ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 157

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

57e jaargang
27 mei 2014


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2014/66/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming

1

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit nr. 565/2014/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 tot instelling van een vereenvoudigde regeling voor de controle van personen aan de buitengrenzen, gebaseerd op de eenzijdige erkenning door Bulgarije, Kroatië, Cyprus en Roemenië van bepaalde documenten als gelijkwaardig met hun nationale visa voor de doorreis over hun grondgebied of een voorgenomen verblijf op hun grondgebied van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen en tot intrekking van de Beschikkingen nr. 895/2006/EG en nr. 582/2008/EG

23

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

 

 

2014/300/EU

 

*

Besluit van de Raad van 15 juli 2013 inzake de sluiting van de Overeenkomst inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten tussen de Europese Unie en de regering van de Democratische Socialistische Republiek Sri Lanka

31

 

 

2014/301/EU

 

*

Besluit van de Raad van 19 mei 2014 inzake de sluiting van de Regeling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de nadere bijzonderheden van de deelname van het Koninkrijk Noorwegen aan het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken

33

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 566/2014 van de Raad van 26 mei 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 617/2007 inzake de toepassing van de overgangsperiode tussen het tiende EOF en het elfde EOF tot aan de inwerkingtreding van het Intern Akkoord van het elfde EOF

35

 

*

Verordening (EU) nr. 567/2014 van de Raad van 26 mei 2014 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 215/2008 inzake het Financieel Reglement van toepassing op het 10e Europees Ontwikkelingsfonds wat betreft de toepassing van de overgangsperiode tussen het 10e Europees Ontwikkelingsfonds en het 11e Europees Ontwikkelingsfonds tot de inwerkingtreding van het intern akkoord betreffende het 11e Europees Ontwikkelingsfonds

52

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 568/2014 van de Commissie van 18 februari 2014 tot wijziging van bijlage V bij Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de beoordeling en verificatie van de bestendigheid van de prestaties van bouwproducten

76

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 569/2014 van de Commissie van 23 mei 2014 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1389/2011 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op trichloorisocyanuurzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek ten behoeve van een nieuwe exporteur op grond van artikel 11, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad

80

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 570/2014 van de Commissie van 26 mei 2014 tot beëindiging van de gedeeltelijke heropening van het antidumpingonderzoek betreffende de invoer van bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië

85

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 571/2014 van de Commissie van 26 mei 2014 tot goedkeuring van de werkzame stof ipconazool overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie ( 1 )

96

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 572/2014 van de Commissie van 26 mei 2014 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

101

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

RICHTLIJNEN

27.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 157/1


RICHTLIJN 2014/66/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 mei 2014

betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name op artikel 79, lid 2, onder a) en b),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht is in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) bepaald dat maatregelen moeten worden aangenomen op het gebied van immigratie die billijk zijn ten aanzien van onderdanen van derde landen.

(2)

Het VWEU bepaalt dat de Unie een gemeenschappelijk immigratiebeleid ontwikkelt, dat erop gericht is in alle stadia te zorgen voor een efficiënt beheer van de migratiestromen en een billijke behandeling van onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven. Daartoe moeten het Europees Parlement en de Raad maatregelen vaststellen inzake de voorwaarden voor toegang en verblijf, en normen bepalen betreffende de afgifte door de lidstaten van visa voor verblijf van langere duur en verblijfstitels, alsook de rechten omschrijven van onderdanen van derde landen die legaal in een lidstaat verblijven, met inbegrip van de voorwaarden ter regeling van het vrije verkeer en het vrije verblijf in andere lidstaten.

(3)

De in de Mededeling van de Commissie van 3 maart 2010„Europa 2020: Een strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei” geschetste strategie heeft als doel in de Unie een op kennis en innovatie gebaseerde economie tot stand te brengen, de administratieve lasten voor ondernemingen te verminderen, en vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar af te stemmen. Maatregelen om leidinggevenden, specialisten en stagiair-werknemers („trainee employees”) uit derde landen gemakkelijker toegang te verlenen tot de Unie in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming, moeten in deze ruimere context worden gezien.

(4)

Het programma van Stockholm, dat door de Europese Raad op 11 december 2009 is vastgesteld, erkent dat arbeidsimmigratie kan bijdragen tot meer concurrentievermogen en economische vitaliteit en dat een flexibel immigratiebeleid, in de context van de grote demografische uitdagingen waarvoor de Unie zal komen te staan met als gevolg een stijgende vraag naar arbeid, een belangrijke bijdrage zal leveren tot de economische ontwikkeling en prestaties van de Unie op lange termijn. Het programma van Stockholm verzoekt de Commissie en de Raad derhalve het beleidsplan legale migratie, zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie van 21 december 2005 te blijven uitvoeren.

(5)

Ten gevolge van de globalisering van ondernemingen, de toenemende handel, de groei en verspreiding van multinationale groepen, is het voor multinationale ondernemingen in de afgelopen jaren steeds belangrijker geworden om leidinggevenden, specialisten en stagiair-werknemers van hun filialen en dochterondernemingen voor opdrachten van korte duur tijdelijk over te plaatsen naar andere eenheden van de onderneming.

(6)

Dergelijke overplaatsingen binnen een onderneming van personeelsleden met een sleutelpositie zorgen voor nieuwe vaardigheden en kennis, innovatie en meer economische mogelijkheden voor de gastentiteiten, en bevorderen derhalve de kenniseconomie in de Unie en de investeringsstromen in de Unie. Door overplaatsingen binnen een onderneming vanuit derde landen kunnen ook overplaatsingen binnen een onderneming vanuit de Unie naar ondernemingen in derde landen worden vergemakkelijkt en kan de positie van de Unie in haar betrekkingen met internationale partners worden versterkt. De vergemakkelijking van overplaatsingen binnen ondernemingen stelt multinationale groepen in staat hun personeel optimaal in te zetten.

(7)

De in deze richtlijn vastgestelde regels kunnen ook gunstig zijn voor de landen van herkomst van de migranten, aangezien deze tijdelijke migratie, zodra de regels algemeen ingang hebben gevonden, de overdracht van vaardigheden, kennis, technologie en knowhow kan bevorderen.

(8)

Deze richtlijn moet het beginsel van voorrang voor burgers van de Unie wat betreft de toegang tot de arbeidsmarkt van de lidstaten, dat is neergelegd in de desbetreffende bepalingen van de relevante toetredingsakten, onverlet laten.

(9)

Deze richtlijn mag geen afbreuk doen aan het recht van de lidstaten om, indien een onderdaan van een derde land niet binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn valt, met het oog op het verrichten van werk andere vergunningen af te geven dan vergunningen voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon.

(10)

In deze richtlijn wordt een transparante en vereenvoudigde procedure vastgesteld voor de toelating van binnen een onderneming overgeplaatste personen, die is gebaseerd op gemeenschappelijke definities en geharmoniseerde criteria.

(11)

De lidstaten zorgen ervoor dat adequate controlemechanismen en doeltreffende inspecties worden ingesteld om de correcte handhaving van deze richtlijn te waarborgen. Het feit dat een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon is afgegeven, mag niet van invloed zijn op, of in de weg staan van, het recht van de lidstaten om tijdens de overplaatsing binnen een onderneming hun arbeidsrechtelijke voorschriften toe te passen die er — overeenkomstig het recht van de Unie — toe strekken de naleving van de arbeidsvoorwaarden als bepaald in artikel 18, lid 1, te controleren.

(12)

Een lidstaat dient de mogelijkheid te behouden om op basis van het nationaal recht aan een in een derde land gevestigde werkgever van een binnen een onderneming overgeplaatste persoon sancties op te leggen.

(13)

In deze richtlijn worden onder „binnen een onderneming overgeplaatste personen” leidinggevenden, specialisten en stagiair-werknemers verstaan. Deze definitie is gebaseerd op specifieke verbintenissen van de Unie in het kader van de Algemene Overeenkomst inzake de handel in diensten (GATS) en bilaterale handelsovereenkomsten. Aangezien deze verbintenissen uit hoofde van GATS geen betrekking hebben op de voorwaarden voor toegang, verblijf en werk, vormt deze richtlijn derhalve een aanvulling op deze verbintenissen en vergemakkelijkt zij de toepassing ervan. Het toepassingsgebied van de onder deze richtlijn vallende overplaatsingen binnen een onderneming is echter ruimer dan de reikwijdte van de verbintenissen inzake handel, aangezien dergelijke overplaatsingen niet noodzakelijkerwijs plaatsvinden binnen de dienstensector en kunnen plaatsvinden vanuit een derde land dat geen partij is bij een handelsovereenkomst.

(14)

Om de kwalificaties van binnen een onderneming overgeplaatste personen te beoordelen, moeten de lidstaten, waar van toepassing, gebruikmaken van het Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren (EKK) teneinde de kwalificaties op een vergelijkbare en transparante manier te beoordelen. De nationale coördinatiepunten voor het EKK kunnen informatie en sturing verstrekken wat betreft de manier waarop de nationale kwalificatieniveaus zich verhouden tot het EKK.

(15)

Voor binnen een onderneming overgeplaatste personen moeten op zijn minstens dezelfde arbeidsvoorwaarden gelden als voor ter beschikking gestelde werknemers van wie de werkgever is gevestigd op het grondgebied van de Unie, zoals omschreven in Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad (4). De lidstaten moeten eisen dat binnen een onderneming overgeplaatste personen wat betreft de bezoldiging tijdens de gehele overplaatsing dezelfde behandeling krijgen als de onderdanen die vergelijkbare posities bekleden. Elke lidstaat moet verantwoordelijk zijn voor het controleren van de bezoldiging die de binnen een onderneming overgeplaatste persoon tijdens zijn verblijf op het grondgebied van de lidstaat ontvangt. Dit moet werknemers beschermen en een eerlijke concurrentie waarborgen tussen ondernemingen die zijn gevestigd in een lidstaat en die welke zijn gevestigd in een derde land, omdat hierdoor deze laatste geen concurrentievoordeel kunnen halen uit lagere arbeidsnormen.

(16)

Om ervoor te zorgen dat de vaardigheden van de binnen een onderneming overgeplaatste persoon specifiek zijn voor de gastentiteit, moet deze persoon onmiddellijk voorafgaand aan de overplaatsing reeds ten minste drie tot maximaal twaalf maanden ononderbroken in dienst zijn bij dezelfde groep van ondernemingen als hij een leidinggevende of een specialist is, en ten minste drie tot zes maanden ononderbroken als hij een stagiair-werknemer is.

(17)

Overplaatsingen binnen een onderneming zijn een vorm van tijdelijke migratie en dus mag de maximumduur van een overplaatsing naar de Unie, inclusief verplaatsingen tussen de lidstaten, niet langer zijn dan drie jaar voor leidinggevenden en specialisten en één jaar voor stagiair-werknemers; na afloop van die termijn moeten deze personen naar een derde land (terug)gaan, tenzij zij op een andere basis een verblijfsvergunning krijgen overeenkomstig het Unie- of nationaal recht. Voor het bepalen van de maximumduur van een overplaatsing worden de termijnen van achtereenvolgens afgegeven vergunningen voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon samengevoegd. Een volgende overplaatsing naar de Unie is mogelijk nadat de onderdaan het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten.

(18)

Om het tijdelijke karakter van een overplaatsing binnen een onderneming te garanderen en misbruik te voorkomen, moeten de lidstaten kunnen eisen dat er tussen het einde van een overplaatsing die de maximumduur heeft bereikt en een nieuwe aanvraag voor dezelfde onderdaan van een derde land in het kader van deze richtlijn in dezelfde lidstaat, een bepaalde periode verlopen is.

(19)

Aangezien het bij overplaatsingen binnen een onderneming om een tijdelijke detachering gaat, moet de aanvrager aantonen, als onderdeel van de arbeidsovereenkomst of de opdrachtbrief, dat de onderdaan van een derde land na de beëindiging van de opdracht kan worden overgeplaatst naar een entiteit die tot dezelfde groep van ondernemingen behoort en in een derde land is gevestigd. Ook moet de aanvrager bewijs aanleveren dat de onderdaan van het derde land als leidinggevende of specialist de beroepskwalificaties en toereikende beroepservaring bezit die zijn vereist in de gastentiteit waarnaar hij wordt overgeplaatst.

(20)

De onderdanen van derde landen die een aanvraag indienen om als stagiair-werknemer te worden toegelaten, moeten bewijzen dat zij houder zijn van een universitair diploma. Voorts moeten zij zo nodig een stage-overeenkomst (training agreement) overleggen met een beschrijving van het stageprogramma (training programme), de duur ervan en de wijze waarop toezicht zal worden uitgeoefend op de stagiair-werknemers en uit deze overeenkomst moet blijken dat zij een echte stage zullen volgen en niet als normale werknemers zullen worden ingezet.

(21)

Tenzij dit in strijd is met het in de desbetreffende bepalingen van de toetredingsakten geformuleerde beginsel van preferentie voor burgers van de Unie, mag er geen arbeidsmarkttoets worden vereist.

(22)

De lidstaten moeten beroepskwalificaties die door onderdanen van derde landen in een andere lidstaat zijn verworven, erkennen op dezelfde wijze als die van burgers van de Unie en moeten rekening houden met in een derde land verworven kwalificaties overeenkomstig Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad (5). Zulke erkenning mag niet afdoen aan beperkingen met betrekking tot de toegang tot gereglementeerde beroepen die voortkomen uit een voorbehoud op bestaande verplichtingen inzake gereglementeerde beroepen die de Unie heeft gemaakt of die de Unie en de lidstaten hebben gemaakt in het kader van handelsovereenkomsten. De onderhavige richtlijn mag in geen geval voorzien in een gunstiger behandeling voor binnen een onderneming overgeplaatste personen in vergelijking met onderdanen van de Unie of van de Europese Economische Ruimte wat betreft de toegang tot gereglementeerde beroepen in een lidstaat.

(23)

Deze richtlijn laat het recht van de lidstaten onverlet om zelf te bepalen hoeveel onderdanen van derde landen tot hun grondgebied worden toegelaten, overeenkomstig artikel 79, lid 5, VWEU.

(24)

Met het oog op de bestrijding van mogelijke misbruiken van deze richtlijn moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben om een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon te weigeren, in te trekken of niet te verlengen wanneer de gastentiteit hoofdzakelijk is opgericht om de toegang van binnen een onderneming overgeplaatste personen te faciliteren en/of geen daadwerkelijke activiteit uitoefent.

(25)

Deze richtlijn strekt ertoe de mobiliteit binnen de Unie („mobiliteit binnen de EU”) van binnen een onderneming overgeplaatste personen te faciliteren en de administratieve lasten die gepaard gaan met werkopdrachten in verscheidene lidstaten te verminderen. Daartoe wordt bij deze richtlijn een specifieke regeling voor mobiliteit binnen de EU ingesteld die het de houder van een door een lidstaat afgegeven geldige vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon mogelijk maakt in één of meer lidstaten binnen te komen en daar te verblijven en te werken, overeenkomstig de bepalingen betreffende korte-termijn- en lange-termijnmobiliteit van deze richtlijn. Onder korte-termijnmobiliteit wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan ieder verblijf in andere lidstaten dan de lidstaat die de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon heeft afgegeven voor een periode van ten hoogste 90 dagen per lidstaat. Onder lange-termijnmobiliteit wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan ieder verblijf in andere lidstaten dan de lidstaat die de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon heeft afgegeven voor een periode van meer dan 90 dagen per lidstaat. Teneinde onttrekking aan het onderscheid tussen korte-termijn- en lange-termijnmobiliteit te voorkomen, moet korte-termijnmobiliteit met betrekking tot een gegeven lidstaat worden beperkt tot een periode van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen en het mag niet mogelijk zijn om tegelijkertijd zowel een kennisgeving voor korte-termijnmobiliteit als een aanvraag voor lange-termijnmobiliteit in te dienen. Wanneer de noodzaak van lange-termijnmobiliteit zich aandient nadat de korte-termijnmobiliteit van de binnen een onderneming overgeplaatste persoon is ingegaan, mag de tweede lidstaat verlangen dat de aanvraag minstens 20 dagen voor afloop van de periode van korte-termijnmobiliteit wordt ingediend.

(26)

In de specifieke regeling voor mobiliteit in deze richtlijn moeten autonome regels worden neergelegd inzake binnenkomst en verblijf voor het werk als binnen een onderneming overgeplaatste persoon in andere lidstaten dan de lidstaat die de vergunning voor de binnen een onderneming overgeplaatste persoon heeft afgegeven, maar alle andere regels inzake het verkeer van personen over de grenzen heen, neergelegd in de bepalingen ter zake van het Schengenacquis, blijven gelden.

(27)

Indien de overplaatsing betrekking heeft op meerdere locaties in verschillende lidstaten, moet aan de bevoegde instanties van de tweede lidstaten, waar dit van toepassing is, de nodige informatie verstrekt worden, zodat zij gemakkelijker controles kunnen uitvoeren.

(28)

Wanneer de binnen een onderneming overgeplaatste persoon zijn recht op mobiliteit heeft uitgeoefend, moet de tweede lidstaat onder bepaalde voorwaarden stappen kunnen nemen zodat de activiteiten van de binnen een onderneming overgeplaatste persoon niet in strijd zijn met de relevante bepalingen van deze richtlijn.

(29)

De lidstaten moeten doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties, zoals financiële sancties, vaststellen die moeten worden opgelegd wanneer niet wordt voldaan aan deze richtlijn. Deze sancties kunnen onder meer bestaan uit maatregelen als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 2009/52/EG van het Europees Parlement en de Raad (6). Die sancties kunnen worden opgelegd aan de gastentiteit die in de betrokken lidstaat is gevestigd.

(30)

Invoering van één procedure die leidt tot een gecombineerde titel die zowel verblijfs- als arbeidsvergunning („gecombineerde vergunning”) omvat, moet de thans in de lidstaten geldende regels helpen vereenvoudigen.

(31)

Er moet een vereenvoudigde procedure kunnen worden ingevoerd voor entiteiten of groepen van ondernemingen die met het oog daarop zijn erkend. De erkenning moet regelmatig opnieuw worden bezien.

(32)

Wanneer een lidstaat heeft besloten een onderdaan van een derde land die aan de in deze richtlijn neergelegde criteria voldoet, toe te laten, moet aan die onderdaan een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon worden afgegeven, op grond waarvan hij onder bepaalde voorwaarden zijn opdracht mag uitoefenen in verschillende entiteiten van dezelfde transnationale onderneming, met inbegrip van in andere lidstaten gevestigde entiteiten.

(33)

Wanneer een visum vereist is en de onderdaan van een derde land voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon, dient de lidstaat die onderdaan van een derde land alle faciliteiten voor het verkrijgen van het vereiste visum te bieden en er zorg voor te dragen dat de bevoegde autoriteiten daartoe doelmatig samenwerken.

(34)

Wanneer de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon is afgegeven door een lidstaat die het Schengenacquis niet volledig toepast en de binnen een onderneming overgeplaatste persoon in het kader van een mobiliteit binnen de EU een buitengrens in de zin van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad (7) overschrijdt, moet een lidstaat het recht hebben te verlangen dat wordt aangetoond dat de binnen een onderneming overgeplaatste persoon zich inderdaad naar zijn grondgebied begeeft in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming. Voorts moeten, in het geval van overschrijding van een buitengrens als bedoeld in Verordening (EG) nr. 562/2006, de lidstaten die het Schengenacquis volledig toepassen het Schengeninformatiesysteem raadplegen en de toegang weigeren aan of bezwaar maken tegen de mobiliteit van personen die in dat systeem gesignaleerd staan ter fine van weigering van toegang of verblijf, zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad (8).

(35)

De lidstaten moeten aanvullende informatie op papier kunnen aangeven of elektronisch kunnen opslaan, zoals bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1030/2002 van de Raad (9) en punt (a)16 van de bijlage daarbij, met als doel nadere informatie te geven over de beroepsactiviteit tijdens de overplaatsing binnen een onderneming. Het verstrekken van deze bijkomende informatie moet voor lidstaten facultatief zijn en moet geen bijkomende eis zijn waardoor de gecombineerde vergunning en de één-aanvraagprocedure in het gedrang zouden komen.

(36)

Deze richtlijn mag de binnen een onderneming overgeplaatste personen er niet van weerhouden bij klanten in de lidstaat waar de gastentiteit is gevestigd specifieke activiteiten te verrichten overeenkomstig de bepalingen die in die lidstaat voor dergelijke activiteiten gelden.

(37)

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de voorwaarden voor het verrichten van diensten in het kader van artikel 56 VWEU. Zij doet met name geen afbreuk aan de arbeidsvoorwaarden die overeenkomstig Richtlijn 96/71/EG gelden voor werknemers die door een in een lidstaat gevestigde onderneming ter beschikking zijn gesteld met het oog op het verrichten van een dienst op het grondgebied van een andere lidstaat. Deze richtlijn mag niet van toepassing zijn op onderdanen van derde landen die door in een lidstaat gevestigde ondernemingen ter beschikking zijn gesteld met het oog op het verrichten van diensten in de zin van Richtlijn 96/71/EG. Onderdanen van derde landen die houder zijn van een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon kunnen zich niet beroepen op Richtlijn 96/71/EG. Deze richtlijn mag conform artikel 1, lid 4, van Richtlijn 96/71/EG in een derde land gevestigde ondernemingen geen gunstiger behandeling geven dan in een lidstaat gevestigde ondernemingen.

(38)

Adequate socialezekerheidsdekking voor binnen een onderneming overgeplaatste personen inclusief, waar van toepassing, uitkeringen voor hun gezinsleden, is belangrijk met het oog op het waarborgen van behoorlijke arbeidsvoorwaarden en levensomstandigheden tijdens het verblijf in de Unie. Gelijke behandeling moet overeenkomstig het nationale recht bijgevolg worden verleend met betrekking tot de takken van sociale zekerheid die worden vermeld in de lijst van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (10). Deze richtlijn strekt niet tot harmonisatie van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaten. Zij gaat alleen over de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling inzake sociale zekerheid op de personen die binnen haar toepassingsgebied vallen. Het recht op gelijke behandeling op het gebied van de sociale zekerheid geldt voor onderdanen van derde landen die voldoen aan de objectieve en niet-discriminerende voorwaarden van het recht van de lidstaat waar de arbeid wordt verricht met betrekking tot aansluiting bij en recht op sociale uitkeringen.

In veel lidstaten is het recht op gezinstoelagen gekoppeld aan een zekere verbondenheid met de lidstaat die deze verstrekt, aangezien deze toelagen bedoeld zijn ter ondersteuning van een positieve demografische ontwikkeling die ertoe leidt dat die lidstaat ook in de toekomst over voldoende arbeidskrachten kan beschikken. Daarom mag deze richtlijn geen afbreuk doen aan het recht van een lidstaat om de gelijke behandeling ten aanzien van gezinstoelagen onder bepaalde voorwaarden te beperken, aangezien de binnen de onderneming overgeplaatste persoon en diens gezin dat hem vergezelt, tijdelijk in die lidstaat verblijven. Socialezekerheidsrechten moeten worden verleend zonder dat er afbreuk wordt gedaan aan bepalingen in nationaal recht en/of bilaterale overeenkomsten voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van het land van herkomst. Bilaterale overeenkomsten of het nationale recht over socialeverzekeringsrechten van binnen een onderneming overgeplaatste personen die dateren van na de inwerkingtreding van deze richtlijn mogen echter geen minder gunstige behandeling bieden dan de behandeling die de onderdanen van de lidstaat waar het werk wordt verricht ontvangen. Op grond van nationaal recht of zulke overeenkomsten kunnen binnen een onderneming overgeplaatste personen er bijvoorbeeld belang bij hebben aangesloten te blijven bij het socialezekerheidsstelsel van hun land van herkomst als een onderbreking van hun aansluiting hun rechten negatief zou beïnvloeden of als hun aansluiting zou inhouden dat zij een dubbele dekking moeten betalen. De lidstaten moeten altijd de mogelijkheid open laten om aan binnen een onderneming overgeplaatste personen gunstiger rechten op sociale zekerheid te bieden. Deze richtlijn laat het recht onverlet van nabestaanden die aan de binnen een onderneming overgeplaatste persoon rechten op nabestaandenpensioenen ontlenen wanneer zij in een derde land verblijven.

(39)

In het geval van mobiliteit tussen lidstaten is Verordening (EU) nr. 1231/2010 van het Europees Parlement en de Raad (11), van overeenkomstige toepassing. Deze richtlijn mag niet meer rechten verlenen dan die welke reeds zijn vastgesteld in de bestaande Unierecht op het gebied van de sociale zekerheid voor onderdanen van derde landen die belangen in meerdere lidstaten hebben.

(40)

Teneinde de bij deze richtlijn vastgestelde specifieke voorschriften aantrekkelijker te maken en alle verwachte voordelen voor het concurrentievermogen van ondernemingen in de Unie te realiseren, moeten voor binnen een onderneming overgeplaatste onderdanen van derde landen gunstige voorwaarden voor gezinshereniging gelden in de lidstaat die de vergunning heeft afgegeven en in die lidstaten die de binnen een onderneming overgeplaatste persoon toestaan op hun grondgebied te verblijven en te werken overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn inzake lange-termijnmobiliteit. Door dit recht toe te kennen, zou voor potentiële kandidaten voor een overplaatsing binnen een onderneming een belangrijke belemmering voor de aanvaarding van een opdracht uit de weg worden geruimd. Met het oog op de eenheid van het gezin moeten de gezinsleden zich in een andere lidstaat bij de binnen een onderneming overgeplaatste persoon kunnen voegen, en dient hun toegang tot de arbeidsmarkt te worden vergemakkelijkt.

(41)

Voor een snelle afhandeling van aanvragen moeten de lidstaten bij voorkeur elektronisch informatie uitwisselen en relevante documenten doorsturen, tenzij zich technische problemen voordoen of essentiële belangen andere methoden noodzakelijk maken.

(42)

Bij het samenstellen en doorsturen van dossiers en gegevens moeten de toepasselijke voorschriften inzake gegevensbescherming en beveiliging in acht worden genomen.

(43)

Deze richtlijn mag niet van toepassing zijn op onderdanen van derde landen die een aanvraag indienen om als onderzoeker in een lidstaat te mogen verblijven met het oog op de uitvoering van een onderzoeksproject; voor hen geldt immers Richtlijn 2005/71/EG van de Raad (12).

(44)

Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk een bijzondere toelatingsprocedure en de vaststelling van de voorwaarden voor toegang en verblijf in het kader van overplaatsingen binnen een onderneming van onderdanen van derde landen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar wegens de omvang of de gevolgen van het optreden beter, door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(45)

Deze richtlijn is in overeenstemming met de grondrechten en beginselen die worden erkend door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat op zijn beurt is gebaseerd op de rechten die voortvloeien uit de door de Unie en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten.

(46)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken van 28 september 2011 (13) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen bij de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen een of meer documenten te voegen waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige onderdelen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van deze documenten gerechtvaardigd.

(47)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, en is deze niet bindend voor, noch van toepassing in die lidstaten.

(48)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, en is deze niet bindend voor, noch van toepassing in deze lidstaat,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Deze richtlijn bepaalt:

a)

de voorwaarden voor toegang en verblijf voor langer dan 90 dagen op het grondgebied van de lidstaten, evenals de rechten, van onderdanen van derde landen en hun gezinsleden in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming;

b)

de voorwaarden voor toegang en verblijf, evenals de rechten, van de onder a) bedoelde onderdanen van derde landen in een andere lidstaat dan de lidstaat die als eerste deze onderdanen van derde landen een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon op basis van deze richtlijn afgeeft.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op onderdanen van derde landen die op het tijdstip van de aanvraag buiten het grondgebied van de lidstaten verblijven en een aanvraag indienen om tot het grondgebied van een lidstaat te worden toegelaten of die tot het grondgebied van een lidstaat zijn toegelaten overeenkomstig de voorwaarden van deze richtlijn, in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming als leidinggevende, specialist of stagiair-werknemer.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op onderdanen van derde landen die:

a)

een aanvraag indienen om als onderzoeker in de zin van Richtlijn 2005/71/EG in een lidstaat te mogen verblijven met als doel een onderzoeksproject uit te voeren;

b)

op grond van overeenkomsten tussen de Unie en haar lidstaten en derde landen, rechten inzake vrij verkeer genieten die gelijkwaardig zijn aan die van de burgers van de Unie of die werkzaam zijn bij in die derde landen gevestigde ondernemingen;

c)

in het kader van Richtlijn 96/71/EG ter beschikking zijn gesteld;

d)

als zelfstandige werkzaam zijn;

e)

door arbeidsbureaus, uitzendbureaus of andere ondernemingen die werknemers ter beschikking stellen, zijn aangesteld om te werken onder toezicht en onder leiding van een andere onderneming;

f)

worden toegelaten als voltijds student of die onder toezicht een korte praktijkopleiding volgen als onderdeel van hun studie.

3.   Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten om voor onderdanen van een derde land die buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, met het oog op het verrichten van werk andere verblijfsvergunningen af te geven dan de in deze richtlijn gereguleerde vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon.

Artikel 3

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

„onderdaan van een derde land”, eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 20, lid 1, van het VWEU;

b)

„overplaatsing binnen een onderneming”, de tijdelijke detachering, voor beroepsactiviteiten of opleiding, van een onderdaan van een derde land die op het tijdstip van de aanvraag voor de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon buiten het grondgebied van de lidstaten verblijft, van een buiten het grondgebied van een lidstaat gevestigde onderneming waarmee deze onderdaan voorafgaand aan en gedurende de overplaatsing een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, naar een entiteit die behoort tot de onderneming of tot hetzelfde groep van ondernemingen en die is gevestigd in die lidstaat, alsmede, waar van toepassing, de mobiliteit tussen gastentiteiten die gevestigd zijn in één of meerdere andere lidstaten;

c)

„binnen een onderneming overgeplaatste persoon”, een onderdaan van een derde land die op het tijdstip van de aanvraag van een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon buiten het grondgebied van de lidstaten verblijft en die het voorwerp is van een overplaatsing binnen een onderneming;

d)

„gastentiteit”, de entiteit waarnaar de binnen een onderneming overgeplaatste persoon wordt overgeplaatst en die, ongeacht haar rechtsvorm, overeenkomstig het nationale recht is gevestigd op het grondgebied van een lidstaat;

e)

„leidinggevende”, een lid van het hogere personeel dat in de eerste plaats leiding geeft aan de gastentiteit, onder het algemene toezicht van of aangestuurd door, in hoofdzaak, de raad van bestuur of de aandeelhouders van de onderneming of daarmee gelijkgestelde personen; deze functie omvat: het leiding geven aan de gastentiteit of een afdeling of onderafdeling daarvan; het toezicht houden op en het controleren van de werkzaamheden van andere toezichthoudende, hooggespecialiseerde of leidinggevende werknemers; het bevoegd zijn voor het aanbevelen van de indienstneming of van het ontslag van werknemers dan wel van ander optreden in het kader van het personeelsbeleid;

f)

„specialist”, een binnen de groep van ondernemingen werkend persoon die beschikt over gespecialiseerde kennis die van wezenlijk belang is voor de activiteiten, de technieken of het beheer van de gastentiteit. Bij de beoordeling van deze kennis wordt niet alleen rekening gehouden met de voor de gastentiteit specifieke kennis, maar ook met de vraag of de betrokkene hoge kwalificaties heeft, waaronder toereikende beroepservaring, voor bepaalde werkzaamheden of activiteiten waarvoor specifieke technische kennis inclusief eventueel het lidmaatschap van een erkende beroepsgroep vereist zijn.

g)

„stagiair-werknemer” (trainee employee), iemand met een universitair diploma die voor loopbaanontwikkeling of voor een opleiding in bedrijfstechnieken of -methoden wordt overgeplaatst naar een gastentiteit en die gedurende de overplaatsing wordt bezoldigd;

h)

„gezinsleden”, onderdanen van derde landen in de zin van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad (14);

i)

„vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon”, een titel met het acroniem „ICT” (Intra-Corporate Transferee), die de houder het recht geeft op het grondgebied van de eerste lidstaat en, waar van toepassing, van tweede lidstaten, te verblijven en te werken volgens de voorwaarden van deze richtlijn;

j)

„vergunning voor lange-termijnmobiliteit”, een titel met het acroniem „mobiele ICT”, die de houder van een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon het recht geeft op het grondgebied van de tweede lidstaat te verblijven en te werken volgens de voorwaarden van deze richtlijn;

k)

„één-aanvraagprocedure”, een procedure die op grond van één aanvraag van een onderdaan van een derde land tot het verkrijgen van een machtiging om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven en te werken, tot een besluit over die aanvraag leidt;

l)

„groep van ondernemingen”, twee of meer ondernemingen waarvan wordt erkend dat zij overeenkomstig het nationale recht verbonden zijn op een van de volgende wijzen: wanneer een onderneming, direct of indirect, ten opzichte van een andere onderneming de meerderheid van het geplaatste kapitaal van de onderneming bezit; beschikt over de meerderheid van de stemmen die verbonden zijn aan de door de onderneming uitgegeven aandelen; is gerechtigd meer dan de helft van de leden van het bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van de onderneming te benoemen, of wanneer de ondernemingen onder centrale leiding van de moederonderneming staan;

m)

„eerste lidstaat”, de lidstaat die als eerste een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon afgeeft aan een onderdaan van een derde land;

n)

„tweede lidstaat”, een lidstaat, niet zijnde de eerste lidstaat, waar de binnen een onderneming overgeplaatste persoon voornemens is het recht op mobiliteit, in de zin van deze richtlijn, uit te oefenen of reeds uitoefent;

o)

„gereglementeerd beroep”, gereglementeerd beroep in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van Richtlijn 2005/36/EG.

Artikel 4

Gunstiger bepalingen

1.   Deze richtlijn doet geen afbreuk aan gunstiger bepalingen van:

a)

het recht van de Unie, met inbegrip van bilaterale en multilaterale overeenkomsten tussen de Unie en haar lidstaten enerzijds, en een of meer derde landen anderzijds;

b)

bilaterale of multilaterale overeenkomsten tussen een of meer lidstaten en een of meer derde landen.

2.   Deze richtlijn laat onverlet dat de lidstaten met betrekking tot artikel 3, onder h), en de artikelen 15, 18 en 19 bepalingen kunnen invoeren of handhaven die gunstiger zijn voor de onderdanen van een derde land die binnen het toepassingsgebied ervan vallen.

HOOFDSTUK II

TOELATINGSVOORWAARDEN

Artikel 5

Toelatingscriteria

1.   Onverminderd artikel 11, lid 1, moet een onderdaan van een derde land die verzoekt om onder de in deze richtlijn vastgestelde voorwaarden te worden toegelaten, of de gastentiteit:

a)

aantonen dat de gastentiteit en de in een derde land gevestigde onderneming tot dezelfde onderneming of dezelfde groep van ondernemingen behoren;

b)

aantonen dat hij onmiddellijk voorafgaand aan de datum van de overplaatsing binnen een onderneming ten minste drie tot maximaal twaalf ononderbroken maanden in dienst is bij dezelfde onderneming of groep van ondernemingen als hij een leidinggevende of een specialist is, en ten minste drie tot maximaal zes ononderbroken maanden als hij een stagiair-werknemer is;

c)

een arbeidsovereenkomst en, indien nodig, een opdrachtbrief van de werkgever overleggen, die het volgende bevatten:

i)

nadere bijzonderheden inzake de duur van de overplaatsing en de vestigingsplaats van de gastentiteit(en) vermeld;

ii)

gegevens die aantonen dat de onderdaan van het derde land in de gastentiteit(en) in de betrokken lidstaat een functie zal bekleden als leidinggevende, specialist of stagiair-werknemer;

iii)

de bezoldiging en de overige arbeidsvoorwaarden die tijdens de overplaatsing binnen een onderneming gelden;

iv)

gegevens die aantonen dat de onderdaan van het derde land na de beëindiging van de overplaatsing binnen een onderneming kan worden overgeplaatst naar een entiteit die tot dezelfde onderneming of groep van ondernemingen behoort en in een derde land is gevestigd;

d)

aantonen dat de onderdaan van het derde land de beroepskwalificaties en ervaring bezit die zijn vereist in de gastentiteit waarnaar hij wordt overgeplaatst als leidinggevende of specialist, of, in het geval van een stagiair-werknemer, het vereiste universitaire diploma;

e)

indien van toepassing, documenten overleggen waaruit blijkt dat de onderdaan van het derde land voldoet aan de voorwaarden die in het nationale recht van de betrokken lidstaat voor burgers van de Unie zijn vastgesteld voor de uitoefening van het gereglementeerde beroep waarop de aanvraag betrekking heeft;

f)

een naar nationaal recht geldig reisdocument van de onderdaan van het derde land en, indien vereist, een visum of een aanvraag voor een visum overleggen; de lidstaten kunnen eisen dat het reisdocument ten minste even lang geldig is als de geldigheidsduur van de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon;

g)

onverminderd bestaande bilaterale overeenkomsten, aantonen dat de betrokkene beschikt over of, indien het nationale recht zulks vereist, een aanvraag heeft ingediend voor een ziektekostenverzekering die alle risico's dekt die normaliter ook voor de onderdanen van de betrokken lidstaat zijn gedekt, voor de perioden waarin deze dekking en het bijbehorende recht op prestaties niet zijn geregeld in verband met of uit hoofde van het in die lidstaat verrichte werk.

2.   De lidstaten kunnen eisen dat de aanvrager de in lid 1, onder a), c), d), e) en g), bedoelde documenten indient in een officiële taal van de betrokken lidstaat.

3.   De lidstaten mogen van de aanvrager eisen dat hij, uiterlijk op het tijdstip van afgifte van de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon, het adres van de betrokken onderdaan van het derde land op het grondgebied van de lidstaat opgeeft.

4.   De lidstaten schrijven voor dat:

a)

alle voorwaarden die in de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en/of algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten gelden voor ter beschikking gestelde werknemers in een vergelijkbare situatie in de relevante beroepssectoren, in acht worden genomen tijdens de overplaatsing binnen een onderneming wat betreft de arbeidsvoorwaarden die niet de bezoldiging betreffen.

Bij ontstentenis van een stelsel voor het algemeen verbindend verklaren van collectieve overeenkomsten, kunnen de lidstaten zich baseren op collectieve overeenkomsten die algemeen toepasselijk zijn op alle soortgelijke ondernemingen in het geografische gebied en het beroep of de sector in kwestie, en/of op collectieve overeenkomsten die zijn gesloten door de meest representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties op nationaal niveau en die op hun gehele nationale grondgebied worden toegepast;

b)

de bezoldiging van de onderdaan van het derde land tijdens de gehele overplaatsing binnen een onderneming niet minder gunstig is dan die van onderdanen van de lidstaat waar de arbeid wordt verricht met vergelijkbare functies, overeenkomstig toepasselijke wetten of collectieve overeenkomsten of praktijken in de lidstaat waar de gastentiteit is gevestigd.

5.   Op basis van de overeenkomstig lid 1 verstrekte documenten, kunnen de lidstaten verlangen dat de binnen een onderneming overgeplaatste persoon tijdens zijn verblijf over voldoende middelen beschikt om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het bijstandsstelsel van de lidstaat.

6.   Naast de in lid 1 genoemde bewijzen kan van iedere onderdaan van een derde land die een aanvraag indient om als stagiair-werknemer te worden toegelaten, worden verlangd dat hij een stage-overeenkomst overlegt die verband houdt met de voorbereiding voor zijn toekomstige functie binnen de onderneming of groep van ondernemingen, met een beschrijving van het stageprogramma waaruit blijkt dat het doel van het verblijf is de stagiair-werknemer op te leiden voor loopbaanontwikkeling of een opleiding in bedrijfstechnieken en -methoden, de duur ervan en de wijze waarop tijdens de stage toezicht zal worden uitgeoefend op de stagiair-werknemer.

7.   Elke wijziging tijdens de aanvraagprocedure die gevolgen heeft voor de in dit artikel vastgestelde toelatingscriteria, wordt door de aanvrager meegedeeld aan de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat.

8.   Onderdanen van derde landen die worden geacht een bedreiging te vormen voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid, worden in het kader van deze richtlijn niet toegelaten.

Artikel 6

Aantal toegelatenen

Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het recht van een lidstaat om te bepalen hoeveel onderdanen van derde landen hij overeenkomstig artikel 79, lid 5, VWEU op zijn grondgebied toelaat. Op die grond kan een aanvraag voor een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon als niet-ontvankelijk worden beschouwd of worden afgewezen.

Artikel 7

Gronden voor afwijzing

1.   De lidstaten wijzen een aanvraag voor een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon in de volgende gevallen af:

a)

er wordt niet voldaan aan artikel 5;

b)

de overgelegde documenten zijn op frauduleuze wijze verkregen, dan wel vervalst, of er is mee geknoeid;

c)

de gastentiteit is opgericht met als belangrijkste doel de binnenkomst van binnen een onderneming overgeplaatste personen te vergemakkelijken;

d)

de maximumduur van het verblijf, bedoeld in artikel 12, lid 1, is verstreken.

2.   De lidstaten wijzen indien gepast een aanvraag af indien tegen de werkgever of de gastentiteit op grond van het nationaal recht een sanctie is uitgesproken voor zwartwerk en/of illegale arbeid.

3.   De lidstaten kunnen een aanvraag voor een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon afwijzen in de volgende gevallen:

a)

de werkgever of de gastentiteit zijn/haar wettelijke verplichtingen inzake sociale zekerheid, belasting, arbeidsrechten of -voorwaarden niet is nagekomen;

b)

de bedrijfsactiviteiten van de werkgever of de gastentiteit worden of zijn vereffend overeenkomstig het nationale insolventierecht, of er vindt geen economische activiteit plaats;

c)

het doel of het effect van de tijdelijke aanwezigheid van de binnen een onderneming overgeplaatste persoon erin bestaat zich in een arbeids- of managementsgeschil, of in onderhandelingen, te mengen of anderszins het resultaat ervan te beïnvloeden.

4.   De lidstaten mogen een aanvraag voor een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon afwijzen om de reden in artikel 12, lid 2.

5.   Onverminderd lid 1 wordt in elke beslissing tot afwijzing van een aanvraag rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval en wordt het evenredigheidsbeginsel geëerbiedigd.

Artikel 8

Intrekking of niet-verlenging van de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon

1.   De lidstaten trekken een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon in de volgende gevallen in:

a)

de vergunning is op frauduleuze wijze verkregen, dan wel vervalst, of er is mee geknoeid;

b)

de binnen een onderneming overgeplaatste persoon in de betrokken lidstaat verblijft om andere redenen dan waarvoor hij werd toegelaten, op het grondgebied;

c)

de gastentiteit is opgericht met als belangrijkste doel de binnenkomst van binnen een onderneming overgeplaatste personen te vergemakkelijken.

2.   De lidstaten trekken indien nodig een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon in, indien aan de werkgever of de gastentiteit op grond van het nationaal recht een sanctie is voor zwartwerk en/of illegale arbeid is opgelegd.

3.   De lidstaten weigeren een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon te verlengen in alle volgende gevallen:

a)

de vergunning is op frauduleuze wijze verkregen, dan wel vervalst, of er is mee geknoeid;

b)

de binnen een onderneming overgeplaatste persoon in de betrokken lidstaat verblijft om andere redenen dan waarvoor hij werd toegelaten, op het grondgebied;

c)

de gastentiteit is opgericht met als belangrijkste doel de binnenkomst van binnen een onderneming overgeplaatste personen te vergemakkelijken;

d)

de maximumduur van het verblijf, bedoeld in artikel 12, lid 1, is verstreken.

4.   De lidstaten weigeren, indien nodig, een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon te verlengen, indien aan de werkgever of de gastentiteit op grond van het nationaal recht een sanctie voor zwartwerk en/of illegale arbeid is opgelegd.

5.   De lidstaten kunnen een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon intrekken of weigeren te verlengen in alle volgende gevallen:

a)

wanneer niet of niet langer wordt voldaan aan de criteria van artikel 5;

b)

de werkgever of de gastentiteit is zijn/haar wettelijke verplichtingen inzake sociale zekerheid, belasting, arbeidsrechten of -voorwaarden niet nagekomen;

c)

de bedrijfsactiviteiten van de werkgever of de gastentiteit worden of zijn vereffend overeenkomstig het nationale insolventierecht, of er vindt geen economische activiteit plaats;

d)

de binnen een onderneming overgeplaatste persoon is de in de artikelen 21 en 22 vervatte mobiliteitsregels niet nagekomen.

6.   Onverminderd de leden 1 en 3 wordt in elk besluit om de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon in te trekken of te weigeren deze te verlengen rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval en wordt het evenredigheidsbeginsel geëerbiedigd.

Artikel 9

Sancties

1.   De lidstaten kunnen de gastentiteit aansprakelijk stellen voor het niet in acht nemen van de in deze richtlijn vastgestelde toelatings-, verblijfs- en mobiliteitsvoorwaarden.

2.   Indien de gastentiteit overeenkomstig lid 1 aansprakelijk wordt gesteld, voorziet de betrokken lidstaat in sancties. Deze sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.

3.   De lidstaten stellen maatregelen vast die erop gericht zijn mogelijk misbruik te voorkomen en inbreuken op deze richtlijn te bestraffen. Maatregelen slaan op monitoring, beoordeling en, in voorkomend geval, inspectie, overeenkomstig hun nationale recht of administratieve praktijk.

HOOFDSTUK III

PROCEDURE EN VERGUNNING

Artikel 10

Toegang tot informatie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de informatie over alle bewijsstukken die bij een aanvraag moeten worden gevoegd, en over toegang en verblijf, ook wat betreft de rechten en plichten en de procedurele waarborgen van de binnen een onderneming overgeplaatste persoon en zijn gezinsleden, gemakkelijk toegankelijk is voor de aanvragers. De lidstaten zorgen er tevens voor dat informatie over de procedures die van toepassing zijn op de korte-termijnmobiliteit als bedoeld in artikel 21, lid 2, en de lange-termijnmobiliteit als bedoeld in artikel 22, lid 1, gemakkelijk toegankelijk is.

2.   De betrokken lidstaten stellen voor de gastentiteit informatie beschikbaar over het recht van lidstaten om sancties op te leggen overeenkomstig artikel 9 en artikel 23.

Artikel 11

Aanvragen voor een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon of een vergunning voor lange-termijnmobiliteit

1.   De lidstaten bepalen of een aanvraag moet worden ingediend door de onderdaan van een derde land of door de gastentiteit. De lidstaten kunnen ook besluiten dat een aanvraag naar keuze door een van beide kan worden gedaan.

2.   De aanvraag voor een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon wordt ingediend wanneer de onderdaan van een derde land verblijft buiten het grondgebied van de lidstaat tot welke hij wenst te worden toegelaten.

3.   De aanvraag voor een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon wordt ingediend bij de instanties van de lidstaat van het eerste verblijf. Indien het eerste verblijf niet het langste is, wordt de aanvraag ingediend bij de instanties van de lidstaat waar over het geheel genomen het langst durende verblijf tijdens de overplaatsing zal plaatsvinden.

4.   De lidstaten wijzen de instanties aan die bevoegd zijn om de aanvraag in ontvangst te nemen en de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon of de vergunning voor lange-termijnmobiliteit af te geven.

5.   De aanvrager heeft het recht zijn aanvraag in het kader van één-aanvraagprocedure in te dienen.

6.   Vereenvoudigde procedures voor de afgifte van vergunningen voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon, vergunningen voor lange-termijnmobiliteit, vergunningen voor gezinsleden en van visa, kunnen beschikbaar worden gesteld aan entiteiten, ondernemingen of groepen van ondernemingen die overeenkomstig het nationale recht of administratieve praktijk met het oog daarop zijn erkend door de lidstaten.

De erkenning wordt regelmatig opnieuw bezien.

7.   De in lid 6 bedoelde vereenvoudigde procedures omvatten ten minste:

a)

het vrijstellen van de aanvrager van het overleggen van bepaalde in artikel 5 of artikel 22, lid 2, onder a), bedoelde bewijsstukken;

b)

een spoedtoelatingsprocedure waarbij vergunningen voor binnen een onderneming overgeplaatste personen en vergunningen voor lange-termijnmobiliteit kunnen worden afgegeven binnen een kortere termijn dan is vastgesteld in artikel 15, lid 1, of in artikel 22, lid 2, onder b), en/of

c)

faciliterende en/of versnelde procedures voor de afgifte van de benodigde visa.

8.   Entiteiten, ondernemingen of groepen van ondernemingen die overeenkomstig lid 6 zijn erkend, stellen de bevoegde instantie onverwijld en in elk geval binnen dertig dagen in kennis van elke wijziging die gevolgen heeft voor de erkenningsvoorwaarden.

9.   De lidstaten voorzien in passende sancties, waaronder intrekking van de erkenning, indien de bevoegde instantie niet in kennis wordt gesteld.

Artikel 12

Duur van een overplaatsing binnen een bedrijf

1.   Een overplaatsing binnen een onderneming mag voor leidinggevenden en specialisten niet langer dan drie jaar en voor stagiair-werknemers niet langer dan één jaar duren; na afloop van die termijn verlaten deze personen het grondgebied van de lidstaten, tenzij zij op een andere basis een verblijfsvergunning krijgen overeenkomstig het Unie- of nationale recht.

2.   Onverminderd hun verplichtingen uit hoofde van internationale overeenkomsten mogen de lidstaten verlangen dat er tussen het eind van de maximumduur van een overplaatsing als bedoeld in lid 1 en een nieuwe aanvraag voor dezelfde onderdaan van een derde land voor de toepassing van deze richtlijn in dezelfde lidstaat, een periode tot zes maanden verloopt.

Artikel 13

Vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon

1.   Binnen een onderneming overgeplaatste personen die voldoen aan de in artikel 5 vastgestelde toelatingscriteria en ten aanzien van wie de bevoegde instanties een positief besluit hebben genomen, krijgen een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon.

2.   De geldigheidsduur van de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon bedraagt — naargelang welke periode korter is — ten minste een jaar of de duur van de overplaatsing naar het grondgebied van de betrokken lidstaat, en kan worden verlengd tot maximaal drie jaar voor leidinggevenden en specialisten, en tot een jaar voor stagiair-werknemers.

3.   De vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon die wordt afgegeven door de bevoegde instanties van de lidstaat, beantwoordt aan het uniforme model dat is vastgelegd in Verordening (EG) nr. 1030/2002.

4.   In de rubriek „soort titel”, overeenkomstig punt a) 6.4 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1030/2002, vermelden de lidstaten „ICT”.

De lidstaten mogen ook een aanduiding in hun officiële taal of talen toevoegen.

5.   De lidstaten geven geen aanvullende vergunningen af, in het bijzonder geen arbeidsvergunningen van welke aard ook.

6.   De lidstaten kunnen aanvullende informatie met betrekking tot de beroepsactiviteit tijdens de overplaatsing binnen de onderneming van de onderdaan van het derde land op papier aangeven en/of deze gegevens in elektronische vorm opslaan als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1030/2002 en in punt a)16 van de bijlage bij die verordening.

7.   De betrokken lidstaat biedt de onderdanen van een derde land van wie de toelatingsaanvraag is goedgekeurd, alle faciliteiten om de benodigde visa te verkrijgen.

Artikel 14

Wijzigingen tijdens het verblijf die gevolgen hebben voor de toelatingsvoorwaarden

Elke wijziging tijdens het verblijf die gevolgen heeft voor de in artikel 5 vastgestelde toelatingsvoorwaarden, wordt door de aanvrager meegedeeld aan de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat.

Artikel 15

Procedurele waarborgen

1.   De bevoegde instanties van de betrokken lidstaat nemen een besluit over de aanvraag voor een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon of voor verlenging ervan en stellen de aanvrager, overeenkomstig de nationale wettelijke kennisgevingsprocedures van de betrokken lidstaat, zo spoedig mogelijk en uiterlijk 90 dagen na de datum waarop de volledige aanvraag is ingediend, schriftelijk in kennis van hun besluit.

2.   Indien de ter staving van de aanvraag verstrekte gegevens of documentatie onvolledig zijn, delen de bevoegde instanties de aanvrager binnen een redelijke termijn mee welke aanvullende gegevens vereist zijn en stellen zij voor de verstrekking hiervan een redelijke termijn vast. De in lid 1 bedoelde termijn wordt opgeschort totdat de bevoegde autoriteiten de gevraagde aanvullende informatie hebben ontvangen.

3.   De redenen voor een besluit tot niet-ontvankelijk verklaren of afwijzing van een aanvraag of weigering van een verlenging ervan worden de aanvrager schriftelijk meegedeeld. De redenen voor een besluit tot intrekking van een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon worden die persoon en de gastentiteit schriftelijk meegedeeld.

4.   Een besluit tot niet-ontvankelijk verklaren, afwijzing van de aanvraag, of niet-verlenging of intrekking van een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon kunnen juridisch worden aangevochten in de betrokken lidstaat, overeenkomstig het nationale recht. De rechterlijke of bestuursrechtelijke instantie waar een beroep kan worden ingesteld, en de beroepstermijn worden in de schriftelijke kennisgeving vermeld.

5.   Binnen de in artikel 12, lid 1, bedoelde periode krijgt een aanvrager de gelegenheid een aanvraag voor verlenging in te dienen voordat de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon verstrijkt. De lidstaten kunnen voor het indienen van een aanvraag voor verlenging een termijn stellen van maximaal 90 dagen voorafgaand aan het verstrijken van de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon.

6.   Als de geldigheid van de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon tijdens de verlengingsprocedure verstrijkt, staan de lidstaten de binnen een onderneming overgeplaatste persoon toe op hun grondgebied te blijven in afwachting van een besluit over de aanvraag door de bevoegde instanties. In dat geval mogen de lidstaten, wanneer het nationale recht dat vereist, tijdelijke nationale verblijfsvergunningen of gelijkwaardige vergunningen afgeven.

Artikel 16

Vergoedingen

De lidstaten kunnen de betaling van een vergoeding verlangen voor de behandeling van aanvragen overeenkomstig deze richtlijn. De hoogte van deze vergoeding mag niet buitensporig of onevenredig zijn.

HOOFDSTUK IV

RECHTEN

Artikel 17

Rechten op basis van de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon

Tijdens de geldigheidsduur van een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon heeft de houder ten minste de volgende rechten:

a)

het recht van toegang tot en verblijf op het grondgebied van de eerste lidstaat;

b)

vrije toegang tot het gehele grondgebied van de eerste lidstaat overeenkomstig het nationale recht daarvan;

c)

het recht de specifieke beroepsactiviteit te verrichten die is toegestaan krachtens de vergunning conform het nationale recht, in elke gastentiteit die tot de onderneming of de groep van ondernemingen behoort in de eerste lidstaat.

De in dit artikel, eerste lid, onder a) tot en met c), bedoelde rechten worden in tweede lidstaten genoten overeenkomstig artikel 20.

Artikel 18

Recht op gelijke behandeling

1.   Ongeacht het recht dat op het dienstverband van toepassing is en onverminderd artikel 5, lid 4, onder b), krijgen binnen een onderneming overgeplaatste personen die uit hoofde van deze richtlijn zijn toegelaten, op zijn minst dezelfde behandeling als personen die vallen onder Richtlijn 96/71/EG wat betreft de arbeidsvoorwaarden overeenkomstig artikel 3 van Richtlijn 96/71/EG in de lidstaat waar het werk wordt verricht.

2.   Binnen een onderneming overgeplaatste personen krijgen dezelfde behandeling als de onderdanen van de lidstaat waar het werk wordt verricht, met betrekking tot:

a)

vrijheid van vereniging en aansluiting bij of lidmaatschap van een werknemers- of werkgeversorganisatie of een andere organisatie waarvan de leden een bepaald beroep uitoefenen, met inbegrip van door dergelijke organisaties verschafte rechten en voor delen, onverminderd de nationale bepalingen inzake openbare orde en openbare veiligheid;

b)

erkenning van diploma's, certificaten en andere beroepskwalificaties, overeenkomstig de desbetreffende nationale procedures;

c)

nationale bepalingen inzake takken van sociale zekerheid zoals omschreven in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 883/2004, tenzij het recht van het land van herkomst uit hoofde van bilaterale overeenkomsten of het nationale recht van de lidstaat waar de arbeid wordt verricht, van toepassing is, waardoor de binnen een onderneming overgeplaatste persoon onder de socialezekerheidswetgeving van één van deze landen valt. In het geval van mobiliteit binnen de EU en onverminderd bilaterale overeenkomsten die erin voorzien dat de binnen een onderneming overgeplaatste persoon onder het nationale recht van het land van herkomst valt, is Verordening (EU) nr. 1231/2010 van overeenkomstige toepassing;

d)

de uitbetaling van wettelijke pensioenen met betrekking tot ouderdom, invaliditeit en overlijden, gebaseerd op het arbeidsverleden van werknemers en verworven door binnen een onderneming overgeplaatste personen die naar een derde land verhuizen, of de nabestaanden van zulke binnen een onderneming overgeplaatste personen die in een derde land wonen en hun rechten aan de binnen een onderneming overgeplaatste persoon ontlenen, overeenkomstig de in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 883/2004 beschreven wetgeving, onder dezelfde voorwaarden en tegen dezelfde tarieven als onderdanen van de betrokken lidstaat wanneer zij naar een derde land verhuizen, onverminderd Verordening (EU) nr. 1231/2010 en bilaterale overeenkomsten;

e)

toegang tot goederen en diensten en de levering van voor het publiek beschikbare goederen en diensten, met uitzondering van procedures voor het vinden van woonruimte volgens het nationale recht, onverminderd de contractvrijheid naar Unierecht en nationaal recht, en diensten van openbare arbeidsbureaus.

De in dit lid bedoelde bilaterale overeenkomsten en nationale regelgeving zijn internationale overeenkomsten of bepalingen van de lidstaten in de zin van artikel 4.

3.   Onverminderd Verordening (EU) nr. 1231/2010 kunnen de lidstaten besluiten dat punt c) van lid 2 aangaande gezinstoelagen niet geldt voor binnen een onderneming overgeplaatste personen die niet langer dan negen maanden op het grondgebied van een lidstaat mogen verblijven en werken.

4.   Dit artikel laat het recht van de lidstaat om de vergunning krachtens artikel 8 in te trekken of niet te verlengen onverlet.

Artikel 19

Gezinsleden

1.   Richtlijn 2003/86/EG is van toepassing in de eerste lidstaat en in tweede lidstaten die de binnen een onderneming overgeplaatste persoon overeenkomstig artikel 22 van deze richtlijn toestaan op hun grondgebied te verblijven en te werken, onder voorbehoud van in dit artikel neergelegde afwijkingen.

2.   In afwijking van artikel 3, lid 1, en artikel 8 van Richtlijn 2003/86/EG wordt aan gezinshereniging in de lidstaten niet de voorwaarde verbonden dat de houder van de op grond van deze richtlijn door die lidstaten afgegeven vergunning reden heeft om te verwachten dat hem een permanent verblijfsrecht zal worden toegekend en dat hij een minimumperiode van verblijf heeft.

3.   In afwijking van artikel 4, lid 1, derde alinea, en artikel 7, lid 2, van Richtlijn 2003/86/EG kunnen de daarin bedoelde integratiemaatregelen alleen door de lidstaten worden toegepast nadat aan de betrokken personen gezinshereniging is toegestaan.

4.   In afwijking van artikel 5, lid 4, eerste alinea, van Richtlijn 2003/86/EG worden de verblijfsvergunningen voor gezinsleden door een lidstaat afgegeven binnen negentig dagen na de datum van indiening van de volledige aanvraag, mits aan de voorwaarden voor gezinshereniging is voldaan. De bevoegde autoriteit van de lidstaat behandelt de aanvraag voor de verblijfsvergunning voor de gezinsleden van de binnen een onderneming overgeplaatste persoon tegelijk met de aanvraag voor de vergunning voor de binnen een onderneming overgeplaatste persoon of de aanvraag voor de vergunning voor lange-termijnmobiliteit, ingeval de aanvraag voor de verblijfsvergunning voor de gezinsleden van de binnen een onderneming overgeplaatste persoon op hetzelfde moment wordt ingediend. De procedurele waarborgen van artikel 15 gelden dienovereenkomstig.

5.   In afwijking van artikel 13, lid 2, van Richtlijn 2003/86/EG, loopt de geldigheidsduur van de verblijfsvergunningen van gezinsleden in een lidstaat als algemene regel af op de datum waarop de door die lidstaat afgegeven vergunning voor de binnen een onderneming overgeplaatste persoon of voor lange-termijnmobiliteit verstrijkt.

6.   In afwijking van artikel 14, lid 2, van Richtlijn 2003/86/EG en onverminderd het in de desbetreffende bepalingen van de betrokken toetredingsakten geformuleerde beginsel van voorrang voor Unie-burgers, hebben de gezinsleden van de binnen een onderneming overgeplaatste persoon aan wie gezinshereniging is toegestaan, op het grondgebied van de lidstaat die de verblijfsvergunning voor het gezinslid heeft afgegeven toegang tot werk in loondienst en als zelfstandige.

HOOFDSTUK V

MOBILITEIT BINNEN DE EU

Artikel 20

Mobiliteit

Onderdanen van derde landen die houder zijn van een door de eerste lidstaat afgegeven geldige vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon, kunnen op basis van die vergunning en van een geldig reisdocument en op de voorwaarden van de artikelen 21 en 22 en overeenkomstig artikel 23, in één lidstaat of in verscheidene andere lidstaten binnenkomen en daar verblijven en werken.

Artikel 21

Korte-termijnmobiliteit

1.   Onderdanen van derde landen die houder zijn van een door de eerste lidstaat afgegeven geldige vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon mogen verblijven in een tweede lidstaat en werken in elke in die lidstaat gevestigde entiteit die tot dezelfde onderneming of groep van ondernemingen behoort, en wel gedurende maximaal 90 dagen in een periode van 180 dagen per lidstaat, overeenkomstig de voorwaarden in dit artikel.

2.   De tweede lidstaat mag de gastentiteit in de eerste lidstaat verzoeken de eerste en de tweede lidstaat in kennis te stellen van het voornemen van de binnen een onderneming overgeplaatste persoon om in een in de tweede lidstaat gevestigde entiteit te gaan werken.

In zulke gevallen zorgt de tweede lidstaat ervoor dat de kennisgeving mag plaatsvinden:

a)

op het moment van de aanvraag in de eerste lidstaat, indien de mobiliteit naar de tweede lidstaat in dat stadium al is voorzien, of

b)

nadat de binnen een onderneming overgeplaatste persoon in de eerste lidstaat is toegelaten, zodra de voorgenomen mobiliteit naar de tweede lidstaat bekend is.

3.   De tweede lidstaat mag verlangen dat in de kennisgeving de toezending wordt vermeld van onderstaande documenten en informatie:

a)

een bewijs dat de gastentiteit in de tweede lidstaat en de in een derde land gevestigde onderneming tot dezelfde onderneming of groep van ondernemingen behoren;

b)

de arbeidsovereenkomst en, indien nodig, de opdrachtbrief die overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder c), aan de eerste lidstaat werden doorgestuurd;

c)

indien van toepassing, documenten overleggen waaruit blijkt dat de binnen een onderneming overgeplaatste persoon voldoet aan de voorwaarden die in het nationale recht van de betrokken lidstaat voor burgers van de Unie zijn vastgesteld voor de uitoefening van het gereglementeerde beroep waarop de aanvraag betrekking heeft;

d)

een geldig reisdocument, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder f), en

e)

de beoogde duur en data van de mobiliteit, als die niet in een van bovenstaande documenten worden genoemd.

De tweede lidstaat mag verlangen dat deze documenten en informatie worden ingediend in een officiële taal van deze lidstaat.

4.   Indien de kennisgeving overeenkomstig lid 2, onder a), is geschied, en de tweede lidstaat geen bezwaar heeft gemaakt bij de eerste lidstaat overeenkomstig lid 6, kan de mobiliteit van de binnen een onderneming overgeplaatste persoon naar de tweede lidstaat plaatsvinden op ieder moment binnen de geldigheidsduur van de vergunning voor de binnen een onderneming overgeplaatste persoon.

5.   Indien de kennisgeving overeenkomstig lid 2, onder b), is geschied, kan de mobiliteit ingaan onmiddellijk na de kennisgeving aan de tweede lidstaat, of op enig ander moment daarna binnen de geldigheidsduur van de vergunning van de binnen een onderneming overgeplaatste persoon.

6.   Naar aanleiding van de kennisgeving bedoeld in lid 2 kan de tweede lidstaat binnen 20 dagen na ontvangst van de kennisgeving bezwaar maken tegen de mobiliteit van de binnen een onderneming overgeplaatste persoon naar zijn grondgebied, als:

a)

er niet wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 5, lid 4, onder b), of in lid 3, onder a), c) of d), van dit artikel;

b)

de overgelegde documenten op frauduleuze wijze zijn verkregen, of zijn vervalst dan wel als ermee is geknoeid;

c)

de maximumduur van het verblijf, bedoeld in artikel 12, lid 1, of in lid 1 van dit artikel is verstreken.

De bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat stellen de bevoegde autoriteiten van de eerste lidstaat en de gastentiteit in de eerste lidstaat onverwijld in kennis van hun bezwaar tegen de mobiliteit.

7.   Indien de tweede lidstaat overeenkomstig lid 6 van dit artikel bezwaar maakt tegen de mobiliteit en de mobiliteit nog geen feit is, mag de binnen een onderneming overgeplaatste persoon niet in het kader van de overplaatsing binnen de onderneming in de tweede lidstaat werken. Als de mobiliteit reeds een feit is, geldt artikel 23, leden 4 en 5.

8.   Als de vergunning voor de binnen een onderneming overgeplaatste persoon door de eerste lidstaat wordt verlengd binnen de in artikel 12, lid 1, gestelde maximumduur, blijft de verlengde vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon de houder ervan het recht geven in de tweede lidstaat te werken, met inachtneming van de in lid 1 van dit artikel gestelde maximumduur.

9.   Binnen een onderneming overgeplaatste personen die worden beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid wordt niet toegestaan het grondgebied van de tweede lidstaat binnen te komen of er te verblijven.

Artikel 22

Lange-termijnmobiliteit

1.   Ten aanzien van onderdanen van derde landen die houder zijn van een geldige, door de eerste lidstaat afgegeven vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon, en die voornemens zijn gedurende meer dan 90 dagen per lidstaat te gaan verblijven in een tweede lidstaat en te gaan werken in een andere in die lidstaat gevestigde entiteit die behoort tot dezelfde onderneming of groep van ondernemingen, kan de tweede lidstaat besluiten:

a)

artikel 21 toe te passen en de binnen een onderneming overgeplaatste persoon toe te staan op zijn grondgebied te verblijven en te werken op basis van en gedurende de geldigheidsperiode van de door de eerste lidstaat afgegeven vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon, of

b)

de procedure in de leden 2 tot en met 7 toe te passen.

2.   Indien een aanvraag wordt ingediend voor een lange-termijnmobiliteit, geldt onderstaande:

a)

de tweede lidstaat kan de aanvrager verzoeken alle onderstaande documenten, of een aantal ervan, toe te sturen wanneer deze documenten door de tweede lidstaat worden gevraagd voor een eerste aanvraag:

i)

een bewijs dat de gastentiteit in de tweede lidstaat en de in een derde land gevestigde onderneming tot dezelfde onderneming of groep van ondernemingen behoren;

ii)

een arbeidsovereenkomst en, indien nodig, een opdrachtbrief overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder c);

iii)

indien van toepassing, documenten waaruit blijkt dat de onderdaan van het derde land voldoet aan de voorwaarden die in het nationale recht van de betrokken lidstaat voor burgers van de Unie zijn vastgesteld voor de uitoefening van het gereglementeerde beroep waarop de aanvraag betrekking heeft;

iv)

een geldig reisdocument, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder f);

v)

bewijs dat de betrokkene beschikt over of, indien het nationale recht zulks vereist, een aanvraag heeft ingediend voor een ziektekostenverzekering, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder g).

De tweede lidstaat mag van de aanvrager verlangen dat hij, uiterlijk op het tijdstip van afgifte van de vergunning voor lange-termijnmobiliteit, het adres van de betrokken binnen een onderneming overgeplaatste persoon op het grondgebied van de tweede lidstaat opgeeft.

De tweede lidstaat mag verlangen dat deze documenten en die informatie worden ingediend in een officiële taal van deze lidstaat;

b)

de tweede lidstaat neemt een besluit over de aanvraag voor lange-termijnmobiliteit en stelt de aanvrager zo spoedig mogelijk en uiterlijk 90 dagen na de datum waarop de aanvraag en de documenten waarin onder a) is voorzien, bij de bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat zijn ingediend, schriftelijk in kennis van het besluit;

c)

van de binnen een onderneming overgeplaatste persoon wordt niet verlangd dat hij het grondgebied van de lidstaten verlaat om de aanvraag in te dienen en hij heeft ook geen visum nodig;

d)

de binnen een onderneming overgeplaatste persoon wordt toegestaan in de tweede lidstaat te werken totdat de bevoegde autoriteiten een besluit hebben genomen over de aanvraag voor lange-termijnmobiliteit, op voorwaarde dat:

i)

de in artikel 21, lid 1, bedoelde periode en de geldigheidsperiode van de door de eerste lidstaat afgegeven vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon niet zijn verstreken, en

ii)

als de tweede lidstaat dat verlangt, de gehele aanvraag minstens 20 dagen voor aanvang van de lange-termijnmobiliteit van de binnen een onderneming overgeplaatste persoon bij de tweede lidstaat is ingediend;

e)

een aanvraag voor lange-termijnmobiliteit mag niet tegelijk met een kennisgeving voor korte-termijnmobiliteit worden ingediend. Wanneer de noodzaak van lange-termijnmobiliteit zich aandient nadat de korte-termijnmobiliteit van de binnen een onderneming overgeplaatste persoon is ingegaan, mag de tweede lidstaat verlangen dat de aanvraag van lange-termijnmobiliteit minstens 20 dagen voor de afloop van de korte-termijnmobiliteit wordt ingediend.

3.   De lidstaten mogen een aanvraag voor lange-termijnmobiliteit afwijzen als:

a)

niet wordt voldaan aan de voorwaarden in lid 2, onder a), van dit artikel en evenmin aan de criteria in artikel 5, leden 4, 5 of 8;

b)

één van de redenen die vallen onder artikel 7, lid 1, onder b) of d), of artikel 7, lid 2, lid 3 of lid 4 van toepassing is, of

c)

de vergunning voor de binnen een onderneming overgeplaatste persoon tijdens de procedure verstrijkt.

4.   Indien de tweede lidstaat een positief besluit neemt over de aanvraag voor een lange-termijnmobiliteit als bedoeld in lid 2, krijgt de binnen een onderneming overgeplaatste persoon een vergunning voor lange-termijnmobiliteit, op grond waarvan de binnen een onderneming overgeplaatste persoon op het grondgebied van de tweede lidstaat mag verblijven en werken. Deze vergunning wordt afgegeven met gebruikmaking van het uniforme format dat in Verordening (EG) nr. 1030/2002 is vastgelegd. In de rubriek „soort titel” overeenkomstig punt a) 6.4 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1030/2002 vermelden de lidstaten: „mobiele ICT”. De lidstaten mogen ook een aanduiding in hun officiële taal of talen toevoegen.

De lidstaten kunnen aanvullende informatie met betrekking tot de beroepsactiviteit tijdens de lange-termijnmobiliteit van de binnen de onderneming verplaatste persoon op papier aangeven en/of in elektronische vorm opslaan als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1030/2002 en in punt a)16 van de bijlage bij die verordening.

5.   Verlenging van een vergunning voor lange-termijnmobiliteit laat artikel 11, lid 3, onverlet.

6.   De tweede lidstaat brengt de bevoegde autoriteiten in de eerste lidstaat op de hoogte van de afgifte van een vergunning voor lange-termijnmobiliteit.

7.   Wanneer een lidstaat een besluit neemt over een aanvraag voor lange-termijnmobiliteit, gelden artikel 8, artikel 15, leden 2 tot en met 6, en artikel 16 dienovereenkomstig.

Artikel 23

Waarborgen en sancties

1.   Wanneer de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon is afgegeven door een lidstaat die het Schengenacquis niet volledig toepast en de binnen een onderneming overgeplaatste persoon een buitengrens overschrijdt, mag de tweede lidstaat verlangen dat ten bewijze van het feit dat de binnen een onderneming overgeplaatste persoon naar de tweede lidstaat gaat in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming, onderstaande wordt overgelegd:

a)

een afschrift van de kennisgeving die de gastentiteit in de eerste lidstaat overeenkomstig artikel 21, lid 2, heeft gezonden, of

b)

een brief van de gastentiteit in de tweede lidstaat met op zijn minst nadere gegevens over de duur van de mobiliteit binnen de EU en de locatie van de gastentiteit(en) in de tweede lidstaat.

2.   Als de eerste lidstaat de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon intrekt, worden de autoriteiten van de tweede lidstaat daar onmiddellijk van op de hoogte gebracht.

3.   De gastentiteit van de tweede lidstaat stelt de bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat in kennis van iedere wijziging die van invloed is op de voorwaarden waarop de mobiliteit is toegestaan.

4.   De tweede lidstaat mag verlangen dat de binnen een onderneming overgeplaatste persoon alle arbeidsactiviteit onmiddellijk beëindigt en zijn grondgebied verlaat als:

a)

die tweede lidstaat niet overeenkomstig artikel 21, leden 2 en 3, de door hem gevraagde kennisgeving heeft ontvangen;

b)

die tweede lidstaat bezwaar heeft aangetekend tegen de mobiliteit overeenkomstig artikel 21, lid 6;

c)

die tweede lidstaat een aanvraag voor lange-termijnmobiliteit heeft afgewezen overeenkomstig artikel 22, lid 3;

d)

de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon of de vergunning voor lange-termijnmobiliteit wordt gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor de vergunning was afgegeven;

e)

niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden waarop de mobiliteit was toegestaan.

5.   In de in lid 4 genoemde gevallen laat de eerste lidstaat de binnen een onderneming overgeplaatste persoon en, indien van toepassing, diens gezinsleden op verzoek van de tweede lidstaat zonder formaliteiten en onverwijld weer toe op zijn grondgebied. Dat geldt ook als de door de eerste lidstaat afgegeven vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon tijdens de periode van mobiliteit in de tweede lidstaat is verstreken of ingetrokken.

6.   Wanneer de houder van een vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon de buitengrens overschrijdt van een lidstaat die het Schengenacquis volledig uitvoert, raadpleegt die lidstaat het Schengeninformatiesysteem. Die lidstaat weigert de toegang of maakt bezwaar tegen de mobiliteit van personen die in het Schengeninformatiesysteem gesignaleerd staan ter fine van weigering van toegang en verblijf.

7.   De lidstaten mogen overeenkomstig artikel 9 sancties instellen tegen de op hun grondgebied gevestigde gastentiteit als:

a)

de gastentiteit heeft nagelaten kennis te geven van de mobiliteit van de binnen een onderneming overgeplaatste persoon overeenkomstig artikel 21, leden 2 en 3;

b)

de vergunning voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon of de vergunning voor lange-termijnmobiliteit wordt gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor de vergunning was afgegeven;

c)

de aanvraag voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon is ingediend bij een andere lidstaat dan die van het langst durende verblijf;

d)

de binnen een onderneming overgeplaatste persoon niet meer voldoet aan de criteria en voorwaarden op basis waarvan toestemming voor de mobiliteit was gegeven en de gastentiteit nalaat de bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat daarvan op de hoogte te brengen;

e)

de binnen een onderneming overgeplaatste persoon in de tweede lidstaat aan het werk is gegaan, ofschoon niet was voldaan aan de voorwaarden voor mobiliteit ingeval artikel 21, lid 5, onder d), of artikel 22, lid 2, van toepassing is.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 24

Statistische gegevens

1.   De lidstaten sturen de Commissie cijfers toe met betrekking tot het aantal voor de eerste maal afgegeven vergunningen voor een binnen een onderneming overgeplaatste persoon en vergunningen voor lange-termijnmobiliteit en, waar van toepassing, de uit hoofde van artikel 21, lid 2, ontvangen kennisgevingen en, voor zover mogelijk, het aantal binnen een onderneming overgeplaatste personen van wie de vergunning is vernieuwd of ingetrokken. Deze cijfers moeten worden uitgesplitst naar staatsburgerschap, geldigheidsduur van de vergunning en, voor zover mogelijk, economische sector en de positie van de overgeplaatste persoon.

2.   De referentieperiode voor de cijfers is één kalenderjaar en de cijfers worden binnen zes maanden na het einde van het referentiejaar aan de Commissie medegedeeld. Het eerste referentiejaar is 2017.

3.   De cijfers worden meegedeeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 862/2007 van het Europees Parlement en de Raad (15).

Artikel 25

Verslagen

De Commissie brengt voor de eerste keer uiterlijk 29 november 2019 en vervolgens om de drie jaar aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten, en stelt alle nodige wijzigingen voor. Het verslag betreft met name een beoordeling van het goede functioneren van de regeling voor mobiliteit binnen de EU alsmede de mogelijke vormen van misbruik van de regeling en de interactie ervan met het Schengenacquis. De Commissie beoordeelt met name de toepassing in de praktijk van de artikelen 20, 21, 22, 23 en 26 beoordelen.

Artikel 26

Samenwerking tussen contactpunten

1.   De lidstaten benoemen contactpunten die daadwerkelijk zullen samenwerken en verantwoordelijk zijn voor het ontvangen en doorgeven van de informatie die nodig is voor de uitvoering van de artikelen 21, 22 en 23. De lidstaten wisselen de gegevens bij voorkeur elektronisch uit.

2.   Elke lidstaat deelt de overige lidstaten via de in lid 1 bedoelde contactpunten mee welke de in artikel 11, lid 4, bedoelde aangewezen autoriteiten zijn en welke procedure bedoeld in de artikelen 21 en 22 wordt toegepast op mobiliteit.

Artikel 27

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 29 november 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie onverwijld in kennis van de tekst van deze bepalingen.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 28

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de dag volgende op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 29

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten, overeenkomstig het Verdragen.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 218 van 23.7.2011, blz. 101.

(2)  PB C 166 van 7.6.2011, blz. 59.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 15 april 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 13 mei 2014.

(4)  Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB L 18 van 21.1.1997, blz. 1).

(5)  Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB L 255 van 30.9.2005, blz. 22).

(6)  Richtlijn 2009/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van minimumnormen inzake sancties en maatregelen tegen werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen (PB L 168 van 30.6.2009, blz. 24).

(7)  Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB L 105 van 13.4.2006, blz. 1).

(8)  Verordening (EG) nr. 1987/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (PB L 381 van 28.12.2006, blz. 4).

(9)  Verordening (EG) nr. 1030/2002 van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen (PB L 157 van 15.6.2002, blz. 1).

(10)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1).

(11)  Verordening (EU) nr. 1231/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot uitbreiding van Verordening (EG) nr. 883/2004 en Verordening (EG) nr. 987/2009 tot onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze verordeningen vallen (PB L 344 van 29.12.2010, blz. 1).

(12)  Richtlijn 2005/71/EG van de Raad van 12 oktober 2005 betreffende een specifieke procedure voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op wetenschappelijk onderzoek (PB L 289 van 3.11.2005, blz. 15).

(13)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(14)  Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251 van 3.10.2003, blz. 12).

(15)  Verordening (EG) nr. 862/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende communautaire statistieken over migratie en internationale bescherming en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 311/76 van de Raad betreffende de opstelling van statistieken over buitenlandse werknemers (PB L 199 van 31.7.2007, blz. 23).


BESLUITEN

27.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 157/23


BESLUIT Nr. 565/2014/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 mei 2014

tot instelling van een vereenvoudigde regeling voor de controle van personen aan de buitengrenzen, gebaseerd op de eenzijdige erkenning door Bulgarije, Kroatië, Cyprus en Roemenië van bepaalde documenten als gelijkwaardig met hun nationale visa voor de doorreis over hun grondgebied of een voorgenomen verblijf op hun grondgebied van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen en tot intrekking van de Beschikkingen nr. 895/2006/EG en nr. 582/2008/EG

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 77, lid 2, onder a) en b),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de Toetredingsakte van 2011 moet Kroatië, dat op 1 juli 2013 tot de Unie is toegetreden, de onderdanen van de derde landen die zijn opgenomen in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad (2), vanaf die datum aan een visumplicht onderwerpen.

(2)

Krachtens artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte van 2011 zijn de bepalingen van het Schengenacquis inzake de voorwaarden en criteria voor het verlenen van eenvormige visa voor kort verblijf en de bepalingen inzake wederzijdse erkenning van visa en inzake de gelijkwaardigheid van verblijfstitels en visa voor verblijf van langere duur op Kroatië slechts toepasselijk na aanneming door de Raad van een daartoe strekkend besluit. Zij zijn echter verbindend voor Kroatië vanaf de datum van toetreding.

(3)

Derhalve moet Kroatië voor toegang tot of doorreis over zijn grondgebied nationale visa verlenen aan onderdanen van derde landen die in het bezit zijn van een eenvormig visum, een visum voor verblijf van langere duur of een verblijfstitel verleend door een lidstaat die het Schengenacquis volledig toepast, of van een soortgelijk document afgegeven door Bulgarije, Cyprus en Roemenië, die het Schengenacquis nog niet volledig toepassen.

(4)

Houders van documenten die zijn afgegeven door lidstaten die het Schengenacquis volledig toepassen of van documenten die zijn afgegeven door Bulgarije, Cyprus en Roemenië vormen geen enkel risico voor Kroatië, aangezien zij door deze lidstaten aan alle noodzakelijke controles zijn onderworpen. Om Kroatië niet onnodig administratief te belasten, dienen gemeenschappelijke regels te worden vastgesteld op grond waarvan Kroatië bepaalde door deze lidstaten afgegeven documenten eenzijdig als gelijkwaardig met zijn nationale visa mag erkennen en op basis van deze eenzijdige gelijkwaardigheid een vereenvoudigde regeling voor personencontroles aan zijn buitengrenzen mag instellen.

(5)

De bij Beschikking nr. 895/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) en bij Beschikking nr. 582/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad (4) ingestelde gemeenschappelijke regels dienen te worden ingetrokken. Voor Cyprus, dat de bij Beschikking nr. 895/2006/EG ingestelde regeling sinds 10 juli 2006 toepast en voor Bulgarije en Roemenië, die de bij Beschikking nr. 582/2008/EG ingestelde gemeenschappelijke regeling sinds 18 juli 2008 toepassen, dienen gemeenschappelijke regels te worden vastgesteld op grond waarvan Bulgarije, Cyprus en Roemenië, evenals Kroatië, bepaalde documenten die zijn afgegeven door lidstaten die het Schengenacquis volledig toepassen alsook soortgelijke documenten afgegeven door Kroatië, eenzijdig als gelijkwaardig met zijn nationale visa mag erkennen en op basis van deze eenzijdige gelijkwaardigheid een vereenvoudigde regeling voor personencontroles aan de buitengrenzen mag instellen. Dit besluit laat de doelstelling van Bulgarije en Roemenië om Schengenlidstaten te worden, onverlet.

(6)

De vereenvoudigde regeling vastgesteld in dit besluit moet tijdelijk van toepassing zijn, tot de datum die wordt bepaald in een besluit van de Raad, zoals bedoeld in artikel 3, lid 2, eerste alinea, van de Toetredingsakte van 2003 ten aanzien van Cyprus, artikel 4, lid 2, eerste alinea, van de Toetredingsakte van 2005 ten aanzien van Bulgarije en Roemenië en artikel 4, lid 2, eerste alinea, van de Toetredingsakte van 2011 ten aanzien van Kroatië, behoudens eventuele overgangsbepalingen betreffende vóór die datum afgegeven documenten.

(7)

De deelname aan de vereenvoudigde regeling moet facultatief zijn, zonder dat aan de lidstaten extra verplichtingen worden opgelegd bovenop die welke zijn vastgelegd in de Toetredingsakte van 2003, in de Toetredingsakte van 2005 of in de Toetredingsakte van 2011.

(8)

De gemeenschappelijke regels dienen van toepassing te zijn op eenvormige visa, visa voor verblijf van langere duur en verblijfstitels die zijn afgegeven door lidstaten die het Schengenacquis volledig toepassen, op visa met territoriaal beperkte geldigheid afgegeven aan een aanvrager die in het bezit is van een reisdocument dat door een of meer, doch niet alle, lidstaten niet wordt erkend, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad (5) (de „Visumcode”) en op visa en verblijfstitels die zijn afgegeven door de landen die betrokken zijn bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis, alsook op door Bulgarije, Kroatië, Cyprus en Roemenië afgegeven visa voor kort verblijf, visa voor verblijf van langere duur en verblijfstitels. De erkenning dient beperkt te blijven tot de geldigheidsduur van het betrokken document.

(9)

Aan de voorwaarden voor binnenkomst voor onderdanen van derde landen wiens voorgenomen verblijf op het grondgebied van de lidstaten een duur van niet meer dan 90 dagen binnen een periode van 180 dagen heeft, zoals vervat in Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad (6), moet worden voldaan, behalve aan de voorwaarde in het bezit te zijn van een geldig visum, indien vereist op grond van Verordening (EG) nr. 539/2001, voor zover dit besluit een regeling van eenzijdige erkenning door Bulgarije, Kroatië, Cyprus en Roemenië instelt waarbij bepaalde documenten die zijn afgegeven door lidstaten die het Schengenacquis volledig toepassen, evenals soortgelijke documenten afgegeven door Bulgarije, Kroatië, Cyprus en Roemenië als gelijkwaardig worden erkend voor de doorreis over hun grondgebied of een voorgenomen verblijf op hun grondgebied van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen.

(10)

Daar de doelstelling van dit besluit, namelijk het instellen van een regeling van eenzijdige erkenning door Bulgarije, Kroatië, Cyprus en Roemenië van bepaalde door andere lidstaten afgegeven documenten, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat dit besluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(11)

Wat IJsland en Noorwegen betreft, houdt dit besluit een verdere ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de overeenkomst die door de Raad van de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen is gesloten inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (7); deze ontwikkeling valt onder het gebied dat is genoemd in artikel 1, punt B, van Besluit 1999/437/EG van de Raad (8).

(12)

Wat Zwitserland betreft, houdt dit besluit een verdere ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (9); deze ontwikkeling valt onder het gebied dat is genoemd in artikel 1, punt B, van Besluit 1999/437/EG, gelezen in samenhang met artikel 3 van Besluit 2008/146/EG van de Raad (10).

(13)

Wat Liechtenstein betreft, houdt dit besluit een verdere ontwikkeling in van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (11); deze ontwikkeling valt onder het gebied dat is genoemd in artikel 1, punt B, van Besluit 1999/437/EG, gelezen in samenhang met artikel 3 van Besluit 2011/350/EU van de Raad (12).

(14)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gehechte Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van dit besluit en is het er niet door gebonden, noch valt het onder de toepassing ervan.

(15)

Dit besluit vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan het Verenigd Koninkrijk niet deelneemt, overeenkomstig Beschikking 2000/365/EG van de Raad (13); het Verenigd Koninkrijk neemt dan ook niet deel aan de aanneming ervan en is er niet door gebonden, noch valt onder de toepassing ervan.

(16)

Dit besluit vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan Ierland niet deelneemt, overeenkomstig Beschikking 2002/192/EG (14); Ierland neemt dan ook niet deel aan de aanneming ervan en is er niet door gebonden, noch valt onder de toepassing ervan,

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Bij dit besluit wordt een vereenvoudigde regeling voor de controle van personen aan de buitengrenzen ingesteld op grond waarvan Bulgarije, Kroatië, Cyprus en Roemenië de in artikel 2, lid 1, en artikel 3 van dit besluit bedoelde documenten die worden afgegeven aan onderdanen van derde landen die krachtens Verordening (EG) nr. 539/2001 visumplichtig zijn, eenzijdig mogen erkennen als gelijkwaardig met hun nationale visa voor de doorreis over hun grondgebied of een voorgenomen verblijf op hun grondgebied van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen.

De uitvoering van dit besluit laat de aan de buitengrenzen uit te voeren personencontroles overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 13, en de artikelen 18 en 19 van Verordening (EG) nr. 562/2006 onverlet.

Artikel 2

1.   Bulgarije, Kroatië, Cyprus en Roemenië mogen de volgende documenten die zijn afgegeven door de lidstaten die het Schengenacquis volledig toepassen, voor doorreis over hun grondgebied of een voorgenomen verblijf op hun grondgebied van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen, als gelijkwaardig met hun nationale visa beschouwen:

a)

een „eenvormig visum” in de zin van artikel 2, punt 3, van de Visumcode, geldig voor twee of meer binnenkomsten;

b)

een „visum voor verblijf van langere duur” in de zin van artikel 18 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (15);

c)

een „verblijfsvergunning” in de zin van artikel 2, punt 15, van Verordening (EG) nr. 562/2006.

2.   Ook visa met territoriaal beperkte geldigheid, afgegeven overeenkomstig artikel 25, lid 3, eerste zin, van de Visumcode, mogen Bulgarije, Kroatië, Cyprus en Roemenië voor doorreis over hun grondgebied of een voorgenomen verblijf op hun grondgebied van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen, als gelijkwaardig met hun nationale visa beschouwen.

3.   Als Bulgarije, Kroatië, Cyprus of Roemenië besluiten om dit besluit toe te passen, moeten zij alle in de leden 1 en 2 bedoelde documenten erkennen, ongeacht welke lidstaat het document heeft afgegeven, tenzij de documenten zijn gehecht aan reisdocumenten die zij niet erkennen of aan reisdocumenten die zijn afgegeven door een derde land waarmee zij geen diplomatieke betrekkingen onderhouden.

Artikel 3

1.   Als Bulgarije, Kroatië, Cyprus of Roemenië besluiten om artikel 2 toe te passen, mogen zij, naast de in dat artikel bedoelde documenten voor doorreis over hun grondgebied of een voorgenomen verblijf op hun grondgebied van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen als gelijkwaardig met hun nationale visa beschouwen:

a)

nationale visa voor kort verblijf en visa voor verblijf van langere duur afgegeven door Bulgarije, Kroatië, Cyprus of Roemenië volgens het eenvormig model van Verordening (EG) nr. 1683/95 van de Raad (16);

b)

verblijfstitels afgegeven door Bulgarije, Kroatië, Cyprus of Roemenië overeenkomstig het eenvormig model van Verordening (EG) nr. 1030/2002 van de Raad (17),

tenzij visa en verblijfsvergunningen worden aangehecht aan reisdocumenten die niet door deze lidstaten worden erkend of aan reisdocumenten waarmee zij geen diplomatieke betrekkingen onderhouden.

2.   Door Bulgarije afgegeven documenten die mogen worden erkend, staan op de lijst in bijlage I.

Door Kroatië afgegeven documenten die mogen worden erkend, staan op de lijst in bijlage II.

Door Cyprus afgegeven documenten die mogen worden erkend, staan op de lijst in bijlage III.

Door Roemenië afgegeven documenten die mogen worden erkend, staan op de lijst in bijlage IV.

Artikel 4

De in de artikelen 2 en 3 bedoelde documenten moeten minstens geldig zijn voor de duur van de doorreis of het verblijf.

Artikel 5

Ingeval Bulgarije, Kroatië, Cyprus en Roemenië beslissen dit besluit toe te passen, stellen zij de Commissie hiervan in kennis binnen twintig werkdagen na de datum van inwerkingtreding van dit besluit. De Commissie maakt de door deze lidstaten verstrekte informatie bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

In die inkennisstellingen worden indien nodig de derde landen gespecificeerd waarvoor Bulgarije, Kroatië, Cyprus en Roemenië, als gevolg van het ontbreken van diplomatieke betrekkingen, dit besluit overeenkomstig artikel 2, lid 3, en artikel 3, lid 1, niet toepassen.

Artikel 6

Beschikkingen nr. 895/2006/EG en nr. 582/2008/EG worden ingetrokken.

Artikel 7

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Het is van toepassing tot de datum bepaald in het besluit van de Raad, aangenomen overeenkomstig artikel 3, lid 2, eerste alinea van de Toetredingsakte van 2003 ten aanzien van Cyprus, artikel 4, lid 2, eerste alinea van de Toetredingsakte van 2005 ten aanzien van Bulgarije en Roemenië en artikel 4, lid 2, eerste alinea van de Toetredingsakte van 2005 ten aanzien van Kroatië; vanaf deze datum dient de betrokken lidstaat alle bepalingen van het Schengenacquis na te leven met betrekking tot het gemeenschappelijke visumbeleid en het verkeer van onderdanen van derde landen die wettelijk op het grondgebied van de lidstaten verblijven.

Artikel 8

Dit besluit is gericht tot de Republiek Bulgarije, de Republiek Kroatië, de Republiek Cyprus en Roemenië.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 27 februari 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 6 mei 2014.

(2)  Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (PB L 81 van 21.3.2001, blz. 1).

(3)  Beschikking nr. 895/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 tot instelling van een vereenvoudigde regeling voor de controle van personen aan de buitengrenzen, gebaseerd op de eenzijdige erkenning door de Tsjechische Republiek, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije van bepaalde documenten als gelijkwaardig met hun nationale visa, met het oog op doorreis over hun grondgebied (PB L 167 van 20.6.2006, blz. 1).

(4)  Beschikking nr. 582/2008/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot instelling van een vereenvoudigde regeling voor de controle van personen aan de buitengrenzen, gebaseerd op de eenzijdige erkenning door Bulgarije, Cyprus en Roemenië van bepaalde documenten als gelijkwaardig met hun nationale visa, met het oog op doorreis over hun grondgebied (PB L 161 van 20.6.2008, blz. 30).

(5)  Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) (PB L 243 van 15.9.2009, blz. 1).

(6)  Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB L 105 van 13.4.2006, blz. 1).

(7)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(8)  Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van de door de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten Overeenkomst inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31).

(9)  PB L 53 van 27.2.2008, blz. 52.

(10)  Besluit 2008/146/EG van de Raad van 28 januari 2008 betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 53 van 27.2.2008, blz. 1).

(11)  PB L 160 van 18.6.2011, blz. 21.

(12)  Besluit 2011/350/EU van de Raad van 7 maart 2011 betreffende de sluiting namens de Europese Unie van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis betreffende de afschaffing van controles aan de binnengrenzen en het verkeer van personen (PB L 160 van 18.6.2011, blz. 19).

(13)  Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43).

(14)  Beschikking 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan bepalingen van het Schengenacquis (PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20).

(15)  PB L 239 van 22.9.2000, blz. 19.

(16)  Verordening (EG) nr. 1683/95 van de Raad van 29 mei 1995 betreffende de invoering van een uniform visummodel (PB L 164 van 14.7.1995, blz. 1).

(17)  Verordening (EG) nr. 1030/2002 van de Raad van 13 juni 2002 betreffende de invoering van een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen (PB L 157 van 15.6.2002, blz. 1).


BIJLAGE I

LIJST VAN DOOR BULGARIJE AFGEGEVEN DOCUMENTEN

Visa

Bulgarije geeft de volgende visa af overeenkomstig de Bulgaarse vreemdelingenwet:

Виза за летищен транзит (виза вид А) — luchthaventransitvisum(type A)

Виза за краткосрочно пребиваване (виза вид С) — visum voor kort verblijf (type C)

Виза за дългосрочно пребиваване (виза вид D) — visum voor lang verblijf (type D)

Verblijfstitels

Bulgarije geeft de volgende, in artikel 2, punt 15, van Verordening (EG) nr. 562/2006 genoemde verblijfstitels af:

1.

Разрешение за пребиваване на продължително пребиваващ в Република България чужденец — verlengd verblijf.

2.

Разрешение за пребиваване на дългосрочно пребиваващ в ЕС чужденец — verblijfshouder lange termijn — EG.

3.

Разрешение за пребиваване на постоянно пребиваващ в Република България чужденец — verblijfsvergunning.

4.

Разрешение за пребиваване на продължително пребиваващ член на семейството на гражданин на ЕС, който не е упражнил правото си на свободно придвижване, с отбелязване „член на семейство” — verlengd verblijf — familielid volgens Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad (1).

5.

Разрешение за пребиваване на постоянно пребиваващ член на семейството на гражданин на ЕС, който не е упражнил правото си на свободно придвижване, с отбелязване „член на семейство” — verblijfsvergunning — familielid volgens Richtlijn 2004/38/EG.

6.

Разрешение за пребиваване на продължително пребиваващ с отбелязване „бенефициер съгласно член 3, параграф 2 от Директива 2004/38/ЕО” — verlengd verblijf — begunstigde artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG.

7.

Разрешение за пребиваване на постоянно пребиваващ с отбелязване „бенефициер съгласно член 3, параграф 2 от Директива 2004/38/ЕО” — verblijfsvergunning — begunstigde artikel 3, lid 2, van Richtlijn 2004/38/EG.

8.

Разрешение за пребиваване тип „синя карта на ЕС” — verblijfsvergunning — EU blauwe kaart.

9.

Единно разрешение за пребиваване и работа — gecombineerde vergunning.

10.

Временно разрешение за пребиваване на притежател на синя карта на ЕС, издадена от друга държава — членка на ЕС — tijdelijke verblijfsvergunning.

11.

Разрешение за продължително пребиваване на член на семейството на бежанец или на чужденец с предоставено убежище — verlengd verblijf — familielid van een vluchteling of vreemdeling waaraan asiel is verleend.

12.

Разрешение за продължително пребиваване на член на семейството на чужденец с хуманитарен статут — verlengd verblijf — familielid van een begunstigde van aanvullende bescherming.

13.

Разрешение за продължително пребиваване на член на семейството на чужденец с предоставена временна закрила — verlengd verblijf — familielid van een begunstigde van tijdelijke bescherming.

14.

Разрешение за продължително пребиваване на чужденец с отбелязване „научен работник” — verlengd verblijf — onderzoeker.

15.

Удостоверение за завръщане в Република България на чужденец — voorlopig paspoort van een vreemdeling ten behoeve van diens terugkeer naar Bulgarije.

16.

„Карта за пребиваване на член на семейството на гражданин на Съюза” на продължително пребиваващ член на семейство на гражданин на ЕС — Residence card of a family member of a Union citizen — langetermijnverblijf.

17.

„Карта за пребиваване на член на семейството на гражданин на Съюза” на постоянно пребиваващ член на семейство на гражданин на ЕС — Residence card of a family member of a Union citizen — verblijfsvergunning.


(1)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77).


BIJLAGE II

LIJST VAN DOOR KROATIË AFGEGEVEN DOCUMENTEN

Visa

Kratkotrajna viza (C) — visum voor kort verblijf (C)

Verblijfstitels

Odobrenje boravka — verblijfsvergunning

Osobna iskaznica za stranca — identiteitskaart voor vreemdelingen.


BIJLAGE III

LIJST VAN DOOR CYPRUS AFGEGEVEN DOCUMENTEN

Θεωρήσεις (visa)

Θεώρηση διέλευσης — Κατηγορία Β (doorreisvisum — type B)

Θεώρηση για παραμονή βραχείας διάρκειας — Κατηγορία Γ (visum voor kort verblijf — type C)

Ομαδική θεώρηση — Κατηγορίες Β και Γ (groepsvisum — type B en C)

Άδειες παραμονής (verblijfstitels)

Προσωρινή άδεια παραμονής (απασχόληση, επισκέπτης, φοιτητής) — tijdelijke verblijfsvergunning (werk, bezoek, studie)

Άδεια εισόδου (απασχόληση, φοιτητής) — inreisvisum (werk, studie)

Άδεια μετανάστευσης (μόνιμη άδεια) —immigratievergunning (permanente verblijfsvergunning).


BIJLAGE IV

LIJST VAN DOOR ROEMENIË AFGEGEVEN DOCUMENTEN

Visa

viză de tranzit, identificată prin simbolul B (doorreisvisum, als B aangeduid);

viză de scurtă ședere, identificată prin simbolul C (visum voor kort verblijf, als C aangeduid);

viză de lungă ședere, identificată prin unul dintre următoarele simboluri, în funcție de activitatea pe care urmează să o desfășoare în România străinul căruia i-a fost acordată (visum voor lang verblijf, aangeduid met een van de volgende tekens, afhankelijk van de activiteit die de titularis van het visum in Roemenië zal uitoefenen):

i)

desfășurarea de activități economice, identificată prin simbolul D/AE (economische activiteiten, als D/AE aangeduid);

ii)

desfășurarea de activități profesionale, identificată prin simbolul D/AP (professionele activiteiten, als D/AP aangeduid);

iii)

desfășurarea de activități comerciale, identificată prin simbolul D/AC (commerciële activiteiten, als D/AC aangeduid);

iv)

angajare în muncă, identificată prin simbolul D/AM (tewerkstelling, als D/AM aangeduid);

v)

detașare, identificată prin simbolul D/DT (detachering, als D/DT aangeduid);

vi)

studii, identificată prin simbolul D/SD (studies, als D/SD aangeduid);

vii)

reîntregirea familiei, identificată prin simbolul D/VF (familiehereniging, als D/VF aangeduid);

viii)

activități religioase, identificată prin simbolul D/AR (religieuze activiteiten, als D/AR aangeduid);

ix)

activități de cercetare științifică, identificată prin simbolul D/CS (onderzoeksactiviteiten, als D/CS aangeduid);

x)

viză diplomatică și viză de serviciu, identificată prin simbolul DS (diplomatiek visum of dienstvisum, als DS aangeduid);

xi)

alte scopuri, identificată prin simbolul D/AS (overige, als D/AS aangeduid).

Verblijfstitels

permis de ședere (verblijfsvergunning);

carte albastră a UE (EU blauwe kaart);

carte de rezidență pentru membrul de familie al unui cetățean al Uniunii (verblijfskaart voor een familielid van een burger van de Unie);

carte de rezidență pentru membrul de familie al unui cetățean al Confederației Elvețiene (verblijfskaart voor een familielid van een burger van de Zwitserse Bondsstaat);

carte de rezidență permanentă pentru membrul de familie al unui cetățean al Uniunii (permanente verblijfskaart voor een familielid van een burger van de Unie);

carte de rezidență permanentă pentru membrul de familie al unui cetățean al Confederației Elvețiene (permanente verblijfskaart voor een familielid van een burger van de Zwitserse Bondsstaat).


II Niet-wetgevingshandelingen

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

27.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 157/31


BESLUIT VAN DE RAAD

van 15 juli 2013

inzake de sluiting van de Overeenkomst inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten tussen de Europese Unie en de regering van de Democratische Socialistische Republiek Sri Lanka

(2014/300/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 100, lid 2, juncto artikel 218, lid 6, onder a), en lid 8,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien de goedkeuring van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij besluit van 5 juni 2003 heeft de Raad de Commissie gemachtigd met derde landen te onderhandelen over de vervanging van sommige bepalingen in bestaande bilaterale overeenkomsten door een overeenkomst op het niveau van de Unie.

(2)

De Commissie heeft namens de Unie met de regering van de Democratische Socialistische Republiek Sri Lanka onderhandeld over een Overeenkomst inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten (1) („de Overeenkomst”), overeenkomstig de mechanismen en richtsnoeren in de bijlage bij het besluit van de Raad van 5 juni 2003.

(3)

De Overeenkomst is namens de Unie ondertekend op 27 september 2012, onder voorbehoud van sluiting op een later tijdstip, overeenkomstig Besluit 2013/100/EU van de Raad (2).

(4)

De Overeenkomst dient te worden goedgekeurd namens de Unie,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De Overeenkomst inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten tussen de Europese Unie en de regering van de Democratische Socialistische Republiek Sri Lanka wordt hierbij goedgekeurd namens de Unie.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad verricht namens de Unie de in artikel 7 van de Overeenkomst bedoelde kennisgeving (3).

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Luxemburg, 15 juli 2013.

Voor de Raad

De voorzitter

V. JUKNA


(1)  De Overeenkomst is samen met het besluit tot ondertekening ervan bekendgemaakt in PB L 49 van 22.2.2013, blz. 2.

(2)  PB L 49 van 22.2.2013, blz. 1.

(3)  De datum van inwerkingtreding wordt door het secretariaat-generaal van de Raad bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.


27.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 157/33


BESLUIT VAN DE RAAD

van 19 mei 2014

inzake de sluiting van de Regeling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de nadere bijzonderheden van de deelname van het Koninkrijk Noorwegen aan het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken

(2014/301/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 74 en artikel 78, leden 1 en 2, in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien de goedkeuring van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Besluit 2014/204/EU van de Raad (1) is de Regeling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de nadere bijzonderheden van de deelname van Noorwegen aan het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (de „regeling”) op 19 maart 2014 ondertekend, onder voorbehoud van de sluiting ervan.

(2)

De regeling dient te worden goedgekeurd.

(3)

Zoals wordt toegelicht in overweging 21 van Verordening (EU) nr. 439/2010 van het Europees Parlement en de Raad (2), nemen het Verenigd Koninkrijk en Ierland deel aan die verordening en is deze bindend voor beide landen. Zij dienen dan ook uitvoering te geven aan artikel 49, lid 1, van Verordening (EU) nr. 439/2010 door deel te nemen aan dit besluit. Het Verenigd Koninkrijk en Ierland nemen daarom deel aan dit besluit.

(4)

Zoals wordt toegelicht in overweging 22 van Verordening (EU) nr. 439/2010, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming en toepassing van die verordening en is deze niet bindend voor dat land. Denemarken neemt dan ook niet deel aan dit besluit,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De Regeling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de nadere bijzonderheden van de deelname van Noorwegen aan het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken wordt namens de Unie goedgekeurd (3).

Artikel 2

De voorzitter van de Raad verricht namens de Unie de in artikel 13, lid 1, van de regeling bedoelde kennisgeving (4).

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 19 mei 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

A. TSAFTARIS


(1)  Besluit 2014/204/EU van de Raad van 11 februari 2014 inzake de ondertekening, namens de Unie, van de Regeling tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de nadere bijzonderheden van de deelname van het Koninkrijk Noorwegen aan het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (PB L 109 van 12.4.2014, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) nr. 439/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (PB L 132 van 29.5.2010, blz. 11).

(3)  De regeling is bekendgemaakt in het PB L 109 van 12.4.2014, blz. 3, samen met het besluit betreffende de ondertekening ervan.

(4)  De datum van inwerkingtreding van de regeling zal in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt door het secretariaat-generaal van de Raad.


VERORDENINGEN

27.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 157/35


VERORDENING (EU) Nr. 566/2014 VAN DE RAAD

van 26 mei 2014

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 617/2007 inzake de toepassing van de overgangsperiode tussen het tiende EOF en het elfde EOF tot aan de inwerkingtreding van het Intern Akkoord van het elfde EOF

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS), enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, zoals laatst gewijzigd (1) („de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst”),

Gezien het Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Gemeenschap binnen het meerjarig financieel kader voor 2008-2013 overeenkomstig de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst en betreffende de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van deel vier van het EG-Verdrag van toepassing zijn (2) (het „intern akkoord”), en met name artikel 10, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van de Europese Investeringsbank,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Besluit 2013/759/EU van de Raad (3) stelde overgangsmaatregelen vast voor het beheer van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) (de „overbruggingsfaciliteit”) om er zorg voor te dragen dat de fondsen voor samenwerking met de landen in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan en met de landen en gebieden overzee, en de fondsen voor ondersteunende uitgaven, beschikbaar blijven tussen januari 2014 en de inwerkingtreding van het elfde EOF.

(2)

Verordening (EG) nr. 617/2007 van de Raad (4) moet worden gewijzigd inzake het operationele en financiële beheer door de Commissie van de overbruggingsfaciliteit in de overgangsperiode tussen het tiende EOF en het elfde EOF tot aan de inwerkingtreding van het Intern Akkoord van het elfde EOF en de uitvoeringsverordening ervan.

(3)

De uitvoeringsbepalingen voor het operationele en financiële beheer van de investeringsfaciliteit tijdens de overgangsperiode dienen op dezelfde manier te worden gewijzigd.

(4)

De organisatie en werking van de Europese Dienst voor extern optreden zijn vastgesteld in Besluit 2010/427/EU van de Raad (5).

(5)

Verordening (EG) nr. 617/2007 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de overgangsperiode tussen het tiende EOF en het elfde EOF tot aan de inwerkingtreding van het Intern Akkoord van het elfde EOF, worden de artikelen 1 tot en met 16 van Verordening (EG) nr. 617/2007 van de Raad vervangen door deze in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening wordt toegepast in overeenstemming met Besluit 2010/427/EU.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing tot en met de inwerkingtreding van de uitvoeringsverordening inzake het elfde EOF.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 26 mei 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

Ch. VASILAKOS


(1)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.

(2)  PB L 247 van 9.9.2006, blz. 32.

(3)  Besluit 2013/759/EU van de Raad van 12 december 2013 betreffende overgangsmaatregelen voor het beheer van het EOF tussen 1 januari 2014 en de inwerkingtreding van het elfde Europees Ontwikkelingsfonds (PB L 335 van 14.12.2013, blz. 48).

(4)  PB L 152 van 13.6.2007, blz. 1.

(5)  Besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de Europese Dienst voor extern optreden (PB L 201 van 3.8.2010, blz. 30).


BIJLAGE

„TITEL I

DOELSTELLINGEN EN ALGEMENE BEGINSELEN

Artikel 1

Doelstellingen en subsidiabiliteitscriteria

1.   Geografisch bepaalde samenwerking met de ACS-landen en -regio's in het kader van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) wordt gebaseerd op de doelstellingen, algemene beginselen en waarden die ten grondslag liggen aan de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS), enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, zoals laatstelijk gewijzigd (1) („de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst”).

2.   In het bijzonder en in het kader van de beginselen en doelstellingen van het extern optreden van de Unie, van de Europese consensus inzake ontwikkeling en van de Agenda voor verandering, alsmede daaropvolgende wijzigingen en toevoegingen:

a)

is de hoofddoelstelling van samenwerking in het kader van deze verordening het terugdringen en, op lange termijn, het uitbannen van armoede;

b)

moet samenwerking in het kader van deze verordening ook bijdragen tot:

i)

het stimuleren van duurzame en inclusieve economische, sociale en ecologische ontwikkeling,

ii)

het consolideren en ondersteunen van democratie, de rechtsstaat, goed bestuur, mensenrechten en de toepasselijke beginselen van het internationale recht, en

iii)

een op rechten gebaseerde aanpak garanderen die alle mensenrechten bestrijkt.

De verwezenlijking van die doelstellingen zal worden gemeten aan de hand van relevante indicatoren, met inbegrip van indicatoren van de menselijke ontwikkeling, met name millenniumontwikkelingsdoelstelling (Millennium Development Goal — MDG) 1 voor het doel onder a) en MDG 1 tot en met 8 voor de doelen onder b) en — na 2015 — andere door de Unie en haar lidstaten op internationaal niveau overeengekomen indicatoren.

3.   De programmering wordt zodanig vormgegeven dat zij zoveel mogelijk voldoet aan de criteria voor officiële ontwikkelingshulp (ODA — Official Development Assistance) die door de Commissie voor ontwikkelingsbijstand van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO/DAC) zijn vastgesteld, met inachtneming van het streven van de Unie om er zorg voor te dragen dat in de periode 2014-2020 ten minste 90 % van haar totale externe hulp als ODA wordt aangemerkt.

4.   Maatregelen in de zin van Verordening (EG) nr. 1257/96 van de Raad (2) die voor financiering krachtens die verordening in aanmerking komen, worden in beginsel niet op grond van deze verordening gefinancierd, tenzij de continuïteit van de samenwerking op het traject van crisissituatie naar stabiele omstandigheden voor ontwikkeling moet worden bewaard. In dergelijke gevallen moet er in het bijzonder worden op toegezien dat humanitaire hulp, rehabilitatie en ontwikkelingshulp op een doeltreffende wijze samenhangen en dat zij bijdragen tot rampenrisicovermindering en weerbaarheid.

Artikel 2

Algemene beginselen

1.   Overeenkomstig artikel 208 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) wordt bij de uitvoering van deze verordening gezorgd voor samenhang met andere gebieden van het extern optreden en met ander relevant beleid van de Unie en coherentie van het ontwikkelingsbeleid. Maatregelen die in het kader van deze verordening worden gefinancierd, met inbegrip van de maatregelen die door de Europese Investeringsbank (EIB) worden beheerd, worden daarom gebaseerd op het samenwerkingsbeleid dat is vastgelegd in documenten zoals regelingen, verklaringen en actieplannen tussen de Unie en de betrokken derde landen en regio's, en op besluiten, specifieke belangen, beleidsprioriteiten en strategieën van de Unie.

2.   De Unie en de lidstaten streven naar gezamenlijke meerjarenprogrammering, op basis van de armoedebestrijdings- of equivalente ontwikkelingsstrategieën van de partnerlanden. Zij kunnen gezamenlijk actie ondernemen met inbegrip van gezamenlijke analyse en gezamenlijke respons op deze strategieën, waarbij prioritaire interventiegebieden worden bepaald en een werkverdeling binnen een land wordt vastgesteld, door gezamenlijke donormissies en het gebruik van medefinanciering en gedelegeerde samenwerkingsregelingen.

3.   De Unie bevordert een multilaterale aanpak van de mondiale uitdagingen en werkt in dat verband samen met de lidstaten en de partnerlanden. Waar nodig stimuleert zij de samenwerking met internationale organisaties en lichamen en andere bilaterale donoren.

4.   De relaties tussen de Unie en haar lidstaten en partnerlanden zijn gebaseerd op en bevorderen de gedeelde waarden met betrekking tot de eerbiediging van de mensenrechten, de democratie en de rechtsstaat alsook de beginselen van eigen inbreng en wederzijdse verantwoording. De steun aan de partners zal worden aangepast aan hun ontwikkelingssituatie en aan hun inzet en vooruitgang met betrekking tot de mensenrechten, de democratie, de rechtsstaat en goed bestuur.

Voorts wordt bij de relaties met de partnerlanden rekening gehouden met hun verbintenissen en hun prestaties bij het uitvoeren van de internationale overeenkomsten en contractuele relaties met de Unie, met name op het gebied van migratie als bepaald in de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst.

5.   De Unie bevordert doeltreffende samenwerking met de partnerlanden en -regio's overeenkomstig internationaal beproefde methoden. Zij stemt haar steun zoveel mogelijk af op de nationale of regionale ontwikkelingsstrategieën, het hervormingsbeleid en de procedures van haar partners en ondersteunt de democratische eigen inbreng en de binnenlandse en wederzijdse verantwoording. Daartoe bevordert zij het volgende:

a)

een doorzichtig ontwikkelingsproces dat wordt geleid door en onder de verantwoordelijkheid valt van het partnerland of de partnerregio, met inbegrip van de bevordering van de plaatselijke deskundigheid;

b)

een op rechten gebaseerde aanpak waarin alle mensenrechten vervat zitten, zowel burgerrechten als politieke, economische, sociale en culturele rechten, teneinde de mensenrechtenbeginselen te integreren in de uitvoering van deze verordening, de partnerlanden bij te staan bij het nakomen van hun internationale verplichtingen inzake de mensenrechten, en de rechthebbenden, met bijzondere aandacht voor de arme en kwetsbare groepen, te ondersteunen bij het opeisen van hun rechten;

c)

de responsabilisering van de bevolking van de partnerlanden, inclusieve en participerende ontwikkelingsmethoden en ruime inschakeling van alle segmenten van de samenleving in het ontwikkelingsproces en in de nationale en regionale dialoog, waaronder de politieke dialoog. Daarbij moet bijzondere aandacht worden besteed aan de respectieve rol van de parlementen, de lokale overheid en het maatschappelijk middenveld, onder andere wat betreft participatie, controle en verantwoordingsplicht;

d)

doeltreffende samenwerkingsvormen en -instrumenten, overeenkomstig de beste praktijken van de OESO/DAC, waaronder het gebruik van innovatieve instrumenten zoals het samenvoegen van subsidies en leningen en andere mechanismen voor risicodeling in bepaalde sectoren en landen, en de inzet van de particuliere sector, met inachtneming van de punten schuldhoudbaarheid en het aantal van dergelijke mechanismen, alsmede van de vereiste van een systematische beoordeling van de impact overeenkomstig de doelstellingen van deze verordening, met name armoedebestrijding en specifieke begrotingssteuninstrumenten, zoals overeenkomsten voor staatsopbouw. Alle programma's, acties en samenwerkingsvormen en -instrumenten worden aangepast aan de bijzondere omstandigheden van elk partnerland of -regio, met aandacht voor een programmagerichte benadering, voorspelbare steunverlening, het mobiliseren van particuliere middelen, met inbegrip van middelen uit de lokale particuliere sector, universele en niet-discriminerende toegang tot basisdiensten, en de ontwikkeling en het gebruik van nationale systemen;

e)

de mobilisering van binnenlandse inkomsten en de versterking van het begrotingsbeleid van de partnerlanden, teneinde de armoede terug te dringen en de afhankelijkheid van ontwikkelingshulp te verminderen;

f)

een beter effect van beleid en programma's door middel van coördinatie, samenhang en harmonisatie tussen donoren om synergieën te creëren en overlapping en herhaling te verminderen, de complementariteit te verbeteren en initiatieven van alle donoren te steunen, alsmede door middel van coördinatie in de partnerlanden en -regio's op basis van overeengekomen richtsnoeren en beginselen van beste praktijken inzake de coördinatie en doeltreffendheid van ontwikkelingshulp;

g)

resultaatgerichte ontwikkelingsmethoden, met inbegrip van transparante en door de landen zelf opgestelde resultatenkaders, eventueel gebaseerd op internationaal overeengekomen streefdoelen en vergelijkbare en aggregeerbare indicatoren zoals die van de MDG's met het oog op de beoordeling en mededeling van de resultaten, met inbegrip van opbrengst, resultaten en gevolgen van de ontwikkelingshulp.

6.   De Unie ondersteunt waar nodig de uitvoering van bilaterale, regionale en multilaterale samenwerking en dialoog, de ontwikkelingsdimensie van partnerschapsovereenkomsten en driehoekssamenwerking. De Unie bevordert de zuid-zuidsamenwerking.

7.   In het kader van haar activiteiten inzake ontwikkelingssamenwerking zal de Unie, waar passend, putten uit de ervaringen van de lidstaten met hervorming en overgang en de daaruit geleerde lessen, en deze delen.

8.   De Unie streeft naar een regelmatige informatie-uitwisseling met de actoren van het partnerschap, overeenkomstig artikel 4 van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst.

TITEL II

PROGRAMMERING EN TOEWIJZING VAN MIDDELEN

Artikel 3

Algemeen kader voor de toewijzing van middelen

1.   De Commissie stelt de meerjarige indicatieve middelentoewijzing voor elke ACS-staat en -regio en voor de intra-ACS-samenwerking vast aan de hand van de criteria vastgelegd in de artikelen 3, 9 en 12 quater van bijlage IV bij de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst, binnen de financiële grenzen die zijn vastgesteld in artikel 2 van het Intern Akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Gemeenschap binnen het meerjarig financieel kader voor 2008-2013 overeenkomstig de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst en betreffende de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van deel vier van het EG-Verdrag van toepassing zijn (3) (het „intern akkoord”).

2.   Bij de vaststelling van de indicatieve nationale toewijzingen wordt gestreefd naar een gedifferentieerde benadering om ervoor te zorgen dat de partnerlanden specifieke, op maat gemaakte samenwerking krijgen, op basis van:

a)

hun behoeften;

b)

hun capaciteiten om financiële middelen te genereren en te gebruiken, en hun absorptievermogen;

c)

hun verbintenissen en prestaties; en

d)

het mogelijke effect van de bijstand van de Unie.

De meest behoeftige landen, met name de minst ontwikkelde landen, de lage-inkomenslanden en de landen in crisis-, postcrisis- of fragiele en kwetsbare situaties, krijgen prioriteit in de procedure voor de toewijzing van middelen.

De Unie past haar bijstand door dynamische, resultaatgerichte en landenspecifieke maatregelen, als bedoeld in artikel 7, lid 2, aan aan de situatie in het betrokken land en de inzet en vooruitgang van dat land met betrekking tot kwesties zoals goed bestuur, mensenrechten, democratie, de rechtsstaat en het vermogen om hervormingen door te vormen en tegemoet te komen aan de wensen en behoeften van de bevolking.

3.   Het Comité van het Europees Ontwikkelingsfonds, ingesteld bij artikel 8 van het intern akkoord („het EOF-comité”) houdt een gedachtewisseling over de methode voor het vaststellen van de in lid 1 van dit artikel bedoelde meerjarige indicatieve middelentoewijzing.

Artikel 4

Algemeen kader voor de programmering

1.   De programmering van de steun voor de ACS-landen en -regio's op grond van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst geschiedt overeenkomstig de algemene beginselen van de artikelen 1 tot en met 14 van bijlage IV bij die overeenkomst en overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van deze verordening.

2.   Behalve in de in lid 3 bepaalde gevallen wordt de programmering gezamenlijk uitgevoerd met het betrokken partnerland of de betrokken partnerregio en in toenemende mate afgestemd op de armoedebestrijdings- of equivalente strategieën van het betrokken partnerland of de betrokken partnerregio.

De Unie en de lidstaten plegen in een vroeg stadium van en gedurende het gehele programmeringsproces overleg met elkaar ter bevordering van coherentie, complementariteit en consistentie van hun samenwerkingsactiviteiten. Het overleg kan leiden tot gezamenlijke programmering met de lokaal vertegenwoordigde lidstaten. De gezamenlijke programmering moet worden gebaseerd op de comparatieve voordelen van de donoren van de Unie. Andere lidstaten wordt verzocht mee te werken aan een sterker gezamenlijk extern optreden van de Unie.

De financieringsverrichtingen van de EIB dragen bij tot de algemene beginselen van de Unie en in het bijzonder die welke zijn verankerd in artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en tot de doelstellingen van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst, zoals de terugdringing van armoede door inclusieve en duurzame groei en economische, ecologische en sociale ontwikkeling. Waar nodig trachten de EIB en de Commissie zo veel mogelijk synergieën tot stand te brengen in het programmeringsproces van het EOF. De EIB wordt in een vroeg stadium geraadpleegd over aangelegenheden in verband met haar deskundigheid en activiteiten teneinde de samenhang van het extern optreden van de Unie te vergroten.

Andere donoren en ontwikkelingsactoren, waaronder vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en regionale en plaatselijke overheden, worden eveneens geraadpleegd.

3.   In omstandigheden als bedoeld in artikel 3, lid 3, en artikel 4, lid 5, van bijlage IV bij de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst, stelt de Commissie specifieke voorzieningen vast voor de programmering en uitvoering van de ontwikkelingshulp door zelf de aan de betrokken staat toegewezen middelen te beheren overeenkomstig het beleid van de Unie op dit gebied.

4.   De Unie richt haar bilaterale steun in beginsel op ten hoogste drie sectoren die in overleg met de partnerlanden worden vastgesteld.

Artikel 5

Programmeringsdocumenten

1.   Strategiedocumenten worden door de Unie en het betrokken partnerland of de betrokken regio opgesteld om een samenhangend beleidskader te bieden voor ontwikkelingssamenwerking, in overeenstemming met het algemene doel en de werkingssfeer, de doelstellingen en de algemene beginselen van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst, en uitgaande van de beginselen bedoeld in de artikelen 2, 8 en 12 bis van bijlage IV bij die overeenkomst.

Bij de voorbereiding en uitvoering van strategiedocumenten worden de in artikel 2 van deze verordening neergelegde beginselen inzake de doeltreffendheid van hulp geëerbiedigd, te weten nationale eigen inbreng, partnerschap, coördinatie, harmonisatie, afstemming op de procedures van het ontvangende land of de ontvangende regio, transparantie, wederzijdse verantwoordingsplicht en resultaatgerichtheid. De programmeringsperiode wordt in beginsel afgestemd op de strategische cycli van de partnerlanden.

2.   Voor de volgende partnerlanden of -regio's is, voor zover zij daarin toestemmen, geen strategiedocument vereist:

a)

landen of regio's die een ontwikkelingsstrategie hebben in de vorm van een ontwikkelingsplan of een soortgelijk ontwikkelingsdocument dat de Commissie bij de vaststelling van het overeenstemmende indicatief meerjarenprogramma als basis daarvoor heeft aanvaard;

b)

landen of regio's waarvoor een gezamenlijk meerjarig programmeringsdocument tussen de Unie en de lidstaten is overeengekomen;

c)

landen of regio's waarvoor reeds een gezamenlijk kaderdocument is opgesteld waarin een allesomvattende benadering van de Unie voor de betrekkingen met die partnerlanden of -regio's, met inbegrip van het ontwikkelingsbeleid van de Unie, is opgenomen;

d)

regio's die een gezamenlijk met de Unie overeengekomen strategie hebben;

e)

landen waar de Unie voornemens is haar strategie af te stemmen op een nieuwe nationale cyclus die vóór 1 januari 2017 begint; in dergelijke gevallen bevat het meerjarig indicatief programma voor de tussenliggende periode tussen 2014 en het begin van de nieuwe nationale cyclus de respons van de Unie voor dat land.

3.   Er zijn geen strategiedocumenten vereist voor de landen of regio's die in het kader van deze verordening een initiële toewijzing van middelen van de Unie ontvangen die voor de periode 2014-2020 niet meer dan 50 miljoen EUR bedraagt. In dergelijke gevallen bevatten de indicatieve meerjarenprogramma's de respons van de Unie voor deze landen of regio's.

Indien de in de leden 2 en 3 genoemde opties niet aanvaardbaar zijn voor het partnerland of de partnerregio, wordt een strategiedocument opgesteld.

4.   Behalve in de in artikel 4, lid 3, genoemde omstandigheden worden de indicatieve meerjarenprogramma's gebaseerd op een dialoog met het partnerland of de partnerregio en opgesteld op basis van de strategiedocumenten of soortgelijke in dit artikel genoemde documenten, waarover met het betrokken land of de betrokken regio tot overeenstemming wordt gekomen.

Voor de toepassing van deze verordening kan het in lid 2, onder b), van dit artikel bedoelde gezamenlijk meerjarig programmeringsdocument als het indicatief meerjarenprogramma worden beschouwd, mits het in overeenstemming is met de in dit lid vastgestelde beginselen en voorwaarden, met inbegrip van een indicatieve toewijzing van middelen, en met de in artikel 14 vastgestelde procedures, in overeenstemming met het betrokken partnerland of de betrokken partnerregio.

5.   De indicatieve meerjarenprogramma's bepalen de prioritaire sectoren die voor financiering van de Unie in aanmerking komen, de specifieke doelstellingen, de verwachte resultaten, de prestatie-indicatoren en de indicatieve financiële toewijzing, zowel in totaal als per prioritair gebied. Zij vermelden tevens op welke wijze de voorgestelde programma's zullen bijdragen tot de in dit artikel bedoelde algemene landenstrategie en op welke wijze zij zullen bijdragen tot de uitvoering van de Agenda voor verandering.

Overeenkomstig de beginselen inzake de doeltreffendheid van de hulp voorkomt de intra-ACS-ondersteuningsstrategie versnippering en zorgt zij voor complementariteit en een daadwerkelijke meerwaarde ten opzichte van de landenprogramma's en de regionale programma's.

6.   Naast de nationale en de regionale programmeringsdocumenten worden door de Commissie en de ACS-staten, via het ACS-secretariaat, een intra-ACS-ondersteuningsstrategie en een bijbehorend indicatief meerjarenprogramma geformuleerd, overeenkomstig de beginselen van de artikelen 12 tot en met 14 van bijlage IV bij de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst.

7.   De in artikel 4, lid 3, bedoelde specifieke voorzieningen kunnen de vorm aannemen van speciale ondersteuningsprogramma's, rekening houdende met de bijzondere overwegingen die in artikel 6, lid 1, zijn opgenomen.

Artikel 6

Programmering voor landen en regio's in een crisis-, postcrisis- of kwetsbare situatie

1.   Bij het opstellen van programmeringsdocumenten voor de landen en regio's in crisis-, postcrisis- of kwetsbare situaties of die vaak met natuurrampen te kampen hebben, wordt terdege rekening gehouden met de kwetsbaarheid, de speciale behoeften en de omstandigheden van de betrokken bevolkingen, landen of regio's.

De Unie blijft zich ten volle inzetten voor de uitvoering van de New Deal voor de inzet in fragiele staten en aan de beginselen ervan, met name door zich te richten op de vijf doelstellingen op het gebied van vredes- en staatsopbouw, door lokale eigen verantwoordelijkheid te garanderen en aan te sluiten bij nationale plannen die in het kader van de uitvoering van de New Deal worden opgesteld.

Er moet voldoende aandacht worden besteed aan conflictpreventie en -oplossing, staat- en vredesopbouw, postconflictverzoening en maatregelen voor de wederopbouw door specifiek de nadruk te leggen op inclusieve en legitieme beleidsmaatregelen, veiligheid, justitie, economische grondslagen en het opbouwen van capaciteit voor verantwoordelijke en billijke dienstverrichting. Bij die processen wordt bijzondere aandacht besteed aan de rol van vrouwen en het perspectief van kinderen.

Ten aanzien van partnerlanden of -regio's die rechtstreeks betrokken zijn bij of getroffen worden door een crisis-, postcrisis- of kwetsbare situatie, wordt bijzondere nadruk gelegd op versterking van de coördinatie tussen hulp, rehabilitatie en ontwikkeling onder alle relevante actoren, met name voor politieke initiatieven, teneinde de overgang van een noodsituatie naar de ontwikkelingsfase te bevorderen. Voor de landen en regio's in een kwetsbare situatie of waar zich regelmatig natuurrampen voordoen, ligt de nadruk op de voorbereiding op en het voorkomen van rampen en de beheersing van de gevolgen van dit soort rampen, en wordt de kwetsbaarheid voor schokken aangepakt en de weerbaarheid versterkt.

2.   Voor landen of regio's in crisis-, postcrisis- of kwetsbare situaties kan een ad-hocevaluatie van de samenwerkingsstrategie van het land of de regio worden uitgevoerd. In dergelijke evaluaties kan een specifieke en gewijzigde strategie worden voorgesteld om te zorgen voor de overgang naar samenwerking en ontwikkeling op lange termijn, waarbij een betere coördinatie en overgang tussen de instrumenten voor humanitaire hulp en die voor ontwikkelingsbeleid wordt bevorderd.

Artikel 7

Goedkeuring en wijziging van programmeringsdocumenten

1.   De programmeringsdocumenten, met inbegrip van de daarin opgenomen indicatieve toewijzingen, worden door de Commissie volgens de in artikel 14 bedoelde procedure goedgekeurd.

Wanneer de Commissie de programmeringsdocumenten doet toekomen aan het EOF-comité, zendt zij deze tegelijkertijd ter informatie aan de Paritaire Parlementaire Vergadering met volledige inachtneming van de besluitvormingsprocedure overeenkomstig titel IV van deze verordening.

De programmeringsdocumenten worden vervolgens goedgekeurd door de betrokken ACS-staat of -regio, als bepaald in bijlage IV bij de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst. Landen of regio's waarvoor geen programmeringsdocument is ondertekend, blijven in aanmerking komen voor financiering onder de in artikel 4, lid 3, van deze verordening genoemde voorwaarden.

2.   De strategiedocumenten en indicatieve meerjarenprogramma's, met inbegrip van de daarin vervatte indicatieve toewijzingen, kunnen worden aangepast om rekening te houden met evaluaties voorzien in de artikelen 5, 11 en 14 van bijlage IV van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst.

In overeenstemming met de bepalingen van artikel 2, lid 4, en artikel 3, lid 2, van deze verordening en voortbouwend op voorgaande EOF's en andere ervaringen die zijn opgedaan met stimuleringsmaatregelen, waaronder geleerde lessen, kunnen de indicatieve toewijzingen met name worden aangevuld met een prestatiegerelateerd mechanisme. In dit verband worden, zonder afbreuk te doen aan de bijzondere behandeling van fragiele en kwetsbare staten om ervoor te zorgen dat naar behoren rekening wordt gehouden met hun specifieke behoeften, middelen beschikbaar gesteld, indien mogelijk in de grootteorde van de stimuleringstranche voor goed bestuur van het 10e EOF, ter stimulering van resultaatgerichte hervormingen conform de Agenda voor verandering en voor het nakomen van de committeringen van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst. Het EOF-comité houdt overeenkomstig artikel 14, lid 2, van deze verordening een gedachtewisseling over het prestatiegerelateerd mechanisme.

3.   De in artikel 14 uiteengezette procedure zal ook worden gevolgd voor grondige wijzigingen die als gevolg hebben dat de strategie, of de programmeringsdocumenten ervan en/of de programmeerbare middelentoewijzing ervan aanzienlijk wordt gewijzigd. In voorkomend geval worden desbetreffende wijzigingen van de programmeringsdocumenten vervolgens goedgekeurd door de betrokken ACS-staat of -regio.

4.   Om naar behoren gemotiveerde dwingende redenen, zoals crisissen of onmiddellijke bedreigingen voor de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten of de fundamentele vrijheden, met inbegrip van de in artikel 6, lid 2, bedoelde gevallen, kan de in artikel 14, lid 4, bedoelde procedure worden gebruikt om de in artikel 5 genoemde programmeringsdocumenten te wijzigen.

TITEL III

UITVOERING

Artikel 8

Algemeen uitvoeringskader

De uitvoering van de steun voor ACS-staten en -regio's die op grond van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst door de Commissie en de EIB wordt beheerd, geschiedt overeenkomstig het Financieel Reglement bedoeld in artikel 10, lid 2, van het intern akkoord (het „Financieel Reglement van het EOF”).

Artikel 9

Vaststelling van actieprogramma's, afzonderlijke maatregelen en bijzondere maatregelen

1.   De Commissie stelt jaarlijkse actieprogramma's vast op basis van de in artikel 5 bedoelde indicatieve programmeringsdocumenten.

In geval van terugkerende acties kan zij ook meerjarige actieprogramma's voor een periode van ten hoogste drie jaar vaststellen.

Indien noodzakelijk en naar behoren gemotiveerd, kan een maatregel vóór of na de vaststelling van jaarlijkse of meerjarige actieprogramma's, als afzonderlijke maatregel worden vastgesteld.

2.   De actieprogramma's en afzonderlijke maatregelen worden opgesteld door de Commissie samen met het partnerland of de partnerregio, met betrokkenheid van de lokaal vertegenwoordigde lidstaten en waar dienstig in coördinatie met andere donoren, in het bijzonder bij gezamenlijke programmering, en met de EIB. De lidstaten die niet lokaal vertegenwoordigd zijn worden geïnformeerd over activiteiten in het veld.

De actieprogramma's bevatten een specifieke beschrijving van elke voorgenomen activiteit. Die beschrijving vermeldt de nagestreefde doelstellingen, de verwachte resultaten en de hoofdactiviteiten.

Voorts vermeldt zij de verwachte resultaten in termen van output, uitkomsten en impact met kwantitatieve of kwalitatieve streefcijfers en bevat zij een toelichting van hun onderlinge samenhang en van de samenhang met de doelstellingen van het indicatief meerjarenprogramma. Voor de outputs en, in beginsel voor de uitkomsten, moeten er specifieke, meetbare en realistische indicatoren zijn met nulmetingen en tijdsgebonden benchmarks die zoveel mogelijk zijn afgestemd op de eigen outputs en benchmarks van het partnerland of de partnerregio. Waar zulks relevant is, wordt een kosten-batenanalyse uitgevoerd.

De beschrijving vermeldt de risico's, alsmede voorstellen om deze te reduceren, in voorkomend geval de analyse van de specifieke context van de sector en de voornaamste belanghebbenden, de uitvoeringsmethoden, de begroting en een indicatief tijdschema, en, in geval van begrotingssteun, de criteria voor uitbetaling, met inbegrip van mogelijke variabele schijven. Tevens worden eventuele bijbehorende ondersteunende maatregelen en regelingen voor toezicht, audit en evaluatie vermeld.

In voorkomend geval, licht de beschrijving de complementariteit met lopende of voorgenomen activiteiten van de EIB in het partnerland of de partnerregio toe.

3.   In de in artikel 4, lid 3, vermelde gevallen en bij onvoorziene, naar behoren gemotiveerde behoeften of uitzonderlijke omstandigheden kan de Commissie bijzondere maatregelen nemen, onder meer maatregelen om de overgang van noodhulp naar ontwikkelingsactiviteiten voor de lange termijn te vergemakkelijken of maatregelen om de bevolking beter in staat te stellen het hoofd te bieden aan terugkerende crises.

4.   Actieprogramma's en afzonderlijke maatregelen, als bedoeld in lid 1, waarvoor de financiële bijstand van de Unie meer dan 5 miljoen EUR bedraagt alsmede bijzondere maatregelen waarvoor de financiële bijstand van de Unie meer dan 10 miljoen EUR bedraagt, worden door de Commissie vastgesteld volgens de in artikel 14 van deze verordening bedoelde procedure. Die procedure is niet vereist voor actieprogramma's en maatregelen onder de bovengenoemde drempelwaarde of voor niet-substantiële wijzigingen daarvan. Niet-substantiële wijzigingen zijn technische aanpassingen zoals verlening van de uitvoeringstermijn, herschikking van middelen binnen de geraamde begroting of verhoging of verlaging van de omvang van de begroting met minder dan 20 % van het oorspronkelijke bedrag, tot een maximum van 10 miljoen EUR, mits deze wijzigingen de doelstellingen van het oorspronkelijke actieprogramma niet substantieel aantasten. In dergelijke gevallen worden de actieprogramma's en maatregelen en niet-substantiële wijzigingen daarvan aangenomen door de Commissie, die het EOF-comité daarvan binnen één maand na de vaststelling ervan in kennis stelt.

Elke lidstaat mag vragen dat een project of programma uit een actieprogramma dat overeenkomstig artikel 14 van deze verordening aan het EOF-comité wordt voorgelegd verwijderd wordt. Indien een dergelijk verzoek wordt gesteund door een blokkerende minderheid van lidstaten, zoals bepaald in artikel 8, lid 3, in samenhang met artikel 8, lid 2, van het intern akkoord, wordt het actieprogramma zonder het betrokken project of programma door de Commissie goedgekeurd. Het verwijderde project of programma wordt, in een later stadium, opnieuw aan het EOF-comité voorgelegd buiten het actieprogramma om, in de vorm van een afzonderlijke maatregel die vervolgens door de Commissie goedgekeurd wordt volgens de in artikel 14 van deze verordening bedoelde procedure, tenzij de Commissie, overeenkomstig de zienswijze van de lidstaten in het EOF-comité, het ingetrokken project of programma niet wenst voort te zetten.

Om naar behoren gemotiveerde dwingende redenen van urgentie, zoals crisissen, door de natuur of door de mens veroorzaakte rampen, of onmiddellijke bedreigingen voor de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten of de fundamentele vrijheden, kan de Commissie overeenkomstig de procedure van artikel 14, lid 4, van deze verordening, afzonderlijke of bijzondere maatregelen of wijzigingen van de bestaande actieprogramma's en maatregelen vaststellen.

5.   De Commissie stelt specifieke actieprogramma's voor ondersteunende uitgaven als bedoeld in artikel 6 van het intern akkoord vast volgens de procedure van artikel 14 van deze verordening. Wijzigingen van de actieprogramma's voor ondersteunende uitgaven worden volgens dezelfde procedure vastgesteld.

6.   Onder meer wat betreft het effect op klimaatverandering, biodiversiteit en de daarmee samenhangende maatschappelijke gevolgen vindt op projectniveau een passend milieuonderzoek plaats, waar nodig met inbegrip van een milieueffectbeoordeling (MEB) voor milieugevoelige projecten, in het bijzonder indien zij naar verwachting aanzienlijke negatieve sociale en/of milieugevolgen zullen hebben, die gevoelig, uiteenlopend en ongekend zijn. Dat onderzoek wordt gebaseerd op internationaal erkende praktijken. Waar zulks relevant is, wordt bij de uitvoering van sectorale programma's gebruikgemaakt van strategische milieubeoordelingen. Er wordt erop toegezien dat de belanghebbenden bij de milieubeoordelingen worden betrokken en dat de resultaten openbaar worden gemaakt.

Artikel 10

Aanvullende bijdragen van de lidstaten

1.   Teneinde de doelstellingen van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst te helpen verwezenlijken, kunnen de lidstaten, op eigen initiatief, de Commissie of de EIB buiten de medefinancieringsregelingen om, vrijwillige bijdragen verstrekken overeenkomstig artikel 1, lid 9, van het intern akkoord. Die bijdragen laten de algemene middelentoewijzing uit hoofde van het EOF onverlet. Zij worden op dezelfde manier behandeld als de gewone bijdragen bedoeld in artikel 1, lid 2, van het intern akkoord, behalve wat betreft de bepalingen van de artikelen 6 en 7 van het intern akkoord, waarvoor specifieke regelingen kunnen worden vastgesteld in een bilaterale bijdrageovereenkomst.

2.   Het reserveren van middelen geschiedt alleen indien de omstandigheden dat rechtvaardigen, bijvoorbeeld als reactie op uitzonderlijke omstandigheden bedoeld in artikel 4, lid 3. In een dergelijk geval worden vrijwillige bijdragen die aan de Commissie zijn verstrekt, overeenkomstig het Financieel Reglement van het EOF behandeld als bestemmingsontvangsten.

3.   De aanvullende middelen worden opgenomen in de programmerings- en evaluatieprocessen en in de jaarlijkse actieprogramma's, in de afzonderlijke maatregelen en bijzondere maatregelen als bedoeld in deze verordening en doen recht aan de eigen inbreng van partnerlanden of -regio's.

4.   Alle daaruit voortvloeiende wijzigingen van de actieprogramma's, afzonderlijke maatregelen of bijzondere maatregelen worden door de Commissie goedgekeurd volgens artikel 9.

5.   Lidstaten die de Commissie of de EIB vrijwillige aanvullende bijdragen verstrekken om de doelstellingen van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst te helpen verwezenlijken, stellen de Raad en het EOF-comité, of het Comité van de investeringsfaciliteit van tevoren van hun voornemen in kennis.

Artikel 11

Belastingen, rechten en heffingen

De bijstand van de Unie leidt niet tot de instelling van specifieke belastingen, rechten of heffingen noch tot de inning ervan.

Onder voorbehoud van artikel 31 van bijlage IV bij de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst zijn dergelijke belastingen, rechten en heffingen onderworpen aan de voorwaarden van het Financieel Reglement van het EOF als bedoeld in artikel 10, lid 2, van het intern akkoord.

Artikel 12

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

1.   De Commissie neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat bij de uitvoering van uit hoofde van deze verordening gefinancierde acties, de financiële belangen van de Unie door de toepassing van preventieve maatregelen tegen fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten worden beschermd door middel van doeltreffende controles en, indien onregelmatigheden worden ontdekt, door de terugvordering of eventueel de terugbetaling van de ten onrechte betaalde bedragen en zo nodig door doeltreffende, evenredige en afschrikkende administratieve en financiële sancties.

2.   De Commissie, of haar vertegenwoordigers, en de Rekenkamer zijn bevoegd om audits te verrichten of, in het geval van internationale organisaties, om controles te verrichten overeenkomstig met die organisaties gesloten overeenkomsten, evenals controles, op basis van documenten en ter plaatse, bij alle subsidiebegunstigden, contractanten en subcontractanten die middelen van de Unie hebben ontvangen uit hoofde van deze verordening.

3.   Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) kan, overeenkomstig de bepalingen en procedures die zijn vastgesteld bij Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (4) en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad (5), een onderzoek instellen, en met name controles en inspecties ter plaatse verrichten, teneinde na te gaan of er, in verband met een subsidieovereenkomst of een subsidiebesluit of een op grond van deze verordening gefinancierd contract, sprake is van fraude, corruptie of andere illegale activiteiten die gevolgen hebben voor de financiële belangen van de Europese Unie.

4.   Onverminderd de leden 1, 2 en 3, worden in samenwerkingsovereenkomsten met derde landen en internationale organisaties, subsidieovereenkomsten, subsidiebesluiten en contracten die uit de tenuitvoerlegging van deze verordening voortvloeien, bepalingen opgenomen die uitdrukkelijk voorzien in de bevoegdheid van de Commissie, de Rekenkamer en OLAF om dergelijke audits, controles en verificaties ter plaatse, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden, uit te voeren.

Artikel 13

Nationaliteits- en oorsprongsregels voor overheidsopdrachten, subsidies en andere toekenningsprocedures

De nationaliteits- en oorsprongsregels voor overheidsopdrachten, subsidies en andere toekenningsprocedures zijn vastgelegd in artikel 20 van bijlage IV bij de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst.

TITEL IV

BESLUITVORMINGSPROCEDURES

Artikel 14

Taken van het EOF-comité

1.   Het EOF-comité brengt volgens de in de leden 3 en 4 van dit artikel uiteengezette procedure advies uit.

Een waarnemer van de EIB neemt deel aan de werkzaamheden van het EOF-comité voor wat betreft aangelegenheden die de EIB aangaat.

2.   De taken van het EOF-comité hebben betrekking op de taken die in titel II en titel III van deze verordening zijn vastgelegd:

a)

programmering van de steun van de Unie in het kader van het EOF en evaluatie daarvan, waarbij met name wordt gelet op de nationale, regionale en intra-ACS-strategieën;

b)

toezicht op de uitvoering en de evaluatie van de steun van de Unie, met inbegrip van onder meer het effect van hulp op de terugdringing van armoede, sectorale aspecten, transsectorale kwesties, de wijze waarop de coördinatie met de lidstaten en andere donoren in het veld functioneert en de vooruitgang inzake de in artikel 2 bedoelde algemene beginselen van doeltreffendheid van hulp.

Voor begrotingsondersteuningsprogramma's waarover het EOF-comité een positief advies heeft uitgebracht, maar waarvan de uitvoering is opgeschort, stelt de Commissie het comité vooraf in kennis van de opschorting en van het latere besluit om de betalingen te hervatten.

Elke lidstaat kan de Commissie te allen tijde verzoeken het EOF-comité informatie te verstrekken en een gedachtewisseling te houden over kwesties die betrekking hebben op de in dit lid bedoelde taken. Die gedachtewisselingen kunnen ertoe leiden dat lidstaten aanbevelingen formuleren waarmee de Commissie rekening zal houden.

3.   In de gevallen waarin het EOF-comité advies moet uitbrengen, legt de vertegenwoordiger van de Commissie binnen de termijnen vastgesteld in het besluit van de Raad over het reglement van orde van het EOF-comité bedoeld in artikel 8, lid 5, van het intern akkoord, het comité een ontwerp van de te nemen maatregelen voor. Het EOF-comité brengt over dit ontwerp advies uit binnen een termijn die de voorzitter naar gelang van de urgentie van de aangelegenheid kan vaststellen, maar die ten hoogste 30 dagen mag bedragen. Ook de EIB neemt aan de gedachtewisseling deel. Het advies wordt uitgebracht met de gekwalificeerde meerderheid van stemmen als voorgeschreven in artikel 8, lid 3, van het intern akkoord, waarbij de stemmen van de lidstaten worden gewogen als vastgesteld in artikel 8, lid 2, van het intern akkoord.

Wanneer het EOF-comité advies heeft uitgebracht, stelt de Commissie maatregelen vast, die onmiddellijk van toepassing zijn.

Indien die vastgestelde maatregelen echter niet in overeenstemming zijn met het advies van het comité, worden zij onverwijld door de Commissie ter kennis van de Raad gebracht. In dergelijk geval stelt de Commissie de toepassing van de maatregelen uit voor een maximale termijn van in beginsel 30 dagen na deze kennisgeving, die in uitzonderlijke omstandigheden met maximaal 30 dagen kan worden verlengd. De Raad kan binnen deze termijn met dezelfde gekwalificeerde meerderheid van stemmen als die welke voor het EOF-comité geldt, een andersluidend besluit nemen.

4.   Om naar behoren gemotiveerde dwingende redenen van urgentie, als bepaald in artikel 7, lid 4, en artikel 9, lid 4, stelt de Commissie de maatregelen vast die onmiddellijk van toepassing zijn, zonder deze vooraf aan het EOF-comité voor te leggen. De maatregelen blijven van toepassing gedurende de geldigheidsduur van de vastgestelde of gewijzigde documenten, actieprogramma's of maatregelen.

De voorzitter legt de maatregelen uiterlijk 14 dagen nadat deze zijn vastgesteld, voor advies aan het EOF-comité voor.

Indien het EOF-comité overeenkomstig de lid 3 van dit artikel een negatief advies uitbrengt, trekt de Commissie de overeenkomstig de eerste alinea van dit lid vastgestelde maatregelen onmiddellijk in.

Artikel 15

Vredesfaciliteit voor Afrika

In het kader van het indicatieve programma voor intra-ACS-samenwerking worden middelen uitgetrokken voor de Vredesfaciliteit voor Afrika. Die middelen kunnen aangevuld worden door middelen uit de regionale indicatieve programma's. Daarvoor geldt de bijzondere procedure:

a)

op verzoek van de Afrikaanse Unie worden met de instemming van het ACS-comité van ambassadeurs door de Commissie meerjaarlijkse actieprogramma's opgesteld waarin de doelstellingen, de aard en de reikwijdte van mogelijke maatregelen en de uitvoeringsregelingen worden vastgesteld. Er wordt een verslagleggingsformat afgesproken op het niveau van de maatregel. In een bijlage bij elk actieprogramma worden de specifieke besluitvormingsprocedures voor elk mogelijk type maatregel omschreven, naargelang van de aard, omvang en urgentie ervan;

b)

de actieprogramma's, met inbegrip van de onder a), bedoelde bijlage, en alle wijzigingen daarvan, worden besproken door de bevoegde voorbereidende werkgroepen van de Raad en het Politiek en Veiligheidscomité, en worden goedgekeurd door het Coreper met gekwalificeerde meerderheid van stemmen als vastgelegd in artikel 8, lid 3, van het intern akkoord, en vervolgens aangenomen door de Commissie;

c)

de actieprogramma's, met uitzondering van de onder a) bedoelde bijlage, vormen de basis voor de financieringsovereenkomst die tussen de Commissie en de Afrikaanse Unie zal worden gesloten;

d)

elke maatregel die uit hoofde van de financieringsovereenkomst wordt uitgevoerd, dient van tevoren goedgekeurd te worden door het Politiek en Veiligheidscomité; de bevoegde voorbereidende werkgroepen van de Raad worden ruim op tijd voordat de maatregelen worden voorgelegd aan het Politiek en Veiligheidscomité ingelicht of, ten minste wanneer nieuwe vredesondersteunende operaties moeten worden gefinancierd, geraadpleegd, overeenkomstig de specifieke besluitvormingsprocedures bedoeld onder a), om ervoor te zorgen dat, naast van de militaire en de veiligheidsdimensie, ook de ontwikkelings- en financieringsaspecten van de voorgenomen maatregelen in acht worden genomen; Onverminderd de financiering van de vredesondersteunende operaties, wordt hierbij bijzondere aandacht besteed aan de als officiële ontwikkelingshulp erkende activiteiten;

e)

de Commissie brengt ter informatie van het EOF-comité en de Raad, op verzoek van een van beide, op jaarlijkse basis een activiteitenverslag uit over het gebruik van de middelen, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen met ODA en niet met ODA verband houdende verplichtingen en uitbetalingen.

Op het einde van het eerste meerjarenprogramma evalueren de Unie en haar lidstaten de resultaten en de procedures van de vredesfaciliteit voor Afrika en bespreken zij de mogelijkheden voor toekomstige financieringsbronnen. In dat verband en teneinde de Vredesfaciliteit voor Afrika een steviger grondslag te bieden, houden de Unie en haar lidstaten besprekingen over de financiering van de vredesondersteunende operaties, met inbegrip van die welke uit het EOF worden gefinancierd, en over duurzame Uniesteun voor vredesondersteunende operaties onder Afrikaanse leiding na 2020. Daarnaast verricht de Commissie uiterlijk in 2018 een evaluatie van de faciliteit.

Artikel 16

Comité van de investeringsfaciliteit

1.   Het overeenkomstig artikel 9 van het intern akkoord onder auspiciën van de EIB ingestelde Comité van de investeringsfaciliteit („IF-comité”) is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten en een vertegenwoordiger van de Commissie. Een waarnemer van het secretariaat-generaal van de Raad en een waarnemer van de Europese Dienst voor extern optreden worden op de vergaderingen uitgenodigd. Iedere lidstaat en de Commissie benoemen één vertegenwoordiger en wijzen één plaatsvervanger aan. Met het oog op de continuïteit wordt de voorzitter van het IF-comité gekozen door en onder de leden van het IF-comité voor een periode van twee jaar. De EIB verzorgt het secretariaat en de ondersteunende dienstverlening van het comité. Slechts de door de lidstaten benoemde leden van het IF-comité of hun plaatsvervangers hebben stemrecht.

De Raad stelt met eenparigheid van stemmen het reglement van orde van het IF-comité vast op basis van een door de EIB na raadpleging van de Commissie opgesteld voorstel.

Het IF-comité besluit bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen. De stemmen worden gewogen zoals bepaald in artikel 8 van het intern akkoord.

Het IF-comité komt ten minste viermaal per jaar bijeen. Daarnaast kan het bijeenkomen op verzoek van de EIB of van leden van het IF-comité, zoals bepaald in het reglement van orde. Voorts kan het IF-comité schriftelijk advies uitbrengen, overeenkomstig zijn reglement van orde.

2.   Het IF-comité hecht zijn goedkeuring aan:

a)

de operationele richtsnoeren voor de uitvoering van de investeringsfaciliteit (de „IF”);

b)

de investeringsstrategieën en bedrijfsplannen van de investeringsfaciliteit, met inbegrip van prestatie-indicatoren, overeenkomstig de doelstellingen van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst en de algemene beginselen van het ontwikkelingsbeleid van de Unie;

c)

de jaarverslagen van de investeringsfaciliteit;

d)

alle algemene beleidsdocumenten, met inbegrip van evaluatierapporten, betreffende de investeringsfaciliteit.

3.   Het IF-comité brengt advies uit over:

a)

voorstellen voor de toekenning van rentesubsidie uit hoofde van artikel 2, lid 7, en artikel 4, lid 2, onder b), van bijlage II bij de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst. In dergelijke gevallen brengt het IF-comité tevens advies uit over het gebruik van deze rentesubsidie;

b)

voorstellen voor een IF-investering voor projecten waarvoor de Commissie een negatief advies heeft uitgebracht;

c)

andere voorstellen betreffende de investeringsfaciliteit, op basis van de algemene beginselen zoals vastgelegd in de operationele richtsnoeren van de investeringsfaciliteit;

d)

voorstellen betreffende de ontwikkeling van het kader voor de meting van resultaten van de EIB, voor zover dit van toepassing is op maatregelen krachtens de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst.

Om het goedkeuringsproces voor kleine interventies te stroomlijnen, kan het IF-comité gunstig advies uitbrengen over voorstellen van de EIB voor een algemene toewijzing (rentesubsidies, technische bijstand) of algemene goedkeuring (leningen, risicokapitaal) die vervolgens, zonder dat nader advies van het IF-comité en/of de Commissie nodig is, door de EIB specifiek worden toegewezen aan individuele projecten volgens in de algemene toewijzing/goedkeuring bepaalde criteria, met inbegrip van de maximale subtoewijzing per project.

De bestuursorganen van de EIB kunnen voorts van tijd tot tijd het IF-comité verzoeken advies uit te brengen over alle financieringsvoorstellen of bepaalde categorieën financieringsvoorstellen.

4.   De EIB legt iedere kwestie waarvoor de goedkeuring of het advies van het IF-comité is vereist, zoals bepaald in de leden 2 en 3 respectievelijk, tijdig aan het IF-comité voor. De voorstellen die voor advies aan het IF-comité worden voorgelegd, moeten worden gedaan overeenkomstig de desbetreffende criteria en beginselen die in de operationele richtsnoeren van de investeringsfaciliteit zijn vastgelegd.

5.   De EIB werkt nauw samen met de Commissie en coördineert, indien van toepassing, haar optreden met dat van andere donoren. Meer in het bijzonder geldt het volgende:

a)

samen met de Commissie stelt de EIB de in lid 2, onder a), bedoelde operationele richtsnoeren op, en herziet zij deze. De EIB is verantwoordelijk voor de naleving van de richtsnoeren en draagt er zorg voor dat bij de projecten die zij steunt de internationale normen op sociaal en milieugebied worden nageleefd en dat zij sporen met de doelstellingen van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst en met de algemene beginselen van het ontwikkelingsbeleid van de Unie en met de betrokken samenwerkingsstrategieën voor het land of de regio;

b)

de EIB vraagt de Commissie om advies bij de voorbereiding van investeringsstrategieën, bedrijfsplannen en algemene beleidsdocumenten;

c)

de EIB stelt de Commissie, overeenkomstig artikel 18, lid 1, in kennis van de projecten die zij steunt. In de beoordelingsfase van een project vraagt zij de Commissie om advies over de samenhang van projecten met de samenwerkingsstrategie voor het land of de regio of, in voorkomend geval, de algemene doelstellingen van de investeringsfaciliteit;

d)

met uitzondering van de rentesubsidies die onder de algemene toewijzing, bedoeld in lid 3, onder a), vallen, verzoekt de EIB de Commissie in de beoordelingsfase van een project tevens om instemming betreffende aan het IF-comité gedane voorstellen voor rentesubsidie, wat de overeenstemming ervan betreft met artikel 2, lid 7, en artikel 4, lid 2, van bijlage II bij de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst en met de in de operationele richtsnoeren van de investeringsfaciliteit vastgestelde criteria.

De Commissie wordt geacht een positief advies te hebben uitgebracht of met het voorstel te hebben ingestemd, tenzij zij uiterlijk drie weken na de indiening van het voorstel een negatief advies uitbrengt. Wanneer de Commissie wordt gevraagd om advies over projecten in de overheidssector of de financiële sector of om instemming met rentesubsidies, kan zij verzoeken dat het definitieve projectvoorstel haar wordt voorgelegd twee weken voor het naar het IF-comité wordt gezonden.

6.   De EIB onderneemt geen in lid 3, onder a), b), en c), bedoelde actie tenzij het IF-comité een positief advies heeft uitgebracht.

Indien het IF-comité een positief advies uitbrengt, besluit de EIB over het voorstel overeenkomstig haar eigen procedures. Meer bepaald kan zij besluiten het voorstel niet uit te voeren. De EIB stelt het IF-comité en de Commissie op gezette tijden in kennis van de gevallen waarin zij heeft besloten het voorstel niet uit te voeren.

Voor leningen uit haar eigen middelen en voor IF-investeringen waarvoor het advies van het IF-comité niet is vereist, besluit de EIB overeenkomstig haar eigen procedures en, in het geval van de IF, overeenkomstig de door het IF-comité goedgekeurde operationele richtsnoeren en investeringsstrategieën.

Ondanks een negatief advies van het IF-comité betreffende een voorstel tot toekenning van een rentesubsidie, kan de EIB de desbetreffende lening zonder rentesubsidie toekennen. De EIB stelt het IF-comité en de Commissie op gezette tijden in kennis van de gevallen waarin zij besluit de lening toe te kennen.

Onder voorbehoud van in de operationele richtsnoeren van de investeringsfaciliteit vastgestelde voorwaarden en op voorwaarde dat de hoofddoelstelling van de lening of IF-investering niet is gewijzigd, kan de EIB besluiten tot wijziging van de voorwaarden van een IF-lening of -investering waarover het IF-comité overeenkomstig lid 3 een positief advies heeft gegeven of een lening waarvoor het IF-comité een positief advies betreffende de rentesubsidie heeft uitgebracht. In het bijzonder kan de EIB besluiten het bedrag van de lening of de IF-investering met ten hoogste 20 % te verhogen.

Voor projecten met rentesubsidie die onder artikel 2, lid 7, van bijlage II bij de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst vallen, kan een dergelijke verhoging gepaard gaan met een proportionele verhoging van de waarde van de rentesubsidie. De EIB stelt het IF-comité en de Commissie op gezette tijden in kennis van de gevallen waarin zij hiertoe heeft besloten. Indien voor projecten die onder artikel 2, lid 7, van bijlage II bij de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst vallen, om verhoging van de waarde van de subsidie wordt verzocht, moet het IF-comité advies uitbrengen vóór de EIB deze afhandelt.

7.   De EIB beheert de IF-investeringen en alle middelen die zij namens de investeringsfaciliteit aanhoudt overeenkomstig de doelstellingen van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst. Zij mag met name zitting hebben in de beheer- en toezichtorganen van de rechtspersonen waarin door de investeringsfaciliteit is geïnvesteerd en mag transigeren, kwijting verlenen en de rechten die zij namens de investeringsfaciliteit houdt, wijzigen overeenkomstig de operationele richtsnoeren van de investeringsfaciliteit.

TITEL V

SLOTBEPALINGEN

Artikel 17

Deelname van een derde land of een derde regio

Met het oog op de samenhang en de doeltreffendheid van de bijstand van de Unie kan de Commissie besluiten dat ontwikkelingslanden die geen ACS-staat zijn, en organisaties voor regionale samenwerking en integratie waaraan ACS-staten deelnemen, indien zij in aanmerking komen voor bijstand van de Unie of andere financieringsinstrumenten van de Unie voor extern optreden, in aanmerking komen voor de middelen bedoeld in artikel 1, lid 2, onder a), i), van het intern akkoord, wanneer het betrokken project of programma van regionale of grensoverschrijdende aard is en voldoet aan artikel 6 van bijlage IV bij de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst. De landen en gebieden overzee („LGO”) die in aanmerking komen voor bijstand van de Unie uit hoofde van Besluit 2013/755/EU van de Raad (6), en de ultraperifere gebieden van de Unie kunnen eveneens deelnemen aan regionale samenwerkingsprojecten of -programma's; de voor de deelneming van deze gebieden of ultraperifere gebieden benodigde kredieten vormen een aanvulling op de kredieten bedoeld in artikel 1, lid 2, onder a), i), van het intern akkoord. De doelstelling van een sterkere samenwerking tussen de lidstaten, hun ultraperifere gebieden van de Unie, de LGO en de ACS-staten dient voor ogen te worden gehouden, en waar passend dienen coördinatiemechanismen te worden ingesteld. In de strategiedocumenten en indicatieve meerjarenprogramma's en in de in artikel 9 bedoelde actieprogramma's en maatregelen kan worden voorzien in deze financieringsmogelijkheid en in de financieringsvormen genoemd in Verordening (EG) nr. 215/2008 van de Raad (7).

Artikel 18

Monitoring, rapportage en beoordeling van de EOF-bijstand

1.   De Commissie en de EIB houden regelmatig toezicht op hun acties en op de gefinancierde maatregelen, en gaan regelmatig na of vooruitgang is geboekt met het behalen van de verwachte resultaten. De Commissie zal tevens evaluaties verrichten betreffende het effect en de doeltreffendheid van haar sectoraal beleid en sectorale acties en de doeltreffendheid van de programmering, eventueel door middel van onafhankelijke externe evaluaties. Er wordt naar behoren rekening gehouden met voorstellen van de Raad betreffende onafhankelijke externe evaluaties. De evaluaties moeten zijn gebaseerd op de beginselen van beste praktijken van de OESO/DAC, teneinde zich ervan te vergewissen of de specifieke doelstellingen, met inachtneming van gendergelijkheid, zijn verwezenlijkt, aanbevelingen op te stellen, alsmede bewijs aan te dragen om het leren te faciliteren en daardoor toekomstige interventies beter te laten verlopen. Deze evaluaties worden uitgevoerd op basis van vooraf bepaalde, duidelijke, transparante en, waar passend, landenspecifieke en meetbare indicatoren.

De EIB houdt de Commissie en de lidstaten regelmatig op de hoogte van de uitvoering van de uit de middelen van het EOF gefinancierde projecten die zij beheert, overeenkomstig de procedures die zijn vastgesteld in de operationele richtsnoeren van de IF.

2.   De Commissie zendt de evaluatieverslagen, vergezeld van het antwoord van de diensten op de belangrijkste aanbevelingen, via het EOF-comité en de EIB ter informatie toe aan de lidstaten. Op verzoek van een lidstaat kan elke evaluatie, met inbegrip van de aanbevelingen en de follow-upmaatregelen, worden besproken in het comité. In dat geval doet de Commissie een jaar later verslag aan het EOF-comité over de uitvoering van de overeengekomen follow-upmaatregelen. De resultaten zullen worden meegenomen in het ontwerp van de programma's en de toewijzing van middelen.

3.   De Commissie betrekt alle relevante belanghebbenden op passende wijze bij de evaluatie van de bijstand van de Unie waarin deze verordening voorziet en kan in voorkomend geval ernaar streven gezamenlijke evaluaties met lidstaten, andere donoren en ontwikkelingspartners te verrichten.

4.   De Commissie onderzoekt de vooruitgang bij de uitvoering van het EOF, waaronder de meerjarige indicatieve programma's, en legt de Raad met ingang van 2016, een jaarlijks verslag voor over de uitvoering. Het verslag bevat een analyse van de belangrijkste opbrengsten en uitkomsten en, voor zover mogelijk, van de bijdrage van de financiële bijstand van de Unie aan de effecten. Hiertoe zal een prestatiekader worden opgesteld. Dit verslag wordt tevens toegezonden aan het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's.

5.   Het jaarlijkse verslag bevat tevens gegevens met betrekking tot het voorafgaande jaar inzake de gefinancierde maatregelen, de resultaten van het toezicht en de evaluatie, de inschakeling van de relevante ontwikkelingspartners en de uitvoering van de vastleggings- en betalingskredieten per land en regio en per samenwerkingsgebied. Het bevat ook een kwalitatieve analyse van de verwachte en de bereikte resultaten op basis van met name gegevens van monitoringsystemen en een follow-up van de geleerde lessen.

6.   In het verslag wordt voor zover mogelijk gebruikgemaakt van specifieke en meetbare indicatoren betreffende de rol die de hulp heeft gespeeld bij het bereiken van de doelstellingen van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst. In dit verslag worden de voornaamste geleerde lessen vermeld en de follow-up van de aanbevelingen uit de evaluaties van voorgaande jaren. Tevens wordt, waar mogelijk en relevant, beoordeeld of de beginselen van effectiviteit van de hulp, onder meer voor de innoverende financieringsinstrumenten, worden nageleefd.

7.   De Unie en haar lidstaten voeren vóór eind 2018 een prestatie-evaluatie uit om te beoordelen in hoeverre de vastleggingen en betalingen zijn gerealiseerd en wat het resultaat en het effect van de verstrekte steun zijn met behulp van output-, resultaat- en impactindicatoren die de efficiëntie van het gebruik van de middelen en de effectiviteit van het EOF meten. Er wordt tevens bekeken wat de bijdrage van de gefinancierde maatregelen is aan het realiseren van de doelstellingen van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst en de prioriteiten van de Unie, als vervat in de Agenda voor verandering. Deze evaluatie wordt verricht op basis van een voorstel van de Commissie.

8.   De EIB verstrekt het IF-comité informatie over de vooruitgang die is geboekt bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de investeringsfaciliteit. Overeenkomstig artikel 6 ter van bijlage II bij de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst worden de algehele prestaties van de investeringsfaciliteit halverwege de looptijd en aan het einde van de looptijd van het EOF gezamenlijk getoetst. De tussentijdse evaluatie wordt uitgevoerd door een onafhankelijke externe deskundige, in samenwerking met de EIB, en wordt ter beschikking gesteld van het IF-comité.

Artikel 19

Uitgaven voor klimaatactie en biodiversiteit

Op basis van de goedgekeurde indicatieve programmeringsdocumenten wordt een jaarlijkse raming opgesteld van de totale uitgaven voor klimaatactie en biodiversiteit. De financiering die in het kader van het EOF wordt toegewezen, wordt, zonder uitsluiting van het gebruik van nauwkeuriger methodieken indien deze beschikbaar zijn, onderworpen aan een jaarlijks traceringssysteem op basis van de methode van de OESO („Rio markers”), dat geïntegreerd wordt in de bestaande methode voor het prestatiebeheer van Unie-programma's, om de uitgaven voor klimaatactie en biodiversiteit op het niveau van de in artikel 9 bedoelde actieprogramma's, afzonderlijke maatregelen en bijzondere maatregelen en opgenomen in de evaluaties en de jaarlijkse verslagen te kwantificeren.

Artikel 20

Europese Dienst voor extern optreden

Deze verordening wordt toegepast in overeenstemming met Besluit 2010/427/EU van de Raad (8).”


(1)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3.

(2)  Verordening (EG) nr. 1257/96 van de Raad van 20 juni 1996 betreffende humanitaire hulp (PB L 163 van 2.7.1996, blz. 1).

(3)  PB L 247 van 9.9.2006, blz. 32.

(4)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

(5)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).

(6)  Besluit 2013/755/EU van de Raad van 25 november 2013 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie („LGO-besluit”) (PB L 344 van 19.12.2013, blz. 1).

(7)  Verordening (EG) nr. 215/2008 van de Raad van 18 februari 2008 inzake het Financieel Reglement van toepassing op het 10e Europees Ontwikkelingsfonds (PB L 78 van 19.3.2008, blz. 1).

(8)  Besluit 2010/427/EU van de Raad van 26 juli 2010 tot vaststelling van de organisatie en werking van de EDEO (PB L 201 van 3.8.2010, blz. 30).


27.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 157/52


VERORDENING (EU) Nr. 567/2014 VAN DE RAAD

van 26 mei 2014

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 215/2008 inzake het Financieel Reglement van toepassing op het 10e Europees Ontwikkelingsfonds wat betreft de toepassing van de overgangsperiode tussen het 10e Europees Ontwikkelingsfonds en het 11e Europees Ontwikkelingsfonds tot de inwerkingtreding van het intern akkoord betreffende het 11e Europees Ontwikkelingsfonds

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien de Partnerschapsovereenkomst tussen de leden van de groep van staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, zoals laatst gewijzigd (1) („de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst”),

Gezien het intern akkoord tussen de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, betreffende de financiering van de steun van de Gemeenschap binnen het meerjarig financieel kader voor de periode van 2008 tot 2013 overeenkomstig de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst en de toewijzing van financiële bijstand ten behoeve van de landen en gebieden overzee waarop de bepalingen van deel vier van het EG-Verdrag van toepassing zijn (2) („het intern akkoord betreffende het 10e EOF”), en met name artikel 10, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van de Rekenkamer,

Gezien het advies van de Europese Investeringsbank,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Besluit 2013/759/EU van de Raad (3) zijn overgangsmaatregelen vastgesteld voor het beheer van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) („de overbruggingsfaciliteit”) om ervoor te zorgen dat middelen voor samenwerking met de staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS) en met de landen en gebieden overzee (LGO's), en middelen voor ondersteunende uitgaven, beschikbaar blijven van 1 januari 2014 tot en met de inwerkingtreding van het intern akkoord betreffende het 11e EOF.

(2)

Verordening (EG) nr. 215/2008 van de Raad (4) dient te worden gewijzigd wat betreft het operationele en financiële beheer door de Commissie van de overbruggingsfaciliteit in de overgangsperiode tussen het 10e EOF en het 11e EOF tot aan de inwerkingtreding van het intern akkoord betreffende het 11e EOF en de uitvoeringsverordening betreffende het 11e EOF.

(3)

Het is aangewezen om de uitvoeringsbepalingen voor het operationele en financiële beheer van de investeringsfaciliteit, uitgevoerd door de Europese Investeringsbank (EIB) gedurende de overgangsperiode en tot aan de inwerkingtreding van het intern akkoord betreffende het 11e EOF en de uitvoeringsverordening betreffende het 11e EOF op dezelfde wijze te wijzigen.

(4)

Verordening (EG) nr. 215/2008 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Tijdens de overgangsperiode tussen het 10e EOF en het 11e EOF, worden de artikelen 1 tot en met 159 van Verordening (EG) nr. 215/2008 vervangen door de bepalingen van de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing totdat het financieel reglement van het 11e EOF in werking treedt.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 26 mei 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

Ch. VASILAKOS


(1)  PB L 317 van 15.12.2000, blz. 3. Overeenkomst gewijzigd bij de overeenkomst ondertekend te Luxemburg op 25 juni 2005 (PB L 287 van 28.10.2005, blz. 4) en bij de overeenkomst ondertekend te Ouagadougou op 22 juni 2010 (PB L 287 van 4.11.2010, blz. 3).

(2)  PB L 247 van 9.9.2006, blz. 32.

(3)  Besluit 2013/759/EU van de Raad van 12 december 2013 betreffende overgangsmaatregelen voor het beheer van het EOF tussen 1 januari 2014 en de inwerkingtreding van het 11e Europees Ontwikkelingsfonds (PB L 335 van 14.12.2013, blz. 48).

(4)  Verordening (EG) nr. 215/2008 van de Raad van 18 februari 2008 inzake het Financieel Reglement van toepassing op het 10e Europees Ontwikkelingsfonds (PB L 78 van 19.3.2008, blz. 1).


BIJLAGE

„DEEL EEN

HOOFDBEPALINGEN

TITEL I

Onderwerp, toepassingsgebied en algemene bepalingen

Artikel 1

Toepassingsgebied

Bij deze verordening worden de regels vastgesteld voor de financiële uitvoering van de middelen van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) alsook voor de indiening en audit van de rekeningen ervan.

Artikel 2

Verband met Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012

1.   Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, worden directe verwijzingen in deze verordening naar de bepalingen van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (1) geacht ook te verwijzen naar de overeenkomstige bepalingen van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie (2).

2.   Verwijzingen in deze verordening naar de toepasselijke bepalingen van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 worden niet geacht procedurele bepalingen te omvatten die niet van belang zijn voor het EOF, met name die betreffende de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen.

3.   Interne verwijzingen in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 of in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 hebben niet tot gevolg dat de bepalingen waarnaar indirect wordt verwezen, toepassing vinden op het EOF.

4.   De in deze verordening gebruikte termen hebben dezelfde betekenis als die welke eraan is gegeven in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, met uitzondering van de definities bedoeld in de punten a) tot en met e) van artikel 2 van die verordening.

Voor de toepassing van deze verordening worden de termen in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 als volgt gedefinieerd:

a)

onder „begroting” of „begrotings-” wordt verstaan „(van het) EOF”;

b)

onder „vastlegging in de begroting” wordt verstaan „financiële vastlegging”;

c)

onder „instelling” wordt verstaan „de Commissie”;

d)

onder „kredieten” of „beleidskredieten” wordt verstaan „middelen van het EOF”;

e)

onder „begrotingsonderdeel” wordt verstaan „toewijzing”;

f)

onder „basishandeling” wordt verstaan, naargelang de context, het intern akkoord betreffende het 10e EOF, Besluit 2013/755/EU van de Raad (3) (hierna „het LGO-besluit” genoemd), of Verordening (EG) nr. 617/2007 van de Raad (4) („de uitvoeringsverordening”);

g)

onder „derde land” wordt verstaan ieder begunstigd land of gebied dat onder het geografische toepassingsgebied van het EOF valt.

5.   Bij de uitlegging van deze verordening wordt gestreefd naar behoud van de samenhang met Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, tenzij een dergelijke uitlegging niet verenigbaar zou zijn met de specifieke kenmerken van het EOF zoals bepaald in de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst, het intern akkoord betreffende het 10e EOF, het LGO-besluit of de uitvoeringsverordening.

Artikel 3

Termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden

Tenzij anders bepaald, is Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad (5) van toepassing op de termijnen in deze richtlijn.

Artikel 4

Bescherming van persoonsgegevens

Deze verordening doet geen afbreuk aan de voorschriften van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) noch aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (7).

Artikel 29 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 betreffende kennisgeving van de doorgifte van persoonsgegevens voor controledoeleinden is van toepassing.

TITEL II

Beginselen van financieel beheer

Artikel 5

Beginselen van financieel beheer

De middelen van het EOF worden uitgevoerd overeenkomstig de volgende beginselen:

a)

eenheid en begrotingswaarachtigheid;

b)

rekeneenheid;

c)

universaliteit;

d)

specialiteit;

e)

goed financieel beheer;

f)

transparantie.

Het begrotingsjaar begint op 1 januari en eindigt op 31 december.

Artikel 6

Eenheidsbeginsel en begrotingswaarachtigheidsbeginsel

Uitsluitend door opneming in de rekeningen van het EOF kunnen ontvangsten worden geïnd en uitgaven worden verricht.

Artikel 8, leden 2 en 3, en artikel 8, lid 4, eerste alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 zijn van toepassing.

Artikel 7

Rekeneenheidsbeginsel

Artikel 19 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreffende het gebruik van de euro is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8

Universaliteitsbeginsel

Onverminderd artikel 9 van deze verordening dienen de gezamenlijke ontvangsten ter dekking van de gezamenlijke betalingsramingen.

Ontvangsten en uitgaven mogen niet met elkaar worden gecompenseerd, onverminderd artikel 23 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, dat regels betreffende inhoudingen en verrekening van koersverschillen bevat en van toepassing is.

De in artikel 9, lid 2, onder c), van deze verordening bedoelde ontvangsten leiden evenwel automatisch tot een verlaging van de betalingen ten laste van de vastlegging waaruit deze ontvangsten afkomstig zijn.

De Unie mag binnen het kader van het EOF geen leningen aangaan.

Artikel 9

Bestemmingsontvangsten

1.   Bestemmingsontvangsten zijn bestemd voor de financiering van bepaalde specifieke uitgaven.

2.   Bestemmingsontvangsten zijn:

a)

financiële bijdragen van lidstaten en derde landen, inclusief in beide gevallen hun publieke organen, entiteiten of natuurlijke personen, en van internationale organisaties aan bepaalde externe steunprojecten of -programma's die door de Unie worden gefinancierd en namens hen door de Commissie of de Europese Investeringsbank worden beheerd overeenkomstig artikel 10 van de uitvoeringsverordening;

b)

ontvangsten die voor een bepaald doel ter beschikking zijn gesteld, zoals inkomsten van stichtingsvermogens, subsidies, giften en legaten;

c)

terugbetalingen van onverschuldigd betaalde bedragen die zijn teruggevorderd;

d)

ontvangsten afkomstig van rente op betaalde voorfinanciering, behoudens artikel 8, lid 4, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012;

e)

terugbetalingen en ontvangsten afkomstig van financiële instrumenten overeenkomstig artikel 140, lid 6, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012;

f)

ontvangsten afkomstig van achteraf terugbetaalde belastingen overeenkomstig artikel 23, lid 3, onder b), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

3.   De in lid 2, onder a) en b), bedoelde bestemmingsontvangsten worden gebruikt voor de financiering van door de donor bepaalde uitgaven, mits de Commissie hiermee instemt.

De in lid 2, onder e) en f), bedoelde bestemmingsontvangsten worden gebruikt voor de financiering van uitgaven die vergelijkbaar zijn met die waaruit deze ontvangsten afkomstig zijn.

4.   Artikel 184, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 is van overeenkomstige toepassing.

5.   Artikel 22, leden 1 en 2, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreffende schenkingen is van toepassing op de in lid 2, onder b), van dit artikel bedoelde bestemmingsontvangsten. Wat artikel 22, lid 2, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreft, geldt dat voor het aanvaarden van een schenking de goedkeuring van de Raad vereist is.

6.   De middelen van het EOF die met bestemmingsontvangsten overeenkomen, worden automatisch ter beschikking gesteld wanneer de ontvangsten door de Commissie zijn geïnd. Een raming van schuldvorderingen leidt evenwel tot de terbeschikkingstelling van middelen van het EOF in het geval van de in lid 2, onder a), bedoelde bestemmingsontvangsten wanneer de overeenkomst met de lidstaat in euro luidt; betalingen kunnen slechts uit die ontvangsten worden verricht nadat zij zijn geïnd.

Artikel 10

Specialiteitsbeginsel

De middelen van het EOF worden gespecificeerd volgens de ACS-staten of LGO's en overeenkomstig de voornaamste samenwerkingsinstrumenten.

Voor de ACS-staten zijn deze instrumenten vastgesteld bij het financieel protocol, gehecht aan de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst. Deze specificering van de middelen (indicatieve toewijzingen) is tevens gebaseerd op de bepalingen van het intern akkoord betreffende het 10e EOF en de uitvoeringsverordening en houdt rekening met de middelen die overeenkomstig artikel 6 van het intern akkoord betreffende het 10e EOF zijn gereserveerd voor de ondersteunende uitgaven in verband met de programmering en de uitvoering.

Voor de landen en gebieden overzee zijn deze instrumenten vastgesteld in deel vier van bijlage II bij het LGO-besluit. Deze specificering houdt tevens rekening met de in artikel 3, punt 3, van die bijlage bedoelde niet-toegewezen reserve en met de middelen die overeenkomstig artikel 1, lid 1, onder c), van die bijlage voor studies of technische bijstand zijn bestemd.

Artikel 11

Beginsel van goed financieel beheer

1.   Artikel 30, leden 1 en 2, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreffende de beginselen van zuinigheid, efficiëntie en doeltreffendheid zijn van toepassing. Onverminderd lid 3, onder a), van het onderhavige artikel, is artikel 18 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 niet van toepassing.

2.   Er worden specifieke, meetbare, haalbare, relevante en van een datum voorziene doelstellingen vastgesteld. De verwezenlijking van die doelstellingen wordt gemeten aan de hand van prestatie-indicatoren.

3.   Om de besluitvorming te verbeteren, met name om de vaststelling van de in artikel 21 van deze verordening bedoelde bijdragen van de lidstaten te rechtvaardigen en te preciseren, dienen de volgende evaluaties te worden uitgevoerd:

a)

het gebruik van middelen van het EOF wordt voorafgegaan door een evaluatie vooraf van de te nemen maatregel waarbij is gelet op de elementen die zijn opgesomd in artikel 18, lid 1, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012;

b)

de maatregel wordt aan een evaluatie achteraf onderworpen om na te gaan of de beoogde resultaten de gebruikte middelen rechtvaardigen.

4.   De in titel VIII van deze verordening opgenomen soorten financiering en de in artikel 17 van deze verordening vastgestelde uitvoeringswijzen worden gekozen op basis van de mate waarin zij het mogelijk maken de specifieke doelstellingen van de acties te verwezenlijken en resultaten te boeken, met name rekening houdend met de kosten van controles, de administratieve lasten en het verwachte risico van niet-naleving. Wat subsidies betreft, houdt dit mede in dat het gebruik van bedragen ineens, vaste percentages en eenheidskosten wordt overwogen.

Artikel 12

Interne controle

Artikel 32 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 is van toepassing.

Artikel 13

Transparantiebeginsel

1.   Het EOF wordt uitgevoerd en aan rekening en verantwoording onderworpen overeenkomstig het transparantiebeginsel.

2.   De jaarlijkse staat van de vastleggingen en betalingen en het jaarlijkse bedrag van de afroepingen van bijdragen overeenkomstig artikel 7 van het intern akkoord betreffende het 10e EOF worden in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.

3.   Onverminderd artikel 4 van deze verordening zijn artikel 35, lid 2, eerste alinea, en artikel 35, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreffende de bekendmaking van informatie over ontvangers en andere informatie van toepassing. Voor de toepassing van artikel 21, lid 2, tweede alinea, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 wordt, waar nodig, onder de term „locatie” verstaan het equivalent van de regio op NUTS 2-niveau wanneer de ontvanger een natuurlijke persoon is.

4.   Acties die worden gefinancierd uit het EOF, kunnen met parallelle of gezamenlijke medefinanciering worden uitgevoerd.

Bij parallelle medefinanciering moet een actie in meerdere, duidelijk te onderscheiden componenten worden opgedeeld, die elk worden gefinancierd door de verschillende partners die de medefinanciering verstrekken, en wel zo dat de eindbestemming van de financiering altijd traceerbaar is.

Bij gemeenschappelijke medefinanciering moeten de totale kosten van een actie worden verdeeld tussen de partners die de medefinanciering verstrekken en worden de geldmiddelen gemeenschappelijk ingebracht, en wel zo dat het niet mogelijk is de financieringsbron van een specifieke activiteit in het kader van de actie na te gaan. In die gevallen dient de bekendmaking achteraf van subsidies en opdrachten zoals vereist in artikel 35, lid 2, eerste alinea, en artikel 35, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 te geschieden volgens de regels van de uitvoerende entiteit, voor zover deze bestaan.

5.   Wanneer de Commissie financiële bijstand verleent, neemt zij waar nodig alle vereiste maatregelen die maken dat de financiële ondersteuning door de Unie zichtbaar wordt. Dat kunnen maatregelen zijn waarmee aan de ontvangers van de Unie-fondsen eisen worden opgelegd qua zichtbaarheid, behalve in naar behoren gerechtvaardigde gevallen. De Commissie is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving door de ontvangers van deze voorschriften.

TITEL III

Middelen van het EOF en uitvoering

Artikel 14

Bronnen van de middelen van het EOF

De middelen van het EOF zijn samengesteld uit het in artikel 1 van Besluit 2013/759/EU bedoelde plafond en andere, in artikel 9 van deze verordening bedoelde bestemmingsontvangsten.

De door de EIB beheerde middelen van het EOF omvatten tevens de middelen van de investeringsfaciliteit in de vorm van een revolverend fonds.

Artikel 15

Structuur van het EOF

De ontvangsten en uitgaven van het EOF worden ingedeeld naar hun aard en bestemming.

Artikel 16

Uitvoering van het EOF volgens het beginsel van goed financieel beheer

1.   De Commissie neemt de in artikel 57 van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst en in het LGO-besluit omschreven verantwoordelijkheden van de Unie op zich. Te dien einde voert zij de ontvangsten en de uitgaven van het EOF uit overeenkomstig de bepalingen van dit deel en deel drie van deze verordening, onder haar eigen verantwoordelijkheid en binnen de grenzen van de middelen van het EOF.

2.   De lidstaten werken met de Commissie samen om te verzekeren dat de middelen van het EOF worden besteed volgens het beginsel van goed financieel beheer.

Artikel 17

Wijzen van uitvoering

1.   De artikelen 56 en 57 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 zijn van toepassing.

2.   Behoudens de bepalingen van de leden 3 tot en met 5 van het onderhavig artikel zijn de regels betreffende de wijzen van uitvoering die zijn vastgesteld in hoofdstuk 2 van titel IV van deel 1 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, en de artikelen 188 en 193 van die verordening van toepassing. Artikel 58, lid 1, onder b), en artikel 59 van die verordening, betreffende gedeeld beheer met de lidstaten, zijn evenwel niet van toepassing.

3.   De uitvoerende entiteiten zorgen voor samenhang met het externe beleid van de Unie en kunnen taken betreffende de uitvoering van de begroting toevertrouwen aan andere entiteiten, onder voorwaarden die gelijkwaardig zijn aan de voorwaarden die voor de Commissie gelden. Zij komen hun verplichtingen uit hoofde van artikel 60, lid 5, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 jaarlijks na. Het auditverslag wordt ingediend binnen een maand na de bekendmaking van het verslag en de beheersverklaring, en de Commissie houdt hiermee rekening bij het verkrijgen van de zekerheid.

Internationale organisaties als bedoeld in artikel 58, lid 1, onder c), ii), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en organen van de lidstaten als bedoeld in artikel 58, lid 1, onder c), v) en vi), van die verordening, waaraan door de Commissie taken zijn toevertrouwd, kunnen eveneens taken betreffende de uitvoering van de begroting toevertrouwen aan non-profitorganisaties met passend operationele en financiële capaciteit, onder voorwaarden die gelijkwaardig zijn aan de voorwaarden die gelden voor de Commissie.

ACS-staten en LGO's kunnen taken tot uitvoering van de begroting ook aan hun eigen departementen toevertrouwen alsook aan privaatrechtelijke lichamen op basis van een dienstencontract. Die lichamen worden geselecteerd op basis van openbare, transparante, evenredige en niet-discriminerende procedures, waarbij belangenconflicten worden vermeden. In de financieringsovereenkomst worden de voorwaarden van het dienstencontract vastgelegd.

4.   Wanneer het EOF wordt uitgevoerd in indirect beheer met ACS-staten of LGO's, geldt, onverminderd de verantwoordelijkheden van de ACS-staten of de LGO's die optreden in hun hoedanigheid van aanbestedende dienst, dat de Commissie:

a)

waar nodig, verschuldigde bedragen invordert bij de begunstigden overeenkomstig artikel 80 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, inclusief door middel van een besluit dat executoriale titel vormt onder dezelfde voorwaarden als die welke zijn vastgelegd in artikel 299 van het Verdrag;

b)

wanneer de omstandigheden zulks vereisen, administratieve en/of financiële sancties kan opleggen onder dezelfde voorwaarden als die welke zijn vastgelegd in artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

In de financieringsovereenkomst worden te dien einde bepalingen betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de ACS-staat of het LGO opgenomen.

5.   De financiële bijstand van de Unie kan worden verleend in de vorm van bijdragen aan internationale, regionale of nationale fondsen, zoals die welke zijn ingesteld of worden beheerd door de EIB, lidstaten, partnerlanden en -regio's of internationale organisaties, teneinde gezamenlijke financiering van een aantal donoren aan te trekken, of bijdragen aan fondsen die door één of meer donoren zijn opgezet voor gezamenlijke uitvoering van projecten.

Waar passend wordt voor financiële instellingen van de Unie de wederkerigheid van de toegang tot door andere organisaties opgezette financieringsinstrumenten bevorderd.

TITEL IV

Financiële actoren

Artikel 18

Algemene bepalingen betreffende financiële actoren en hun aansprakelijkheid

1.   De Commissie stelt aan elke financiële actor de middelen ter beschikking die voor de vervulling van zijn taak nodig zijn, en geeft hem een dienstorder met een gedetailleerde omschrijving van zijn taken, rechten en verplichtingen.

2.   Artikel 64 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreffende de scheiding van functies is van toepassing.

3.   Hoofdstuk IV van titel IV van deel 1 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreffende de aansprakelijkheid van de financiële actoren is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 19

Ordonnateur

1.   De artikelen 65, 66 en 67 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreffende respectievelijk de ordonnateur, zijn bevoegdheden en taken, en de bevoegdheden en taken van de hoofden van de delegaties van de Unie zijn van toepassing.

Het in artikel 66, lid 9, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde jaarlijkse activiteitenverslag bevat als bijlage tabellen waarin per toewijzing, land, gebied, regio of subregio het totale bedrag van de vastleggingen, de gedelegeerde kredieten en de betalingen van het begrotingsjaar en de gecumuleerde bedragen daarvan sedert de inwerkingtreding van het betreffende EOF zijn vermeld.

2.   Indien de bevoegde ordonnateur van de Commissie kennis krijgt van problemen bij de afwikkeling van de procedures voor het beheer van de middelen van het EOF, legt hij, in samenwerking met de aangewezen nationale, regionale, intra-ACS of territoriale ordonnateur, alle contacten die nodig zijn om deze toestand te verhelpen en neemt hij in voorkomend geval alle nodige maatregelen. Wanneer de nationale, regionale, intra-ACS of territoriale ordonnateur de uit hoofde van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst of het LGO-besluit op hem rustende taken niet vervult of niet kan vervullen, kan de bevoegde ordonnateur van de Commissie hem tijdelijk vervangen alsook in zijn naam en voor zijn rekening handelen; in dat geval kan de Commissie voor de extra administratieve last die zij draagt, een financiële vergoeding ontvangen ten laste van de aan de ACS-staat of het LGO in kwestie toegewezen middelen.

Artikel 20

Rekenplichtige

1.   De rekenplichtige van de Commissie is de rekenplichtige van het EOF.

2.   Artikel 68 — met uitzondering van lid 1, tweede alinea — en artikel 69 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreffende respectievelijk de bevoegdheden en taken van de rekenplichtige en de bevoegdheden die de rekenplichtige kan delegeren, zijn van toepassing. Artikel 54, artikel 57, lid 3, artikel 58, lid 5, tweede alinea, en artikel 58, lid 6, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 zijn niet van toepassing.

TITEL V

Ontvangsten

Artikel 21

Jaarlijkse bijdrage en tranches

1.   Overeenkomstig artikel 7 van het intern akkoord betreffende het 10e EOF wordt het maximum voor het jaarlijkse bedrag van de bijdrage voor het jaar n + 2 en het jaarlijkse bedrag van de bijdrage voor het jaar n + 1, alsook de betaling daarvan in drie tranches, vastgesteld volgens de procedure die in de leden 2 tot en met 7 van dit artikel wordt uiteengezet.

De door elke lidstaat te betalen tranches worden zo vastgesteld dat zij evenredig zijn met de bijdragen van de betrokken lidstaat aan het EOF, zoals die in artikel 1, lid 2, van het interne akkoord betreffende het 10e EOF zijn bepaald.

2.   De Commissie dient uiterlijk op 15 oktober van het jaar n een voorstel in, dat de volgende elementen vaststelt:

a)

het maximum voor het jaarlijkse bedrag van de bijdrage voor het jaar n + 2;

b)

het jaarlijkse bedrag van de bijdrage voor het jaar n + 1;

c)

het bedrag van de eerste tranche van de bijdrage voor het jaar n + 1;

d)

een indicatieve, niet-bindende prognose, op basis van een statistische aanpak, voor de verwachte jaarlijkse bedragen van de bijdragen voor de jaren n + 3 en n + 4.

De Raad neemt uiterlijk op 15 november van het jaar n een besluit over dit voorstel.

De lidstaten voldoen de eerste tranche van de bijdrage voor het jaar n + 1 uiterlijk op 21 januari van het jaar n + 1.

3.   De Commissie dient uiterlijk op 15 juni van het jaar n + 1 een voorstel in, dat de volgende elementen vaststelt:

a)

het bedrag van de tweede tranche van de bijdrage voor het jaar n + 1;

b)

een herzien jaarlijks bedrag van de bijdrage voor het jaar n + 1 dat is afgestemd op de werkelijke behoeften, indien het jaarlijkse bedrag afwijkt van de werkelijke behoeften zoals bedoeld in artikel 7, lid 3, van het intern akkoord betreffende het 10e EOF.

De Raad neemt uiterlijk 21 kalenderdagen na de indiening van het voorstel door de Commissie een besluit over het voorstel.

De lidstaten voldoen de tweede tranche uiterlijk 21 kalenderdagen na de datum van vaststelling van het besluit van de Raad.

4.   Rekening houdend met de prognoses van de EIB met betrekking tot het beheer en de verrichtingen van de investeringsfaciliteit, inclusief de rentesubsidies die door de EIB ten uitvoer worden gelegd, stelt de Commissie uiterlijk op 15 juni van het jaar n + 1 de staat vast van de vastleggingen, de betalingen en het jaarlijkse bedrag van de afroepen van de bijdragen die in het jaar n zijn gedaan en die in het jaar n + 1 en het jaar n + 2 zullen worden gedaan, en zij stelt de Raad hiervan in kennis. De Commissie verstrekt de jaarlijkse bedragen van de bijdragen van de lidstaten, alsmede het nog door het EOF te betalen bedrag, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen het deel van de EIB en dat van de Commissie. Bij de bedragen voor het jaar n + 1 en het jaar n + 2 wordt uitgegaan van het vermogen om de voorgestelde middelen daadwerkelijk te besteden. Daarbij wordt ernaar gestreefd significante verschillen tussen de onderscheiden jaren en significante eindsaldi te voorkomen.

5.   De Commissie dient uiterlijk op 10 oktober van het jaar n + 1 een voorstel in, dat de volgende elementen vaststelt:

a)

het bedrag van de derde tranche van de bijdrage voor het jaar n + 1;

b)

een herzien jaarlijks bedrag van de bijdrage voor het jaar n + 1 dat is afgestemd op de werkelijke behoeften, indien het jaarlijkse bedrag afwijkt van de werkelijke behoeften zoals bedoeld in artikel 7, lid 3, van het intern akkoord betreffende het 10e EOF.

De Raad neemt uiterlijk 21 kalenderdagen na de indiening van het voorstel door de Commissie een besluit over het voorstel.

De lidstaten voldoen de derde tranche uiterlijk 21 kalenderdagen na de datum van vaststelling van het besluit van de Raad.

6.   De som van de tranches voor een specifiek jaar mag het jaarlijkse bedrag van de bijdrage dat voor het betrokken jaar is vastgesteld, niet te boven gaan. Het jaarlijkse bedrag van de bijdrage kan het maximum dat voor het betrokken jaar is vastgesteld, niet te boven gaan. Het maximum kan uitsluitend overeenkomstig artikel 7, lid 4, van het intern akkoord betreffende het 10e EOF worden verhoogd. Een eventuele verhoging van het maximum moet deel uitmaken van de in de leden 2, 3 en 5 van dit artikel bedoelde voorstellen.

7.   Bij het maximum van het jaarlijkse bedrag van de door de lidstaten te betalen bijdrage voor jaar n + 2, het jaarlijkse bedrag van de bijdrage voor het jaar n + 1 en de tranches van de bijdragen wordt het volgende vermeld:

a)

het bedrag dat door de Commissie wordt beheerd, en

b)

het bedrag dat door de EIB wordt beheerd, inclusief de door haar beheerde rentesubsidies.

Artikel 22

Betaling van de tranches

1.   Bij de afroepingen van de bijdragen worden eerst een na een de bedragen opgebruikt die zijn vastgesteld voor eerdere Europese Ontwikkelingsfondsen.

2.   De bijdragen van de lidstaten luiden in euro en worden betaald in euro.

3.   De in artikel 21, lid 7, onder a), bedoelde bijdrage wordt door elke lidstaat gestort op een speciale rekening die onder de benaming „Europese Commissie — Europees Ontwikkelingsfonds” bij de centrale bank van de betrokken lidstaat of bij de door haar aangewezen financiële instelling is geopend. Deze bijdragen blijven op die speciale rekeningen totdat de betalingen moeten worden uitgevoerd. De Commissie tracht de bedragen van de speciale rekeningen zodanig op te nemen dat een verdeling van de tegoeden op deze rekeningen overeenkomstig de verdeelsleutel van artikel 1, lid 2, onder a), van het intern akkoord betreffende het 10e EOF gehandhaafd blijft.

De in artikel 21, lid 7, onder b), van deze verordening bedoelde bijdrage wordt door elke lidstaat gestort overeenkomstig artikel 53, lid 1.

Artikel 23

Rente voor niet-betaalde bedragen van bijdragen

1.   Bij het verstrijken van de in artikel 21, leden 2, 3 en 5, vastgestelde termijnen is de betrokken lidstaat rente verschuldigd overeenkomstig de volgende bepalingen:

a)

het rentepercentage is de op de eerste kalenderdag van de maand van de vervaldag door de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties toegepaste rentevoet zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie, verhoogd met twee procentpunten. Dit percentage wordt met een kwart procentpunt per maand vertraging verhoogd.

b)

de rente is verschuldigd over de tijd die is verstreken vanaf de kalenderdag volgende op het einde van de betalingstermijn tot de dag van betaling.

2.   Wat de in artikel 21, lid 7, onder a), bedoelde bijdrage betreft, wordt de rente op een van de in artikel 1, lid 6, van het intern akkoord betreffende het 10e EOF bedoelde rekeningen gecrediteerd.

Wat de in artikel 21, lid 7, onder b), bedoelde bijdrage betreft, wordt de rente overeenkomstig artikel 53, lid 1, aan de investeringsfaciliteit gecrediteerd.

Artikel 24

Afroepen van niet-betaalde bijdragen

Bij het verstrijken van het financieel protocol, gehecht aan de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst wordt het gedeelte van de bijdragen dat de lidstaten nog verschuldigd zijn overeenkomstig artikel 21 van de onderhavige verordening, door de Commissie en de EIB afgeroepen naargelang de behoeften, onder de in deze verordening vastgestelde voorwaarden.

Artikel 25

Overige ontvangsten

1.   De artikelen 77 tot en met 79, artikel 80, leden 1 en 2, en de artikelen 81 en 82 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreffende de raming van schuldvorderingen, de vaststelling van schuldvorderingen, invorderingsopdrachten en regels betreffende de invordering, de verjaringstermijn en nationale behandeling voor vorderingen van de Unie zijn van toepassing. De invordering kan geschieden middels een besluit van de Commissie dat executoriale titel vormt overeenkomstig artikel 299 van het Verdrag.

2.   Wat artikel 77, lid 3, en artikel 78, lid 2, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreft, geldt de verwijzing naar eigen middelen als verwijzing naar de in artikel 21 van de onderhavige verordening omschreven bijdragen van de lidstaten.

3.   Artikel 83, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 is van toepassing op in euro luidende invorderingen. Voor invorderingen in lokale valuta is het van toepassing, met dien verstande dat het rentepercentage dat wordt gebruikt het door de centrale bank van het land van uitgifte van de valuta toegepaste percentage is dat geldt op de eerste kalenderdag van de maand waarin de invorderingsopdracht is opgesteld.

4.   Wat artikel 84, lid 3, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 betreft, wordt de lijst van vorderingen apart opgesteld voor het EOF en toegevoegd aan het in artikel 44, lid 2, van de onderhavige verordening bedoelde verslag.

5.   De artikelen 85 en 90 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 zijn niet van toepassing.

TITEL VI

Uitgaven

Artikel 26

Financieringsbesluiten

De vastlegging van een uitgave wordt voorafgegaan door een financieringsbesluit van de Commissie.

Artikel 84 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 is van toepassing met uitzondering van lid 2.

Artikel 27

Regels betreffende vastleggingen

1.   Artikel 85 — met uitzondering van lid 3, onder c) —, de artikelen 86, 87 en 185, en artikel 189, leden 1 en 2, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreffende vastleggingen en de uitvoering van externe maatregelen zijn van toepassing. Artikel 95, lid 2, artikel 97, lid 1, onder a) en e), en artikel 98 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 zijn niet van toepassing.

2.   Wat de toepassing van artikel 189, lid 2, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreft, kan de termijn voor de sluiting van individuele contracten en subsidieovereenkomsten waarmee de maatregel ten uitvoer wordt gelegd, worden verlengd na afloop van de drie jaar volgend op de datum van de sluiting van de financieringsovereenkomst indien de ACS-staten en LGO's, taken tot uitvoering van de begroting toevertrouwen overeenkomstig artikel 17, lid 3, van deze verordening.

3.   Wanneer de middelen van het EOF worden uitgevoerd in indirect beheer met ACS-staten of LGO's, kan de bevoegde ordonnateur, indien zulks afdoende gemotiveerd werd, de termijn van twee jaar als bedoeld in artikel 86, lid 5, derde alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en de termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 189, lid 2, tweede alinea, van die verordening verlengen.

4.   Aan het eind van de verlengde termijnen als bedoeld in lid 3 van dit artikel of de termijnen als bedoeld in artikel 86, lid 5, derde alinea, en artikel 189, lid 2, tweede alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 worden de niet-gebruikte saldi, naargelang het geval, vrijgemaakt.

5.   Wanneer maatregelen worden aangenomen overeenkomstig de artikelen 96 en 97 van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst, kan de looptijd van de verlengde termijnen als bedoeld in lid 3 van dit artikel, in artikel 86, lid 5, derde alinea, en in artikel 189, lid 2, tweede alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 worden opgeschort.

6.   Voor de toepassing van artikel 87, lid 1, onder c), en lid 2, onder b), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 wordt de overeenstemming en de regelmatigheid getoetst aan de relevante bepalingen, met name de Verdragen, de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst, het LGO-besluit, het intern akkoord betreffende het 10e EOF, deze verordening en alle ter uitvoering van voornoemde bepalingen aangenomen handelingen.

7.   In iedere juridische verbintenis wordt uitdrukkelijk bepaald dat de Commissie en de Rekenkamer bevoegd zijn bij alle begunstigden, contractanten en subcontractanten die middelen van het EOF hebben ontvangen, verificaties en controles op stukken alsook ter plaatse uit te voeren, en dat OLAF bevoegd is om onderzoeken te verrichten.

Artikel 28

Betaalbaarstelling, verstrekking van betalingsopdrachten en betaling van uitgaven

De artikelen 88 en 89, artikel 90 — met uitzondering van lid 4, tweede alinea —, artikel 91, artikel 184, lid 4, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 zijn van toepassing.

Artikel 29

Betalingstermijnen

1.   Behoudens lid 2 is artikel 92 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van toepassing op door de Commissie verrichte betalingen.

2.   Wanneer de middelen van het EOF worden uitgevoerd in indirect beheer met ACS-staten of LGO's en de Commissie namens hen betalingen uitvoert, is de betalingstermijn als bedoeld in artikel 92, lid 1, onder b), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van toepassing op alle niet onder a) van dat lid bedoelde betalingen. In de financieringsovereenkomst worden de nodige bepalingen opgenomen om de tijdige medewerking van de aanbestedende dienst te garanderen.

3.   Claims inzake betalingsachterstanden waarvoor de Commissie verantwoordelijk is, komen ten laste van de rekening of rekeningen als bepaald in artikel 1, lid 6, van het intern akkoord betreffende het 10e EOF.

TITEL VII

Diverse uitvoeringsbepalingen

Artikel 30

Interne auditor

De interne auditor van de Commissie is de interne auditor van het EOF. De artikelen 99 en 100 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 zijn van toepassing.

Artikel 31

Computersystemen, elektronische verzending en e-bestuur

De artikelen 93, 94 en 95 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreffende het elektronische beheer van verrichtingen en documenten zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 32

Goed bestuur en beroepsmogelijkheden

De artikelen 96 en 97 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 zijn van toepassing.

Artikel 33

Gebruik van de centrale gegevensbank van uitsluitingen

De overeenkomstig artikel 108, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 opgerichte centrale gegevensbank van uitsluitingen die gegevens bevat over gegadigden en inschrijvers en over aanvragers en begunstigden die zich in een van de in artikel 106, artikel 109, lid 1, eerste alinea, onder b), en artikel 109, lid 2, onder a), van die verordening bedoelde situaties bevinden, wordt gebruikt voor de uitvoering van het EOF.

Artikel 108, leden 2 en 5, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en de artikelen 142 en 144 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 betreffende het gebruik van en de toegang tot de centrale gegevensbank van uitsluitingen zijn van overeenkomstige toepassing.

Wat artikel 108, lid 2, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreft, valt de uitvoering van het EOF onder de financiële belangen van de Unie.

Artikel 34

Administratieve regelingen met de EDEO

De Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de diensten van de Commissie kunnen nadere regelingen overeenkomen om de uitvoering van de bij artikel 6 van het intern akkoord betreffende het 10e EOF gereserveerde middelen voor ondersteunende uitgaven in verband met het EOF door de delegaties van de Unie te vergemakkelijken.

TITEL VIII

Soorten financiering

Artikel 35

Algemene bepalingen betreffende soorten financiering

1.   Met het oog op de verlening van financiële bijstand in het kader van deze titel kan de samenwerking tussen de Unie, de ACS-staten en LGO's een van de volgende vormen aannemen:

a)

driehoeksregelingen waarbij de Unie haar bijstand aan een ACS-staat, LGO of regio coördineert met een derde land;

b)

maatregelen voor administratieve samenwerking zoals twinningregelingen tussen overheidsinstellingen, plaatselijke overheden, nationale overheidsorganen of privaatrechtelijke entiteiten met een openbaredienstverleningstaak van een lidstaat of een ultraperifeer gebied en diezelfde organen of entiteiten van een ACS-staat of LGO of een gebied daarvan, alsmede samenwerkingsmaatregelen waarbij door de lidstaten en hun regionale en lokale autoriteiten uitgezonden deskundigen van de openbare sector worden betrokken;

c)

faciliteiten voor deskundigen ten behoeve van gerichte capaciteitsopbouw in de ACS-staat, de LGO of een regio daarvan en technische steun en advies op korte termijn voor hen, alsmede steun aan duurzame kenniscentra en centres of excellence inzake governance en hervorming van de publieke sector;

d)

bijdragen in de kosten die noodzakelijk zijn voor het opzetten en beheren van een publiek-privaat partnerschap;

e)

steunprogramma's voor sectoraal beleid, waarmee de Unie steun verleent aan een sectoraal programma van een ACS-staat of een LGO, of

f)

rentesubsidies overeenkomstig artikel 37.

2.   Behalve via de in de artikelen 36 tot en met 42 genoemde soorten financiering kan ook financiële bijstand worden verleend door middel van:

a)

schuldverlichting, op grond van internationaal overeengekomen programma's voor schuldverlichting;

b)

in uitzonderlijke gevallen, sectorale en algemene programma's ter ondersteuning van de invoer, in de vorm van:

sectorale invoerprogramma's in natura;

sectorale invoerprogramma's in de vorm van deviezensteun ter financiering van sectorale invoer, of

algemene invoerprogramma's in de vorm van deviezensteun ter financiering van de algemene invoer van een grote verscheidenheid aan producten.

3.   Financiële bijstand kan eveneens worden verleend in de vorm van bijdragen aan internationale, regionale of nationale fondsen, zoals die welke zijn ingesteld of worden beheerd door de EIB, lidstaten, ACS-staten of LGO's en regio's of internationale organisaties, teneinde gezamenlijke financiering van een aantal donoren aan te trekken, of bijdragen aan fondsen die door één of meer donoren zijn opgezet voor gezamenlijke uitvoering van projecten.

Waar passend wordt voor financiële instellingen van de Unie de wederkerigheid van de toegang tot door andere organisaties opgezette financieringsinstrumenten bevorderd.

4.   Bij de uitvoering van haar steun ten behoeve van overgang en hervorming in ACS-staten en LGO's bouwt de Unie voort op de ervaringen van de lidstaten en de geleerde lessen, en wisselt zij deze uit.

Artikel 36

Plaatsing van overheidsopdrachten

1.   Artikel 101 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreffende de definitie van overheidsopdrachten is van toepassing.

2.   Voor de toepassing van deze verordening, wordt onder aanbestedende diensten het volgende verstaan:

a)

de Commissie, namens en voor rekening van één of meer ACS-staten of LGO's;

b)

de in artikel 185 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde entiteiten en personen waaraan de overeenkomstige taken tot uitvoering van de begroting zijn toevertrouwd.

3.   Ten aanzien van overheidsopdrachten die worden gegund door of namens de in lid 2 van dit artikel bedoelde aanbestedende diensten, zijn de bepalingen van hoofdstuk 1 van titel V van deel 1 en van hoofdstuk 3 van titel IV van deel 2 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van toepassing, met uitzondering van:

a)

artikel 103, artikel 104, lid 1, tweede alinea, en artikel 111 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012;

b)

artikel 127, leden 3 en 4, artikel 128, de artikelen 134 tot en met 137, artikel 139, leden 3 tot en met 6, artikel 148, lid 4, artikel 151, lid 2, de artikelen 160 en 164, artikel 260, tweede zin, en artikel 262 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012.

Artikel 124, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 is van toepassing op onroerendgoedopdrachten.

De eerste alinea van dit lid is niet van toepassing op de in lid 2, onder b), van dit artikel bedoelde aanbestedende diensten indien de Commissie hun na de in artikel 61 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde controles heeft toegestaan hun eigen procedures voor het plaatsen van opdrachten te gebruiken.

4.   Ten aanzien van overheidsopdrachten die door de Commissie worden gegund voor eigen rekening, en van uitvoeringsmaatregelen in het kader van hulp in crisissituaties, civielebeschermingsoperaties en humanitaire hulp, zijn de bepalingen van titel V van deel 1 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van toepassing.

5.   Indien de in lid 3 bedoelde procedures niet worden nageleefd, komen de uitgaven met betrekking tot de desbetreffende maatregelen niet voor financiering uit het EOF in aanmerking.

6.   De in lid 3 bedoelde procedures voor het plaatsen van opdrachten worden vastgesteld in de financieringsovereenkomst.

7.   Wat artikel 263, lid 1, onder a), van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 betreft, is:

a)

„een vooraankondiging” het bericht waarmee de aanbestedende diensten ter indicatie het totale bedrag en het voorwerp bekendmaken van de opdrachten en raamcontracten die zij voornemens zijn tijdens een begrotingsjaar te plaatsen, met uitzondering van opdrachten waarop een onderhandelingsprocedure zonder voorafgaande aankondiging van een opdracht van toepassing is;

b)

„een aankondiging van een opdracht” het bericht waarmee de aanbestedende diensten hun voornemen bekendmaken een procedure voor het plaatsen van een opdracht, voor een raamcontract of voor de instelling van een in artikel 131 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 bedoeld dynamisch aankoopsysteem in te leiden;

c)

„een gunningsbericht” het bericht waarin de resultaten van de procedure voor het plaatsen van opdrachten, raamcontracten of opdrachten op basis van een dynamisch aankoopsysteem bekend worden gemaakt.

Artikel 37

Subsidies

1.   Behoudens de leden 2 en 3 van dit artikel zijn titel VI van deel 1 en artikel 192 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van toepassing.

2.   Subsidies zijn rechtstreekse financiële bijdragen ten laste van het EOF, bij wijze van schenking verleend voor de financiering van:

a)

een actie die moet bijdragen tot de verwezenlijking van een doelstelling in het kader van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst of het LGO-besluit, of in het kader van een overeenkomstig de bepalingen hiervan vastgesteld programma of project, of

b)

de werking van een instelling die een onder a) bedoelde doelstelling nastreeft.

Een subsidie in de zin van punt a) kan worden toegekend aan een in artikel 208, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoeld orgaan.

3.   Wanneer met belanghebbenden van ACS-staten en LGO's wordt gewerkt, houdt de Commissie rekening met specifieke omstandigheden, waaronder behoeften en context, bij de vaststelling van de financieringsvoorwaarden, het soort bijdrage, de gunningsvoorwaarden en de administratieve bepalingen voor het beheer van de subsidies, teneinde zo veel mogelijk belanghebbenden van ACS-staten en LGO's te bereiken, hun een optimale reactie te bieden en op de meest efficiënte manier de doelen van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst of het LGO-besluit te bereiken. Specifieke oplossingen worden gestimuleerd, zoals partnerschapsovereenkomsten, financiële steun aan derden, rechtstreekse gunning, of voor een beperkte doelgroep bestemde oproepen tot het indienen van voorstellen of vaste bedragen.

4.   Geen subsidies in de zin van deze verordening zijn:

a)

de onder b) tot en met f), h) en i), van artikel 121, lid 2, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 genoemde elementen;

b)

de financiële bijstand bedoeld in artikel 35, lid 2, van deze verordening.

5.   De artikelen 175 en 177 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 zijn niet van toepassing.

Artikel 38

Prijzen

Titel VII van deel 1 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 is van toepassing met uitzondering van artikel 138, lid 2, tweede alinea.

Artikel 39

Begrotingssteun

Artikel 186 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 is van toepassing.

De algemene of sectorale begrotingssteun van de Unie is gebaseerd op wederzijdse verantwoordingsplicht en gemeenschappelijke verbintenissen met betrekking tot universele waarden en is gericht op versterking van de contractuele partnerschappen tussen de Unie en de ACS-staten en LGO's, teneinde de democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat te bevorderen, duurzame en inclusieve economische groei te ondersteunen en armoede uit te bannen.

Elk besluit om begrotingssteun te verstrekken, is gebaseerd op door de Unie overeengekomen begrotingssteunmaatregelen, een duidelijke reeks subsidiabiliteitscriteria en een zorgvuldige beoordeling van de risico's en voordelen.

Een van de belangrijkste bepalende elementen van een dergelijk besluit is een beoordeling van de inzet, de prestaties en de vorderingen van de ACS-staten en LGO's met betrekking tot democratie, mensenrechten en rechtsstaat. De begrotingssteun wordt gedifferentieerd om beter in te spelen op de politieke, economische en sociale context van de ACS-staten en LGO's, rekening houdend met kwetsbare situaties.

Wanneer begrotingssteun wordt verleend, stelt de Commissie daarvoor strikte voorwaarden vast en ziet zij toe op de naleving ervan, geeft zij haar steun aan de ontwikkeling van parlementaire controle en auditcapaciteit en streeft zij naar grotere transparantie en openbare toegankelijkheid van informatie.

Begrotingssteun wordt alleen uitbetaald indien er voldoende vooruitgang is geboekt met het verwezenlijken van de doelstellingen die met de ACS-staten en LGO's zijn overeengekomen.

Bij begrotingssteun aan LGO's wordt rekening gehouden met hun institutionele banden met de lidstaat in kwestie.

Artikel 40

Financieringsinstrumenten

Financieringsinstrumenten kunnen worden vastgesteld in de in artikel 26 bedoelde financieringsbesluiten. Zij staan, waar mogelijk, onder leiding van de EIB, een multilaterale Europese financiële instelling zoals de Europese Bank voor wederopbouw en ontwikkeling (European Bank for Reconstruction and Development — EBWO) of een bilaterale Europese financiële instelling, bijvoorbeeld bilaterale ontwikkelingsbanken, eventueel te combineren met bijkomende subsidies uit andere bronnen.

De Commissie kan financieringsinstrumenten gebruiken in direct beheer of in indirect beheer waarbij zij taken toevertrouwt aan entiteiten krachtens artikel 58, lid 1, onder c), ii), iii), v) en vi), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. Die entiteiten moeten voldoen aan de vereisten van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en de doelstellingen, normen en beleidslijnen van de Unie evenals de beste praktijken inzake het gebruik van fondsen van de Unie en de verantwoording daarvan naleven.

De entiteiten die voldoen aan de criteria van artikel 60, lid 2, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 worden geacht te voldoen aan de in artikel 139 van die verordening genoemde selectiecriteria. Titel VIII van deel 1 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 is van toepassing, met uitzondering van artikel 139, lid 1, lid 4, eerste alinea, en lid 5.

Financieringsinstrumenten kunnen met het oog op uitvoering en verantwoording worden samengebracht in faciliteiten.

Artikel 41

Deskundigen

Artikel 204, tweede alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en artikel 287 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 betreffende bezoldigde externe deskundigen zijn van toepassing.

Artikel 42

Trustfondsen van de Unie

1.   Behoudens lid 2 van dit artikel is artikel 187 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van toepassing.

2.   Wat artikel 187, lid 8, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 betreft, is het bevoegde comité het in artikel 8 van het intern akkoord betreffende het 10e EOF bedoelde comité.

TITEL IX

Indiening van de rekeningen en boekhouding

Artikel 43

Rekeningen van het EOF

1.   De rekeningen van het EOF, die een beschrijving geven van de financiële situatie op 31 december van een bepaald jaar, omvatten:

a)

de financiële staten;

b)

het verslag over de financiële uitvoering.

De financiële staten gaan vergezeld van de door de EIB verstrekte informatie overeenkomstig artikel 57.

2.   De rekenplichtige zendt de voorlopige rekeningen uiterlijk op 31 maart van het volgende jaar toe aan de Rekenkamer.

3.   Uiterlijk op 15 juni van het volgende jaar maakt de Rekenkamer haar opmerkingen over de voorlopige rekeningen wat betreft het deel van de middelen van het EOF waarvan de Commissie de financiële uitvoering verzekert, zodat de Commissie de correcties kan aanbrengen die nodig worden geacht om de definitieve rekeningen op te stellen.

4.   De Commissie keurt de definitieve rekeningen goed en zendt deze uiterlijk op 31 juli van het volgende jaar toe aan het Europees Parlement, aan de Raad en aan de Rekenkamer.

5.   Artikel 148, lid 3, tweede alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 is van toepassing.

6.   De definitieve rekeningen worden uiterlijk op 15 november van het volgende jaar in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt, vergezeld van de betrouwbaarheidsverklaring die door de Rekenkamer wordt verstrekt overeenkomstig artikel 49.

7.   De toezending van de voorlopige en de definitieve rekeningen overeenkomstig de leden 2 en 4 kan langs elektronische weg geschieden.

Artikel 44

Financiële staten en het verslag over de financiële uitvoering

1.   Artikel 145 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 is van toepassing.

2.   Het verslag over de financiële uitvoering wordt opgesteld door de bevoegde ordonnateur en uiterlijk op 15 maart toegezonden aan de rekenplichtige om te worden opgenomen in de rekeningen van het EOF. Het geeft een juist en getrouw beeld van de ontvangsten en uitgaven van de middelen van het EOF. Het is uitgedrukt in miljoen euro en omvat:

a)

de resultatenrekening van de financiële uitvoering, die een samenvatting is van de financiële verrichtingen in het jaar aan de ontvangsten- en de uitgavenzijde;

b)

de bijlage bij de resultatenrekening van de financiële uitvoering, die de daarin gegeven informatie aanvult en toelicht.

3.   De resultatenrekening van de financiële uitvoering omvat het volgende:

a)

een tabel waarin de ontwikkeling van de toewijzingen tijdens het afgelopen begrotingsjaar wordt beschreven;

b)

een tabel waarin per toewijzing het totale bedrag van de vastleggingen, de gedelegeerde kredieten en de betalingen tijdens het begrotingsjaar en de gecumuleerde bedragen daarvan sedert de inwerkingtreding van het EOF zijn vermeld.

Artikel 45

Toezicht en rapportering door de Commissie en de EIB

1.   De Commissie en de EIB zien, elk voor zover het hun betreft, toe op het gebruik van de EOF-steun door de ACS-staten, de LGO's of andere begunstigden, alsook op de uitvoering van de door het EOF gefinancierde projecten, en letten daarbij met name op de in de artikelen 55 en 56 van de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst en de overeenkomstige bepalingen van het LGO-besluit bedoelde doelstellingen.

2.   De EIB houdt de Commissie regelmatig op de hoogte van de uitvoering van de uit de middelen van het EOF gefinancierde projecten die hij beheert, overeenkomstig de procedures die zijn vastgesteld in de operationele richtsnoeren van de investeringsfaciliteit.

3.   De Commissie en de EIB verstrekken de lidstaten informatie over de operationele uitvoering van de middelen van het EOF zoals bepaald in artikel 18 van de uitvoeringsverordening. Deze informatie wordt door de Commissie aan de Rekenkamer toegezonden overeenkomstig artikel 11, lid 5, van het intern akkoord betreffende het 10e EOF.

Artikel 46

Boekhouding

De in artikel 143, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde boekhoudregels zijn van toepassing op de door de Commissie beheerde middelen van het EOF. Die regels worden toegepast op het EOF rekening houdende met de specifieke aard van de activiteiten.

De in artikel 144 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 opgenomen boekhoudbeginselen zijn van toepassing op de in artikel 44 van deze verordening bedoelde financiële staten.

De artikelen 151, 153, 154 en 155 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 zijn van toepassing.

Na raadpleging van de bevoegde ordonnateur stelt de rekenplichtige het rekeningstelsel vast dat wordt toegepast voor de verrichtingen van het EOF.

Artikel 47

De begrotingsboekhouding

1.   De begrotingsboekhouding maakt het mogelijk de financiële uitvoering van de middelen van het EOF in detail te volgen.

2.   In deze boekhouding worden alle handelingen geregistreerd met betrekking tot:

a)

de toewijzingen en de overeenkomstige middelen van het EOF;

b)

financiële vastleggingen;

c)

de betalingen, en

d)

de vastgestelde vorderingen en de inningen van het begrotingsjaar, voor het volledige bedrag en zonder onderlinge verrekening.

3.   Wanneer vastleggingen, betalingen en vorderingen in nationale valuta zijn uitgedrukt, maakt het boekhoudsysteem, ingeval dat nodig is, het mogelijk deze zowel in nationale valuta als in euro te boeken.

4.   Algemene financiële vastleggingen worden in euro geboekt voor de waarde van de door de Commissie genomen financieringsbesluiten. Individuele financiële vastleggingen worden in euro geboekt voor het equivalent van de waarde van de juridische verbintenissen. Bij de vaststelling van deze tegenwaarde wordt in voorkomend geval rekening gehouden met voorzieningen voor:

a)

vergoeding van terugvorderbare kosten, op overlegging van bewijsstukken;

b)

prijsherzieningen, verhoging van de hoeveelheden en onverwachte gebeurtenissen, als omschreven in de door het EOF gefinancierde contracten;

c)

wisselkoersschommelingen.

5.   Alle boekhoudstukken die betrekking hebben op de uitvoering van een vastlegging, worden bewaard gedurende een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de datum van het in artikel 50 bedoelde besluit tot kwijting voor de financiële uitvoering van de middelen van het EOF in het begrotingsjaar waarin de vastlegging boekhoudkundig werd afgesloten.

TITEL X

Externe audit en kwijting

Artikel 48

Externe audit

1.   Over de uit de middelen van het EOF gefinancierde verrichtingen die overeenkomstig artikel 16 door de Commissie worden beheerd, oefent de Rekenkamer haar bevoegdheden uit overeenkomstig de bepalingen van dit artikel en artikel 49.

2.   De artikelen 159 en 160, artikel 161 — met uitzondering van lid 6 —, artikel 162 — met uitzondering van lid 3, eerste zin, en van lid 5 —, en artikel 163 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 zijn van toepassing.

3.   De Rekenkamer past artikel 159, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 toe in het licht van de Verdragen, de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst, het LGO-besluit, het intern akkoord betreffende het 10e EOF, deze verordening en alle andere overeenkomstig deze instrumenten vastgestelde handelingen.

4.   Voor de toepassing van artikel 162, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 wordt de in de eerste zin vastgestelde datum 15 juni.

5.   De Rekenkamer wordt in kennis gesteld van de in artikel 56, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde interne voorschriften, waaronder van de aanwijzing van ordonnateurs, en van het in artikel 69 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde delegatiebesluit.

6.   De nationale auditautoriteiten van de ACS-staten en de LGO's worden aangemoedigd samen te werken met de Rekenkamer indien deze daarom verzoekt.

7.   De Rekenkamer kan op verzoek van een van de andere instellingen van de Unie advies uitbrengen over met het EOF verband houdende aangelegenheden.

Artikel 49

Betrouwbaarheidsverklaring

Samen met het in artikel 162 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde jaarverslag legt de Rekenkamer aan het Europees Parlement en de Raad een verklaring voor waarin de betrouwbaarheid van de rekeningen en de wettigheid en de regelmatigheid van de onderliggende verrichtingen worden bevestigd. Deze wordt in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.

Artikel 50

Kwijting van de Commissie

1.   Het kwijtingsbesluit heeft betrekking op de in artikel 43 bedoelde rekeningen, behalve het deel dat door de EIB overeenkomstig artikel 57 is verstrekt, en wordt vastgesteld volgens artikel 164 en artikel 165, leden 2 en 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. De in artikel 164, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde kwijting wordt verleend voor de middelen van het EOF die door de Commissie worden beheerd overeenkomstig artikel 16, lid 1, van deze verordening voor het jaar n.

2.   Het kwijtingsbesluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

3.   De artikelen 166 en 167 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 zijn van toepassing.

DEEL TWEE

INVESTERINGSFACILITEIT

Artikel 51

Rol van de Europese Investeringsbank

De EIB beheert de investeringsfaciliteit en voert de desbetreffende verrichtingen uit, daaronder begrepen rentesubsidies en technische bijstand, namens de Unie overeenkomstig deel twee van deze verordening.

Voorts zorgt de EIB voor de financiële uitvoering van andere verrichtingen die worden gefinancierd uit haar eigen middelen overeenkomstig artikel 4 van het intern akkoord betreffende het 10e EOF, in voorkomend geval gecombineerd met rentesubsidies uit de middelen van het EOF.

De uitvoering van deel twee van deze verordening leidt niet tot verplichtingen voor of vorderingen op de Commissie.

Artikel 52

Ramingen van vastleggingen en betalingen van de investeringsfaciliteit

Elk jaar doet de EIB de Commissie vóór 1 september haar vastleggings- en betalingsramingen toekomen die nodig zijn voor de opstelling van de in artikel 7, lid 1, van het intern akkoord betreffende het 10e EOF bedoelde verklaring met betrekking tot de verrichtingen van de investeringsfaciliteit, inclusief de rentesubsidies die zij overeenkomstig het intern akkoord betreffende het 10e EOF verleent. De EIB doet de Commissie geactualiseerde vastleggings- en betalingsramingen toekomen, indien zulks noodzakelijk wordt geacht. De passende uitvoeringsbepalingen worden in de in artikel 55, lid 4, van deze verordening bedoelde beheerovereenkomst opgenomen.

Artikel 53

Beheer van de bijdragen aan de investeringsfaciliteit

1.   De in artikel 21, lid 7, onder b), bedoelde en door de Raad vastgestelde bijdragen worden zonder kosten voor de begunstigde door de lidstaten aan de EIB overgemaakt op een speciale rekening die door de EIB namens de investeringsfaciliteit wordt geopend overeenkomstig nadere voorschriften die zijn neergelegd in de in artikel 55, lid 4, bedoelde beheerovereenkomst.

2.   Behoudens andersluidend besluit van de Raad met betrekking tot de vergoeding van de EIB overeenkomstig artikel 5 van het intern akkoord betreffende het 10e EOF, vormen de door de EIB op het creditsaldo van de in lid 1 van dit artikel bedoelde speciale rekeningen geïnde opbrengsten een aanvulling op de investeringsfaciliteit en worden zij in aanmerking genomen voor de in artikel 21 bedoelde afroepen van de bijdragen.

3.   De EIB voert het kasbeheer van de in lid 1 bedoelde bedragen op de wijze die is vastgesteld in de in artikel 55, lid 4, bedoelde beheerovereenkomst.

4.   De investeringsfaciliteit wordt beheerd overeenkomstig de voorwaarden die zijn vastgesteld in de ACS-EU-partnerschapsovereenkomst, het LGO-besluit, het intern akkoord betreffend het 10e EOF en deel twee van deze verordening.

Artikel 54

Vergoeding van de EIB

De EIB wordt, volgens een formule van volledige kostendekking, vergoed voor het beheer van de verrichtingen in het kader van de investeringsfaciliteit. De Raad besluit ten aanzien van de middelen en de mechanismen voor de vergoeding van de EIB overeenkomstig artikel 5, lid 4, van het intern akkoord betreffende het 10e EOF. De bepalingen ter uitvoering van dat besluit worden opgenomen in de in artikel 55, lid 4, bedoelde beheerovereenkomst.

Artikel 55

Uitvoering van de investeringsfaciliteit

1.   Op de instrumenten die worden gefinancierd uit de door de EIB beheerde middelen van het EOF, zijn de eigen regels van de EIB van toepassing.

2.   Wanneer programma's of projecten door de lidstaten of hun uitvoeringsorganen worden medegefinancierd en in overeenstemming zijn met de prioriteiten die zijn vastgesteld in de nationale samenwerkingsstrategieën en de programmeringsdocumenten waarin is voorzien in de uitvoeringsverordening als bedoeld in artikel 10, lid 1, van het intern akkoord betreffende het 10e EOF en artikel 83 van het LGO-besluit, kan de EIB taken tot uitvoering van de investeringsfaciliteit toevertrouwen aan lidstaten of hun uitvoeringsorganen.

3.   De namen van de begunstigden van financiële steun uit hoofde van de investeringsfaciliteit worden bekendgemaakt door de EIB, tenzij deze bekendmaking de commerciële belangen van de begunstigden zou schaden, met inachtneming van de vereisten inzake geheimhouding en beveiliging, met name de bescherming van persoonsgegevens. De bekendmakingscriteria en het detailgehalte houden rekening met het bijzondere karakter van de sector en de aard van de investeringsfaciliteit.

4.   De nadere voorschriften voor de tenuitvoerlegging van dit deel worden neergelegd in een beheerovereenkomst tussen de Commissie, die handelt namens de Unie, en de EIB.

Artikel 56

Rapportage in het kader van de investeringsfaciliteit

De EIB houdt de Commissie regelmatig op de hoogte van de verrichtingen in het kader van de investeringsfaciliteit, met inbegrip van de rentesubsidies, het gebruik van elke afroeping van aan de EIB betaalde bijdragen en met name van de totale kwartaalbedragen van de vastleggingen, de contracten en de betalingen, op de wijze die is vastgesteld in de in artikel 55, lid 4, bedoelde beheerovereenkomst.

Artikel 57

Boekhouding, financiële staten en jaarverslag van de investeringsfaciliteit

1.   De EIB voert de boekhouding van de investeringsfaciliteit, met inbegrip van de door haar verleende rentesubsidies uit de middelen van het EOF, zodat de volledige cyclus van de middelen kan worden gevolgd, vanaf de ontvangst tot aan de betaling ervan, en vervolgens tot aan de gegenereerde ontvangsten en eventuele latere terugvorderingen. De EIB stelt overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen de toepasselijke boekhoudregels en -methoden vast en deelt deze mee aan de Commissie en de lidstaten.

2.   De EIB doet elk jaar aan de Raad en de Commissie een verslag toekomen over de uitvoering van de verrichtingen die zijn gefinancierd uit de door haar beheerde middelen van het EOF, met inbegrip van de financiële staten die zijn opgesteld volgens de in lid 1 bedoelde regels en methoden, en de in artikel 44, lid 3, bedoelde informatie.

Deze documenten worden ingediend in ontwerpvorm uiterlijk op 28 februari en in de definitieve versie uiterlijk op 30 juni van het begrotingsjaar dat volgt op dat waarop zij betrekking hebben, opdat de Commissie ze kan gebruiken bij de opstelling van de in artikel 43 bedoelde rekeningen overeenkomstig artikel 11, lid 6, van het intern akkoord betreffende het 10e EOF. De EIB dient het verslag over het financiële beheer van de door haar beheerde middelen uiterlijk op 31 maart bij de Commissie in.

Artikel 58

Externe controle en kwijting van de verrichtingen van de EIB

De uit de middelen van het EOF gefinancierde maatregelen die overeenkomstig dit deel door de EIB worden beheerd, zijn onderworpen aan de controle- en kwijtingsprocedures zoals die voor alle verrichtingen van de EIB in haar statuten zijn vastgelegd. De wijze waarop de controle door de Rekenkamer wordt verricht, is vastgesteld in de tripartiete overeenkomst tussen de EIB, de Commissie en de Rekenkamer.

DEEL DRIE

OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 59

Renteopbrengsten op de middelen van het 8e, het 9e en het 10e EOF

De restbedragen aan renteopbrengsten op de middelen van het 8e, het 9e en het 10e EOF worden overgedragen naar het EOF en worden voor dezelfde doeleinden toegewezen als de in artikel 1, lid 6, van het intern akkoord betreffende het 10e EOF bedoelde ontvangsten. Hetzelfde geldt voor diverse ontvangsten van het 8e, het 9e en het 10e EOF, bestaande uit bijvoorbeeld achterstandsrente bij laattijdige storting van de bijdragen van de lidstaten ten behoeve van die EOF's. De rente op de door de EIB beheerde middelen van het EOF vormt een aanvulling op de investeringsfaciliteit.

Artikel 60

Toepassing van deze verordening op maatregelen in het kader van het 8e, het 9e en het 10e EOF

De bepalingen van deze verordening zijn van toepassing op de maatregelen die met middelen uit het 8e, het 9e en het 10e EOF worden gefinancierd, onverminderd de bestaande juridische verbintenissen. Deze regel is niet van toepassing op de investeringsfaciliteit.

Artikel 61

Aanvang van de bijdrageprocedure

De in de artikelen 21 tot en met 24 van deze verordening vastgestelde procedure aangaande de bijdragen van de lidstaten geldt voor de eerste maal voor de bijdragen van het jaar 2016. De artikelen 57 tot en met 61 van Verordening (EG) nr. 215/2008 blijven tot dat tijdstip van toepassing.”.


(1)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1).

(3)  Besluit 2013/755/EU van de Raad van 25 november 2013 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Unie („het LGO-besluit”) (PB L 344 van 19.12.2013, blz. 1).

(4)  Verordening (EG) nr. 617/2007 van de Raad van 14 mei 2007 inzake de uitvoering van het tiende Europees Ontwikkelingsfonds uit hoofde van de ACS-EG-partnerschapsovereenkomst (PB L 152 van 13.6.2007, blz. 1).

(5)  Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (PB L 124 van 8.6.1971, blz. 1).

(6)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).

(7)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).


27.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 157/76


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 568/2014 VAN DE COMMISSIE

van 18 februari 2014

tot wijziging van bijlage V bij Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de beoordeling en verificatie van de bestendigheid van de prestaties van bouwproducten

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (1), en met name artikel 60, onder e),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op grond van artikel 28 van Verordening (EU) nr. 305/2011 moeten de beoordeling en verificatie van de bestendigheid van de prestaties van bouwproducten met betrekking tot hun essentiële kenmerken worden uitgevoerd volgens de in bijlage V bij Verordening (EU) nr. 305/2011 beschreven systemen.

(2)

Bijlage V moet in het licht van de technologische vooruitgang worden aangepast om te voorzien in het specifieke geval van producten waarvoor Europese technische beoordelingen zijn afgegeven, alsook om de duidelijkheid, nauwkeurigheid en consistentie van de beschrijvingen en de daarin gebruikte termen te vergroten, rekening houdend met de praktische ervaring die met de toepassing van bijlage V is opgedaan.

(3)

Deze aanpassing zou de werkzaamheden vergemakkelijken van fabrikanten en aangemelde instanties die bevoegd zijn om taken van derden uit te voeren bij de beoordeling en verificatie van de bestendigheid van de prestaties van bouwproducten, zou de administratieve lasten verlichten en zou meer duidelijkheid verschaffen over de interpretatie van Verordening (EU) nr. 305/2011, waardoor zij een positief effect zou hebben op het concurrentievermogen van de bouwsector in zijn geheel.

(4)

Verordening (EU) nr. 305/2011 houdt in dat de fabrikant verantwoordelijk is voor het bepalen van het producttype voor elk product dat hij in de handel wil brengen. In dezelfde context impliceert de onderliggende logica van Verordening (EU) nr. 305/2011 niet het bestaan van productcertificatie, maar zijn aangemelde instanties alleen verantwoordelijk voor de beoordeling van de prestaties van bouwproducten, waarvan de bestendigheid vervolgens moet worden gecertificeerd. Deze verdeling van bevoegdheden tussen fabrikant en aangemelde instanties moet beter tot uiting worden gebracht in bijlage V, zonder dat dit een verandering in de verantwoordelijkheden van deze actoren tot gevolg heeft.

(5)

Aangezien constante bewaking van de productiecontrole in de fabriek door aangemelde instanties in feite niet mogelijk is en in de praktijk niet wordt uitgevoerd, moet veeleer worden verwezen naar de doorlopende aard van de bewaking.

(6)

Voor bouwproducten die niet of niet volledig onder geharmoniseerde normen vallen, kunnen Europese technische beoordelingen (ETB's) worden afgegeven door een technische beoordelingsinstantie. Op grond van artikel 2, punt 13, van Verordening (EU) nr. 305/2011 bevat een dergelijke ETB reeds een beoordeling van de prestaties van het product in kwestie met betrekking tot de essentiële kenmerken ervan. Aanvullende latere controles van de correctheid van dit beoordelingsproces zouden geen toegevoegde waarde opleveren, maar alleen onnodige kosten voor de fabrikanten met zich brengen. Er hebben al ondernemingen verzocht om ETB's en zij hebben rechtszekerheid nodig met betrekking tot de uit te voeren taken van derden bij de beoordeling en verificatie van de bestendigheid van de prestaties van deze bouwproducten.

(7)

Teneinde beter rekening te houden met de huidige praktijk moeten de namen van de soorten aangemelde instanties en de omschrijving van hun respectieve taken worden aangepast.

(8)

In verband met de term „geluidsabsorptie” als bedoeld in bijlage V, deel 3, bij Verordening (EU) nr. 305/2011 is een technische aanpassing nodig om te komen tot een nauwkeuriger omschrijving van de te beoordelen essentiële kenmerken en tot een grotere consistentie met de terminologie die in toepasselijke geharmoniseerde technische specificaties wordt gebruikt.

(9)

Met het oog op een vlotte overgang voor de fabrikanten moeten deze het recht hebben verder gebruik te maken van certificaten en andere documenten die door aangemelde instanties overeenkomstig bijlage V bij Verordening (EU) nr. 305/2011 zijn afgegeven vóór de inwerkingtreding van deze verordening,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage V bij Verordening (EU) nr. 305/2011 wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Certificaten en andere documenten die door aangemelde instanties overeenkomstig bijlage V bij Verordening (EU) nr. 305/2011 zijn afgegeven vóór de inwerkingtreding van de onderhavige verordening, worden geacht aan de onderhavige verordening te voldoen.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 18 februari 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 88 van 4.4.2011, blz. 5.


BIJLAGE

„BIJLAGE V

BEOORDELING EN VERIFICATIE VAN DE PRESTATIEBESTENDIGHEID

1.   SYSTEMEN VOOR BEOORDELING EN VERIFICATIE VAN DE PRESTATIEBESTENDIGHEID

De fabrikant stelt de prestatieverklaring op en bepaalt het producttype op basis van de beoordelingen en verificaties van de prestatiebestendigheid die in het kader van de volgende systemen zijn uitgevoerd:

1.1.   Systeem 1+

a)

De fabrikant voert het volgende uit:

i)

de productiecontrole in de fabriek;

ii)

verdere tests van door de fabrikant in de productie-installatie genomen monsters volgens het voorgeschreven testprogramma.

b)

De aangemelde productcertificatie-instantie beslist over de afgifte, de beperking, de schorsing of de intrekking van het certificaat van bestendigheid van de prestaties van het bouwproduct op basis van de resultaten van de volgende door die instantie uitgevoerde beoordelingen en verificaties:

i)

een beoordeling van de prestaties van het bouwproduct op basis van tests (inclusief bemonstering), berekening, getabelleerde waarden of een beschrijvende documentatie van het product;

ii)

de initiële inspectie van de productie-installatie en van de productiecontrole in de fabriek;

iii)

doorlopende bewaking, beoordeling en evaluatie van de productiecontrole in de fabriek;

iv)

steekproefsgewijze controle van monsters die door de aangemelde productcertificatie-instantie in de productie-installatie of in de opslagplaatsen van de fabrikant zijn genomen.

1.2.   Systeem 1

a)

De fabrikant voert het volgende uit:

i)

de productiecontrole in de fabriek;

ii)

verdere tests van door de fabrikant in de productie-installatie genomen monsters volgens het voorgeschreven testprogramma.

b)

De aangemelde productcertificatie-instantie beslist over de afgifte, de beperking, de schorsing of de intrekking van het certificaat van bestendigheid van de prestaties van het bouwproduct op basis van de resultaten van de volgende door die instantie uitgevoerde beoordelingen en verificaties:

i)

een beoordeling van de prestaties van het bouwproduct op basis van tests (inclusief bemonstering), berekening, getabelleerde waarden of een beschrijvende documentatie van het product;

ii)

de initiële inspectie van de productie-installatie en van de productiecontrole in de fabriek;

iii)

doorlopende bewaking, beoordeling en evaluatie van de productiecontrole in de fabriek.

1.3.   Systeem 2+

a)

De fabrikant voert het volgende uit:

i)

een beoordeling van de prestaties van het bouwproduct op basis van tests (inclusief bemonstering), berekening, getabelleerde waarden of een beschrijvende documentatie van dat product;

ii)

de productiecontrole in de fabriek;

iii)

tests van door de fabrikant in de productie-installatie genomen monsters volgens het voorgeschreven testprogramma.

b)

De aangemelde certificatie-instantie voor productiecontrole in de fabriek beslist over de afgifte, de beperking, de schorsing of de intrekking van het conformiteitscertificaat van de productiecontrole in de fabriek op basis van de resultaten van de volgende door die instantie uitgevoerde beoordelingen en verificaties:

i)

de initiële inspectie van de productie-installatie en van de productiecontrole in de fabriek;

ii)

doorlopende bewaking, beoordeling en evaluatie van de productiecontrole in de fabriek.

1.4.   Systeem 3

a)

De fabrikant voert de productiecontrole in de fabriek uit.

b)

Het aangemelde laboratorium beoordeelt de prestaties op basis van tests (op basis van bemonstering door de fabrikant), berekening, getabelleerde waarden of een beschrijvende documentatie van het bouwproduct.

1.5.   Systeem 4

a)

De fabrikant voert het volgende uit:

i)

een beoordeling van de prestaties van het bouwproduct op basis van tests, berekening, getabelleerde waarden of een beschrijvende documentatie van dat product;

ii)

de productiecontrole in de fabriek.

b)

Er zijn geen taken waarvoor een beroep moet worden gedaan op aangemelde instanties.

1.6.   Bouwproducten waarvoor een Europese technische beoordeling is afgegeven

Aangemelde instanties die taken in het kader van de systemen 1+, 1 en 3 uitvoeren, alsook fabrikanten die taken in het kader van de systemen 2+ en 4 uitvoeren, dienen de voor het bouwproduct in kwestie afgegeven Europese technische beoordeling te beschouwen als de beoordeling van de prestaties van dat product. Aangemelde instanties en fabrikanten voeren bijgevolg niet de taken uit die zijn vermeld in respectievelijk punt 1.1, onder b), i), punt 1.2, onder b), i), punt 1.3, onder a), i), punt 1.4, onder b), en punt 1.5, onder a), i).

2.   INSTANTIES DIE BETROKKEN ZIJN BIJ DE BEOORDELING EN VERIFICATIE VAN DE PRESTATIEBESTENDIGHEID

De aangemelde instanties die bij de beoordeling en verificatie van de bestendigheid van de prestaties van bouwproducten betrokken zijn, kunnen op grond van hun taken als volgt worden ingedeeld:

1.

productcertificatie-instantie: een instantie die overeenkomstig hoofdstuk VII is aangemeld om de prestatiebestendigheid te certificeren;

2.

certificatie-instantie voor productiecontrole in de fabriek: een instantie die overeenkomstig hoofdstuk VII is aangemeld om de productiecontrole in de fabriek te certificeren;

3.

laboratorium: een instantie die overeenkomstig hoofdstuk VII is aangemeld om de prestaties van bouwproducten te meten, te onderzoeken, te testen, te berekenen of op andere wijze te beoordelen.

3.   HORIZONTALE AANMELDINGEN: GEVALLEN VAN ESSENTIËLE KENMERKEN WAARIN NIET NAAR EEN TOEPASSELIJKE GEHARMONISEERDE TECHNISCHE SPECIFICATIE HOEFT TE WORDEN VERWEZEN

1.

Brandgedrag.

2.

Brandwerendheid.

3.

Gedrag bij een brand vanaf de buitenzijde.

4.

Akoestische prestaties.

5.

Gevaren door emissie van gevaarlijke stoffen.”


27.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 157/80


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 569/2014 VAN DE COMMISSIE

van 23 mei 2014

tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1389/2011 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op trichloorisocyanuurzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek ten behoeve van een nieuwe exporteur op grond van artikel 11, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name artikel 11, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   GELDENDE MAATREGELEN

(1)

In oktober 2005 heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 1631/2005 (2) („de oorspronkelijke verordening”) definitieve antidumpingmaatregelen ingesteld ten aanzien van de invoer van trichloorisocyanuurzuur (TCCA — trichloroisocyanuric acid) van oorsprong uit de Volksrepubliek China („de VRC”). Het antidumpingrecht varieerde van 7,3 tot 42,6 %.

(2)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 855/2010 (3) heeft de Raad de oorspronkelijke verordening gewijzigd door het antidumpingrecht voor één producent-exporteur tot 3,2 % te verlagen.

(3)

Na een onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van de basisverordening heeft de Raad bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1389/2011 (4) op TCCA van oorsprong uit de VRC definitieve antidumpingmaatregelen ingesteld, die bestonden in individuele rechten die varieerden van 3,2 tot 40,5 % en een residueel recht van 42,6 %.

B.   HUIDIGE PROCEDURE

1.   Verzoek om een nieuw onderzoek

(4)

Op 3 mei 2013 heeft de Europese Commissie („de Commissie”) een verzoek ontvangen om op grond van artikel 11, lid 4, van de basisverordening een nieuw onderzoek te openen ten behoeve van een nieuwe exporteur. Het verzoek werd ingediend door Liaocheng City Zhonglian Industry Co. Ltd („de indiener van het verzoek”), een producent-exporteur in de VRC.

(5)

De indiener van het verzoek beweert geen TCCA naar de Unie te hebben uitgevoerd in het tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek, dat wil zeggen in de periode van 1 april 2003 tot en met 31 maart 2004 („het tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek”).

(6)

Hij verklaart bovendien dat hij geen banden heeft met enige producent-exporteur van TCCA waarvoor de bovengenoemde antidumpingmaatregelen gelden.

(7)

De indiener van het verzoek beweert voorts dat hij TCCA pas na het tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek naar de Unie is gaan uitvoeren.

2.   Opening van een nieuw onderzoek ten behoeve van een nieuwe exporteur

(8)

De Commissie heeft het door de indiener van het verzoek ingediende voorlopige bewijsmateriaal onderzocht en achtte dit toereikend om overeenkomstig artikel 11, lid 4, van de basisverordening een nieuw onderzoek te openen. Na raadpleging van het Raadgevend Comité en na de betrokken bedrijfstak van de Unie de gelegenheid te hebben gegeven opmerkingen te maken, heeft de Commissie bij Verordening (EU) nr. 809/2013 (5) een nieuw onderzoek geopend betreffende Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1389/2011 met betrekking tot de indiener van het verzoek.

(9)

Bij Verordening (EU) nr. 809/2013 werd het bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1389/2011 ingestelde antidumpingrecht ingetrokken voor TCCA dat door de indiener van het verzoek wordt geproduceerd en naar de Unie wordt uitgevoerd. Tegelijkertijd werd de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening opdracht gegeven passende maatregelen te nemen om deze invoer te registreren.

3.   Betrokken product

(10)

Bij dit nieuwe onderzoek gaat het om hetzelfde product als in de oorspronkelijke verordening, namelijk trichloorisocyanuurzuur en bereidingen daarvan, ook bekend onder de algemene internationale benaming (INN) „symcloseen”, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 2933 69 80 en ex 3808 94 20, van oorsprong uit de Volksrepubliek China („het betrokken product” of „TCCA”).

(11)

Het chemisch product TCCA is een organisch breedspectrumontsmettings- en bleekmiddel op basis van chloor, dat met name wordt gebruikt om het water in zwembaden te ontsmetten. Het wordt verkocht in de vorm van poeder, korrels, tabletten of chips. Alle vormen van TCCA en bereidingen daarvan hebben dezelfde basiseigenschappen (chemische samenstelling) en karakteristieken (ontsmettingsmiddel) en zijn voor vergelijkbaar gebruik bestemd; zij worden bijgevolg als één enkel product beschouwd.

4.   Betrokken partijen

(12)

De Commissie heeft de indiener van het verzoek, de bedrijfstak van de Unie en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer officieel in kennis gesteld van de opening van het nieuwe onderzoek. Alle belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk uiteen te zetten en te worden gehoord.

(13)

Om de nodige gegevens voor haar onderzoek te verkrijgen, heeft de Commissie een aanvraagformulier voor behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”) en een vragenlijst naar de indiener van het verzoek gestuurd; de antwoorden hierop heeft zij binnen de daarvoor gestelde termijnen ontvangen. De Commissie heeft alle gegevens gecontroleerd die zij nodig achtte om vast te stellen of er sprake is van een nieuwe exporteur, alsook om de dumpingmarge vast te stellen. Bij de indiener van het verzoek is in de VRC ter plaatse een controle verricht.

5.   Onderzoektijdvak

(14)

Het onderzoek naar dumping beslaat de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 juli 2013 („het onderzoektijdvak” of „OT”).

C.   RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

1.   De status van „nieuwe exporteur”

(15)

Uit het onderzoek is gebleken dat de indiener van het verzoek het betrokken product in het tijdvak van het oorspronkelijke onderzoek niet had uitgevoerd en pas na dat tijdvak met de uitvoer naar de Unie was begonnen.

(16)

Wat betreft de andere voorwaarden om als nieuwe exporteur te worden erkend, kon de indiener van het verzoek aantonen dat hij geen directe of indirecte banden had met enige Chinese producent-exporteur die onderworpen is aan de bestaande antidumpingmaatregelen met betrekking tot het betrokken product.

(17)

Bijgevolg wordt bevestigd dat de indiener van het verzoek in de zin van artikel 11, lid 4, van de basisverordening als een nieuwe exporteur moet worden beschouwd en een individuele dumpingmarge voor de onderneming moet worden vastgesteld.

2.   Dumping

Behandeling als marktgerichte onderneming (BMO)

(18)

Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening wordt de normale waarde bij antidumpingonderzoeken inzake invoer van oorsprong uit de VRC in overeenstemming met de leden 1 tot en met 6 van dat artikel bepaald voor producenten-exporteurs waarvan is vastgesteld dat zij voldoen aan de criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, namelijk dat zij het soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen.

(19)

Deze criteria kunnen als volgt worden samengevat:

besluiten van ondernemingen zijn een reactie op marktsignalen, zonder staatsinmenging van betekenis, en kosten weerspiegelen de marktwaarde;

bedrijven beschikken over een duidelijke boekhouding die door een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen (IAS) wordt gecontroleerd en alle terreinen bestrijkt;

er zijn geen verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie;

faillissements- en eigendomswetten verschaffen stabiliteit en juridische zekerheid;

omrekening van munteenheden geschiedt tegen de marktkoers.

(20)

Uit het onderzoek is gebleken dat de boekhouding van de indiener van het verzoek niet in overeenstemming was met de internationale standaarden voor jaarrekeningen en dat de boekhoudpraktijken van de onderneming bijgevolg niet voldoen aan de vereisten van het tweede criterium. Met name heeft de indiener van het verzoek in zijn rekeningen nagelaten in overeenstemming met de internationale standaarden voor jaarrekeningen melding te maken van de uitvoering van een stimuleringsregeling voor managers.

(21)

De balans gaf de financiële positie van de onderneming bijgevolg niet getrouw weer, en de winst-en-verliesrekening en het kasstroomoverzicht waren belast met financiële kosten zonder verantwoording.

(22)

Op basis van deze overwegingen kon aan de indiener van het verzoek geen BMO worden toegekend.

(23)

De indiener van het verzoek en andere belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen over de bovenstaande bevindingen te maken.

(24)

De indiener van het verzoek heeft erop gewezen dat de stimuleringsregeling in 2013 moet worden geboekt, dat de regeling geen verband houdt met de balans van 2012, en dat de aard van de regeling in 2012 nog niet vaststond. Volgens de indiener van het verzoek zou de aard van de regeling worden vastgesteld overeenkomstig de aanbevelingen van de accountants tijdens de controle van de financiële rekeningen voor 2013, en kon die regeling de vorm krijgen van een vergoeding, intrest op een lening of een quasi-inbreng.

(25)

Het contract voor de regeling werd in 2012 tussen de onderneming en het management gesloten. In de gecontroleerde rekeningen van 2012 werd de regeling echter niet vermeld, zelfs niet in de toelichting bij de financiële rekeningen. Tijdens het boekjaar 2013 werd tot het tijdstip van het onderzoek (november 2013) in de boekhouding evenmin melding gemaakt van de stimuleringsregeling.

(26)

Het ontbreken van deze vermelding in de rekeningen is een ernstige zaak. In de proefbalans op het eind van het OT (op 31 juli 2013) werd voor de totale passiva inderdaad een bedrag vermeld dat veel te laag was, aangezien het totale bedrag van de door de managers beloofde leningen de passiva met 14 % zou hebben doen stijgen. Bovendien zal de winst-en-verliesrekening van 2013 financiële kosten bevatten waarvoor er geen rechtsgrond is, aangezien de intresten effectief in 2013 werden betaald, terwijl er voor de stimuleringsregeling geen inkomende kasstroom was. Bijgevolg zullen de financiële kosten in 2013 negen keer hoger zijn dan die welke voor 2012 werden gemeld. De financiële informatie in de rekeningen was bijgevolg noch een getrouwe noch een betrouwbare weergave van de financiële situatie van de onderneming.

(27)

Er zij eveneens op gewezen dat de aard van de regeling en de verwerking ervan in de boekhouding niet mogen afhangen van de onderbrenging van de regeling door de accountant, en dat de regeling correct en tijdig — en niet achteraf — moet worden geboekt. Bijgevolg kan het ontbreken van een nauwgezette melding van de financiële situatie en van de stromen in verband met de regeling niet worden geacht in overeenstemming te zijn met de internationale standaarden voor jaarrekeningen.

(28)

Na de mededeling van de bevindingen van de Commissie heeft de indiener van het verzoek zijn verzoek om BMO herhaald, zonder evenwel nieuwe argumenten aan te voeren. De bevindingen met betrekking tot BMO worden bijgevolg bevestigd.

Normale waarde

(29)

Volgens artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening moet de normale waarde voor landen zonder markteconomie en, voor zover geen BMO kon worden toegekend, voor landen die op weg zijn naar een markteconomie worden vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een referentieland.

(30)

Zoals aangekondigd in Verordening (EU) nr. 809/2013 overwoog de Commissie Japan als referentieland te gebruiken voor de vaststelling van de normale waarde voor de indiener van het verzoek in het geval dat hem geen BMO werd toegekend, zoals ook het geval was in het onderzoek dat heeft geleid tot de instelling van maatregelen bij de oorspronkelijke verordening.

(31)

Belanghebbenden konden opmerkingen maken over de geschiktheid van Japan als referentieland, maar de Commissie heeft geen opmerkingen ontvangen. De Commissie heeft eveneens contact opgenomen met producenten in de Verenigde Staten van Amerika, maar verkreeg geen medewerking. Japan wordt bijgevolg beschouwd als een geschikt referentieland. Eén producent in Japan was bereid mee te werken en heeft de gevraagde informatie verstrekt.

(32)

Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening heeft de Commissie eerst onderzocht of de binnenlandse verkoop van TCCA door Japanse producenten aan onafhankelijke afnemers representatief was. In dit verband werd vastgesteld dat het totale volume van die verkoop minstens 5 % vertegenwoordigde van het totale volume van de uitvoer van de indiener van het verzoek naar de Unie.

(33)

De Commissie heeft vervolgens onderzocht of de Japanse medewerkende producent op de binnenlandse markt soorten TCCA verkocht die voldoende vergelijkbaar waren met de soorten die de indiener van het verzoek naar de Unie uitvoerde. De Commissie heeft vastgesteld welke soorten TCCA identiek bleken te zijn aan of rechtstreeks vergelijkbaar bleken te zijn met de soort die de indiener van het verzoek naar de Unie uitvoerde. Er werd ook vastgesteld dat de Japanse onderneming deze soorten met winst en in het kader van normale handelstransacties verkocht, en dat de prijzen bij verkoop op de binnenlandse markt in aanmerking konden worden genomen voor de vaststelling van de normale waarde.

(34)

De normale waarde werd bijgevolg gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs, berekend als gewogen gemiddelde, van de TCCA-soorten die vergelijkbaar werden geacht.

Uitvoerprijs

(35)

Aangezien het betrokken product direct naar onafhankelijke afnemers in de Unie werd uitgevoerd, werd de uitvoerprijs vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening, d.w.z. op basis van de werkelijk betaalde of te betalen uitvoerprijs van het product dat met het oog op uitvoer naar de Unie wordt verkocht.

Vergelijking

(36)

De normale waarde en de uitvoerprijzen werden vergeleken in hetzelfde handelsstadium, af fabriek. Om te zorgen voor een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs werd in overeenstemming met artikel 2, lid 10, van de basisverordening rekening gehouden met verschillen die van invloed waren op de vergelijkbaarheid van de prijzen. Daarom werden de vervoers- en verpakkingskosten in mindering gebracht op zowel de prijzen van de uitvoer uit China als de binnenlandse verkoopprijzen van de Japanse medewerkende producent.

Dumpingmarge

(37)

Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de dumpingmarge vastgesteld door een gewogen gemiddelde normale waarde per soort te vergelijken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product. Uit de vergelijking bleek dat er sprake was van dumping.

(38)

De dumpingmarge voor de indiener van het verzoek bedroeg 32,8 % van de nettoprijs, franco grens Unie.

D.   WIJZIGING VAN DE ONDERZOCHTE MAATREGELEN

(39)

Gezien de bevindingen van het onderzoek en volgens de regel van het lagere recht wordt geconcludeerd dat voor de indiener van het verzoek een definitief antidumpingrecht moet worden ingesteld op het niveau van de vastgestelde dumpingmarge, die in dit geval lager is dan de schademarge in het oorspronkelijke onderzoek.

E.   REGISTRATIE

(40)

Gezien bovenstaande bevindingen dient het op de indiener van het verzoek van toepassing zijnde antidumpingrecht met terugwerkende kracht te worden geheven op de invoer van het betrokken product die is geregistreerd overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EU) nr. 809/2013.

F.   MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN EN DUUR VAN DE MAATREGELEN

(41)

De betrokken partijen werden in kennis gesteld van de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan werd overwogen een gewijzigd definitief antidumpingrecht in te stellen op door de indiener van het verzoek ingevoerd TCCA en dit met terugwerkende kracht te heffen op de geregistreerde invoer. Van de indiener van het verzoek werden opmerkingen ontvangen, die zoals hierboven uiteengezet echter geen aanleiding gaven bovenstaande conclusies te wijzigen.

(42)

Dit nieuwe onderzoek is niet van invloed op de datum waarop de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1389/2011 ingestelde maatregelen zullen vervallen.

G.   MENING VAN HET COMITÉ

(43)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van de basisverordening ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   In artikel 1, lid 2, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1389/2011 wordt in de tabel de volgende rij ingevoegd:

Onderneming

Antidumpingrecht

Aanvullende Taric-code

„Liaocheng City Zhonglian Industry Co. Ltd

32,8 %

A998”

2.   Zoals vastgesteld in artikel 1, lid 3, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1389/2011, zijn de individuele rechten uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorwaarden in de bijlage bij die verordening, wordt overgelegd. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het in de tabel van artikel 1, lid 2, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1398/2011 vermelde voor „alle andere ondernemingen” geldende antidumpingrecht toegepast.

Het hierbij ingestelde recht wordt tevens met terugwerkende kracht geheven op het betrokken product waarvan de invoer overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EU) nr. 809/2013 is geregistreerd. Voor deze invoer moest geen handelsfactuur worden overgelegd, aangezien hij was geregistreerd.

De douane wordt opgedragen de registratie te beëindigen van de invoer van het door Liaocheng City Zhonglian Industry Co. Ltd vervaardigde en naar de Unie uitgevoerde betrokken product van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

3.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 mei 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB L 261 van 7.10.2005, blz. 1.

(3)  PB L 254 van 29.9.2010, blz. 1.

(4)  PB L 346 van 30.12.2011, blz. 6.

(5)  PB L 229 van 28.8.2013, blz. 2.


27.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 157/85


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 570/2014 VAN DE COMMISSIE

van 26 mei 2014

tot beëindiging van de gedeeltelijke heropening van het antidumpingonderzoek betreffende de invoer van bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   BESTAANDE MAATREGELEN

(1)

De Raad heeft bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1138/2011 (2) een definitief antidumpingrecht ingesteld op bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan („FOH”), van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië („definitieve verordening”). De definitieve verordening werd voorafgegaan door Verordening (EU) nr. 446/2011 van de Commissie (3) tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op FOH van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië („voorlopige verordening”). De bevindingen die leidden tot de instelling van het definitieve antidumpingrecht, worden hierna „de bevindingen van het oorspronkelijke onderzoek” genoemd.

(2)

Op 21 januari 2012 hebben PT Ecogreen Oleochemicals, een Indonesische producent-exporteur van FOH, Ecogreen Oleochemicals (Singapore) Pte. Ltd en Ecogreen Oleochemicals GmbH (hierna gezamenlijk „Ecogreen” genoemd) bij het Gerecht beroep ingesteld tot nietigverklaring van de definitieve verordening wat het antidumpingrecht ten aanzien van Ecogreen betreft (zaak T-28/12). Ecogreen betwistte de correctie die op basis van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening op zijn uitvoerprijs was toegepast teneinde die uitvoerprijs met de normale waarde van de onderneming te kunnen vergelijken.

(3)

In zaak T-249/06 (Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko Tube ZAT) en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT (Interpipe NTRP VAT) vs. Raad van de Europese Unie) heeft het Gerecht artikel 1 van Verordening (EG) nr. 954/2006 ten aanzien van Interpipe NTRP VAT onder meer op grond van een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van de correctie op basis van artikel 2, lid 10, onder i), en ten aanzien van Interpipe Niko Tube ZAT op andere gronden nietig verklaard. Op 16 februari 2012 wees het Hof van Justitie de door de Raad en de Commissie ingestelde hogere voorzieningen af (gevoegde zaken C-191/09 P en C-200/09 P).

(4)

Aangezien de feitelijke omstandigheden van Ecogreen met betrekking tot de correctie op basis van artikel 2, lid 10, onder i), van de basisverordening vergelijkbaar waren met die van Interpipe NTRP VAT, werd het passend geacht de dumpingmarge van Ecogreen te herberekenen zonder toepassing van een correctie op grond van artikel 2, lid 10, onder i).

(5)

Op 21 december 2012 werd derhalve Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1241/2012 van de Raad van 11 december 2012 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1138/2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië (4) gepubliceerd, met terugwerkende kracht tot 12 november 2011 („wijzigingsverordening”).

(6)

De daarin voor Ecogreen vastgestelde dumpingmarge werd minimaal geacht in overeenstemming met artikel 9, lid 3, van de basisverordening. Het onderzoek met betrekking tot Ecogreen werd derhalve beëindigd zonder de instelling van maatregelen. Het Gerecht besloot vervolgens op 9 april 2013 dat niet over het beroep in zaak T-28/12 behoefde te worden beslist.

(7)

Hoewel alle andere producenten-exporteurs in India, Indonesië en Maleisië onderworpen bleven aan antidumpingrechten, moeten de bevindingen van het oorspronkelijke onderzoek, en met name de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping, opnieuw worden beoordeeld in het licht van de bevindingen van de herziene dumpingmarge in de wijzigingsverordening.

B.   NIEUWE BEOORDELING VAN DE BEVINDINGEN VAN HET OORSPRONKELIJKE ONDERZOEK

1.   Kader van de nieuwe beoordeling

(8)

Op 28 februari 2013 werd een bericht inzake een gedeeltelijke heropening van het antidumpingonderzoek betreffende de invoer van bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië („de betrokken landen”) gepubliceerd (5) („heropening”). In het bericht werd vermeld dat de heropening beperkt was tot het onderzoek naar de invloed die de onlangs ingestelde dumpingmarges kunnen hebben op de bevindingen betreffende met name schade en oorzakelijk verband van het oorspronkelijke onderzoek („nieuw onderzoek”).

(9)

De Commissie heeft de haar bekende betrokken producenten-exporteurs, importeurs en gebruikers en de bedrijfstak van de Unie officieel in kennis gesteld van de gedeeltelijke heropening van het onderzoek. Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om binnen de in het bericht vermelde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te worden gehoord.

(10)

Verscheidene partijen voerden aan dat het onduidelijk was op welke rechtsgrondslag de Commissie het oorspronkelijke onderzoek had heropend en welke gegevens de Commissie zou verzamelen om de feiten vast te stellen en conclusies te trekken in het huidige nieuwe onderzoek.

(11)

De partijen stelden ook dat niet duidelijk was welk soort onderzoek werd ingeleid en wat het uiteindelijke resultaat zou kunnen zijn in de context van de hoogte van de definitieve maatregelen, welke periode zou worden bestreken en welke aspecten van het oorspronkelijke onderzoek opnieuw werden beoordeeld.

(12)

Er zij op gewezen dat deze heropening het onvermijdelijke gevolg is van de goedkeuring van de gewijzigde verordening, die op haar beurt het resultaat was van de bevindingen van het Gerecht in zaak T-249/06 (Interpipe Nikopolsky Seamless Tubes Plant Niko Tube ZAT (Interpipe Niko Tube ZAT) en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant VAT (Interpipe NTRP VAT) vs. Raad van de Europese Unie.

(13)

In het oorspronkelijke onderzoek bestreek het zogeheten onderzoektijdvak (OT) de periode van 1 juli 2009 tot en met 30 juni 2010. De schadebeoordeling bestreek de periode van 1 januari 2007 tot het einde van het OT en werd „de beoordelingsperiode” genoemd.

(14)

Het huidige nieuwe onderzoek is gericht op hetzelfde OT en dezelfde beoordelingsperiode. De bevindingen voor deze tijdvakken tijdens het oorspronkelijke onderzoek wat schade en oorzakelijk verband betreft opnieuw worden beoordeeld in het licht van de onlangs vastgestelde dumpingmarges voor de Indonesische exporteurs in de wijzigingsverordening.

(15)

Zoals aangegeven in het heropeningsbericht, is het doel van het huidige nieuwe onderzoek meer specifiek om vast te stellen of de minimale dumpingmarge voor één producent-exporteur in Indonesië en de wijziging van de hoogte van de dumpingmarges voor de andere Indonesische ondernemingen die bij de wijzigingsverordening zijn vastgesteld, invloed kunnen hebben op de bevindingen van het oorspronkelijke onderzoek met betrekking tot de schade en het oorzakelijk verband.

(16)

De resultaten van het nieuwe onderzoek worden hieronder uiteengezet. NET als in het oorspronkelijke onderzoek worden bepaalde gegevens en informatie in geïndexeerde vorm verstrekt, met name om de vertrouwelijkheid van oorspronkelijk ingediende gegevens te waarborgen.

2.   Betrokken product en soortgelijk product

(17)

Bij het betrokken product gaat het om het in het oorspronkelijke onderzoek omschreven product, te weten verzadigde vetalcoholen met een koolstofketenlengte van C8, C10, C12, C14, C16 of C18 (exclusief vertakte isomeren), waaronder afzonderlijke verzadigde vetalcoholen (ook „zuivere fracties” genoemd) en mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C6-C8, C6-C10, C8-C10, C10-C12 (doorgaans gecategoriseerd als C8-C10), mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C12-C14, C12-C16, C12-C18, C14-C16 (doorgaans gecategoriseerd als C12-C14) en mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C16-C18, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië, momenteel ingedeeld onder GN-codes ex 2905 16 85, 2905 17 00, ex 2905 19 00 en ex 3823 70 00 („vetalcohol”).

(18)

De bevindingen van de wijzigingsverordening zijn niet van invloed op de bevindingen van het oorspronkelijke onderzoek over het betrokken product en het soortgelijke product.

3.   Dumping

(19)

Zoals vermeld in overweging 7 van de wijzigingsverordening, werden de dumpingmarges voor alle ondernemingen in Indonesië, behalve de andere producent-exporteur met een individuele marge, die was gebaseerd op die van de medewerkende Indonesische producent-exporteur met de hoogste dumpingmarge, herzien teneinde rekening te houden met de herberekende dumpingmarge van Ecogreen.

(20)

De in overweging 23 van de definitieve verordening vastgestelde dumpingmarges voor Indiase producenten-exporteurs en de in overweging 55 vastgestelde dumpingmarges voor Maleisische producenten-exporteurs werden niet door de wijzigingsverordening beïnvloed.

(21)

Zoals vermeld in overweging 6 van de wijzigingsverordening, werd de dumpingmarge voor Ecogreen vastgesteld op minder dan 2 % en ligt deze derhalve beneden de minimale drempel als bedoeld in artikel 9, lid 3, van de basisverordening. De invoer van deze producent-exporteur in de Unie moet in het nieuwe onderzoek derhalve worden beschouwd als invoer zonder dumping.

(22)

De ontwikkeling van de omvang, de prijs en het marktaandeel van de invoer zonder dumping van deze Indonesische exporteur gedurende de beoordelingsperiode is te zien in de onderstaande tabel. Zoals vermeld in overweging 16, worden de ingediende gegevens geïndexeerd.

Invoer

2007

2008

2009

OT

Ton

 

 

 

 

Index: 2007 = 100

100

110

107

115

Jaarlijkse Δ%

 

9,6

– 2,3

7,5

Marktaandeel

 

 

 

 

Index: 2007 = 100

100

107

110

113

Jaarlijkse Δ%

 

6,8

2,9

2,8

Gemiddelde prijs in EUR/ton

 

 

 

 

Index: 2007 = 100

100

110

91

91

Jaarlijkse Δ%

 

9,9

– 17,0

0,2

Bron: Antwoorden op de vragenlijst.

(23)

Met betrekking tot de tabel in overweging 70 van de voorlopige verordening, die werd bevestigd in overweging 64 van de definitieve verordening, en de bovenstaande tabel, liet het onderzoek zien dat de invoer zonder dumping slechts een beperkt deel van de totale invoer uit de betrokken landen uitmaakte en dat deze tijdens de beoordelingsperiode naar verhouding minder was gestegen dan de invoer met dumping. De invoer zonder dumping vertegenwoordigde in 2007 ongeveer 15-18 % van de totale invoer uit de betrokken landen en in het OT slechts 10-13 %.

(24)

Uit het nieuwe onderzoek blijkt dat de gemiddelde prijzen van de invoer zonder dumping van Ecogreen gedurende de beoordelingsperiode met 9 % daalden, maar tussen 2009 en het einde van het OT stabiel bleven.

4.   Schade

4.1.   Productie in de Unie en bedrijfstak van de Unie

(25)

De bevindingen in de overwegingen 57 tot en met 61 van de definitieve verordening over de productie in de Unie en de bedrijfstak van de Unie worden niet beïnvloed door het nieuwe onderzoek en worden hierbij bevestigd.

4.2.   Verbruik in de Unie

(26)

De bevindingen in de overwegingen 64 tot en met 66 van de voorlopige verordening, die werden bevestigd in overweging 62 van de definitieve verordening, blijven ongewijzigd. Er wordt bevestigd dat, zoals uit de onderstaande tabel blijkt, het verbruik van vetalcohol in de Unie vrij stabiel was en in de beoordelingsperiode slechts licht steeg (2 %). Zoals vermeld in overweging 64 van de voorlopige verordening, werd de informatie over het verbruik in geïndexeerde vorm verstrekt om de vertrouwelijkheid van de gegevens te waarborgen.

Verbruik

2007

2008

2009

OT

Index: 2007 = 100

100

102

97

102

Jaarlijkse Δ%

 

2,2 %

– 4,8 %

4,6 %

4.3.   Invoer in de Unie uit de betrokken landen en prijsonderbieding

4.3.1.   Cumulatieve beoordeling van de invoer met dumping

(27)

Net als in het oorspronkelijke onderzoek werd onderzocht of een cumulatieve beoordeling van de invoer met dumping uit de drie betrokken landen nog steeds gerechtvaardigd was in overeenstemming met artikel 3, lid 4, van de basisverordening, gezien de herziene dumpingmarges voor de Indonesische producenten-exporteurs als hierboven vermeld in de overwegingen 19 en 21.

(28)

Artikel 3, lid 4, van de basisverordening bepaalt dat wanneer de invoer van een product uit meer dan één land terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen, de gevolgen van deze invoer uitsluitend cumulatief worden beoordeeld indien wordt vastgesteld dat: a) de dumpingmarge voor het uit elk land ingevoerde product meer dan minimaal is in de zin van artikel 9, lid 3, van die verordening en dat de uit elk land ingevoerde hoeveelheid niet verwaarloosbaar is; en b) een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer gezien de concurrentieverhoudingen tussen de ingevoerde producten onderling alsmede tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product uit de Unie, opportuun is.

(29)

De bevindingen betreffende de omvang en de prijs van de invoer met dumping voor elk van de betrokken landen opnieuw werden beoordeeld voor de beoordelingsperiode. De informatie met betrekking tot de omvang van de invoer die werd gebruikt om de gemiddelde prijzen in de tabel in overweging 63, onder b), van de definitieve verordening vast te stellen, blijft ongewijzigd wat Maleisië en India betreft. De gegevens met betrekking tot Indonesië werden herzien om rekening te houden met het feit dat, zoals vermeld in overweging 21, één producent-exporteur niet langer geacht werd zijn producten met dumping op de markt van de Unie te brengen. De ontwikkeling van de onlangs vastgestelde invoer met dumping is hieronder weergegeven. Onder verwijzing naar overweging 16 wordt de informatie over de omvang van de invoer voor elk van de betrokken landen in geïndexeerde vorm verstrekt.

Omvang van de invoer met dumping

2007

2008

2009

OT

Maleisië

 

 

 

 

Index: 2007 = 100

100

161

141

137

Jaarlijkse Δ%

 

61,4 %

– 12,5 %

– 2,9 %

India

 

 

 

 

Index: 2007 = 100

100

118

104

143

Jaarlijkse Δ%

 

18,2 %

–11,8 %

37,5 %

Indonesië

 

 

 

 

Index: 2008 = 100

 

100

142

168

Jaarlijkse Δ%

 

 

42,1 %

17,9 %

(30)

Uit het onderzoek bleek dat de omvang van de invoer met dumping voor elk betrokken land tijdens het OT niet te verwaarlozen was en dat de aanwezigheid van invoer met dumping op de markt van de Unie tijdens de beoordelingsperiode, en in het bijzonder tijdens het OT, aanzienlijk bleef. Het feit dat in de wijzigingsverordening werd vastgesteld dat een van de Indonesische producenten-exporteurs niet met dumping verkocht, doet niet af aan deze conclusie.

(31)

De bevindingen betreffende de prijsstelling van de invoer met dumping voor elk van de betrokken landen werden eveneens opnieuw beoordeeld voor de beoordelingsperiode en zijn weergegeven in de onderstaande tabel. De prijzen in de tabel in overweging 63, onder b), van de definitieve verordening blijven ongewijzigd wat Maleisië en India betreft. De gegevens met betrekking tot Indonesië werden herzien om rekening te houden met het feit dat, zoals vermeld in overweging 21, één producent-exporteur niet langer geacht werd zijn producten met dumping op de markt van de Unie te brengen. Onder verwijzing naar overweging 16 werd de informatie over de prijs van de Indonesische exporteur die met dumping bleek te verkopen, in geïndexeerde vorm verstrekt.

Invoer op basis van Eurostat-gegevens (gecorrigeerd zodat het betrokken product en de invoer met dumping erin zijn opgenomen)

2007

2008

2009

OT

Gemiddelde prijs Maleisië in EUR/ton

911

944

799

857

Index: 2007 = 100

100

104

88

94

Jaarlijkse Δ%

 

3,6

– 15,4

7,3

Gemiddelde prijs India in EUR/ton

997

1 141

897

915

Index: 2007 = 100

100

114

90

92

Jaarlijkse Δ%

 

14,4

– 21,4

2,1

Gemiddelde prijs Indonesië in EUR/ton

 

 

 

 

Index 2008 = 100

 

100

70

72

Jaarlijkse Δ%

 

 

– 30,0

2,6

Bron: Eurostat en antwoorden op de vragenlijst.

(32)

Uit het onderzoek bleek dat, behalve voor 2007, toen geen invoer uit Indonesië plaatsvond, de prijsstelling van Indonesische producenten-exporteurs vrijwel hetzelfde bleef als in het oorspronkelijke onderzoek. Daarom kan de bevinding in overweging 63, onder b), van de definitieve verordening dat de prijsstelling en het prijsbeleid van de betrokken landen grotendeels gelijk waren, met name tijdens het OT, worden bevestigd. Het feit dat in het kader van de wijzigingsverordening werd vastgesteld dat een van de Indonesische producenten-exporteurs niet met dumping verkocht, doet niet af aan deze conclusie.

(33)

Voorts blijven de bevindingen in overweging 127 van de voorlopige verordening, die werden bevestigd in overweging 122 van de definitieve verordening, en met name de bevinding dat de schademarges die voor de betrokken landen waren vastgesteld, aanzienlijk boven de de-minimisdrempel van 2 % lagen, eveneens geldig. Ook zijn de verkoopkanalen en de prijstrends voor elk van de betrokken landen onderzocht en is geconstateerd dat deze vergelijkbaar zijn, zoals in onderstaande tabel te zien is. De prijzen van invoer uit de betrokken landen volgden na de piek in 2008 een dalende trend en waren op mondiaal niveau bijzonder laag in vergelijking met het gemiddelde van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, zoals bleek uit het onderzoek.

(34)

De tabel hieronder laat zien dat het marktaandeel van de invoer met dumping uit elk betrokken land gedurende de beoordelingsperiode over het geheel gezien toenam. Met betrekking tot overweging 16 wordt de informatie in geïndexeerde vorm verstrekt.

Marktaandeel van de invoer met dumping

2007

2008

2009

OT

Maleisië

 

 

 

 

Index: 2007 = 100

100

157

145

135

Jaarlijkse Δ%

 

57 %

–8 %

–7 %

India

 

 

 

 

Index: 2007 = 100

100

115

107

141

Jaarlijkse Δ%

 

15 %

–7 %

31 %

Indonesië

 

 

 

 

Index: 2008 = 100

 

100

142

168

Jaarlijkse Δ%

 

 

50 %

13 %

(35)

Op grond van de bovenstaande feiten en overwegingen blijkt uit het nieuwe onderzoek dat de bevindingen van het oorspronkelijke onderzoek met betrekking tot cumulatie ongewijzigd blijven. Derhalve wordt geoordeeld dat de voorwaarden van artikel 3, lid 4, van de basisverordening met betrekking tot de cumulatieve beoordeling van de invoer met dumping uit de betrokken landen nog steeds worden vervuld. De gevolgen van de invoer met dumping uit de betrokken landen kunnen in het nieuwe onderzoek naar schade en oorzakelijk verband dus gezamenlijk worden beoordeeld.

4.3.2.   Omvang, prijs en marktaandeel van de invoer met dumping

(36)

Om het cumulatieve niveau van de invoer met dumping op de markt van de Unie gedurende de beoordelingsperiode vast te stellen, wordt rekening gehouden met het feit dat de wijzigingsverordening de positieve bevindingen inzake dumping heeft bevestigd voor alle producenten-exporteurs in Indonesië, met uitzondering van Ecogreen. Hun uitvoer worden geacht met dumping te hebben plaatsgevonden en blijft dus onderworpen aan antidumpingrechten.

(37)

Zo wordt in het nieuwe onderzoek ook rekening gehouden met het feit dat de dumpingmarges die bij het oorspronkelijke onderzoek werden vastgesteld, voor alle producenten-exporteurs in India en Maleisië ongewijzigd blijven en dat hun invoer wordt geacht met dumping te hebben plaatsgevonden en dat daarvoor antidumpingrechten blijven gelden.

(38)

De omvang van de invoer met dumping uit de betrokken landen is gecorrigeerd voor de omvang van de invoer zonder dumping van één Indonesische producent-exporteur, zoals vermeld in overweging 29.

(39)

Op grond van het bovenstaande worden de gegevens in overweging 70 van de voorlopige verordening, die zijn bevestigd in overweging 64 van de definitieve verordening, alsmede de bevindingen in de overwegingen 71 tot en met 73 van de voorlopige verordening betreffende de beoordeling van de invoer met dumping gedurende de beoordelingsperiode, zoals bevestigd in overweging 65 van de definitieve verordening, herzien zoals hieronder weergegeven. Onder verwijzing naar overweging 16 werd de informatie over de totale omvang van de invoer met dumping en het totale marktaandeel van de invoer met dumping in geïndexeerde vorm verstrekt.

Invoer met dumping uit de betrokken landen

2007

2008

2009

OT

Ton

 

 

 

 

Index: 2007 = 100

100

167

155

165

Jaarlijkse Δ%

 

67,0

– 7,3

6,5

Marktaandeel

 

 

 

 

Index: 2007 = 100

100

163

159

162

Jaarlijkse Δ%

 

62,7

– 2,3

1,8

Gemiddelde prijs van invoer met dumping in EUR/ton

931

1 007

827

878

Index: 2007 = 100

100

108

89

94

Jaarlijkse Δ%

 

8,2

– 17,9

6,1

Bron: Eurostat en antwoorden op de vragenlijst.

(40)

De omvang van de invoer met dumping uit de betrokken landen die in het huidige nieuwe onderzoek werd vastgesteld, steeg in de beoordelingsperiode aanzienlijk met 65 %. De grootste stijging deed zich voor van 2007 tot 2008, toen de invoer met 67 % steeg. De invoer nam daarna in 2009 licht af en steeg in het OT opnieuw tot bijna het niveau van 2008.

(41)

De herziene gemiddelde prijzen van de invoer met dumping uit de betrokken landen schommelden in de beoordelingsperiode sterk en lieten over het geheel gezien een daling met 6 % zien. Opmerkelijk genoeg bedroeg de daling tussen 2008 en het OT daarentegen maar liefst 14 %. Tijdens de gehele beoordelingsperiode lagen de gemiddelde prijzen van de invoer uit de betrokken landen altijd lager dan die welke in de rest van de wereld waren vastgesteld en onderboden zij de prijzen van de bedrijfstak van de Unie, wat leidde tot een toename van het marktaandeel van de invoer met dumping

(42)

Het marktaandeel van de invoer met dumping uit de betrokken landen steeg in de beoordelingsperiode aanzienlijk met 62 %. De grootste stijging vond plaats van 2007 tot 2008. De invoer daalde licht tijdens de economische crisis, wat leidde tot een geringe vermindering van het marktaandeel van de betrokken landen met 4 % van 2008 tot 2009, maar hun marktaandeel nam voor het einde van de beoordelingsperiode opnieuw toe.

(43)

De uitsluiting van de invoer zonder dumping van Ecogreen doet derhalve niets af aan de bevindingen in het oorspronkelijke onderzoek met betrekking tot de omvang, de prijs en het marktaandeel van de invoer met dumping, en deze worden derhalve bevestigd.

4.3.3.   Prijsonderbieding

(44)

De marges van de prijsonderbieding die in het oorspronkelijke onderzoek werden vastgesteld, werden uiteengezet in de overwegingen 74 en 75 van de voorlopige verordening en bevestigd in overweging 67 van de definitieve verordening. De afzonderlijke berekeningen voor elk van de betrokken exporteurs werden niet beïnvloed door de wijzigingsverordening. Deze bevindingen worden derhalve bevestigd.

(45)

De gemiddelde prijsonderbieding die voor de met dumping ingevoerde producten voor de drie landen samen werd vastgesteld en cumulatief werd beoordeeld na uitsluiting van de invoer zonder dumping, bedraagt 2 %. Deze ogenschijnlijk lage prijsonderbieding moet worden gezien in het licht van het feit dat de bedrijfstak van de Unie zich gedwongen zag zijn prijzen te verlagen als gevolg van de aanwezigheid van laaggeprijsde invoer op de markt van de Unie. Deze prijzen dekten evenwel niet de productiekosten, met name tijdens het OT. De gemiddelde prijsonderbieding voor de cumulatief beoordeelde invoer met dumping, Ecogreen uitgezonderd, bedroeg 22 %.

(46)

In reactie op de mededeling van de bevindingen van de Commissie voerde een importeur van FOH van oorsprong uit Indonesië aan dat de gemiddelde prijs van de invoer zonder dumping lager zou zijn dan de gemiddelde prijs van de invoer geproduceerd door de Indonesische producent-exporteur waarvoor nog maatregelen gelden. Dat argument doet echter niets af aan de bevinding van prijsonderbieding voor de cumulatief beoordeelde invoer met dumping.

4.4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

(47)

De bevindingen in de overwegingen 76 tot en met 91 van de voorlopige verordening, die zijn bevestigd in de overwegingen 71 tot en met 84 van de definitieve verordening, met betrekking tot de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie worden niet beïnvloed door de wijzigingsverordening en kunnen dan ook worden bevestigd.

(48)

Uit het oorspronkelijke onderzoek is gebleken dat de meeste schade-indicatoren betreffende de bedrijfstak van de Unie, zoals productie (– 17 %), bezettingsgraad (– 15 %), verkochte hoeveelheden (– 18 %), marktaandeel (– 12 %) en werkgelegenheid (– 13 %), tijdens de beoordelingsperiode verslechterden. Met name de schade-indicatoren die betrekking hebben op de financiële prestaties van de bedrijfstak van de Unie, zoals de kasstroom en de winstgevendheid, lieten een grote daling zien. Dat betekent dat het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om kapitaal aan te trekken werd ondermijnd, met name tijdens het OT.

(49)

Rekening houdend met het bovenstaande wordt de conclusie dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening, bevestigd.

5.   Oorzakelijk verband

(50)

Na de bevestiging van het bestaan van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie is opnieuw beoordeeld of er nog steeds sprake is van een oorzakelijk verband tussen de genoemde schade naar aanleiding van de herziene bevindingen betreffende dumping, zoals vastgesteld in de wijzigingsverordening, en de herziene invoer met dumping uit de betrokken landen.

5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(51)

Zoals aangegeven in overweging 26, was het verbruik in de Unie in de beoordelingsperiode vrij stabiel en steeg het met slechts 2 %.

(52)

Uit de tabel in overweging 39, waarin de invoer van de Indonesische exporteur die zijn producten volgens de wijzigingsverordening niet met dumping op de markt van de Unie verkocht, buiten beschouwing wordt gelaten, blijkt dat de herziene omvang van de invoer met dumping uit de drie betrokken landen aanzienlijk bleef en in de beoordelingsperiode sterk toenam, namelijk met ruim 60 000 ton in absolute termen en met meer dan 60 % in relatieve termen. Ook het marktaandeel van de invoer met dumping nam in die periode aanzienlijk toe, en wel met ruim vijf procentpunten.

(53)

Deze ontwikkelingen zijn sterk vergelijkbaar met die welke in het oorspronkelijke onderzoek werden vastgesteld, en met name in de overwegingen 86 tot en met 94 van de definitieve verordening. De toename van het marktaandeel, dat in het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld op 57 %, bedraagt nu met de herziene gegevens meer dan 60 % voor de beoordelingsperiode.

(54)

Het nieuwe onderzoek bevestigde dat de invoer met dumping uit de betrokken landen de bedrijfstak van de Unie inderdaad onder druk zette, en wel vanaf het jaar 2008, toen deze invoer met 67 % groeide. In dat jaar waren de prijzen van de invoer met dumping, zoals weergegeven in overweging 39, veel lager dan de prijzen van de bedrijfstak van de Unie. Dit resulteerde in een aanzienlijke daling van de verkochte hoeveelheden (– 15,4 %) en van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie, die zij in de rest van de beoordelingsperiode nooit hadden kunnen goedmaken. Tegelijkertijd nam het marktaandeel van de invoer met dumping uit de betrokken landen met meer dan negen procentpunten toe.

(55)

In overweging 72 van de definitieve verordening werd aangegeven dat de bedrijfstak van de Unie, om het hoofd te bieden aan deze druk, zijn verkoopprijzen fors moest verlagen, met 16,9 % in 2009 en met nog eens met 5,3 % tijdens het OT. Weliswaar wist de bedrijfstak van de Unie het verlies aan marktaandeel met dit prijsbeleid te beperken, maar toch ontstonden er aanzienlijke verliezen tijdens de beoordelingsperiode, zoals beschreven in overweging 86 van de voorlopige verordening en bevestigd in overweging 78 van de definitieve verordening. Deze situatie viel samen met de aanwezigheid van grote hoeveelheden laaggeprijsde invoer met dumping op de markt van de Unie, met name tijdens het OT.

(56)

In 2009 nam de absolute omvang van de invoer met dumping uit de betrokken landen weliswaar met 7,3 % af, hetgeen samenhing met de economische neergang en de inkrimping van de EU-markt, maar daarbij wordt opgemerkt dat de gemiddelde prijs van de invoer met dumping met 17,9 % daalde; dit is meer dan de daling van 16,9 % van de prijs van de bedrijfstak van de Unie. Tijdens het OT moest de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen verlagen en leed hij financiële verliezen.

(57)

Uit de bovenstaande overwegingen blijkt dat de aanwezigheid van grote hoeveelheden laaggeprijsde invoer met dumping op de markt van de Unie ernstige gevolgen had voor het prijsbeleid van de bedrijfstak van de Unie op haar belangrijkste markt en negatieve gevolgen had voor zijn economische situatie, met name tijdens het OT.

(58)

De bovengenoemde importeur voerde aan dat in de analyse van het oorzakelijke verband de overige Indonesische invoer met dumping niet cumulatief moest worden beoordeeld van de invoer uit India en Maleisië, op basis van factoren zoals het stabiele marktaandeel, het hogere prijspeil, het ontbreken van onderbieding, de lagere prijsbederfmarge van die invoer uit Indonesië en de parallelle ontwikkeling van het marktaandeel van de Indonesische bedrijfstak en dat van de bedrijfstak van de Unie. De importeur beweerde verder dat er geen oorzakelijk verband bestond tussen de schade en de invoer met dumping uit Indonesië, indien niet cumulatief beoordeeld.

(59)

Dit argument werd afgewezen omdat de factoren die — soms selectief — door de importeur werden aangevoerd, op grond van artikel 3, lid 4, van de basisverordening niet relevant worden geacht om vast te stellen of al dan niet cumulatie moet worden toegepast, met name wat betreft de concurrentievoorwaarden tussen de ingevoerde producten en de soortgelijke producten van oorsprong uit de Unie. De conclusie van het oorspronkelijke onderzoek luidde dat het betrokken product een tussenproduct is, dat voornamelijk wordt gebruikt als input voor de productie van vetalcoholsulfaten, -ethoxylaten en -ethersulfaten, en dat het ingevoerde product rechtstreeks concurreert met het in de Unie geproduceerde product, ongeacht het land van oorsprong. De uniformiteit van de concurrentie op de markt van de Unie rechtvaardigt derhalve een cumulatieve beoordeling van de invoer in de zin van artikel 3, lid 4, onder b), van de basisverordening. De argumenten van de importeur hebben geen betrekking op deze conclusie en kunnen pas relevant worden wanneer de invoer niet cumulatief wordt beoordeeld. Aangezien er geen grond is om de bevindingen van het oorspronkelijke onderzoek over cumulatie te wijzigen, wordt de analyse van de gevolgen van de invoer met dumping bevestigd.

(60)

Daarbij moet worden opgemerkt dat de rest van de Indonesische invoer plaatsvond tegen dumpingprijzen, dat het marktaandeel ervan over de betrokken periode zeer sterk steeg en dat met die invoer de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie werden onderboden.

(61)

Ten slotte vermeldde de importeur dat Ecogreen meer onderbood dan de overige Indonesische producenten-exporteurs en dat derhalve — aangezien de invoer van Ecogreen wordt geacht te verwaarlozen gevolgen te hebben — a fortiori dezelfde conclusie moet gelden voor de overige Indonesische invoer.

(62)

Deze conclusie is gebaseerd op een onjuiste premisse. De uitspraak van het Hof heeft geleid tot een wijziging van de dumpingmarge van Ecogreen, die toen de de-minimisdrempel werd. Alleen om die reden moesten de gevolgen van de invoer van Ecogreen als te verwaarlozen worden beschouwd. Het argument wordt daarom afgewezen.

(63)

Op grond van de bovenstaande bevindingen wordt geconcludeerd dat de invoer met dumping aanmerkelijke schade veroorzaakte voor de bedrijfstak van de Unie.

5.2.   Gevolgen van andere factoren

(64)

De gevolgen van andere factoren voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie in de context van oorzakelijk verband werden eveneens opnieuw onderzocht.

5.2.1.   Invoer zonder dumping uit Indonesië

(65)

Zoals vermeld in overweging 23, steeg de invoer zonder dumping naar verhouding minder dan de invoer met dumping en maakte deze slechts een klein deel van de totale invoer uit de betrokken landen tijdens het OT uit. Bovendien bleek uit het onderzoek ook dat deze invoer slechts een bescheiden marktaandeel had tijdens de beoordelingsperiode, en in het bijzonder tijdens het OT.

(66)

De omvang van de invoer met dumping nam tussen 2009 en het eind van het OT met 6,5 % toe — meer dan het marktherstel dat blijkt uit de stijging met 4,6 % van het verbruik in de Unie — en won dus aan marktaandeel.

(67)

Derhalve wordt geoordeeld dat de gevolgen die de invoer zonder dumping mogelijk op de markt van de Unie heeft gehad tijdens het OT, niet kunnen opwegen tegen de aanzienlijke negatieve gevolgen van de invoer met dumping die in detail worden beschreven in de overwegingen 51 tot en met 57.

(68)

Op grond van de bovenstaande bevindingen wordt geoordeeld dat de aanwezigheid van invoer zonder dumping van Ecogreen op de markt van de Unie tijdens het OT niet van dien aard was dat het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade tijdens het OT erdoor wordt verbroken.

5.2.2.   Andere in het oorspronkelijke onderzoek onderzochte factoren

(69)

In het oorspronkelijke onderzoek werd een aantal andere factoren in de context van de mogelijke oorzaken van de aanmerkelijke schade van de bedrijfstak van de Unie onderzocht, namelijk: de invoer in de Unie uit de rest van de wereld, de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie, de gevolgen van de economische crisis en de verkopen van de vertakte isomeren die niet onder de productomschrijving vallen.

(70)

Aangezien deze factoren niet worden beïnvloed door de herziene dumpingmarges die voor de Indonesische producenten-exporteurs zijn vastgesteld, worden de bevindingen en de conclusie in de overwegingen 95 tot en met 100 van de definitieve verordening met betrekking tot deze factoren bevestigd. Deze factoren hebben geen zodanige rol gespeeld dat het geconstateerde oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade erdoor wordt verbroken.

5.3.   Conclusie inzake het oorzakelijke verband

(71)

Uit het huidige nieuwe onderzoek blijkt dat er nog steeds een duidelijk en rechtstreeks verband is tussen de toename van de omvang van de invoer met dumping en de negatieve gevolgen daarvan voor de prijzen en de aanmerkelijke schade van de bedrijfstak van de Unie tijdens het OT.

(72)

Uit de bovenstaande analyse blijkt dat de omvang van de invoer zonder dumping beperkt was in vergelijking met de massa aan met dumping ingevoerde producten uit de betrokken landen. In de context van een vrij stabiel verbruik steeg deze invoer met dumping in de beoordelingsperiode aanzienlijk, zowel in absolute als in relatieve termen, en de aanwezigheid ervan had een sterk negatieve invloed op de markt van de Unie. Er werd immers geconstateerd dat de bedrijfstak van de Unie als gevolg van de verstoring op de markt zijn prijzen met ingang van 2008 fors moest verlagen (met 22,2 %) en niet in staat was zijn kosten te dekken en een redelijke winst te behalen, met name tijdens het OT.

(73)

Het nieuwe onderzoek bevestigde ook dat de gevolgen van andere factoren dan de invoer met dumping niet zodanig waren dat daardoor het geconstateerde oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade wordt verbroken.

(74)

Bijgevolg blijkt uit het nieuwe onderzoek dat er sprake is van een oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit India, Indonesië en Maleisië en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie in het OT heeft geleden. De conclusies van de overwegingen 101 en 102 van de definitieve verordening worden hierbij bevestigd.

6.   Belang van de Unie

(75)

De conclusie in overweging 118 van de definitieve verordening met betrekking tot het belang van de Unie is niet aantoonbaar beïnvloed door de wijzigingsverordening en wordt hierbij bevestigd.

C.   NIEUWE BEOORDELING VAN DE DEFINITIEVE MAATREGELEN

(76)

Zoals hierboven vermeld, bleek uit het nieuwe onderzoek van de relevante feiten en bevindingen van het oorspronkelijke onderzoek, waarin rekening is gehouden met de nieuwe dumpingmarges zoals vastgesteld in de wijzigingsverordening, dat de overige invoer met dumping uit India, Indonesië en Maleisië naar de Unie in het OT aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie veroorzaakt.

(77)

Gezien de conclusies van het oorspronkelijke onderzoek ten aanzien van dumping, schade, oorzakelijk verband en belang van de Unie en gezien het feit dat de huidige nieuwe onderzoek bevestigde dat er een oorzakelijk verband is tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade en de overige invoer met dumping uit de betrokken landen, moeten de bij de wijzigingsverordening ingestelde definitieve maatregelen op hetzelfde niveau worden bevestigd. Derhalve wordt geconcludeerd dat dit nieuwe onderzoek moet worden beëindigd zonder wijziging van de definitieve maatregelen zoals ingesteld bij de definitieve verordening.

(78)

De geldende antidumpingmaatregelen, zoals vastgesteld in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1138/2011 van de Raad en gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1241/2012 van de Raad, blijven geldig en moeten derhalve van kracht blijven. De ingestelde maatregelen hielden specifieke rechten in die als volgt werden vastgesteld voor elke betrokken producent-exporteur:

Land

Onderneming

Definitief specifiek antidumpingrecht

(EUR per ton netto)

India

VVF Ltd (India)

46,98

Alle andere ondernemingen

86,99

Indonesië

P.T.Ecogreen Oleochemicals

0,00

P.T. Musim Mas

45,63

Alle andere ondernemingen

45,63

Maleisië

KL-Kepong Oleomas Sdn.Bhd.

35,19

Emery Oleochemicals (M) Sdn. Bhd.

61,01

Fatty Chemical Malaysia Sdn. Bhd

51,07

Alle andere ondernemingen

61,01

(79)

De autoriteiten van de betrokken landen, de exporteurs en hun verenigingen, alle belanghebbenden in de Unie, met name de bedrijfstak van de Unie, importeurs en verenigingen van gebruikers en handelaren, zijn in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was de gedeeltelijke heropening van het nieuwe antidumpingonderzoek betreffende de invoer van vetalcohol uit de betrokken landen te beëindigen en zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken en te worden gehoord. De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van deze betrokkenen zijn in overweging genomen, maar hebben de conclusies van deze verordening niet gewijzigd.

(80)

Eén producent-exporteur heeft in overeenstemming met artikel 8, lid 1, van de basisverordening een prijsverbintenis aangeboden.

(81)

Er werd met name vastgesteld dat de producent-exporteur in kwestie naast het betrokken product nog een reeks andere producten produceert en deze andere producten aan dezelfde klanten verkoopt. Dit zou een ernstig risico van kruiscompensatie creëren en een doeltreffend toezicht op de verbintenis bijzonder moeilijk maken, hetgeen de doeltreffendheid van een prijsverbintenis in het onderhavige geval zou ondermijnen. Op basis daarvan heeft de Commissie geconcludeerd dat het verbintenisaanbod kan niet worden aanvaard.

(82)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van de basisverordening ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De gedeeltelijke heropening van het antidumpingonderzoek betreffende de invoer van op verzadigde vetalcoholen met een koolstofketenlengte van C8, C10, C12, C14, C16 of C18 (exclusief vertakte isomeren), waaronder afzonderlijke verzadigde vetalcoholen (ook „zuivere fracties” genoemd) en mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C6-C8, C6-C10, C8-C10, C10-C12 (doorgaans gecategoriseerd als C8-C10), mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C12-C14, C12-C16, C12-C18, C14-C16 (doorgaans gecategoriseerd als C12-C14) en mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C16-C18, momenteel ingedeeld onder GN-codes ex 2905 16 85, 2905 17 00, ex 2905 19 00 en ex 3823 70 00 (Taric-codes 2905168510, 2905190060, 3823700011 en 3823700091) en van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië, wordt beëindigd zonder dat de geldende rechten worden gewijzigd.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 26 mei 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB L 293 van 11.11.2011, blz. 1.

(3)  PB L 122 van 11.5.2011, blz. 47.

(4)  PB L 352 van 21.12.2012, blz. 1.

(5)  PB C 58 van 28.2.2013, blz. 24.


27.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 157/96


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 571/2014 VAN DE COMMISSIE

van 26 mei 2014

tot goedkeuring van de werkzame stof ipconazool overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (1), en met name artikel 13, lid 2, en artikel 78, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 80, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1107/2009 is Richtlijn 91/414/EEG van de Raad (2), wat de procedure en de goedkeuringsvoorwaarden betreft, van toepassing op werkzame stoffen waarvoor overeenkomstig artikel 6, lid 3, van die richtlijn een besluit is genomen voor 14 juni 2011. Voor ipconazool is bij Beschikking 2008/20/EG van de Commissie (3) aan de voorwaarden van artikel 80, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1107/2009 voldaan.

(2)

Het Verenigd Koninkrijk heeft overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG op 30 maart 2007 van Kureha GmbH een aanvraag ontvangen om de werkzame stof ipconazool in bijlage I bij die richtlijn op te nemen. Bij Beschikking 2008/20/EG is bevestigd dat het dossier „volledig” is, dat wil zeggen dat het in beginsel geacht kan worden aan de voorschriften inzake gegevens en informatie van de bijlagen II en III bij Richtlijn 91/414/EEG te voldoen.

(3)

Voor die werkzame stof zijn de uitwerking op de gezondheid van mens en dier en het milieueffect overeenkomstig artikel 6, leden 2 en 4, van Richtlijn 91/414/EEG beoordeeld voor de door de aanvrager voorgestelde toepassingen. De aangewezen lidstaat-rapporteur, het Verenigd Koninkrijk, heeft op 22 mei 2008 een ontwerpbeoordelingsverslag ingediend. Overeenkomstig artikel 11, lid 6, van Verordening (EU) nr. 188/2011 van de Commissie (4) is de aanvrager op 20 mei 2011 om aanvullende informatie verzocht. In november 2011 heeft het Verenigd Koninkrijk de evaluatie van de aanvullende informatie ingediend in de vorm van een bijgewerkt ontwerpbeoordelingsverslag.

(4)

Het ontwerpbeoordelingsverslag is door de lidstaten en de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) onderzocht. De EFSA heeft haar conclusie (5) over de intercollegiale toetsing van de risicobeoordeling van de werkzame stof ipconazool op 2 april 2013 aan de Commissie voorgelegd. Het ontwerpbeoordelingsverslag en de conclusie van de EFSA zijn door de lidstaten en de Commissie in het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid onderzocht en op 20 maart 2014 afgerond in de vorm van het evaluatieverslag van de Commissie voor ipconazool.

(5)

Uit de verschillende analysen is gebleken dat mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die ipconazool bevatten, in het algemeen zullen voldoen aan de in artikel 5, lid 1, onder a) en b), en artikel 5, lid 3, van Richtlijn 91/414/EEG gestelde eisen, met name voor de toepassingen waarvoor zij zijn onderzocht en die zijn opgenomen in het evaluatieverslag van de Commissie. Daarom moet ipconazool worden goedgekeurd.

(6)

Overeenkomstig artikel 13, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1107/2009, in samenhang met artikel 6 daarvan, en in het licht van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis is het echter noodzakelijk bepaalde voorwaarden en beperkingen op te nemen. Er moet met name om verdere bevestigende informatie worden verzocht.

(7)

Er moet een redelijke termijn worden vastgesteld voordat goedkeuring wordt verleend, zodat de lidstaten en de belanghebbende partijen zich kunnen voorbereiden op de nieuwe eisen die uit de goedkeuring voortvloeien.

(8)

Onverminderd de verplichtingen uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1107/2009 als gevolg van de goedkeuring en rekening houdend met de specifieke situatie die is ontstaan door de overgang van Richtlijn 91/414/EEG naar Verordening (EG) nr. 1107/2009 is het volgende echter van toepassing. De lidstaten moet een periode van zes maanden na de goedkeuring worden toegestaan om de toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen die ipconazool bevatten, opnieuw te onderzoeken. De lidstaten moeten naargelang het geval de toelatingen wijzigen, vervangen of intrekken. In afwijking van die termijn moet een langere termijn worden vastgesteld voor de indiening en evaluatie van de bijwerking van het volledige dossier conform bijlage III, zoals vastgesteld in Richtlijn 91/414/EEG, voor elk gewasbeschermingsmiddel en elke beoogde toepassing volgens de uniforme beginselen.

(9)

Uit de ervaring met opnemingen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van werkzame stoffen die in het kader van Verordening (EEG) nr. 3600/92 van de Commissie (6) zijn onderzocht, is gebleken dat de uitlegging van de verplichtingen van houders van bestaande toelatingen wat de toegang tot gegevens betreft, problemen kan opleveren. Om verdere problemen te voorkomen, moeten de verplichtingen van de lidstaten daarom worden verduidelijkt, en met name de plicht om te verifiëren of de houder van een toelating toegang tot een dossier verschaft dat aan de vereisten van bijlage II bij die richtlijn voldoet. Deze verduidelijking legt de lidstaten of de houders van toelatingen echter ten opzichte van de tot nu toe goedgekeurde richtlijnen tot wijziging van bijlage I bij die richtlijn of de verordeningen tot goedkeuring van werkzame stoffen geen nieuwe verplichtingen op.

(10)

Overeenkomstig artikel 13, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 moet de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (7) dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(11)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Goedkeuring van de werkzame stof

De werkzame stof ipconazool, als gespecificeerd in bijlage I, wordt goedgekeurd onder de in die bijlage vastgestelde voorwaarden.

Artikel 2

Herbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen

1.   De lidstaten moeten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009, zo nodig, bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die ipconazool als werkzame stof bevatten, uiterlijk op 28 februari 2015 wijzigen of intrekken.

Uiterlijk op die datum verifiëren zij met name of aan de voorwaarden van bijlage I bij deze verordening is voldaan, met uitzondering van de voorwaarden in de kolom betreffende de specifieke bepalingen van die bijlage, en of de houder van de toelating in het bezit is van of toegang heeft tot een dossier dat overeenkomstig de voorwaarden van artikel 13, leden 1 tot en met 4, van Richtlijn 91/414/EEG en artikel 62 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 aan de eisen van bijlage II bij voornoemde richtlijn voldoet.

2.   In afwijking van lid 1 voeren de lidstaten op basis van een dossier conform bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG en rekening houdend met de kolom over de specifieke bepalingen van bijlage I bij deze verordening, overeenkomstig de uniforme beginselen, als bedoeld in artikel 29, lid 6, van Verordening (EG) nr. 1107/2009, een nieuwe beoordeling uit voor elk toegelaten gewasbeschermingsmiddel dat ipconazool bevat als enige werkzame stof of als een van een aantal werkzame stoffen die alle uiterlijk op 31 augustus 2014 in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 zijn opgenomen. Aan de hand van die beoordeling bepalen zij of het gewasbeschermingsmiddel voldoet aan de voorwaarden van artikel 29, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1107/2009.

Daarna zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

als ipconazool de enige werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel is, de toelating indien nodig uiterlijk op 29 februari 2016 wordt gewijzigd of ingetrokken, of

b)

als het gewasbeschermingsmiddel naast ipconazool nog één of meer andere werkzame stoffen bevat, de toelating indien nodig uiterlijk op 29 februari 2016 of, als dat later is, op de datum die voor een dergelijke wijziging of intrekking is vastgesteld in de rechtshandelingen waarbij die stoffen aan bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG zijn toegevoegd of zijn goedgekeurd, wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 3

Wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011

De bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij deze verordening.

Artikel 4

Inwerkingtreding en toepassingsdatum

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 september 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 26 mei 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1.

(2)  Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1).

(3)  Beschikking 2008/20/EG van de Commissie van 20 december 2007 houdende de principiële erkenning dat de dossiers die zijn ingediend voor grondig onderzoek met het oog op de eventuele opneming van ipconazool en maltodextrine in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad, volledig zijn (PB L 1 van 4.1.2008, blz. 5).

(4)  Verordening (EU) nr. 188/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad wat betreft de procedure voor de beoordeling van werkzame stoffen die twee jaar na de datum van kennisgeving van die richtlijn niet op de markt waren (PB L 53 van 26.2.2011, blz. 51).

(5)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid: Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance ipconazole. EFSA Journal 2013; 11(4):3181. [76 blz.] doi: 10.2903/j.efsa.2013.3181. Online beschikbaar op: www.efsa.europa.eu/efsajournal.

(6)  Verordening (EEG) nr. 3600/92 van de Commissie van 11 december 1992 houdende bepalingen voor de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 366 van 15.12.1992, blz. 10).

(7)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad wat de lijst van goedgekeurde werkzame stoffen betreft (PB L 153 van 11.6.2011, blz. 1).


BIJLAGE I

Benaming, identificatienummers

IUPAC-benaming

Zuiverheid (1)

Datum van goedkeuring

Geldigheidsduur

Specifieke bepalingen

Ipconazool

CAS-nr.:

125225-28-7 (mengsel van diastereo-isomeren)

115850-69-6 (ipconazool cc, cis-isomeer)

115937-89-8 (ipconazool ct, trans-isomeer)

CIPAC-nr.: 798

(1RS,2SR,5RS;1RS,2SR,5SR)-2-(4-chloorbenzyl)-5-isopropyl-1-(1H-1,2,4-triazool-1-ylmethyl) cyclopentanol

≥ 955 g/kg

Ipconazool cc: 875-930 g/kg

Ipconazool ct: 65-95 g/kg

1 september 2014

31 augustus 2024

Voor de toepassing van de in artikel 29, lid 6, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 bedoelde uniforme beginselen moet rekening worden gehouden met de conclusies van het evaluatieverslag over ipconazool dat op 20 maart 2014 door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid is afgerond, en met name met de aanhangsels I en II van dat verslag.

Bij deze algemene beoordeling moeten de lidstaten bijzondere aandacht schenken aan:

1.

het risico voor zaadetende vogels;

2.

de bescherming van werknemers en toedieners;

3.

het risico voor vissen.De gebruiksvoorwaarden moeten zo nodig risicobeperkende maatregelen omvatten.

De aanvrager moet bevestigende informatie indienen wat betreft:

a)

de aanvaardbaarheid van het langetermijnrisico voor zaadetende vogels;

b)

de aanvaardbaarheid van het risico voor bodemmacro-organismen;

c)

het risico van enantioselectieve metabolisering of afbraak;

d)

de potentiële hormoonontregelende eigenschappen van ipconazool voor vogels en vissen.De aanvrager moet de onder a) en b) bedoelde informatie uiterlijk op 31 augustus 2016, de onder c) bedoelde informatie binnen twee jaar na de vaststelling van de desbetreffende richtsnoeren voor de evaluatie van mengsels van isomeren, en de onder d) bedoelde informatie binnen twee jaar na de vaststelling van de OESO-testrichtsnoeren voor hormoonontregeling, dan wel op EU-niveau overeengekomen testrichtsnoeren, bij de Commissie, de lidstaten en de Autoriteit indienen.


(1)  Het evaluatieverslag bevat nadere gegevens over de identiteit en de specificatie van de werkzame stof.


BIJLAGE II

Aan deel B van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wordt de volgende vermelding toegevoegd:

Nummer

Benaming, identificatienummers

IUPAC-benaming

Zuiverheid (1)

Datum van goedkeuring

Geldigheidsduur

Specifieke bepalingen

„73

Ipconazool

CAS-nr.:

125225-28-7 (mengsel van diastereo-isomeren)

115850-69-6 (ipconazool cc, cis-isomeer)

115937-89-8 (ipconazool ct, trans-isomeer)

CIPAC-nr.: 798

(1RS,2SR,5RS;1RS,2SR,5SR)-2-(4-chloorbenzyl)-5-isopropyl-1-(1H-1,2,4-triazool-1-ylmethyl) cyclopentanol

≥ 955 g/kg

Ipconazool cc: 875-930 g/kg

Ipconazool ct: 65-95 g/kg

1 september 2014

31 augustus 2024

Voor de toepassing van de in artikel 29, lid 6, van Verordening (EG) nr. 1107/2009 bedoelde uniforme beginselen moet rekening worden gehouden met de conclusies van het evaluatieverslag over ipconazool dat op 20 maart 2014 door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid is afgerond, en met name met de aanhangsels I en II van dat verslag.

Bij deze algemene beoordeling moeten de lidstaten bijzondere aandacht schenken aan:

1.

het risico voor zaadetende vogels;

2.

de bescherming van werknemers en toedieners;

3.

het risico voor vissen.De gebruiksvoorwaarden moeten zo nodig risicobeperkende maatregelen omvatten.

De aanvrager moet bevestigende informatie indienen wat betreft:

a)

de aanvaardbaarheid van het langetermijnrisico voor zaadetende vogels;

b)

de aanvaardbaarheid van het risico voor bodemmacro-organismen;

c)

het risico van enantioselectieve metabolisering of afbraak;

d)

de potentiële hormoonontregelende eigenschappen van ipconazool voor vogels en vissen.De aanvrager moet de onder a) en b) bedoelde informatie uiterlijk op 31 augustus 2016, de onder c) bedoelde informatie binnen twee jaar na de vaststelling van de desbetreffende richtsnoeren voor de evaluatie van mengsels van isomeren, en de onder d) bedoelde informatie binnen twee jaar na de vaststelling van de OESO-testrichtsnoeren voor hormoonontregeling, dan wel op EU-niveau overeengekomen testrichtsnoeren, bij de Commissie, de lidstaten en de Autoriteit indienen.”.


(1)  Het evaluatieverslag bevat nadere gegevens over de identiteit en de specificatie van de werkzame stof.


27.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 157/101


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 572/2014 VAN DE COMMISSIE

van 26 mei 2014

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 26 mei 2014.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

45,8

MA

33,4

MK

77,8

TR

65,0

ZZ

55,5

0707 00 05

AL

36,9

MK

43,4

TR

122,8

ZZ

67,7

0709 93 10

MA

29,9

TR

114,9

ZZ

72,4

0805 10 20

EG

50,8

MA

43,2

TR

49,7

ZZ

47,9

0805 50 10

TR

100,4

ZA

139,4

ZZ

119,9

0808 10 80

AR

103,2

BR

90,7

CL

107,3

CN

98,7

MK

26,7

NZ

131,4

US

185,3

ZA

110,0

ZZ

106,7


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.