorm als aanhoudende partij optreedt, wordt het op synthetische of voorwaardelijke basis aangehouden belang volledig gedekt met een zekerheid in de vorm van contanten en wordt dit belang op gescheiden basis aangehouden als „aan de cliënt toebehorende” gelden zoals bedoeld in artikel 13, lid 8, van Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad (3).

Artikel 5

Aanhoudingsoptie a): het aanhouden van een proportioneel aandeel in elk van de aan beleggers verkochte of overgedragen tranches

1.   Het aanhouden van niet minder dan 5 % van de nominale waarde van elk van de tranches die zijn verkocht of overgedragen zoals bedoeld in artikel 405, lid 1, tweede alinea onder a), van de Verordening (EU) nr. 575/2013 kan ook als volgt worden verwezenlijkt:

a)

door het aanhouden van ten minste 5 % van de nominale waarde van elk van de gesecuritiseerde blootstellingen, op voorwaarde dat het kredietrisico van dergelijke blootstellingen neven- of ondergeschikt is aan het gesecuritiseerde kredietrisico voor diezelfde blootstellingen. In het geval van een revolverende securitisatie, zoals bedoeld in artikel 242, punt 13), van Verordening (EU) nr. 575/2013, is hiervan sprake wanneer het belang van de initiator wordt aangehouden, op voorwaarde dat het belang van de initiator ten minste 5 % van de nominale waarde van elk van de gesecuritiseerde blootstellingen bedraagt en dat het neven- of ondergeschikt is aan het kredietrisico dat ten aanzien van diezelfde blootstellingen is gesecuritiseerd;

b)

door het in het kader van een ABCP-programma verstrekken van een liquiditeitsfaciliteit met een eventuele hogere rang in de contractuele waterval, waarbij de volgende voorwaarden zijn vervuld:

i)

de liquiditeitsfaciliteit dekt 100 % van het kredietrisico van de gesecuritiseerde blootstellingen;

ii)

de liquiditeitsfaciliteit dekt het kredietrisico zolang de aanhoudende partij het economisch belang voor de desbetreffende securitisatiepositie in de vorm van een dergelijke liquiditeitsfaciliteit moet aanhouden;

iii)

de liquiditeitsfaciliteit wordt door de initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker bij de securitisatietransactie verstrekt;

iv)

de instelling die aan een dergelijke securitisatie wordt blootgesteld, is toegang verleend tot dienstige informatie die haar in staat stelt te verifiëren of aan de punten i), ii) en iii) is voldaan;

c)

door het aanhouden van een verticale tranche met een nominale waarde van niet minder van 5 % van de totale nominale waarde van alle uitgegeven tranches van notes.

Artikel 6

Aanhoudingsoptie b): het aanhouden van het initiatorbelang voor revolverende blootstellingen

Het aanhouden van een belang als bedoeld in artikel 405, lid 1, tweede alinea, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 kan worden verwezenlijkt door ten minste 5 % van de nominale waarde van elk van de gesecuritiseerde blootstellingen aan te houden, op voorwaarde dat het behouden kredietrisico van dergelijke blootstellingen neven- of ondergeschikt is aan het gesecuritiseerde kredietrisico voor diezelfde blootstellingen.

Artikel 7

Aanhoudingsoptie c): het aanhouden van willekeurig gekozen blootstellingen

1.   De in artikel 405, lid 1, tweede alinea, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde pool van ten minste honderd potentieel gesecuritiseerde blootstellingen waaruit de aangehouden en gesecuritiseerde blootstellingen willekeurig worden gekozen, is divers genoeg om een te grote concentratie van het aangehouden belang te vermijden. Bij de voorbereiding van dit selectieproces houdt de aanhoudende partij met passende kwantitatieve en kwalitatieve factoren rekening, zodat het onderscheid tussen aangehouden en gesecuritiseerde blootstellingen echt willekeurig is. Bij de keuze van blootstellingen houdt de aanhoudende partij van willekeurig gekozen blootstellingen waar mogelijk rekening met factoren zoals emissiedatum, product, geografie, datum van initiatie, looptijd, loan-to-value-ratio, type eigendom, industriesector en uitstaande leningsaldo.

2.   De aanhoudende partij weerhoudt zich ervan om op verschillende tijdstippen verschillende afzonderlijke blootstellingen als aangehouden blootstellingen aan te duiden, tenzij dit noodzakelijk is om aan het aanhoudvereiste te voldoen met betrekking tot een securitisatie waarbij de gesecuritiseerde blootstellingen in de loop van de tijd schommelen, ofwel omdat er nieuwe blootstellingen aan de securitisatie worden toegevoegd, ofwel omdat het niveau van de afzonderlijke gesecuritiseerde blootstellingen verandert.

Artikel 8

Aanhoudingsoptie d): het aanhouden van de eersteverliestranche

1.   Het aanhouden van de eersteverliestranche overeenkomstig artikel 405, lid 1, tweede alinea, onder d), van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt verwezenlijkt door middel van posities binnen of buiten de balanstelling, en kan ook als volgt worden verwezenlijkt:

a)

voorzien in een voorwaardelijke aanhoudingsvorm als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder c), dan wel verstrekken van een liquiditeitsfaciliteit in het kader van een ABCP-programma, welke aan de volgende criteria voldoet:

i)

de aanhouding dekt ten minste 5 % van de nominale waarde van de gesecuritiseerde blootstellingen;

ii)

ze neemt in de securitisatie een eersteverliespositie in;

iii)

ze dekt het kredietrisico voor de volledige duur van de verbintenis tot het aanhouden van een belang;

iv)

ze wordt verstrekt door de initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker in het kader van de securitisatie;

v)

de instelling die aan een dergelijke securitisatie wordt blootgesteld, is toegang verleend tot dienstige informatie die haar in staat stelt te verifiëren of aan de punten i), ii), iii) en iv) is voldaan;

b)

overpanding, als een vorm van kredietverbetering, indien die overpanding fungeert als de aanhouding van een eersteverliestranche van niet minder dan 5 % van de nominale waarde van de in het kader van de securitisatie uitgegeven tranches.

2.   Wanneer de eersteverliestranche meer dan 5 % van de nominale waarde van de gesecuritiseerde blootstellingen bedraagt, beschikt de aanhoudende partij over de mogelijkheid enkel een deel van die eersteverliestranche aan te houden, mits dit deel gelijk is aan ten minste 5 % van de nominale waarde van de gesecuritiseerde blootstellingen.

3.   Bij het voldoen aan het risicobehoudvereiste bij een securitisatieregeling houden instellingen geen rekening met het bestaan van onderliggende transacties waarbij de initiators of oorspronkelijke kredietverstrekkers op het transactiespecifieke niveau een eersteverliesblootstelling aanhouden.

Artikel 9

Aanhoudingsoptie e): het aanhouden van een eerste verlies in elke gesecuritiseerde blootstelling

1.   Het aanhouden van een eersteverliesblootstelling op het niveau van elke gesecuritiseerde blootstelling overeenkomstig artikel 405, lid 1, tweede alinea, onder e), wordt zodanig toegepast dat het aangehouden kredietrisico altijd ondergeschikt is aan het kredietrisico dat ten aanzien van diezelfde blootstellingen is gesecuritiseerd.

2.   De in lid 1 bedoelde aanhouding kan worden verwezenlijkt door de verkoop met korting van de onderliggende blootstellingen door de initiator of oorspronkelijke kredietverstrekker, waarbij het bedrag van de korting niet minder dan 5 % van de nominale waarde van elke blootstelling bedraagt en waarbij het verkoopbedrag met korting enkel restitueerbaar is aan de initiator of de oorspronkelijke kredietverstrekker wanneer het niet wordt geabsorbeerd door op de gesecuritiseerde blootstellingen geleden verliezen die met het kredietrisico verband houden.

Artikel 10

Meting van de hoogte van de aangehouden waarde

1.   Bij de meting van de hoogte van de aangehouden waarde van het netto economisch belang worden de volgende criteria toegepast:

a)

de initiatie wordt geacht het tijdstip te zijn waarop de blootstellingen voor het eerst zijn gesecuritiseerd;

b)

de berekening van de hoogte van de aangehouden waarde is gebaseerd op nominale waarden en er wordt geen rekening gehouden met de aankoopprijs van activa;

c)

de „overgebleven rentemarge” als omschreven in artikel 242, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het netto economisch belang van de aanhoudende partij;

d)

tijdens de looptijd van een securitisatietransactie worden dezelfde aanhoudingsoptie en -methode gehanteerd voor de berekening van het netto economisch belang, tenzij een wijziging vanwege uitzonderlijke omstandigheden vereist is en niet wordt gebruikt als middel om het bedrag van het aangehouden belang te verminderen.

2.   Op voorwaarde dat er geen mechanisme is ingebed dat ervoor zorgt dat het bij de initiatie aangehouden belang sneller afneemt dan het overgedragen belang, wordt de inachtneming van het aanhoudvereiste, afgezien van de criteria van lid 1, niet geacht te zijn beïnvloed door de aflossing van de aanhouding via de allocatie van kasstromen of door de allocatie van verliezen, hetgeen de hoogte van de aangehouden waarde feitelijk doet afnemen in de tijd. Een aanhoudende partij moet haar aangehouden belang van ten minste 5 % niet voortdurend aanvullen of bijstellen naarmate er verliezen worden gerealiseerd op haar blootstellingen of worden toegerekend aan haar aangehouden positie.

Artikel 11

Meting van de aanhouding voor de niet-opgenomen bedragen bij blootstellingen in de vorm van kredietfaciliteiten

De berekening van het aan te houden netto economisch belang voor kredietfaciliteiten, inclusief kredietkaarten, is uitsluitend gebaseerd op bedragen die al zijn opgenomen, gerealiseerd of ontvangen, en wordt bijgesteld naarmate deze bedragen veranderen.

Artikel 12

Verbod op het afdekken of verkopen van het aangehouden belang

1.   De in artikel 405, lid 1, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde verplichting om het aangehouden netto economisch belang niet te onderwerpen aan kredietrisicolimitering, korte posities of andere afdekkings- of verkooptransacties wordt toegepast voor de doeleinden van het aanhoudvereiste en met inachtneming van de economische kenmerken van de transactie. Afdekkingen van het netto economisch belang worden voor de toepassing van artikel 405, lid 1, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet als een afdekking beschouwd en kunnen dientengevolge alleen toegestaan zijn wanneer zij de aanhoudende partij niet afdekken tegen het kredietrisico van ofwel de aangehouden securitisatieposities, ofwel de aangehouden blootstellingen.

2.   De aanhoudende partij mag aangehouden blootstellingen of securitisatieposities als zekerheid voor gedekte financieringsdoeleinden gebruiken, voor zover dat gebruik het kredietrisico van die aangehouden blootstellingen of gesecuritiseerde posities niet aan een derde partij overdraagt.

Artikel 13

Vrijstellingen van artikel 405, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013

De in artikel 405, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde transacties omvatten securitisatieposities in de correlatiehandelsportefeuille die uitsluitend referentie-instrumenten zijn die voldoen aan het criterium van artikel 338, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 of die in aanmerking komen voor opneming in de correlatiehandelsportefeuille.

Artikel 14

Aanhouding op geconsolideerde basis

Ingeval de aanhoudende partij niet langer onder het toezicht op geconsolideerde basis valt, zorgt een instelling die overeenkomstig artikel 405, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 aan de hand van de geconsolideerde situatie van de gelieerde EU-moederkredietinstelling, de financiële EU-moederholding of de gemengde financiële EU-moederholding aan het aanhoudvereiste voldoet, ervoor dat een of meer overblijvende entiteiten die onder het toezicht op geconsolideerde basis vallen, de blootstelling aan de securitisatie aanvaarden, zodat nog steeds aan het vereiste wordt voldaan.

HOOFDSTUK IV

DUEDILIGENCEVEREISTEN VOOR INSTELLINGEN DIE AAN EEN SECURITISATIEPOSITIE WORDEN BLOOTGESTELD

Artikel 15

Uitbesteding en andere algemene overwegingen

1.   Ingeval er geen informatie over de specifieke te securitiseren blootstellingen beschikbaar is, zoals onder meer wanneer blootstellingen vóór de securitisatie ervan cumuleren of aan een bestaande revolverende securitisatie worden toegevoegd, wordt een instelling geacht voor elk van haar individuele securitisatieposities aan haar in artikel 406 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde duediligencevereisten te voldoen door middel van een passende inachtneming van de relevante toelatingscriteria voor dergelijke blootstellingen.

2.   Bij de uitbesteding van bepaalde taken van het proces om aan de in artikel 406 van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde verplichtingen (zoals onder meer het bijhouden van bescheiden) te voldoen, behouden aan de risico's van een securitisatie blootstaande instellingen de volledige controle over dat proces.

Artikel 16

Specificatie van risicokenmerken en structurele kenmerken

1.   De risicokenmerken van de individuele securitisatiepositie als bedoeld in artikel 406, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 omvatten de volgende meest toepasselijke en wezenlijke kenmerken:

a)

rangorde van de tranche;

b)

kasstroomprofiel;

c)

bestaande ratings;

d)

historische prestaties van vergelijkbare tranches;

e)

met de tranches verband houdende verplichtingen die in de documentatie betreffende de securitisatie zijn opgenomen;

f)

kredietverbetering.

2.   De risicokenmerken van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie als bedoeld in artikel 406, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 omvatten de meest toepasselijke en wezenlijke kenmerken, zoals onder meer de prestatie-informatie als bedoeld in artikel 406, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 met betrekking tot blootstellingen aan hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed. instellingen bepalen toepasselijke en vergelijkbare maatstaven voor het analyseren van de risicokenmerken van andere activaklassen.

3.   Andere structurele kenmerken als bedoeld in artikel 406, lid 1, onder g), van Verordening (EU) nr. 575/2013 omvatten derivaten, garanties, kredietbrieven en andere soortgelijke vormen van kredietondersteuning.

Artikel 17

Frequentie van de toetsingen

Ten minste eenmaal per jaar toetsen de instellingen of zij aan artikel 406 van Verordening (EU) nr. 575/2013 voldoen nadat zij aan securitisatieposities worden blootgesteld. Zij doen dit vaker wanneer zij zich bewust worden van een inbreuk op de verplichtingen die zijn opgenomen in de documentatie met betrekking tot de securitisatie of wanneer er zich een wezenlijke wijziging voordoet van het volgende:

a)

de structurele kenmerken die wezenlijke gevolgen kunnen hebben voor de prestaties van de securitisatiepositie;

b)

de risicokenmerken van de securitisatieposities en van de onderliggende blootstellingen.

Artikel 18

Stresstests

1.   De in artikel 406, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde stresstests hebben betrekking op alle relevante securitisatieposities en zijn geïntegreerd in de stressteststrategieën en -processen die de instellingen uitvoeren in het kader van het in artikel 73 van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (4) omschreven interne beoordelingsproces van de kapitaaltoereikendheid.

2.   Teneinde aan de stresstestvereisten van artikel 406, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 575/2013 te voldoen, kunnen instellingen boven op de financiële modellen die door een EKBI zijn ontwikkeld, gebruikmaken van vergelijkbare financiële modellen die door derde partijen zijn ontwikkeld, op voorwaarde dat zij op verzoek kunnen aantonen vóór de belegging de nodige zorgvuldigheid in acht hebben genomen om de relevante aannames en structuren van de modellen te valideren en inzicht te krijgen in de methoden, de aannames en de resultaten.

3.   Bij de uitvoering van de in artikel 406, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde stresstests in het kader van een ABCP-programma als bedoeld in artikel 242, lid 9, van Verordening (EU) nr. 575/2013, dat wordt ondersteund door een liquiditeitfaciliteit die het kredietrisico van de gesecuritiseerde blootstellingen volledig dekt, kunnen instellingen een stresstest met betrekking tot de kredietwaardigheid van de liquiditeitfaciliteit uitvoeren in plaats van met betrekking tot de gesecuritiseerde blootstellingen.

Artikel 19

Blootstellingen in de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille

1.   Het aanhouden van een securitisatiepositie in respectievelijk de handelsportefeuille of de niet-handelsportefeuille is op zichzelf geen voldoende reden om verschillende beleidslijnen en procedures of een verschillende toetsingsintensiteit toe te passen om aan de duediligenceverplichtingen van artikel 406 van Verordening (EU) nr. 575/2013 te voldoen. Om te bepalen of er verschillende beleidslijnen en procedures, dan wel een verschillende toetsingsintensiteit moeten worden toegepast, worden alle relevante factoren met een wezenlijke impact op het risicoprofiel van elk van de portefeuilles en op de desbetreffende securitisatieposities in aanmerking genomen, zoals onder meer de omvang van de posities, de impact op de kapitaalbasis van de instelling in tijden van stress, en de concentratie van risico in één specifieke transactie-, emittenten- of activaklasse.

2.   Instellingen zorgen ervoor dat elke wezenlijke verandering die tot een verhoging van het risicoprofiel van de securitisatieposities in hun handelsportefeuille en hun niet-handelsportefeuille leidt, wordt weerspiegeld door een vergelijkbare verandering in hun duediligenceprocedures met betrekking tot die securitisatieposities. In dit opzicht stellen instellingen in hun formele beleidslijnen en procedures voor handelsportefeuilles en niet-handelsportefeuilles de omstandigheden vast die tot een toetsing van de duediligenceverplichtingen aanleiding zouden geven.

Artikel 20

Posities in de correlatiehandelsportefeuille

Er wordt geacht aan artikel 406 van Verordening (EU) nr. 575/2013 te zijn voldaan wanneer de volgende voorwaarden zijn vervuld:

a)

securitisatieposities worden in de correlatiehandelsportefeuille aangehouden en zijn referentie-instrumenten als bedoeld in artikel 338, lid 1, onder b), van genoemde verordening, of komen in aanmerking voor opname in de correlatiehandelsportefeuille;

b)

de instelling voldoet aan artikel 377 van genoemde verordening wat betreft de berekening van de eigenvermogensvereisten voor haar correlatiehandelsportefeuille;

c)

de door de instelling gevolgde benadering voor de berekening van het eigen vermogen met betrekking tot haar handelsportefeuille resulteert in een breed en gedegen inzicht in het risicoprofiel van haar belegging in de securitisatieposities;

d)

met het oog op de analyse en registratie van de in artikel 406, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde relevante informatie heeft de instelling formele beleidslijnen en procedures ingevoerd die afgestemd zijn op haar correlatiehandelsportefeuille en in verhouding staan tot het risicoprofiel van haar beleggingen in de overeenkomstige securitisatieposities.

HOOFDSTUK V

VEREISTEN VOOR INITIATORS, SPONSORS EN OORSPRONKELIJKE KREDIETVERSTREKKERS

Artikel 21

Beleidslijnen voor kredietverlening

1.   De inachtneming door de als initiator of sponsor optredende instellingen van de in artikel 408 van Verordening (EU) nr. 575/2013 neergelegde verplichting houdt niet in dat de soorten leningnemers en leningproducten dezelfde moeten zijn voor gesecuritiseerde en niet-gesecuritiseerde blootstellingen.

2.   Wanneer als sponsor en initiator optredende instellingen niet bij de oorspronkelijke kredietverlening in verband met de te securitiseren blootstellingen zijn betrokken of wanneer zij niet actief zijn op het gebied van de kredietverlening die verband houdt met de specifieke soorten blootstellingen die worden gesecuritiseerd, verwerven deze instellingen alle noodzakelijke informatie om te beoordelen of de criteria die bij de met deze blootstellingen verband houdende kredietverlening worden toegepast, even gedegen en welomschreven zijn als de criteria die op niet-gesecuritiseerde blootstellingen worden toegepast.

Artikel 22

Openbaarmaking van het niveau van de verbintenis tot het aanhouden van een netto economisch belang

1.   De aanhoudende partij maakt krachtens artikel 409 van Verordening (EU) nr. 575/2013 aan beleggers ten minste de volgende informatie bekend over het niveau van zijn verbintenis om een netto economisch belang in de securitisatie aan te houden:

a)

bevestiging van de identiteit van de aanhoudende partij en of het om een als initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker optredende instelling gaat;

b)

of de in artikel 405, lid 1, tweede alinea, onder a), b), c), d) of e), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde regelingen zijn getroffen om een netto economisch belang aan te houden;

c)

elke wijziging in de onder b) bedoelde regeling om een netto economisch belang aan te houden overeenkomstig artikel 10, lid 1, onder d);

d)

bevestiging van het niveau van het bij de initiatie aangehouden belang en van de verbintenis om dit op doorlopende basis aan te houden; deze bevestiging heeft enkel betrekking op een voortzetting van de inachtneming van de oorspronkelijke verplichting en vereist geen verstrekking van gegevens over de huidige nominale of marktwaarde, dan wel over enige bijzondere waardevermindering of afschrijving van het aangehouden belang.

2.   Ingeval de in artikel 405, leden 3 of 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde vrijstellingen op een securitisatietransactie van toepassing zijn, verschaffen de als initiator, sponsor of oorspronkelijke kredietverstrekker optredende instellingen informatie over de toepasselijke vrijstelling aan beleggers.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde openbaarmakingen worden naar behoren gedocumenteerd en publiekelijk beschikbaar gesteld, behalve bij bilaterale of particuliere transacties waarbij een private melding door de partijen als voldoende wordt beschouwd. De opneming van een vermelding over de verbintenis tot het aanhouden van een belang in het prospectus voor de in het kader van het securitisatieprogramma uitgegeven effecten wordt beschouwd als een passende manier om aan het vereiste te voldoen.

4.   De verschafte informatie wordt ook na de initiatie bevestigd telkens wanneer er over de transactie wordt gerapporteerd, namelijk ten minste jaarlijks en onder elk van de volgende omstandigheden:

a)

wanneer er sprake is van een inbreuk op de in artikel 405, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde verbintenis tot het aanhouden van een belang;

b)

wanneer de prestaties van de securitisatiepositie of de risicokenmerken van de securitisatie of van de onderliggende blootstellingen een wezenlijke verandering ondergaan;

c)

na een inbreuk op de verplichtingen die in de documentatie betreffende de securitisatie zijn opgenomen.

Artikel 23

Openbaarmaking van wezenlijk relevante gegevens

1.   Initiators, sponsors en oorspronkelijke kredietverstrekkers zorgen ervoor dat beleggers gemakkelijk toegang krijgen tot alle wezenlijk relevante gegevens in de zin van artikel 409 van Verordening (EU) nr. 575/2013, zonder dat zulks te zware administratieve lasten met zich meebrengt.

2.   De in artikel 409 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde passende openbaarmaking geschiedt ten minste jaarlijks en onder de volgende omstandigheden:

a)

wanneer de prestaties van de securitisatiepositie of de risicokenmerken van de securitisatie of van de onderliggende blootstellingen een wezenlijke verandering ondergaan;

b)

na een inbreuk op de verplichtingen die in de documentatie betreffende de securitisatie zijn opgenomen;

c)

Opdat gegevens over de individuele onderliggende blootstellingen als wezenlijk relevant worden aangemerkt, worden deze gewoonlijk per lening verstrekt, maar zijn er gevallen waarin de gegevens in geaggregeerde vorm mogen worden verstrekt. Om te beoordelen of geaggregeerde informatie volstaat, moet onder meer met de volgende factoren rekening worden gehouden: de granulariteit van de onderliggende pool en het feit of het beheer van de blootstellingen in die pool op de pool zelf of op elke lening afzonderlijk is gebaseerd.

3.   Het openbaarmakingsvereiste is onderworpen aan alle andere wettelijke en regelgevende vereisten die op de aanhoudende partij van toepassing zijn.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 24

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 13 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331van 15.12.2010, blz. 12).

(3)  Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PB L 145 van 30.4.2004, blz. 1).

(4)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).


13.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/26


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 626/2014 VAN DE COMMISSIE

van 10 juni 2014

tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is een goederennomenclatuur vastgesteld, hierna „gecombineerde nomenclatuur” of „GN” genoemd, die in bijlage I bij die verordening is opgenomen.

(2)

Er bestaat geen eensgezindheid over de indeling (onder de GN-posten 2207 en 3824) van mengsels bevattende ethylalcohol, die worden gebruikt als grondstof voor de productie van brandstoffen voor motorvoertuigen.

(3)

Omwille van de rechtszekerheid dient daarom het toepassingsgebied van GN-onderverdeling 2207 20 te worden verduidelijkt wat betreft gedenatureerde ethylalcohol.

(4)

GN-onderverdeling 2207 20 dient ethylalcohol te omvatten met een alcoholvolumegehalte van 50 % vol of meer, met name op ethylalcohol gebaseerde mengsels gebruikt voor de productie van brandstof voor motorvoertuigen, die gedenatureerd is door toevoeging van bepaalde stoffen aan de ethylalcohol om deze op onomkeerbare wijze ongeschikt te maken voor menselijke consumptie.

(5)

De Europese norm EN 15376 „Brandstoffen voor wegvoertuigen — Ethanol als bestanddeel voor bijmenging in benzine — Eisen en beproevingsmethoden”, die op 24 december 2010 door het Europese Comité voor normalisatie (CEN) is goedgekeurd, draagt bij aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Unie door middel van vrijwillige technische normen ter bevordering van de vrije handel en voltooiing van de interne markt. Punt 4.3 van de norm bevat een lijst van aanbevolen denatureringsmiddelen die niet schadelijk zijn voor voertuigsystemen. De in die lijst opgenomen stoffen zijn benzine voor wegvoertuigen overeenkomstig EN 228, ethyl-tert-butylether (ETBE), methyl-tert-butylether (MTBE), tertiaire butylalcohol (TBA), 2-methyl-1-propanol (isobutanol) en 2-propanol (isopropanol). In het mengsel kunnen een of meer van deze denatureringsmiddelen worden gebruikt, behalve in het geval van isobutanol en isopropanol, die gemakkelijk van het mengsel kunnen worden gescheiden en daarom altijd in combinatie met een ander denatureringsmiddel moeten worden gebruikt.

(6)

Om in de gehele Unie een uniforme uitlegging te garanderen, moet derhalve aan hoofdstuk 22 van deel twee van de GN een aanvullende aantekening (GN) worden toegevoegd.

(7)

Het Comité douanewetboek heeft geen advies uitgebracht binnen de door zijn voorzitter vastgestelde termijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In hoofdstuk 22 van deel twee van de gecombineerde nomenclatuur, die is opgenomen in bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87, wordt de volgende aanvullende aantekening (GN) 12 toegevoegd:

„12.

Onderverdeling 2207 20 omvat mengsels van ethylalcohol gebruikt als grondstof voor de productie van brandstoffen voor motorvoertuigen, met een alcoholvolumegehalte van 50 % vol of meer en gedenatureerd met een of meer van de volgende stoffen:

a)

benzine voor wegvoertuigen (overeenkomstig EN 228);

b)

tert-butylethylether (ethyl-tert-butylether,ETBE);

c)

methyl-tert-butylether (MTBE);

d)

2-methylpropaan-2-ol (tert-butylalcohol, tertiaire butylalcohol, TBA);

e)

2-methylpropaan-1-ol (2-methyl-1-propanol, isobutanol);

f)

propaan-2-ol (isopropylalcohol, 2-propanol, isopropanol).

De in de eerste alinea, onder e) en f), genoemde denatureringsmiddelen moeten worden gebruikt in combinatie met ten minste een van de in de eerste alinea, onder a) tot en met d), genoemde denatureringsmiddelen.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 juni 2014.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Algirdas ŠEMETA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.


13.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/28


VERORDENING (EU) Nr. 627/2014 VAN DE COMMISSIE

van 12 juni 2014

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 582/2011 met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang met betrekking tot de bewaking van deeltjesmateriaal door het boorddiagnosesysteem

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen en motoren met betrekking tot emissies van zware bedrijfsvoertuigen (Euro VI) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 en Richtlijn 2007/46/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 80/1269/EEG, 2005/55/EG en 2005/78/EG (1), en met name artikel 5, lid 4, en artikel 12, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 582/2011 van de Commissie (2) legt de Commissie de verplichting op te onderzoeken of het technisch haalbaar is om voor voertuigen met compressieontsteking de prestaties van het dieseldeeltjesfilter te bewaken ten aanzien van de grenswaarden van het boorddiagnosesysteem (de OBD-grenswaarden) in tabel 1 van bijlage X bij die verordening.

(2)

De Commissie heeft dat onderzoek verricht en is tot de conclusie gekomen dat er technologie bestaat waarmee de prestaties van het dieseldeeltjesfilter ten aanzien van de OBD-grenswaarden kunnen worden bewaakt. Uit dat onderzoek is echter ook gebleken dat de datum van tenuitvoerlegging van deze prestatievoorschriften voor het dieseldeeltjesfilter dient te worden uitgesteld teneinde de industrie voldoende tijd te bieden om de uitrusting via massaproductie beschikbaar te maken en aan de voertuigen aan te passen. Derhalve moet tabel 1 van aanhangsel 9 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 582/2011 worden gewijzigd teneinde daarin de nieuwe datum van tenuitvoerlegging op te nemen.

(3)

Voorts moet voor motoren met elektrische ontsteking tabel 1 van aanhangsel 9 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 582/2011 worden aangepast door daarin een kolom in te voegen die verwijst naar het voorschrift de koolmonoxideniveaus te bewaken ten aanzien van de OBD-grenswaarden in tabel 2 van bijlage X bij Verordening (EU) nr. 582/2011, alsook een kolom die verwijst naar de in de punten 6 tot en met 6.5.5.1 van bijlage X bij die verordening opgenomen prestatievoorschriften tijdens het gebruik.

(4)

Verordening (EU) nr. 582/2011 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Technisch Comité motorvoertuigen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) nr. 582/2011 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 4 wordt lid 8 vervangen door:

„8.   Op verzoek van de fabrikant kunnen tot 31 december 2015 voor nieuwe typen voertuigen of motoren en tot 31 december 2016 voor alle nieuwe voertuigen die in de Unie worden verkocht, geregistreerd of in het verkeer gebracht alternatieve voorschriften voor de bewaking van het dieseldeeltjesfilter worden toegepast overeenkomstig punt 2.3.3.3 van bijlage X.”.

2)

Bijlage I wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Typegoedkeuringen die voor motoren en voertuigen met compressieontsteking overeenkomstig letter B in tabel 1 van aanhangsel 9 van bijlage I worden verleend vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening, blijven na die datum geldig.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 juni 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 188 van 18.7.2009, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 582/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 595/2009 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot emissies van zware bedrijfsvoertuigen (Euro VI) en tot wijziging van de bijlagen I en III bij Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 167 van 25.6.2011, blz. 1).


BIJLAGE

Tabel 1 van aanhangsel 9 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 582/2011 wordt vervangen door:

„Tabel 1

Letter

OBD-grenswaarde voor NOx  (1)

OBD-grenswaarde voor PM (2)

OBD-grenswaarde voor CO (6)

IUPR

Kwaliteit en verbruik van het reagens

Toepassingsdatum voor nieuwe typen

Toepassingsdatum voor alle voertuigen

Uiterste datum van registratie

A

Rij „introductieperiode” van tabel 1 of tabel 2

Prestatie-bewaking (3)

 

Introductie (7)

Introductie (4)

31.12.2012

31.12.2013

31.8.2015 (9)

30.12.2016 (10)

B (11)

Rij „introductieperiode” van tabel 2

 

Rij „introductieperiode” van tabel 2

Introductie (7)

Introductie (4)

1.9.2014

1.9.2015

30.12.2016

C

Rij „algemene voorschriften” van tabel 1 of tabel 2

Rij „algemene voorschriften” van tabel 1

Rij „algemene voorschriften” van tabel 2

Algemeen (8)

Algemeen (5)

31.12.2015

31.12.2016

 


(1)  „OBD-grenswaarde voor NOx”: bewakingsvoorschriften overeenkomstig de tabellen 1 en 2 van bijlage X.

(2)  „OBD-grenswaarde voor PM”: bewakingsvoorschriften overeenkomstig tabel 1 van bijlage X.

(3)  „Prestatiebewaking”: voorschriften overeenkomstig punt 2.1.1 van bijlage X.

(4)  Voorschriften voor de kwaliteit en het verbruik van het reagens die overeenkomstig de punten 7.1.1.1 en 8.4.1.1 van bijlage XIII in de introductieperiode gelden.

(5)  „Algemene” voorschriften voor de kwaliteit en het verbruik van het reagens overeenkomstig de punten 7.1.1 en 8.4.1 van bijlage XIII.

(6)  „OBD-grenswaarde voor CO”: bewakingsvoorschriften overeenkomstig tabel 2 van bijlage X.

(7)  Voorschriften voor IUPR die overeenkomstig de punten 6.4.4, 6.5.5 en 6.5.5.1 van bijlage X tijdens de introductieperiode gelden.

(8)  „Algemene” voorschriften voor IUPR overeenkomstig sectie 6 van bijlage X.

(9)  Voor motoren met elektrische ontsteking en voertuigen die met dergelijke motoren zijn uitgerust.

(10)  Voor motoren met compressieontsteking en voertuigen die met dergelijke motoren zijn uitgerust.

(11)  Uitsluitend voor motoren met elektrische ontsteking en voertuigen die met dergelijke motoren zijn uitgerust.”.


13.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/31


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 628/2014 VAN DE COMMISSIE

van 12 juni 2014

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 341/2007 met betrekking tot het tariefcontingent voor de invoer van knoflook van oorsprong uit China

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (1), en met name artikel 187, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 341/2007 van de Commissie (2) is voorzien in de opening en vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten voor uit derde landen ingevoerde knoflook en bepaalde andere landbouwproducten.

(2)

De overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Volksrepubliek China uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijsten van verbintenissen van de Republiek Bulgarije en Roemenië, in verband met hun toetreding tot de Europese Unie (3), die is goedgekeurd bij Besluit 2014/116/EU van de Raad (4), voorziet in een verhoging met 12 375 ton van het aan de Volksrepubliek China toegewezen EU-tariefcontingent voor knoflook.

(3)

De verhoging van het tariefcontingent moet tot uitdrukking komen in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 341/2007. Aangezien de overeenkomst tussen de Europese Unie en de Volksrepubliek China op 28 januari 2014 door de Raad is goedgekeurd, moeten importeurs toegang hebben tot de verhoogde hoeveelheden met ingang van de tweede deelperiode van de invoertariefcontingentperiode 2014/2015.

(4)

Verordening (EG) nr. 341/2007 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Verordening (EG) nr. 341/2007

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 341/2007 wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 juni 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.

(2)  Verordening (EG) nr. 341/2007 van de Commissie van 29 maart 2007 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten en instelling van een stelsel van invoercertificaten en certificaten van oorsprong voor uit derde landen ingevoerde knoflook en bepaalde andere landbouwproducten (PB L 90 van 30.3.2007, blz. 12).

(3)  PB L 64 van 4.3.2014, blz. 2.

(4)  Besluit 2014/116/EU van de Raad van 28 januari 2014 betreffende de sluiting van de overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Volksrepubliek China uit hoofde van artikel XXIV, lid 6, en artikel XXVIII van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994 betreffende de wijziging van de concessies die vervat zijn in de lijsten van verbintenissen van de Republiek Bulgarije en Roemenië, in verband met hun toetreding tot de Europese Unie (PB L 64 van 4.3.2014, blz. 1).


BIJLAGE

„BIJLAGE I

Overeenkomstig de Besluiten 2001/404/EG, 2006/398/EG en 2014/116/EU geopende tariefcontingenten voor de invoer van knoflook van GN-code 0703 20 00

Oorsprong

Volgnummer

Contingent (in ton)

Eerste deelperiode (juni-augustus)

Tweede deelperiode (september-november)

Derde deelperiode (december-februari)

Vierde deelperiode (maart-mei)

Totaal

Argentinië

 

 

 

 

 

19 147

Traditionele importeurs

09.4104

9 590

3 813

 

Nieuwe importeurs

09.4099

4 110

1 634

 

Totaal

 

13 700

5 447

 

China

 

 

 

 

 

46 075

Traditionele importeurs

09.4105

8 278

8 278

7 210

8 488

 

Nieuwe importeurs

09.4100

3 547

3 547

3 090

3 637

 

Totaal

 

11 825

11 825

10 300

12 125

 

Andere derde landen

 

 

 

 

 

6 023

Traditionele importeurs

09.4106

941

1 960

929

386

 

Nieuwe importeurs

09.4102

403

840

398

166

 

Totaal

 

1 344

2 800

1 327

552

 

Totaal

 

13 169

14 625

25 327

18 124

71 245”


13.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/33


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 629/2014 VAN DE COMMISSIE

van 12 juni 2014

tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de voorwaarden voor de goedkeuring van de werkzame stof methylnonylketon

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (1), en met name artikel 21, lid 3, tweede alternatief, en artikel 78, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 608/2012 van de Commissie (2) heeft Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 (3) gewijzigd wat betreft de voorwaarden voor de goedkeuring van de werkzame stof methylnonylketon, en stelde met name de voorwaarde dat de kennisgever nadere bevestigende informatie moest verstrekken in de vorm van studies over de specificatie met ondersteunende partijgegevens en gevalideerde analysemethoden.

(2)

De kennisgever heeft binnen de daarvoor gestelde termijn bij de lidstaat-rapporteur, België, aanvullende informatie ingediend in de vorm van studies over de specificatie met ondersteunende partijgegevens en gevalideerde analysemethoden.

(3)

België heeft de door de kennisgever ingediende aanvullende informatie beoordeeld. Op 25 november 2013 heeft België zijn beoordeling, in de vorm van een herzien ontwerpbeoordelingsverslag, aan de andere lidstaten, de Commissie en de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, hierna „EFSA”, voorgelegd.

(4)

Het herziene ontwerpbeoordelingsverslag is door de lidstaten en de Commissie in het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid onderzocht en op 16 mei 2014 afgerond in de vorm van het evaluatieverslag van de Commissie voor methylnonylketon.

(5)

De Commissie heeft de kennisgever verzocht zijn opmerkingen over het evaluatieverslag voor methylnonylketon in te dienen.

(6)

De Commissie is tot de conclusie gekomen dat uit de verdere bevestigende informatie blijkt dat de minimale zuiverheid van de werkzame stof moet worden vastgesteld op 985 g/kg.

(7)

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. De lidstaten moet voldoende tijd worden gegund om de toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die methylnonylketon bevatten, indien noodzakelijk te wijzigen of in te trekken.

(8)

Als de lidstaten overeenkomstig artikel 46 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 een respijtperiode toekennen voor gewasbeschermingsmiddelen die methylnonylketon bevatten, moet deze periode uiterlijk achttien maanden na de inwerkingtreding van deze verordening aflopen.

(9)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011

In de kolom „Zuiverheid” van rij 238, methylnonylketon, van deel A van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wordt de zuiverheid vervangen door: „≥ 985 g/kg”.

Artikel 2

Overgangsmaatregelen

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 moeten de lidstaten indien nodig de bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die methylnonylketon als werkzame stof bevatten, uiterlijk op 3 januari 2015 intrekken of wijzigen.

Artikel 3

Respijtperiode

Door de lidstaten overeenkomstig artikel 46 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 toegekende respijtperioden moeten zo kort mogelijk zijn en uiterlijk op 3 januari 2016 aflopen.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 juni 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1.

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 608/2012 van de Commissie van 6 juli 2012 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de voorwaarden voor de goedkeuring van de werkzame stoffen denatoniumbenzoaat, methylnonylketon en plantaardige oliën/groenemuntolie (PB L 177 van 7.7.2012, blz. 19).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad wat de lijst van goedgekeurde werkzame stoffen betreft (PB L 153 van 11.6.2011, blz. 1).


13.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/35


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 630/2014 VAN DE COMMISSIE

van 12 juni 2014

tot 215e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met het Al-Qa'ida-netwerk

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met het Al-Qa'ida-netwerk (1), en met name artikel 7, lid 1, onder a), en artikel 7 bis, leden 1 en 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 worden de personen, groepen en entiteiten opgesomd waarvan de tegoeden en economische middelen krachtens die verordening worden bevroren.

(2)

Het Sanctiecomité van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft op 2 juni 2014 besloten drie vermeldingen toe te voegen aan de lijst van personen, groepen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen dienen te worden bevroren. Op diezelfde datum heeft het Sanctiecomité van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties besloten twee personen te schrappen van deze lijst en drie vermeldingen te wijzigen.

(3)

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 dient daarom dienovereenkomstig te worden bijgewerkt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 juni 2014.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Hoofd van de dienst Instrumenten voor het buitenlands beleid


(1)  PB L 139 van 29.5.2002, blz. 9.


BIJLAGE

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt als volgt gewijzigd:

1)

De volgende vermeldingen wordt toegevoegd aan de lijst „Rechtspersonen, groepen en entiteiten”:

a)

„Al Mouakaoune Biddam (ook bekend als a) Les Signataires par le Sang; b) Ceux Qui Signent avec le Sang; c) Those Who Sign in Blood). Adres: Mali. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 2.6.2014.”;

b)

„Al Moulathamoun (ook bekend als a) Les Enturbannés; b) The Veiled). Adres: a) Algerije; b) Mali; c) Niger. Overige informatie: actief in de Sahel/Sahara. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 2.6.2014.”;

c)

„Al Mourabitoun (ook bekend als a) Les Sentinelles; b) The Sentinels). Adres: Mali. Overige informatie: actief in de Sahel/Sahara. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 2.6.2014.”.

2)

De volgende vermeldingen worden geschrapt van de lijst „Natuurlijke personen”:

a)

„Jainal Antel Sali (jr.) (ook bekend als a) Abu Solaiman, b) Abu Solayman, c) Apong Solaiman, d) Apung). Geboortedatum: 1.6.1965. Geboorteplaats: Barangay Lanote, Bliss, Isabela, Basilan, Filipijnen. Nationaliteit: Filipijns. Overige informatie: naar verluidt in 2007 overleden. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 6.12.2005.”;

b)

„Mohammad Ilyas Kashmiri (ook bekend als a) Muhammad Ilyas Kashmiri, b) Elias al-Kashmiri, c) Ilyas Naib Amir). Titel: mufti. Adres: Thathi Village, Samahni, Bhimber District, door Pakistan bestuurd deel van Kashmir. Geboortedatum: a) 2.1.1964, b) 10.2.1964. Geboorteplaats: Bhimber, Samahani Valley, door Pakistan bestuurd deel van Kashmir. Overige informatie: vroegere titel: maulana, b) naar verluidt overleden in Pakistan op 11 juni 2011. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 6.8.2010.”.

3)

De vermelding „Abu Mohammed Al-Jawlani (ook bekend als a) Abu Mohamed al-Jawlani, b) Abu Muhammad al-Jawlani, c) Abu Mohammed al-Julani, d) Abu Mohammed al-Golani, e) Abu Muhammad al-Golani, f) Abu Muhammad Aljawlani, g) Muhammad al-Jawlani, h) Shaykh al-Fatih, i) Al Fatih. Geboortedatum: tussen 1975 en 1979. Geboorteplaats: Syrië. Nationaliteit: Syrisch. Adres: Syrië (situatie in juni 2013). Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 24.7.2013.” op de lijst „Natuurlijke personen” wordt vervangen door:

„Abu Mohammed Al-Jawlani (ook bekend als a) Abu Mohamed al-Jawlani, b) Abu Muhammad al-Jawlani, c) Abu Mohammed al-Julani, d) Abu Mohammed al-Golani, e) Abu Muhammad al-Golani, f) Abu Muhammad Aljawlani, g) Muhammad al-Jawlani, h) Shaykh al-Fatih, i) Al Fatih). Geboortedatum: tussen 1975 en 1979. Geboorteplaats: Syrië. Nationaliteit: Syrisch. Adres: Syrië (situatie in juni 2013). Overige informatie: sinds januari 2012 leider van Al-Nusrah Front for the People of the Levant. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 24.7.2013.”.

4)

De vermelding „Doku Khamatovich Umarov (ook bekend als Умаров Доку Хаматович). Geboortedatum: 12.5.1964. Geboorteplaats: Kharsenoy (село Харсеной), Shatoyskiy (Sovetskiy) District (Шатойский район), Republiek Tsjetsjenië (Чеченская Республика), Russische Federatie. Nationaliteit: a) Russische, b) USSR (tot 1991). Overige informatie: a) verblijft in de Russische Federatie (november 2010); b) een internationaal arrestatiebevel is uitgevaardigd in 2000. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 10.3.2011.” op de lijst „Natuurlijke personen” wordt vervangen door:

„Doku Khamatovich Umarov (ook bekend als Умаров Доку Хаматович). Geboortedatum: 12.5.1964. Geboorteplaats: Kharsenoy (село Харсеной), Shatoyskiy (Sovetskiy) District (Шатойский район), Republiek Tsjetsjenië (Чеченская Республика), Russische Federatie. Nationaliteit: a) Russische, b) USSR (tot 1991). Overige informatie: a) verblijft in de Russische Federatie (situatie in november 2010); b) een internationaal arrestatiebevel is uitgevaardigd in 2000; c) naar verluidt overleden in april 2014. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 10.3.2011.”.

5)

De vermelding „Al-Qaida in Iraq (ook bekend als a) AQI, b) al-Tawhid, c) the Monotheism and Jihad Group, d) Qaida of the Jihad in the Land of the Two Rivers, e) Al-Qaida of Jihad in the Land of the Two Rivers, f) The Organization of Jihad's Base in the Country of the Two Rivers, g) The Organization Base of Jihad/Country of the Two Rivers, h) The Organization Base of Jihad/Mesopotamia, i) Tanzim Qa'idat Al-Jihad fi Bilad al-Rafidayn, j) Tanzeem Qa'idat al Jihad/Bilad al Raafidaini, k) Jama'at Al-Tawhid Wa'al-Jihad, l) JTJ, m) Islamic State of Iraq, n) ISI, o) al-Zarqawi network, p) Jabhat al Nusrah, q) Jabhet al-Nusra, r) Al-Nusrah Front, s) The Victory Front, t) Islamic State in Iraq and the Levant). Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 18.10.2004.” op de lijst „Rechtspersonen, groepen en entiteiten” wordt vervangen door:

„Al-Qaida in Iraq (ook bekend als a) AQI, b) al-Tawhid, c) the Monotheism and Jihad Group, d) Qaida of the Jihad in the Land of the Two Rivers, e) Al-Qaida of Jihad in the Land of the Two Rivers, f) The Organization of Jihad's Base in the Country of the Two Rivers, g) The Organization Base of Jihad/Country of the Two Rivers, h) The Organization Base of Jihad/Mesopotamia, i) Tanzim Qa'idat Al-Jihad fi Bilad al-Rafidayn, j) Tanzeem Qa'idat al Jihad/Bilad al Raafidaini, k) Jama'at Al-Tawhid Wa'al-Jihad, l) JTJ, m) Islamic State of Iraq, n) ISI, o) al-Zarqawi network, p) Islamic State in Iraq and the Levant). Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 18.10.2004.”.


13.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/38


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 631/2014 VAN DE COMMISSIE

van 12 juni 2014

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 juni 2014.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MK

62,3

TR

71,7

ZZ

67,0

0707 00 05

MK

50,6

TR

105,0

ZZ

77,8

0709 93 10

MA

68,1

TR

109,3

ZA

27,3

ZZ

68,2

0805 50 10

AR

103,3

TR

120,8

ZA

121,5

ZZ

115,2

0808 10 80

AR

135,5

BR

76,6

CL

96,5

CN

99,1

NZ

133,4

US

183,9

UY

168,2

ZA

99,1

ZZ

124,0

0809 10 00

TR

248,2

ZZ

248,2

0809 29 00

TR

456,1

ZZ

456,1

0809 30

MA

135,6

ZZ

135,6


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

13.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/40


BESLUIT VAN DE RAAD

van 5 juni 2014

betreffende het namens de Europese Unie in het Gemengd Comité van de EER in te nemen standpunt over een wijziging van Protocol 31 bij de EER-overeenkomst, betreffende samenwerking op specifieke gebieden buiten de vier vrijheden

(2014/348/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 46, onder d), artikel 149, artikel 153, lid 2, onder a), artikel 175, derde alinea, en artikel 218, lid 9,

Gezien Verordening (EG) nr. 2894/94 van de Raad van 28 november 1994 houdende bepaalde wijzen van toepassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (1), en met name artikel 1, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Protocol 31 bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte („de EER-overeenkomst”) bevat specifieke bepalingen en regelingen betreffende samenwerking op specifieke gebieden buiten de vier vrijheden.

(2)

Het is wenselijk de samenwerking tussen de partijen bij de EER-overeenkomst uit te breiden tot Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2).

(3)

Protocol 31 bij de EER-overeenkomst moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd om deze uitgebreide samenwerking met ingang van 1 januari 2014 mogelijk te maken.

(4)

Het namens de Unie in het Gemengd Comité van de EER in te nemen standpunt moet derhalve gebaseerd zijn op het aan dit besluit gehechte ontwerpbesluit,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het namens de Europese Unie in het Gemengd Comité van de EER in te nemen standpunt over de voorgestelde wijziging van Protocol 31 bij de EER-overeenkomst, betreffende samenwerking op specifieke gebieden buiten de vier vrijheden, wordt gebaseerd op het aan dit besluit gehechte ontwerpbesluit van het Gemengd Comité van de EER.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Luxembourg, 5 juni 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

N. DENDIAS


(1)  PB L 305 van 30.11.1994, blz. 6.

(2)  Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie („EaSI”) en tot wijziging van Besluit nr. 283/2010/EU tot instelling van een Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 238).


ONTWERP

BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITE VAN DE EER Nr. …/2014

van

tot wijziging van Protocol 31 bij de EER-overeenkomst, betreffende samenwerking op specifieke gebieden buiten de vier vrijheden

HET GEMENGD COMITE VAN DE EER,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna de „EER-overeenkomst” genoemd, en met name de artikelen 86 en 98,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het is wenselijk de samenwerking tussen de partijen bij de Overeenkomst uit te breiden tot Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie („EaSI”) en tot wijziging van Besluit nr. 283/2010/EU tot instelling van een Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting (1).

(2)

Protocol 31 bij de EER-overeenkomst moet derhalve worden gewijzigd om deze uitgebreide samenwerking per 1 januari 2014 mogelijk te maken,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In Protocol 31 bij de EER-overeenkomst wordt artikel 15 als volgt gewijzigd:

1)

In lid 2 worden de woorden „en die worden uitgevoerd vóór 1 januari 2014,” toegevoegd na de woorden „lid 1”.

2)

Aan lid 8 wordt het volgende toegevoegd:

„—

32013 R 1296: Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie („EaSI”) en tot wijziging van Besluit nr. 283/2010/EU tot instelling van een Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 238).

Liechtenstein wordt vrijgesteld van deelname en financiële bijdrage aan dit programma. Noorwegen zal alleen deelnemen en financieel bijdragen aan de EURES-pijler van het programma.”.

3)

De tekst van lid 5 wordt vervangen door:

„De EVA-staten nemen met ingang van 1 januari 1999 deel aan de communautaire activiteiten bedoeld in lid 8, eerste streepje, met ingang van 1 januari 2003 aan de activiteiten bedoeld in lid 8, tweede streepje en met ingang van 1 januari 2014 aan de activiteiten bedoeld in lid 8, derde streepje.”.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de laatste kennisgeving op grond van artikel 103, lid 1, van de EER-overeenkomst (2).

Het is van toepassing vanaf 1 januari 2014.

Artikel 3

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van, en het EER-supplement bij, het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, …

Voor het Gemengd Comité van de EER

De voorzitter

De secretarissen

van het Gemengd Comité van de EER


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 238.

(2)  [Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.] [Grondwettelijke vereisten aangegeven.]


13.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/42


BESLUIT 2014/349/GBVB VAN DE RAAD

van 12 juni 2014

tot wijziging van Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (1), EULEX KOSOVO

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 28, artikel 42, lid 4, en artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft op 4 februari 2008 Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB vastgesteld (2).

(2)

Op 8 juni 2010 heeft de Raad Besluit 2010/322/GBVB (3) vastgesteld, waarbij Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB werd gewijzigd, en de duur van de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo (EULEX KOSOVO) met een periode van twee jaar werd verlengd tot en met 14 juni 2012.

(3)

Op 6 juni 2012 heeft de Raad Besluit 2012/291/GBVB (4) vastgesteld, waarbij Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB werd gewijzigd, en de duur van EULEX KOSOVO met een periode van twee jaar werd verlengd tot en met 14 juni 2014.

(4)

Overeenkomstig de aanbevelingen in de strategische evaluatie die in 2014 is aangenomen, dient de duur van EULEX KOSOVO met nog eens twee jaar te worden verlengd.

(5)

De Raad heeft op 27 mei 2013 Besluit 2013/241/GBVB (5) vastgesteld, waarbij Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB werd gewijzigd, teneinde te voorzien in een nieuw financieel referentiebedrag dat de uitgaven dekt voor de periode van 15 juni 2013 tot en met 14 juni 2014. Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB moet worden gewijzigd om te voorzien in een nieuw financieel referentiebedrag voor de overgangsperiode van 15 juni 2014 tot en met 14 oktober 2014.

(6)

EULEX KOSOVO zal worden uitgevoerd in een mogelijk verslechterende situatie die de verwezenlijking van de doelstellingen van het externe optreden van de Unie als geformuleerd in artikel 21 van het Verdrag kan hinderen,

(7)

Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB moet bijgevolg dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

a)

het volgende lid wordt ingevoegd:

„1 bis.   Het hoofd van de missie is de vertegenwoordiger van de missie. Het hoofd van de missie kan, onder zijn algemene verantwoordelijkheid, beheerstaken betreffende personeels- en financiële aangelegenheden delegeren aan personeelsleden van de missie.”;

b)

lid 5 wordt geschrapt;

c)

lid 9 wordt vervangen door:

„9.   Het hoofd van de missie zorgt ervoor dat EULEX KOSOVO in voorkomend geval nauw samenwerkt met de bevoegde Kosovaarse autoriteiten en belangrijke internationale actoren, zoals de NAVO/KFOR, de Unmik, de OVSE en derde staten die een rol spelen met betrekking tot de rechtsstaat in Kosovo.”.

2)

Artikel 9, lid 4, wordt vervangen door:

„4.   Alle personeelsleden vervullen hun plichten en handelen in het belang van de missie. Alle personeelsleden nemen de beveiligingsbeginselen en -minimumnormen in acht die zijn vastgesteld bij Besluit 2013/488/EU van de Raad (6).

(6)  Besluit 2013/488/EU van de Raad van 23 september 2013 betreffende de beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (PB L 274 van 15.10.2013, blz. 1).”."

3)

Artikel 10, lid 3, wordt vervangen door:

„3.   De arbeidsvoorwaarden en de rechten en plichten van het internationale en het plaatselijke personeel worden neergelegd in contracten die moeten worden gesloten tussen EULEX KOSOVO en het betrokken personeelslid.”.

4)

Artikel 14, lid 7, wordt vervangen door:

„7.   Het hoofd van de missie zorgt voor de bescherming van gerubriceerde EU-gegevens overeenkomstig Besluit 2013/488/EU.”.

5)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 15 bis

Wettelijke regelingen

EULEX KOSOVO heeft de bevoegdheid diensten en leveringen aan te besteden, contracten en administratieve regelingen te sluiten, personeel in dienst te nemen, bankrekeningen te bezitten, eigendommen te verkrijgen of te vervreemden en haar schulden te vereffenen, en in rechte op te treden, zoals vereist om uitvoering te geven aan dit gemeenschappelijk optreden.”.

6)

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 1 wordt vervangen door:

„1.   Het financiële referentiebedrag dat de uitgaven van EULEX KOSOVO tot en met 14 oktober 2010 moet dekken, bedraagt 265 000 000 EUR.

Het financiële referentiebedrag dat de uitgaven van EULEX KOSOVO van 15 oktober 2010 tot en met 14 december 2011 moet dekken, bedraagt 165 000 000 EUR.

Het financiële referentiebedrag dat de uitgaven van EULEX KOSOVO van 15 december 2011 tot en met 14 juni 2012 moet dekken, bedraagt 72 800 000 EUR.

Het financiële referentiebedrag dat de uitgaven van EULEX KOSOVO van 15 juni 2012 tot en met 14 juni 2013 moet dekken, bedraagt 111 000 000 EUR.

Het financiële referentiebedrag dat de uitgaven van EULEX KOSOVO van 15 juni 2013 tot en met 14 juni 2014 moet dekken, bedraagt 110 000 000 EUR.

Het financiële referentiebedrag dat de uitgaven van EULEX KOSOVO van 15 juni 2014 tot en met 14 oktober 2014 moet dekken, bedraagt 34 000 000 EUR.

Het financiële referentiebedrag voor de daaropvolgende periode voor EULEX KOSOVO wordt vastgesteld door de Raad.”;

b)

de leden 4 tot en met 6 worden vervangen door:

„4.   EULEX KOSOVO is verantwoordelijk voor de uitvoering van de begroting van de missie. Daartoe ondertekent de missie een overeenkomst met de Commissie.

5.   EULEX KOSOVO is met ingang van 15 juni 2014 verantwoordelijk voor eventuele vorderingen en verplichtingen die uit de uitvoering van het mandaat voortvloeien, met uitzondering van vorderingen met betrekking tot ernstig wangedrag van het hoofd van de missie, waarvoor de verantwoordelijkheid op laatstgenoemde blijft rusten.

6.   De uitvoering van de financiële regelingen laat de bevelslijn zoals bepaald in de artikelen 7, 8 en 11 onverlet, en voldoet aan de operationele vereisten van de missie EULEX KOSOVO, met inbegrip van de verenigbaarheid van uitrusting en de interoperabiliteit van haar teams.

7.   De uitgaven komen voor financiering in aanmerking vanaf de datum waarop gemeenschappelijk optreden in werking treedt.”.

7)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 16 bis

Projectcel

1.   EULEX KOSOVO beschikt over een projectcel om projecten vast te stellen en uit te voeren. Op gebieden die verband houden met het mandaat van EULEX KOSOVO en ter bevordering van de doelstellingen ervan, zal EULEX KOSOVO, in voorkomend geval, de projecten die door de lidstaten en derde staten onder hun verantwoordelijkheid worden uitgevoerd, coördineren, faciliteren en van advies voorzien.

2.   EULEX KOSOVO is gemachtigd financiële bijdragen van de lidstaten of van derde staten aan te wenden voor de uitvoering van projecten die zijn aangemerkt als een consistente aanvulling op andere acties van de missie EULEX KOSOVO, op voorwaarde dat:

a)

het project is opgenomen in het financieel memorandum bij dit gemeenschappelijk optreden; of

b)

het project tijdens de duur van het mandaat op verzoek van het hoofd van de missie wordt geïntegreerd door middel van een wijziging van het financieel memorandum. EULEX KOSOVO sluit een regeling met de betrokken staten, waarin met name wordt vastgelegd welke specifieke procedures worden gevolgd voor de behandeling van klachten van derden betreffende schade die is opgelopen als gevolg van handelingen of nalatigheden van EULEX KOSOVO bij de besteding van de middelen die door deze staten ter beschikking zijn gesteld. In geen geval wordt de Unie of de HV door de bijdragende staten aansprakelijk gesteld voor handelingen of nalatigheden van EULEX KOSOVO in verband met de besteding van de middelen van die staten.

3.   Het PVC fiatteert de aanvaarding van een financiële bijdrage van derde staten voor de projectcel.”.

8)

In artikel 18 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

„1.   De HV wordt hierbij gemachtigd gerubriceerde gegevens en documenten van de Europese Unie die ten behoeve van EULEX KOSOVO zijn opgesteld, overeenkomstig Besluit 2013/488/EU vrij te geven aan de Verenigde Naties, de NAVO/KFOR en aan derden die bij dit gemeenschappelijk optreden betrokken zijn, met inachtneming van de respectieve rubriceringsniveaus. Te dien einde zullen plaatselijke technische regelingen worden opgesteld.

2.   Indien er sprake is van een concrete en onmiddellijke operationele behoefte, is de HV voorts gemachtigd gerubriceerde gegevens en documenten van de EU tot op het niveau „RESTREINT UE/EU RESTRICTED” die ten behoeve van EULEX KOSOVO zijn opgesteld, overeenkomstig Besluit 2013/488/EU vrij te geven aan de bevoegde plaatselijke autoriteiten. In alle andere gevallen worden deze gegevens en documenten aan de bevoegde plaatselijke autoriteiten vrijgegeven volgens de toepasselijke procedures op het niveau van de samenwerking van deze autoriteiten met de EU.”.

9)

In artikel 20 wordt de tweede alinea vervangen door:

„Het verstrijkt op 14 juni 2016.”.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Luxemburg, 12 juni 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

Y. MANIATIS


(1)  Deze benaming laat de standpunten over de status van Kosovo onverlet, en is in overeenstemming met Resolutie 1244/1999 van de VN-Veiligheidsraad en het advies van het Internationaal Gerechtshof over de onafhankelijkheidsverklaring van Kosovo.

(2)  Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB van de Raad van 4 februari 2008 inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, EULEX KOSOVO (PB L 42 van 16.2.2008, blz. 92).

(3)  Besluit 2010/322/GBVB van de Raad van 8 juni 2010 tot wijziging en verlenging van Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, EULEX KOSOVO (PB L 145 van 11.6.2010, blz. 13).

(4)  Besluit 2012/291/GBVB van de Raad van 5 juni 2012 tot wijziging en verlenging van Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, EULEX KOSOVO (PB L 146 van 6.6.2012, blz. 46).

(5)  Besluit 2013/241/GBVB van de Raad van 27 mei 2013 tot wijziging van Gemeenschappelijk Optreden 2008/124/GBVB inzake de rechtsstaatmissie van de Europese Unie in Kosovo, EULEX KOSOVO (PB L 141 van 28.5.2013, blz. 47).


13.6.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 174/45


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 5 juni 2014

tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de EU-milieukeur aan textielproducten

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 3677)

(Voor de EER relevante tekst)

(2014/350/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 66/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de EU-milieukeur (1), en met name artikel 8, lid 2,

Na raadpleging van het Bureau voor de milieukeur van de Europese Unie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Verordening (EG) nr. 66/2010 kan de EU-milieukeur worden toegekend aan producten die tijdens hun hele levenscyclus een verminderd milieueffect hebben.

(2)

In Verordening (EG) nr. 66/2010 is bepaald dat per productengroep specifieke criteria voor de EU-milieukeur worden vastgesteld.

(3)

In Beschikking 2009/567/EG (2) van de Commissie zijn de milieucriteria vastgesteld, alsook de daarmee verband houdende eisen inzake beoordeling en controle voor textielproducten, die geldig zijn tot 30 juni 2014.

(4)

Teneinde de stand van zaken op de markt voor deze productengroep beter weer te geven en rekening te houden met de innovaties die in de tussentijd hebben plaatsgevonden, wordt het passend geacht de reikwijdte van de productengroep te wijzigen en een herziene reeks milieucriteria vast te stellen.

(5)

De criteria hebben met name tot doel producten te onderkennen die tijdens hun levenscyclus een geringer milieueffect hebben, met specifieke verbeteringen zodat: zij afkomstig zijn uit duurzamere vormen van land- en bosbouw; de middelen en de energie bij de productie doeltreffender werden gebruikt; bij de productie gebruik is gemaakt van schonere, minder vervuilende processen; bij de productie minder gevaarlijke stoffen zijn gebruikt; zij zijn ontworpen en gespecificeerd om van goede kwaliteit en duurzaam te zijn. De criteria voor de toekenning van de EU-milieukeur voor textiel worden vastgesteld voor de hierboven genoemde aspecten, en de producten die voor deze aspecten beter presteren, moeten worden bevorderd. Daarom is het passend om EU-milieukeurcriteria vast te stellen voor de productengroep „textielproducten”.

(6)

De gereviseerde criteria, alsook de daarmee verband houdende eisen inzake beoordeling en controle, moeten — rekening houdend met de innovatiecyclus van deze productengroep — gedurende vier jaar geldig zijn vanaf de datum van vaststelling van dit besluit.

(7)

Beschikking 2009/567/EG moet bijgevolg door dit besluit worden vervangen.

(8)

Er moet worden voorzien in een overgangsperiode voor producenten aan wier producten de EU-milieukeur voor textielproducten is toegekend op grond van de criteria die zijn vastgesteld in Beschikking 2009/567/EG, zodat zij voldoende tijd hebben om hun producten aan te passen teneinde te voldoen aan de herziene criteria en eisen.

(9)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 16 van Verordening (EG) nr. 66/2010 ingestelde comité,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De productengroep „textielproducten” omvat:

a)

uit textiel bestaande kleding en accessoires: kleding en accessoires die voor ten minste 80 gewichtspercenten uit textielvezel bestaan, in geweven, non-woven of gebreide vorm;

b)

interieurtextiel: textielproducten die bestemd zijn voor binnenhuistoepassingen en die voor ten minste 80 gewichtspercenten uit textielvezel bestaan, in geweven, non-woven of gebreide vorm;

c)

vezels, garens, weefsels en breiwerk: bestemd voor gebruik in uit textiel bestaande kleding en accessoires en interieurtextiel, met inbegrip van meubelstoffen en matrassentijk, vóór het aanbrengen van de rug en vóór behandelingen die verband houden met het eindproduct;

d)

elementen die niet uit vezels bestaan: ritsen, knopen en andere accessoires die in het product zijn verwerkt. Membranen, coatings en laminaten.

e)

schoonmaakmaterialen: geweven en non-woven weefselproducten bestemd voor natte of chemische reiniging van oppervlakten en het drogen van keukengerei.

2.   De productengroep „textielproducten” omvat niet:

a)

producten bestemd om na eenmalig gebruik te worden weggegooid;

b)

vloerbedekking die valt onder Beschikking 2009/967/EG van de Commissie (3);

c)

weefsels die deel uitmaken van structuren bestemd om buitenshuis te worden gebruikt.

3.   Kledingstukken, weefsels en vezels die het onderstaande bevatten, zijn van de productengroep uitgesloten:

a)

elektrische apparaten of apparaten die integraal deel uitmaken van een elektrisch circuit;

b)

apparaten of geïmpregneerde substanties die zijn ontworpen om veranderingen van omgevingsfactoren waar te nemen of erop te reageren.

Artikel 2

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

a)

„textielvezels”: natuurlijke vezels, synthetische vezels en synthetische cellulosevezels;

b)

„natuurlijke vezels”: katoen en andere natuurlijke cellulose-zaadvezels, vlas en andere bastvezels, wol en andere keratinevezels;

c)

„synthetische vezels”: acryl, elastaan, polyamide, polyester en polypropyleen;

d)

„synthetische cellulosevezels”: lyocell, modal en viscose.

Artikel 3

Voor „uit textiel bestaande kleding en accessoires” en voor „interieurtextiel” hoeft voor de berekening van het percentage textielvezels geen rekening te worden gehouden met vulstoffen, voeringen, opvulmateriaal, membranen en coatings gemaakt van tot het toepassingsgebied van dit besluit behorende vezels.

Artikel 4

Vulmateriaal dat niet is gemaakt van textielvezels moet voldoen aan de in criterium 10 van de bijlage opgenomen beperkingen ten aanzien van hulpstoffen, oppervlakteactieve stoffen, biociden en formaldehyde.

Artikel 5

Om krachtens Verordening (EG) nr. 66/2010 in aanmerking te komen voor de EU-milieukeur moet een product behorend tot de productengroep „textielproducten” zoals gedefinieerd in artikel 1 van dit besluit voldoen aan de criteria en de daarmee verband houdende eisen inzake beoordeling en controle die zijn uiteengezet in de bijlage.

Artikel 6

De in de bijlage uiteengezette criteria en de daarmee verband houdende eisen inzake beoordeling zijn geldig gedurende een periode van vier jaar vanaf de datum waarop dit besluit wordt vastgesteld.

Artikel 7

Het voor administratieve doeleinden aan de productengroep „textielproducten” toegekende codenummer is „016”.

Artikel 8

Beschikking 2009/567/EG wordt ingetrokken.

Artikel 9

1.   Aanvragen voor de EU-milieukeur voor producten die vallen onder de productengroep „textielproducten” die binnen twee maanden na de datum van vaststelling van dit besluit worden ingediend, mogen gebaseerd zijn op zowel de in Beschikking 2009/567/EG als de in dit besluit vastgestelde criteria. De aanvragen worden geëvalueerd overeenkomstig de criteria waarop ze zijn gebaseerd.

2.   EU-milieukeurvergunningen die worden toegekend op basis van de in Beschikking 2009/567/EG uiteengezette criteria mogen worden gebruikt gedurende twaalf maanden na de datum van vaststelling van dit besluit.

Artikel 10

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 5 juni 2014.

Voor de Commissie

Janez POTOČNIK

Lid van de Commissie


(1)  PB L 27 van 30.1.2010, blz. 1.

(2)  Beschikking 2009/567/EG van de Commissie van 9 juli 2009 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de communautaire milieukeur aan textielproducten (PB L 197 van 29.7.2009, blz. 70).

(3)  Beschikking 2009/967/EG van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de communautaire milieukeur voor vloerbedekking van textiel (PB L 332 van 17.12.2009, blz. 1).


BIJLAGE

De criteria voor het toekennen van de EU-milieukeur aan textielproducten en de subcategorieën waar ze onder vallen, zijn als volgt:

Textielvezels

1.

Katoen en andere natuurlijke cellulose-zaadvezels

2.

Vlas en andere bastvezels

3.

Wol en andere keratinevezels

4.

Acryl

5.

Elastaan

6.

Polyamide

7.

Polyester

8.

Polypropeen

9.

Synthetische cellulosevezels (lyocell, modal en viscose)

Componenten en accessoires

10.

Vulstoffen

11.

Coatings, laminaten en membranen

12.

Accessoires

Chemische stoffen en processen

13.

Lijst van aan beperkingen onderworpen stoffen (Restricted Substance List, RSL)

14.

Vervanging van gevaarlijke stoffen in verven, bedrukken en afwerken

15.

Energie-efficiëntie bij het wassen, drogen en uitharden

16.

De aanpak van uitstoot in de lucht en lozing in het water

Gebruiksgeschiktheid

17.

Verandering van de afmetingen bij wassen en drogen

18.

Kleurvastheid bij wassen

19.

Kleurvastheid bij transpiratie (zuur en alkalisch)

20.

Kleurvastheid bij nat wrijven

21.

Kleurvastheid bij droog wrijven

22.

Kleurvastheid ten opzichte van licht

23.

Wasbestendigheid van reinigingsmiddelen

24.

Stofbestendigheid tegen pluizen en slijtage

25.

Functieduurzaamheid

Maatschappelijk verantwoord ondernemen

26.

Grondbeginselen en grondrechten op het werk

27.

Beperking op het zandstralen van denim

Ondersteunende informatie

28.

Informatie op de milieukeur

Het bijgevoegde aanhangsel 1 bevat de lijst van aan beperkingen onderworpen stoffen (RSL) uit criterium 13. Hierin staan de beperkingen vermeld met betrekking tot gevaarlijke stoffen die gebruikt mogen worden voor de vervaardiging van textielproducten en die aanwezig kunnen zijn in het eindproduct.

De criteria voor de milieukeur weerspiegelen de producten die vanuit milieuoogpunt het best presteren binnen de textielmarkt. Hoewel het gebruik van chemische producten en het vrijkomen van verontreinigende stoffen onderdeel van het productieproces is, garandeert een product dat voorzien is van de EU-milieukeur aan de consument dat het gebruik van dergelijke stoffen, voor zover technisch mogelijk, is beperkt zonder afbreuk te doen aan de gebruiksgeschiktheid.

Waar mogelijk sluiten de criteria het gehalte (dat nodig is voor het verschaffen van specifieke functies en eigenschappen) van een aantal stoffen die gevaarlijk of potentieel gevaarlijk zijn voor de menselijke gezondheid en het milieu en die gebruikt kunnen worden om textiel te vervaardigen, uit of beperken deze tot een minimum. Alleen wanneer een stof nodig is om aan de prestatieverwachtingen van consumenten of aan productvoorschriften (bijvoorbeeld vlamvertragende werking) te voldoen en wanneer er geen toegepaste en geteste alternatieven beschikbaar zijn, wordt een ontheffing voor het gebruik van een dergelijke stof in de milieukeur verleend.

Afwijkingen worden geëvalueerd op basis van het voorzorgsbeginsel en wetenschappelijk en technisch bewijs, vooral als er veiligere producten beschikbaar zijn op de markt.

Producten moeten op aan beperkingen onderworpen gevaarlijke stoffen worden gecontroleerd om de consument een hoge mate van zekerheid te bieden. Ook worden er strikte voorwaarden opgelegd aan de productieprocessen voor textiel om de vervuiling van water en lucht en de blootstelling van de werknemers zoveel mogelijk te beperken. De controle op naleving van de criteria is dusdanig geformuleerd dat het een hoge mate van zekerheid biedt aan de consument, de praktische mogelijkheden weergeeft voor het verkrijgen van informatie over de toeleveringsketen en de mogelijkheid tot „meeliftgedrag” door aanvragers uitsluit.

Beoordeling en controle Om aan te tonen dat de criteria worden nageleefd, dient de aanvrager de volgende informatie over het product en de toeleveringsketen te tonen:

Elk criterium bevat gedetailleerde controle-eisen die de aanvrager verplichten verklaringen, documentatie, analyses, testverslagen en ander bewijs met betrekking tot het product en de toeleveringsketen op te stellen.

De geldigheid van de vergunning is gebaseerd op de controle bij de aanvraag en, indien omschreven in criterium 13, op het testen van het product dat ter controle aan de bevoegde instanties wordt voorgelegd. Veranderingen in leveranciers en productielocaties met betrekking tot producten onder licentie moeten worden gemeld aan de bevoegde instanties, alsmede ondersteunende informatie waaruit blijkt dat de vergunningsvoorwaarden nog altijd worden nageleefd.

De bevoegde instanties erkennen bij voorkeur testen door laboratoria die zijn geaccrediteerd volgens ISO 17025 en controles die worden uitgevoerd door instanties die volgens de norm EN 45011 of een gelijkwaardige internationale norm zijn geaccrediteerd.

De functionele eenheid waartoe de diverse in- en outputs moeten worden herleid, is 1 kg textielproduct in normale omstandigheden (65 % ± 4 % relatieve vochtigheid en 20 °C ± 2 °C; deze standaardomstandigheden worden gespecificeerd in ISO 139 Textiel — Standaardatmosferen voor het conditioneren en de beproeving).

Indien de aanvrager een certificeringssysteem gebruikt voor de uitvoering van onafhankelijke controles, moet het gekozen systeem en de systemen die samenhangen met de accreditatie van controleurs voldoen aan de algemene voorwaarden van EN 45011 en ISO 17065. Indien nodig kunnen de bevoegde instanties aanvullende documentatie verlangen en onafhankelijke controles en locatiebezoeken uitvoeren.

De bevoegde instanties wordt aangeraden bij de beoordeling van aanvragen en het toezicht op de inachtneming van de criteria rekening te houden met de toepassing van erkende milieuzorgsystemen, zoals EMAS, ISO 14001 en ISO 50001 (opmerking: de invoering van dergelijke zorgsystemen is niet verplicht).

CRITERIA VOOR DE EU-MILIEUKEUR

Aanvragers moeten aantonen de criteria na te leven met betrekking tot de samenstelling van het materiaal, de chemische formuleringen, de productielocaties en de gebruiksgeschiktheid van de producten waaraan zij de milieukeur toegekend willen hebben.

1.   CRITERIA VOOR TEXTIELVEZELS

In deze rubriek worden de vezelspecifieke criteria vermeld voor de volgende vezelsoorten:

a)

natuurlijke vezels: katoen en andere natuurlijke cellulose-zaadvezels, vlas en andere bastvezels, wol en andere keratinevezels;

b)

synthetische vezels: acryl, elastaan, polyamide, polyester and polypropeen;

c)

synthetische cellulosevezels: lyocell, modal en viscose.

Aan de criteria die in deze rubriek voor een bepaalde vezelsoort worden vastgesteld, hoeft niet te worden voldaan indien die vezelsoort minder dan 5 % van het totaalgewicht van de textielvezels in het product vertegenwoordigt of indien het opvulmateriaal of voering betreft. Met uitzondering van polyamide en polyester hoeven de criteria niet te worden nageleefd:

a)

door het gehele product wanneer vezels gerecycleerd materiaal bevatten dat ten minste 70 % van het gewicht van alle vezels in het product vertegenwoordigt,

b)

door afzonderlijke vezels in het product met de milieukeur die voor ten minste 70 % uit gerecycleerd materiaal bestaan.

In dit verband worden vezels die gerecycleerd materiaal bevatten gedefinieerd als vezels die afkomstig zijn van afval vóór consumptie (met inbegrip van polymeer- en vezelproductieafval, snijdsels van textiel- en kledingfabrikanten) en van afval na consumptie (textiel en allerlei vezel- en textielproducten, evenals niet-textiel afval waaronder petflessen en visnetten).

Gerecycleerd materiaal moet, met uitzondering van petflessen die gebruikt worden om polyester te fabriceren, voldoen aan de eisen van de in criterium 13 bedoelde RSL. Hieronder vallen ook jaarlijkse, willekeurige analytische testen voor gespecificeerde stofgroepen.

Beoordeling en controle van gerecycleerd materiaal : gerecycleerd materiaal moet helemaal tot aan het recycleproces van de grondstoffen traceerbaar zijn. Dit moet worden gecontroleerd door de certificering door een onafhankelijke derde partij in de controleketen of door documentatie die door grondstofleveranciers en -recyclers wordt verstrekt. Indien vereist in criterium 13, moeten verklaringen en testresultaten vanuit laboratoria door vezelfabrikanten en grondstofleveranciers worden ingediend.

Criterium 1. Katoen en andere natuurlijke cellulose-zaadvezels (met inbegrip van kapok)

Katoen en andere natuurlijke cellulose-zaadvezels (hierna „katoen” genoemd) bevatten een minimale hoeveelheid van ofwel biologisch geteeld katoen (zie criterium 1. a) ofwel katoen met geïntegreerde plaagbestrijding (zie criterium 1. b). Voorts moeten de volgende voorschriften worden nageleefd:

al het conventioneel geteelde katoen en katoen met geïntegreerde plaagbestrijding moet voldoen aan de beperkingen op bestrijdingsmiddelen in criterium 1. c);

voor productienorm 1. a) Biologisch moet al het conventioneel geteelde katoen en katoen met geïntegreerde plaagbestrijding dat wordt gebruikt afkomstig zijn van niet-genetisch gemodificeerde rassen;

al het biologisch geteelde katoen en katoen met geïntegreerde plaagbestrijding moet overeenkomstig criterium 1. d) volledig traceerbaar zijn.

kleding voor kinderen jonger dan 3 jaar moet voor minimaal 95 % uit biologisch geteeld katoen bestaan.

Voor producten die aan specifieke drempels voor percentages aan biologisch geteeld katoen of katoen met geïntegreerde plaagbestrijding voldoen, mag hierover extra informatie naast de milieukeur worden geplaatst. Criterium 28 biedt hier richtsnoeren voor.

1. a)   Biologische productienorm

Met uitzondering van de hieronder genoemde producten moet ten minste 10 % van het katoen worden geteeld volgens de eisen zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 834/2007 (1), het Amerikaanse National Organic Programme (NOP) of gelijkwaardige wettelijke verplichtingen die door handelspartners van de EU zijn vastgesteld. Het biologisch katoengehalte kan zowel biologisch geteeld katoen als biologisch overgangskatoen betreffen.

Het katoengehalte van de volgende producten moet ten minste voor 95 % uit biologisch katoen bestaan: T-shirts, topjes voor vrouwen, vrijetijdsoverhemden, spijkerbroeken, pyjama's en nachtkleding, ondergoed en sokken.

Beoordeling en controle : biologisch materiaal moet door een onafhankelijk controleorgaan worden gecertificeerd indien het voldoet aan de productie- en inspectievoorschriften zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 834/2007, het Amerikaanse National Organic Programme (NOP) of aan de voorschriften die door andere handelspartners zijn vastgesteld. In elk land van herkomst zullen er jaarlijks controles plaatsvinden.

Niet-genetisch gemodificeerde katoenrassen worden in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1830/2003 van het Europees Parlement en de Raad (2).

1. b)   Katoenproductie volgens de beginselen van geïntegreerde plaagbestrijding

Ten minste 20 % van het katoen wordt geteeld volgens de beginselen voor geïntegreerde plaagbestrijding zoals vastgesteld in het programma geïntegreerde plaagbestrijding door de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) van de VN, of systemen voor geïntegreerde gewasbescherming die de beginselen van geïntegreerde plaagbestrijding integreren, en moet voldoen aan de beperkingen op bestrijdingsmiddelen in criterium 1. c).

Voor de volgende producten geldt dat het minimumpercentage van het katoen dat volgens bovenstaande beginselen voor geïntegreerde plaagbestrijding is geteeld, 60 % bedraagt: T-shirts, topjes voor vrouwen, vrijetijdsoverhemden, spijkerbroeken, pyjama's en nachtkleding, ondergoed en sokken.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet aantonen dat het katoen is geteeld door landbouwers die hebben deelgenomen aan officiële opleidingsprogramma's van de FAO van de VN of aan regeringsprogramma's in het kader van geïntegreerde plaagbestrijding en geïntegreerde gewasbescherming en/of zijn gecontroleerd als onderdeel van een gecertificeerd systeem voor geïntegreerde plaagbestrijding door een derde partij. Controles worden ofwel op jaarbasis voor elk land van herkomst uitgevoerd, ofwel op basis van certificeringen voor alle katoenbalen met geïntegreerde plaagbestrijding die voor de vervaardiging van het product aangeschaft worden.

Naleving van de beperking op bestrijdingsmiddelen is niet vereist voor systemen die het gebruik van de in criterium 1. c) vermelde stoffen verbieden en die ofwel zijn getest, ofwel beschikken over verklaringen van landbouwers en/of groepen landbouwers dat de stoffen niet zijn gebruikt en die worden gecontroleerd door middel van bezoeken ter plaatse door controle-instanties die geaccrediteerd zijn door nationale overheden of erkende certificeringssystemen voor biologisch of geïntegreerde plaagbestrijding.

Niet-genetisch gemodificeerde katoenrassen met geïntegreerde plaagbestrijding in combinatie met biologisch geteeld katoen worden in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1830/2003. Geïntegreerde plaagbestrijdingssystemen die genetisch gemodificeerd katoen uitsluiten, worden als bewijs geaccepteerd voor de naleving van geïntegreerd plaagbestrijdingsmateriaal.

1. c)   Beperkingen op bestrijdingsmiddelen met betrekking tot conventioneel geteeld katoen en katoen met geïntegreerde plaagbestrijding.

Alle katoen dat in textielproducten met een milieukeur wordt gebruikt, met uitzondering van biologisch katoen en katoen uit de in 1. b) vrijgestelde systemen voor geïntegreerde plaagbestrijding, moeten worden geteeld zonder gebruik te maken van een van de volgende stoffen:

Alachloor, aldicarb, aldrin, camfechloor (toxafeen), captafol, chloordaan, 2,4,5-T, chloordimeform, chloorbenzilaat, cypermethrin, DDT, dieldrin, dinoseb en de zouten daarvan, endosulfaan, endrin, fosfamidon, glyfosulfaat, heptachloor, hexachloorbenzeen, hexachloorcyclohexaan (alle isomeren samen), methamidofos, methyl-o-dematon, methylparathion, monocrotofos, neonicotinoïden (clothianidin, imidacloprid, thiametoxam), parathion, pentachloorfenol, thiofanex, triafanex, triazofos.

Katoen mag niet meer dan 0,5 ppm bevatten van elk van bovengenoemde stoffen.

Beoordeling en controle : katoen wordt getest op de vermelde stoffen. Er moet een testverslag worden verstrekt op basis van de volgende testmethoden:

Verenigde Staten EPA 8081 B (gechloreerde organische bestrijdingsmiddelen met ultrasone of Soxhletextractie en apolaire oplosmiddelen (isooctaan of hexaan)),

Verenigde Staten EPA 8151 A (gechloreerde herbiciden, met gebruik van methanol),

Verenigde Staten EPA 8141 B (organische fosforverbindingen),

Verenigde Staten EPA 8270 D (halfvluchtige organische verbindingen).

De testen moeten op monsters van het ruwe katoen voor elk land van herkomst worden uitgevoerd, voordat er enige natte bewerking plaatsvindt. Voor elk land van herkomst worden testen op basis van onderstaande punten uitgevoerd:

i)

indien slechts één partij katoen per jaar wordt gebruikt, wordt er een monster genomen uit een willekeurig geselecteerde baal;

ii)

indien twee of meer partijen katoen per jaar worden gebruikt, worden samengestelde monsters genomen van 5 % van de balen.

Katoen hoeft niet verplicht getest te worden indien het gecertificeerd is door een systeem voor geïntegreerde plaagbestrijding dat het gebruik van genoemde stoffen verbiedt.

1. d)   Traceerbaarheidseisen met betrekking tot biologisch geteeld katoen en katoen met geïntegreerde plaagbestrijding

Alle katoen dat volgens de productienormen voor biologisch geteeld katoen en katoen met geïntegreerde plaagbestrijding geteeld is en wordt gebruikt voor de vervaardiging van een textielproduct met een milieukeur moet traceerbaar zijn vanaf het moment dat de productienorm wordt gecontroleerd tot aan ten minste de productie van ongebleekte stoffen.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet aantonen aan de minimumeisen voor het katoengehalte te voldoen, hetzij voor de hoeveelheid gekocht katoen op jaarbasis, hetzij voor de katoenmix die gebruikt is voor de vervaardiging van de eindproducten en voor elke productlijn geldt:

i)

op jaarbasis: transactiegegevens en/of facturen moeten worden ingediend die de op jaarbasis de van landbouwers of telersverenigingen gekochte hoeveelheid katoen documenteren, en/of het totale gewicht van gecertificeerde balen, tot aan de productie van ongebleekte stoffen.

ii)

op basis van het eindproduct: documentatie over de spin- en/of stofproductiefasen moet worden ingediend. Alle documentatie moet verwijzen naar de toezichthoudende instantie of de certificeerder van de verschillende katoensoorten.

Criterium 2. Vlas en andere bastvezels (met inbegrip van hennep, jute en ramee)

2. a)   Vlas en andere bastvezels moeten onder omgevingsomstandigheden en zonder thermische energie-input worden geroot.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet een verklaring indienen van de rootmethode die door de landbouwers en/of zwingelmolens als leveranciers van de vezels wordt gebruikt.

2. b)   Indien roten in water wordt toegepast, moet het afvalwater uit de rootputten op een zodanige wijze worden behandeld dat het CZV of TOC wordt verminderd met ten minste 75 % voor hennepvezels en met ten minste 95 % voor vlas en de andere bastvezels.

Beoordeling en controle : indien roten in water wordt toegepast, moet de aanvrager een testverslag indienen waarbij de volgende testmethode wordt gebruikt: ISO 6060 (CZV).

Criterium 3. Wol en andere keratinevezels (met inbegrip van wol van schapen en lammeren, en haar van kamelen, alpaca's en geiten)

3. a)   De opgetelde totalen in tabel 2 mogen niet worden overschreden door de concentraties ectoparasiticiden op ruwe wol vóór ontvetting.

Deze eisen zijn niet van toepassing indien aan de hand van documenten de identiteit kan worden aangetoond van de landbouwers die ten minste 75 % van de betrokken wol of keratinevezels hebben geproduceerd, samen met een verklaring van die landbouwers dat bovengenoemde stoffen niet op de betrokken weilanden of dieren werden gebruikt.

Tabel 2

Volledig overzicht van de beperkingen voor concentraties ectoparasiticiden in wol

Ectoparasiticiden-groepen

De opgetelde totale grenswaarde

γ-hexachloorcyclohexaan (lindaan), α-hexachloorcyclohexaan, β-hexachloorcyclohexaan, δ-hexachloorcyclohexaan, aldrin, dieldrin, endrin, p,p'-DDT en p,p'-DDD

0,5 ppm

cypermethrin, deltamethrin, fenvaleraat, cyhalothrin en flumethrin

0,5 ppm

Diazinon, propetamfos, chlorfenvinfos, dichlofenthion, chloorpyrifos, fenchloorfos

2 ppm

diflubenzuron, triflumuron en dicyclanil

2 ppm

Fabrieken waar wolontvetting plaatsvindt en die gebruikmaken van de riolering mogen, indien ze geen afvalwater lozen en bovengenoemde ectoparasiticiden afbreken die door verbranding in ontvettingsresten en slib aanwezig kunnen zijn, afwijken van de eis voor het testen van wol, maar moeten ten minste aan twee van de maatregelen in 3c) voldoen.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet bovengenoemde documentatie indienen of testverslagen opstellen aan de hand van de volgende testmethode: IWTO ontwerptestmethode 59. De testen moeten worden uitgevoerd op verkooppartijen van ruwe wol, naar land van herkomst (indien gemengd) en voordat er enige natte bewerking heeft plaatsgevonden. Uit elk land van herkomst wordt ten minste één uit diverse partijen samengesteld monster per verwerkingspartij getest. Een samengesteld monster moet bestaan uit:

i)

wolvezels van ten minste 10 willekeurig geselecteerde landbouwpartijen binnen de verkooppartij, of

ii)

een samengesteld monster per landbouwer die de partijen aanlevert en die minder dan 10 verkooppartijen van de verwerkingspartij heeft.

Testverslagen voor alternatieve residuen kunnen voor alle verkooppartijen binnen een verwerkingspartij worden ingediend.

Wanneer er sprake is van een afwijking, moet de aanvrager de samenstelling van de fabriek waar de ontvetting plaatsvindt indienen en aan de hand van laboratoriumtestverslagen aantonen dat de ectoparasiticiden die aanwezig kunnen zijn in ontvettingsresten en slib worden afgebroken.

3. b)   Behandelingen voor wolontvetting moeten de CZV-lozing minimaliseren door de verwijdering van vuildeeltjes en de terugwinning van vet te maximaliseren, gevolgd door een behandeling volgens de waarde zoals gespecificeerd in tabel 3, al dan niet ter plaatse. De volgende CZV-beperkingen gelden voor de ontvetting van grove en fijne zweetwol. Fijne wol wordt gedefinieerd als merinowol van ≤ 23,5 micron in diameter.

Tabel 3

CZV-waarden voor de definitieve lozing van afvalwater afkomstig uit het ontvetten van wol

Wolsoort

Definitieve lozing in de natuur (g CZV/kg zweetwol)

Grove wol

25 g/kg

Fijne wol

45 g/kg

Beoordeling en controle : de aanvrager moet de desbetreffende gegevens indienen en testverslagen met betrekking tot dit criterium waarbij de volgende testmethode wordt gebruikt: ISO 6060. De gegevens moeten aantonen dat de fabriek waar de wolontvetting plaatsvindt of, als het afvalwater buiten de fabriek wordt gezuiverd, het bedrijf dat het afvalwater zuivert, aan de criteria voldoet. Dit criterium moet op basis van maandelijkse gemiddelden tijdens de zes maanden voorafgaand aan de aanvraag worden nageleefd.

3. c)   Fabrieken waar wolontvetting plaatsvindt, moeten ten minste een van onderstaande maatregelen invoeren voor terugwinning uit geoxideerd vet, vezel, wolvet of slib afkomstig van de fabriek waar de ontvetting plaatsvindt voor de wolproducten met de milieukeur:

i)

terugwinning voor de verkoop als chemische grondstof,

ii)

de productie van compost of vloeibare meststof,

iii)

de vervaardiging van producten zoals bouwmaterialen,

iv)

behandeling en energieterugwinning door anaerobe vergisting of verbranding.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet een verslag indienen en gegevens over afvaloverslag over het soort en het aandeel teruggewonnen afval en de toegepaste methode.

Criterium 4. Acryl

4. a)   Het jaargemiddelde van de uitstoot van acrylonitril in de lucht (gedurende de polymerisatie en tot het stadium van de spinklare oplossing) moet lager zijn dan 1,0 g/kg geproduceerde vezel.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet gedetailleerde documentatie en/of testverslagen indienen waaruit blijkt dat aan dit criterium is voldaan, alsmede een verklaring van de vezelfabrikant dat aan dit criterium is voldaan.

4. b)   De uitstoot van N,N-dimethylacetamide (127-19-5) in de lucht op de werkplek gedurende de polymerisatie en het spinnen mag niet meer dan een indicatieve grenswaarde voor beroepsmatige blootstelling van 10,0 ppm bedragen.

Beoordeling en controle : emissiewaarden worden gemeten tijdens de procesfasen waarin de stoffen worden gebruikt, uitgedrukt als gemiddelde waarde over 8 uur (gemiddelde shiftwaarde). De aanvrager moet testverslagen en controlegegevens van de vezelfabrikant indienen waaruit blijkt dat aan dit criterium is voldaan.

Criterium 5. Elastaan

5. a)   Organische tinverbindingen mogen niet worden gebruikt voor de vervaardiging van vezels.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet een verklaring van de vezelfabrikant indienen dat deze stoffen niet zijn gebruikt.

5. b)   De uitstoot vande onderstaande stoffen in de lucht op de werkplek gedurende de polymerisatie en het spinnen mag niet meer dan de volgende indicatieve grenswaarde voor beroepsmatige blootstelling bedragen:

i)

difenylmethaan-4,4'-diisocyanaat (101-68-8) 0,005 ppm;

ii)

tolueen-2,4-diisocyanaat (584-84-9) 0,005 ppm;

iii)

N,N-dimethylacetamide (127-19-5) 10,0 ppm.

Beoordeling en controle : emissiewaarden worden gemeten tijdens de procesfasen waarin de stoffen worden gebruikt, uitgedrukt als gemiddelde waarde over 8 uur (gemiddelde shiftwaarde). De aanvrager moet testverslagen en controlegegevens van de vezelfabrikant indienen waaruit blijkt dat aan dit criterium is voldaan.

Criterium 6. Polyamide (of nylon)

Polyamideproducten moeten ten minste aan een van de onder subcriterium 6. a) en 6. b) vermelde productienormen voldoen.

Voor elk product dat aan de minimale drempelwaarde voor gerecycleerd materiaal voldoet, mag hierover extra informatie naast de milieukeur worden vermeld. Criterium 28 biedt hier richtsnoeren voor.

6. a)   Productienorm 1: minimale hoeveelheid gerecycleerd materiaal.

Vezels moeten voor ten minste 20 % zijn vervaardigd uit nylon dat afkomstig is van gerecycleerd afval vóór of na consumptie.

Beoordeling en controle : gerecycleerd materiaal moet tot het stadium van de grondstofrecycling traceerbaar zijn. Dit moet worden gecontroleerd aan de hand van een onafhankelijke certificering van de controleketen of door documentatie die door leveranciers en verwerkingsbedrijven wordt verstrekt.

6. b)   Productienorm 2: N2O-uitstoot van de productie van monomeer.

Het jaargemiddelde van de uitstoot van N2O in de lucht tijdens de productie van het monomeer nylon mag niet hoger zijn dan 9,0 g N2O/kg caprolactam (voor nylon 6) of adipinezuur (voor nylon 6,6).

Beoordeling en controle : de aanvrager moet documentatie of testverslagen met controlegegevens, alsmede een verklaring van de vezelfabrikant(en) en hun grondstofleverancier indienen waaruit blijkt dat aan dit criterium is voldaan.

Criterium 7. Polyester

Textielproducten die vooral bestemd zijn voor de verkoop aan consumenten moeten voldoen aan subcriterium a) en b). Textielproducten die vooral bestemd zijn voor de verkoop aan klanten binnen de commerciële of publieke sector moeten voldoen aan subcriterium a), alsook aan subcriterium b) of c).

Voor elk product dat aan de minimale drempelwaarde voor gerecycleerd materiaal voldoet, mag hierover extra informatie naast de milieukeur worden vermeld. Criterium 28 biedt hier richtsnoeren voor.

7. a)   De hoeveelheid antimoon in de polyestervezels mag niet groter zijn dan 260 ppm. Polyestervezels die van gerecycleerde petflessen zijn gemaakt, zijn vrijgesteld van deze eis.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet een verklaring indienen dat deze stoffen niet zijn gebruikt, of een testverslag waarbij de volgende testmethoden worden gebruikt: directe bepaling door middel van atoomabsorptiespectrometrie of massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-MS). De test moet op een samengesteld monster van ruwe vezels worden uitgevoerd voordat er enige natte bewerking plaatsvindt. Voor vezels die van gerecycleerde petflessen zijn vervaardigd, moet een verklaring worden ingediend.

7. b)   Vezels moeten worden vervaardigd met een minimumgehalte aan pet dat afkomstig is van gerecycleerd afval vóór of na consumptie. Stapelvezels mogen een minimumgehalte van 50 % hebben en filamentvezels van 20 %. Microvezels zijn vrijgesteld van deze eis en moeten in plaats daarvan voldoen aan c).

Beoordeling en controle : gerecycleerd materiaal moet tot het stadium van de grondstofrecycling traceerbaar zijn. Dit moet worden gecontroleerd aan de hand van een onafhankelijke certificering van de controleketen of door documentatie die door leveranciers en verwerkingsbedrijven wordt verstrekt.

7. c)   Het jaargemiddelde van de uitstoot van VOS gedurende de productie van polyester, met inbegrip van beide puntbronnen en vluchtige emissies, mag niet hoger zijn dan 1,2 g/kg voor PET-snippers en 10,3 g/kg voor filamentvezel.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet controlegegevens en/of testverlagen indienen waaruit blijkt dat aan de norm EN 12619 of normen met een gelijkwaardige testmethode is voldaan. Gedurende minimaal zes maanden voorafgaand aan de aanvraag moeten er maandelijkse gemiddelden worden ingediend van de totale uitstoot van organische verbindingen voor producten met de milieukeur.

Criterium 8. Polypropeen

Pigmenten op loodbasis mogen niet worden gebruikt.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet een verklaring indienen dat deze stoffen niet zijn gebruikt.

Criterium 9. Synthetische cellulosevezels (met inbegrip van viscose, modal en lyocell)

Subcriteria pulpproductie

9. a)   Ten minste 25 % van de pulpvezels moet worden vervaardigd van hout dat is geteeld volgens de beginselen van duurzaam bosbeheer, zoals gedefinieerd door de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties. De resterende hoeveelheid van de pulpvezels moet van pulp afkomstig van legale bosbouw en plantages zijn.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet van de vezelfabrikanten geldige, onafhankelijke certificeringen van controleketens ontvangen waaruit blijkt dat de houtvezels volgens de beginselen van duurzaam bosbeheer zijn geteeld en/of van legale bronnen afkomstig zijn. FSC, PEFC of gelijkwaardige systemen worden als onafhankelijke certificering geaccepteerd.

De vezelfabrikant moet aantonen dat de „due diligence”-processen zoals gespecificeerd in Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad (3) zijn opgevolgd ter garantie dat hout legaal is geoogst. Geldige FLEGT-vergunningen (wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw) van de EU of Cites-vergunningen (de Conventie inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten) van de VN en certificering door derde partijen gelden als bewijs van legale bevoorrading.

9. b)   Pulp uit katoenlinters moet ten minste voldoen aan de eisen van criterium 1. a) of 1. b) voor katoen.

Beoordeling en controle : zoals vermeld bij de desbetreffende criteria

9. c)   Pulp die voor de vervaardiging van vezels wordt gebruikt, moet zonder het gebruik van elementaire chloor worden gebleekt. De hieruit voortvloeiende totale hoeveelheid chloor en organisch gebonden chloor in de afgewerkte vezels (OX) mag niet hoger zijn dan 150 ppm of in het afvalwater van de pulpproductie (AOX) niet meer dan 0,170 kg/ADt pulp bedragen.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet een testverslag indienen waaruit blijkt dat aan de OX- of AOX-eisen wordt voldaan, waarbij de juiste testmethode wordt gebruikt: OX: ISO 11480 (gecontroleerde verbranding en microcoulometrie).

AOX: ISO 9562

9. d)   Ten minste 50 % van de pulp die wordt gebruikt voor de vervaardiging van vezels moet afkomstig zijn van fabrieken die pulp oplossen en die aan terugwinning doen uit hun verbruikte procesvloeistoffen door:

i)

het genereren van electriciteit en stoom ter plaatse;

ii)

het vervaardigen van chemische bijproducten.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet een lijst indienen van de leveranciers van de grondstoffen die zijn gebruikt om de vezels te vervaardigen en het percentage pulp dat ze hebben geleverd. Documentatie en bewijs moeten worden ingediend waaruit blijkt dat het vereiste percentage aan leveranciers beschikt over de juiste energieproducerende apparatuur en/of systemen voor de terugwinning van bijproducten en productiesystemen die op de betreffende productielocaties zijn geïnstalleerd.

Subcriteria vezelproductie

9. e)   oor viscose- en modalvezels mag het jaargemiddelde van het zwavelgehalte van de uitstoot van zwavelverbindingen in de lucht ten gevolge van de vezelproductie niet hoger zijn dan de volgende prestatiewaarden in tabel 4.

Tabel 4

Uitstoot zwavelgehalte voor viscose- en modalvezels

Vezelsoorten

Prestatiewaarde (g S/kg)

Stapelvezel

30 g/kg

Filamentvezel

 

Wastunnel

Geïntegreerd wassen

40 g/kg

170 g/kg

Beoordeling en controle : de aanvrager moet gedetailleerde documentatie en/of testverslagen, alsmede een verklaring indienen waaruit blijkt dat aan dit criterium is voldaan.

2.   CRITERIA VOOR COMPONENTEN EN ACCESSOIRES

In deze rubriek worden de componenten en accessoires vermeld die onderdeel uitmaken van een eindproduct.

Criterium 10. Vulstoffen

10. a)   Vulmateriaal dat uit textielvezels bestaat, moet voldoen aan de criteria voor textielvezels (1-9) voor zover deze van toepassing zijn.

10. b)   Vulmateriaal moet voldoen aan de RSL-textieleisen voor biociden en formaldehyde (zie aanhangsel 1).

10. c)   Detergenten en andere chemische stoffen die voor het wassen van vulstoffen (dons, veren, natuurlijke of synthetische vezels) worden gebruikt, moeten voldoen aan de RSL-textieleisen voor alle chemische stoffen en preparaten en voor detergenten, wasverzachters en complexvormers (zie aanhangsel 1).

Beoordeling en controle : zoals vermeld bij de desbetreffende criteria

Criterium 11. Coatings, laminaten en membranen

11. a)   Van polyurethaan vervaardigde producten moeten voldoen aan het textielvezelcriterium 5. a) betreffende organisch tin en 5. b) met betrekking tot blootstelling op de werkplek aan aromatische diisocyanaten en DAMc.

11. b)   Van polyester vervaardigde producten moeten voldoen aan textielvezelcriterium 7. a) en 7. c) betreffende het antimoongehalte en de uitstoot van VOS gedurende de polymerisatie.

11. c)   Polymeren moeten voldoen aan beperking g v) van de RSL in aanhangsel 1 bij dit besluit.

Beoordeling en controle : zoals vermeld bij de desbetreffende criteria en/of in aanhangsel 1 bij dit besluit.

Criterium 12. Accessoires

Metalen en kunststofcomponenten zoals ritsen, knopen en sluitingen moeten voldoen aan de RSL-eisen voor accessoires (zie aanhangsel 1).

Beoordeling en controle : zoals vermeld bij de desbetreffende criteria.

3.   CRITERIA VOOR CHEMISCHE STOFFEN EN PROCESSEN

De criteria in deze rubriek zijn, waar aangegeven, van toepassing op de volgende productiefasen:

i)

spinnen,

ii)

maken van weefsel,

iii)

voorbehandelen,

iv)

verven,

v)

bedrukken,

vi)

appreteren,

vii)

snijden, vervaardigen, bekleden.

Tenzij anders bepaald zijn deze criteria, met inbegrip van de eisen voor willekeurig testen, ook van toepassing op vezels die gerecycleerd materiaal bevatten.

Criterium 13. Lijst van aan beperkingen onderworpen stoffen (Restricted Substance List, RSL)

13. a)   Algemene voorwaarden

Ter vervaardiging van het eindproduct mag het gehalte in de recepten van het eindproduct en de productie van een op de lijst van aan beperkingen onderworpen stoffen voorkomende gevaarlijke stof niet gelijk zijn aan of hoger zijn dan de aangegeven concentratiegrenzen of volgens de aangegeven beperkingen. De RSL is opgenomen in aanhangsel 1. De beperkingen in de RSL hebben voorrang op de in criterium 14, tabel 6, opgesomde afwijkingen.

De RSL wordt gecommuniceerd aan leveranciers en tussenpersonen die verantwoordelijk zijn voor de productiefasen, namelijk het spinnen, het verven, het bedrukken en het afwerken. De controle- en testeisen staan voor elke productiefase en voor het eindproduct in de RSL gespecificeerd.

Indien vereist, moeten steekproefsgewijze laboratoriumtesten voor elke productlijn worden uitgevoerd. Testen worden jaarlijks tijdens de vergunningsperiode uitgevoerd om aan te tonen dat de RSL voortdurend wordt nageleefd.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet een verklaring van conformiteit met de RSL indienen, alsmede bewijsmateriaal van toepassing op de stoffen en productierecepten die zijn gebruikt om het eindproduct te vervaardigen. De eisen zijn vermeld in de RSL en omvatten verklaringen die zijn verkregen van degenen die verantwoordelijk zijn voor verwante productiefasen, verklaringen van leveranciers van chemicaliën en testresultaten van de laboratoriumanalyses van monsters van het eindproduct. Verklaringen over productiefasen moeten worden ondersteund door veiligheidsinformatiebladen (SDS) voor de productierecepten en, waar nodig, verklaringen van leveranciers van chemicaliën. Veiligheidsinformatiebladen moeten overeenkomstig de richtsnoeren in hoofdstuk 2, 3, 9, 10, 11 en 12 van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (4) (Richtsnoeren voor de samenstelling van veiligheidsinformatiebladen (SDS)) worden ingevuld. Onvolledige veiligheidsinformatiebladen moeten worden aangevuld met verklaringen van leveranciers van chemicaliën.

Laboratoriumanalyse van het eindproduct wordt op representatieve wijze voor de in licentie gegeven productlijnen uitgevoerd, indien voorgeschreven in de RSL en volgens de genoemde testmethoden. De testen worden, indien vereist, op verzoek en vervolgens steekproefsgewijs eenmaal per jaar voor iedere productlijn uitgevoerd, waarna de resultaten aan de relevante bevoegde instantie worden meegedeeld. Testgegevens verkregen met het oog op de naleving van de RSL's en andere regelingen in de industrie worden aanvaard indien de testmethoden gelijkwaardig zijn en op een representatief monster van het eindproduct zijn uitgevoerd.

Indien de testresultaten tijdens de vergunningsperiode negatief uitpakken, moet er opnieuw worden getest voor de specifieke productlijn. Als de tweede test ook mislukt, wordt de vergunning voor de specifieke productlijn opgeschort. Er zullen dan herstelmaatregelen moeten worden uitgevoerd om de vergunning opnieuw van kracht te laten worden.

13. b)   Zeer zorgwekkende stoffen

Het eindproduct inclusief alle onderdelen en hulpstukken mag geen, tenzij specifiek vrijgestelde, stoffen bevatten die:

i)

aan de criteria in artikel 57 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 voldoen;

ii)

volgens de in artikel 59, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1907/2006 beschreven procedure zijn aangemerkt als stoffen die in aanmerking komen om te worden opgenomen in de lijst van zeer zorgwekkende stoffen.

Dit geldt voor stoffen die een functie aan het eindproduct geven en voor stoffen die opzettelijk zijn gebruikt in de productieformules.

Er wordt geen vrijstelling gegeven voor stoffen die aan een van beide voorwaarden voldoen en die aanwezig zijn in een textielproduct, of in een homogeen onderdeel van een complex textielproduct, in concentraties hoger dan 0,10 % (gewichtsprocent).

Beoordeling en controle : stoffen en recepten die tijdens elke productiefase worden gebruikt, worden aan de hand van de meest recente versie van de door het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) gepubliceerde lijst van in aanmerking komende stoffen streng onderzocht. De aanvrager moet voor elke productiefase een verklaring opstellen dat aan de criteria is voldaan, en dit aan de hand van screeningsdocumenten ondersteunen.

Als er een vrijstelling is verleend, moet de aanvrager aantonen dat het gebruik van die stof in overeenstemming is met de grenswaarden van de concentratie en de vrijstellingsvoorwaarden die in de RSL staan vermeld.

Criterium 14. Vervanging van gevaarlijke stoffen die gebruikt worden bij het verven, bedrukken en afwerken

Stoffen die tijdens het proces van het verven, bedrukken en afwerken zijn toegepast op weefsels en breiwerk, en die op het eindproduct nog aanwezig zijn, mogen, in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad (5) of met Richtlijn 67/548/EEG (6) van de Raad, als ze voldoen aan de criteria en vallen onder de gevarenklassen of als de in tabel 5 vermelde waarschuwingszinnen van toepassing zijn, niet worden gebruikt, tenzij ze uitdrukkelijk zijn vrijgesteld. Deze beperkingen gelden ook voor functionele stoffen die tijdens de vervaardiging in synthetische of kunstmatige vezels zijn verwerkt.

14. a)   Beperkingen voor gevarenaanduidingen

Tabel 5 bevat beperkingen voor gevarenaanduidingen. De meest recente indelingsregels die de Europese Unie heeft aangenomen, hebben voorrang op de lijst met gevarenaanduidingen en waarschuwingszinnen. Aanvragers moeten er daarom voor zorgen dat aanduidingen altijd gebaseerd zijn op de meest recente indelingsregels.

Stoffen of mengsels waarvan de eigenschappen bij verwerking zodanig wijzigen (die bijvoorbeeld niet langer biologisch beschikbaar zijn of een wijziging van de chemische samenstelling ondergaan) dat het geïdentificeerde gevaar niet langer van toepassing is, zijn vrijgesteld van de bovenstaande eis. Dit is ook van toepassing op polymeren die zijn aangepast om een functie in te bouwen en op monomeren of additieven die op covalente wijze aan polymeren zijn gebonden.

Tabel 5

Aan beperkingen onderhevige gevarenaanduidingen en waarschuwingszinnen en hun CLP-aanduiding

Acute toxiciteit

Categorie 1 en 2

Categorie 3

H300 Dodelijk bij inslikken (R28)

H301 Giftig bij inslikken (R25)

H310 Dodelijk bij contact met de huid (R27)

H311 Giftig bij contact met de huid (R24)

H330 Dodelijk bij inademing (R23/26)

H331 Giftig bij inademing (R23)

H304 Kan dodelijk zijn als de stof bij inslikken in de luchtwegen terechtkomt (R65)

EUH070 Giftig bij oogcontact (R39/41)

Specifieke doelorgaantoxiciteit

Categorie 1

Categorie 2

H370 Veroorzaakt schade aan organen (R39/23, R39/24, R39/25, R39/26, R39/27, R39/28)

H371 Kan schade aan organen veroorzaken (R68/20, R68/21, R68/22)

H372 Veroorzaakt schade aan organen bij langdurige of herhaalde blootstelling (R48/25, R48/24, R48/23)

H373 Kan schade aan organen veroorzaken bij langdurige of herhaalde blootstelling (R48/20, R48/21, R48/22)

Sensibilisatie van de luchtwegen of van de huid

Categorie 1A

Categorie 1B

H317: Kan een allergische huidreactie veroorzaken (R43)

H317: Kan een allergische huidreactie veroorzaken (R43)

H334: Kan bij inademing allergie- of astmasymptomen of ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken (R42)

H334: Kan bij inademing allergie- of astmasymptomen of ademhalingsmoeilijkheden veroorzaken (R42)

Kankerverwekkend, mutageen of vergiftig voor de voortplanting

Categorie 1A en 1B

Categorie 2

H340 Kan genetische schade veroorzaken (R46)

H341 Verdacht van het veroorzaken van genetische schade (R68)

H350 Kan kanker veroorzaken (R45)

H351 Verdacht van het veroorzaken van kanker (R40)

H350i Kan kanker veroorzaken bij inademing (R49)

 

H360F Kan de vruchtbaarheid schaden (R60)

H361f Wordt ervan verdacht de vruchtbaarheid te schaden (R62)

H360D Kan het ongeboren kind schaden (R61)

H361d Wordt ervan verdacht het ongeboren kind te schaden (R63)

H360FD Kan de vruchtbaarheid schaden. Kan het ongeboren kind schaden (R60, R60/61)

H361fd Wordt ervan verdacht de vruchtbaarheid te schaden. Wordt ervan verdacht het ongeboren kind te schaden (R62/63)

H360Fd Kan de vruchtbaarheid schaden. Verdacht van het schaden van het ongeboren kind (R60/63)

H362 Kan schadelijk zijn via de borstvoeding (R64)

H360Df Kan het ongeboren kind schaden. Verdacht van het verminderen van de vruchtbaarheid (R61/62)

 

Gevaar voor het aquatisch milieu

Categorie 1 en 2

Categorie 3 en 4

H400 Zeer giftig voor in het water levende organismen (R50)

H412 Schadelijk voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen (R52/53)

H410 Zeer giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen (R50/53)

H413 Kan langdurige schadelijke gevolgen voor in het water levende organismen hebben (R53)

H411 Giftig voor in het water levende organismen, met langdurige gevolgen (R51/53)

 

Gevaarlijk voor de ozonlaag

EUH059 Gevaarlijk voor de ozonlaag (R59)

 

14. b)   Afwijkingen voor textielstoffen

In overeenstemming met artikel 6, lid 7, van Verordening (EG) nr. 66/2010 zijn de stofgroepen in tabel 6 uitdrukkelijk vrijgesteld van de eisen in criterium 14. a), en in overeenstemming met de in tabel 6 genoemde voorwaarden voor afwijking van de gevarenaanduiding. Voor elke stofgroep staan alle voorwaarden voor afwijking van de gespecificeerde gevarenaanduidingen vermeld. Deze afwijkingen gelden ook voor stoffen die tijdens de vervaardiging aan kunstmatige en synthetische vezels (al dan niet van cellulose) zijn toegevoegd.

Tabel 6

Afwijkende gevarenaanduiding per stofgroep

Stoffen die een functie vervullen voor het eindproduct

Stofgroep

Afwijkende gevarenaanduiding

Voorwaarden voor de afwijking

i)

Kleurstoffen voor verven en ongepigmenteerd bedrukken

H301, H311, H331, H317, H334

Stofvrije kleurstofformuleringen of automatische dosering en toevoer van kleurstoffen moeten door ververijen en printers worden gebruikt om blootstelling van de werknemer te minimaliseren;

H411, H412, H413

Verfprocessen waarbij gebruik wordt gemaakt van reactieve, directe, kuip- of zwavelkleurstoffen met deze aanduidingen moeten minimaal aan een van de volgende voorwaarden voldoen:

gebruik van kleurstoffen met een hoge affiniteit,

verwezenlijking van een uitvalpercentage van minder dan 3,0 %,

gebruik van instrumentatie voor kleuraanpassing,

invoering van operationele standaardprocedures voor het verfproces,

toepassing van kleurverwijdering om afvalwater in overeenstemming met criterium 16. a) te behandelen)

Het gebruik van kleuroplossingen en/of digitale drukprocessen zijn van deze voorwaarden vrijgesteld.

ii)

Vlamvertragers

H317 (1B), H373, H411, H412, H413

Het product moet bestemd zijn voor gebruik in toepassingen waarbij voldaan moet worden aan de eisen voor brandbeveiliging in aanbestedingsnormen en -voorschriften van ISO, EN, lidstaat of publieke sector.

Het product moet voldoen aan de eisen van de functieduurzaamheid (zie criterium 25)

H351 is vrijgesteld van de toepassing van de synergist antimoontrioxide als backcoat van interieurtextiel.

Het product moet bestemd zijn voor gebruik in toepassingen waarbij voldaan moet worden aan de eisen voor brandbeveiliging in aanbestedingsnormen en -voorschriften van ISO, EN, lidstaat of publieke sector.

De uitstoot in de lucht op de werkplek waar de vlamvertrager op het textielproduct wordt aangebracht, mag niet hoger zijn dan de grenswaarde voor een acht uur durende beroepsmatige blootstelling van 0,50 mg/m3.

iii)

Optische witmakers

H411, H412, H413

Optische witmakers mogen alleen in onderstaande gevallen worden gebruikt:

bij witte bedrukking,

om de helderheid van uniformen en werkkleding te verbeteren,

als additieven tijdens de productie van polyamide en polyester met gerecycleerd materiaal.

iv)

Water-, vuil- en vlekafstotende middelen

H413

Het afstotende middel en de afbraakproducten ervan moeten gemakkelijk biologisch afbreekbaar zijn en niet bioaccumulerend zijn in aquatische omgevingen, met inbegrip van aquatisch sediment.

Het product moet voldoen aan de eisen voor de functieduurzaamheid (zie criterium 25)

Andere residustoffen die in het eindproduct aanwezig kunnen zijn

v)

Hulpstoffen zijn:

draagstoffen,

egalisatiemiddelen,

dispergeermiddelen,

oppervlakteactieve stoffen,

verdikkingsmiddelen,

bindmiddelen.

H301, H311, H331, H371, H373, H317 (1B), H334, H411, H412, H413, EUH070,

Recepten worden geformuleerd met behulp van automatische doseersystemen, en processen volgen de standaardpraktijkvoorschriften.

Stoffen die de aanduiding H311, H331, H317 (1B) dragen, mogen niet in een hogere concentratie dan 1,0 % g/g op het eindproduct voorkomen.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet voor elke productielocatie bestemd voor verven, bedrukken en afwerken en, indien nodig, voor hun leveranciers van chemicaliën, over verklaringen beschikken. Hierin moet staan dat de volgende stoffen, inclusief eventueel aanvullende functionele stoffen die op het eindproduct aanwezig kunnen zijn, bij gebruik ervan in productierecepten niet voldoen aan de classificatiecriteria voor een of meer van de gevarenaanduidingen en waarschuwingszinnen in tabel 5:

biociden,

kleurstoffen en pigmenten,

aanvullende draagstoffen, egalisatiemiddelen en dispergeermiddelen,

optische witmakers,

verdikkingsmiddelen, bindmiddelen en weekmakers voor bedrukken,

middelen voor dwarsbinding (van onderhoudsvriendelijke afwerking en bedrukking),

vlamvertragers en synergisten,

water-, vuil- en vlekafstotende middelen,

wasverzachters.

Voor stoffen waarvoor in tabel 6 afwijkigen gelden, moet de verklaring een gedetailleerde beschrijving van deze stoffen bevatten en ondersteunende documentatie verschaffen waaruit blijkt op welke wijze aan de voorwaarden voor afwijking wordt voldaan.

Voor de afwijking „v) Hulpstoffen”, is een controle op basis van laboratoriumonderzoek van het eindproduct vereist als er stoffen in de productieformules voorkomen die de gespecificeerde gevarenaanduidingen bevatten.

De volgende technische informatie wordt verstrekt ter ondersteuning van de verklaring van de indeling of niet-indeling voor elke stof:

i)

voor stoffen die niet op grond van Verordening (EG) nr. 1907/2006 geregistreerd staan of die nog geen geharmoniseerde CLP-indeling hebben: informatie die voldoet aan de in bijlage VII bij de verordening opgenomen eisen;

ii)

voor stoffen die op grond van Verordening (EG) nr. 1907/2006 geregistreerd staan en die niet voldoen aan de eisen voor een CLP-indeling: informatie op basis van het REACH -registratiedossier waaruit blijkt dat de stof niet is ingedeeld;

iii)

voor stoffen die over een geharmoniseerde indeling beschikken of zelf zijn ingedeeld: veiligheidsinformatieblad indien beschikbaar. Indien deze niet beschikbaar zijn of de stof zelf is ingedeeld, dan wordt informatie verstrekt die relevant is voor de gevarenindeling van de stof overeenkomstig bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1907/2006;

iv)

in het geval van mengsels: veiligheidsinformatiebladen indien beschikbaar. Indien deze niet beschikbaar zijn, wordt de berekening van de indeling van het mengsel overgelegd in overeenstemming met de in Verordening (EG) nr. 1272/2008 vastgestelde voorschriften, samen met informatie die relevant is voor de gevarenindeling van het mengsel, overeenkomstig bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1907/2006.

Veiligheidsinformatiebladen moeten worden ingevuld in overeenstemming met de richtsnoeren in de rubrieken 2, 3, 9, 10, 11 en 12 van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 (eisen voor het opstellen van veiligheidsinformatiebladen). Onvolledige veiligheidsinformatiebladen moeten worden aangevuld met verklaringen van de leveranciers van chemicaliën.

Criterium 15. Energie-efficiëntie bij het wassen, drogen en uitharden

De aanvrager moet aantonen dat de energie die nodig is voor het wassen, drogen en uitharden tijdens het verf-, druk- en afwerkproces van producten met de milieukeur wordt gemeten en getoetst als onderdeel van beheerssysteem voor de uitstoot van energie of kooldioxide.

Daarnaast moet de aanvrager aantonen dat de productielocatie een minimum aantal van de beste beschikbare technieken (BBT) heeft ingevoerd met betrekking tot energie-efficiëntietechnieken zoals omschreven in tabel 7 en vermeld in aanhangsel 3 bij dit besluit.

Tabel 7

Energie-efficiëntietechnieken bij het wassen, spoelen en drogen

Onderwerpen met betrekking tot BBT

Productieomvang

< 10 ton/dag

> 10 ton/dag

1.

Algemeen energiebeheer

Twee technieken

Drie technieken

2.

Was- en spoelprocessen

Eén techniek

Twee technieken

3.

Drogen en uitharden met behulp van spanramen

Eén techniek

Twee technieken

Beoordeling en controle : de aanvrager moet voor elke productielocatie die bestemd is voor verven, bedrukken en afwerken verslagen opstellen van de energiebeheerssystemen. ISO 50001 of vergelijkbare systemen voor energie of de uitstoot van koolstofdioxide worden aanvaard als bewijs voor de energiebeheerssystemen.

Het benodigde bewijs van de invoering van de beste beschikbare technieken omvat minimaal foto's van de locatie, technische beschrijvingen van elke techniek en evaluaties van de behaalde energiebesparing.

Criterium 16. De aanpak van uitstoot in de lucht en lozing in het water

16. a)   Lozing van afvalwater van natte processen

Bij het lozen van afvalwater in het milieu mag de CZV niet meer dan 20 g/kg verwerkt textiel zijn. Deze eis is van toepassing op weef-, kleur-, druk- en afwerkingsprocessen die worden gebruikt voor de vervaardiging van het product (de producten). De eis wordt gemeten stroomafwaarts van de op het terrein aanwezige afvalwaterzuiveringsinstallatie en/of de afvalwaterzuiveringsinstallatie die zich elders bevindt en die het afvalwater van deze verwerkingslocaties ontvangt.

Indien het afvalwater ter plekke wordt behandeld en direct wordt geloosd in het oppervlaktewater, moet ook worden voldaan aan de volgende eisen:

i)

pH tussen 6,0 en 9,0 (tenzij de pH van het water waarop wordt geloosd, buiten dit interval ligt);

ii)

temperatuur moet lager zijn dan 35 °C (tenzij de temperatuur van het water waarop wordt geloosd, hoger is dan deze waarde).

Wanneer overeenkomstig een afwijkingsvoorwaarde in criterium 14 kleurverwijdering vereist is, dan moet worden voldaan aan de volgende spectrale absorptiecoëfficiënten:

i)

436 nm (geel) 7 m-1;

ii)

525 nm (rood) 5 m-1;

iii)

620 nm (blauw) 3 m-1.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet aan de hand van gedetailleerde documentatie en testverslagen, waarbij ISO 6060 en ISO 7887 zijn gebruikt, aantonen dat aan dit criterium is voldaan op basis van de maandelijkse gemiddelden voor de zes maanden voorafgaand aan de aanvraag, alsmede aan de hand van een verklaring. Uit de gegevens blijkt de naleving door de productielocatie of, indien het afvalwater elders wordt behandeld, door de exploitant van de afvalwaterzuivering.

16. b)   Uitstoot in de lucht tijdens het bedrukken en afwerken

De totale uitstoot van organische verbindingen, zoals gedefinieerd in Richtlijn 1999/13/EG van de Raad (7), van productielocaties waar textiel wordt bedrukt en afgewerkt die wordt gebruikt voor de vervaardiging van producten met de milieukeur mogen niet hoger zijn dan 100,0 mg C/Nm3.

Voor coating- en droogprocessen van textiel waarbij oplosmiddelen worden teruggewonnen en hergebruikt geldt een emissiegrenswaarde van 150,0 mg C/Nm3.

Onder afwerkingsprocessen vallen het thermoharden, de thermosoling, het coaten en het impregneren van textielen met inbegrip van hun respectieve (spanraam) droogmogelijkheden.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet aantonen EN 12619 of andere vergelijkbare standaarden na te leven. In de zes maanden voorafgaand aan de aanvraag moeten er maandelijkse gemiddelden worden ingediend van de totale uitstoot van organische verbindingen op productielocaties. Als er oplosmiddelen worden teruggewonnen en hergebruikt, moeten controlegegevens worden ingediend om de werking van deze systemen aan te tonen.

4.   CRITERIA VOOR GEBRUIKSGESCHIKTHEID

De criteria in deze paragraaf gelden voor intermediaire en gebreide stof en voor het eindproduct.

Criterium 17. Verandering van de afmetingen bij wassen en drogen

Bij de veranderingen in de afmetingen na wassen en drogen bij zowel huishoudelijk als industrieel wassen mogen de temperaturen en omstandigheden niet boven de in tabel 8 vermelde waarden uitkomen.

Tabel 8

Toleranties voor veranderingen in de afmetingen na wassen en drogen

Textielproduct of materiaalsoort

Verandering van de afmetingen bij wassen en drogen

Gebreide stoffen

± 4,0 %

Grove breisels

± 6,0 %

Interlock

± 5,0 %

Geweven stoffen:

 

Katoen en katoenmix

Wolmix

Synthetische vezels

± 3,0 %

± 2,0 %

± 2,0 %

Sokken en beenmode

± 8,0 %

Badkamerlinnen, including lussenweefsel en fijn geribde stoffen

± 8,0 %

Was- en afneembare geweven bekleding — Gordijn- en meubelstoffen

± 2,0 %

Matrastijk

± 3,0 %

Vliesstoffen

 

Matrastijk

Alle andere stoffen

± 5,0 %

± 6,0 %

Dit criterium geldt niet voor:

a)

vezels of garens,

b)

producten met een etiket waarop duidelijk wordt vermeld dat zij alleen chemisch mogen worden gereinigd („dry clean only”) of een soortgelijke vermelding,

c)

meubelstoffen die niet kunnen worden verwijderd en gewassen.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet testverslagen indienen waaruit de op het product van toepassing zijnde normen blijken.

Voor huishoudelijk wassen moet EN ISO 6330 in combinatie met EN ISO 5077 als volgt worden gebruikt: drie wasbeurten bij de op het product aangegeven temperatuur, met drogen in een droogtrommel na elke wasbeurt.

Voor commercieel wassen in industriële wasserijen moet ISO 15797 in combinatie met EN ISO 5077 worden gebruikt bij een minimum van 75 °C of zoals aangegeven in de norm voor de vezel- en bleekcombinatie. Drogen moet volgens de instructies op het etiket.

Voor afneembare en wasbare matrastijk kan als alternatief EN ISO 6330 in combinatie met EN 25077 worden gebruikt. De standaardvoorwaarden zijn wassen 3A (60 °C) en drogen C (plat drogen), tenzij anders vermeld op het etiket.

Criterium 18. Kleurvastheid bij wassen

De kleurvastheid bij wassen moet voor kleurverandering en voor vlekken ten minste op niveau 3-4 liggen.

Dit criterium geldt niet voor producten met een etiket waarop wordt vermeld dat zij alleen chemisch mogen worden gereinigd („dry clean only” of een soortgelijke vermelding, voor zover het gebruikelijk is dat dergelijke producten op die manier worden geëtiketteerd), voor witte producten of producten die niet geverfd of bedrukt zijn, of voor meubelstoffen die niet kunnen worden gewassen.

Beoordeling en controle : voor huishoudelijk wassen moet de aanvrager verslagen indienen waarbij gebruik wordt gemaakt van de volgende testmethode: ISO 105 C06 (één wasbeurt bij de op het product aangegeven temperatuur met perboraatpoeder).

Voor commercieel wassen in industriële wasserijen moet ISO 15797 in combinatie met ISO 105 C06 worden gebruikt bij een minimum van 75 °C of zoals aangegeven in de norm voor de combinatie vezel en bleken.

Criterium 19. Kleurvastheid bij transpiratie (zuur en alkalisch)

De kleurvastheid bij transpiratie (zuur en alkalisch) moet ten minste op niveau 3-4 (kleurverandering en vlekken) liggen. Niveau 3 is echter toegestaan wanneer het weefsel zowel donker gekleurd is (standaarddiepte > 1/1) als gemaakt is van geregenereerde wol. Dit criterium geldt niet voor witte producten, producten die niet geverfd of bedrukt zijn, en voor meubelstoffen, gordijnen of soortgelijke textielproducten voor binnenhuisdecoratie.

Beoordeling en controle : aanvrager moet testverslagen indienen waarbij de volgende testmethode is toegepast: ISO 105 E04 (zuur en alkalisch, vergelijking met een multivezelweefsel).

Criterium 20. Kleurvastheid bij nat wrijven

De kleurvastheid bij nat wrijven moet ten minste op niveau 2-3 liggen. Niveau 2 is echter toegestaan voor met indigo geverfd denim.

Dit criterium geldt niet voor witte producten of producten die niet geverfd of bedrukt zijn.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet testverslagen indienen waarbij de volgende testmethode is toegepast: ISO 105 X12.

Criterium 21. Kleurvastheid bij droog wrijven

De kleurvastheid bij droog wrijven moet ten minste op niveau 4 liggen. Niveau 3-4 is echter toegestaan voor met indigo geverfd denim.

Dit criterium geldt niet voor witte producten, producten die niet geverfd of bedrukt zijn, of voor gordijnen of soortgelijke textielproducten voor binnenhuisdecoratie.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet testverslagen indienen waarbij de volgende testmethode is toegepast: ISO 105 X12.

Criterium 22. Kleurvastheid ten opzichte van licht

Voor weefsels die bestemd zijn voor meubelstoffen, gordijnen of draperieën, moet de kleurvastheid ten opzichte van licht ten minste op niveau 5 liggen. Voor alle andere producten moet de kleurvastheid ten opzichte van licht ten minste op niveau 4 liggen.

Niveau 4 is echter toegestaan wanneer weefsels die bestemd zijn voor meubelstoffen, gordijnen of draperieën, licht gekleurd zijn (standaarddiepte < 1/12) en tevens gemaakt zijn van meer dan 20 % wol of andere keratinevezels, of meer dan 20 % zijde, of meer dan 20 % linnen of andere bastvezels.

Deze eis geldt niet voor matrassentijk, matrassenbescherming of onderkleding.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet testverslagen indienen waarbij de volgende testmethode is toegepast: ISO 105 B02.

Criterium 23. Wasbestendigheid van reinigingsmiddelen

Reinigingsmiddelen moeten waterbestendig zijn en over absorberend vermogen beschikken overeenkomstig de in tabel 9 en 10 relevante en vastgestelde testparameters. Het testen op absorptievermogen geldt niet voor producten met gedraaide garens.

Tabel 9

Waarden en parameters voor de wasresistentie van reinigingsmiddelen

Textielreinigingsproduct of materiaalsoort

Aantal wasbeurten

Temperatuur

EN ISO 6630 referentietest

Geweven en non-woven producten voor natte reiniging

80

40 °C

Procedure 4N

Microvezelproducten voor afstoffen

200

40 °C

Procedure 4N

Producten afkomstig van gerecycleerde textielvezels

20

30 °C

Procedure 3G

Zwabbers om vloeren te reinigen

200

60 °C

Procedure 6N

Dweilen om vloeren te reinigen

5

30 °C

Procedure 3G


Tabel 10

Waarden en parameters voor het absorberend vermogen van reinigingsmiddelen

Textielreinigingsproduct of materiaalsoort

Vloeistofabsorptietijd

Producten afkomstig van gerecycleerde textielvezels

≤ 10 seconden

Microvezelproducten voor oppervlakte- en vloerreiniging

≤ 10 seconden

Geweven en non-woven producten voor natte reiniging

≤ 10 seconden

Producten om vloeren te reinigen

≤ 10 seconden

Beoordeling en controle : de aanvrager moet testverslagen indienen waarbij de, voor zover relevant, volgende testmethoden zijn gebruikt: EN ISO 6330 en EN ISO 9073-6. Testen volgens EN ISO 6330 worden voor alle producten en materialen met behulp van wasmachine type A uitgevoerd.

Criterium 24. Stofbestendigheid tegen pluizen en slijtage

Niet-geweven en gebreide kledingstukken, accessoires en dekens gemaakt van wol, wolmix en polyester (inclusief fleece), moeten minimaal een 3 scoren voor pluisbestendigheid.

Geweven katoenen stoffen gebruikt voor kleding moeten minimaal een 3 scoren voor pluisbestendigheid. Polyamide panty's en leggings moeten minimaal een 2 scoren voor pluisbestendigheid.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet testverslagen indienen die al naar gelang van het substraat zijn uitgevoerd:

gebreide en niet-geweven producten: ISO 12945-1 Methode met de pluizendoos;

geweven stoffen: ISO 12945-2 Martindale-methode.

Criterium 25. Functieduurzaamheid

Afwerkingen, behandelingen en additieven die het textielproduct tijdens het gebruik water-, olie-en vuilafstotend, vlamvertragend en onderhoudsvriendelijk maken (ook wel aangeduid als onkreukbaar of kreukvrij), moeten volgens de in subcriteria 25, onder a), b) en c), aangegeven waarden en parameters duurzaam zijn.

Voor water-, olie- en vlekafstotende middelen worden de consumenten voorzien van richtsnoeren over hoe de functionaliteit van de op het product aangebrachte afwerking behouden moet worden.

Textielvezels, stoffen en membranen die het eindproduct intrinsieke functionele eigenschappen toekennen, zijn vrijgesteld van deze eisen.

Beoordeling en controle : voor producten met intrinsieke eigenschappen moet de aanvrager testverslagen indienen die een vergelijkbare of verbeterde prestatie aantonen in vergelijking met alternatieven die als afwerking aangebracht kunnen worden.

25. a)   Water-, olie- en vlekafstotende functies

Waterafstotende middelen moeten na 20 huishoudelijke was- en droogbeurten in een droogtrommel op 40 °C, of na 10 industriële was- en droogbeurten op minimaal 75 °C een functionaliteit van 80 uit 90 hebben behouden.

Olieafstotende middelen moeten na 20 huishoudelijke was- en droogbeurten in een droogtrommel op 40 °C, of na 10 industriële was- en droogbeurten op minimaal 75 °C een functionaliteit van 3,5 uit 4,0 hebben behouden.

Vlekafstotende middelen moeten na 20 huishoudelijke was- en droogbeurten in een droogtrommel op 40 °C, of na 10 industriële was- en droogbeurten op minimaal 75 °C een functionaliteit van 3,0 uit 5,0 hebben behouden.

De temperaturen voor industrieel wassen mogen voor kledingstukken met getapete naden naar 60 °C worden verlaagd.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet testverslagen indienen die volgens de volgende normen zijn uitgevoerd, voor zover nodig voor het product:

Voor alle producten huishoudelijke wasbeurten ISO 6330 of industriële wasbeurten ISO 15797 in combinatie met:

waterafstotende middelen: ISO 4920,

olieafstotende middelen: ISO 14419,

vlekafstotende middelen: ISO 22958.

25. b)   Vlamvertragende functies

Wasbare producten moeten hun functionaliteit behouden na 50 industriële wasbeurten en droogbeurten in een droogtrommel op minimaal 75 °C. Niet-wasbare producten moeten na een warmtestuwproef hun functionaliteit hebben behouden.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet testverslagen indienen die volgens onderstaande normen zijn uitgevoerd, voor zover nodig voor het product:

Voor huishoudelijke wasbeurten ISO 6330 of commerciële wasbeurten EN ISO 10528 allebei in combinatie met EN ISO 12138. Indien het textiel niet verwijderbaar is, kan BS 5651 of een soortgelijke norm worden gebruikt.

25. c)   Onderhoudsvriendelijk (ook wel aangeduid als onkreukbaar of kreukvrij)

Natuurlijke vezelproducten moeten een SA-3 als cijfer behalen voor de gladheid van de stof en gemengde producten van natuurlijke en synthetische vezels een SA-4 na 10 huishoudelijke was-en droogbeurten in een droomgtrommel bij 40 °C.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet testverslagen indienen die zijn uitgevoerd volgens de testmethode ISO 7768 voor de beoordeling van de gladheid van stoffen na het wassen.

5.   CRITERIA VOOR MAATSCHAPPELIJK VERANTWOORD ONDERNEMEN

De criteria in deze paragraaf zijn van toepassing op de productiefasen, namelijk het snijden, het vervaardigen en het bekleden, van textielproducten.

Criterium 26. Grondbeginselen en grondrechten op het werk

Aanvrager zorgt ervoor dat de fundamentele principes en rechten op het werk, zoals beschreven in de fundamentele arbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO), de UN Global Compact en de OESO-richtsnoeren voor multinationale ondernemingen, worden nageleefd door alle productielocaties die worden gebruikt voor het snijden, het vervaardigen en het bekleden van het/de in licentie vervaardigde product(en). Ten behoeve van de controle moet er worden verwezen naar de volgende fundamentele arbeidsnormen van de ILO:

029

Dwangarbeid

087

Vrijheid van vereniging en de bescherming van het recht op vereniging

098

Recht op vereniging en collectieve onderhandelingen

100

Gelijke beloning

105

Afschaffing van dwangarbeid

111

Discriminatie (in beroep en beroepsuitoefening)

155

Veiligheid en gezondheid op het werk

138

Conventie inzake de minimumleeftijd

182

Uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid

Deze normen worden meegedeeld aan productielocaties die worden gebruikt voor het snijden, het vervaardigen en het bekleden van het eindproduct.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet aantonen dat deze criteria worden nageleefd aan de hand van een controle door een derde partij, met behulp van onafhankelijke controle- of bewijsstukken, met inbegrip van bezoeken ter plaatse door auditeurs tijdens het verificatieproces voor de milieukeur van productielocaties in de toeleveringsketen die worden gebruikt voor het snijden, vervaardigen en bekleden van de producten onder licentie. Dit geschiedt op verzoek en vervolgens tijdens de vergunningsperiode als er nieuwe productielocaties worden toegevoegd.

Criterium 27. Beperking op het zandstralen van denim

Het gebruik van handmatige en mechanische zandstralen om denim een afgedragen afwerking te geven, is niet toegestaan.

Beoordeling en controle : de aanvrager moet gedetailleerde informatie geven over alle productielocaties die worden ingezet om denimproducten met de milieukeur te maken, alsmede documentatie en fotografisch bewijsmateriaal van de alternatieve processen die worden ingezet om denim een afgedragen afwerking te geven.

Criterium 28. Informatie op de milieukeur

Voor de tekst in het facultatieve label met tekstruimte mag worden gekozen uit:

Meer duurzame vezelproductie (of een van de teksten uit tabel 11 hieronder)

Minder vervuilende productieprocessen

Beperkingen op gevaarlijke stoffen

Getest op duurzaamheid

Tabel 11

Tekst die naast de milieukeur opgenomen kan worden afhankelijk van de inhoud van het product

Verwerkte vezels

Productiespecificatie

Tekst die kan worden weergegeven

Katoenvezels

Gehalte aan biologisch katoen hoger dan 50 %

Gemaakt van xx % biologisch katoen

Gehalte aan biologisch katoen hoger dan 95 %

Gemaakt van biologisch katoen

IPM-gehalte hoger dan 70 %

Katoenteelt met minder pesticiden

Synthetische cellulosevezels

Gehalte aan gecertificeerde duurzame pulp hoger dan 25 %

Gemaakt van xx % hout afkomstig uit duurzaam beheerde bossen

Gehalte aan gecertificeerde duurzame pulp hoger dan 95 %

Gemaakt van hout afkomstig uit duurzaam beheerde bossen

Polyamide

Gehalte aan gerecycleerd nylon hoger dan 20 %

Gemaakt van xx % gerecycleerd nylon

Gehalte aan gerecycleerd nylon hoger dan 95 %

Gemaakt van gerecycleerd nylon

Polyester

Gehalte aan gerecycleerd polyester hoger dan 50 %

Gemaakt van xx % gerecycleerd polyester

Gehalte aan gerecycleerd polyester hoger dan 95 %

Gemaakt van gerecycleerd polyester

Beoordeling en controle : de aanvrager moet een monster van de verpakking van het product met het label indienen, alsmede een verklaring dat aan dit criterium is voldaan.


(1)  Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PB L 189 van 20.7.2007, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1830/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende de traceerbaarheid en etikettering van genetisch gemodificeerde organismen en de traceerbaarheid van met genetisch gemodificeerde organismen geproduceerde levensmiddelen en diervoeders en tot wijziging van Richtlijn 2001/18/EG (PB L 268 van 18.10.2003, blz. 24).

(3)  Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen (PB L 295 van 12.11.2010, blz. 23).

(4)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).

(5)  Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels tot wijziging en intrekking van de Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1).

(6)  Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 196 van 16.8.1967, blz. 1).

(7)  Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (PB L 85 van 29.3.1999, blz. 1).

Aanhangsel 1

DE BEPERKTE STOFFENLIJST (RSL) VOOR DE EU-MILIEUKEUR VOOR TEXTIELPRODUCTEN

De RSL van de EU-milieukeur bevat beperkingen die van toepassing zijn op de volgende productiefasen in de toeleveringsketen voor textiel:

a)

spinnen van vezels en garens,

b)

bleken en voorbehandelen,

c)

ververijen,

d)

drukprocessen,

e)

afwerkingsprocessen,

f)

alle productiefasen,

g)

het eindproduct.

Een aantal beperkingen onder g) is ook van toepassing op het eindproduct, waarvoor analytische testen vereist kunnen zijn.

a)   Beperkingen voor het spinnen van vezels en garens en het weven

Stofgroep

Werkingssfeer van de beperking

Grenswaarden

Controle-eisen

i)

Voorbereidingen met betrekking tot de afmeting van vezels en garens

Toepasbaarheid:

Spinprocessen

Ten minste 95 % (drooggewicht) van de componenten dient gemakkelijk biologisch afbreekbaar te zijn.

In alle gevallen moet het totaal van elke component in acht worden genomen.

Gemakkelijk biologisch afbreekbaar:

70 % afbraak van opgeloste organische koolstof binnen 28 dagen

of

60 % van de theoretische maximum zuurstofdepletie of koolstofdioxidevorming binnen 28 dagen.

Controle:

Verklaring van de leverancier van chemicaliën ondersteund door OESO- of ISO-testresultaten

Testmethode:

OESO 301 A, ISO 7827

OESO 301 B, ISO 9439

OESO 301 C,

(2) OESO301 D,

ISO 10708

OESO 301 E,

OESO 301 F, ISO 9408,

ii)

Additieven voor de spinoplossing, spinadditieven en prepareermiddelen (met inbegrip van kaardolie, spinolie en smeermiddelen):

Toepasbaarheid:

Primaire spinprocessen

Ten minste 90 % (drooggewicht) van de componenten dient gemakkelijk of inherent biologisch afbreekbaar of in waterzuiveringsinstallaties verwijderbaar te zijn.

In alle gevallen moet het totaal van elke component in aanmerking worden genomen.

Gemakkelijk biologisch afbreekbaar:

zie definitie onder a), ii).

Inherent biologisch afbreekbaar:

70 % afbraak van opgeloste organische koolstof binnen 28 dagen

of

60 % van de theoretische maximum zuurstofdepletie of koolstofdioxidevorming binnen 28 dagen.

Verwijderbaarheid:

80 % afbraak van opgeloste organische koolstof binnen 28 dagen

Controle:

verklaring van de leverancier van chemicaliën ondersteund door OESO- of ISO-testresultaten

Testmethode:

Zie a), ii), voor testen op gemakkelijke biologische afbreekbaarheid. Geaccepteerde testen op inherente biologische afbreekbaarheid:

ISO 14593

OESO 302 A, ISO 9887, OESO 302 B, ISO 9888

OESO 302 C,

Testen op verwijderbaarheid: OESO 303A/B ISO 11733

b)   Beperkingen voor het bleken

Stofgroep

Werkingssfeer van de beperking

Grenswaarden

Controle-eisen

i)

Het bleken van garens, weefsels en eindproducten

Toepasbaarheid: Alle vezelsoorten

Gechloreerde middelen mogen niet worden gebruikt voor het bleken van garens, weefsels, breiwerk en eindproducten met uitzondering van synthetische cellulosevezels.

n.v.t.

Controle:

Een verklaring per productiefase dat deze stoffen niet zijn gebruikt

c)   Beperkingen voor ververijen

Stofgroep

Werkingssfeer van de beperking

Grenswaarden

Controle-eisen

i)

Gehalogeneerde carriers

Toepasbaarheid:

Polyester, polyester-wolmix, acryl en polyamide als er disperse kleurstoffen zijn gebruikt.

Gehalogeneerde verfversnellers (carriers) mogen niet worden gebruikt om synthetische vezels en stoffen of polyster-wolmix te verven.

Voorbeelden van acrriers zijn onder andere 1,2-dichloorbenzeen, 1,2,4-trichloorbenzeen, chloorfenoxyethanol.

n.v.t.

Controle:

Een verklaring van de leverancier van chemicaliën dat deze stoffen niet zijn gebruikt, ondersteund door veiligheidsinformatiebladen.

ii)

Azokleurstoffen

Toepasbaarheid:

De toepassing van kleuren van aanhangsel 2 van acryl, katoen, polyamide, wolvezels, breisels en weefsels.

Er mogen geen azokleurstoffen worden gebruikt waaruit bij ontleding aromatische amines kunnen worden gevormd en waarvan bekend is dat ze kankerverwekkend zijn.

Aanhangsel 2 bevat een lijst van verboden arylamines en een indicatieve lijst van azokleurstoffen waaruit bij ontleding arylamines kunnen worden gevormd. Deze laatste dient als leidraad voor kleurstoffen die niet mogen worden gebruikt. De grenswaarde voor arylamines zijn van toepassing op het eindproduct.

30 mg/kg voor elke amine (1)

Controle:

Controle van het eindproduct moet als volgt worden uitgevoerd.

Testmethode:

EN 14362-1 en 3.

iii)

CMR-kleurstoffen

Toepasbaarheid:

Alle producten.

Kleurstoffen die carcinogeen, mutageen of toxisch voor de voortplanting zijn, mogen niet worden gebruikt.

Aanhangsel 2 bevat een lijst van CMR-kleurstoffen die niet gebruikt mogen worden.

n.v.t.

Controle:

Een verklaring van de leverancier van chemicaliën dat deze stoffen niet zijn gebruikt, ondersteund door veiligheidsinformatiebladen.

iv)

Potentieel sensibiliserende kleurstoffen

Toepasbaarheid:

polyester, — acryl, — polyamide

Elastisch of rekbare kleding of ondergoed die met de huid in contact komen

Kleurstoffen die potentieel sensibiliserend zijn mogen niet worden gebruikt.

Aanhangsel 2 bevat een lijst van sensibiliserende kleurstoffen die niet gebruikt mogen worden.

Controle:

Een verklaring van de leverancier van chemicaliën dat deze stoffen niet zijn gebruikt, ondersteund door veiligheidsinformatiebladen.

v)

Chroombeitskleurstoffen

Toepasbaarheid:

Wol, polyamide

Chroombeitskleurstoffen mogen niet worden gebruikt:

n.v.t.

Controle:

Een verklaring van de leverancier van chemicaliën dat deze stoffen niet zijn gebruikt, ondersteund door veiligheidsinformatiebladen.

vi)

Metaalcomplexkleurstoffen

Toepasbaarheid:

Polyamide, wol, cellulosevezels

Metaalcomplexkleurstoffen op basis van koper, chroom of nikkel zijn alleen toegestaan voor het verven van:

wolvezels

polyamidevezels

wolmix en/of polyamide met synthetische cellulosevezels.

n.v.t.

Controle:

Een verklaring van de leverancier van chemicaliën dat deze stoffen niet zijn gebruikt, ondersteund door veiligheidsinformatiebladen.

d)   Beperkingen voor drukprocessen

Bedrukken

i)

Kleurstoffen en pigmenten

Kleurstoffen en pigmenten die gebruikt worden om textiel met de milieukeur te bedrukken, moeten voldoen aan de beperkingen die gelden voor ververijen (onderdeel c van deze aanhangsel).

Zie de beperkingen voor ververijen (onderdeel c)

Controle:

Zoals gespecificeerd voor ververijen

ii)

Drukpappen

Toepasbaarheid:

Als het gaat om bedrukken

Printpappen mogen niet meer dan 5 % vluchtige organische stoffen (VOS) bevatten. Hieronder vallen:

alifatische koolwaterstoffen (C10 — C20)

monomeren zoals acrylaten, vinylacetaten, styreen

monomeren zoals acrylonitril, acrylamide, butadieen

alcoholen, esters, polyolen

formaldehyd

esters van fosforzuur

benzeen als onzuiverheid van hogere koolwaterstoffen

ammoniak (zoals ureumafbraak, biureetreactie)

< 5,0 % g/g VOS-gehalte

Controle:

Een verklaring van de aanvrager dat er geen bedrukking heeft plaatsgevonden,

of

Een verklaring van de printer, ondersteund door veiligheidsinformatieblad en/of berekeningen voor de printpappen.

iii)

Plastisolbindmiddelen

Toepasbaarheid:

Als het gaat om bedrukken

„Plastisol” additieven voor bindmiddelen, waaronder PVC en verboden ftalaten mogen niet worden gebruikt.

n.v.t.

Controle:

Een verklaring van de aanvrager dat er geen bedrukking heeft plaatsgevonden,

of

Een verklaring van de leveranciers van chemicaliën dat deze stoffen niet zijn gebruikt, ondersteund door veiligheidsinformatiebladen voor additieven.

e)   Beperkingen voor afwerkingsprocessen

Functionele afwerkingen, behandelingen en additieven

i)

Afwerkingen met biocide om de eindproducten biocide-eigenschappen te geven.

Toepasbaarheid:

Alle producten

Biociden mogen niet worden verwerkt in vezels, weefsels of het eindproduct om biocide-eigenschappen toe te kennen.

Bekende voorbeelden zijn triclosan, nanozilver, organische zinkverbindingen, organische tinverbindingen, dichloorfenyl(ester)-verbindingen, benzimidazoolderivaten en isothiazolinonen.

n.v.t.

Controle:

Een verklaring van de aanvrager dat deze stoffen niet zijn gebruikt.

ii)

Antivervilting en krimpvrij

Toepasbaarheid:

Daar waar toegepast.

Gehalogeneerde stoffen of preparaten mogen uitsluitend worden toegepast op wollonten en losse ontvette wol.

n.v.t.

Controle:

Een verklaring van de wolverwerkers dat deze stoffen niet zijn gebruikt.

iii)

Water-, olie- en vlekafstotende behandelingen

Toepasbaarheid:

Daar waar toegepast om de functie te geven.

Fluorhoudende water-, vlek- en olieafstotende behandelingen mogen niet worden toegepast. Hieronder vallen ook geperfluoreerde en gepolyfluoreerde behandelingen.

Niet-fluorhoudende behandelingen moeten gemakkelijk biologisch afbreekbaar en niet bioaccumulerend zijn in het aquatisch milieu, inclusief het aquatisch sediment. Bovendien moeten ze voldoen aan criterium 25. a) over gebruiksgeschiktheid.

n.v.t.

Controle:

Een verklaring van de afwerkcentrales dat deze stoffen niet zijn gebruikt, ondersteund door veiligheidsbladen voor de gebruikte afstotende middelen.

Testmethode:

n.v.t.

iv)

Vlamvertragers

Toepasbaarheid:

Daar waar toegepast en zoals gespecificeerd voor synergisten.

De volgende vlamvertragers mogen niet worden gebruikt:

HBCDD — Hexabroomcyclododecaan

pentaBDE — Pentabroomdifenylether

octaBDE — Octabroomdifenylether

decaBDE — Decabroomdifenylether

PBB's — Polybroombifenylen

TEPA — Tris(aziridinyl)fosfoinoxide

TRIS — Tris(2,3-dibroompropyl)fosfaat

TCEP — Tris(2-chloorethyl)fosfaat

Paraffine, C10-C13, gechloreerd (SCCP)

n.v.t.

Controle:

Een verklaring dat deze stoffen niet zijn gebruikt, ondersteund door veiligheidsbladen.

De synergist antimoontrioxide (H351) is vrijgesteld van de toepassing van de synergist antimoontrioxide als backcoat van interieurtextiel, alleen onder de voorwaarde dat het product vlamvertragend is en de grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling worden nageleefd.

De gemiddelde waarde van een achturige dienst (ELV) van 0,50 mg/m3

Controle:

Controlegegevens moeten worden ingediend door de afwerkcentrales waar de antimoontrioxide is aangebracht.

f)   Beperkingen voor alle productiefasen

Zeer zorgwekkende stoffen

i)

Stoffen die op de kandidaatslijst van het ECHA zijn geplaatst.

Toepasbaarheid

Alle producten.

Zeer zorgwekkende stoffen die zijn geïdentificeerd volgens artikel 59 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 (REACH) en aan de criteria van artikel 57 van die verordening voldoen en zijn opgenomen in de kandidaatslijst voor eventuele opname in bijlage XIV bij REACH (de „kandidaatslijst”) die op het moment van de aanvraag geldig is, mogen niet in het eindproduct voorkomen, niet om het eindproduct een functie te geven, niet als ze tijdens productiefasen opzettelijk zijn gebruikt, tenzij er vrijstelling is verleend.

De huidige kandidaatslijst is te raadplegen op:

http://echa.europa.eu/web/guest/candidate-list-table

Er mag geen uitzondering op de uitsluiting in dit criterium worden toegestaan voor stoffen die beschouwd worden als zeer zorgwekkend en die zijn opgenomen in de lijst zoals voorzien in artikel 59 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 en die aanwezig zijn in een artikel, of in een homogeen onderdeel van dit artikel, in concentraties hoger dan 0,10 %.

n.v.t.

Controle:

Een verklaring van elke productie-fase en de leveranciers van chemicaliën dat aan de criteria is voldaan.

Oppervlakteactieve stoffen, wasverwachters en complexvormers

ii)

Alle oppervlakteactieve stoffen, wasverzachters en complexvormers

Toepasbaarheid:

Alle natte processen

Ten minste 95 gewichtsprocent van de wasverzachters, complexvormers en oppervlakteactieve stoffen moeten:

gemakkelijk biologisch afbreekbaar onder aerobe omstandigheden, of

inherent biologisch afbreekbaar, en/of

in waterzuiveringsinstallaties verwijderbaar zijn.

De laatste herziening van de databank voor ingrediënten van detergenten moet worden gebruikt als referentiepunt voor de biologische afbreekbaarheid:

http://ec.europa.eu/environment/ecolabel/documents/did_list/didlist_part_a_nl.pdf

n.v.t.

Controle:

Een verklaring van de leverancier van chemicaliën ondersteund door veiligheids-informatie-bladen en/of OESO- or ISO-test-resultaten.

Test-methode:

Zie appreteer- en spin-middelen (Aanhangsel 1, onder a), i/ii)

iii)

Niet-ionogene en kationogene oppervlakteactieve stoffen

Toepasbaarheid:

Alle natte processen

Alle niet-ionogene en kationogene oppervlakteactieve stoffen moeten gemakkelijk biologisch afbreekbaar zijn onder aerobe omstandigheden

De databank voor ingrediënten van detergenten moet worden gebruikt als referentiepunt voor de biologische afbreekbaarheid:

http://ec.europa.eu/environment/ecolabel/documents/did_list/didlist_part_a_nl.pdf

n.v.t.

Controle:

Verklaring van de leverancier van chemicaliën ondersteund door OESO- of ISO-test-resultaten

Test-methode:

EN ISO 11734, ECETOC nr. 28 OESO 311

Hulpstoffen

iv)

Hulpstoffen gebruikt in preparaten en formuleringen.

Toepasbaarheid:

Alle producten.

De volgende stoffen mogen niet worden gebruikt in preparaten of formuleringen die voor textiel worden gebruikt en zijn onderhevig aan grenswaarden voor de aanwezigheid van stoffen op het eindproduct:

 

Nonylfenol, mengsel van isomeren 25154-52-3

 

4-Nonylfenol 104-40-5

 

4-Nonylfenol, vertakt 84852-15-3

 

Octylfenol 27193-28-8

 

4-Octylfenol 1806-26-4

 

4-tert-Octylfenol 140-66-9

 

Alkylfenolethoxylaten (APEO's) en de derivaten daarvan:

 

Gepolyoxyethyleerde octylfenol 9002-93-1

 

Gepolyoxyethyleerde nonylfenol9016-45-9

 

Gepolyoxyethyleerde p-nonylfenol 26027-38-3

25 mg/kg totaal opgetelde waarde

Controle:

Controle van het eindproduct moet worden uitgevoerd zoals omschreven voor alkylfenol.

Test-methode:

Solvent-extractie gevolgd door LC-MS

 

De volgende stoffen mogen niet worden gebruikt in textielpreparaten of -formuleringen:

 

bis(gehydrogeneerde talk-alkyl)dimethylammoniumchloride (DTDMAC)

 

distearyldimethylammoniumchloride (DSDMAC)

 

di(geharde talk)dimethylammoniumchloride (DHTDMAC)

 

ethyleendiaminetetraacetaat (EDTA)

 

diethyleentriaminepentaacetaat (DTPA)

 

4-(1,1,3,3-tetramethylbutyl)fenol

 

1-Methyl-2-pyrrolidon

Nitrilotriazijnzuur (NTA)

n.v.t.

Controle:

Een verklaring van de leveranciers van chemicaliën dat deze stoffen niet zijn gebruikt, ondersteund door veiligheids-informatie-bladen voor alle productie-fasen.

g)   Beperkingen voor het eindproduct

i)

Zeer zorgwekkende stoffen op de kandidaatslijst die zijn vrijgesteld:

Toepasbaarheid:

Elastaan, acryl

N,N-dimethylacetamide (127-19-5)

De volgende grenswaarden zijn van toepassing op eindproducten die elastaan en acryl bevatten:

 

Controle:

Controle eindproduct

Testmethode:

Solvent-extractie, GCMS of LCMS

Producten voor baby's en peuters jonger dan 3 jaar

0,001 % g/g

Producten die rechtstreeks in contact met de huid komen

0,005 % g/g

Kledingstukken die slechts in beperkte mate in contact met de huid komen en interieurtextiel

0,005 % g/g

ii)

Formaldehyde residuen

Toepasbaarheid:

Alle producten. Voor kleding met een onderhouds-vriendelijke afwerking (ook wel aangeduid als onkreukbaar of kreukvrij) gelden specifieke voorwaarden

De volgende grenswaarden zijn van toepassing op residueel formaldehyd afkomstig van onderhoudsvriendelijke afwerkingen:

 

Controle:

Het controleren van een eindproduct met een onderhouds-vriendelijke afwerking.

Voor alle andere producten is een verklaring nodig waaruit blijkt dat deze stoffen niet zijn gebruikt.

Testmethode:

EN ISO 14184-1

Producten voor baby's en peuters jonger dan 3 jaar

16 ppm

Alle producten die rechtstreeks in contact met de huid komen

16 ppm

Kledingstukken die slechts in beperkte mate in contact met de huid komen en interieurtextiel

75 ppm

iii)

Biociden die worden gebruikt om textiel te beschermen tijdens transport en opslag.

Toepasbaarheid:

Alle producten

Alleen biociden waaraan vergunning is verleend onder Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) en Verordening (EG) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad (3) zijn toegestaan voor gebruik. Aanvragers moeten de meest actuele vergunningslijst raadplegen:

http://ec.europa.eu/environment/biocides/annexi_and_ia.htm

De volgende specifieke biociden zijn verboden:

Chloorfenolen (en de zouten en esters daarvan)

Polychloorbifenylen (PCB).

Organische tinverbindingen, met inbegrip van TBT, TPhT, DBT en DOT

Dimethylfumaraat (DMFu)

n.v.t.

Controle:

Verklaring dat de stoffen niet zijn gebruikt voorafgaand aan de verzending en opslag, ondersteund door het veiligheids-informatie-blad.

iv)

Extraheerbare metalen

Toepasbaarheid:

Alle producten met afwijkende grenswaarden die gelden voor baby's en kinderen tot 3 jaar oud.

De volgende grenswaarden gelden voor producten die bestemd zijn voor baby's en kinderen tot 3 jaar oud:

mg/kg

Controle:

Controle eindproduct

Testmethode:

Extractie — EN ISO 105-E04-2013 (Zuur-zweet-oplossing)

Detectie — ICP-MS of ICP-OES

Antimoon (Sb)

30,0

Arseen (As)

0,2

Cadmium (Cd)

0,1

Chroom (Cr)

 

Textielen die geverfd zijn met metaalcomplexkleurstoffen

1,0

Alle andere textielen

0,5

Kobalt (Co)

1,0

Koper (Cu)

25,0

Lood (Pb)

0,2

Nikkel (Ni)

 

Textielen die geverfd zijn met metaalcomplexkleurstoffen

1,0

Alle andere textielen

0,5

Kwik (Hg)

0,02

De volgende grenswaarden zijn van toepassing op alle andere producten, met inbegrip van interieurtextiel:

mg/kg

Controle:

Controle eindproduct

Testmethode:

Extractie — DIN EN ISO 105-E04-2013 (Zuur-zweet-oplossing)

Detectie — ICP-MS of ICP-OES

Antimoon (Sb)

30,0

Arseen (As)

1,0

Cadmium (Cd)

0,1

Chroom (Cr)

 

Textielen die geverfd zijn met metaalcomplexkleurstoffen

2,0

Alle andere textielen

1,0

Kobalt (Co)

 

Textielen die geverfd zijn met metaalcomplexkleurstoffen

4,0

Alle andere textielen

1,0

Koper (Cu)

 

Lood (Pb)

50,0

Nikkel (Ni)

1,0

Kwik (Hg)

1,0

0,02

v)

Coatings, laminaten en membranen

Toepasbaarheid:

Wanneer opgenomen in textielstructuur

Polymeren mogen niet de volgende ftalaten bevatten:

DEHP (Bis(2-ethylhexyl)ftalaat)

bbp (Benzylbutylftalaat)

DBP (Dibutylftalaat)

DMEP (Bis2-methoxyethyl)ftalaat

DIBP (Diisobutylftalaat)

DIHP (Di-C6-8-vertakte alkyftalaten)

DHNUP (Di-C7-11-vertakte alkylftalaten)

DHP (Din-hexylftalaat)

Totaal opgetelde waarde 0,10 % g/g

Controle:

Een verklaring van de polymeer-fabrikant waaruit blijkt dat de stoffen niet zijn gebruikt, ondersteund door veiligheids-informatie-bladen voor de weekmakers die in de formulering zijn opgenomen: indien er geen informatie beschikbaar is, kan het zijn dat er testen vereist zijn.

Testmethode:

EN ISO 14389

Membranen van fluorpolymeer en laminaten mogen gebruikt worden voor outdoorkleding en technische outdoorkleding. Zij mogen niet worden vervaardigd met behulp van PFOA of een van zijn hogere homologen zoals gedefinieerd door de OESO.

 

Controle:

Een verklaring van de membraan- of laminaat-fabrikant dat aan de criteria met betrekking tot de polymeer-productie is voldaan.

vi)

Accessoires zoals knopen, klinknagels en ritsen

Toepasbaarheid:

Wanneer opgenomen in kledingstructuur

Voor metalen accessoires:

 

Controle:

Het testen van de samen-stelling van de metaal-compo-nenten.

Test-methoden:

Voor nikkel-migratie

EN 12472-2005

EN 1811-1998+A1-2008

Voor andere metalen

Detectie — GC-ICP-MS

Voor nikkelbevattende metaallegeringen die in direct en langdurig contact met de huid staan geldt een grenswaarde voor migratie.

Nikkel 0,5 μg/cm2/week

Bovendien worden er testen uitgevoerd op de aanwezigheid van de volgende metalen, waarop de volgende grenswaarden van toepassing zijn:

 

Lood (Pb),

90 mg/kg

Cadmium (Cd)

 

producten bestemd voor baby's en kinderen tot 3 jaar oud

50 mg/kg

alle andere producten met inbegrip van interieurtextiel:

100 mg/kg

Chroom (Cr) indien er sprake is van verchromen

60 mg/kg

Kwik (Hg)

60 mg/kg

De volgende ftalaten mogen niet gebruikt worden in kunststofaccessoires:

DEHP (Bis(2-ethylhexyl)ftalaat)

bbp (Benzylbutylftalaat)

DBP (Dibutylftalaat)

DMEP (Bis2-methoxyethyl)ftalaat

DIBP (Diisobutylftalaat)

DIHP (Di-C6-8-vertakte alkyftalaten)

DHNUP (Di-C7-11-vertakte alkylftalaten)

DHP (Di-n-hexylftalaat)

De volgende ftalaten mogen niet worden gebruikt in kinderkleding als het risico bestaat dat de accessoire in de mond geplaatst kan worden, bijvoorbeeld ritssluitinkjes:

DINP (Diisononylftalaat)

DIDP (Diisodecyltalaat)

DNOP (Din-octylftalaat)

n.v.t.

Controle:

Er moeten veiligheids-bladen worden ingediend voor de kunststof-formulering.


(1)  Er moeten maatregelen worden genomen om fout-positieven uit de aanwezigheid van 4-aminoazobenzeen te voorkomen.

(2)  Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1).

Aanhangsel 2

BEPERKINGEN VOOR HET VERVEN

a)   Kankerverwekkende aromatische amines

Arylamine

CAS-nummer

4-aminodifenyl

92-67-1

Benzidine

92-87-5

4-chloor-o-toluïdine

95-69-2

2-naftylamine

91-59-8

o-amino-azotolueen

97-56-3

2-amino-4-nitrotolueen

99-55-8

4-chlooraniline

106-47-8

2,4-diaminoanisol

615-05-4

4,4′-diaminodifenylmethaan

101-77-9

3,3′-dichloorbenzidine

91-94-1

3,3′-dimethoxybenzidine

119-90-4

3,3′-dimethylbenzidine

119-93-7

3,3′-dimenthyl-4,4′-diaminodifenylmethaan

838-88-0

p-cresidine

120-71-8

4,4′-methyleen-bis-(2-chlooraniline)

101-14-4

4,4′-oxydianiline

101-80-4

4,4′-thiodianiline

139-65-1

o-toluïdine

95-53-4

2,4-diaminotolueen

95-80-7

2,4,5-trimethylaniline

137-17-7

4-aminoazobenzeen

60-09-3

o-anisidine

90-04-0

2,4-Xylidine

95-68-1

2,6-Xylidine

87-62-7

b)   Indicatieve lijst van kleurstoffen waaruit bij ontleding carcinogene aromatische aminen kunnen ontstaan

Disperse kleurstoffen

Disperse Orange 60

Disperse Yellow 7

Disperse Orange 149

Disperse Yellow 23

Disperse Red 151

Disperse Yellow 56

Disperse Red 221

Disperse Yellow 218

Basiskleurstoffen

Basic Brown 4

Basic Red 114

Basic Red 42

Basic Yellow 82 CAS-nr.

Basic Red 76

Basic Yellow 103 CAS-nr.

Basic Red 111

 

Zure kleurstoffen

CI Acid Black 29

CI Acid Red 24

CI Acid Red 128

CI Acid Black 94

CI Acid Red 26

CI Acid Red 115

CI Acid Black 131

CI Acid Red 26:1

CI Acid Red 128

CI Acid Black 132

CI Acid Red 26:2

CI Acid Red 135

CI Acid Black 209

CI Acid Red 35

CI Acid Red 148

CI Acid Black 232

CI Acid Red 48

CI Acid Red 150

CI Acid Brown 415

CI Acid Red 73

CI Acid Red 158

CI Acid Orange 17

CI Acid Red 85

CI Acid Red 167

CI Acid Orange 24

CI Acid Red 104

CI Acid Red 170

CI Acid Orange 45

CI Acid Red 114

CI Acid Red 264

CI Acid Red 4

CI Acid Red 115

CI Acid Red 265

CI Acid Red 5

CI Acid Red 116

CI Acid Red 420

CI Acid Red 8

CI Acid Red 119:1

CI Acid Violet 12

Directe kleurstoffen

Direct Black 4

Basic Brown 4

Direct Red 13

Direct Black 29

Direct Brown 6

Direct Red 17

Direct Black 38

Direct Brown 25

Direct Red 21

Direct Black 154

Direct Brown 27

Direct Red 24

Direct Blue 1

Direct Brown 31

Direct Red 26

Direct Blue 2

Direct Brown 33

Direct Red 22

Direct Blue 3

Direct Brown 51

Direct Red 28

Direct Blue 6

Direct Brown 59

Direct Red 37

Direct Blue 8

Direct Brown 74

Direct Red 39

Direct Blue 9

Direct Brown 79

Direct Red 44

Direct Blue 10

Direct Brown 95

Direct Red 46

Direct Blue 14

Direct Brown 101

Direct Red 62

Direct Blue 15

Direct Brown 154

Direct Red 67

Direct Blue 21

Direct Brown 222

Direct Red 72

Direct Blue 22

Direct Brown 223

Direct Red 126

Direct Blue 25

Direct Green 1

Direct Red 168

Direct Blue 35

Direct Green 6

Direct Red 216

Direct Blue 76

Direct Green 8

Direct Red 264

Direct Blue 116

Direct Green 8,1

Direct Violet 1

Direct Blue 151

Direct Green 85

Direct Violet 4

Direct Blue 160

Direct Orange 1

Direct Violet 12

Direct Blue 173

Direct Orange 6

Direct Violet 13

Direct Blue 192

Direct Orange 7

Direct Violet 14

Direct Blue 201

Direct Orange 8

Direct Violet 21

Direct Blue 215

Direct Orange 10

Direct Violet 22

Direct Blue 295

Direct Orange 108

Direct Yellow 1

Direct Blue 306

Direct Red 1

Direct Yellow 24

Direct Brown 1

Direct Red 2

Direct Yellow 48

Direct Brown 1:2

Direct Red 7

 

Direct Brown 2

Direct Red 10

 

c)   Kleurstoffen die carcinogeen, mutageen of toxisch of potentieel sensibiliserend zijn

Kleurstoffen die carcinogeen, mutageen of reproductietoxisch zijn

C.I. Acid Red 26

C. I. Direct Black 38

C.I. Disperse Blue 1

C.I. Basic Red 9

C. I. Direct Blue 6

C.I. Disperse Orange 11

C.I. Basic Violet 14,

C. I. Direct Red 28

C. I. Disperse Yellow 3

Disperse kleurstoffen die potentieel sensibiliserend zijn

C.I. Disperse Blue 1

C.I. Disperse Blue 124

C.I. Disperse Red 11

C.I. Disperse Blue 3

C.I. Disperse Brown 1,

C.I. Disperse Red 17

C.I. Disperse Blue 7

C.I. Disperse Orange 1

C.I. Disperse Yellow 1

C.I. Disperse Blue 26

C.I. Disperse Orange 3

C.I. Disperse Yellow 3

C.I. Disperse Blue 35

C.I. Disperse Orange 37

C.I. Disperse Yellow 9

C.I. Disperse Blue 102

C.I. Disperse Orange 76

C.I. Disperse Yellow 39

C.I. Disperse Blue 106

C.I. Disperse Red 1

C.I. Disperse Yellow 49

Aanhangsel 3

BESTE BESCHIKBARE TECHNIEK OP HET GEBIED VAN ENERGIE-EFFICIËNTIE BIJ HET WASSEN, DROGEN EN UITHARDEN

Gebied

BBT-technieken

1.

Algemeen energiebeheer

1.1

Ondermeters,

1.2

Procesbewaking en automatische controlesystemen voor flow control, vulvolumes, temperaturen en timing;

1.3

Isolatie van leidingen, kleppen en flenzen

1.4

Frequentiegeregelde elektromotoren en pompen

1.5

Gesloten ontwerp van machines om damp te verminderen

1.6

Hergebruik/recycling van water en vloeistoffen in batchprocessen

1.7

Warmteterugwinning, zoals spoelwater, stoomcondensaat, warmte-uitstoot tijdens het proces, verbrandingsgassen

2.

Was- en spoelproces

2.1

Het gebruik van koelwater als proceswater

2.2

Vervanging van wassen met overloop door wassen met afvoer/instroom

2.3

Het gebruik van „slimme” spoeltechnologieën met waterdoorlatingscontroles en tegenstromingen

2.4

Installatie van warmtewisselaars

3.

Drogen en uitharden met behulp van spanramen

3.1

Optimalisatie van de luchtstroom

3.2

Isoleren van ruimten

3.3

Installatie van efficiënte brandersystemen

3.4

Installatie van warmteterugwinningssystemen

Opmerking:

Nieuwe BBT-technieken waarnaar EU-autoriteiten van de lidstaten verwijzen of een aanbeveling voor doen na de datum van publicatie van de Europese Commissie van de BREF-documenten (2003) voor textiel, moeten als aanvulling op bovengenoemde technieken worden beschouwd.