ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 163

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

57e jaargang
29 mei 2014


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 542/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1215/2012, met betrekking tot de toe te passen regels aangaande het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof

1

 

*

Verordening (EU) nr. 543/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 houdende wijziging van Besluit 2005/681/JBZ van de Raad tot oprichting van de Europese Politieacademie (EPA)

5

 

*

Verordening (EU) nr. 544/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 302/2009 van de Raad betreffende een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee

7

 

*

Verordening (EU) nr. 545/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 577/98 van de Raad betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap ( 1 )

10

 

*

Verordening (EU) nr. 546/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 718/1999 van de Raad betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren

15

 

*

Verordening (EU, Euratom) nr. 547/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie

18

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

29.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/1


VERORDENING (EU) Nr. 542/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 mei 2014

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1215/2012, met betrekking tot de toe te passen regels aangaande het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 81, lid 2, punten a), c), en e),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 19 februari 2013 hebben het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, de Helleense Republiek, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (3) („de UPC-Overeenkomst”) ondertekend. In de UPC–Overeenkomst is bepaald dat zij niet eerder in werking zal treden dan op de eerste dag van de vierde maand na de datum van inwerkingtreding van de wijzigingen in Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad (4) inzake de verhouding van die verordening tot de UPC- Overeenkomst.

(2)

Op 15 oktober 2012 hebben het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, die partij zijn bij het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof (het „Verdrag betreffende het Benelux-Gerechtshof”) een protocol tot wijziging van dat verdrag ondertekend. Dat protocol maakte het mogelijk om bevoegdheden over te dragen aan het Benelux-Gerechtshof met betrekking tot specifieke aangelegenheden die binnen de werkingssfeer van Verordening (EU) nr. 1215/2012 vallen.

(3)

De verhouding van Verordening (EU) nr. 1215/2012 tot de UPC-Overeenkomst en tot het Verdrag betreffende het Benelux-Gerechtshof dient door middel van wijzigingen van die verordening te worden geregeld.

(4)

Het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof moeten als gerechten in de zin van Verordening (EU) nr. 1215/2012 worden beschouwd, teneinde te zorgen voor rechtszekerheid en voorspelbaarheid voor verweerders die voor deze twee gerechten zouden kunnen worden gedaagd op een plaats die gelegen is in een andere lidstaat dan die welke door de regels van Verordening (EU) nr. 1215/2012 is aangewezen.

(5)

De bij deze verordening in Verordening (EU) nr. 1215/2012 aangebrachte wijzigingen met betrekking tot het eengemaakt octrooigerecht zijn bedoeld om de internationale bevoegdheid van dat gerecht te vestigen, en laten de interne toewijzing van rechtszaken aan de verschillende afdelingen van dat gerecht en de in de UPC-Overeenkomst neergelegde regelingen betreffende de uitoefening van bevoegdheid, waaronder de exclusieve bevoegdheid, gedurende de in die overeenkomst vermelde overgangsperiode onverlet.

(6)

Het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof zijn gerechten die gemeenschappelijke zijn aan verscheidene lidstaten, en kunnen als zodanig niet, in tegenstelling tot een gerecht van één lidstaat, op grond van het nationale recht bevoegdheid uitoefenen ten aanzien van verweerders die hun woonplaats niet in een lidstaat hebben. Om het mogelijk te maken dat die beide gerechten die bevoegdheid ten aanzien van dergelijke verweerders wel kunnen uitoefenen, dienen de regels van Verordening (EU) nr. 1215/2012 wat betreft aangelegenheden die binnen de bevoegdheidssfeer van respectievelijk het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof, vallen ook van toepassing te zijn op verweerders die hun woonplaats in derde staten hebben. De bestaande bevoegdheidsregels van Verordening (EU) nr. 1215/2012 waarborgen een nauwe samenhang tussen de procedures waarop die verordening van toepassing is en het grondgebied van de lidstaten. De toepassing van die regels dient derhalve te worden uitgebreid tot alle verweerders, ongeacht hun woonplaats. Wanneer het eengemaakt octrooigerecht en het Benelux-Gerechtshof (hierna afzonderlijk een „gemeenschappelijk gerecht” genoemd) de bevoegdheidsregels van Verordening (EU) nr. 1215/2012 toepassen, dienen zij enkel die regels toe te passen die aanleunen bij de aangelegenheden waarop de aan die gerechten verleende bevoegdheden betrekking hebben.

(7)

Een gemeenschappelijk gerecht moet krachtens een subsidiaire bevoegdheidsregel kennis kunnen nemen van geschillen met verweerders uit derde staten, in procedures die verband houden met een zowel binnen als buiten de Unie schade veroorzakende inbreuk op een Europees octrooi. Een dergelijke subsidiaire bevoegdheid moet worden uitgeoefend met betrekking tot goederen van de verweerder die zich bevinden in een lidstaat die partij is bij het rechtsinstrument waarbij het gemeenschappelijk gerecht is opgericht, met dien verstande dat het desbetreffende geschil voldoende nauw met een dergelijke lidstaat verbonden moet zijn, bijvoorbeeld, omdat de eiser er zijn woonplaats heeft of het bewijsmateriaal in verband met het geschil daar voorhanden is. Bij de vaststelling van zijn bevoegdheid moet het gemeenschappelijk gerecht de waarde van de goederen in kwestie in acht nemen; die waarde mag niet onbeduidend zijn en moet van dien aard zijn om het ten uitvoer leggen van de beslissing, ten minste gedeeltelijk, mogelijk te maken in de lidstaten die partij zijn bij het rechtsinstrument waarbij het gemeenschappelijk gerecht is opgericht.

(8)

De regels van Verordening (EU) nr. 1215/2012 inzake aanhangigheid en samenhangende vorderingen, die gericht zijn op het voorkomen van parallelle procedures en onverenigbare beslissingen, dienen van toepassing te zijn wanneer een zaak aanhangig wordt gemaakt bij zowel een gemeenschappelijk gerecht als bij een gerecht van een lidstaat waarin de UPC-Overeenkomst of, naar gelang het geval, het Verdrag betreffende het Benelux-Gerechtshof niet van toepassing is.

(9)

De regels van Verordening (EU) nr. 1215/2012 inzake aanhangigheid en samenhangende vorderingen moeten eveneens van toepassing zijn in het geval waarin tijdens de in de UPC-Overeenkomst vermelde overgangsperiode inzake bepaalde geschillen een procedure aanhangig wordt gemaakt bij het eengemaakt octrooigerecht, enerzijds, en een nationaal gerecht van een lidstaat die partij is bij de UPC-Overeenkomst, anderzijds.

(10)

Beslissingen die zijn gegeven door het eengemaakt octrooigerecht of door het Benelux-Gerechtshof moeten overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1215/2012 worden erkend en ten uitvoer gelegd in een lidstaat die, naargelang het geval, geen partij is bij de UPC-Overeenkomst of geen partij is bij het Verdrag betreffende het Benelux-Gerechtshof.

(11)

Beslissingen die zijn gegeven door gerechten van een lidstaat die, naargelang het geval, geen partij is bij de UPC-Overeenkomst of geen partij is bij het Verdrag betreffende het Benelux-Gerechtshof, moeten in een andere lidstaat erkend en ten uitvoer gelegd worden overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1215/2012.

(12)

Verordening (EU) nr. 1215/2012 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(13)

Daar de doelstelling van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan, beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(14)

Overeenkomstig artikel 3 en artikel 4 bis, lid 1 van het Protocol (nr. 21) betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), hebben die lidstaten te kennen gegeven dat zij aan de vaststelling en toepassing van deze verordening wensen deel te nemen.

(15)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol (nr. 22) betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze verordening en is deze bijgevolg niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat, onverminderd de mogelijkheid voor Denemarken om, overeenkomstig artikel 3 van de Overeenkomst van 19 oktober 2005 tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (5), de in deze verordening vastgestelde wijzigingen van Verordening (EU) nr. 1215/2012 toe te passen,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In hoofdstuk VII van Verordening (EU) nr. 1215/2012, worden de volgende artikelen ingevoegd:

„Artikel 71 bis

1.   In deze verordening wordt onder een gerecht gemeenschappelijk aan verscheidene lidstaten in de zin van lid 2 (een „gemeenschappelijk gerecht”) verstaan, een gerecht van een lidstaat dat op grond van het rechtsinstrument waarbij het is opgericht, bevoegd is voor aangelegenheden die binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen.

2.   Voor de toepassing van deze verordening, is elk van de volgende gerechten een gemeenschappelijk gerecht:

a)

het eengemaakt octrooigerecht, opgericht bij de op 19 februari 2013 ondertekende Overeenkomst betreffende een eengemaakt octrooigerecht (de „UPC-Overeenkomst”); en

b)

het Benelux-Gerechtshof, opgericht bij het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof (het „Verdrag betreffende het Benelux-Gerechtshof”).

Artikel 71 ter

De bevoegdheid van een gemeenschappelijk gerecht wordt als volgt bepaald:

1.

Een gemeenschappelijk gerecht is bevoegd in de gevallen waarin, op grond van deze verordening, de gerechten van een lidstaat die partij is bij het rechtsinstrument waarbij het gemeenschappelijk gerecht is opgericht, voor een aangelegenheid die onder dat rechtsintrument valt, bevoegd zouden zijn;

2.

Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat en de bevoegdheid te zijnen aanzien bij deze verordening niet anderszins is geregeld, is, ongeacht de woonplaats van de verweerder, hoofdstuk II van overeenkomstige toepassing.

Bij een gemeenschappelijk gerecht kunnen voorlopige, met inbegrip van bewarende, maatregelen worden aangevraagd, zelfs indien de gerechten van een derde staat bevoegd zijn om van het bodemgeschil kennis te nemen;

3.

Indien een gemeenschappelijk gerecht uit hoofde van punt 2 bevoegd is ten aanzien van een verweerder in een geschil betreffende een binnen de Unie schade veroorzakende inbreuk op een Europees octrooi, kan dat gerecht ook bevoegdheid uitoefenen in verband met de door een dergelijke inbreuk buiten de Unie veroorzaakte schade.

Een dergelijke bevoegdheid kan alleen worden vastgesteld indien de goederen van de verweerder, zich bevinden in een lidstaat die partij is bij het rechtsinstrument waarbij het gemeenschappelijk gerecht is opgericht en het geschil voldoende nauw verbonden is met een dergelijke lidstaat.

Artikel 71 quater

1.   De artikelen 29 tot en met 32 zijn van toepassing indien een procedure wordt ingesteld bij een gemeenschappelijk gerecht en bij een gerecht van een lidstaat die geen partij is bij het rechtsinstrument waarbij het gemeenschappelijk gerecht is opgericht.

2.   De artikelen 29 tot en met 32 zijn van toepassing indien tijdens de in artikel 83 van de UPC-Overeenkomst bedoelde overgangsperiode een procedure wordt ingesteld bij het eengemaakt octrooigerecht en bij een gerecht van een lidstaat die partij is bij de UPC-Overeenkomst.

Artikel 71 quinquies

Deze verordening is van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van:

a)

beslissingen van een gemeenschappelijk gerecht die worden erkend en ten uitvoer gelegd in een lidstaat die geen partij is bij het rechtsinstrument waarbij het gemeenschappelijk gerecht is opgericht; en

b)

beslissingen van de gerechten van een lidstaat die geen partij is bij het rechtsinstrument waarbij het gemeenschappelijk gerecht is opgericht, die erkend en ten uitvoer worden gelegd in een lidstaat die partij is bij dat rechtsinstrument.

Wanneer evenwel erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing van een gemeenschappelijk gerecht worden verzocht in een lidstaat die partij is bij het rechtsinstrument waarbij het gemeenschappelijk gerecht is opgericht, zijn de regels van dat rechtsinstrument inzake erkenning en tenuitvoerlegging van toepassing in plaats van de regels van deze verordening.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 10 januari 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  Advies van 26 februari 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 15 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 mei 2014.

(3)  PB C 175 van 20.6.2013, blz. 1.

(4)  Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 351 van 20.12.2012, blz. 1).

(5)  PB L 299 van 16.11.2005, blz. 62.


29.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/5


VERORDENING (EU) Nr. 543/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 mei 2014

houdende wijziging van Besluit 2005/681/JBZ van de Raad tot oprichting van de Europese Politieacademie (EPA)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 87, lid 2, onder b),

Gezien het initiatief van België, Bulgarije, Tsjechië, Duitsland, Estland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Kroatië, Italië, Cyprus, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Finland en Zweden,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 4 van Besluit 2005/681/JBZ van de Raad (2), is de zetel van de EPA gevestigd in Bramshill in het Verenigd Koninkrijk.

(2)

Niettegenstaande artikel 4 van Besluit 2005/681/JBZ, heeft het Verenigd Koninkrijk bij brieven met datum van 12 december 2012 en 8 februari 2013, de EPA geïnformeerd dat het unilateraal had besloten dat het de EPA niet langer op zijn grondgebied wenst te ontvangen. In Bramshill is niet alleen de EPA gevestigd, maar ook een opleidingscentrum van het Britse National Policing Improvement Agency, dat bij besluit van het Verenigd Koninkrijk werd vervangen door een nieuwe nationale politieacademie (College of Policing) die elders zou worden ondergebracht. Het Verenigd Koninkrijk had derhalve besloten het nationale politieopleidingscentrum in Bramshill te sluiten en het gebouw van de hand te doen, omdat de ermee gepaard gaande kosten hoog waren en dat er geen alternatief bedrijfsmodel voor het beheer ervan werd voorgesteld. In het licht van de verplichting in het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) betreffende loyale samenwerking en in het bijzonder de verplichtingen ingevolge artikel 4 VEU, dienen de Unie en haar lidstaten elkaar wederzijds bij te staan bij het handhaven van de operationele activiteiten van de EPA. Daartoe moet het Verenigd Koninkrijk met name zorg dragen voor een vlotte overgang van de EPA naar zijn nieuwe locatie, zonder de vaste begroting van de EPA in het gevaar te brengen.

(3)

Gezien het door de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten op 8 oktober 2013 bereikte akkoord en de noodzaak de status van de EPA als een afzonderlijk agentschap van de Unie te behouden, moeten regelingen worden getroffen waardoor de EPA in Boedapest wordt gehuisvest zodra zij Bramshill verlaat. Die regelingen dienen te worden opgenomen in Besluit 2005/681/JBZ.

(4)

Gezien het juridisch kader dat werd geïntroduceerd door de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon dient Besluit 2005/681/JBZ te worden herzien terwijl tegelijkertijd de status van de EPA als afzonderlijk Unie-agentschap wordt gehandhaafd.

(5)

Besluit 2005/681/JBZ dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(6)

Voordat de EPA op haar nieuwe locatie operationeel wordt, moet overeenkomstig de vastgestelde procedures een zetelovereenkomst worden gesloten.

(7)

Overeenkomstig de artikelen 3 en 4 bis, lid 1, van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, dat is gehecht aan het VEU en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), hebben deze lidstaten kennis gegeven van hun wens deel te nemen aan de vaststelling en toepassing van deze verordening.

(8)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, dat is gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze verordening die bijgevolg niet bindend is voor, noch van toepassing is op deze lidstaat.

(9)

Gezien de dringende noodzaak voor het bepalen van een nieuwe zetel van de EPA, dient deze verordening in werking te treden op de datum van de bekendmaking ervan,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Besluit 2005/681/JBZ wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 4 wordt vervangen door:

"Artikel 4

Zetel

De zetel van de EPA is gevestigd in Boedapest in Hongarije.".

2)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

"Artikel 21 bis

Herziening

Uiterlijk op 30 november 2015 brengt de Commissie verslag uit over de doeltreffendheid van dit besluit, rekening houdend met de noodzaak om de status van de EPA als afzonderlijk agentschap van de Unie te handhaven. Dat verslag gaat, voor zover nodig, vergezeld van een wetgevingsvoorstel tot wijziging van dit besluit na een grondige kosten/batenanalyse en effectbeoordeling.".

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 september 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 mei 2014.

(2)  Besluit 2005/681/JBZ van de Raad van 20 september 2005 tot oprichting van de Europese Politieacademie (EPA) en tot intrekking van Besluit 2000/820/JBZ (PB L 256 van 1.10.2005, blz. 63).


29.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/7


VERORDENING (EU) Nr. 544/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 mei 2014

houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 302/2009 van de Raad betreffende een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van de wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Unie is partij bij het Internationaal Verdrag voor de instandhouding van Atlantische tonijnen (3) („het verdrag”).

(2)

De bij dit verdrag ingestelde Internationale Commissie voor de instandhouding van Atlantische tonijnen (International Commission for the Conservation of Atlantic Tunas — „ICCAT”) heeft in 2008 tijdens haar zestiende buitengewone zitting Aanbeveling 08-05 goedgekeurd, waarbij een nieuw herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee is vastgesteld ter vervanging van het vorige, in 2006 vastgestelde herstelplan. Om uitvoering te geven aan deze internationale instandhoudingsmaatregelen op Unieniveau werd Verordening (EG) nr. 302/2009 (4) van de Raad vastgesteld.

(3)

In 2010 heeft de ICCAT tijdens haar zeventiende buitengewone zitting Aanbeveling 10-04 tot wijziging van het meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn goedgekeurd. Om uitvoering te geven aan deze herziene internationale instandhoudingsmaatregelen op Unieniveau, werd Verordening (EG) nr. 302/2009 bij Verordening (EU) nr. 500/2012 van het Europees Parlement en de Raad (5) gewijzigd.

(4)

In 2012 heeft de ICCAT tijdens haar achttiende buitengewone zitting Aanbeveling 12-03 tot verdere wijziging van het meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn goedgekeurd. Teneinde de visseizoenen beter aan de activiteiten van de vloot aan te passen, voorziet Aanbeveling 12-03 in een nieuwe omschrijving van de visseizoenen, die nu als open seizoenen — in tegenstelling tot de in de vorige ICCAT-aanbevelingen vermelde gesloten seizoenen — worden gedefinieerd. Bovendien zijn de data waarop door ringzegenvaartuigen, met de hengel vissende vaartuigen en sleepvaartuigen mag worden gevist, gewijzigd. Ten slotte was het, om alle twijfel weg te nemen over vistuig waarvoor geen specifieke regels inzake het visseizoen gelden, noodzakelijk een bepaling op te nemen die expliciet de mogelijkheid biedt om met elk ander vistuig, met uitzondering van alle soorten drijfnetten, het hele jaar door te vissen. De perioden en data voor de visseizoenen in de Atlantische Oceaan kunnen in 2015 door de ICCAT worden herzien, na advies van het Permanent comité voor onderzoek en statistiek (Standing Comittee on Research and statistics — „SCRS”) van de ICCAT.

(5)

In november 2013 heeft de ICCAT tijdens haar 23ste gewone zitting ter aanvulling van Aanbeveling 12-03, Aanbeveling 13-08 vastgesteld, om het mogelijk te maken het visseizoen voor met de hengel vissende vaartuigen en sleepvaartuigen in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan te wijzigen zonder dat dat gevolgen heeft voor de bescherming van de paaigronden van de blauwvintonijn in de Middellandse Zee. In die aanbeveling van de ICCAT staat dat de verdragsluitende partijen en de samenwerkende niet-verdragsluitende partijen, organisaties en visserijorganisaties voor hun met de hengel vissende vaartuigen en sleepvaartuigen die in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan opereren, een afwijkende aanvangsdatum voor de visseizoenen kunnen vaststellen, voor zover zij de totale duur van het open seizoen voor deze visserijtakken handhaven. In deze ICCAT-aanbeveling staan ook regels voor het gebruik van stereoscopische camera’s bij kooiverrichtingen. Het is de bedoeling dat alle technische specificaties, met inbegrip van de bemonsteringsintensiteit, de wijze van bemonstering, de afstand tot de camera, de afmetingen van de doorgangssluis en de algoritmen (lengte-gewichtsverhouding) door het SCRS opnieuw worden bezien tijdens zijn vergadering van 2014, en indien nodig door de ICCAT op grond van SCRS-aanbevelingen tijdens de zitting van 2014 worden gewijzigd.

(6)

Om een effectieve instandhouding van het blauwvintonijnbestand te waarborgen, om rechtszekerheid te bieden over de betrokken visseizoenen en om de lidstaten in staat te stellen hun vis-, capaciteits- en inspectieplannen degelijk vast te stellen en overige rapporteringsverplichtingen na te leven, moet Aanbeveling 12-03 van de ICCAT in het Unierecht worden omgezet; ook aanbeveling 13-08 van de ICCAT met betrekking tot het gebruik van stereoscopische camera’s bij kooiverrichtingen en de mogelijkheid om voor met de hengel vissende vaartuigen en sleepvaartuigen in het oostelijk deel van de Atlantische Oceaan een afwijkende aanvangsdatum van de visseizoenen vast te stellen, moet in het Unierecht worden omgezet; daarom moeten de relevante bepalingen in Verordening (EG) nr. 302/2009 zo spoedig mogelijk worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 302/2009 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 7 wordt vervangen door:

„Artikel 7

Visseizoenen

1.   Grote pelagische beugvisserijvaartuigen van meer dan 24 m mogen van 1 januari tot en met 31 mei op blauwvintonijn vissen in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee, met uitzondering van het gebied ten westen van 10° WL en ten noorden van 42° NB, waar deze visserij is toegestaan van 1 augustus tot en met 31 januari.

2.   Ringzegenvaartuigen mogen van 26 mei tot en met 24 juni op blauwvintonijn vissen in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee.

3.   Met de hengel vissende vaartuigen en sleepvaartuigen mogen van 1 juli tot en met 31 oktober op blauwvintonijn vissen in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee.

Onverminderd de eerste alinea kunnen de lidstaten, aangezien dat geen gevolgen heeft voor de bescherming van de paaigronden, voor de jaren 2014 en 2015 in hun jaarlijkse nationale visplannen een afwijkende aanvangsdatum vermelden voor met de hengel vissende vaartuigen en sleepvaartuigen die onder hun vlag in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan opereren, voor zover zij de totale duur van het open seizoen voor deze visserij in overeenstemming houden met de eerste alinea.

In het visplan van de Unie dat uiterlijk op 15 februari van elk jaar aan de ICCAT moet worden voorgelegd, wordt aangegeven of de aanvangsdata voor deze visserijactiviteiten zijn gewijzigd, en worden de coördinaten van de betreffende gebieden vermeld.

4.   Pelagische trawlers mogen van 16 juni tot en met 14 oktober op blauwvintonijn vissen in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan.

5.   Voor de recreatie- en de sportvisserij is de blauwvintonijnvisserij in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee toegestaan van 16 juni tot en met 14 oktober.

6.   Blauwvintonijnvisserij met ander vistuig dan vermeld in de leden 1 tot en met 5 is het hele jaar toegestaan. Dit laat het verbod om op blauwvintonijn te vissen met alle soorten drijfnetten echter onverlet.”.

2)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 24 bis

Gebruik van stereoscopische camera’s bij kooiverrichtingen

Het gebruik van stereoscopische camera’s bij kooiverrichtingen moet aan de volgende voorwaarden voldoen:

a)

de bemonsteringsintensiteit van levende vis is minimaal 20 % van de te kooien hoeveelheid vis, wanneer dat technisch mogelijk is, geschiedt de bemonstering van levende vis sequentieel, door een op de vijf exemplaren te meten; die monsters worden genomen door de vis te meten op een afstand tussen 2 en 8 m van de camera;

b)

de doorgangssluis die de donorkooi met de ontvangende kooi verbindt, is maximaal 10 m breed en maximaal 10 m hoog;

c)

wanneer de lengtemetingen van de vis een multimodale verdeling te zien geven (twee of meer groepen van verschillende grootte), is het mogelijk voor dezelfde kooiverrichting meer dan een omrekeningsalgoritme te gebruiken; het/de meest actuele algoritme(n) dat/die door het Permanent comité voor onderzoek en statistiek van de ICCAT is/zijn vastgesteld, wordt/worden gebruikt om vorklengten om te rekenen naar totaal gewicht, overeenkomstig de groottecategorie van de vis die tijdens de kooiverrichting wordt gemeten;

d)

de validering van stereoscopische lengtemetingen geschiedt voorafgaand aan elke kooiverrichting met gebruikmaking van een schaalstok op een afstand van 2 en 8 m;

e)

wanneer de resultaten van het stereoscopisch programma worden meegedeeld, wordt de foutenmarge die inherent is aan de technische specificaties van het stereoscopische camerasysteem vermeld; de marge mag ten hoogste +/– 5 % bedragen.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 67 van 6.3.2014, blz. 157.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 mei 2014.

(3)  Besluit 86/238/EEG van de Raad van 9 juni 1986 inzake de toetreding van de Gemeenschap tot het Internationaal Verdrag voor de instandhouding van Atlantische tonijnen, gewijzigd bij het Protocol gehecht aan de op 10 juli 1984 te Parijs ondertekende Slotakte van de conferentie van gevolmachtigden van de Staten die partij zijn bij het Verdrag (PB L 162 van 18.6.1986, blz. 33).

(4)  Verordening (EG) nr. 302/2009 van de Raad van 6 april 2009 betreffende een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee tot wijziging van Verordening (EG) nr. 43/2009 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1559/2007 (PB L 96 van 15.4.2009, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 500/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 302/2009 van de Raad betreffende een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee (PB L 157 van 16.6.2012, blz. 1).


29.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/10


VERORDENING (EU) Nr. 545/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 mei 2014

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 577/98 van de Raad betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 338, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om discriminatie doeltreffend te bestrijden overeenkomstig artikel 10 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), om de naleving van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie te helpen waarborgen, en om het streven naar volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang, overeenkomstig artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), alsook ter controle op de vooruitgang bij het bereiken van de beleidsdoelstellingen van de Unie, zoals de kerndoelen van de Europa 2020-strategie, zijn er vergelijkbare, betrouwbare en objectieve statistieken nodig over de situatie van werkenden, werklozen en mensen die buiten de arbeidsmarkt staan, waarbij de statistische geheimhoudingsplicht, de privacy en de bescherming van persoonsgegevens moeten worden geëerbiedigd.

(2)

Als gevolg van de inwerkingtreding van het VWEU, moeten de aan de Commissie toegekende bevoegdheden worden aangepast aan artikel 290 VWEU en aan het nieuwe juridisch kader dat voortvloeit uit de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (2).

(3)

De Commissie heeft met betrekking tot Verordening (EU) nr. 182/2011 toegezegd de wetgevingshandelingen die momenteel verwijzen naar de regelgevingsprocedure met toetsing opnieuw te zullen bekijken in het licht van de in het VWEU vastgelegde criteria.

(4)

Verordening (EG) nr. 577/98 (3) bevat verwijzingen naar de regelgevingsprocedure met toetsing en moet daarom opnieuw worden bekeken in het licht van de criteria die zijn vastgelegd in het VWEU.

(5)

Om onder meer rekening te houden met de economische, sociale en technische ontwikkelingen moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van de aanpassing van de lijst van enquêtevariabelen die voorkomen op de lijst van 14 groepen enquêtekenmerken bedoeld in Verordening (EG) nr. 577/98, teneinde het opstellen van een driejarig programma van speciale modules, waarin voor iedere speciale module het onderwerp, de lijst en de omschrijving van het gebied van gespecialiseerde informatie („speciale submodules”) en de referentieperiode worden vermeld. Voorts moet de Commissie bevoegd zijn gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op de vaststelling van de lijst van structurele variabelen en de frequentie van de enquête. De Commissie dient ervoor te zorgen dat deze gedelegeerde handelingen niet tot aanzienlijke lastenverzwaring voor de lidstaten en de respondenten leidt.

(6)

Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(7)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 577/98 te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011.

(8)

Gezien het belang van de speciale modules van de arbeidskrachtenenquête voor het beleid van de Unie, moet de Unie een bijdrage aan de financiering van de uitvoering daarvan leveren, overeenkomstig het beginsel van een redelijke verdeling van de financiële lasten over de begrotingen van de Unie en die van de lidstaten. Er moeten subsidies worden verstrekt zonder oproep tot het indienen van voorstellen, overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (4). De subsidies moeten, mits aan de speciale modules daadwerkelijk uitvoering wordt gegeven, worden toegekend aan de nationale instituten voor de statistiek en andere nationale instanties zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 223/2009 van het Europees Parlement en de Raad (5). Subsidies voor de uitvoering van arbeidskrachtenenquêtes kunnen worden verleend in de vorm van forfaitaire bedragen. In dit verband zal het gebruik van forfaitaire bedragen een van de belangrijkste middelen zijn om het beheer van de subsidies te vereenvoudigen.

(9)

In afwijking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad is het, gezien de toegenomen administratieve last in verband met de extra informatie die moet worden verzameld voor de speciale modules van de arbeidskrachtenenquête die zal bijdragen tot de vaststelling van de indicatoren voor de beleidsdoelen van de Unie, nodig dat de salariskosten van het personeel van de nationale overheden worden medegefinancierd, zelfs indien de betrokken overheidsinstantie het gesteunde project ook zonder een subsidie van de Unie zou hebben uitgevoerd, alsook dat andere relevante subsidiabele kosten worden medegefinancierd.

(10)

Wat de toekenning van bevoegdheden aan de Commissie betreft, beperkt deze verordening zich tot het aanpassen van de huidige bevoegdheidsdelegatie aan de Commissie neergelegd in Verordening (EG) nr. 577/98 aan artikel 290 VWEU en het nieuwe wetgevingskader dat voortvloeit uit de inwerkingtreding van Verordening (EU) nr. 182/2011 en, in voorkomend geval, tot het herzien van de omvang van die bevoegdheden. Daar de doelstellingen van Verordening (EG) nr. 577/98 nog altijd niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt maar beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in dat artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.

(11)

Om de rechtszekerheid te waarborgen is het nodig dat deze verordening de procedures voor de vaststelling van maatregelen die vóór de inwerkingtreding van deze verordening geïnitieerd maar niet afgerond zijn, onverlet laat.

(12)

Verordening (EG) nr. 577/98 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 577/98 wordt als volgt gewijzigd:

1.

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de leden 2 en 3 worden vervangen door:

„2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 7 quater gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende de door de ontwikkeling van technieken en concepten noodzakelijke aanpassing van de lijst van enquêtevariabelen en genoemd in de lijst van 14 groepen enquêtekenmerken in lid 1 van dit artikel. Bij een overeenkomstig dit lid vastgestelde gedelegeerde handeling mogen geen facultatieve variabelen in verplichte variabelen worden omgezet. De verplichte variabelen die doorlopend moeten worden bestreken, behoren tot de enquêtekenmerken die in de punten a) tot en met j) en de punten l), m) en n) van lid 1 van dit artikel worden genoemd. Deze variabelen behoren tot de 94 enquêtekenmerken. De betreffende gedelegeerde handeling wordt uiterlijk 15 maanden voor het begin van de referentieperiode voor de enquête vastgesteld.

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 7 quater gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende een lijst van variabelen (hierna „structurele variabelen” te noemen) uit de in lid 1 van dit artikel genoemde enquêtekenmerken die, door middel van een uit onafhankelijke waarnemingen bestaande substeekproef, slechts als jaarlijkse gemiddelden met als referentieperiode 52 weken, en niet als kwartaalgemiddelden hoeven te worden verzameld.

2 bis.   Structurele variabelen voldoen aan de voorwaarde dat de relatieve standaardfout (zonder rekening te houden met het effect van de steekproefopzet) van jaarlijkse schattingen die 1 % of meer van de beroepsbevolking vertegenwoordigen, niet hoger is dan:

a)

9 % voor lidstaten met 1 tot 20 miljoen inwoners, en

b)

5 % voor lidstaten met meer dan 20 miljoen inwoners.

Lidstaten met minder dan 1 miljoen inwoners zijn vrijgesteld van de vereisten betreffende de relatieve standaardfout en de gegevens over de variabelen worden verzameld voor de gehele steekproef tenzij de steekproef aan het onder a) genoemde criterium voldoet.

Wanneer een lidstaat voor de verzameling van gegevens over de structurele variabelen gebruik maakt van een substeekproef, bestaat, wanneer meer dan één enquêteronde wordt gehouden, de totale gebruikte substeekproef uit onafhankelijke waarnemingen.

2 ter.   De jaartotalen van de substeekproef en de jaargemiddelden voor de volledige steekproef moeten met elkaar in overeenstemming zijn voor de werkenden, de werklozen en de niet-actieve bevolking naar geslacht en voor de volgende leeftijdsgroepen: 15-24, 25-34, 35-44, 45-54 en 55+.

3.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen voorschriften vast voor de controleregels, de codering van de variabelen en de lijst van principes bij de formulering van de vragen over de arbeidssituatie. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 8, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.”;

b)

lid 4 wordt geschrapt.

2.

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 7 bis

Speciale modules

1.   Aan de in artikel 4, lid 1, omschreven informatie kan een extra reeks kenmerken worden toegevoegd (hierna „speciale module” genoemd).

2.   De steekproef die voor de verzameling van informatie over speciale modules wordt gebruikt, verschaft ook informatie over structurele variabelen.

3.   De steekproef die voor de verzameling van informatie over speciale modules wordt gebruikt, voldoet aan een van de volgende voorwaarden:

a)

zij verzamelt de informatie over de speciale modules tijdens de 52 referentieweken en voldoet aan dezelfde vereisten als de in artikel 4, lid 2 bis, genoemde; of

b)

zij verzamelt de informatie over de speciale modules in de volledige steekproef over ten minste een kwartaal.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 7 quater gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake de instelling van een programma van speciale modules dat drie jaar beslaat. Dit programma bepaalt voor iedere speciale module het onderwerp, de lijst en de omschrijving van het gebied van gespecialiseerde informatie (hierna „speciale submodules” genoemd) die het kader vormen waarin de in lid 5 van dit artikel bedoelde technische kenmerken van de speciale module worden vastgesteld en bepaalt de referentieperiode. Dit programma wordt uiterlijk 24 maanden voor het begin van de referentieperiode van het programma vastgesteld.

5.   Met het oog op de eenvormige toepassing van het in lid 4 van dit artikel bedoelde programma, stelt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen voor iedere speciale submodule de technische kenmerken van de speciale modules vast, in overeenstemming met het in dat lid bedoelde gebied van gespecialiseerde informatie, alsmede de filters en codes die voor de gegevensdoorgifte moeten worden gebruikt, en de termijnen voor indiening van de resultaten, die kunnen afwijken van de in artikel 6 genoemde termijnen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 8, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

6.   De gedetailleerde lijst van de in het kader van een speciale module te verzamelen informatie wordt uiterlijk twaalf maanden voor het begin van de referentieperiode voor die module vastgesteld. De omvang van een speciale module mag niet groter zijn dan elf technische kenmerken.

Artikel 7 ter

Financiële bepaling

De Unie kent financiële steun toe aan de nationale instituten voor de statistiek en andere nationale instanties bedoeld in artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 223/2009 van het Europees Parlement en de Raad (6), om uitvoering te geven aan de speciale modules zoals bedoeld in artikel 7 bis van deze verordening, overeenkomstig artikel 16, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad betreffende een programma van de Europese Unie voor sociale verandering en innovatie (7). Overeenkomstig artikel 128, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (8), kan de Unie zonder oproep tot het indienen van voorstellen, subsidies verstrekken aan de nationale instituten voor de statistiek en andere nationale instanties. Deze subsidies kunnen worden verstrekt in de vorm van forfaitaire bedragen en worden toegekend op voorwaarde dat de lidstaten daadwerkelijk deelnemen aan de tenuitvoerlegging van de speciale modules.

Artikel 7 quater

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   Bij de uitoefening van de in artikel 4, lid 2, en artikel 7 bis gedelegeerde bevoegdheden ziet de Commissie erop toe dat de gedelegeerde handelingen geen aanzienlijke lastenverzwaring met zich brengen voor de lidstaten en de respondenten.

Die gedelegeerde handelingen worden alleen vastgesteld wanneer zij noodzakelijk zijn om rekening te houden met sociaaleconomische ontwikkelingen. Die gedelegeerde handelingen veranderen het facultatieve karakter van de vereiste informatie niet.

De Commissie motiveert naar behoren de in de gedelegeerde handelingen vastgestelde statistische maatregelen en maakt daarbij, waar passend, gebruik van bijdragen van deskundigen ter zake die gebaseerd zijn een kosteneffectiviteitsanalyse waarin een evaluatie van de lasten voor de respondenten en de productiekosten zijn opgenomen, als bedoeld in artikel 14, lid 3, onder c), van Verordening (EG) nr. 223/2009.

3.   De in artikel 4, lid 2, en artikel 7 bis bedoelde bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 18 juni 2014. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van een termijn tegen deze verlenging verzet.

4.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 4, lid 2, en artikel 7 bis, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

5.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

6.   Een overeenkomstig artikel 4, lid 2, en artikel 7 bis vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie hebben laten weten daartegen geen bezwaar te zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

(6)  Verordening (EG) nr. 223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 betreffende de Europese statistiek en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1101/2008 betreffende de toezending van onder de statistische geheimhoudingsplicht vallende gegevens aan het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen, Verordening (EG) nr. 322/97 van de Raad betreffende de communautaire statistiek en Besluit 89/382/EEG, Euratom van de Raad tot oprichting van een Comité statistisch programma van de Europese Gemeenschappen (PB L 87 van 31.3.2009, blz. 164)."

(7)  Verordening (EU) nr. 1296/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende een programma van de Europese Unie voor werkgelegenheid en sociale innovatie („EaSI”) en tot wijziging van Besluit nr. 283/2010/EU tot instelling van een Europese Progress-microfinancieringsfaciliteit voor werkgelegenheid en sociale insluiting (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 238)."

(8)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).”."

3.

Artikel 8 wordt vervangen door:

„Artikel 8

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor het Europees statistisch systeem, dat is ingesteld bij Verordening (EG) nr. 223/2009. Dit is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (9).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

(9)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).”."

Artikel 2

Deze verordening laat de procedures voor de vaststelling van in Verordening (EG) nr. 577/98 bepaalde maatregelen die geïnitieerd maar niet afgerond zijn vóór 18 juni 2014, onverlet.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 15 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 mei 2014.

(2)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(3)  Verordening (EG) nr. 577/98 van de Raad van 9 maart 1998 betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap (PB L 77 van 14.3.1998, blz. 3).

(4)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(5)  Verordening (EG) nr. 223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 betreffende de Europese statistiek en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1101/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toezending van onder de statistische geheimhoudingsplicht vallende gegevens aan het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen, Verordening (EG) nr. 322/97 van de Raad betreffende de communautaire statistiek, en Besluit 89/382/EEG, Euratom van de Raad tot oprichting van een Comité statistisch programma van de Europese Gemeenschappen (PB L 87 van 31.3.2009, blz. 164).


29.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/15


VERORDENING (EU) Nr. 546/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 mei 2014

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 718/1999 van de Raad betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 91, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 718/1999 (4) is het beleid vastgesteld inzake de capaciteit van schepen voor het vervoer van goederen over de binnenwateren in de lidstaten.

(2)

In het kader van de modernisering en herstructurering van de vloten moeten bij voorkeur al in een vroeg stadium sociale maatregelen worden genomen ten behoeve van alle bemanningsleden, met inbegrip van werknemers en schipper-eigenaars die de binnenvaart willen verlaten of willen overstappen naar een andere sector, aangevuld met maatregelen om het samengaan van ondernemingen te stimuleren, de vakbekwaamheid in de binnenvaart te verbeteren en de aanpassing van de schepen aan de technische vooruitgang te bevorderen, ook met betrekking tot milieuvriendelijke schepen. Het in elke lidstaat waarvan de binnenwateren in verbinding staan met die van een andere lidstaat en waarvan de tonnage van de vloot meer dan 100 000 ton bedraagt, opgerichte en bij Verordening (EG) nr. 718/1999 vastgelegde reservefonds, moet worden gebruikt voor maatregelen die betrekking hebben op schipper-eigenaars. Andere speciale fondsen die al op het niveau van de Unie bestaan moeten worden gebruikt om activiteiten te ondersteunen die gezamenlijk door de sociale partners worden ondernomen.

(3)

Hiervoor zou een beroep kunnen worden gedaan op het reservefonds indien de vertegenwoordigende binnenvaartorganisaties daar unaniem om verzoeken.

(4)

De reservefondsen, die uitsluitend bestaan uit financiële bijdragen van de sector, zijn tot nu toe nog nooit gebruikt.

(5)

De maatregelen in het kader van de modernisering van de Unievloot als bedoeld in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 718/1999 hebben uitsluitend betrekking op sociale aspecten en de veiligheid van de werkomgeving. Andere vormen van steunmaatregelen om een gunstige context te creëren voor innovatie en het milieu zijn niet voorzien.

(6)

De maatregelen in Verordening (EG) nr. 718/1999 inzake beroepsopleiding en omscholing zijn relevant voor alle bemanningsleden die de sector verlaten, ook voor schipper-eigenaars, en niet alleen voor personen die de status van werknemer bezitten.

(7)

Verordening (EG) nr. 718/1999 voorziet in maatregelen om schipper-eigenaars ertoe aan te sporen commerciële samenwerkingsverbanden te sluiten, maar niet in maatregelen om de organisaties die de binnenvaart op het niveau van de Unie vertegenwoordigen te versterken, ondanks het feit dat sterkere organisaties die de hele Unie bestrijken, kunnen helpen om de versnippering in de sector tegen te gaan.

(8)

Verordening (EG) nr. 718/1999 moet worden aangevuld met maatregelen met het oog op de opleiding of omscholing van bemanningsleden die de sector verlaten en niet de status van „werknemer” bezitten, om schipper-eigenaars ertoe aan te sporen zich bij commerciële samenwerkingsverbanden aan te sluiten, samenwerkingsverbanden te versterken en om innovatie van schepen en de aanpassing daarvan aan de technische vooruitgang op milieugebied aan te moedigen

(9)

De Commissie en de lidstaten moeten het onderzoek en de innovatie in de binnenvaarttransportsector en in de multimodale haveninfrastructuur intensiveren door middel van beschikbare financieringsinstrumenten, in voorkomend geval ook die van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie 2014-2020 („Horizon 2020”) (5) en de Connecting Europe Facility (6), waarbij ervoor moet worden gezorgd dat de binnenvaartsector in het multimodale vervoer wordt geïntegreerd.

(10)

De Commissie moet maatregelen ten behoeve van de innovatie en de aanpassing van de binnenvaartvloot aan de technische vooruitgang op milieugebied ondersteunen door het gebruik van de beschikbare financieringsinstrumenten van de Unie, zoals de Connecting Europe Facility en Horizon 2020, te bevorderen, en moet voorstellen doen voor de wijze waarop het effect van de reservefondsen kan worden vergroot met behulp van die beschikbare fondsen en de financieringsinstrumenten van de Europese Investeringsbank.

(11)

Aangezien reservefondsen zijn opgezet met bijdragen van de sector, moeten zij kunnen worden gebruikt voor de aanpassing van schepen aan technische en milieuvereisten die na de inwerkingtreding van deze verordening worden vastgesteld, met inbegrip van de aanpassing ervan aan de verdere ontwikkeling van Europese normen inzake motoremissies, alsook voor het aanmoedigen van efficiënt motorbrandstofgebruik, van het gebruik van alternatieve brandstoffen en van andere maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit en voor milieuvriendelijker schepen, met inbegrip van aan rivieren aangepaste schepen.

(12)

Verordening (EG) nr. 718/1999 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 8 van Verordening (EG) nr. 718/1999 wordt vervangen door:

„Artikel 8

Onverminderd artikel 3, lid 5, kan elke lidstaat maatregelen nemen met name om:

de vervroegde pensionering of de overschakeling naar een andere economische bedrijvigheid van ondernemers van vervoer over de binnenwateren die de sector verlaten, te vergemakkelijken, onder andere door uitgebreide informatie beschikbaar te stellen;

voor de bemanningsleden die de sector verlaten, met inbegrip van werknemers en schipper-eigenaars, acties inzake beroepsopleiding of omscholing te organiseren en passende informatie over de desbetreffende acties te verstrekken;

de vakbekwaamheid in de binnenvaart en kennis van logistiek te verbeteren om de verdere ontwikkeling en de toekomst van het beroep te verzekeren;

schipper-eigenaars aan te moedigen om zich bij een commercieel samenwerkingsverband aan te sluiten en de organisaties die de binnenvaart op het niveau van de Unie vertegenwoordigen, te versterken;

de aanpassing van de schepen aan de technische vooruitgang te stimuleren met het oog op het verbeteren van de arbeidsomstandigheden, inclusief de bescherming van de gezondheid, en het verhogen van de veiligheid;

innovatie van schepen en de aanpassing ervan aan de technische vooruitgang op milieugebied te bevorderen, inclusief milieuvriendelijke schepen,

manieren te bevorderen om het gebruik van de reservefondsen te vergroten in samenhang met beschikbare financieringsinstrumenten, in voorkomend geval, ook die in het kader van Horizon 2020 en de Connecting Europe Facility, en met financieringsinstrumenten van de Europese Investeringsbank.”

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  Advies van 21 januari 2014 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt).

(2)  Advies van 31 januari 2014 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt).

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 15 april 2014 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt).en besluit van de Raad van 8 mei 2014.

(4)  Verordening (EG) Nr. 718/1999 van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het beleid ten aanzien van de capaciteit van de communautaire binnenvaartvloot met het oog op de bevordering van het vervoer over de binnenwateren (PB L 90 van 2.4.1999, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104).

(6)  Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129).


29.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 163/18


VERORDENING (EU, Euratom) Nr. 547/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 mei 2014

tot wijziging van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 322,

Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 106 bis,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Rekenkamer (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (3), vastgesteld op 25 oktober 2012, is een gemeenschappelijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie gevoegd, waarinzij overeenkomen dat die verordening wordt herzien om wijzigingen te kunnen aanbrengen die nodig zijn geworden als gevolg van de resultaten van de onderhandelingen over het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020.

(2)

Ingevolge de vaststelling van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad (4) en Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5) is het in overeenstemming met de gemeenschappelijke verklaring noodzakelijk Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 te wijzigen om daarin de regels op te nemen inzake overdracht voor de reserve voor noodhulp en voor projecten die in het kader van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen worden gefinancierd.

(3)

De kredieten voor de reserve voor noodhulp zijn onder de begrotingstitel „Reserves” van de algemene begroting van de Unie opgenomen. Bijgevolg is het noodzakelijk Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 te wijzigen om te voorzien in de overdracht naar jaar n+1 van kredieten die in een reserve zijn opgenomen en in jaar n niet worden gebruikt.

(4)

Gezien de aard van de in het kader van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen gefinancierde projecten, zullen in vele gevallen complexe aanbestedingsprocedures noodzakelijk zijn. Bijgevolg kunnen zelfs beperkte vertragingen bij de voltooiing van deze projecten ertoe leiden dat jaarlijkse vastleggingskredieten verloren gaan en dat de levensvatbaarheid van de projecten, en zodoende de politieke ambitie van de Unie om de vervoers-, energie- en telecommunicatienetwerken en -infrastructuur te moderniseren, in het gedrang komt. Om zulks te voorkomen, dient Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 ook te worden gewijzigd om de overdracht naar het volgende begrotingsjaar mogelijk te maken voor vastleggingskredieten voor in het kader van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen gefinancierde projecten die aan het einde van elk van de begrotingsjaren 2014, 2015 en 2016 niet zijn gebruikt. De overdracht moet aan het Europees Parlement en de Raad worden voorgelegd ter goedkeuring.

(5)

Ingevolge de vaststelling van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (6), is het noodzakelijk Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 te wijzigen om vrijgemaakte kredieten weder op te voeren voor de uitvoering van de prestatiereserve en voor de financieringsinstrumenten voor onbeperkte garanties en securitisatie ten behoeve van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s),

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012

Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 wordt als volgt gewijzigd:

1.

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

i)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„c)

de bedragen die overeenstemmen met vastleggingskredieten voor de reserve voor noodhulp;”;

ii)

de volgende alinea wordt toegevoegd:

„De onder c) van de eerste alinea bedoelde bedragen kunnen alleen naar het volgende begrotingsjaar worden overgedragen.”;

b)

lid 6 wordt vervangen door:

„6.   Onverminderd lid 2, eerste alinea, onder c), van dit artikel en artikel 14 worden in een reserve opgenomen kredieten en de kredieten voor personeelsuitgaven niet overgedragen. Voor de toepassing van dit artikel omvatten personeelsuitgaven de bezoldigingen en vergoedingen van de leden en het personeel van de instellingen waar het personeelsstatuut op van toepassing is.”.

2.

In deel II wordt de titel van titel II vervangen door:

„TITEL II

DE STRUCTUURFONDSEN, HET COHESIEFONDS, HET EUROPEES VISSERIJFONDS, HET EUROPEES LANDBOUWFONDS VOOR PLATTELANDSONTWIKKELING, DE GEDEELD BEHEERDE FONDSEN OP HET GEBIED VAN VRIJHEID, VEILIGHEID EN RECHT EN DE FINANCIERINGSFACILITEIT VOOR EUROPESE VERBINDINGEN”.

3.

In artikel 178 wordt het volgende lid toegevoegd:

„3.   De aldus vrijgemaakte kredieten kunnen worden weder opgevoerd in geval van:

a)

vrijmaking van kredieten van een programma dat valt onder de regelingen voor de uitvoering van de prestatiereserve die is ingesteld overeenkomstig artikel 20 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (7);

b)

vrijmaking van kredieten van een programma dat bestemd is voor een specifiek financieringsinstrument ten behoeve van kmo’s als gevolg van de beëindiging van de deelname van een lidstaat aan het financieringsinstrument, zoals bedoeld in artikel 39, lid 2, zevende alinea, van Verordening (EU) nr. 1303/2013.

(7)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).”."

4.

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 178 bis

Overdracht van vastleggingskredieten voor de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen

1.   Voor projecten die gefinancierd worden in het kader van de bij Verordening nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad (8) vastgestelde financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen kunnen vastleggingskredieten voor de begrotingsjaren 2014, 2015 en 2016 die aan het einde van het begrotingsjaar nog niet vastgelegd zijn, alleen naar het volgende begrotingsjaar worden overgedragen.

2.   De Commissie legt de overdrachten met betrekking tot het voorgaande begrotingsjaar uiterlijk op 15 februari van het lopende begrotingsjaar aan het Europees Parlement en de Raad voor.

3.   Het Europees Parlement en de Raad, die handelt met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, nemen over elk voorstel tot overdracht uiterlijk op 31 maart van het lopende begrotingsjaar een besluit.

4.   Het voorstel tot overdracht is goedgekeurd indien binnen de in lid 3 genoemde termijn:

a)

het Europees Parlement en de Raad ermee instemmen;

b)

het Europees Parlement of de Raad ermee instemt en de andere instelling zich van een besluit onthoudt;

c)

het Europees Parlement en de Raad zich van een besluit onthouden of geen besluit tot afwijzing van het voorstel nemen.

(8)  Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013, tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129).”."

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 4 van 8.1.2014, blz. 1.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 mei 2014.

(3)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(4)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884).

(5)  Verordening (EU) nr. 1316/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 913/2010 en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 680/2007 en (EG) nr. 67/2010 (PB L 348 van 20.12.2013, blz. 129).

(6)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).


Gemeenschappelijke verklaring over de afzonderlijke kwijting voor gemeenschappelijke ondernemingen overeenkomstig artikel 209 van het Financieel Reglement

1.

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie zijn het erover eens dat gemeenschappelijke ondernemingen zouden moeten worden opgericht overeenkomstig artikel 209 van het Financieel Reglement, zodat zij kunnen profiteren van de vereenvoudigde financiële regels die beter aansluiten bij hun publiek-private aard.

Zij zijn het echter ook eens over het volgende:

Gezien de specifieke aard en de huidige status van de gemeenschappelijke ondernemingen en ten behoeve van continuïteit met het zevende kaderprogramma zou er voor de gemeenschappelijke ondernemingen een afzonderlijke kwijting moeten blijven bestaan die op aanbeveling van de Raad door het Europees Parlement wordt verleend. Daarom zullen in de oprichtingshandelingen van de gemeenschappelijke ondernemingen die in het kader van het programma Horizon 2020 worden opgericht specifieke afwijkingen van artikel 209 van het Financieel Reglement worden ingevoerd. In deze afwijkingen zal worden verwezen naar de afzonderlijke kwijting en zullen zo nodig aanvullende aanpassingen staan.

De gedelegeerde verordening van de Commissie van 30 september 2013 betreffende de financiële modelregeling voor PPP's overeenkomstig artikel 209 van het Financieel Reglement moet in werking treden, zodat de gemeenschappelijke ondernemingen onmiddellijk kunnen profiteren van de in het nieuwe financiële kader ingevoerde vereenvoudigingen.

2.

Het Europees Parlement en de Raad nemen er nota van dat de Commissie:

ervoor zal zorgen dat de financiële regels van de gemeenschappelijke ondernemingen afwijkingen van de financiële modelregeling voor PPP's bevatten die weergeven dat er in hun oprichtingshandelingen een afzonderlijke kwijting is ingevoerd;

voornemens is de noodzakelijke wijzigingen in de artikel 209 en artikel 60, lid 7 van het Financieel Reglement voor te stellen in het kader van de toekomstige herziening van het Financieel Reglement.