ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 150

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

57e jaargang
20 mei 2014


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 510/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 1216/2009 en (EG) nr. 614/2009 van de Raad

1

 

*

Verordening (EU) nr. 511/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende voor gebruikers bestemde nalevingsmaatregelen uit het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik in de Unie ( 1 )

59

 

*

Verordening (EU) nr. 512/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 912/2010 tot oprichting van het Europees GNSS-Agentschap

72

 

*

Verordening (EU) nr. 513/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheer en tot intrekking van Besluit nr. 2007/125/JBZ van de Raad

93

 

*

Verordening (EU) nr. 514/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling van de algemene bepalingen inzake het Fonds voor asiel, migratie en integratie en inzake het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheersing

112

 

*

Verordening (EU) nr. 515/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor de buitengrenzen en visa en tot intrekking van Beschikking nr. 574/2007/EG

143

 

*

Verordening (EU) nr. 516/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot oprichting van het Fonds voor asiel, migratie en integratie, tot wijziging van Beschikking 2008/381/EG van de Raad en tot intrekking van Beschikkingen nr. 573/2007/EG en nr. 575/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad en Beschikking 2007/435/EG van de Raad

168

 

*

Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 ( 1 )

195

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

 

 

2014/283/EU

 

*

Besluit van de Raad van 14 april 2014 tot sluiting namens de Europese Unie van het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische hulpbronnen en de eerlijke en billijke verdeling van de baten die voortvloeien uit het gebruik ervan bij het Verdrag inzake biodiversiteit ( 1 )

231

 

 

Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik, gevoegd bij het Verdrag inzake biologische diversiteit

234

 

 

2014/284/EU

 

*

Besluit van de Raad van 14 april 2014 betreffende het sluiten van de Vrijwillige Partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Indonesië inzake wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw met betrekking tot de invoer van houtproducten in de Europese Unie

250

 

 

Vrijwillige Partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Indonesië inzake wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw met betrekking tot de invoer van houtproducten in de Europese Unie

252

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/1


VERORDENING (EU) Nr. 510/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 april 2014

tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 1216/2009 en (EG) nr. 614/2009 van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2, en artikel 207, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 1216/2009 van de Raad (3) en Verordening (EG) nr. 614/2009 van de Raad (4) moeten als gevolg van de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, en in het bijzonder het daarin geïntroduceerde onderscheid tussen gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen, worden aangepast. Voorts zijn aanpassingen nodig om de duidelijkheid en transparantie van de bestaande teksten te verbeteren.

(2)

Tot 31 december 2013 was Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (5) het voornaamste instrument van het gemeenschappelijk landbouwbeleid („het GLB”) waarin door het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) wordt voorzien.

(3)

In het kader van de hervorming van het GLB is Verordening (EG) nr. 1234/2007 met ingang van 1 januari 2014 vervangen door Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad (6). Om met die verordening rekening te houden moeten de Verordeningen (EG) nr. 1216/2009 en (EG) nr. 614/2009 worden aangepast teneinde de samenhang tussen de handelsregelingen met derde landen voor landbouwproducten enerzijds en van de door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen anderzijds te behouden.

(4)

Bepaalde landbouwproducten worden gebruikt voor de vervaardiging van zowel verwerkte landbouwproducten als goederen die niet in bijlage I bij het VWEU zijn genoemd. Niet alleen in het kader van het GLB maar ook in dat van de gemeenschappelijke handelspolitiek zijn maatregelen nodig om rekening te houden met de gevolgen die de handel in dergelijke producten en goederen heeft voor het verwezenlijken van de doelstellingen van artikel 39 VWEU en met het effect van maatregelen tot uitvoering van artikel 43 VWEU op de economische positie van die producten en goederen, aangezien de kosten voor de aankoop van landbouwproducten in de Unie en op de wereldmarkt uiteenlopen.

(5)

Teneinde rekening te houden met de uiteenlopende situaties van de landbouw en van de levensmiddelenindustrie in de Unie, wordt in de Unie onderscheid gemaakt tussen landbouwproducten die in bijlage I bij het VWEU zijn genoemd en verwerkte landbouwproducten die niet in die bijlage zijn opgenomen. In bepaalde derde landen waarmee de Unie overeenkomsten heeft gesloten, wordt dat onderscheid niet altijd gemaakt. Daarom moet, wanneer in een internationale overeenkomst is voorzien in de gelijkstelling van deze twee soorten producten, worden voorzien in een uitbreiding van de algemene regels betreffende niet in bijlage I bij het VWEU genoemde verwerkte landbouwproducten tot bepaalde wel in die bijlage genoemde landbouwproducten.

(6)

Wanneer in deze verordening verwezen wordt naar internationale overeenkomsten die door de Unie worden gesloten of voorlopig ten uitvoer worden gelegd in overeenstemming met het VWEU, wordt verwezen naar artikel 218 VWEU.

(7)

Om de eventuele negatieve effecten van de invoer van bepaalde verwerkte landbouwproducten op de markt van de Unie en op de efficiëntie van het GLB te voorkomen of te neutraliseren, moet het mogelijk zijn de invoer van die producten onder bepaalde voorwaarden aan een aanvullend recht te onderwerpen.

(8)

Ovoalbumine en lactoalbumine zijn verwerkte landbouwproducten die niet in bijlage I bij het VWEU zijn opgenomen. Met het oog op de harmonisatie en vereenvoudiging dient de in Verordening (EG) nr. 614/2009 neergelegde gemeenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lactoalbumine te worden geïntegreerd in de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen. Aangezien eieren in veel gevallen door ovoalbumine en in sommige gevallen door lactoalbumine kunnen worden vervangen, moet de handelsregeling voor ovoalbumine en lactoalbumine overeenkomen met die voor eieren.

(9)

Zonder afbreuk te doen aan de specifieke bepalingen betreffende preferentiële handelsregelingen onder Verordening (EU) nr. 978/2012 van het Europees Parlement en de Raad (7), alsmede zonder afbreuk te doen aan andere autonome handelsregelingen van de Unie, dienen de belangrijkste voorschriften met betrekking tot de handelsregeling voor verwerkte landbouwproducten en voor niet in bijlage I genoemde door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen te worden vastgelegd. Ook moet worden bepaald dat de vaststelling van verlaagde invoerrechten en van tariefcontingenten en de toekenning van uitvoerrestituties in overeenstemming met die regels moeten geschieden. Daarbij moet rekening worden gehouden met de beperkingen die ten aanzien van invoerrechten en uitvoersubsidies voortvloeien uit door de Unie in het kader van WTO- en bilaterale overeenkomsten aanvaarde verbintenissen.

(10)

Gezien de nauwe samenhang tussen de markt voor ovoalbumine en lactoalbumine en die voor eieren moet het mogelijk zijn om voor de invoer van ovoalbumine en lactoalbumine de overlegging van een invoercertificaat te verlangen en om de regeling actieve veredeling voor ovoalbumine en lactoalbumine te schorsen wanneer de markt van de Unie voor die producten of voor eieren door die regeling wordt verstoord of dreigt te worden verstoord. Het moet mogelijk zijn om aan de afgifte van invoercertificaten voor ovoalbumine en lactoalbumine en het in het vrije verkeer brengen van deze met een certificaat ingevoerde producten, voorwaarden met betrekking tot hun oorsprong, herkomst, authenticiteit en kwaliteitskenmerken te verbinden.

(11)

Teneinde rekening te houden met de ontwikkeling van de handel en markten, met de behoeften op de markt voor ovoalbumine en lactoalbumine of op die voor eieren en met de resultaten van het toezicht op de invoer van ovoalbumine en lactoalbumine, moet overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om handelingen vast te stellen met betrekking tot: voorschriften voor het afhankelijk stellen van de invoer voor het in het vrije verkeer brengen van ovoalbumine en lactoalbumine aan de overlegging van een invoercertificaat; voorschriften voor de uit dat invoercertificaat voortvloeiende rechten en verplichtingen en de rechtsgevolgen van dat certificaat; in welke gevallen een tolerantiemarge wordt toegepast wat betreft de verplichting vermeld in het certificaat, voorschriften voor de afgifte van een invoercertificaat en het in het vrije verkeer brengen van de overlegging van een door een derde land of een entiteit afgegeven document ter certificering van onder meer de oorsprong, de herkomst, de authenticiteit en de kwaliteitskenmerken van de producten; voorschriften voor de overdracht van invoercertificaten of beperkingen van die overdracht; in welke gevallen geen invoercertificaat hoeft te worden overgelegd en in welke gevallen wel of geen zekerheid die waarborgt dat de producten binnen de periode van geldigheid van het certificaat zijn ingevoerd, hoeft te worden gesteld.

(12)

Bepaalde verwerkte landbouwproducten die niet in bijlage I bij het VWEU zijn genoemd, worden verkregen uit landbouwproducten die onder het GLB vallen. De rechten op de invoer van die verwerkte landbouwproducten moeten het verschil tussen de wereldmarktprijzen en de prijzen op de markt van de Unie voor de voor hun vervaardiging gebruikte landbouwproducten compenseren en tegelijk het concurrentievermogen van de betrokken verwerkende industrie waarborgen.

(13)

In het kader van de handelspolitiek van de Unie is in sommige internationale overeenkomsten bepaald dat de invoerrechten voor verwerkte landbouwproducten, wat de agrarische elementen van die rechten, de aanvullende rechten voor suiker en meel, en het ad-valoremrecht betreft, worden verlaagd of geleidelijk afgeschaft. Die verlagingen moeten kunnen worden vastgesteld aan de hand van de agrarische elementen die gelden voor het niet-preferentiële handelsverkeer.

(14)

Het agrarische element van het invoerrecht moet het verschil tussen de prijzen op de wereldmarkt en op de markt van de Unie voor de landbouwproducten die voor de vervaardiging van de verwerkte landbouwproducten in kwestie worden gebruikt, compenseren. Daarom moet de berekening van het agrarische element van de invoerrechten voor verwerkte landbouwproducten nauw gekoppeld blijven aan de rechten die gelden voor in ongewijzigde staat ingevoerde landbouwproducten.

(15)

Met het oog op de tenuitvoerlegging van de internationale overeenkomsten waarin is voorzien in een verlaging of geleidelijke afschaffing van de invoerrechten op verwerkte landbouwproducten op basis van specifieke landbouwproducten die voor de vervaardiging van de verwerkte landbouwproducten worden gebruikt of geacht worden te zijn gebruikt, moet overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om handelingen vast te stellen met betrekking tot: het opstellen van een lijst van die landbouwproducten die geacht moeten worden te zijn gebruikt bij de productie van de verwerkte landbouwproducten; het vaststellen van de equivalente hoeveelheden en de regels voor de omrekening van andere landbouwproducten tot equivalente hoeveelheden van de specifieke landbouwproducten die geacht worden te zijn gebruikt; de noodzakelijke elementen voor de berekening van het verlaagde agrarische element en de verlaagde aanvullende rechten en de methoden voor die berekening; en de verwaarloosbare bedragen waarvoor het verlaagde agrarische element en de aanvullende rechten voor suiker en meel op nul moeten worden vastgesteld.

(16)

Er kunnen tariefconcessies bij invoer worden verleend voor onbeperkte hoeveelheden van de betrokken goederen of voor beperkte hoeveelheden, waarop dan een tariefcontingent van toepassing is. Wanneer bij bepaalde internationale overeenkomsten binnen tariefcontingenten tariefconcessies worden verleend, moeten deze contingenten door de Commissie worden geopend en beheerd. Om praktische redenen is het van essentieel belang dat voor het beheer van het niet-agrarische element van de invoerrechten voor de goederen waarvoor tariefpreferenties zijn overeengekomen, dezelfde regels gelden als voor het beheer van het agrarische element.

(17)

Door de nauwe samenhang tussen de markt voor ovoalbumine en lactoalbumine en die voor eieren, moeten de tariefcontingenten voor ovoalbumine en lactoalbumine op dezelfde wijze worden geopend en beheerd als die voor eieren, waarop Verordening (EU) nr. 1308/2013 van toepassing is. Waar nodig, moet bij de wijze van beheer rekening worden gehouden met de voorzieningsbehoeften van de markt van de Unie en met de noodzaak het evenwicht op die markt te behouden, en moet het beheer gebaseerd zijn op in het verleden gebruikte methoden, met inachtneming van de uit de WTO-overeenkomsten voortvloeiende rechten.

(18)

Om een billijke markttoegang voor en gelijke behandeling van marktdeelnemers te waarborgen, om rekening te houden met de voorzieningsbehoeften van de markt van de Unie en om het evenwicht op die markt te behouden, moet overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om handelingen vast te stellen met betrekking tot: de voorwaarden voor het indienen van een aanvraag binnen het tariefcontingent en van de voorschriften inzake de overdracht van rechten binnen het tariefcontingent; het afhankelijk stellen van de toegang tot het tariefcontingent van het stellen van een zekerheid; en de specifieke kenmerken van en de voor de tariefcontingenten geldende vereisten of beperkingen.

(19)

Teneinde ervoor te zorgen dat producten die uit hoofde van overeenkomstig het VWEU door de Unie gesloten internationale overeenkomsten worden uitgevoerd, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor een speciale behandeling bij invoer in een derde land, moet aan de Commissie overeenkomstig artikel 290 VWEU de bevoegdheid worden overgedragen om handelingen vast te stellen met betrekking tot voorschriften die de bevoegde autoriteiten van de lidstaten ertoe verplichten om op verzoek en nadat zij de nodige controles hebben verricht, een document af te geven waarin wordt verklaard dat de voorwaarden zijn vervuld voor producten die, indien ze worden uitgevoerd, mits bepaalde voorwaarden worden nageleefd in aanmerking kunnen komen voor een speciale behandeling bij invoer in een derde land.

(20)

Het is mogelijk dat de vraag van de verwerkende industrie naar landbouwgrondstoffen niet volledig onder concurrerende voorwaarden kan worden gedekt met landbouwgrondstoffen uit de Unie. Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad (8) laat dergelijke goederen dan in het kader van de regeling actieve veredeling toe, mits wordt voldaan aan de economische voorwaarden die zijn vastgesteld in Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie (9). Verordening (EEG) nr. 2913/92 moet worden vervangen door Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad (10), maar pas met ingang van 1 juni 2016. Het is derhalve passend in deze verordening naar Verordening (EEG) nr. 2913/92 te verwijzen, in het bijzonder gelet op het feit dat, in de toekomst, verwijzingen naar Verordening (EEG) nr. 2913/92 beschouwd moeten worden als verwijzingen naar Verordening (EU) nr. 952/2013. In duidelijk omschreven omstandigheden moet voor de toelating van bepaalde hoeveelheden landbouwproducten in het kader van de regeling actieve veredeling geacht te zijn voldaan aan de economische voorwaarden. Die hoeveelheden moeten aan de hand van een voorzieningsbalans worden bepaald. Een systeem van door de lidstaten afgegeven certificaten voor actieve veredeling moet een billijke toegang tot de beschikbare hoeveelheden, een gelijke behandeling van de marktdeelnemers en duidelijkheid garanderen.

(21)

Met het oog op een verstandig en efficiënt beheer van de regeling actieve veredeling, waarbij rekening wordt gehouden met de situatie op de markt van de Unie voor de betrokken basisproducten en met de behoeften en praktijken van de verwerkende industrie, moet overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om handelingen vast te stellen met betrekking tot de lijst van die landbouwproducten waarvoor een certificaat voor actieve veredeling kan worden afgegeven; de uit de certificaten voor actieve veredeling voortvloeiende rechten en de rechtsgevolgen van die certificaten, de overdracht van rechten tussen marktdeelnemers en van voorschriften om de betrouwbaarheid en efficiëntie van het systeem van certificaten voor actieve veredeling te waarborgen voor wat betreft de authenticiteit van het certificaat, de overdracht ervan of beperkingen van de overdracht ervan.

(22)

Binnen de grenzen van de door de Unie aangegane WTO-verbintenissen moet een regeling worden vastgesteld voor de toekenning van uitvoerrestituties voor bepaalde landbouwproducten die voor de vervaardiging van niet in bijlage I bij het VWEU genoemde goederen worden gebruikt, om te voorkomen dat producenten van die goederen worden benadeeld gezien de prijzen die zij als gevolg van het GLB voor hun grondstoffen moeten betalen. Die restituties mogen niet hoger zijn dan het verschil tussen de prijs van een landbouwproduct op de markt van de Unie en de prijs ervan op de wereldmarkt. Die regeling moet derhalve worden ingesteld als onderdeel van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen.

(23)

Bij het opstellen van de lijst van niet in bijlage I genoemde goederen die voor een uitvoerrestitutie in aanmerking komen, moet rekening worden gehouden met het effect van het verschil tussen de prijzen van de voor de vervaardiging van deze goederen gebruikte landbouwproducten op de markt van de Unie en op de wereldmarkt, en met de noodzaak dit verschil geheel of gedeeltelijk te compenseren, teneinde de uitvoer van de voor de vervaardiging van niet in bijlage I genoemde goederen gebruikte landbouwproducten te vergemakkelijken.

(24)

Er moet worden gewaarborgd dat geen uitvoerrestitutie wordt toegekend voor ingevoerde niet in bijlage I genoemde goederen die in het vrije verkeer worden gebracht en die opnieuw of na verwerking worden uitgevoerd of die in andere niet in bijlage I genoemde goederen worden verwerkt. Wat betreft ingevoerde granen, rijst, melk en zuivelproducten of eieren die in het vrije verkeer zijn gebracht, moet erop worden toegezien dat geen restitutie wordt toegekend wanneer de goederen na verwerking worden uitgevoerd of in niet in bijlage I genoemde goederen worden verwerkt.

(25)

De restitutievoeten voor landbouwproducten die in de vorm van niet in bijlage I genoemde goederen worden uitgevoerd, moeten volgens dezelfde voorschriften en praktische regelingen en dezelfde procedure worden vastgesteld als de restitutievoeten die krachtens Verordening (EU) nr. 1308/2013 en Verordening (EU) nr. 1370/2013 van de Raad (11) voor in ongewijzigde staat uitgevoerde landbouwproducten worden vastgesteld.

(26)

Omdat er enerzijds een nauwe band bestaat tussen de niet in bijlage I genoemde goederen en de voor hun vervaardiging gebruikte landbouwproducten, maar er anderzijds ook verschillen tussen deze goederen en producten zijn, moet worden bepaald dat de horizontale bepalingen inzake uitvoerrestituties die in Verordening (EU) nr. 1308/2013 zijn neergelegd, ook van toepassing zijn op niet in bijlage I genoemde goederen.

(27)

Om rekening te houden met de specifieke fabricageprocedés van en handelsvereisten voor niet in bijlage I genoemde goederen waarin bepaalde landbouwproducten zijn verwerkt, moet overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om handelingen vast te stellen met betrekking tot het vaststellen van voorschriften betreffende de kenmerken van de voor uitvoer bestemde niet in bijlage I genoemde goederen en van de voor hun vervaardiging gebruikte landbouwproducten, van voorschriften voor de vaststelling van de uitvoerrestituties voor bepaalde landbouwproducten die na verwerking tot niet in bijlage I genoemde goederen worden uitgevoerd, van voorschriften betreffende het bewijsmateriaal nodig om de samenstelling aan te tonen van de uitgevoerde niet in bijlage I genoemde goederen, voorschriften betreffende de vereiste dat een verklaring van het gebruik van bepaalde ingevoerde landbouwproducten wordt overgelegd, van voorschriften betreffende de gelijkstelling van landbouwproducten aan basisproducten en betreffende de bepaling van de referentiehoeveelheid voor elk van de basisproducten, en betreffende de toepassing van horizontale voorschriften inzake uitvoerrestituties voor landbouwproducten op niet in bijlage I genoemde goederen.

(28)

De naleving van uitvoerbeperkingen die voortvloeien uit door de Unie overeenkomstig het VWEU gesloten of tijdelijk ten uitvoer gelegde internationale overeenkomsten, moet worden gewaarborgd door de afgifte van restitutiecertificaten voor de in de overeenkomsten vastgelegde referentieperiodes, met inachtneming van het jaarlijkse bedrag dat voor kleine exporteurs is bestemd.

(29)

Uitvoerrestituties moeten worden toegekend voor maximaal het totale beschikbare bedrag, afhankelijk van de specifieke situatie van de handel in niet in bijlage I genoemde goederen. Het systeem van restitutiecertificaten moet het efficiënte beheer van de restitutiebedragen vergemakkelijken.

(30)

Er moet worden bepaald dat door de lidstaten afgegeven restitutiecertificaten in de hele Unie geldig zijn en dat de afgifte ervan afhankelijk is van het stellen van een zekerheid die garandeert dat de marktdeelnemer een restitutie zal aanvragen. Er moeten voorschriften worden vastgesteld voor restituties uit hoofde van het stelsel van vaststelling vooraf die voor alle toepasselijke restitutievoeten moeten worden toegekend, en voor het stellen en vrijgeven van zekerheden.

(31)

Om toezicht te houden op de uitgaven voor uitvoerrestituties en de uitvoering van het systeem van restitutiecertificaten, moet overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om handelingen vast te stellen met betrekking tot voorschriften betreffende de uit de restitutiecertificaten voortvloeiende rechten en verplichtingen, voorschriften betreffende de overdracht van die certificaten of beperkingen van die overdracht, de gevallen en situaties waarin de overlegging van een restitutiecertificaat of het stellen van een zekerheid niet vereist is, en de tolerantiemarge waarbinnen de verplichting om restituties aan te vragen, niet van toepassing is.

(32)

Bij de inachtneming van het effect van gerichte maatregelen met betrekking tot uitvoerrestituties moet worden gekeken naar ondernemingen die landbouwproducten verwerken in het algemeen en naar de situatie van kleine en middelgrote ondernemingen in het bijzonder. Gelet op de specifieke behoeften van kleine exporteurs moet in elk begrotingsjaar voor hen een totaalbedrag worden toegewezen en moeten zij in het kader van de regeling inzake uitvoerrestituties worden vrijgesteld van de verplichting om restitutiecertificaten over te leggen.

(33)

Wanneer krachtens Verordening (EU) nr. 1308/2013 maatregelen betreffende de uitvoer van een landbouwproduct worden vastgesteld en de uitvoer van niet in bijlage I genoemde goederen met een hoog gehalte aan dat landbouwproduct de verwezenlijking van het doel van die maatregelen dreigt te belemmeren, moet overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om handelingen vast te stellen voor gelijkwaardige maatregelen die met betrekking tot de uitvoer van die niet in bijlage I genoemde goederen moeten worden genomen, terwijl aan alle uit internationale overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen moet worden voldaan.

(34)

In het kader van bepaalde internationale overeenkomsten kan de Unie de invoerrechten en de te betalen bedragen in verband met de uitvoer, beperken om ervoor te zorgen dat deze de prijsverschillen voor landbouwproducten die voor de vervaardiging van de verwerkte landbouwproducten of de niet in bijlage I genoemde goederen worden gebruikt, geheel of gedeeltelijk compenseren. Voor die producten en goederen moet worden bepaald dat die bedragen gezamenlijk als onderdeel van het totale recht moeten worden vastgesteld en dat zij de verschillen tussen de prijzen van de in aanmerking te nemen landbouwproducten op de markt van het land of de regio in kwestie en de markt van de Unie moeten compenseren.

(35)

Aangezien de samenstelling van de verwerkte landbouwproducten en de niet in bijlage I genoemde goederen relevant kan zijn voor een juiste toepassing van de in deze verordening vastgelegde handelsregeling, moet het mogelijk zijn hun samenstelling door middel van kwalitatieve en kwantitatieve analyses te bepalen.

(36)

Om door de Unie gesloten internationale overeenkomsten ten uitvoer te leggen en duidelijkheid en samenhang met de wijzigingen van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad (12) te waarborgen, moet overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om handelingen vast te stellen met betrekking tot het daartoe aanvullen en wijzigen van bepaalde niet-essentiële elementen van deze verordening en haar bijlagen.

(37)

Er dient te worden bepaald dat de lidstaten de Commissie en elkaar de informatie verstrekken die nodig is om de handelsregeling voor verwerkte landbouwproducten en niet in bijlage I genoemde goederen uit te voeren.

(38)

Met het oog op de integriteit van informatiesystemen, en op de authenticiteit en de leesbaarheid van documenten en gerelateerde gegevens die worden doorgegeven, moet overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om handelingen vast te stellen met betrekking tot het vaststellen van de aard en soort van de informatie die moet worden doorgegeven, de te verwerken categorieën gegevens, de maximale bewaartermijnen en het doel van de verwerking, het recht van toegang tot de informatie of informatiesystemen en van de voorwaarden voor bekendmaking van de informatie.

(39)

Het recht van de Unie betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, met name Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (13) en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (14), is van toepassing.

(40)

Teneinde onnodige administratieve lasten te voorkomen voor marktdeelnemers en nationale autoriteiten, moet overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om handelingen vast te stellen met betrekking tot het vaststellen van een drempel waaronder geen bedragen worden geheven of toegekend uit hoofde van invoerrechten, aanvullende invoerrechten, verlaagde invoerrechten, uitvoerrestituties en bedragen die moeten worden geheven of betaald bij compensatie voor een gezamenlijk vastgesteld prijspeil.

(41)

Gezien de nauwe band tussen niet in bijlage I genoemde goederen en de voor hun vervaardiging gebruikte landbouwproducten, moet worden bepaald dat de horizontale bepalingen inzake zekerheden, controles, verificaties, toezicht en sancties die in Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en van de Raad (15) zijn neergelegd of krachtens die verordening zijn vastgesteld, mutatis mutandis ook van toepassing zijn op niet in bijlage I genoemde goederen.

(42)

Om te waarborgen dat de horizontale voorschriften vastgesteld op basis van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en van de Raad worden toegepast op invoercertificaten en tariefcontingenten voor verwerkte landbouwproducten, en op uitvoerrestituties en restitutiecertificaten voor niet in bijlage I genoemde goederen, moet overeenkomstig artikel 290 VWEU aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om handelingen vast te stellen met betrekking tot voorschriften voor het, in voorkomend geval, aanpassen van de horizontale bepalingen inzake zekerheden, controles, verificaties, toezicht en sancties als vastgesteld op basis van die verordening.

(43)

Bij het vaststellen van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 290 VWEU, is het van bijzonder belang dat de Commissie, bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(44)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening met betrekking tot de invoer, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend met betrekking tot: maatregelen ter bepaling van de verwerkte landbouwproducten waarop aanvullende invoerrechten van toepassing moeten zijn om negatieve effecten voor de markt van de Unie te voorkomen of te neutraliseren; maatregelen voor de toepassing van die aanvullende invoerrechten met betrekking tot termijnen voor het aantonen van de invoerprijs, voor het indienden van de vereiste documenten en voor het bepalen van de hoogte van de aanvullende invoerrechten; maatregelen tot vaststelling van de representatieve prijzen en de reactievolumes voor de toepassing van aanvullende invoerrechten, maatregelen betreffende het formaat en de inhoud van het invoercertificaat voor ovoalbumine en lactoalbumine, inzake de indiening van aanvragen en de afgifte en het gebruik van die certificaten, inzake de periode van geldigheid ervan, inzake de procedures voor het stellen van een zekerheid in verband met die certificaten en het bedrag ervan, inzake het bewijs om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor het gebruik van die certificaten is voldaan, inzake de tolerantiemarge met betrekking tot de naleving van de verplichting om de hoeveelheid vermeld in het invoercertificaat in te voeren, en inzake de afgifte van vervangende invoercertificaten en duplicaten van invoercertificaten, maatregelen inzake de behandeling van invoercertificaten door de lidstaten, inzake de uitwisseling van informatie die vereist is voor het beheer van het systeem van invoercertificaten voor ovoalbumine en lactoalbumine, met inbegrip van de procedures voor specifieke administratieve bijstand tussen lidstaten, voor de berekening van invoerrechten en voor het vaststellen van de hoogte van invoerrechten voor verwerkte landbouwproducten in het kader van de uitvoering van internationale regelingen.

(45)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening met betrekking tot de invoer, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend met betrekking tot maatregelen ter bepaling van de vaste hoeveelheden landbouwproducten die geacht worden te zijn gebruikt voor de vervaardiging van de verwerkte landbouwproducten met het oog op de verlaging of geleidelijke afschaffing van invoerrechten in het preferentiële handelsverkeer en tot vaststelling van de passende documentatievereisten, de jaarlijkse tariefcontingenten en de te gebruiken administratieve methode voor de invoer van verwerkte landbouwproducten en bepaalde landbouwproducten in overeenstemming met de internationale verbintenissen van de Unie; procedures betreffende de toepassing van in internationale overeenkomsten of handelingen opgenomen specifieke bepalingen tot vaststelling van een invoer- of uitvoerregeling, met name betreffende de zekerheden ten aanzien van de aard, de herkomst en de oorsprong van het product, erkenning van het ter verificatie van deze zekerheden gebruikte document, de overlegging van een door het land van uitvoer afgegeven document en de bestemming en het gebruik van de producten; maatregelen tot vastlegging van de periode van geldigheid van invoercertificaten, de procedures voor het stellen van een zekerheid en het bedrag ervan, het gebruik van die invoercertificaten en, in voorkomend geval, de specifieke maatregelen betreffende met name de voorwaarden voor het indienen van aanvragen voor invoer en het verlenen van toestemming voor de invoer binnen het tariefcontingent en de passende documentatievereisten.

(46)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening met betrekking tot de invoer en de regeling actieve verdeling, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend betreffende maatregelen voor het beheer van het proces dat waarborgt dat de binnen de tariefcontingenten beschikbare hoeveelheden niet worden overschreden en maatregelen tot herverdeling van onbenutte hoeveelheden van tariefcontingenten; vrijwaringsmaatregelen tegen invoer in de Unie uit hoofde van Verordening (EG) nr. 260/2009 van de Raad (16) en Verordening (EG) nr. 625/2009 van de Raad (17) of van vrijwaringsmaatregelen uit hoofde van internationale overeenkomsten; maatregelen inzake de hoeveelheid landbouwproducten waarvoor certificaten voor actieve veredeling mogen worden afgegeven; maatregelen inzake de uitvoering van het systeem van certificaten voor actieve veredeling met betrekking tot vereiste documenten en procedures voor de indiening van aanvragen voor en de afgifte van certificaten voor actieve veredeling; maatregelen inzake het beheer van de certificaten voor actieve veredeling door de lidstaten, de procedures voor administratieve bijstand tussen de lidstaten; maatregelen tot beperking van de hoeveelheden waarvoor certificaten voor actieve veredeling mogen worden afgegeven, tot afwijzing van in het kader van die certificaten aangevraagde hoeveelheden en tot schorsing van de indiening van aanvragen voor certificaten voor actieve veredeling wanneer grote hoeveelheden worden aangevraagd; maatregelen tot schorsing van het gebruik van regelingen voor verwerking of actieve veredeling van ovoalbumine en lactoalbumine.

(47)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening met betrekking tot de uitvoer, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend met betrekking tot: maatregelen inzake de toepassing van de restitutievoeten, inzake de berekening van de uitvoerrestituties, inzake de gelijkstelling van bepaalde producten aan basisproducten en de vaststelling van de referentiehoeveelheid van basisproducten, inzake de indiening van aanvragen voor, de afgifte van en het beheer van certificaten voor de uitvoer van bepaalde niet in bijlage I genoemde goederen naar bepaalde bestemmingen wanneer daarin is voorzien in een door de Unie overeenkomstig het VWEU gesloten of tijdelijke ten uitvoer gelegde overeenkomst, inzake de behandeling van gevallen waarin producten verdwijnen of hoeveelheden bij het vervaardigingsproces verloren gaan en inzake de behandeling van bijproducten.

(48)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening met betrekking tot de uitvoer, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend betreffende maatregelen tot vastlegging van de procedures voor de aangifte en het bewijsmateriaal nodig om de samenstelling aan te tonen van de uitgevoerde niet in bijlage I genoemde goederen met het oog op de uitvoering van het systeem van uitvoerrestituties; het vereenvoudigde bewijsmateriaal nodig om de aankomst op de plaats van bestemming aan te tonen in het geval van gedifferentieerde restituties, maatregelen betreffende de toepassing van horizontale bepalingen inzake uitvoerrestituties voor niet in bijlage I genoemde goederen; maatregelen inzake de uitvoering van het systeem van restitutiecertificaten met betrekking tot het indienen, het formaat en de inhoud van aanvragen van restitutiecertificaten, het formaat, de inhoud en de geldigheidsduur van restitutiecertificaten, de procedure voor het indienen van aanvragen voor en de afgifte van restitutiecertificaten, en voor het gebruik ervan, de procedures voor het stellen van een zekerheid en het bedrag ervan, de tolerantiemarge betreffende de bedragen van niet aangevraagde uitvoerrestituties en de wijze waarop moet worden aangetoond dat aan de uit het restitutiecertificaat voortvloeiende verplichtingen is voldaan.

(49)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening met betrekking tot de uitvoer en bepaalde algemene bepalingen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend betreffende maatregelen inzake de afhandeling van restitutiecertificaten door de lidstaten en de uitwisseling van informatie en de specifieke administratieve bijstand tussen de lidstaten ten aanzien van de restitutiecertificaten; maatregelen inzake de vaststelling van het totale voor kleine exporteurs toegewezen bedrag en de individuele drempel waaronder geen restitutiecertificaten hoeven te worden overgelegd; maatregelen inzake de afgifte van vervangende restitutiecertificaten en van duplicaten van restitutiecertificaten, maatregelen tot beperking van de bedragen waarvoor restitutiecertificaten kunnen worden afgegeven, tot afwijzing van in het kader van die certificaten aangevraagde bedragen en tot schorsing van de indiening van aanvragen voor restitutiecertificaten wanneer bedragen worden aangevraagd die uitstijgen boven de beschikbare bedragen als vastgesteld op basis van de verplichtingen die uit internationale overeenkomsten voortvloeien; noodzakelijke procedurele voorschriften, en technische criteria voor de toepassing van andere maatregelen in verband met de uitvoer; maatregelen inzake de vaststelling van het toepasselijke recht bij rechtstreekse compensatie in het preferentiële handelsverkeer en de daaraan gerelateerde bedragen die moeten worden betaald bij uitvoer naar het land of de regio in kwestie; maatregelen die waarborgen dat verwerkte landbouwproducten die in het kader van een preferentiële handelsovereenkomst ten uitvoer worden aangegeven, niet toch in het kader van een niet-preferentiële overeenkomst worden uitgevoerd, of omgekeerd; maatregelen inzake de methoden voor kwalitatieve en kwantitatieve analyses van verwerkte landbouwproducten en niet in bijlage I genoemde goederen, inzake de technische voorschriften voor de identificatie daarvan en de procedures voor de classificatie daarvan volgens de gecombineerde nomenclatuur.

(50)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening met betrekking tot de uitvoer en bepaalde algemene bepalingen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend betreffende maatregelen om ervoor te zorgen dat de Commissie en de lidstaten hun verplichtingen om informatie uit te wisselen nakomen; maatregelen om informatie betreffende de methode van kennisgeving, de voorschriften betreffende de bekend te maken informatie, de regelingen voor het beheer van de bekend te maken informatie, de inhoud, de vorm, het tijdstip, de frequentie en de termijnen voor de kennisgevingen, en de regelingen voor het doorgeven en bekendmaken van informatie, en documenten beschikbaar te maken, met inachtneming van de bescherming van persoonsgegevens en van de legitieme belangen van ondernemingen ten aanzien van hun bedrijfsgeheimen, en maatregelen inzake de toepassing van horizontale bepalingen inzake zekerheden, controles, verificatie, toezicht en sancties als vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en van de Raad op invoervergunningen en tariefcontingenten voor verwerkte landbouwproducten en op uitvoerrestituties en restitutiecertificaten voor niet in bijlage I genoemde goederen.

(51)

Gezien hun bijzondere aard, moeten uitvoeringsbevoegdheden betreffende maatregelen tot vaststelling van de representatieve prijzen en de reactievolumes voor de toepassing van aanvullende invoerrechten en de hoogte van invoerrechten in overeenstemming met de internationale verbintenissen van de Unie, maatregelen tot beperking van de hoeveelheden waarvoor certificaten voor actieve veredeling en restitutiecertificaten worden afgegeven, tot afwijzing van de in het kader van die certificaten aangevraagde hoeveelheden en tot schorsing van het indienen van aanvragen voor die certificaten, en maatregelen voor het beheer van het proces dat waarborgt dat de binnen tariefcontingenten beschikbare hoeveelheden niet worden overschreden en tot herverdeling van onbenutte hoeveelheden van tariefcontingenten worden vastgesteld zonder toepassing van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (18). Alle andere uitvoeringshandelingen uit hoofde van deze verordening moeten worden vastgesteld overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011.

(52)

Voor de vaststelling van uitvoeringshandelingen moet de onderzoeksprocedure worden toegepast overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011, aangezien die handelingen betrekking hebben op het GLB zoals bedoeld in artikel 2, lid 2, onder b), ii), van die verordening.

(53)

De Commissie moet onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vaststellen indien dit, in naar behoren gemotiveerde gevallen die verband houden met vrijwaringsmaatregelen tegen de invoer in de Unie van verwerkte landbouwproducten of met een verstoring of mogelijke verstoring van de markt van de Unie waardoor een schorsing van het gebruik van de regelingen voor verwerking en actieve veredeling van ovoalbumine en lactoalbumine noodzakelijk is, om dwingende redenen van urgentie vereist is.

(54)

Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel is het, teneinde de doelstellingen van deze verordening te verwezenlijken, noodzakelijk en passend om de handelsregeling die van toepassing is op bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen, vast te stellen. Deze verordening gaat overeenkomstig artikel 5, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie niet verder dan nodig is om de beoogde doelstellingen te verwezenlijken.

(55)

Teneinde de status quo te handhaven, dient deze verordening bijlagen te bevatten met de volgende elementen: een lijst van verwerkte landbouwproducten, ter vervanging van bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1216/2009; een lijst van niet in bijlage I genoemde goederen, ter vervanging van bijlage II bij Verordening (EU) nr. 578/2010 van de Commissie (19) en van bijlage XX bij Verordening (EG) nr. 1234/2007; een lijst van basisproducten die worden gebruikt voor de vervaardiging van niet in bijlage I genoemde goederen en bijlage I bij Verordening (EU) nr. 578/2010; een lijst van verwerkte landbouwproducten waarop een aanvullend invoerrecht kan worden geheven, ter vervanging van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1216/2009 en een lijst van landbouwproducten die worden gebruikt voor de vervaardiging van verwerkte landbouwproducten, ter vervanging van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1216/2009.

(56)

De Verordeningen (EG) nr. 1216/2009 en (EG) nr. 614/2009 dienen dienovereenkomstig te worden ingetrokken.

(57)

Gelet op het feit dat, voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze verordening, voor de nodige coherentie is gezorgd via de overgangsbepaling in artikel 230, lid 1, tweede alinea, onder i), van Verordening (EU) nr. 1308/2013, moet deze verordening zo snel mogelijk na de vaststelling van de verordeningen houdende hervorming van het GLB van toepassing worden, terwijl het belang van de rechtszekerheid en de legitieme verwachtingen van de marktdeelnemers worden gerespecteerd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

Bij deze verordening wordt de handelsregeling vastgesteld die van toepassing is op de invoer van verwerkte landbouwproducten en op de uitvoer van niet in bijlage I genoemde goederen en van landbouwproducten die in niet in bijlage I genoemde goederen zijn verwerkt.

Deze verordening is ook van toepassing op de invoer van landbouwproducten die vallen onder een overeenkomstig het VWEU door de Unie gesloten of voorlopig toegepaste internationale overeenkomst die voorziet in de gelijkstelling van die producten aan onder het preferentiële handelsverkeer vallende verwerkte landbouwproducten.

Artikel 2

Definities

Voor de uitvoering van deze verordening zijn de volgende definities van toepassing:

a)

„landbouwproducten”: de producten waarnaar wordt verwezen in artikel 1 van Verordening (EU) nr. 1308/2013;

b)

„verwerkte landbouwproducten”: de producten die zijn vermeld in bijlage I bij deze verordening;

c)

„niet in bijlage I genoemde goederen”: producten die niet in bijlage I bij het VWEU zijn vermeld, maar wel in de eerste en tweede kolom van bijlage II bij deze verordening;

d)

„verwerkte landbouwproducten”: de producten die zijn vermeld in bijlage III bij deze verordening;

e)

„agrarisch element”: of dat gedeelte van het invoerrecht voor verwerkte landbouwproducten dat overeenkomt met de invoerrechten die van toepassing zijn voor de landbouwproducten die zijn vermeld in bijlage V bij deze verordening of, indien van toepassing, de verlaagde rechten voor die landbouwproducten die afkomstig zijn uit de landen in kwestie voor de hoeveelheden van de landbouwproducten die zijn gebruikt of geacht worden te zijn gebruikt;

f)

„niet-agrarisch element”: het gedeelte van de belasting dat overeenkomt met het recht van het gemeenschappelijk douanetarief, verminderd met het onder e) omschreven agrarisch element;

g)

„aanvullende rechten op suiker en meel”: de aanvullende douanerechten voor suiker (AD S/Z) en voor meel (AD F/M) als bedoeld in het eerste deel, titel I, punt B.6, van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 en vastgesteld in bijlage 1, derde deel, afdeling I, tabel 2, van bijlage I bij die verordening;

h)

„ad-valoremrecht”: het deel van het invoerrecht dat is uitgedrukt als percentage van de douanewaarde;

i)

„productgroep 1”: wei in poeder, in korrels of in andere vaste vorm, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen van GN-code ex 0404 10 02 tot GN-code ex 0404 10 16;

j)

„productgroep 2”: melk in poeder, in korrels of in andere vaste vorm, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, met een vetgehalte van niet meer dan 1,5 gewichtspercent, andere dan die in verpakkingen met een netto-inhoud per onmiddellijke verpakking van niet meer dan 2,5 kg van GN-code ex 0402 10 19;

k)

„productgroep 3”: melk in poeder, in korrels of in andere vaste vorm, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, met een vetgehalte van niet meer dan 26 gewichtspercent, andere dan die in verpakkingen met een netto-inhoud per onmiddellijke verpakking van niet meer dan 2,5 kg van GN-code ex 0402 21 18;

l)

„productgroep 6”: boter, met een vetgehalte van niet meer dan 82 gewichtspercent van GN-code ex 0405 10.

HOOFDSTUK II

INVOER VAN VERWERKTE LANDBOUWPRODUCTEN

AFDELING I

Algemene bepalingen betreffende de invoer

Onderafdeling I

Invoerrechten op verwerkte landbouwproducten

Artikel 3

Elementen van de invoerrechten

1.   Voor de verwerkte landbouwproducten in tabel 1 van bijlage I bestaan de in het kader van het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde invoerrechten uit een agrarisch element dat geen deel uitmaakt van een ad-valoremrecht, en een niet-agrarisch element dat een ad-valoremrecht is.

2.   Voor de verwerkte landbouwproducten in tabel 2 van bijlage I bestaan de in het kader van het gemeenschappelijk douanetarief vastgestelde invoerrechten uit een ad-valoremrecht en uit een agrarisch element dat deel uitmaakt van het ad-valoremrecht. Indien er voor verwerkte landbouwproducten in tabel 2 van bijlage I geen ad-valoremrecht bestaat, wordt het agrarisch element voor dergelijke producten geacht deel uit te maken van het specifieke recht voor die producten.

Artikel 4

Maximaal invoerrecht

1.   Wanneer een maximaal invoerrecht van toepassing is, moet de berekeningsmethode ter bepaling van dat recht conform artikel 31 VWEU in het gemeenschappelijk douanetarief worden vastgesteld.

2.   Wanneer het maximale invoerrecht voor in tabel 1 van bijlage I vermelde verwerkte landbouwproducten een aanvullend recht op suiker en meel omvat, wordt de berekeningsmethode ter bepaling van dat aanvullende recht conform artikel 31 van het VWEU in het gemeenschappelijk douanetarief vastgesteld.

Artikel 5

Aanvullende invoerrechten ter voorkoming of neutralisering van negatieve effecten op de markt van de Unie

1.   De Commissie is bevoegd uitvoeringshandelingen vast te stellen om te bepalen op welke in bijlage IV genoemde verwerkte landbouwproducten, wanneer voor de invoer ervan een in het gemeenschappelijk douanetarief vastgesteld invoerrecht geldt, een aanvullend invoerrecht van toepassing is. Die uitvoeringshandelingen worden alleen vastgesteld om negatieve effecten op de markt van de Unie ten gevolge van die invoer te voorkomen of te neutraliseren, en indien:

a)

de invoer plaatsvindt tegen een prijs die lager is dan het niveau waarvan de Unie aan de WTO kennis heeft gegeven („de reactieprijs”), of

b)

het invoervolume in een bepaald jaar een bepaald niveau overschrijdt („het reactievolume”).

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   Er worden geen aanvullende invoerrechten overeenkomstig lid 1 geheven wanneer de invoer de markt van de Unie niet dreigt te verstoren of wanneer de effecten van dergelijke aanvullende heffingen, in het licht van het beoogde doel, onevenredig zijn.

3.   Voor de toepassing van lid 1, onder a), worden de invoerprijzen vastgesteld op basis van de cif-invoerprijzen van de betrokken zending.

De cif-invoerprijzen worden geverifieerd aan de hand van de representatieve prijzen voor het betrokken product op de wereldmarkt of op de invoermarkt van de Unie voor dat product.

De representatieve prijzen worden op gezette tijden vastgesteld aan de hand van gegevens die zijn verzameld in het kader van het communautair toezicht uit hoofde van artikel 308 quinquies van Verordening (EEG) nr. 2454/1993 van de Commissie (20).

4.   Het reactievolume wordt gebaseerd op de markttoegangsmogelijkheden dat wordt bepaald als invoer als een percentage van het interne verbruik van het betrokken product in de drie jaren voorafgaand aan het jaar waarin de in lid 1 bedoelde negatieve effecten zich voordoen of waarschijnlijk zullen voordoen.

5.   Voor de toepassing van dit artikel kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen de nodige maatregelen treffen in het bijzonder deze met betrekking tot de termijnen voor het aantonen van de invoerprijs en voor het indienen van de vereiste documenten. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

6.   De Commissie kan voor de overeenkomstig lid 1 geïdentificeerde producten uitvoeringshandelingen vaststellen, zonder toepassing van de in artikel 44, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure tot:

a)

vaststelling van de representatieve prijzen en de reactievolumes voor de toepassing van aanvullende invoerrechten;

b)

vaststelling van het niveau van de aanvullende invoerrechten overeenkomstig de voorschriften van overeenkomstig het VWEU door de Unie gesloten of voorlopig toegepaste internationale overeenkomsten.

7.   De Commissie maakt de in lid 1, onder a), bedoelde reactieprijzen bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Onderafdeling II

Invoer van ovoalbumine en lactoalbumine

Artikel 6

Invoercertificaten voor ovoalbumine en lactoalbumine

1.   De invoer voor het in het vrije verkeer brengen van ovoalbumine en lactoalbumine kan afhankelijk worden gesteld van de overlegging van een invoercertificaat, wanneer een dergelijk certificaat nodig is voor het beheer van de betrokken markten en, met name, voor het toezicht op de handel in deze producten.

2.   Onverminderd de maatregelen die uit hoofde van artikel 14 zijn genomen, geven de lidstaten de in lid 1 bedoelde invoercertificaten af aan iedere in de Unie gevestigde aanvrager, ongeacht de plaats van vestiging van die aanvrager, tenzij een overeenkomstig artikel 43, lid 2, van het VWEU vastgestelde handeling anders bepaalt.

3.   De in lid 1 bedoelde invoercertificaten zijn in de hele Unie geldig.

4.   De afgifte van invoercertificaten als bedoeld in lid 1 en het in het vrije verkeer brengen van de door het certificaat bestreken goederen kunnen afhankelijk worden gesteld van vereisten met betrekking tot de oorsprong en herkomst van de betrokken producten en van de overlegging van een door een derde land of een entiteit afgegeven document dat onder meer de oorsprong, de herkomst, de authenticiteit en de kwaliteitskenmerken van de producten certificeert.

Artikel 7

Zekerheidstelling in verband met invoercertificaten

1.   De afgifte van de in artikel 6 bedoelde invoercertificaten kan afhankelijk worden gesteld het stellen van een zekerheid die garandeert dat de marktdeelnemer de producten tijdens de periode van geldigheid van het invoercertificaat invoert.

2.   De zekerheid wordt geheel of gedeeltelijk verbeurd indien de producten niet tijdens de periode van geldigheid van het invoercertificaat worden ingevoerd.

3.   De zekerheid wordt echter niet verbeurd indien de producten niet binnen de periode van geldigheid werden ingevoerd als gevolg van overmacht of indien de niet binnen de periode van geldigheid ingevoerde hoeveelheid binnen de tolerantiemarge ligt.

Artikel 8

Gedelegeerde bevoegdheden

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende:

a)

voorschriften voor het afhankelijk stellen van de invoer voor het in het vrije verkeer brengen van ovoalbumine en lactoalbumine aan het overleggen van een invoercertificaat;

b)

voorschriften voor de rechten en verplichtingen die uit het invoercertificaat voortvloeien en welke de rechtsgevolgen van dat certificaat zijn;

c)

de gevallen waarin een tolerantiemarge geldt voor de verplichting tot naleving van de in het invoercertificaat vermelde hoeveelheid in te voeren of waarin de oorsprong op het certificaat moet worden vermeld;

d)

voorschriften voor de afgifte van het invoercertificaat of voorschriften voor het afhankelijk stellen van het in het vrije verkeer brengen van de door het certificaat bestreken goederen aan het overleggen van een door een derde land of een entiteit afgegeven document ter certificering van onder meer de oorsprong, de herkomst, de authenticiteit en de kwaliteitskenmerken van de producten;

e)

voorschriften voor de overdracht van het invoercertificaat of beperkingen van die overdracht;

f)

de gevallen waarin de overlegging van een invoercertificaat niet vereist is;

g)

voorschriften die de afgifte van de invoercertificaten bedoeld in artikel 6 afhankelijk maakt van het stellen van een zekerheid.

Artikel 9

Uitvoeringsbevoegdheden

De Commissie stelt, waar nodig, uitvoeringshandelingen vast betreffende:

a)

het formaat en de inhoud van het invoercertificaat;

b)

het indienen van aanvragen voor invoercertificaten, de afgifte van die certificaten, en het gebruik ervan;

c)

de periode van geldigheid van het invoercertificaat, het bedrag van de te stellen zekerheid en de procedure daarvoor;

d)

het bewijs nodig om aan te tonen dat aan de eisen voor het gebruik van invoercertificaten is voldaan;

e)

de tolerantiemarge ten aanzien van de naleving van de verplichting tot invoer van de in het invoercertificaat vermelde hoeveelheid;

f)

de afgifte van vervangende invoercertificaten en van duplicaten van invoercertificaten;

g)

de behandeling van invoercertificaten door de lidstaten en de voor het beheer van de regeling nodige informatie-uitwisseling, met inbegrip van de procedures voor de specifieke administratieve samenwerking tussen de lidstaten.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

AFDELING II

Preferentiële handel

Onderafdeling I

Verlaging van invoerrechten

Artikel 10

Verlaging en geleidelijke afschaffing van agrarische elementen, ad-valoremrechten en aanvullende rechten

1.   Wanneer in een overeenkomstig het VWEU door de Unie gesloten of voorlopig toegepaste internationale overeenkomst:

a)

is bepaald dat invoerrechten op verwerkte landbouwproducten worden verlaagd of in opeenvolgende stappen geleidelijk worden afgeschaft, en

b)

de producten worden vermeld die voor deze verlagingen in aanmerking komen, de hoeveelheden van de goederen, de waarde van contingenten waarvoor deze verlagingen gelden, de methode voor de berekening van dergelijke hoeveelheden of waarden, of de factoren die de verlaging bepalen in het agrarische element, in de aanvullende rechten op suiker en meel, of in het ad-valoremrecht,

kunnen op het agrarische element, de aanvullende rechten op suiker en meel, of het ad-valoremrecht, de verlaging of daaropvolgende verlagingen met een geleidelijke afschaffing als gevolg, worden toegepast die zijn voorzien in het geval van invoerheffing voor verwerkte landbouwproducten.

Voor de toepassing van dit artikel kan het agrarisch element ook de agrarische elementen omvatten als bedoeld in bijlage 1, deel 1, afdeling I, punt B.1, van Verordening (EEG) nr. 2658/87 en als opgenomen in bijlage I, deel 3, afdeling I, tabel 2, van deze verordening.

2.   Wanneer een overeenkomstig het VWEU door de Unie gesloten of voorlopig toegepaste internationale overeenkomst met betrekking tot de producten in tabel 2 van bijlage I bij deze verordening voorziet in de verlaging of geleidelijke afschaffing van de agrarische elementen, wordt het uit het agrarische element bestaande recht, dat deel uitmaakt van het ad-valoremrecht, vervangen door een niet-ad-valorem agrarisch element.

Artikel 11

Werkelijk gebruikte of geacht te zijn gebruikte hoeveelheden

1.   De verlagingen of geleidelijke afschaffing van agrarische elementen of van aanvullende rechten op suiker en meel overeenkomstig artikel 10, lid 1, kunnen op basis van het volgende worden bepaald:

a)

de hoeveelheden van de in bijlage V genoemde landbouwproducten die werkelijk zijn gebruikt of geacht worden te zijn gebruikt voor de vervaardiging van het verwerkte landbouwproduct;

b)

de rechten die in het kader van bepaalde preferentiële handelsregelingen van toepassing zijn op de onder a) bedoelde landbouwproducten en die worden gebruikt voor de berekening van het verlaagde agrarische element en de aanvullende rechten op suiker en meel.

2.   De landbouwproducten die geacht worden te zijn gebruikt voor de vervaardiging van de verwerkte landbouwproducten, worden geselecteerd uit de landbouwproducten die daadwerkelijk voor de vervaardiging van de verwerkte landbouwproducten worden gebruikt; deze selectie wordt gebaseerd op het belang dat de betrokken landbouwproducten in het internationale handelsverkeer vertegenwoordigen en op de mate waarin het niveau van de prijzen ervan representatief is voor de prijsniveaus van alle andere landbouwproducten die voor de vervaardiging van het verwerkte landbouwproduct in kwestie worden gebruikt.

3.   De werkelijk gebruikte hoeveelheden van de in bijlage V genoemde landbouwproducten worden omgerekend in equivalente hoeveelheden van de specifieke landbouwproducten die geacht worden te zijn gebruikt.

Artikel 12

Gedelegeerde bevoegdheden

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende:

a)

het opstellen van een lijst van de in bijlage V genoemde landbouwproducten die aan de hand van de selectiecriteria van artikel 11, lid 2, geacht worden te zijn gebruikt voor de vervaardiging van de verwerkte landbouwproducten;

b)

het vaststellen van de equivalente hoeveelheden en de voorschriften voor de in artikel 11, lid 3, bedoelde omrekening;

c)

de noodzakelijke elementen voor de berekening van het verlaagde agrarische element en de verlaagde aanvullende rechten op suiker en meel en de vaststelling van de methoden voor die berekening;

d)

de verwaarloosbare bedragen waarvoor de verlaagde agrarische elementen en de aanvullende rechten op suiker en meel op nul worden gesteld.

Artikel 13

Uitvoeringsbevoegdheden

1.   De Commissie stelt, waar nodig, uitvoeringshandelingen vast waarin maatregelen zijn opgenomen tot uitvoering van overeenkomstig het VWEU door de Unie gesloten of voorlopig toegepaste internationale overeenkomsten, met betrekking tot de berekening van invoerrechten voor verwerkte landbouwproducten die overeenkomstig artikel 10, leden 1 en 2, van deze verordening worden verlaagd.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   De Commissie kan, waar nodig, uitvoeringshandelingen vaststellen tot bepaling van:

a)

de vaste hoeveelheden van de in artikel 12, onder a), bedoelde landbouwproducten die geacht worden te zijn gebruikt voor de vervaardiging van de verwerkte landbouwproducten;

b)

de hoeveelheden van de in artikel 12, onder a), bedoelde landbouwproducten die geacht worden te zijn gebruikt voor de vervaardiging van de verwerkte landbouwproducten, voor elke mogelijke samenstelling van verwerkte landbouwproducten waarvoor geen vaste hoeveelheden van de specifieke landbouwproducten kunnen worden bepaald overeenkomstig punt a) van deze alinea;

c)

documentatievereisten.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

3.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen, zonder toepassing van de in artikel 44, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure, tot vaststelling van de hoogte van het toegepaste invoerrecht overeenkomstig de voorschriften vastgelegd in een overeenkomstig het VWEU door de Unie gesloten of tijdelijk toegepaste internationale overeenkomst en overeenkomstig de uit hoofde van lid 1 van dit artikel vastgestelde voorschriften.

Onderafdeling II

Tariefcontingenten en de bijzonder behandeling van invoer door derde landen

Artikel 14

Opening en beheer van tariefcontingenten

1.   Tariefcontingenten voor de invoer van verwerkte landbouwproducten en van in artikel 1, lid 2, bedoelde landbouwproducten, voor de vrijgave daarvan in het vrije verkeer in de Unie, op basis van overeenkomstig het VWEU door de Unie gesloten of voorlopig toegepaste internationale overeenkomsten, worden door de Commissie geopend en beheerd overeenkomstig de artikelen 15 en 16.

2.   De in lid 1 bedoelde tariefcontingenten worden zodanig beheerd dat elke vorm van discriminatie tussen marktdeelnemers wordt voorkomen en dat de voorzieningsbehoeften van de markt van de Unie en de noodzaak het evenwicht op die markt te bewaren naar behoren in aanmerking worden genomen.

3.   De in lid 1 bedoelde tariefcontingenten worden door toepassing van een van de onderstaande methoden, van een andere passende methode of een combinatie daarvan, beheerd:

a)

een toewijzingsmethode op grond van de chronologische volgorde waarin de aanvragen worden ingediend („wie het eerst komt, het eerst maalt”);

b)

een toewijzingsmethode van contingenten naar rato van de in de aanvragen aangevraagde hoeveelheden („methode van het gelijktijdig onderzoek”);

c)

een toewijzingsmethode op basis van traditionele handelsstromen („methode van de traditionele en de nieuwe marktdeelnemers”).

Artikel 15

Gedelegeerde bevoegdheden

1.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende:

a)

de voorwaarden en vereisten waaraan een marktdeelnemer moet voldoen om een aanvraag te mogen indienen in het kader van een in een internationale overeenkomst vastgesteld tariefcontingent als bedoeld in artikel 14, lid 1;

b)

de voorschriften betreffende de overdracht van rechten tussen marktdeelnemers en, zo nodig, beperkingen van die overdracht in het kader van het beheer van in een internationale overeenkomst vastgesteld tariefcontingent als bedoeld in artikel 14, lid 1;

c)

de bepalingen die de toegang tot een in een internationale overeenkomst vastgesteld tariefcontingent als bedoeld in artikel 14, lid 1, afhankelijk stellen van het overleggen van een invoervergunning en van het stellen van een zekerheid;

d)

de specifieke kenmerken, de vereisten of de beperkingen in van toepassing op de in internationale overeenkomst vastgestelde tariefcontingenten als bedoeld in artikel 14, lid 1.

2.   Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarbij van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten wordt verlangd dat zij, op verzoek en na het uitvoeren van geëigende controles, een document afgeven waarin wordt gecertificeerd dat een product aan de voorwaarden voldoet om een speciale behandeling bij invoer in een derde land te genieten.

Artikel 16

Uitvoeringsbevoegdheden

1.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast ter bepaling van:

a)

de jaarlijkse tariefcontingenten, die zo nodig over het jaar worden gespreid, alsmede de toe te passen beheermethode;

b)

procedures voor de toepassing van de specifieke in de internationale overeenkomst of rechtshandeling houdende vaststelling van de invoer- of uitvoerregeling vervatte bepalingen, in het bijzonder die met betrekking tot:

i)

garanties betreffende de aard, de herkomst en de oorsprong van het product;

ii)

de erkenning van documenten aan de hand waarvan de in punt i) bedoelde garanties worden gecontroleerd;

iii)

de overlegging van een door het land van uitvoer afgegeven document;

iv)

de bestemming en het gebruik van de producten;

c)

de periode van geldigheid van de overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder c), over te leggen invoercertificaten;

d)

de procedures voor het stellen van een zekerheid overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder c), en het bedrag daarvan;

e)

het gebruik van de overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder c), over te leggen invoercertificaten en, indien van toepassing, specifieke maatregelen met betrekking tot, in het bijzonder, de voorwaarden voor het indienen van aanvragen voor invoer en voor het verlenen van toestemming binnen het tariefcontingent;

f)

documentatievereisten;

g)

de nodige maatregelen betreffende de inhoud, de vorm, de afgifte en het gebruik van het in artikel 15, lid 2, bedoelde document.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast, zonder toepassing van de in artikel 44, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure voor:

a)

het beheer van het proces, zodat wordt gegarandeerd dat de binnen het tariefcontingent beschikbare hoeveelheden niet worden overschreden, met name door vaststelling van een toewijzingscoëfficiënt op elke aanvraag wanneer de beschikbare hoeveelheid is bereikt, door de afwijzing van nog niet afgehandelde aanvragen en, zo nodig, door schorsing van de indiening van aanvragen;

b)

het herverdelen van onbenutte hoeveelheden van het tariefcontingent.

AFDELING III

Vrijwaringsmaatregelen

Artikel 17

Vrijwaringsmaatregelen

1.   De Commissie stelt, met inachtneming van lid 3 van dit artikel, uitvoeringshandelingen vast waarin vrijwaringsmaatregelen zijn vastgelegd tegen de invoer van verwerkte landbouwproducten in de Unie. Teneinde de eenvormigheid van het gemeenschappelijk handelsbeleid te waarborgen, moeten die uitvoeringshandelingen overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 260/2009 en (EG) nr. 625/2009 worden vastgesteld. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   Tenzij in andere rechtshandelingen van het Europees Parlement en de Raad of in andere rechtshandelingen van de Raad anders is bepaald, stelt de Commissie, met inachtneming van lid 3 van dit artikel, uitvoeringshandelingen vast, waarin vrijwaringsmaatregelen zijn vastgelegd tegen de invoer van verwerkte landbouwproducten in de Unie, zoals bedoeld in internationale overeenkomsten die overeenkomstig het VWEU door de Unie zijn gesloten of voorlopig worden toegepast. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

3.   De Commissie kan de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief nemen.

Wanneer de Commissie van een lidstaat een in de leden 1 of 2, of beide, bedoeld verzoek tot vaststelling van uitvoeringshandelingen ontvangt, stelt zij binnen vijf werkdagen na ontvangst van het verzoek uitvoeringshandelingen vast met daarin haar besluit. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

4.   Om naar behoren gemotiveerde dwingende redenen van urgentie die verband houden met de in de leden 1 en 2 bedoelde vrijwaringsmaatregelen, stelt de Commissie volgens de procedure van artikel 44, lid 3, onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast.

5.   Indien de Commissie vrijwaringsmaatregelen die op grond van de leden 1 tot en met 4 zijn vastgesteld, wenst te herroepen of te wijzigen, stelt zij daartoe uitvoeringshandelingen vast. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld, tenzij naar behoren gemotiveerde redenen van urgentie rechtvaardigen dat zij worden vastgesteld overeenkomstig artikel 44, lid 3.

AFDELING IV

Actieve veredeling

Onderafdeling I

Actieve veredeling zonder onderzoek van de economische voorwaarden

Artikel 18

Actieve veredeling van landbouwproducten zonder onderzoek van de economische voorwaarden

1.   Wanneer niet in bijlage I genoemde goederen worden verkregen uit in bijlage III bij deze verordening opgesomde landbouwproducten waarop de regeling actieve veredeling van toepassing is, wordt na overlegging van een certificaat voor actieve veredeling voor die landbouwproducten geacht te zijn voldaan aan de in artikel 117, onder c), van Verordening (EEG) nr. 2913/92 bedoelde economische voorwaarden.

2.   Voor landbouwproducten die voor de vervaardiging van niet in bijlage I genoemde goederen worden gebruikt, worden certificaten voor actieve veredeling afgegeven binnen de grenzen van de door de Commissie bepaalde hoeveelheden.

Die hoeveelheden worden bepaald door de verplichte begrotingslimieten voor uitvoerrestituties voor niet in bijlage I genoemde goederen enerzijds, af te wegen tegen de verwachte uitgaven voor uitvoerrestituties voor niet in bijlage I genoemde goederen, anderzijds, en in het bijzonder door rekening te houden met:

a)

de geraamde omvang van de uitvoer van de betrokken niet in bijlage I genoemde goederen;

b)

de situatie op de markt van de Unie en op de wereldmarkt ten aanzien van de relevante basisproducten, indien van toepassing;

c)

economische factoren en de regelgeving.

De hoeveelheden worden op gezette tijden herzien om rekening te houden met de ontwikkeling van economische factoren en de regelgeving.

3.   De lidstaten geven de in lid 1 bedoelde certificaten voor actieve veredeling af aan iedere in de Unie gevestigde aanvrager van een dergelijk certificaat, ongeacht de plaats van vestiging van die aanvrager.

Certificaten voor actieve veredeling zijn in de hele Unie geldig.

Artikel 19

Gedelegeerde bevoegdheden

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende:

a)

een lijst van landbouwproducten, die worden gebruikt voor de vervaardiging van niet in bijlage I genoemde goederen, waarvoor certificaten voor actieve veredeling kunnen worden afgegeven;

b)

de uit het certificaat voor actieve veredeling voortvloeiende rechten en de rechtsgevolgen van dat certificaat;

c)

de overdracht van uit het certificaat voor actieve veredeling voortvloeiende rechten tussen marktdeelnemers;

d)

de voorschriften om de betrouwbaarheid en efficiëntie van het systeem van certificaten voor actieve veredeling te waarborgen voor wat betreft de authenticiteit van het certificaat, de overdracht ervan of beperkingen van de overdracht ervan.

Artikel 20

Uitvoeringsbevoegdheden

1.   De Commissie stelt, waar nodig, uitvoeringshandelingen vast voor:

a)

de vaststelling krachtens artikel 18, lid 2, van de hoeveelheid landbouwproducten waarvoor certificaten voor actieve veredeling kunnen worden afgegeven;

b)

het formaat en de inhoud van de aanvragen voor certificaten voor actieve veredeling;

c)

het formaat, de inhoud en de periode van geldigheid van de certificaten voor actieve veredeling;

d)

de vereiste documenten en de procedure voor het indienen van aanvragen voor en de afgifte van certificaten voor actieve veredeling;

e)

het beheer van de certificaten voor actieve veredeling door de lidstaten;

f)

de procedures voor administratieve bijstand tussen de lidstaten.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   Wanneer hoeveelheden worden aangevraagd die uitstijgen boven de overeenkomstig lid 1, onder a), bepaalde hoeveelheden, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen zonder toepassing van de in artikel 44, lid 2 of lid 3, bedoelde procedure tot beperking van de hoeveelheden waarvoor certificaten voor actieve veredeling kunnen worden afgegeven, tot afwijzing van de in het kader van die certificaten aangevraagde hoeveelheden en tot schorsing van het indienen van aanvragen voor certificaten voor actieve veredeling voor het betrokken product.

Onderafdeling II

Schorsing van de regeling actieve veredeling

Artikel 21

Schorsing van de regeling actieve veredeling voor ovoalbumine en lactoalbumine

1.   Wanneer de markt van de Unie wordt verstoord of dreigt te worden verstoord door de regeling actieve veredeling, kan de Commissie, op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief, uitvoeringshandelingen vaststellen waarin het gebruik van de regeling actieve veredeling voor ovoalbumine en lactoalbumine geheel of gedeeltelijk wordt geschorst. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Wanneer de Commissie een verzoek tot vaststelling van uitvoeringshandelingen bedoeld in de eerste alinea van een lidstaat ontvangt, stelt zij binnen vijf werkdagen na ontvangst van het verzoek een uitvoeringshandeling vast met daarin haar besluit. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   Om naar behoren gemotiveerde dwingende redenen van urgentie stelt de Commissie volgens de procedure van artikel 44, lid 3, onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen vast in verband met de in lid 1 bedoelde schorsing.

HOOFDSTUK III

UITVOER

AFDELING I

Uitvoerrestituties

Artikel 22

Voor restituties in aanmerking komende goederen en producten

1.   Wanneer niet in bijlage I genoemde goederen worden uitgevoerd, komen de landbouwproducten genoemd in artikel 196, lid 1, onder a), i), ii), iii), v) en vii), van Verordening (EU) nr. 1308/2013 die zijn gebruikt voor de vervaardiging van die niet in bijlage I genoemde goederen, in aanmerking voor uitvoerrestituties krachtens artikel 196 van die verordening, zoals bedoeld in bijlage II bij deze verordening en is artikel 196, lid 1, onder b), lid 2 en lid 3, van Verordening (EU) nr. 1308/2013 van toepassing.

2.   De in lid 1 bedoelde uitvoerrestituties worden niet toegekend voor:

a)

ingevoerde niet in bijlage I genoemde goederen die worden beschouwd als goederen die zich in het vrije verkeer bevinden overeenkomstig artikel 29 VWEU en die opnieuw worden uitgevoerd;

b)

ingevoerde niet in bijlage I genoemde goederen die worden beschouwd als goederen die zich in het vrije verkeer bevinden overeenkomstig artikel 29 VWEU en die na verwerking worden uitgevoerd of die in andere niet in bijlage I genoemde goederen zijn verwerkt;

c)

ingevoerde granen, rijst, melk en zuivelproducten, of eieren die worden beschouwd als goederen die zich in het vrije verkeer bevinden overeenkomstig artikel 29 VWEU en die na verwerking worden uitgevoerd of die in niet in bijlage I genoemde goederen zijn verwerkt.

Artikel 23

Bepaling van de uitvoerrestituties

1.   De in artikel 22 bedoelde uitvoerrestituties worden bepaald door de bevoegde instanties van de lidstaten aan de hand van de samenstelling van de uitgevoerde goederen en de restitutievoeten voor elk van de basisproducten waaruit de uitgevoerde goederen bestaan.

2.   Voor de bepaling van de uitvoerrestituties worden in artikel 196, lid 1, onder a), i), ii), iii), v) en vii), van Verordening (EU) nr. 1308/2013 vermelde landbouwproducten, die niet in bijlage III bij deze verordening zijn opgenomen, gelijkgesteld aan basisproducten of aan producten die zijn verkregen uit de verwerking van basisproducten.

Artikel 24

Horizontale voorschriften en restitutievoeten

1.   De horizontale voorschriften inzake uitvoerrestituties voor landbouwproducten die zijn vastgelegd in artikel 199, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1308/2013, zijn van toepassing op niet in bijlage I genoemde goederen.

2.   De maatregelen tot vaststelling van de restitutievoeten voor basisproducten worden genomen in overeenstemming met artikel 198 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 en artikel 13 van Verordening (EU) nr. 1370/2013.

3.   Voor de berekening van de uitvoerrestituties worden landbouwproducten die in artikel 196, lid 1, onder a), i), ii) iii), v) en vii), van Verordening (EU) nr. 1308/2013 zijn vermeld maar niet in bijlage III bij deze verordening zijn opgenomen en die overeenkomstig artikel 23, lid 2, verkregen zijn uit of zijn gelijkgesteld aan basisproducten of producten die zijn verkregen uit de verwerking van basisproducten.

Artikel 25

Certificaten voor uitvoer van specifieke niet in bijlage I genoemde goederen naar specifieke bestemmingen

Wanneer een door de Unie overeenkomstig het VWEU gesloten of tijdelijk toegepaste internationale overeenkomst dat vereist, geven de bevoegde autoriteiten van de lidstaat in kwestie op verzoek van de betrokken partij een certificaat af waarin staat vermeld of uitvoerrestituties zijn betaald met betrekking tot specifieke niet in bijlage I genoemde goederen die naar specifieke bestemmingen zijn uitgevoerd.

Artikel 26

Gedelegeerde bevoegdheden

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende:

a)

voorschriften betreffende de kenmerken van de voor uitvoer bestemde niet in bijlage I genoemde goederen en van de landbouwproducten die voor de vervaardiging ervan worden gebruikt;

b)

voorschriften voor de vaststelling van de uitvoerrestituties voor landbouwproducten die na verwerking tot niet in bijlage I genoemde goederen, worden uitgevoerd;

c)

voorschriften betreffende het bewijs nodig om de samenstelling van de uitgevoerde niet in bijlage I genoemde goederen aan te tonen;

d)

voorschriften waarbij een verklaring van het gebruik van bepaalde ingevoerde landbouwproducten wordt verlangd;

e)

voorschriften betreffende de gelijkstelling van in artikel 196, lid 1, onder a), i), ii), iii), v) en vii), van Verordening (EU) nr. 1308/2013 vermelde landbouwproducten die niet in bijlage III bij deze verordening zijn opgenomen, aan basisproducten en betreffende de bepaling van de referentiehoeveelheid voor elk van de basisproducten;

f)

de toepassing van de uit hoofde van artikel 202 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 vastgestelde horizontale voorschriften inzake uitvoerrestituties voor landbouwproducten op niet in bijlage I genoemde goederen.

Artikel 27

Uitvoeringsbevoegdheden

De Commissie stelt, waar nodig, uitvoeringshandelingen vast betreffende:

a)

de toepassing van de restitutievoeten wanneer de kenmerken van de bestanddelen van de onder c) van dit artikel bedoelde producten en van de niet in bijlage I genoemde goederen bij de berekening van de uitvoerrestituties in acht moeten worden genomen;

b)

de berekening van de uitvoerrestituties voor:

i)

basisproducten;

ii)

door verwerking van de basisproducten verkregen producten;

iii)

producten die gelijkgesteld zijn aan de onder punt i) of ii) bedoelde producten;

c)

de gelijkstelling van de onder b), punten ii) en iii), bedoelde producten die zijn vermeld in artikel 196, lid 1, onder a), i), ii), iii), v) en vii), van Verordening (EU) nr. 1308/2013, maar niet in bijlage III bij deze verordening zijn opgenomen, aan basisproducten;

d)

de bepaling van de referentiehoeveelheid voor elk van de basisproducten die als basis dienen voor de bepaling van de uitvoerrestituties, op basis van de hoeveelheid product die bij de vervaardiging van de uitgevoerde goederen werkelijk wordt gebruikt of op een vaste basis, zoals beschreven in bijlage II;

e)

de aanvraag voor, de afgifte van en het beheer van certificaten als bedoeld in artikel 25;

f)

de behandeling van gevallen waarin producten verdwijnen of hoeveelheden bij het vervaardigingsproces verloren gaan en de behandeling van bijproducten;

g)

de procedures voor het aangeven van en het bewijs nodig om de samenstelling van de uitgevoerde niet in bijlage I genoemde goederen aan te tonen met het oog op de uitvoering van het systeem van uitvoerrestituties;

h)

het vereenvoudigde bewijs nodig om de aankomst ter bestemming aan te tonen bij naar bestemming gedifferentieerde restituties;

i)

de toepassing van de uit hoofde van artikel 203 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 vastgestelde horizontale bepalingen betreffende uitvoerrestituties voor landbouwproducten op uitvoerrestituties voor niet in bijlage I genoemde goederen.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

AFDELING II

Restitutiecertificaten

Artikel 28

Restitutiecertificaten

1.   Voor landbouwproducten die in niet in bijlage I genoemde goederen zijn verwerkt, worden uitvoerrestituties toegekend wanneer een aanvraag daarvoor is ingediend en een op het tijdstip van uitvoer geldig restitutiecertificaat wordt overgelegd.

Kleine exporteurs, met inbegrip van houders van restitutiecertificaten, die een aanvraag indienen voor beperkte bedragen van uitvoerrestituties, die te klein zijn om onder restitutiecertificaten te vallen, die geen risico vormen voor de inachtneming van de budgettaire beperkingen, worden van overlegging van een restitutiecertificaat vrijgesteld. Dergelijke vrijstellingen mogen het totale voor kleine exporteurs toegewezen bedrag niet te boven gaan.

2.   De lidstaten geven een restitutiecertificaat af aan iedere in de Unie gevestigde aanvrager van een restitutiecertificaat, ongeacht de plaats van vestiging van de aanvrager. Restitutiecertificaten zijn in de hele Unie geldig.

Artikel 29

Toepasselijke restitutievoeten

1.   De toe te passen restitutievoet is die welke geldt op de dag waarop de aangifte ten uitvoer voor de niet in bijlage I genoemde goederen door de douaneautoriteiten wordt aanvaard, tenzij overeenkomstig lid 2 een verzoek tot vaststelling vooraf van de restitutievoet is ingediend.

2.   Een verzoek tot vaststelling vooraf van de restitutievoet kan samen met de aanvraag voor een restitutiecertificaat worden ingediend, dan wel op de dag waarop het restitutiecertificaat wordt toegekend, dan wel op enig moment daarna vóór het verstrijken van de geldigheid van het restitutiecertificaat.

3.   Bij vaststelling vooraf wordt de restitutievoet vastgesteld op de voet die op de dag van het verzoek tot vaststelling vooraf van toepassing is. De restitutievoeten die vooraf zijn vastgesteld, zijn vanaf die datum van toepassing op alle restitutievoeten die door het restitutiecertificaat worden bestreken.

4.   Uitvoerrestituties voor niet in bijlage I genoemde goederen worden toegekend op basis van:

a)

de restitutievoeten die overeenkomstig lid 1 moeten worden toegepast op de basisproducten verwerkt in die niet in bijlage I genoemde goederen, tenzij de restitutievoeten vooraf zijn vastgesteld, of

b)

de restitutievoeten die vooraf zijn vastgesteld overeenkomstig lid 3 voor de basisproducten verwerkt in die niet in bijlage I genoemde goederen.

Artikel 30

Zekerheidstelling in verband met restitutiecertificaten

1.   Restitutiecertificaten worden pas afgegeven nadat een zekerheid is gesteld die garandeert dat de marktdeelnemer binnen de periode van geldigheid van het restitutiecertificaat bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat in kwestie een aanvraag voor uitvoerrestituties voor de uitvoer van niet in bijlage I genoemde goederen zal indienen.

2.   De zekerheid wordt geheel of gedeeltelijk verbeurd indien geen uitvoerrestitutie, of slechts een gedeelte van de uitvoerrestitutie, is aangevraagd voor uitvoer binnen de periode van geldigheid van het restitutiecertificaat.

Niettegenstaande de eerste alinea wordt de zekerheid niet verbeurd:

a)

wanneer het aan overmacht te wijten is dat de producten niet, of slechts gedeeltelijk, werden uitgevoerd of dat de uitvoerrestitutie niet, of slechts voor een deel, werd aangevraagd;

b)

wanneer de bedragen waarvoor geen uitvoerrestitutie werd aangevraagd binnen de tolerantiemarge liggen.

Artikel 31

Gedelegeerde bevoegdheden

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende:

a)

voorschriften voor de uit het restitutiecertificaat voortvloeiende rechten en verplichtingen, met inbegrip van de garantie, mits aan alle voorwaarden is voldaan, dat de uitvoerrestituties zullen betaald worden en de verplichting om uitvoerrestituties aan te vragen voor landbouwproducten die na verwerking tot niet in bijlage I genoemde goederen worden uitgevoerd;

b)

voorschriften voor de overdracht van het restitutiecertificaat of beperkingen van die overdracht;

c)

de gevallen en situaties waarin de overlegging van een restitutiecertificaat uit hoofde van artikel 28, lid 1, gezien het doel van de transactie, de desbetreffende bedragen en het totale bedrag dat aan kleine exporteurs kan worden toegekend, niet vereist is;

d)

de gevallen en situaties waarin, in afwijking van artikel 30, het stellen van een zekerheid niet vereist is;

e)

voorschriften voor de in artikel 30, lid 2, tweede alinea, onder punt b), bedoelde tolerantiemarge, gelet op de noodzaak de budgettaire beperkingen in acht te nemen.

Artikel 32

Uitvoeringsbevoegdheden

1.   De Commissie stelt, waar nodig, uitvoeringshandelingen vast voor:

a)

de indiening, het formaat en de inhoud van de aanvragen voor restitutiecertificaten;

b)

het formaat, de inhoud en de periode van geldigheid van restitutiecertificaten;

c)

de procedure voor het indienen van aanvragen, alsook de procedure voor de afgifte en het gebruik van restitutiecertificaten;

d)

de procedures voor het stellen van een zekerheid en het bedrag daarvan;

e)

de in artikel 30, lid 2, tweede alinea, onder b), bedoelde tolerantiemarge, gelet op de noodzaak de budgettaire beperkingen in acht te nemen;

f)

de wijze waarop moet worden aangetoond dat aan de uit restitutiecertificaten voortvloeiende verplichtingen is voldaan;

g)

de behandeling van restitutiecertificaten door de lidstaten en de voor het beheer van de regeling nodige informatie-uitwisseling, met inbegrip van de procedures voor specifieke administratieve bijstand tussen de lidstaten;

h)

de vaststelling van het totale voor kleine exporteurs toegewezen bedrag en de individuele drempel waaronder geen restitutiecertificaten krachtens artikel 28, lid 1, tweede alinea, hoeven te worden overgelegd;

i)

de afgifte van vervangende restitutiecertificaten en duplicaten van restitutiecertificaten.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

2.   Wanneer hoeveelheden worden aangevraagd die uitstijgen boven de hoeveelheden die zijn vastgesteld op basis van verplichtingen die voortvloeien uit overeenkomstig het VWEU gesloten internationale overeenkomsten, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen zonder toepassing van de in artikel 44, lid 2 en lid 3, bedoelde procedure waarin de hoeveelheden waarvoor restitutiecertificaten kunnen worden afgegeven, worden beperkt, de in het kader van restitutiecertificaten aangevraagde hoeveelheden worden afgewezen en het indienen van aanvragen voor restitutiecertificaten wordt geschorst.

AFDELING III

Andere maatregelen met betrekking tot de uitvoer

Artikel 33

Andere maatregelen met betrekking tot de uitvoer

1.   Wanneer krachtens Verordening (EU) nr. 1308/2013 met betrekking tot de uitvoer van een in bijlage III genoemd landbouwproduct maatregelen in de vorm van heffingen of belastingen worden vastgesteld en de uitvoer van niet in bijlage I genoemde goederen met een hoog gehalte aan dat landbouwproduct de verwezenlijking van de doelstellingen van die maatregelen dreigt te belemmeren, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 42 van deze verordening gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot gelijkwaardige maatregelen ten aanzien van die niet in bijlage I genoemde goederen, op voorwaarde dat die gedelegeerde handelingen aan alle verplichtingen die voortvloeien uit overeenkomstig het VWEU gesloten internationale overeenkomsten voldoen. Die gedelegeerde handelingen worden alleen vastgesteld wanneer alle bestaande maatregelen uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1308/2013 onvoldoende blijken te zijn.

Wanneer dit om dwingende redenen van urgentie vereist is, is de in artikel 43 neergelegde procedure van toepassing op overeenkomstig dit lid vastgestelde gedelegeerde handelingen.

Die dwingende redenen van urgentie kunnen inhouden dat onmiddellijk moet worden opgetreden om marktverstoring te verhelpen of te voorkomen, indien de dreigende marktverstoring zich zo snel of onverwacht voordoet dat onmiddellijk optreden nodig is om de situatie efficiënt en effectief te kunnen verhelpen, of indien optreden zou voorkomen dat de dreigende marktverstoring werkelijkheid wordt, aanhoudt of een ernstig of langdurig karakter krijgt, of indien niet-onmiddellijk optreden de verstoring zou veroorzaken of verergeren, of ertoe zou leiden dat later ingrijpender maatregelen nodig zouden zijn om de dreiging of de verstoring te verhelpen, dan wel schadelijk zou zijn voor de productie of de marktomstandigheden.

2.   De Commissie stelt, waar nodig, uitvoeringshandelingen vast waarin de procedures en technische criteria voor de toepassing van lid 1 zijn bepaald.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

HOOFDSTUK IV

MAATREGELEN DIE ZOWEL OP DE INVOER ALS DE UITVOER VAN TOEPASSING ZIJN

Artikel 34

Rechtstreekse compensatie in het preferentiële handelsverkeer

1.   Wanneer zulks in een overeenkomstig het VWEU door de Unie gesloten of voorlopig toegepaste internationale overeenkomst is bepaald, kan het op de invoer van landbouwproducten toepasselijke recht worden vervangen door een bedrag dat is vastgesteld op basis van het verschil tussen de landbouwprijzen in de Unie en die in het land of de regio in kwestie, of door een bedrag dat een gezamenlijk vastgestelde prijs voor het land of de regio in kwestie, compenseert.

In dat geval worden de bedragen die moeten worden toegepast bij uitvoer naar het land of de regio in kwestie, met inachtneming van de bepalingen van de overeenkomst gezamenlijk en op dezelfde grondslag als het agrarische element van de invoerrechten vastgesteld.

2.   De Commissie stelt, waar nodig, uitvoeringshandelingen vast om:

a)

het in lid 1 bedoelde toepasselijke recht en de desbetreffende bedragen die moeten worden toegepast bij uitvoer naar het land of de regio in kwestie, vast te stellen;

b)

te waarborgen dat verwerkte landbouwproducten die in het kader van een preferentiële regeling voor uitvoer zijn aangegeven, in werkelijkheid niet onder een niet-preferentiële regeling worden uitgevoerd, of omgekeerd.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 35

Analysemethoden

1.   Voor de toepassing van de handelsregeling in het kader van deze verordening worden, wanneer de verwerkte landbouwproducten of de niet in bijlage I vermelde goederen zulks vereisen, de kenmerken en de samenstelling van die producten en goederen bepaald door een analyse van hun bestanddelen.

2.   De Commissie stelt, waar nodig, uitvoeringshandelingen vast voor de in lid 1 bedoelde producten en goederen betreffende:

a)

de methoden voor kwalitatieve en kwantitatieve analyse;

b)

de technische bepalingen voor hun identificatie;

c)

de procedures voor hun classificatie.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 36

Aanpassing van deze verordening

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende:

a)

de aanpassingen van de bijlagen I tot en met V, met inbegrip van de schrapping en toevoeging van verwerkte landbouwproducten en niet in bijlage I genoemde goederen, aan overeenkomstig het VWEU door de Unie gesloten of voorlopig toegepaste internationale overeenkomsten;

b)

de aanpassingen van artikel 2, onder i) tot en met l), artikel 25 en de bijlagen I tot en met V aan wijzigingen van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87.

Artikel 37

Uitwisseling van informatie

1.   Indien dat voor de uitvoering van deze verordening noodzakelijk is, verstrekken de lidstaten, op verzoek, de Commissie de volgende informatie:

a)

de invoer van verwerkte landbouwproducten;

b)

de uitvoer van niet in bijlage I genoemde goederen;

c)

de aanvragen voor, de afgifte en het gebruik van certificaten voor actieve veredeling voor landbouwproducten, als bedoeld in artikel 18;

d)

de aanvragen voor, de afgifte en het gebruik van restitutiecertificaten, als bedoeld in artikel 28, lid 1;

e)

de betalingen en terugbetalingen van uitvoerrestituties voor niet in bijlage I genoemde goederen, als bedoeld in artikel 22, lid 1;

f)

de vastgestelde administratieve uitvoeringsmaatregelen;

g)

andere relevante informatie.

Wanneer uitvoerrestituties worden aangevraagd in een andere lidstaat dan die waar de niet in bijlage I genoemde goederen zijn geproduceerd, wordt die andere lidstaat op diens verzoek in kennis gesteld van de onder e) bedoelde informatie over de productie en samenstelling van de niet in bijlage I genoemde goederen.

2.   De Commissie kan de informatie die zij overeenkomstig lid 1, onder a) tot en met g), heeft ontvangen, aan alle lidstaten doorgeven.

3.   Teneinde de integriteit van informatiesystemen en de authenticiteit en leesbaarheid van doorgestuurde documenten en daarmee verband houdende gegevens te garanderen, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter bepaling van:

a)

de aard en de soort van de informatie die overeenkomstig lid 1 moet worden doorgegeven;

b)

de categorieën te verwerken gegevens, de maximumtermijnen voor de bewaring van die gegevens, alsmede de doeleinden van verwerking, in het bijzonder in geval van publicatie en overdracht van die gegevens aan derde landen;

c)

het recht op toegang tot de informatie of tot ter beschikking gestelde informatiesystemen, met inachtneming van het beroepsgeheim en de vertrouwelijkheid;

d)

de voorwaarden waaronder de informatie wordt bekendgemaakt.

4.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen voor de toepassing van dit artikel, betreffende:

a)

de wijze van informatieverstrekking;

b)

de gedetailleerde gegevens betreffende de te verstrekken informatie;

c)

regelingen voor het beheer van de te verstrekken informatie, alsmede voor de inhoud en de vorm van en het tijdschema, de frequentie en de termijnen voor de meldingen;

d)

de regelingen voor de toezending of het beschikbaar stellen van informatie en documenten aan de lidstaten, het Europees Parlement, de Raad, internationale organisaties, de bevoegde autoriteiten in derde landen of het publiek, terwijl de bescherming van persoonsgegevens en de legitieme belangen van ondernemingen bij de bescherming van hun bedrijfsgeheimen worden verzekerd.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 38

Verwerking en bescherming van persoonsgegevens

1.   De lidstaten en de Commissie verzamelen persoonsgegevens voor de in artikel 37, lid 1, bedoelde doeleinden en verwerken deze gegevens niet op een wijze die verder gaat dan die doeleinden.

2.   Wanneer persoonsgegevens worden verwerkt voor de doeleinden bedoeld in artikel 37, lid 1, worden ze anoniem gemaakt en uitsluitend in samengevoegde vorm verwerkt.

3.   Persoonsgegevens worden verwerkt overeenkomstig de voorschriften van Richtlijn 95/46/EG en Verordening (EG) nr. 45/2001. Met name mogen die gegevens in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren, niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, rekening houdend met de minimumtermijnen voor bewaring die in het toepasselijke nationale recht en het Unierecht zijn vastgesteld.

4.   De lidstaten stellen de betrokkenen ervan in kennis dat hun persoonsgegevens door nationale instanties en instanties van de Unie overeenkomstig lid 1 kunnen worden verwerkt, en dat zij in dit verband de rechten genieten die zijn vastgesteld in de voorschriften betreffende de gegevensbescherming van respectievelijk Richtlijn 95/46/EG en Verordening (EG) nr. 45/2001.

Artikel 39

Verwaarloosbare bedragen

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de drempel waaronder de lidstaten kunnen afzien van de heffing of toekenning van bedragen overeenkomstig de artikelen 3, 5, 10, 22 en 34. De drempel wordt vastgesteld op een niveau waaronder de administratieve kosten voor de toepassing van de bedragen onevenredig zouden zijn aan de geheven of toegekende bedragen.

Artikel 40

Zekerheden, controles, verificaties, toezicht en sancties

1.   In voorkomend geval zijn de horizontale voorschriften voor zekerheden, controles, verificaties, toezicht en sancties, en het gebruik van de euro, als bedoeld in de artikelen 58 tot en met 66, artikelen 79 tot en met 88 en artikelen 105 tot en met 108 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 en in de rechtshandelingen die op basis daarvan zijn vastgesteld, mutatis mutandis van toepassing op invoercertificaten en tariefcontingenten voor verwerkte landbouwproducten en op uitvoerrestituties en restitutiecertificaten voor niet in bijlage I vermelde goederen.

2.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 42 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende voorschriften voor het, indien noodzakelijk, voor de toepassing van deze verordening aanpassen van de bepalingen die op basis van de in lid 1 genoemde artikelen zijn vastgesteld.

3.   De Commissie stelt, waar nodig, uitvoeringshandelingen vast voor de toepassing van de bepalingen die zijn vastgesteld op basis van de in lid 1 bedoelde artikelen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 41

Internationale verplichtingen en toepasselijke normen

Bij het vaststellen van gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen houdt de Commissie rekening met internationale verplichtingen van de Unie en de toepasselijke normen van de Unie op sociaal, milieu- en dierwelzijnsgebied, de noodzaak van monitoring van de handels- en marktontwikkelingen, de noodzaak van goed marktbeheer en de noodzaak de administratieve lasten te reduceren.

HOOFDSTUK V

BEVOEGDHEIDSDELEGATIE EN COMITÉPROCEDURE

Artikel 42

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in de artikelen 8, 12, 15, 19, 26, 31, artikel 33, lid 1, artikel 36, artikel 37, lid 3, artikel 39 en artikel 40, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor een periode van zeven jaar met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze verordening. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van zeven jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 8, 12, 15, 19, 26, 31, artikel 33, lid 1, artikel 36, artikel 37, lid 3, artikel 39 en artikel 40, lid 2, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig de artikelen 8, 12, 15, 19, 26, 31, artikel 33, lid 1, artikel 36, artikel 37, lid 3, artikel 39 en artikel 40, lid 2, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van vier maanden de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 43

Spoedprocedure

1.   Een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling treedt onverwijld in werking en is van toepassing zolang geen bezwaar wordt gemaakt overeenkomstig lid 2. In de kennisgeving van een krachtens dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling aan het Europees Parlement en de Raad wordt vermeld om welke redenen gebruik wordt gemaakt van de spoedprocedure.

2.   Het Europees Parlement of de Raad kan overeenkomstig de in artikel 42, lid 5, bedoelde procedure bezwaar maken tegen een overeenkomstig dit artikel vastgestelde gedelegeerde handeling. In dat geval trekt de Commissie de handeling onverwijld in na de kennisgeving van het besluit waarbij het Europees Parlement of de Raad bezwaar maakt.

Artikel 44

Comitéprocedure

1.   Voor de toepassing van artikel 13, artikel 17, leden 1, 2, 4 en 5, artikel 20, lid 1, artikel 27, artikel 32, lid 1, artikel 33, lid 2, artikel 34, lid 2, en artikel 37, lid 4, en voor de toepassing van artikel 5, lid 1 en lid 5, en artikel 16, lid 1, wat verwerkte landbouwproducten anders dan ovoalbumine en lactoalbumine betreft, en voor de toepassing van artikel 40, lid 3, wat invoervergunningen en tariefcontingenten voor verwerkte landbouwproducten anders dan ovoalbumine en lactoalbumine en uitvoerrestituties en restitutiecertificaten betreft, wordt de Commissie bijgestaan door het Comité van beheer voor horizontale vraagstukken inzake het handelsverkeer in verwerkte landbouwproducten die niet onder bijlage I bij het Verdrag vallen. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

Voor de toepassing van artikel 9, lid 1, en artikel 21, leden 1 en 2, wat ovoalbumine en lactoalbumine betreft, voor de toepassing van artikel 5, leden 1 en 5, en artikel 16, lid 1, en voor de toepassing van artikel 40, lid 3, wat invoervergunningen en tariefcontingenten voor ovoalbumine en lactoalbumine betreft, wordt de Commissie bijgestaan door het Comité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, ingesteld bij artikel 229, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1308/2013. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

Voor de toepassing van artikel 35, lid 2, wordt de Commissie bijgestaan door het Comité douanewetboek, ingesteld bij artikel 247 bis van Verordening (EEG) nr. 2913/92. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 8 van Verordening (EU) nr. 182/2011, in samenhang met artikel 5 daarvan, van toepassing.

4.   Wanneer het advies van het comité via een schriftelijke procedure dient te worden verkregen, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien, binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies, door de voorzitter van het comité daartoe wordt besloten of door ten minste een kwart van de leden van het comité daarom wordt verzocht.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 45

Intrekkingen

De Verordeningen (EG) nr. 614/2009 en (EG) nr. 1216/2009 worden ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordeningen gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VI.

Artikel 46

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 16 april 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 327 van 12.11.2013, blz. 90.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 11 maart 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van de Raad van 14 april 2014.

(3)  Verordening (EG) nr. 1216/2009 van de Raad van 30 november 2009 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen (PB L 328 van 15.12.2009, blz. 10).

(4)  Verordening (EG) nr. 614/2009 van de Raad van 7 juli 2009 betreffende een gemeenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lactoalbumine (PB L 181 van 14.7.2009, blz. 8).

(5)  Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671).

(7)  Verordening (EU) nr. 978/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad (PB L 303 van 31.10.2012, blz. 1).

(8)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1).

(9)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1).

(10)  Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB L 269 van 10.10.2013, blz. 1).

(11)  Verordening (EU) nr. 1370/2013 van de Raad van 16 december 2013 houdende maatregelen tot vaststelling van steun en restituties in het kader van de gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten (PB L 346 van 20.12.2013, blz. 12).

(12)  Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1).

(13)  Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31).

(14)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).

(15)  Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549).

(16)  Verordening (EG) nr. 260/2009 van de Raad van 26 februari 2009 betreffende de gemeenschappelijke invoerregeling (PB L 84 van 31.3.2009, blz. 1).

(17)  Verordening (EG) nr. 625/2009 van de Raad van 7 juli 2009 betreffende de gemeenschappelijke regeling voor de invoer uit bepaalde derde landen (PB L 185 van 17.7.2009, blz. 1).

(18)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(19)  Verordening (EU) nr. 578/2010 van de Commissie van 29 juni 2010 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1216/2009 van de Raad, met betrekking tot de regeling aangaande de toekenning van restituties bij uitvoer van bepaalde landbouwproducten, uitgevoerd in de vorm van goederen die niet onder bijlage I bij het Verdrag vallen, en de criteria voor de vaststelling van de restitutiebedragen (PB L 171 van 6.7.2010, blz. 1).

(20)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1).


BIJLAGE I

Verwerkte landbouwproducten als bedoeld in artikel 2, onder b)

Tabel 1

Verwerkte landbouwproducten waarvoor de invoerheffing bestaat uit een ad-valoremrecht en een agrarisch element dat geen deel uitmaakt van het ad-valoremrecht, zoals bedoeld in artikel 3, lid 1

GN-code

Beschrijving

ex 0403

Karnemelk, gestremde melk en room, yoghurt, kefir en andere gegiste of aangezuurde melk en room, ook indien ingedikt, met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, gearomatiseerd of met toegevoegde vruchten of cacao:

0403 10 51 t/m 0403 10 99

Yoghurt, gearomatiseerd of met toegevoegde vruchten of cacao

0403 90 71 t/m 0403 90 99

Andere, gearomatiseerd of met toegevoegde vruchten of cacao

0405 20 10 en 0405 20 30

Zuivelpasta’s met een vetgehalte van 39 of meer doch niet meer dan 75 gewichtspercenten

0710 40 00

Suikermaïs, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren

0711 90 30

Suikermaïs, voorlopig verduurzaamd (bijvoorbeeld door middel van zwaveldioxide of in water waaraan, voor het voorlopig verduurzamen, zout, zwavel of andere stoffen zijn toegevoegd), doch als zodanig niet geschikt voor dadelijke consumptie

ex 1517

Margarine; mengsels en bereidingen, voor menselijke consumptie, van dierlijke of plantaardige vetten of oliën of van fracties van verschillende vetten en oliën bedoeld bij hoofdstuk 15, andere dan de vetten en oliën of fracties daarvan, bedoeld bij post 1516 :

1517 10 10

Margarine, andere dan vloeibare margarine, met een gehalte aan van melk afkomstige vetstoffen van meer dan 10 doch niet meer dan 15 gewichtspercenten

1517 90 10

Andere, met een gehalte aan van melk afkomstige vetstoffen van meer dan 10 doch niet meer dan 15 gewichtspercenten

1702 50 00

chemisch zuivere fructose

ex 1704

Suikerwerk zonder cacao (witte chocolade daaronder begrepen), met uitzondering van zoethoutextract (drop), bevattende meer dan 10 gewichtspercenten sacharose, zonder andere toegevoegde stoffen, bedoeld bij GN-code 1704 90 10

1806

Chocolade en andere bereidingen voor menselijke consumptie die cacao bevatten

ex 1901

Moutextract; bereidingen voor menselijke consumptie van meel, gries, griesmeel, zetmeel of moutextract, geen of minder dan 40 gewichtspercenten cacao bevattend, berekend op een geheel ontvette basis, elders genoemd noch elders onder begrepen; bereidingen voor menselijke consumptie van producten bedoeld bij de posten 0401 tot en met 0404 , geen of minder dan 5 gewichtspercenten cacao bevattend, berekend op een geheel ontvette basis, elders genoemd noch elders onder begrepen, met uitzondering van de bereidingen bedoeld bij GN-code 1901 90 91

ex 1902

Deegwaren, ook indien gekookt of gevuld (met vlees of andere zelfstandigheden) dan wel op andere wijze bereid, zoals spaghetti, macaroni, noedels, lasagne, gnocchi, ravioli en cannelloni; koeskoes, ook indien bereid, met uitzondering van gevulde deegwaren bedoeld bij de GN-codes 1902 20 10 en 1902 20 30

1903 00 00

Tapioca en vervangers daarvan bereid uit zetmeel, in de vorm van vlokken, korrels, parels en dergelijke

1904

Graanpreparaten verkregen door poffen of door roosteren (bijvoorbeeld cornflakes); granen (andere dan maïs) in de vorm van korrels of in de vorm van vlokken of van andere bewerkte korrels (met uitzondering van meel, gries en griesmeel), voorgekookt of op andere wijze bereid, elders genoemd noch elders onder begrepen

1905

Brood, gebak, biscuits en andere bakkerswaren, ook indien deze producten cacao bevatten; ouwel in bladen, hosties, ouwels voor geneesmiddelen, plakouwels en dergelijke producten van meel of van zetmeel

2001 90 30

Suikermaïs (Zea mays var. saccharata), bereid of verduurzaamd in azijn of in azijnzuur

2001 90 40

Broodwortelen, bataten (zoete aardappelen) en dergelijke eetbare plantendelen met een zetmeelgehalte van 5 of meer gewichtspercenten, bereid of verduurzaamd in azijn of azijnzuur

2004 10 91

Aardappelen in de vorm van meel, gries, griesmeel of vlokken, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, bevroren, andere dan de producten bedoeld bij post 2006

2004 90 10

Suikermaïs (Zea mays var. saccharata), op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, bevroren, andere dan de producten bedoeld bij post 2006

2005 20 10

Aardappelen in de vorm van meel, gries, griesmeel of vlokken, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, niet bevroren, andere dan de producten bedoeld bij post 2006

2005 80 00

Suikermaïs (Zea mays var. saccharata), op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, niet bevroren, andere dan de producten bedoeld bij post 2006

2008 99 85

Maïs, andere dan suikermaïs (Zea mays var. saccharata), op andere wijze bereid of verduurzaamd, zonder toegevoegde alcohol of toegevoegde suiker

2008 99 91

Broodwortelen, bataten (zoete aardappelen) en dergelijke eetbare plantendelen met een zetmeelgehalte van 5 of meer gewichtspercenten, op andere wijze bereid of verduurzaamd zonder toegevoegde alcohol of toegevoegde suiker

2101 12 98

Preparaten op basis van koffie

2101 20 98

Preparaten op basis van thee of van maté

2101 30 19

Gebrande koffiesurrogaten, met uitzondering van gebrande cichorei

2101 30 99

Extracten, essences en concentraties van gebrande koffiesurrogaten, andere dan die van gebrande cichorei

2102 10 31 en 2102 10 39

Bakkersgist, ook indien gedroogd

2105 00

Consumptie-ijs, ook indien cacao bevattend

ex 2106

Producten voor menselijke consumptie, elders genoemd noch elders onder begrepen, met uitzondering van die bedoeld bij de GN-codes 2106 10 20 , 2106 90 20 en 2106 90 92 , en andere dan suikerstroop, gearomatiseerd of met toegevoegde kleurstoffen

2202 90 91 , 2202 90 95 en 2202 90 99

Andere alcoholvrije dranken, producten bedoeld bij de posten 0401 tot en met 0404 of vetstoffen afkomstig van producten bedoeld bij de posten 0401 tot en met 0404 bevattend, andere dan de vruchten- en groentesappen bedoeld bij post 2009

2905 43 00

Mannitol

2905 44

D-glucitol (sorbitol)

3302 10 29

Mengsels van reukstoffen en mengsels (oplossingen in alcohol daaronder begrepen) op basis van een of meer van deze zelfstandigheden met andere stoffen, en andere bereidingen op basis van reukstoffen, van de soort gebruikt in de drankenindustrie, alle essentiële aromatische stoffen van een bepaalde drank bevattend, met een effectief alcoholgehalte van niet meer dan 0,5 volumepercent, andere dan die bedoeld bij GN-code 3302 10 21

3501

Caseïne, caseïnaten en andere derivaten van caseïne; lijm van caseïne

ex 3505 10

Dextrine en ander gewijzigd zetmeel, met uitzondering van door ethervorming of door verestering gewijzigd zetmeel bedoeld bij GN-code 3505 10 50

3505 20

Lijm op basis van zetmeel, van dextrine of van ander gewijzigd zetmeel

3809 10

Appreteermiddelen, middelen voor het versnellen van het verfproces of van het fixeren van kleurstoffen, alsmede andere producten en preparaten (bijvoorbeeld preparaten voor het beitsen), van de soort gebruikt in de textielindustrie, in de papierindustrie, in de lederindustrie of in dergelijke industrieën, op basis van zetmeel of van zetmeelhoudende stoffen, elders genoemd noch elders onder begrepen

3824 60

Sorbitol andere dan die bedoeld bij onderverdeling 2905 44


Tabel 2

Verwerkte landbouwproducten waarvoor de invoerheffing bestaat uit een ad-valoremrecht waarin een agrarisch element is begrepen of uit een specifiek recht, zoals bedoeld in artikel 3, lid 2

GN-code

Beschrijving

ex 0505

Vogelhuiden en andere delen van vogels, met veren of dons bezet, veren en delen van veren (ook indien bijgesneden) en dons, ruw, gereinigd, ontsmet of op andere wijze behandeld ter voorkoming van bederf, doch niet verder bewerkt; poeder en afval, van veren of van delen van veren:

0505 10 90

Veren van de soorten die als opvulmateriaal worden gebruikt en dons, ander dan ruw

0505 90 00

Andere

0511 99 39

Echte sponsen van dierlijke oorsprong, andere dan ruw

ex 1212 29 00

Zeewier en andere algen, vers, gekoeld, bevroren of gedroogd, ook indien in poedervorm, niet geschikt voor menselijke consumptie, andere dan die welke in de farmacie worden gebruikt

ex 1302

Plantensappen en plantenextracten; pectinestoffen, pectinaten en pectaten; agar-agar en andere uit plantaardige producten verkregen plantenslijmen en bindmiddelen, ook indien gewijzigd:

1302 12 00

Plantensappen en plantenextracten, van zoethout

1302 13 00

Plantensappen en plantenextracten van hop

1302 19 20 en 1302 19 70

Plantensappen en plantenextracten, andere dan sappen en extracten van zoethout en hop, vanille-oleohars en opium

ex 1302 20

Pectaten

1302 31 00

Agar-agar, ook indien gewijzigd

1302 32 10

Plantenslijmen en bindmiddelen, ook indien gewijzigd, uit sint-jansbrood of uit sint-jansbroodpitten

1505 00

Wolvet en daaruit verkregen vetstoffen, lanoline daaronder begrepen

1506 00 00

Andere dierlijke vetten en oliën, alsmede fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd

ex 1515 90 11

Jojobaolie en fracties daarvan, ook indien geraffineerd, doch niet chemisch gewijzigd

1516 20 10

Gehydrogeneerde ricinusolie, zogenaamde „opal wax”

1517 90 93

Mengsels en bereidingen voor menselijke consumptie van de soorten gebruikt als preparaten voor het insmeren van bakvormen

ex 1518 00

Standolie en andere dierlijke of plantaardige oliën, alsmede fracties daarvan, gekookt, geoxideerd, gedehydreerd, gezwaveld, geblazen of op andere wijze chemisch gewijzigd, andere dan die bedoeld bij post 1516 ; mengsels en bereidingen van dierlijke of plantaardige vetten of oliën of van fracties van verschillende vetten en oliën bedoeld bij hoofdstuk 15, niet elders genoemd, noch elders onder begrepen; met uitsluiting van de oliën van GN-codes 1518 00 31 en 1518 00 39

1520 00 00

Ruwe glycerol; glycerolwater en glycerollogen

1521

Plantaardige was (andere dan triglyceriden), bijenwas, was van andere insecten, alsmede walschot (spermaceti), ook indien geraffineerd of gekleurd

1522 00 10

Dégras

1702 90 10

Chemisch zuivere maltose

1704 90 10

Zoethoutextract (drop), bevattende meer dan 10 gewichtspercenten sacharose, zonder andere toegevoegde stoffen

1803

Cacaopasta, ook indien ontvet

1804 00 00

Cacaoboter, cacaovet en cacao-olie

1805 00 00

Cacaopoeder, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

ex 1901

Moutextract; bereidingen voor menselijke consumptie van meel, gries, griesmeel, zetmeel of moutextract, geen of minder dan 40 gewichtspercenten cacao bevattend, berekend op een geheel ontvette basis, elders genoemd noch elders onder begrepen; bereidingen voor menselijke consumptie van producten bedoeld bij de posten 0401 tot en met 0404 , geen of minder dan 5 gewichtspercenten cacao bevattend, berekend op een geheel ontvette basis, elders genoemd noch elders onder begrepen:

1901 90 91

Andere bereidingen, bevattende geen van melk afkomstige vetstoffen, sacharose, isoglucose, glucose of zetmeel, of bevattende minder dan 1,5 gewichtspercent van melk afkomstige vetstoffen, minder dan 5 gewichtspercenten sacharose (het gehalte aan invertsuiker daaronder begrepen) of isoglucose, minder dan 5 gewichtspercenten glucose of zetmeel, met uitzondering van bereidingen in poeder voor menselijke consumptie van producten bedoeld bij de posten 0401 tot en met 0404

ex 2001 90 92

Palmharten, bereid of verduurzaamd in azijn of azijnzuur

ex 2008

Vruchten en andere eetbare plantendelen, op andere wijze bereid of verduurzaamd, ook indien met toegevoegde suiker, andere zoetstoffen of alcohol, elders genoemd noch elders onder begrepen:

2008 11 10

Pindakaas

2008 91 00

Palmharten

ex 2101

Extracten, essences en concentraten van koffie, van thee of van maté en preparaten op basis van deze producten; gebrande cichorei en extracten, essences en concentraten daarvan, andere dan de preparaten bedoeld bij de GN-codes 2101 12 98 , 2101 20 98 , 2101 30 19 en 2101 30 99

ex 2102 10

Levende gist:

2102 10 10

Reinculturen van gist

2102 10 90

Andere (met uitsluiting van bakkersgist)

2102 20

Inactieve gist; andere eencellige micro-organismen, dood

2102 30 00

Samengesteld bakpoeder

2103

Sausen en preparaten voor sausen; samengestelde kruiderijen en dergelijke producten; mosterdmeel en bereide mosterd

2104

Preparaten voor soep of voor bouillon; bereide soep en bouillon; samengestelde gehomogeniseerde producten voor menselijke consumptie

ex 2106

Producten voor menselijke consumptie, elders genoemd noch elders onder begrepen:

ex 2106 10

proteïneconcentraten en getextureerde proteïnestoffen:

2106 10 20

bevattende geen van melk afkomstige vetstoffen, sacharose, isoglucose, glucose of zetmeel, of bevattende minder dan 1,5 gewichtspercent van melk afkomstige vetstoffen, minder dan 5 gewichtspercenten sacharose of isoglucose, minder dan 5 gewichtspercenten glucose of zetmeel

ex 2106 90

Andere:

2106 90 20

Samengestelde alcoholhoudende preparaten, andere dan op basis van reukstoffen, van de soort gebruikt voor de vervaardiging van dranken

2106 90 92

Andere preparaten bevattende geen van melk afkomstige vetstoffen, sacharose, isoglucose, glucose of zetmeel, of bevattende minder dan 1,5 gewichtspercent van melk afkomstige vetstoffen, minder dan 5 gewichtspercenten sacharose of isoglucose, minder dan 5 gewichtspercenten glucose of zetmeel

2201 10

Natuurlijk of kunstmatig mineraalwater en spuitwater, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, noch gearomatiseerd

2202 10 00

Water, mineraalwater en spuitwater daaronder begrepen, met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, dan wel gearomatiseerd

2202 90 10

Andere alcoholvrije dranken, andere dan de vruchten- en groentesappen bedoeld bij post 2009, geen producten bedoeld bij de posten 0401 tot en met 0404 of vetstoffen afkomstig van producten bedoeld bij de posten 0401 tot en met 0404 bevattend

2203 00

Bier van mout

2205

Vermout en andere wijn van verse druiven, bereid met aromatische planten of met aromatische stoffen

ex 2207

Ethylalcohol, niet gedenatureerd, met een alcoholvolumegehalte van 80 % vol of meer en ethylalcohol en gedistilleerde dranken, gedenatureerd, ongeacht het gehalte, behalve wanneer verkregen uit de in bijlage I bij het VWEU opgenomen landbouwproducten

ex 2208

Ethylalcohol, niet gedenatureerd, met een alcoholgehalte van minder dan 80 % vol, andere dan die verkregen uit de in bijlage I bij het VWEU opgenomen landbouwproducten; gedistilleerde dranken, likeuren en andere dranken die gedistilleerde alcohol bevatten

2402

Sigaren, cigarillo’s en sigaretten, van tabak of van tabakssurrogaten

2403

Andere tabak en tabakssurrogaten, tot verbruik bereid; „gehomogeniseerde” en „gereconstitueerde” tabak; tabaksextracten en tabakssausen

3301 90

Door extractie verkregen oleoharsen geconcentreerde oplossingen van etherische oliën in vet, in vette oliën, in was of in dergelijke stoffen, verkregen door enfleurage of door maceratie; terpeenhoudende bijproducten, afgesplitst uit etherische oliën; gedistilleerd aromatisch water en waterige oplossingen van etherische oliën

ex 3302

Mengsels van reukstoffen en mengsels (oplossingen in alcohol daaronder begrepen) op basis van een of meer van deze zelfstandigheden met andere stoffen, van de soort gebruikt als grondstof voor de industrie; andere bereidingen op basis van reukstoffen, van de soort gebruikt voor de vervaardiging van dranken:

3302 10 10

bereidingen van de soort gebruikt in de drankenindustrie, alle essentiële aromatische stoffen van een bepaalde drank bevattend, met een effectief alcoholvolumegehalte van meer dan 0,5 % vol

3302 10 21

bereidingen van de soort gebruikt in de drankenindustrie, alle essentiële aromatische stoffen van een bepaalde drank bevattend, met een alcoholgehalte van niet meer dan 0,5 % vol, bevattende geen van melk afkomstige vetstoffen, sacharose, isoglucose, glucose of zetmeel, of bevattende minder dan 1,5 gewichtspercent van melk afkomstige vetstoffen, minder dan 5 gewichtspercenten sacharose of isoglucose, minder dan 5 gewichtspercenten glucose of zetmeel

ex 3502

Albuminen (daaronder begrepen concentraten van twee of meer weiproteïnen, bevattende meer dan 80 gewichtspercenten weiproteïnen, berekend op de droge stof), albuminaten en andere derivaten van albuminen:

ovoalbumine:

ex 3502 11

Gedroogd:

3502 11 90

andere dan ongeschikt of ongeschikt gemaakt voor menselijke consumptie

ex 3502 19

Andere:

3502 19 90

andere dan ongeschikt of ongeschikt gemaakt voor menselijke consumptie

ex 3502 20

Lactoalbumine, concentraten van twee of meer weiproteïnen daaronder begrepen:

3502 20 91 en 3502 20 99

andere dan ongeschikt of ongeschikt gemaakt voor menselijke consumptie, ook indien gedroogd (in de vorm van bladen, schilfers, vlokken, poeder)

3823

Industriële eenwaardige vetzuren; bij raffinage verkregen acid-oils; industriële vetalcoholen


BIJLAGE II

Niet in bijlage I genoemde goederen en landbouwproducten gebruikt voor de vervaardiging van die goederen, die in aanmerking komen voor uitvoerrestituties, zoals bedoeld in artikel 22, lid 1

GN-code

Omschrijving van niet in bijlage I genoemde goederen

Landbouwproducten waarvoor een uitvoerrestitutie kan worden toegekend

A: Referentiehoeveelheid bepaald op basis van de hoeveelheid product die bij de vervaardiging van de uitgevoerde goederen werkelijk wordt gebruikt (artikel 27, onder d))

B: Referentiehoeveelheid bepaald op vaste basis (artikel 27, onder d))

Granen (1)

Rijst (2)

Eieren (3)

Suiker, melasse of isoglucose (4)

Zuivelproducten (5)

1

2

3

4

5

6

7

ex 0403

Karnemelk, gestremde melk en room, yoghurt, kefir en andere gegiste of aangezuurde melk en room, ook indien ingedikt, met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, gearomatiseerd of met toegevoegde vruchten of cacao:

 

 

 

 

 

ex 0403 10

yoghurt:

 

 

 

 

 

0403 10 51  t/m 0403 10 99

– – gearomatiseerd of met toegevoegde vruchten of cacao:

– – – Gearomatiseerd

– – – andere:

A

A

A

A

 

 

– – – – met toegevoegde vruchten

A

A

 

A

 

 

– – – – met toegevoegde cacao

A

A

A

A

 

ex 0403 90

– andere:

 

 

 

 

 

0403 90 71  t/m 0403 90 99

– – gearomatiseerd of met toegevoegde vruchten of cacao:

– – – Gearomatiseerd

– – – andere:

A

A

A

A

 

 

– – – – met toegevoegde vruchten

A

A

 

A

 

 

– – – – met toegevoegde cacao

A

A

A

A

 

ex 0405

Boter en andere van melk afkomstige vetstoffen; zuivelpasta’s:

 

 

 

 

 

ex 0405 20

– Zuivelpasta’s:

 

 

 

 

 

0405 20 10

– – met een vetgehalte van 39 of meer gewichtspercenten doch minder dan 60 gewichtspercenten

 

 

 

 

A

0405 20 30

– – met een vetgehalte van 60 of meer gewichtspercenten doch niet meer dan 75 gewichtspercenten

 

 

 

 

A

ex 0710

Groenten, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren:

 

 

 

 

 

 

– suikermaïs

 

 

 

 

 

0710 40 00

– – op kolf

A

 

 

A

 

 

– – in korrels

B

 

 

A

 

ex 0711

Groenten, voorlopig verduurzaamd (bijvoorbeeld door middel van zwaveldioxide of in water waaraan, voor het voorlopig verduurzamen, zout, zwavel of andere stoffen zijn toegevoegd), doch als zodanig niet geschikt voor dadelijke consumptie:

 

 

 

 

 

 

– – – suikermaïs

 

 

 

 

 

0711 90 30

– – – – op kolf

A

 

 

A

 

 

– – – – in korrels

B

 

 

A

 

ex 1517

Margarine; mengsels en bereidingen, voor menselijke consumptie, van dierlijke of plantaardige vetten of oliën of van fracties van verschillende vetten en oliën bedoeld bij hoofdstuk 15, andere dan de vetten en oliën of fracties daarvan, bedoeld bij post 1516 :

 

 

 

 

 

ex 1517 10

margarine, andere dan vloeibare margarine:

 

 

 

 

 

1517 10 10

– – met een gehalte aan van melk afkomstige vetstoffen van meer dan 10 doch niet meer dan 15 gewichtspercenten

 

 

 

 

A

ex 1517 90

– andere:

 

 

 

 

 

1517 90 10

– – met een gehalte aan van melk afkomstige vetstoffen van meer dan 10 doch niet meer dan 15 gewichtspercenten

 

 

 

 

A

1702 50 00

chemisch zuivere fructose

 

 

 

A

 

ex 1704

Suikerwerk zonder cacao (witte chocolade daaronder begrepen):

 

 

 

 

 

1704 10

– kauwgom, ook indien omhuld met een suikerlaag

A

 

 

A

 

ex 1704 90

– andere:

 

 

 

 

 

1704 90 30

witte chocolade

A

 

 

A

A

1704 90 51  t/m 1704 90 99

– – andere:

A

A

 

A

A

1806

Chocolade en andere bereidingen voor menselijke consumptie die cacao bevatten:

 

 

 

 

 

1806 10

cacaopoeder, waaraan suiker of andere zoetstoffen zijn toegevoegd:

 

 

 

 

 

 

– – alleen gezoet door toevoeging van sacharose

A

 

A

A

 

 

– – andere:

A

 

A

A

A

1806 20

– andere bereidingen, hetzij in blokken of in staven, met een gewicht van meer dan 2 kg, hetzij in vloeibare toestand of in de vorm van pasta, poeder, korrels of dergelijke, in recipiënten of in andere verpakkingen, met een inhoud per onmiddellijke verpakking van meer dan 2 kg:

 

 

 

 

 

 

– – zogenaamde „chocolate milk crumb”, bedoeld bij onderverdeling 1806 20 70

A

 

A

A

A

 

– – andere bereidingen bedoeld bij onderverdeling 1806 20

A

A

A

A

A

1806 31 00 en 1806 32

– andere, in de vorm van tabletten, staven of repen

A

A

A

A

A

1806 90

– andere:

 

 

 

 

 

1806 90 11 ,

1806 90 19 ,

1806 90 31 ,

1806 90 39 ,

1806 90 50

– – chocolade en chocoladewerken; suikerwerk en overeenkomstige bereidingen op basis van suiker vervangende stoffen, die cacao bevatten

A

A

A

A

A

1806 90 60 ,

1806 90 70 ,

1806 90 90

– – boterhampasta die cacao bevat bereidingen voor dranken, die cacao bevatten; andere

A

 

A

A

A

ex 1901

Moutextract; bereidingen voor menselijke consumptie van meel, gries, griesmeel, zetmeel of moutextract, geen of minder dan 40 gewichtspercenten cacao bevattend, berekend op een geheel ontvette basis, elders genoemd noch elders onder begrepen; bereidingen voor menselijke consumptie van producten bedoeld bij de posten 0401 tot en met 0404 , geen of minder dan 5 gewichtspercenten cacao bevattend, berekend op een geheel ontvette basis, elders genoemd noch elders onder begrepen:

 

 

 

 

 

1901 10 00

– bereidingen voor de voeding van kinderen, opgemaakt voor de verkoop in het klein:

 

 

 

 

 

 

– – bereidingen voor menselijke consumptie van producten bedoeld bij de posten 0401 tot en met 0404 , geen of minder dan 5 gewichtspercenten cacao bevattend, berekend op een geheel ontvette basis

A

A

A

A

A

 

– – andere:

A

A

 

A

A

1901 20 00

– mengsels en deeg, voor de bereiding van bakkerswaren bedoeld bij post 1905:

 

 

 

 

 

 

– – bereidingen voor menselijke consumptie van producten bedoeld bij de posten 0401 tot en met 0404 , geen of minder dan 5 gewichtspercenten cacao bevattend, berekend op een geheel ontvette basis

A

A

A

A

A

 

– – andere:

A

A

 

A

A

ex 1901 90

– andere:

 

 

 

 

 

1901 90 11 en 1901 90 19

– – moutextract

A

A

 

 

 

 

– – Andere:

 

 

 

 

 

1901 90 99

– – – andere:

 

 

 

 

 

 

– – – – bereidingen voor menselijke consumptie van producten bedoeld bij de posten 0401 tot en met 0404 , geen of minder dan 5 gewichtspercenten cacao bevattend, berekend op een geheel ontvette basis

A

A

A

A

A

 

– – – – andere:

A

A

 

A

A

ex 1902

Deegwaren, ook indien gekookt of gevuld (met vlees of andere zelfstandigheden) dan wel op andere wijze bereid, zoals spaghetti, macaroni, noedels, lasagne, gnocchi, ravioli en cannelloni; koeskoes, ook indien bereid:

 

 

 

 

 

 

deegwaren, niet gekookt, noch gevuld of op andere wijze bereid:

 

 

 

 

 

 

– – waarin ei is verwerkt

 

 

 

 

 

1902 11 00

– – – van harde tarwe of van andere granen

B

 

A

 

 

 

– – – andere:

A

 

A

 

 

 

– – Andere:

 

 

 

 

 

1902 19

– – – van harde tarwe of van andere granen

B

 

 

 

A

 

– – – andere:

A

 

 

 

A

ex 1902 20

– gevulde deegwaren (ook indien gekookt of op andere wijze bereid):

 

 

 

 

 

1902 20 91 en 1902 20 99

– – andere:

A

A

 

A

A

1902 30

– andere deegwaren:

A

A

 

A

A

1902 40

koeskoes: koeskoes:

 

 

 

 

 

 

– – niet bereid

 

 

 

 

 

1902 40 10

– – – van harde tarwe („durum”)

B

 

 

 

 

 

– – – andere:

A

 

 

 

 

1902 40 90

– – andere:

A

A

 

A

A

1903 00 00

Tapioca en soortgelijke producten bereid uit zetmeel, in de vorm van vlokken, korrels, parels en dergelijke

A

 

 

 

 

1904

Graanpreparaten verkregen door poffen of door roosteren (bijvoorbeeld cornflakes); granen (andere dan maïs) in de vorm van korrels of in de vorm van vlokken of van andere bewerkte korrels (met uitzondering van meel, gries en griesmeel), voorgekookt of op andere wijze bereid, elders genoemd noch elders onder begrepen:

 

 

 

 

 

 

– gepofte rijst of voorgekookte rijst, ongezoet:

 

 

 

 

 

 

– – cacao bevattend (6)

A

B

A

A

A

 

– – geen cacao bevattend

A

B

 

A

A

 

– andere, cacao bevattend (6)

A

A

A

A

A

 

– andere

A

A

 

A

A

1905

Brood, gebak, biscuits en andere bakkerswaren, ook indien deze producten cacao bevatten; ouwel in bladen, hosties, ouwels voor geneesmiddelen, plakouwels en dergelijke producten van meel of van zetmeel

 

 

 

 

 

1905 10 00

bros gebakken brood, zogenaamd „knäckebröd” – andere

A

 

 

A

A

1905 20

ontbijtkoek

A

 

A

A

A

 

koekjes en biscuits, gezoet: wafels en wafeltjes:

 

 

 

 

 

1905 31 en 1905 32

koekjes en biscuits, gezoet: wafels en wafeltjes:

A

 

A

A

A

1905 40

beschuit, geroosterd brood en dergelijke geroosterde producten

A

 

A

A

A

1905 90

– andere:

 

 

 

 

 

1905 90 10

matzes

A

 

 

 

 

1905 90 20

– – ouwel in bladen, hosties, ouwels voor geneesmiddelen, plakouwels en dergelijke producten, van meel of van zetmeel

A

A

 

 

 

 

– – Andere:

 

 

 

 

 

1905 90 30

– – – brood waaraan geen honig, eieren, kaas of vruchten zijn toegevoegd, met een gehalte aan suikers en aan vetstoffen van elk niet meer dan 5 gewichtspercenten, berekend op de droge stof

A

 

 

 

 

1905 90 45  t/m 1905 90 90

– – – Andere producten

A

 

A

A

A

ex 2001

Groenten, vruchten en andere eetbare plantendelen, bereid of verduurzaamd in azijn of azijnzuur:

 

 

 

 

 

ex 2001 90

– andere:

 

 

 

 

 

 

– – suikermaïs (Zea mays var. saccharata):

 

 

 

 

 

2001 90 30

– – – op kolf

A

 

 

A

 

 

– – – in korrels

B

 

 

A

 

2001 90 40

– – Broodwortelen, bataten (zoete aardappelen) en dergelijke eetbare plantendelen met een zetmeelgehalte van 5 of meer gewichtspercenten

A

 

 

A

 

ex 2004

Andere groenten, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, bevroren, andere dan de producten bedoeld bij post 2006:

 

 

 

 

 

ex 2004 10

– aardappelen:

– – Andere:

 

 

 

 

 

2004 10 91

– – – in de vorm van meel, gries, griesmeel of vlokken

A

A

 

A

A

ex 2004 90

andere groenten en mengsels van groenten:

 

 

 

 

 

 

– – suikermaïs (Zea mays var. saccharata):

 

 

 

 

 

2004 90 10

– – – op kolf

A

 

 

A

 

 

– – – in korrels

B

 

 

A

 

ex 2005

Andere groenten, op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, niet bevroren, andere dan de producten bedoeld bij post 2006:

 

 

 

 

 

ex 2005 20

– aardappelen:

 

 

 

 

 

2005 20 10

– – in de vorm van meel, gries, griesmeel of vlokken

A

A

 

A

A

 

– suikermaïs (Zea mays var. saccharata):

 

 

 

 

 

2005 80 00

– – op kolf

A

 

 

A

 

 

– – in korrels

B

 

 

A

 

ex 2008

Vruchten en andere eetbare plantendelen, op andere wijze bereid of verduurzaamd, ook indien met toegevoegde suiker, andere zoetstoffen of alcohol, elders genoemd noch elders onder begrepen:

 

 

 

 

 

ex 2008 99

– – Andere:

zonder toegevoegde alcohol:

zonder toegevoegde suiker:

 

 

 

 

 

 

– – – – – maïs, andere dan suikermaïs (Zea mays var. saccharata):

 

 

 

 

 

2008 99 85

– – – – – – op kolf

A

 

 

 

 

 

– – – – – – in korrels

B

 

 

 

 

2008 99 91

– – – – – Broodwortelen, bataten (zoete aardappelen) en dergelijke eetbare plantendelen met een zetmeelgehalte van 5 of meer gewichtspercenten

A

 

 

 

 

ex 2101

Extracten, essences en concentraten, van koffie, van thee of van maté en preparaten op basis van deze producten of op basis van koffie, van thee of van maté; gebrande cichorei en andere gebrande koffiesurrogaten, alsmede extracten, essences en concentraten daarvan:

 

 

 

 

 

 

– extracten, essences en concentraten, van koffie en preparaten op basis van deze producten of op basis van koffie:

 

 

 

 

 

2101 12 98

– – – andere:

A

A

 

A

 

ex 2101 20

– extracten, essences en concentraten, van thee of van maté en preparaten op basis van deze producten of op basis van thee of van maté

 

 

 

 

 

2101 20 98

– – – andere:

A

A

 

A

 

ex 2101 30

– gebrande cichorei en andere gebrande koffiesurrogaten, alsmede extracten, essences en concentraten daarvan:

 

 

 

 

 

 

– – gebrande cichorei en andere gebrande koffiesurrogaten:

 

 

 

 

 

2101 30 19

– – – andere:

A

 

 

A

 

 

– – extracten, essences en concentraten van gebrande cichorei en van andere gebrande koffiesurrogaten:

 

 

 

 

 

2101 30 99

– – – andere:

A

 

 

A

 

ex 2102

Gist, ook indien inactief; andere eencellige micro-organismen, dood (andere dan de vaccins bedoeld bij post 3002 ); samengesteld bakpoeder:

 

 

 

 

 

ex 2102 10

– levende gist:

 

 

 

 

 

2102 10 31 en 2102 10 39

– – bakkersgist

A

 

 

 

 

2105 00

Consumptie-ijs, ook indien cacao bevattend:

 

 

 

 

 

 

– cacao bevattend

A

A

A

A

A

 

– andere

A

A

 

A

A

ex 2106

Producten voor menselijke consumptie, elders genoemd noch elders onder begrepen:

 

 

 

 

 

ex 2106 90

– andere:

 

 

 

 

 

2106 90 92 en 2106 90 98

– – andere:

A

A

 

A

A

2202

Water, mineraalwater en spuitwater daaronder begrepen, met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, dan wel gearomatiseerd, alsmede andere alcoholvrije dranken, andere dan de vruchten- en groentesappen bedoeld bij post 2009:

 

 

 

 

 

2202 10 00

– water, mineraalwater en spuitwater daaronder begrepen, met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, dan wel gearomatiseerd

A

 

 

A

 

2202 90

– andere:

 

 

 

 

 

 

– – geen producten bedoeld bij de posten 0401 tot en met 0404 of vetstoffen afkomstig van producten bedoeld bij de posten 0401 tot en met 0404 bevattend:

 

 

 

 

 

2202 90 10

– – – bier van mout met een effectief alcohol-volumegehalte van niet meer dan 0,5 % vol

B

 

 

 

 

 

– – – andere:

A

 

 

A

 

2202 90 91  t/m 2202 90 99

– – andere:

A

 

 

A

A

2205

Vermout en andere wijn van verse druiven, bereid met aromatische planten of met aromatische stoffen

A

 

 

A

 

ex 2208

Ethylalcohol, niet gedenatureerd, met een alcoholvolumegehalte van minder dan 80 % vol; gedistilleerde dranken, likeuren en andere dranken die gedistilleerde alcohol bevatten:

 

 

 

 

 

2208 20

– dranken, gedistilleerd uit wijn of druivenmoer

 

 

 

A

 

ex 2208 30

– whisky:

– – andere dan zogenaamde Bourbon-whisky

 

 

 

 

 

ex 2208 30 30 tot en met 2208 30 88

– – – whisky andere dan die vermeld in Verordening (EG) nr. 1670/2006 van de Commissie (7)

A

 

 

 

 

2208 50 11 en 2208 50 19

– – gin

A

 

 

 

 

2208 50 91 en 2208 50 99

– – jenever

A

 

 

A

 

2208 60

wodka

A

 

 

 

 

2208 70

likeuren

A

 

A

A

A

ex 2208 90

– andere:

 

 

 

 

 

2208 90 41

– – – – ouzo in verpakkingen inhoudende niet meer dan 2 l

A

 

 

A

 

2208 90 45

– – – – – – – calvados, in verpakkingen inhoudende niet meer dan 2 l

 

 

 

A

 

2208 90 48

– – – – – – – andere gedistilleerde dranken uit fruit, in verpakkingen inhoudende niet meer dan 2 l

 

 

 

A

 

2208 90 56

– – – – – – – andere dranken dan die gedistilleerd uit fruit, andere dan tequila, in verpakkingen inhoudende niet meer dan 2 l

A

 

 

A

 

2208 90 69

– – – – – andere dranken die gedistilleerde alcohol bevatten, in verpakkingen inhoudende niet meer dan 2 l

A

 

 

A

A

2208 90 71

– – – – – gedistilleerde dranken uit fruit, in verpakkingen inhoudende meer dan 2 l

 

 

 

A

 

2208 90 77

– – – – – andere dranken dan die gedistilleerd uit fruit, andere dan tequila, in verpakkingen inhoudende meer dan 2 l

A

 

 

A

 

2208 90 78

– – – – – andere dranken die gedistilleerde alcohol bevatten, in verpakkingen inhoudende meer dan 2 l

A

 

 

A

A

ex 2905

Acyclische alcoholen, alsmede halogeen-, sulfo-, nitro- en nitrosoderivaten daarvan:

 

 

 

 

 

2905 43 00

– – mannitol

B

 

 

B

 

2905 44

– – D-glucitol (sorbitol)

B

 

 

B

 

ex 3302

Mengsels van reukstoffen en mengsels (oplossingen in alcohol daaronder begrepen) op basis van een of meer van deze zelfstandigheden met andere stoffen, van de soort gebruikt als grondstof voor de industrie; andere bereidingen op basis van reukstoffen, van de soort gebruikt voor de vervaardiging van dranken:

 

 

 

 

 

ex 3302 10

– van de soort gebruikt in de voedingsmiddelen- en drankenindustrie:

 

 

 

 

 

3302 10 29

– – – – – andere

A

 

 

A

A

3501

Caseïne, caseïnaten en andere derivaten van caseïne; lijm van caseïne:

 

 

 

 

 

3501 10

– caseïne

 

 

 

 

B

3501 90

– andere:

 

 

 

 

 

3501 90 10

– – lijm van caseïne

 

 

 

 

A

3501 90 90

– – andere:

 

 

 

 

B

ex 3502

Albuminen (daaronder begrepen concentraten van twee of meer weiproteïnen, bevattende meer dan 80 gewichtspercenten weiproteïnen, berekend op de droge stof), albuminaten en andere derivaten van albuminen:

– ovoalbumine:

 

 

 

 

 

ex 3502 11

– – gedroogd

 

 

 

 

 

3502 11 90

– – – andere dan ongeschikt of ongeschikt gemaakt voor menselijke consumptie

 

 

B

 

 

ex 3502 19

– – Andere:

 

 

 

 

 

3502 19 90

– – – andere dan ongeschikt of ongeschikt gemaakt voor menselijke consumptie

 

 

B

 

 

ex 3502 20

– lactoalbumine:

 

 

 

 

 

3502 20 91 en 3502 20 99

– – andere dan ongeschikt of ongeschikt gemaakt voor menselijke consumptie, ook indien gedroogd (in de vorm van bladen, schilfers, vlokken, poeder)

 

 

 

 

B

ex 3505

Dextrine en ander gewijzigd zetmeel (bijvoorbeeld voorgegelatineerd of veresterd zetmeel); lijm op basis van zetmeel, van dextrine of van ander gewijzigd zetmeel, met uitzondering van gewijzigd zetmeel bedoeld bij GN-code 3505 10 50

A

A

 

 

 

3505 10 50

– – – zetmeel, door ethervorming of door verestering gewijzigd

A

 

 

 

 

ex 3809

Appreteermiddelen, middelen voor het versnellen van het verfproces of van het fixeren van kleurstoffen, alsmede andere producten en preparaten (bijvoorbeeld preparaten voor het beitsen), van de soort gebruikt in de textielindustrie, in de papierindustrie, in de lederindustrie of in dergelijke industrieën, elders genoemd noch elders onder begrepen:

 

 

 

 

 

3809 10

op basis van zetmeel of van zetmeelhoudende stoffen

A

A

 

 

 

ex 3824

Bereide bindmiddelen voor gietvormen of voor gietkernen; chemische producten en preparaten van de chemische of van aanverwante industrieën (mengsels van natuurlijke producten daaronder begrepen), elders genoemd noch elders onder begrepen:

 

 

 

 

 

3824 60

– Sorbitol andere dan die bedoeld bij onderverdeling 2905 44

B

 

 

B

 


(1)  Bijlage I, deel I, bij Verordening (EU) nr. 1308/2013.

(2)  Bijlage I, deel II, bij Verordening (EU) nr. 1308/2013.

(3)  Bijlage I, deel XIX, bij Verordening (EU) nr. 1308/2013.

(4)  Bijlage I, deel III, onder b), c), d) en g), bij Verordening (EU) nr. 1308/2013.

(5)  Bijlage I, deel XVI, onder a) tot en met g), bij Verordening (EU) nr. 1308/2013.

(6)  Maximaal 6 % cacao bevattend.

(7)  Verordening (EG) nr. 1670/2006 van de Commissie van 10 november 2006 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad wat de vaststelling en de toekenning van aangepaste restituties voor in de vorm van bepaalde alcoholhoudende dranken uitgevoerde granen betreft (PB L 312 van 11.11.2006, blz. 33).


BIJLAGE III

Basisproducten als bedoeld in artikel 2, onder d)

GN-code

Beschrijving

ex 0402 10 19

Melk in poeder, in korrels of in andere vaste vorm, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, met een vetgehalte van niet meer dan 1,5 gewichtspercent, andere dan die in verpakkingen met een netto-inhoud per onmiddellijke verpakking van niet meer dan 2,5 kg (productgroep 2)

ex 0402 21 18

Melk in poeder, in korrels of in andere vaste vorm, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, met een vetgehalte van 26 gewichtspercenten, andere dan die in verpakkingen met een netto-inhoud per onmiddellijke verpakking van niet meer dan 2,5 kg (productgroep 3)

ex 0404 10 02 tot en met ex 0404 10 16

Wei in poeder, in korrels of in andere vaste vorm, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen (productgroep 1)

ex 0405 10

Boter met een vetgehalte van 82 gewichtspercenten (productgroep 6)

0407 21 00 , 0407 29 10 ,

ex 0407 90 10

Pluimvee-eieren in de schaal, vers of verduurzaamd, andere dan broedeieren

ex 0408 -

Vogeleieren uit de schaal en eigeel, geschikt voor menselijke consumptie, vers, gedroogd, bevroren of op andere wijze verduurzaamd, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

1001 19 00

Harde tarwe, andere dan zaaigoed

ex 1001 99 00

Zachte tarwe en mengkoren, andere dan zaaigoed

1002 90 00

Rogge, andere dan zaaigoed

1003 90 00

Gerst, andere dan zaaigoed

1004 90 00

Haver, andere dan zaaigoed

1005 90 00

Maïs, andere dan zaaigoed

ex 1006 30

Volwitte rijst

1006 40 00

Breukrijst

1007 90 00

Graansorgho, andere dan zaaigoed

1701 99 10

Witte suiker

ex 1702 19 00

Lactose (melksuiker), bevattende 98,5 gewichtspercenten lactose, uitgedrukt in kristalwatervrije lactose, berekend op de droge stof

1703

Melasse verkregen bij de extractie of de raffinage van suiker


BIJLAGE IV

Verwerkte landbouwproducten waarop een aanvullend invoerrecht kan worden geheven, als bedoeld in artikel 5, lid 1

GN-code

Omschrijving

0403 10 51  t/m 0403 10 99

Yoghurt, gearomatiseerd of met toegevoegde vruchten of cacao

0403 90 71  t/m 0403 90 99

Karnemelk, gestremde melk en room, kefir en andere gegiste of aangezuurde melk en room, gearomatiseerd of met toegevoegde vruchten of cacao

0710 40 00

Suikermaïs, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren

0711 90 30

Suikermaïs, voorlopig verduurzaamd (bijvoorbeeld door middel van zwaveldioxide of in water waaraan, voor het voorlopig verduurzamen, zout, zwavel of andere stoffen zijn toegevoegd), doch als zodanig niet geschikt voor dadelijke consumptie

1517 10 10

Margarine, andere dan vloeibare margarine, met een gehalte aan van melk afkomstige vetstoffen van meer dan 10 doch niet meer dan 15 gewichtspercenten

1517 90 10

Andere mengsels en bereidingen, voor menselijke consumptie, van dierlijke of plantaardige vetten of oliën of van fracties van verschillende vetten en oliën bedoeld bij hoofdstuk 15, andere dan de vetten en oliën of fracties daarvan, bedoeld bij post 1516 , met een gehalte aan van melk afkomstige vetstoffen van meer dan 10 doch niet meer dan 15 gewichtspercenten

1702 50 00

Chemisch zuivere fructose

2005 80 00

Suikermaïs (Zea mays var. saccharata), op andere wijze bereid of verduurzaamd dan in azijn of azijnzuur, niet bevroren, andere dan de producten bedoeld bij post 2006

2905 43 00

Mannitol

2905 44

D-glucitol (sorbitol)

ex 3502

Albuminen (daaronder begrepen concentraten van twee of meer weiproteïnen, bevattende meer dan 80 gewichtspercenten weiproteïnen, berekend op de droge stof), albuminaten en andere derivaten van albuminen:

ovoalbumine:

ex 3502 11

Gedroogd:

3502 11 90

andere dan ongeschikt of ongeschikt gemaakt voor menselijke consumptie

ex 3502 19

Andere:

3502 19 90

andere dan ongeschikt of ongeschikt gemaakt voor menselijke consumptie

ex 3502 20

Lactoalbumine, concentraten van twee of meer weiproteïnen daaronder begrepen:

 

andere dan ongeschikt of ongeschikt gemaakt voor menselijke consumptie

3502 20 91

Gedroogd (in de vorm van bladen, schilfers, vlokken, poeders, enz.)

3502 20 99

Andere:

3505 10 10

Dextrine

3505 10 90

Ander gewijzigd zetmeel dan dextrine, ander dan door ethervorming of door verestering gewijzigd zetmeel

3505 20

Lijm op basis van zetmeel, van dextrine of van ander gewijzigd zetmeel

3809 10

Appreteermiddelen, middelen voor het versnellen van het verfproces of van het fixeren van kleurstoffen, alsmede andere producten en preparaten (bijvoorbeeld preparaten voor het beitsen), van de soort gebruikt in de textielindustrie, in de papierindustrie, in de lederindustrie of in dergelijke industrieën, op basis van zetmeel of van zetmeelhoudende stoffen, elders genoemd noch elders onder begrepen

3824 60

Sorbitol, andere dan die bedoeld bij onderverdeling 2905 44


BIJLAGE V

Landbouwproducten bedoeld in artikel 11, lid 1, onder a)  (1)

GN-code

Omschrijving

0401

Melk en room, niet ingedikt, zonder toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

0402

Melk en room, ingedikt of met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen

ex 0403

Karnemelk, gestremde melk en room, yoghurt, kefir en andere gegiste of aangezuurde melk en room, ook indien ingedikt, met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, niet gearomatiseerd of met toegevoegde vruchten of cacao

0404

Wei, ook indien ingedikt of met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen; producten bestaande uit natuurlijke bestanddelen van melk, ook indien met toegevoegde suiker of andere zoetstoffen, elders genoemd noch elders onder begrepen

ex 0405

Boter en andere van melk afkomstige vetstoffen

0407 21 00

Kippeneieren in de schaal, vers, andere dan broedeieren

0709 99 60

Suikermaïs, vers of gekoeld

0712 90 19

Suikermaïs, gedroogd, ook indien in stukken of in schijven gesneden, dan wel fijngemaakt of in poedervorm, doch niet op andere wijze bereid, andere dan hybriden, bestemd voor zaaidoeleinden

Hoofdstuk 10

Granen (2)

1701

Rietsuiker en beetwortelsuiker, alsmede chemisch zuivere sacharose, in vaste vorm

1703

Melasse verkregen bij de extractie of de raffinage van suiker


(1)  Deze landbouwproducten worden in aanmerking genomen wanneer zij als zodanig of na verwerking worden gebruikt of worden geacht te zijn gebruikt voor de vervaardiging van de in tabel 1 van bijlage I bedoelde goederen

(2)  Met uitzondering van tarwe en mengkoren bedoeld bij de onderverdelingen 1001 11 00, 1001 91 10, 1001 91 20 en 1001 91 90, zaaigoed van rogge bedoeld bij onderverdeling 1002 10 00, zaaigoed van gerst bedoeld bij onderverdeling 1003 10 00, zaaigoed van haver bedoeld bij onderverdeling 1004 10 00, zaaigoed van maïs bedoeld bij onderverdeling 1005 10, zaaigoed van rijst bedoeld bij onderverdeling 1006 10 10, zaaigoed van graansorgho bedoeld bij onderverdeling 1007 10 en zaaigoed van gierst bedoeld bij onderverdeling 1008 21 00.


BIJLAGE VI

Concordantietabel

Deze verordening

Verordening (EG) nr. 1216/2009

Verordening (EG) nr. 614/2009

Artikel 1, eerste alinea

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 1, tweede alinea

Artikel 3

Artikel 2, onder a)

Artikel 2, lid 1, eerste alinea, onder a)

Artikel 2, onder b)

Artikel 2, lid 1, eerste alinea, onder b)

Artikel 2, onder c)

Artikel 2, lid 1, tweede alinea

Artikel 2, onder d)

Artikel 2, onder e)

Artikel 2, lid 2, onder a) en c)

Artikel 2, onder f)

Artikel 2, lid 2, onder b)

Artikel 2, onder g)

Artikel 2, punt h)

Artikel 2, onder i)

Artikel 2, onder j)

Artikel 2, onder k)

Artikel 2, onder l)

Artikel 3

Artikel 4, lid 1

Artikel 4, lid 3

Artikel 8, lid 1

Artikel 4, lid 2

Artikel 8, lid 2

Artikel 4, lid 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 11

Artikel 3

Artikel 6, lid 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 6, lid 2

Artikel 2, lid 2

Artikel 6, lid 3

Artikel 2, lid 3, eerste zin

Artikel 6, lid 4

Artikel 7

Artikel 2, lid 3, tweede zin

Artikel 8

Artikel 2, lid 4

Artikel 9

Artikel 2, lid 4

Artikel 10, lid 1

Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1

Artikel 6, lid 2

Artikel 10, lid 2

Artikel 6, lid 3

Artikel 11

Artikel 14, eerste alinea

Artikel 12, onder a), b) en c)

Artikel 6, lid 4, en artikel 14, tweede alinea

Artikel 12, onder d)

Artikel 6, lid 4 en artikel 15, lid 1

Artikel 13, leden 1, 2 en 3

Artikel 6, lid 4, artikel 6, lid 6, artikel 7, leden 2, 3 en 4, artikel 14, eerste alinea

Artikel 13, lid 2

Artikel 14, tweede alinea

Artikel 14, lid 1

Artikel 4, lid 1

Artikel 14, lid 2

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, en artikel 4, lid 3

Artikel 14, lid 3

Artikel 14, lid 4

Artikel 4, lid 2, eerste alinea, en artikel 4, lid 3

Artikel 15, lid 1

Artikel 4, leden 1 en 4

Artikel 15, lid 2

Artikel 16

Artikel 4, leden 1 en 4

Artikel 17

Artikel 10

Artikel 18

Artikel 12, lid 1, eerste en tweede alinea

Artikel 19

Artikel 12, lid 1, derde en vierde alinea

Artikel 20

Artikel 12, lid 1, derde alinea

Artikel 12, lid 2

Artikel 21

Artikel 7

Artikel 22, lid 1

Artikel 8, leden 1 en 2

Artikel 22, lid 2

Artikel 23

Artikel 24, lid 1

Artikel 8, lid 3, tweede alinea

Artikel 24, lid 2

Artikel 25

Artikel 26

Artikel 8, lid 3, eerste alinea

Artikel 27

Artikel 8, lid 3, eerste alinea

Artikel 28

Artikel 8, lid 5

Artikel 29

Artikel 30

Artikel 31

artikel 8, lid 3, eerste alinea, en artikel 8, leden 5 en 6

Artikel 32

artikel 8, lid 3, eerste alinea, en artikel 8, leden 5 en 6

Artikel 33

Artikel 9

Artikel 5

Artikel 34, lid 1

Artikel 8, lid 4, eerste alinea

Artikel 34, lid 2

Artikel 8, lid 4, tweede alinea

Artikel 35

Artikel 18, artikel 6, lid 5, en artikel 8, lid 4, derde alinea

Artikel 36

Artikel 13

Artikel 37

Artikel 19

Artikel 10

Artikel 38

Artikel 39

Artikel 15, lid 2

Artikel 40

Artikel 41

Artikel 42

Artikel 16

Artikel 43

Artikel 16

Artikel 44

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 45

Artikel 20

Artikel 11

Artikel 46

Artikel 21, lid 1

Artikel 12

Artikel 21, lid 2

 

Artikel 6

Artikel 9

Bijlage I

Bijlage II

Artikel 1

Bijlage II

Bijlage III

Bijlage IV

Bijlage III

Artikel 1

Bijlage V

Bijlage I

 

Bijlage IV

Bijlage I

Bijlage VI

Bijlage V

Bijlage II


Verklaring van de Commissie over gedelegeerde handelingen

In het kader van deze verordening herinnert de Commissie aan haar toezegging in punt 15 van de kaderovereenkomst over de betrekkingen tussen het Europees Parlement en de Commissie, namelijk dat zij in het kader van de opstelling van gedelegeerde handelingen het Parlement alle informatie en documentatie over haar bijeenkomsten met nationale deskundigen zal verstrekken.


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/59


VERORDENING (EU) Nr. 511/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 april 2014

betreffende voor gebruikers bestemde nalevingsmaatregelen uit het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik in de Unie

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het belangrijkste internationale instrument met een algemeen kader voor het behoud en het duurzaam gebruik van de biologische diversiteit, en voor de eerlijke en billijke verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van genetische rijkdommen, is het Verdrag inzake biologische diversiteit, dat namens de Unie werd goedgekeurd overeenkomstig Besluit 93/626/EEG van de Raad (3) (het „Verdrag”).

(2)

Het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik, gevoegd bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (4) (het „Protocol van Nagoya”), is een internationale overeenkomst die op 29 oktober 2010 is goedgekeurd door de partijen bij het Verdrag. Het Protocol van Nagoya is een verdere uitwerking van de algemene verdragsregels inzake toegang en verdeling van de financiële en niet-financiële voordelen wat betreft het gebruik van genetische rijkdommen en traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen („toegang en verdeling van voordelen”). Bij Besluit 2014/283/EU van de Raad (5) is het Protocol van Nagoya namens de Unie goedgekeurd.

(3)

Een breed scala van gebruikers en leveranciers in de Unie, waaronder wetenschappelijke, universitaire en niet-commerciële onderzoekers en bedrijven uit verschillende sectoren van de industrie, gebruikt genetische rijkdommen voor onderzoeks-, ontwikkelings- en commercialiseringsdoeleinden. Sommigen gebruiken tevens traditionele kennis in verband met genetische rijkdommen.

(4)

Genetische rijkdommen zijn de genenpoel in zowel natuurlijke als gedomesticeerde of gecultiveerde soorten en spelen een significante en groeiende rol in tal van economische sectoren, waaronder de levensmiddelenproductie, de bosbouw en de ontwikkeling van geneesmiddelen, cosmetica en biologische bronnen van energie. Genetische rijkdommen spelen voorts een belangrijke rol bij de uitvoering van strategieën voor het herstel van beschadigde ecosystemen en de bescherming van bedreigde soorten.

(5)

De traditionele kennis waarover inheemse en lokale gemeenschappen beschikken, kan belangrijke informatie opleveren die tot de wetenschappelijke ontdekking van interessante genetische of biochemische eigenschappen van genetische rijkdommen kan leiden. Zulke traditionele kennis omvat onder meer kennis, innovaties en gebruiken van inheemse en lokale gemeenschappen die de uitdrukking zijn van hun traditionele levenswijze en die relevant zijn voor de instandhouding en het duurzame gebruik van de biologische diversiteit.

(6)

In het Verdrag wordt erkend dat staten soevereine rechten hebben op de natuurlijke rijkdommen onder hun rechtsmacht en dat zij het gezag hebben om de toegang tot hun genetische rijkdommen te reguleren. Het Verdrag verplicht alle verdragsluitende partijen ernaar te streven de voorwaarden te scheppen waaronder andere verdragsluitende partijen voor in milieuopzicht verantwoorde gebruiksdoeleinden gemakkelijker toegang krijgen tot genetische rijkdommen waarover de verdragsluitende partijen soevereine rechten uitoefenen. Tevens legt het Verdrag alle verdragsluitende partijen de verplichting op maatregelen te nemen om de resultaten van onderzoek en ontwikkeling en de voordelen die voortvloeien uit het commerciële of andere gebruik van genetische rijkdommen op een eerlijke en billijke wijze te delen met de verdragsluitende partij die deze rijkdommen levert. Deze verdeling moet op onderling overeengekomen voorwaarden geschieden. Het Verdrag betreft ook de toegang tot en de verdeling van voordelen met betrekking tot de kennis, innovaties en gebruiken van inheemse en lokale gemeenschappen die relevant zijn voor de instandhouding en het duurzame gebruik van de biologische diversiteit.

(7)

Genetische rijkdommen dienen in situ te worden behouden en op duurzame wijze te worden gebruikt; de voordelen die voortvloeien uit het gebruik ervan dienen eerlijk en billijk te worden verdeeld teneinde bij te dragen tot armoedebestrijding en zodoende tot het bereiken van de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling van de Verenigde Naties, zoals is erkend in de preambule van het Protocol van Nagoya. De uitvoering van het Protocol van Nagoya moet ook op het verwezenlijken van dat potentieel gericht zijn.

(8)

Het Protocol van Nagoya is van toepassing op genetische rijkdommen, waarover staten soevereine rechten uitoefenen, en die onder het toepassingsgebied van artikel 15 van het Verdrag vallen, in tegenstelling tot het ruimere toepassingsgebied van artikel 4 van het Verdrag. Dit houdt in dat het Protocol van Nagoya niet het volledige toepassingsgebied van artikel 4 van het Verdrag bestrijkt en bijvoorbeeld geen betrekking heeft op activiteiten die plaatsvinden in mariene gebieden buiten de nationale jurisdictie. Het onderzoek naar genetische rijkdommen breidt zich geleidelijk uit tot nieuwe gebieden, met name oceanen — nog altijd ’s werelds minst verkende en minst bekende milieu. Met name de diepe oceaan vormt de laatste grote grens van onze planeet, wat de reden is voor de groeiende interesse voor het onderzoeken, prospecteren en exploreren van de daarin aanwezige rijkdommen.

(9)

Het is belangrijk dat er een duidelijk en solide kader voor de uitvoering van het Protocol van Nagoya wordt vastgesteld dat moet bijdragen aan het behoud van de biologische diversiteit, het duurzame gebruik van de componenten ervan, de eerlijke en billijke verdeling van de voordelen van het gebruik van genetische rijkdommen en armoedebestrijding, en dat tezelfdertijd leidt tot betere mogelijkheden voor op de natuur gebaseerde onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten in de Unie. Het is ook van essentieel belang te voorkomen dat in de Unie genetische rijkdommen of traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen worden gebruikt waartoe de toegang niet is verkregen overeenkomstig de nationale wetgeving of regelgevingseisen inzake toegang en verdeling van voordelen van een partij bij het Protocol van Nagoya, en ervoor te zorgen dat de afspraken inzake verdeling van voordelen die op onderling overeengekomen voorwaarden tussen leveranciers en gebruikers zijn gemaakt, daadwerkelijk worden uitgevoerd. Het is van essentieel belang de voorwaarden voor rechtszekerheid in verband met het gebruik van genetische rijkdommen en traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen te verbeteren.

(10)

Het kader dat bij deze verordening wordt vastgesteld, zal bijdragen tot de instandhouding en de groei van het vertrouwen tussen de partijen bij het Protocol van Nagoya, alsmede tussen andere belanghebbenden, waaronder inheemse en lokale gemeenschappen, die bij de toegang tot genetische rijkdommen en de verdeling van de voordelen ervan betrokken zijn.

(11)

Ter wille van de rechtszekerheid is het belangrijk dat de regels ter uitvoering van het Protocol van Nagoya uitsluitend van toepassing zijn op genetische rijkdommen waarover staten soevereine rechten uitoefenen binnen het toepassingsgebied van artikel 15 van het Verdrag, en op traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen die binnen het toepassingsgebied van het Verdrag vallen, en waartoe toegang wordt verkregen nadat het Protocol van Nagoya voor de Unie in werking is getreden.

(12)

Op grond van het Protocol van Nagoya moeten alle verdragsluitende partijen bij de ontwikkeling en toepassing van hun wetgeving of regelgevingseisen betreffende toegang en verdeling van voordelen het belang van genetische rijkdommen voor voedsel en landbouw („GRFA”) en van hun bijzondere betekenis voor de voedselzekerheid in overweging nemen. Bij Besluit 2004/869/EG van de Raad (6) is het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische hulpbronnen voor voedsel en landbouw (International Treaty on Plant Genetic Resources for Food and Agriculture — ITPGRFA) namens de Unie goedgekeurd. Het ITPGRFA vormt een gespecialiseerd internationaal instrument voor toegang en verdeling van voordelen in de zin van artikel 4, lid 4, van het Protocol van Nagoya, dat door de regels ter uitvoering van het Protocol van Nagoya onverlet moet worden gelaten.

(13)

Veel partijen bij het Protocol van Nagoya hebben bij de uitoefening van hun soevereine rechten bepaald dat plantgenetische rijkdommen voor voedsel en landbouw (Plant Genetic Resources for Food and Agriculture — PGRFA) die onder hun beheer en controle vallen, tot het publiek domein behoren en niet in bijlage I bij het ITPGRFA zijn vermeld, ook onderworpen zullen zijn aan de voorwaarden van de modelovereenkomst inzake overdracht van materiaal voor de toepassingen in het kader van het ITPGRFA.

(14)

Het Protocol van Nagoya moet zodanig worden uitgevoerd dat het protocol en andere internationale instrumenten die niet in strijd zijn met de doelstellingen van het protocol of het Verdrag, elkaar ondersteunen.

(15)

In artikel 2 van het Verdrag wordt het begrip „gedomesticeerde soorten” gedefinieerd als soorten waarvan het evolutieproces door de mens is beïnvloed om in zijn behoeften te voorzien en „biotechnologie” als elke technologische toepassing waarbij biologische systemen, levende organismen of afleidingen daarvan, worden gebruikt om producten of processen tot stand te brengen of te veranderen voor specifieke doeleinden. In artikel 2 van het Protocol van Nagoya wordt het begrip „derivaat” gedefinieerd als een in de natuur voorkomende biochemische verbinding die voortkomt uit de genetische expressie of het metabolisme van biologische of genetische rijkdommen, ook wanneer deze geen functionele eenheden van erfelijkheid bevat.

(16)

Het Protocol van Nagoya bepaalt dat elke verdragsluitende partij naar behoren rekening dient te houden met de kans op actuele of op handen zijnde noodsituaties die een bedreiging vormen voor of schade (kunnen) toebrengen aan de gezondheid van mensen, dieren of planten, zoals op nationaal of internationaal niveau vastgesteld. Tijdens de 64e vergadering van de Wereldgezondheidsorganisatie op 24 mei 2011 is een kader opgesteld betreffende de paraatheid voor influenzapandemieën (Pandemic Influenza Preparedness Framework), met het oog op het delen van influenzavirussen en de toegang tot vaccins en andere voordelen („het PIP-kader”). Het PIP-kader is uitsluitend van toepassing op influenzavirussen die tot een voor mensen gevaarlijke pandemie kunnen leiden, en is in het bijzonder niet van toepassing op seizoensgebonden influenzavirussen. Het PIP-kader vormt een gespecialiseerd internationaal instrument voor toegang en verdeling van voordelen dat in overeenstemming is met het Protocol van Nagoya en door de regels ter uitvoering van het Protocol van Nagoya onverlet moet worden gelaten.

(17)

Het is van belang in deze verordening de definities van het Protocol van Nagoya en van het Verdrag op te nemen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze verordening door gebruikers. Het is van belang dat de nieuwe definities in deze verordening die niet in het Verdrag of het Protocol van Nagoya staan, in overeenstemming zijn met de definities van het Verdrag en het Protocol van Nagoya. In het bijzonder dient de term „gebruiker” in overeenstemming te zijn met de definitie van „gebruik van genetische rijkdommen” uit het Protocol van Nagoya.

(18)

In het Protocol van Nagoya is een verplichting neergelegd onderzoek in verband met biodiversiteit, met name voor niet-commerciële onderzoeksdoelen, te bevorderen en aan te moedigen.

(19)

Het is belangrijk om besluit II/11, punt 2, van de Conferentie van de partijen bij het Verdrag in herinnering te brengen, dat bevestigt dat menselijke genetische rijkdommen buiten het kader van het Verdrag vallen.

(20)

Er bestaat op dit ogenblik geen internationaal overeengekomen definitie van „traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen”. Onverminderd de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de lidstaten voor aangelegenheden inzake traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen en de uitvoering van maatregelen om de belangen van inheemse volkeren en lokale gemeenschappen veilig te stellen, moet deze verordening, teneinde flexibiliteit en rechtszekerheid voor leveranciers en gebruikers te waarborgen, verwijzen naar de traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen zoals beschreven in overeenkomsten inzake verdeling van voordelen.

(21)

Met het oog op de doeltreffende uitvoering van het Protocol van Nagoya moeten alle gebruikers van genetische rijkdommen en van traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen de passende zorgvuldigheid in acht nemen om zich ervan te vergewissen dat de toegang tot genetische rijkdommen en traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen is verkregen overeenkomstig de toepasselijke wetgeving of regelgevingseisen en om te waarborgen, indien van toepassing, dat de voordelen eerlijk en billijk worden verdeeld. In dat verband moeten de bevoegde instanties internationaal erkende certificaten van naleving aanvaarden als bewijs dat de toegang tot desbetreffende genetische rijkdommen legaal is verkregen en dat er voor de in het certificaat vermelde gebruiker en het gebruik onderling overeengekomen voorwaarden zijn vastgesteld. De specifieke keuzes van gebruikers wat betreft instrumenten en maatregelen om de passende zorgvuldigheid in acht te nemen, moeten worden ondersteund door de erkenning van beste praktijken alsmede door aanvullende maatregelen ter ondersteuning van sectorspecifieke gedragscodes, modelcontractclausules en richtsnoeren, teneinde de rechtszekerheid te verhogen en de kosten te verlagen. De verplichting voor gebruikers om informatie te bewaren die relevant is voor toegang en verdeling van voordelen, moet van beperkte duur zijn en in overeenstemming zijn met de tijd die nodig is voor een mogelijke innovatie.

(22)

Het Protocol van Nagoya kan alleen met succes worden uitgevoerd indien gebruikers en leveranciers van genetische rijkdommen of van traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen onderling overeengekomen voorwaarden onderhandelen en overeenstemming bereiken over voorwaarden die leiden tot een eerlijke en billijke verdeling van de voordelen en bijdragen tot de bredere doelstelling van het Protocol van Nagoya, namelijk bijdragen tot het behoud en het duurzame gebruik van de biologische diversiteit. Gebruikers en leveranciers worden ook aangemoedigd om het bewustzijn van het belang van genetische rijkdommen en van traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen te vergroten.

(23)

De zorgvuldigheidsverplichting moet gelden voor alle gebruikers, ongeacht hun omvang, inclusief micro-, kleine en middelgrote ondernemingen. Deze verordening moet een reeks maatregelen en instrumenten bieden om micro-, kleine en middelgrote ondernemingen in staat te stellen tegen betaalbare kosten en met een hoge mate van rechtszekerheid aan hun verplichtingen te voldoen.

(24)

Bij de omschrijving van zorgvuldigheidsmaatregelen die bijzonder geschikt zijn om er tegen betaalbare kosten en met een hoge mate van rechtszekerheid voor te zorgen dat het systeem voor de tenuitvoerlegging van het Protocol van Nagoya wordt nageleefd, moeten door gebruikers ontwikkelde beste praktijken een belangrijke rol spelen. Gebruikers moeten voortbouwen op bestaande gedragscodes inzake toegang en verdeling van voordelen die zijn ontwikkeld voor wetenschappelijke, universitaire en niet-commerciële onderzoekssectoren en de verschillende bedrijfssectoren. Verenigingen van gebruikers moeten de Commissie kunnen verzoeken te bepalen of een specifieke combinatie van procedures, instrumenten of mechanismen waarop toezicht wordt gehouden door een bepaalde vereniging, als beste praktijk kan worden erkend. De bevoegde instanties van de lidstaten moeten nagaan of de toepassing van een erkende beste praktijk door een gebruiker het risico van die gebruiker op niet-naleving verlaagt en een vermindering van het aantal nalevingscontroles rechtvaardigt. Hetzelfde moet gelden voor beste praktijken die zijn aangenomen door de partijen bij het Protocol van Nagoya.

(25)

Volgens het Protocol van Nagoya moeten controlepunten doeltreffend zijn en relevant zijn voor het gebruik van genetische rijkdommen. Desgevraagd moeten gebruikers op vastgestelde punten in de keten van activiteiten die samen het gebruik vormen, verklaren en aantonen dat zij passende zorgvuldigheid in acht hebben genomen. Een geschikt punt voor een dergelijke verklaring is het moment waarop middelen voor onderzoek worden ontvangen. Een ander geschikt punt ligt in het eindstadium van het gebruik, met andere woorden het eindstadium van de ontwikkeling van een product dat is ontwikkeld via het gebruik van genetische rijkdommen en traditionele kennis met betrekking tot deze rijkdommen, voordat om marktgoedkeuring wordt verzocht, of, wanneer de marktgoedkeuring niet vereist is, in het eindstadium van de ontwikkeling van een product dat voor het eerst in de Unie op de markt wordt gebracht. Teneinde de doeltreffendheid van de controlepunten te garanderen en tezelfdertijd de rechtszekerheid voor gebruikers te vergroten, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend overeenkomstig artikel 291, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. De Commissie moet van deze uitvoeringsbevoegdheden gebruikmaken om overeenkomstig het Protocol van Nagoya het eindstadium van de ontwikkeling van een product te bepalen, teneinde in verschillende sectoren het eindstadium van het gebruik vast te leggen.

(26)

Erkend moet worden dat het uitwisselingscentrum voor toegang en verdeling van voordelen een belangrijke rol zal spelen bij de uitvoering van het Protocol van Nagoya. Overeenkomstig de artikelen 14 en 17 van het Protocol van Nagoya zal aan het uitwisselingscentrum voor toegang en verdeling van voordelen informatie worden voorgelegd als onderdeel van de procedure betreffende het internationaal erkend certificaat van naleving. De bevoegde instanties dienen met het uitwisselingscentrum voor toegang en verdeling van voordelen samen te werken om ervoor te zorgen dat de informatie wordt uitgewisseld die het toezicht van de bevoegde instanties op de naleving door de gebruikers vergemakkelijkt.

(27)

Het verzamelen van genetische rijkdommen in het wild geschiedt meestal voor niet-commerciële doeleinden door wetenschappelijke, universitaire en niet-commerciële onderzoekers of verzamelaars. In het overgrote deel van de gevallen en in nagenoeg alle sectoren wordt toegang tot recentelijk verzamelde genetische rijkdommen verkregen via tussenpersonen, collecties of vertegenwoordigers die genetische rijkdommen in derde landen verwerven.

(28)

Collecties zijn belangrijke leveranciers van genetische rijkdommen en traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen die in de Unie worden gebruikt. Als leveranciers kunnen zij een belangrijke rol vervullen door in de bewakingsketen andere gebruikers te helpen bij de naleving van hun verplichtingen. Daartoe dient binnen de Unie een stelsel van geregistreerde collecties te worden opgezet op basis van een vrijwillig register van collecties dat door de Commissie wordt beheerd. Een dergelijk stelsel zou ervoor zorgen dat collecties die zijn opgenomen in het register daadwerkelijk maatregelen toepassen om monsters van genetische rijkdommen uitsluitend te verstrekken aan derden die beschikken over documentatie waaruit blijkt dat de toegang op rechtmatige wijze is verkregen, en dat er, indien vereist, onderling overeengekomen voorwaarden zijn vastgesteld. Met een stelsel van geregistreerde collecties in de Unie zal het risico aanzienlijk afnemen dat in de Unie genetische rijkdommen worden gebruikt waartoe de toegang niet is verkregen overeenkomstig de nationale wetgeving of regelgevingseisen inzake toegang of verdeling van voordelen van een partij bij het Protocol van Nagoya. De bevoegde instanties van de lidstaten moeten controleren of een collectie voldoet aan de voorschriften om te worden erkend als registreerbare collectie. Van gebruikers die een genetische rijkdom uit een geregistreerde collectie verkrijgen, moet worden verondersteld dat zij de passende zorgvuldigheid met betrekking tot het vergaren van de nodige informatie in acht hebben genomen. Dit komt met name wetenschappelijke, universitaire en niet-commerciële onderzoekers en kleine en middelgrote ondernemingen ten goede, en moet bijdragen tot een vermindering van de administratieve en nalevingsvoorschriften.

(29)

De bevoegde instanties van de lidstaten moeten controleren of gebruikers hun verplichtingen nakomen, of zij een voorafgaande geïnformeerde toestemming hebben verkregen en of zij onderling overeengekomen voorwaarden hebben vastgesteld. De bevoegde instanties moeten ook documentatie van de verrichte controles bewaren en de desbetreffende informatie moet toegankelijk worden gemaakt overeenkomstig Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad (7).

(30)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat inbreuken op de uitvoeringsregels van het Protocol van Nagoya met doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden bestraft.

(31)

Rekening houdend met het internationale karakter van transacties inzake toegang en verdeling van voordelen, moeten de bevoegde instanties van de lidstaten onderling, met de Commissie en met de bevoegde nationale instanties van derde landen samenwerken om ervoor te zorgen dat gebruikers deze verordening naleven en om de daadwerkelijke toepassing van de uitvoeringsregels van het Protocol van Nagoya te ondersteunen.

(32)

De Unie en de lidstaten moeten proactief passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de doelstellingen van het Protocol van Nagoya bereikt worden, zodat meer middelen worden besteed aan de wereldwijde ondersteuning van het behoud van de biologische diversiteit en het duurzaam gebruik van de bestanddelen daarvan.

(33)

De Commissie en de lidstaten moeten passende aanvullende maatregelen nemen om de doeltreffendheid van de uitvoering van deze verordening te verhogen en de kosten te verlagen, met name wanneer dit wetenschappelijke, universitaire en niet-commerciële onderzoekers en kleine en middelgrote ondernemingen ten goede komt.

(34)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (8).

(35)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk het ondersteunen van de eerlijke en billijke verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van de genetische rijkdommen overeenkomstig het Protocol van Nagoya, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt maar, vanwege de omvang ervan en de noodzaak om het functioneren van de interne markt te garanderen, beter op het niveau van de Unie kan worden bereikt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(36)

De datum van de inwerkingtreding van deze verordening moet rechtstreeks gekoppeld zijn aan die waarop het Protocol van Nagoya voor de Unie in werking treedt, zodat op het niveau van de Unie en op mondiaal niveau gelijke voorwaarden zijn gegarandeerd voor activiteiten met betrekking tot de toegang tot en de verdeling van voordelen van genetische rijkdommen,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening stelt regels vast inzake de naleving van de toegang tot genetische rijkdommen en traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen en de verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik, overeenkomstig de bepalingen van het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik, gevoegd bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (het „Protocol van Nagoya”). De doeltreffende uitvoering van deze verordening zal ook bijdragen tot het behoud van biologische diversiteit en het duurzame gebruik van de bestanddelen daarvan, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag inzake biologische diversiteit (het „Verdrag”).

Artikel 2

Werkingssfeer

1.   Deze verordening is van toepassing op genetische rijkdommen waarover staten soevereine rechten uitoefenen en op de traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen waartoe toegang wordt verkregen nadat het Protocol van Nagoya voor de Unie in werking is getreden. Zij is eveneens van toepassing op de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van zulke genetische rijkdommen en op de traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen.

2.   Deze verordening is niet van toepassing op genetische rijkdommen waarvan de toegang en verdeling van voordelen zijn geregeld in gespecialiseerde internationale instrumenten die in overeenstemming en niet in strijd zijn met de doelstellingen van het Verdrag en het Protocol van Nagoya.

3.   Deze verordening laat onverlet de regels van de lidstaten betreffende toegang tot genetische rijkdommen waarover zij soevereine rechten uitoefenen binnen de werkingssfeer van artikel 15 van het Verdrag, alsmede de bepalingen van de lidstaten betreffende artikel 8, onder j), van het Verdrag betreffende traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen.

4.   Deze verordening is van toepassing op genetische rijkdommen en traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen waarop wetgeving of regelgevingseisen betreffende toegang en verdeling van voordelen van een partij bij het Protocol van Nagoya van toepassing is.

5.   Niets in deze verordening verplicht een lidstaat informatie te verstrekken waarvan hij de openbaarmaking in strijd acht met zijn essentiële veiligheidsbelangen.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening zijn de definities van het Verdrag en van het Protocol van Nagoya van toepassing, alsmede de volgende definities:

1.   „genetisch materiaal”: al het materiaal van plantaardige, dierlijke, microbiële of andere oorsprong dat functionele eenheden van de erfelijkheid bevat;

2.   „genetische rijkdommen”: genetisch materiaal van feitelijke of potentiële waarde;

3.   „toegang”: de verwerving van genetische rijkdommen of van traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen in een partij bij het Protocol van Nagoya;

4.   „gebruiker”: een natuurlijke of rechtspersoon die genetische rijkdommen of traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen gebruikt;

5.   „gebruik van genetische rijkdommen”: onderzoek en ontwikkeling van de genetische en/of biochemische samenstelling van genetische rijkdommen, ook middels de toepassing van biotechnologie als gedefinieerd in artikel 2 van het Verdrag;

6.   „onderling overeengekomen voorwaarden”: de contractuele regelingen gesloten tussen een leverancier van genetische rijkdommen of traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen en een gebruiker, waarin de specifieke voorwaarden worden uiteengezet voor de eerlijke en billijke verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van genetische rijkdommen of traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen, en die ook extra voorwaarden voor dat gebruik alsook voor verdere toepassingen en commercialisering kunnen bevatten;

7.   „traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen”: bij een inheemse of lokale gemeenschap berustende traditionele kennis die relevant is voor het gebruik van genetische rijkdommen en die als dusdanig wordt beschreven in de onderling overeengekomen voorwaarden welke van toepassing zijn op het gebruik van genetische rijkdommen;

8.   „genetische rijkdommen waartoe onrechtmatig toegang is verkregen”: genetische rijkdommen en traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen waartoe de toegang niet is verkregen overeenkomstig de nationale wetgeving of regelgevingseisen inzake toegang of verdeling van voordelen van het land dat deze levert, dat partij is bij het Protocol van Nagoya en waarvoor een vooraf gegeven instemming is vereist;

9.   „collectie”: een reeks verzamelde monsters van genetische rijkdommen en gerelateerde informatie die is samengebracht en opgeslagen, ongeacht of zij door openbare of particuliere entiteiten wordt bewaard;

10.   „vereniging van gebruikers”: een organisatie die opgericht is overeenkomstig de voorschriften van de lidstaat waarin zij is gevestigd, die de belangen van gebruikers vertegenwoordigt en die betrokken is bij het ontwikkelen van en het toezicht houden op de in artikel 8 van deze verordening bedoelde beste praktijken;

11.   „internationaal erkend certificaat van naleving”: een vergunning of gelijkwaardig document dat is verstrekt door een bevoegde instantie overeenkomstig artikel 6, lid 3, onder e), en artikel 13, lid 2, van het Protocol van Nagoya, dat is afgegeven op het moment dat toegang wordt verkregen en geldt als bewijs dat tot de betrokken genetische rijkdom toegang is verkregen overeenkomstig het besluit tot verlening van vooraf gegeven instemming en dat onderling overeengekomen voorwaarden zijn vastgesteld voor de gebruiker en voor het daarin gespecifieerde gebruik, en dat ter beschikking is gesteld van het bij artikel 14, lid 1, van dat protocol ingestelde uitwisselingscentrum voor toegang en verdeling van voordelen.

HOOFDSTUK II

NALEVING DOOR DE GEBRUIKER

Artikel 4

Verplichtingen van gebruikers

1.   Gebruikers nemen de passende zorgvuldigheid in acht om zich ervan te vergewissen dat de toegang tot genetische rijkdommen en de traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen waarvan zij gebruikmaken, is verkregen overeenkomstig de toepasselijke wetgeving of regelgevingseisen inzake toegang en verdeling van voordelen en dat de voordelen eerlijk en billijk worden verdeeld conform onderlinge overeengekomen voorwaarden, overeenkomstig de toepasselijke wetgeving of regelgevingseisen.

2.   Genetische rijkdommen en traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen worden slechts overgedragen en gebruikt overeenkomstig onderling overeengekomen voorwaarden, indien die door toepasselijke wetgeving of regelgevingseisen worden vereist.

3.   Voor de toepassing van lid 1 wordt de onderstaande informatie door gebruikers verzameld, bewaard en aan volgende gebruikers doorgegeven:

a)

het internationaal erkend certificaat van naleving, alsmede informatie over de inhoud van de onderling overeengekomen voorwaarden die voor volgende gebruikers relevant is; of

b)

indien geen internationaal erkend certificaat van naleving beschikbaar is, informatie en relevante documenten inzake:

i)

de datum en plaats van de toegang tot de genetische rijkdommen of tot traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen;

ii)

de beschrijving van de genetische rijkdommen of van de traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen die gebruikt wordt;

iii)

de bron waaruit de genetische rijkdommen of traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen direct zijn verworven, alsmede informatie over latere gebruikers van de genetische rijkdommen of traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen;

iv)

het al dan niet bestaan van rechten en plichten inzake toegang en verdeling van voordelen, met inbegrip van rechten en plichten betreffende latere toepassingen en commercialisering;

v)

toegangsvergunningen, indien van toepassing;

vi)

onderling overeengekomen voorwaarden, met inbegrip van eventuele regelingen inzake verdeling van de voordelen, indien van toepassing.

4.   Gebruikers die plantgenetische hulpbronnen voor voedsel en landbouw (Plant Genetic Resources for Food and Agriculture — PGRFA) verwerven in een land dat partij is bij het Protocol van Nagoya dat heeft bepaald dat PGRFA die onder zijn beheer en controle vallen en tot het publiek domein behoren en niet in bijlage I bij het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische hulpbronnen voor voedsel en landbouw (International Treaty on Plant Genetic Resources for Food and Agriculture — ITPGRFA) zijn vermeld, ook onderworpen zijn aan de voorwaarden van de standaardovereenkomst inzake overdracht van materiaal voor de toepassingen in het kader van het ITPGRFA, worden geacht de in lid 3 van dit artikel vervatte passende zorgvuldigheidsverplichtingen te hebben vervuld.

5.   Indien de informatie waarover zij beschikken ontoereikend is, of er onzekerheid blijft over de wettigheid van de toegang en het gebruik, verkrijgen gebruikers een toegangsvergunning of gelijkwaardig document, en stellen zij onderling overeengekomen voorwaarden vast, dan wel beëindigen zij het gebruik.

6.   Gebruikers bewaren de informatie met betrekking tot toegang en verdeling van voordelen twintig jaar na het einde van de gebruiksperiode.

7.   Gebruikers die een genetische rijkdom verwerven uit een collectie die is opgenomen in het in artikel 5, lid 1, bedoelde register van collecties in de Unie, worden verondersteld passende zorgvuldigheid in acht te hebben genomen bij het verzamelen van de in lid 3 van dit artikel genoemde informatie.

8.   Gebruikers die een genetische rijkdom verwerven waarvan is vastgesteld dat dit het ziekteverwekkend pathogeen is c.q. zou kunnen zijn van een aanwezige of dreigende noodsituatie op het gebied van de volksgezondheid van internationaal belang in de zin van de Internationale Gezondheidsregels (2005), of van een ernstige grensoverschrijdende bedreiging van de gezondheid als omschreven in Besluit nr. 1082/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad (9), voldoen, met het oog op de paraatheid voor de hierboven aangehaalde noodsituaties in nog niet getroffen landen en op de respons in getroffen landen, aan de in lid 3 of lid 5 van dit artikel genoemde verplichtingen, en wel uiterlijk:

a)

een maand nadat de naderende of aanwezige bedreiging voor de volksgezondheid voorbij is, of

b)

drie maanden nadat met het gebruik van de genetische rijkdom is begonnen,

indien dit vroeger is.

Mochten de in lid 3 of lid 5 van dit artikel genoemde verplichtingen niet vervuld zijn binnen de in de eerste alinea, onder a) en b), van dit lid vastgestelde termijnen, dan wordt het gebruik beëindigd.

In het geval van een verzoek tot marktgoedkeuring of bij het in de handel brengen van producten die zijn afgeleid van het gebruik van een in de eerste alinea bedoelde genetische rijkdom zijn de in lid 3 of lid 5 genoemde verplichtingen volledig en onverwijld van toepassing.

Wanneer niet tijdig een voorafgaande geïnformeerde toestemming is verkregen en geen onderling overeengekomen voorwaarden zijn vastgesteld, en zolang er geen overeenstemming met het land van levering in kwestie is bereikt, laat de betrokken gebruiker geen enkel exclusief recht gelden op enige ontwikkeling die via het gebruik van de desbetreffende pathogenen heeft plaatsgevonden.

De in artikel 2 bedoelde gespecialiseerde internationale instrumenten voor toegang en verdeling van voordelen blijven onverlet.

Artikel 5

Register van collecties

1.   De Commissie legt een register aan van collecties in de Unie („het register”) en onderhoudt dit. De Commissie zorgt ervoor dat het register op internet beschikbaar is en gemakkelijk toegankelijk is voor gebruikers. Het register bevat de identificatiegegevens van collecties van genetische rijkdommen, of van delen van die collecties, waarvan is vastgesteld dat zij voldoen aan de in lid 3 genoemde criteria.

2.   Op verzoek van een collectiehouder onder zijn rechtsmacht overweegt elke lidstaat of die collectie of een deel daarvan wordt opgenomen in het register. Na te hebben geverifieerd dat de collectie of een deel daarvan voldoet aan de in lid 3 genoemde criteria, deelt de lidstaat de Commissie onverwijld de naam en de contactgegevens van de collectie, de collectiehouder en het type collectie mee. De Commissie neemt de ontvangen informatie onverwijld op in het register.

3.   Om een collectie of een deel daarvan in het register te kunnen opnemen, toont een collectie aan dat zij in staat is:

a)

gestandaardiseerde procedures toe te passen voor het uitwisselen van monsters van genetische rijkdommen en gerelateerde informatie met andere collecties, en voor het verstrekken van monsters van genetische rijkdommen en gerelateerde informatie aan derden met het oog op het gebruik ervan overeenkomstig het Verdrag en het Protocol van Nagoya;

b)

aan derden enkel genetische rijkdommen en gerelateerde informatie met het oog op het gebruik ervan te verstrekken indien zij vergezeld gaan van documentatie waaruit blijkt dat de toegang tot de genetische rijkdommen en de gerelateerde informatie is verkregen overeenkomstig de toepasselijke wetgeving of regelgevingseisen inzake toegang en verdeling van voordelen, en, in voorkomend geval, volgens onderling overeengekomen voorwaarden;

c)

een register bij te houden van alle monsters van genetische rijkdommen en gerelateerde informatie die aan derden zijn verstrekt met het oog op het gebruik ervan;

d)

waar mogelijk, eenduidige identificatienummers voor monsters van genetische rijkdommen die aan derden zijn verstrekt, aan te maken of te gebruiken; en

e)

passende instrumenten voor tracering en het toezicht te gebruiken voor het uitwisselen van monsters van genetische rijkdommen en gerelateerde informatie met andere collecties.

4.   De lidstaten verifiëren regelmatig dat elke collectie of deel daarvan onder hun rechtsmacht die in het register is opgenomen, voldoet aan de in lid 3 genoemde criteria.

Wanneer er op grond van de krachtens lid 3 verstrekte informatie bewijzen zijn dat een in het register opgenomen collectie of een deel daarvan niet aan de in lid 3 genoemde criteria voldoet, stelt de betrokken lidstaat in samenspraak met de betrokken collectiehouder onverwijld corrigerende acties of maatregelen vast.

Een lidstaat die vaststelt dat een collectie of een deel daarvan onder zijn rechtsmacht niet meer aan de in lid 3 genoemde criteria voldoet, stelt de Commissie hiervan onverwijld in kennis.

Na kennisneming van die informatie verwijdert de Commissie de collectie of het deel van de collectie in kwestie uit het register.

5.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast betreffende de vaststelling van de procedures ter uitvoering van de leden 1 tot en met 4 van dit artikel. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 14, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 6

Bevoegde instanties en contactpunt

1.   Elke lidstaat wijst een of meer met de uitvoering van deze verordening belaste bevoegde instanties aan. De lidstaten stellen de Commissie bij de inwerkingtreding van deze verordening in kennis van de naam en het adres van hun bevoegde instanties. De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van elke wijziging van de naam of het adres van de bevoegde instanties.

2.   De Commissie maakt een lijst van de bevoegde instanties van de lidstaten openbaar, onder meer op het internet. De Commissie houdt deze lijst actueel.

3.   De Commissie wijst een contactpunt voor toegang en verdeling van voordelen aan dat verantwoordelijk is voor het onderhouden van contacten met het secretariaat van het Verdrag voor aangelegenheden die onder deze verordening vallen.

4.   De Commissie ziet erop toe dat de uit hoofde van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad (10) ingestelde instanties van de Unie bijdragen tot het bereiken van de doelstellingen van deze verordening.

Artikel 7

Toezicht op de naleving door gebruikers

1.   De lidstaten en de Commissie verzoeken alle ontvangers van middelen voor onderzoek dat betrekking heeft op het gebruik van genetische rijkdommen en traditionele kennis in verband met genetische rijkdommen om een verklaring dat zij overeenkomstig artikel 4 de passende zorgvuldigheid in acht zullen nemen.

2.   In het eindstadium van de ontwikkeling van een product dat is ontwikkeld via het gebruik van genetische rijkdommen of traditionele kennis met betrekking tot deze rijkdommen, verklaren gebruikers aan de in artikel 6, lid 1, bedoelde bevoegde instanties dat zij aan de in artikel 4 genoemde voorwaarden voldoen en leggen zij tezelfdertijd volgende informatie voor:

a)

de relevante informatie uit het internationaal erkend certificaat van naleving, of

b)

de in artikel 4, lid 3, onder b), i) tot en met v), en in artikel 4, lid 5, bedoelde gerelateerde informatie, met inbegrip van de informatie dat er onderling overeengekomen voorwaarden zijn vastgelegd, indien van toepassing.

Op verzoek verstrekken gebruikers de bevoegde instanties nader bewijs.

3.   De bevoegde instanties verstrekken de op basis van de leden 1 en 2 van dit artikel ontvangen informatie aan het bij artikel 14, lid 1, van het Protocol van Nagoya ingestelde uitwisselingscentrum voor toegang en verdeling van voordelen, aan de Commissie en, indien passend, aan de in artikel 13, lid 2, van het Protocol van Nagoya bedoelde bevoegde instanties.

4.   De bevoegde instanties werken samen met het uitwisselingscentrum voor toegang en verdeling van voordelen, om toe te zien op de uitwisseling van de in artikel 17, lid 2, van het Protocol van Nagoya opgesomde informatie met het oog op het toezicht op de naleving door de gebruikers.

5.   De bevoegde instanties houden terdege rekening met de naleving van de vertrouwelijkheid van commerciële of industriële informatie, wanneer deze vertrouwelijkheid bij de Unie- of de nationale wetgeving wordt geboden om een gewettigd economisch belang te beschermen, met name in verband met de aanwijzing van genetische rijkdommen en de aanwijzing van gebruik.

6.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast betreffende de vaststelling van de procedures ter uitvoering van de leden 1, 2 en 3. In deze uitvoeringshandelingen bepaalt de Commissie het eindstadium van de ontwikkeling van een product, teneinde in verschillende sectoren het eindstadium van het gebruik vast te leggen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 14, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 8

Beste praktijken

1.   Verenigingen van gebruikers of andere belanghebbende partijen kunnen bij de Commissie een aanvraag indienen om een combinatie van procedures, instrumenten of mechanismen die door hen zijn ontwikkeld en waarop zij toezicht houden, te laten erkennen als beste praktijk in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening. De aanvraag wordt gestaafd met bewijsstukken en informatie.

2.   Wanneer de Commissie, op basis van de overeenkomstig lid 1 van dit artikel verstrekte bewijsstukken en informatie, vaststelt dat een specifieke combinatie van procedures, instrumenten of mechanismen, wanneer deze doeltreffend door een gebruiker wordt toegepast, de gebruiker in staat stelt aan zijn verplichtingen uit hoofde van de artikelen 4 en 7 te voldoen, verleent zij erkenning als beste praktijk.

3.   Verenigingen van gebruikers of andere belanghebbende partijen stellen de Commissie in kennis van elke wijziging of actualisering van een beste praktijk waarvoor hen overeenkomstig lid 2 erkenning is verleend.

4.   Indien uit bewijsstukken blijkt dat er zich herhaalde of ernstige gevallen hebben voorgedaan waarin gebruikers die een beste praktijk toepassen niet aan hun verplichtingen uit hoofde van deze verordening hebben voldaan, onderzoekt de Commissie in samenspraak met de betrokken vereniging van gebruikers of andere belanghebbende partijen of deze gevallen op mogelijke tekortkomingen van de beste praktijk wijzen.

5.   De Commissie trekt de erkenning van een beste praktijk in wanneer zij heeft vastgesteld dat wijzigingen van de beste praktijk het vermogen van de gebruiker om zijn verplichtingen uit hoofde van de artikelen 4 en 7 na te komen, in het gedrang brengen, of wanneer herhaalde of ernstige gevallen van niet-naleving door de gebruikers verband houden met tekortkomingen van de beste praktijk.

6.   De Commissie legt een op internet beschikbaar register van erkende beste praktijken aan en houdt dit actueel. In een deel van dit register worden de door de Commissie overeenkomstig lid 2 van dit artikel erkende beste praktijken opgenomen en in een ander deel de op grond van artikel 20, lid 2, van het Protocol van Nagoya aangenomen beste praktijken.

7.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast voor de leden 1 tot en met 5 van dit artikel. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 14, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 9

Controle van de naleving door gebruikers

1.   De in artikel 6, lid 1, bedoelde bevoegde instanties voeren controles uit om na te gaan of gebruikers hun verplichtingen uit hoofde van de artikelen 4 en 7 nakomen, indachtig het feit dat een gebruiker die een krachtens artikel 8, lid 2, van deze verordening of een krachtens artikel 20, lid 2, van het Protocol van Nagoya erkende beste praktijk met betrekking tot toegang en verdeling van voordelen toepast, mogelijk een lager risico op niet-naleving loopt.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de krachtens lid 1 verrichte controles doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, en dat zij gevallen van niet-naleving van deze verordening door gebruikers opsporen.

3.   De in lid 1 bedoelde controles worden uitgevoerd:

a)

overeenkomstig een plan dat periodiek wordt geëvalueerd en is opgesteld aan de hand van een risicogebonden aanpak;

b)

indien een bevoegde instantie beschikt over relevante informatie, met inbegrip van door derde partijen geuite, met redenen omklede, bezorgdheid omtrent de niet-naleving van deze verordening door een gebruiker. Bijzondere aandacht is geboden indien een dergelijke bezorgdheid wordt geuit door een land dat genetische rijkdommen levert.

4.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde controles kunnen onder meer betrekking hebben op een onderzoek van:

a)

de maatregelen die een gebruiker heeft genomen met het oog op de inachtneming van de passende zorgvuldigheid, overeenkomstig artikel 4;

b)

de documentatie waaruit blijkt dat bij bepaalde gebruiksactiviteiten passende zorgvuldigheid overeenkomstig artikel 4 in acht is genomen;

c)

de gevallen waarin een gebruiker krachtens artikel 7 verplicht was een verklaring af te leggen.

Tevens kunnen indien nodig controles ter plaatse worden uitgevoerd.

5.   De gebruikers verlenen alle bijstand die nodig is om de uitvoering van de in lid 1 genoemde controles te vergemakkelijken.

6.   Onverminderd artikel 11 deelt de bevoegde instantie, indien er naar aanleiding van de in lid 1 van dit artikel genoemde controles tekortkomingen zijn vastgesteld, de door de gebruiker te nemen corrigerende acties of maatregelen mee.

Afhankelijk van de aard van de tekortkomingen kunnen lidstaten ook onmiddellijke tijdelijke maatregelen treffen.

Artikel 10

Registratie van de controles

1.   De bevoegde instanties houden gedurende ten minste vijf jaar een register bij van de in artikel 9, lid 1, bedoelde controles, waarin zij met name de aard en de resultaten van die controles opnemen, en een register van eventuele corrigerende acties of maatregelen uit hoofde van artikel 9, lid 6.

2.   De in lid 1 bedoelde gegevens worden ter beschikking gesteld overeenkomstig Richtlijn 2003/4/EG.

Artikel 11

Sancties

1.   De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de artikelen 4 en 7, en nemen alle maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden toegepast.

2.   De sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend.

3.   Uiterlijk op 11 juni 2015 stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de in lid 1 bedoelde regels, en zij delen de Commissie onverwijld alle latere wijzigingen daaraan mee.

HOOFDSTUK III

SLOTBEPALINGEN

Artikel 12

Samenwerking

De in artikel 6, lid 1, bedoelde bevoegde instanties:

a)

werken met elkaar en met de Commissie samen om ervoor te zorgen dat gebruikers deze verordening naleven;

b)

plegen indien nodig overleg met belanghebbenden inzake de tenuitvoerlegging van het Protocol van Nagoya en van deze verordening;

c)

werken met de in artikel 13, lid 2, van het Protocol van Nagoya bedoelde bevoegde nationale instanties samen om ervoor te zorgen dat gebruikers deze verordening naleven;

d)

stellen de bevoegde instanties van andere lidstaten en de Commissie in kennis van ernstige tekortkomingen die bij de in artikel 9, lid 1, bedoelde controles aan het licht zijn gekomen en van de soorten sancties die overeenkomstig artikel 11 zijn opgelegd;

e)

wisselen informatie uit over de organisatie van hun controlestelsels waarmee zij toezicht houden op de naleving van deze verordening door de gebruikers.

Artikel 13

Aanvullende maatregelen

Indien passend doen de Commissie en de lidstaten het volgende:

a)

zij bevorderen en stimuleren voorlichtings-, bewustmakings- en opleidingsactiviteiten om de belanghebbenden en de betrokken partijen te helpen hun verplichtingen die voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van deze verordening, en van de toepasselijke bepalingen van het Verdrag en van het Protocol van Nagoya in de Unie, te begrijpen;

b)

zij moedigen de ontwikkeling aan van sectorspecifieke gedragscodes, modelcontractclausules, richtsnoeren en beste praktijken, met name wanneer deze academische, universitaire en niet-commerciële onderzoekers en kleine en middelgrote ondernemingen ten goede komen;

c)

zij bevorderen de ontwikkeling en het gebruik van kosteneffectieve communicatiemiddelen en systemen ter ondersteuning van het toezicht en het traceren van het gebruik van genetische rijkdommen en traditionele kennis met betrekking tot genetische rijkdommen;

d)

zij verstrekken technische en andere richtsnoeren aan gebruikers, rekening houdend met de situatie van academische, universitaire en niet-commerciële onderzoekers en van kleine en middelgrote ondernemingen, teneinde de naleving van de vereisten van deze verordening te faciliteren;

e)

zij moedigen gebruikers en leveranciers aan om voordelen van het gebruik van genetische rijkdommen in te zetten voor het behoud van biologische diversiteit en het duurzame gebruik van de bestanddelen daarvan, overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag;

f)

zij bevorderen maatregelen ter ondersteuning van collecties die bijdragen tot het behoud van biologische diversiteit en culturele verscheidenheid.

Artikel 14

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, neemt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet aan en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 15

Overlegforum

De Commissie ziet erop toe dat vertegenwoordigers van de lidstaten en van andere belanghebbende partijen op een evenwichtige wijze deelnemen aan kwesties met betrekking tot de tenuitvoerlegging van deze verordening. Deze vertegenwoordigers komen bijeen in het kader van een overlegforum. De Commissie stelt het reglement van orde van dit overlegforum vast.

Artikel 16

Verslag en evaluatie

1.   Tenzij een andere frequentie voor verslagen als bedoeld in artikel 29 van het Protocol van Nagoya wordt vastgesteld, dienen de lidstaten uiterlijk op 11 juni 2017 en vervolgens om de vijf jaar bij de Commissie een verslag in over de toepassing van deze verordening.

2.   Uiterlijk een jaar na de uiterste termijn voor de indiening van de in lid 1 bedoelde verslagen, dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad een verslag in over de toepassing van deze verordening, met een eerste evaluatie van haar doeltreffendheid.

3.   Na haar eerste verslag evalueert de Commissie om de tien jaar, op basis van verslaglegging en ervaringen met de toepassing van deze verordening, of de werking en de doeltreffendheid ervan voldoen om de doelstellingen van het Protocol van Nagoya te bereiken. Bij die evaluatie besteedt de Commissie met name aandacht aan de administratieve gevolgen voor openbare onderzoeksinstellingen, micro-, kleine en middelgrote ondernemingen en specifieke sectoren. Zij overweegt ook de noodzaak om de tenuitvoerlegging van de bepalingen van deze verordening te herzien in het licht van ontwikkelingen binnen andere relevante internationale organisaties.

4.   De Commissie brengt aan de Conferentie van de partijen bij het Verdrag die als de vergadering van de partijen bij het Protocol van Nagoya fungeert, verslag uit over de maatregelen die de Unie heeft genomen om maatregelen ter voldoening van het Protocol van Nagoya ten uitvoer te leggen.

Artikel 17

Inwerkingtreding en toepassing

1.   Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   De Commissie maakt, zo snel mogelijk na de akte van aanvaarding door de Unie van het Protocol van Nagoya, in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend op welke datum het Protocol van Nagoya in de Unie in werking zal treden. Deze verordening is van toepassing met ingang van die datum.

3.   De artikelen 4, 7 en 9 van deze verordening worden een jaar na de inwerkingtreding van het Protocol van Nagoya in de Unie van toepassing.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 16 april 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 161 van 6.6.2013, blz. 73.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 11 maart 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 april 2014.

(3)  Besluit 93/626/EEG van de Raad van 25 oktober 1993 betreffende de sluiting van het Verdrag inzake biologische diversiteit (PB L 309 van 13.12.1993, blz. 1).

(4)  Bijlage I bij document UNEP/CBD/COP/DEC/X/1 van 29 oktober 2010.

(5)  Besluit 2014/283/EU van de Raad van 14 april 2014 tot sluiting namens de Unie van het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische hulpbronnen en de eerlijke en billijke verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik ervan bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (Zie bladzijde 231 van dit Publicatieblad.).

(6)  Besluit 2004/869/EG van de Raad van 24 februari 2004 betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische hulpbronnen voor voeding en landbouw (PB L 378 van 23.12.2004, blz. 1).

(7)  Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26).

(8)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(9)  Besluit nr. 1082/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 over ernstige grensoverschrijdende bedreigingen van de gezondheid en houdende intrekking van Beschikking nr. 2119/98/EG (PB L 293 van 5.11.2013, blz. 1).

(10)  Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PB L 61 van 3.3.1997, blz. 1).


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/72


VERORDENING (EU) Nr. 512/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 april 2014

tot wijziging van Verordening (EU) nr. 912/2010 tot oprichting van het Europees GNSS-Agentschap

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 172,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Uit artikel 14 van Verordening (EU) nr. 1285/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3) in combinatie met artikel 2 van Verordening (EU) nr. 912/2010 van het Europees Parlement en de Raad volgt dat het Europees GNSS-Agentschap (het „Agentschap”) moet zorgen voor de veiligheidsaccreditatie van de Europese systemen voor satellietnavigatie (de „systemen”) en dat het daartoe een begin maakt met, en toeziet op de uitvoering van beveiligingsprocedures en de verrichting van controles van de beveiliging (4).

(2)

De systemen worden omschreven in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 1285/2013. Het zijn complexe systemen en voor de vestiging en de werking ervan zijn tal van actoren met diverse rollen vereist. In dit verband is het van cruciaal belang dat gerubriceerde EU-informatie door alle bij de uitvoering van de programma’s Galileo en Egnos (de „programma’s”) betrokken actoren wordt behandeld en beschermd in overeenstemming met de basisbeginselen en de minimumnormen die zijn vervat in de veiligheidsvoorschriften van de Commissie en de Raad voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie en dat artikel 17 van Verordening (EU) nr. 1285/2013, dat een gelijkwaardig niveau van bescherming van gerubriceerde EU-informatie garandeert, waar passend geldt voor alle bij de uitvoering van de programma’s betrokken actoren.

(3)

De actoren die deelnemen aan en gevolgen ondervinden van de veiligheidsaccreditatieprocedure, zijn de lidstaten, de Commissie, de relevante Unieagentschappen en het Europees Ruimteagentschap (ESA), en de bij Gemeenschappelijk Optreden 2004/552/GBVB van de Raad (5) betrokken partijen.

(4)

Gezien het specifieke karakter en de complexiteit van de systemen, de verschillende bij de uitvoering ervan betrokken organen en de verscheidenheid aan mogelijke gebruikers, dient de veiligheidsaccreditatie te worden vergemakkelijkt door een passende raadpleging van alle betrokken actoren, zoals nationale autoriteiten van lidstaten en van derde landen die netwerken exploiteren welke zijn gekoppeld aan het in het kader van het Galileo-programma ingestelde systeem voor de verstrekking van de publiek gereguleerde dienst (PRS), andere relevante instanties van de lidstaten, het ESA of, indien bepaald in een internationale overeenkomst, derde landen waar de grondstations van de systemen zijn gevestigd.

(5)

Om een degelijke uitvoering van de taken in verband met veiligheidsaccreditatie mogelijk te maken, is het van essentieel belang dat de Commissie alle daarvoor noodzakelijke informatie verstrekt. Het is ook belangrijk dat de veiligheidsaccreditatieactiviteiten worden gecoördineerd met de activiteiten van de organen die verantwoordelijk zijn voor het beheer van de programma’s overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1285/2013 en de andere entiteiten die verantwoordelijk zijn voor de toepassing van de veiligheidsvoorschriften.

(6)

De beste praktijken dienen te worden gevolgd voor de te hanteren aanpak van risicobeoordeling en -beheer. Daarbij moeten veiligheidsmaatregelen worden toegepast in overeenstemming met het begrip „diepgaande verdediging”. Er moet rekening worden gehouden met de waarschijnlijkheid dat zich een risico of een gevreesde gebeurtenis voordoet. De aanpak moet ook evenredig, passend en kostenefficiënt zijn, en er moet rekening worden gehouden met de uitvoeringskosten van de risicobeperkende maatregelen vergeleken met het resulterende veiligheidsvoordeel. Met „diepgaande verdediging” wordt beoogd de veiligheid van de systemen te vergroten door de uitvoering van technische en niet-technische beveiligingsmaatregelen in de vorm van meerdere verdedigingslagen.

(7)

De ontwikkeling, met inbegrip van de relevante daaraan gerelateerde onderzoeksactiviteiten en de vervaardiging van PRS-ontvangers en PRS-veiligheidsmodules vormen bijzonder gevoelige activiteiten. Daarom is het van essentieel belang dat er procedures voor het machtigen van de fabrikanten van PRS-ontvangers en PRS-veiligheidsmodules worden ingesteld.

(8)

Voorts moeten, gezien de potentieel talrijke netwerken en apparatuur die verbonden zijn met het bij het Galileo-programma opgezette systeem, met name voor PRS-gebruik, in de veiligheidsaccreditatiestrategie beginselen voor de veiligheidsaccreditatie van die netwerken en apparatuur worden vastgesteld om de homogeniteit van deze accreditatietaak te waarborgen zonder inbreuk te maken op de bevoegdheden van de nationale autoriteiten die in de lidstaten bevoegd zijn voor veiligheidsaangelegenheden. Door de toepassing van die beginselen zou een consequent risicobeheer mogelijk worden en zou de noodzaak om alle mitigatieacties op het niveau van het systeem te tillen, hetgeen een negatief effect zou hebben op kosten, tijdschema’s, prestaties en dienstverlening, minder groot worden.

(9)

Producten en maatregelen die bescherming bieden tegen elektromagnetische emissies (dat wil zeggen tegen elektronisch afluisteren) en cryptografische producten die worden gebruikt om de systemen te beveiligen, moeten worden geëvalueerd en goedgekeurd door de nationale autoriteiten die bevoegd zijn voor veiligheidsaangelegenheden in het land waar de onderneming die dergelijke producten vervaardigt, is gevestigd. Met betrekking tot cryptografische producten moeten die evaluatie en goedkeuring worden aangevuld overeenkomstig de beginselen van de punten 26 tot en met 30 van bijlage IV bij Besluit 2013/488/EU van de Raad (6). De autoriteit die verantwoordelijk is voor de veiligheidsaccreditatie van de systemen moet de keuze van die goedgekeurde producten en maatregelen bekrachtigen met inachtneming van de algemene veiligheidseisen van de systemen.

(10)

Verordening (EU) nr. 912/2010 en meer bepaald hoofdstuk III daarvan, bepaalt expliciet de voorwaarden waaronder het Agentschap de veiligheidsaccreditatie van de systemen verricht. Met name wordt in beginsel bepaald dat de veiligheidsaccreditatiebesluiten onafhankelijk van de Commissie en de voor de uitvoering van de programma’s verantwoordelijke eenheden worden genomen en dat de autoriteit voor de veiligheidsaccreditatie van de systemen een autonoom orgaan binnen het Agentschap moet zijn, dat onafhankelijk besluiten neemt.

(11)

Overeenkomstig dat beginsel wordt bij Verordening (EU) nr. 912/2010 de Raad voor de veiligheidsaccreditatie van Europese GNSS-systemen (de „Raad voor de veiligheidsaccreditatie”) opgericht die, net als de Raad van bestuur en de uitvoerend directeur, een van de drie organen van het Agentschap is. De Raad voor de veiligheidsaccreditatie verricht de aan het Agentschap toebedeelde taken op het gebied van veiligheidsaccreditatie en is bevoegd om namens het Agentschap besluiten over veiligheidsaccreditatie te nemen. Het dient zijn reglement van orde vast te stellen en zijn voorzitter te benoemen.

(12)

Aangezien de Commissie overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1285/2013 de beveiliging van de programma’s moet waarborgen, waaronder de beveiliging van de systemen en hun werking, moeten de activiteiten van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie tot de veiligheidsaccreditatieactiviteiten van de systemen worden beperkt en de taken en verantwoordelijkheden van de Commissie onverlet laten. Dat moet met name het geval zijn voor de taken en verantwoordelijkheden die de Commissie heeft uit hoofde van artikel 13 van Verordening (EU) nr. 1285/2013 en artikel 8 van Besluit nr. 1104/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad (7), waaronder de vaststelling van documenten betreffende beveiliging door middel van een gedelegeerde handeling, een uitvoeringshandeling of op een andere wijze overeenkomstig die artikelen. Onverminderd die taken en verantwoordelijkheden van de Commissie moet de Raad voor de veiligheidsaccreditatie, gezien zijn bijzondere expertise, evenwel worden gemachtigd om, binnen zijn bevoegdheidsgebied, de Commissie advies te verstrekken bij de opstelling van de ontwerpteksten voor de in die artikelen bedoelde handelingen.

(13)

Er dient ook te worden gewaarborgd dat de verrichting van activiteiten in verband met veiligheidsaccreditatie de nationale bevoegdheden en prerogatieven van de lidstaten wat betreft veiligheidsaccreditatie onverlet laten.

(14)

De woorden „audits” en „tests” in verband met beveiliging kunnen ook betrekking hebben op veiligheidsbeoordelingen, -inspecties, -evaluaties, -audits en -tests.

(15)

Om zijn activiteiten efficiënt en doeltreffend te kunnen uitvoeren, dient de Raad voor de veiligheidsaccreditatie de nodige ondergeschikte organen te kunnen oprichten die in zijn opdracht werkzaamheden verrichten. Met name dient hij een panel op te richten om hem bij te staan bij de voorbereiding van zijn besluiten.

(16)

Onder toezicht van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie dient een groep deskundigen van de lidstaten te worden opgericht die de taken van de instantie voor de distributie van versleuteling (IDV) betreffende het beheer van cryptografisch materiaal van de Europese Unie moet vervullen. Die groep moet op tijdelijke basis worden opgericht om de continuïteit van het beheer van communicatiebeveiligingspunten tijdens de stationeringsfase van het Galileo-programma te waarborgen. Een duurzame oplossing voor de uitvoering van deze operationele taken moet worden toegepast op de langere termijn, wanneer het uit het Galileo-programma resulterende systeem volledig operationeel is.

(17)

Verordening (EU) nr. 1285/2013 stelt de regeling van het publieke beheer van de programma’s voor de jaren 2014-2020 vast. Zij belast de Commissie met de algemene verantwoordelijkheid voor de programma’s. Daarnaast breidt de verordening de taken van het Agentschap uit en bepaalt ze met name dat het Agentschap een belangrijke rol kan spelen bij de exploitatie van de systemen en bij het optimaliseren van de sociaaleconomische voordelen daarvan.

(18)

In deze nieuwe context is het van belang dat de Raad voor de veiligheidsaccreditatie de hem toevertrouwde taken volledig onafhankelijk kan verrichten, vooral ten opzichte van de andere organen en activiteiten van het Agentschap en dat belangenconflicten worden vermeden. Ook is het van groot belang om binnen het Agentschap een duidelijkere scheiding aan te brengen tussen de activiteiten in verband met de veiligheidsaccreditatie en de andere activiteiten, zoals het beheer van het Galileo-centrum voor de beveiligingscontrole, de bijdragen aan de marketing van de systemen en alle activiteiten die de Commissie door middel van delegatie aan het Agentschap kan toevertrouwen, met name activiteiten in verband met de exploitatie van de systemen. Hiertoe dienen de Raad voor de veiligheidsaccreditatie en het personeel van het Agentschap dat onder zijn toezicht is geplaatst, hun werkzaamheden zo te verrichten dat hun autonomie en onafhankelijkheid ten opzichte van de andere activiteiten van het Agentschap gewaarborgd zijn. Uiterlijk op 1 januari 2014 moet binnen het Agentschap een tastbare en doeltreffende structurele scheiding tussen de verschillende activiteiten zijn aangebracht. De interne personeelsvoorschriften van het Agentschap moeten ook de autonomie en de onafhankelijkheid waarborgen van het personeel dat de veiligheidsaccreditatieactiviteiten verricht ten aanzien van het personeel dat andere activiteiten van het Agentschap uitvoert.

(19)

Verordening (EU) nr. 912/2010 dient derhalve te worden gewijzigd, in de eerste plaats om de onafhankelijkheid en de bevoegdheden van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie en zijn voorzitter te vergroten en die onafhankelijkheid en die bevoegdheden grotendeels op hetzelfde niveau te brengen als de onafhankelijkheid en de bevoegdheden van respectievelijk de Raad van bestuur en de uitvoerend directeur van het Agentschap, met een verplichting voor de verschillende organen van het Agentschap om samen te werken.

(20)

Bij de benoeming van leden van de raden en bij de verkiezing van de voorzitter en de vicevoorzitter daarvan moet in voorkomend geval rekening worden gehouden met het belang van een evenwichtige gendervertegenwoordiging. Voorts moet ook rekening worden gehouden met hun relevante kwalificaties op bestuurs-, administratie- en begrotingsgebied.

(21)

Het is wenselijk dat het gedeelte van de werkprogramma’s van het Agentschap over de operationele activiteiten in verband met de veiligheidsaccreditatie van de systemen, alsmede het deel van het jaarverslag over de activiteiten en de vooruitzichten in verband met de veiligheidsaccreditatie van de systemen, door de Raad voor de veiligheidsaccreditatie, en niet door de Raad van bestuur, worden opgesteld en goedgekeurd. Die raad dient deze tijdig bij de Raad van bestuur in te dienen teneinde in het werkprogramma en in het jaarverslag van het Agentschap te kunnen worden opgenomen. Ook dient de Raad voor de veiligheidsaccreditatie op te treden als tuchtraad voor de voorzitter.

(22)

Wat de voorzitter van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie betreft, is het wenselijk dat hij met betrekking tot de veiligheidsaccreditatieactiviteiten een soortgelijke rol krijgt toebedeeld als die van de uitvoerend directeur met betrekking tot de andere activiteiten van het Agentschap. Naast de taak van vertegenwoordiging van het Agentschap die reeds is vastgelegd in Verordening (EU) nr. 912/2010, dient de voorzitter van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie voortaan ook activiteiten in verband met de veiligheidsaccreditatie onder leiding van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie te beheren en dient hij te zorgen voor de uitvoering van het met accreditatie samenhangende gedeelte van de werkprogramma’s van het Agentschap. De voorzitter van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie dient, op verzoek van het Europees Parlement of de Raad, ook een verslag over de uitvoering van de taken in te dienen en dient ten overstaan van hen een verklaring af te leggen.

(23)

Er moet in passende procedures worden voorzien om ervoor te zorgen dat de veiligheidsaccreditatieprocedure niet wordt beïnvloed en ononderbroken kan worden uitgevoerd ingeval de Raad van bestuur de werkprogramma’s van het Agentschap niet goedkeurt.

(24)

Gezien de betrokkenheid van bepaalde derde landen en de mogelijke betrokkenheid van internationale organisaties bij de programma’s, dient, onder meer op veiligheidsgebied, expliciet te worden bepaald dat vertegenwoordigers van internationale organisaties en van derde landen, in het bijzonder Zwitserland, waarmee een samenwerkingsovereenkomst moet worden gesloten (8), bij wijze van uitzondering en onder bepaalde voorwaarden, kunnen deelnemen aan de werkzaamheden van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie. Die voorwaarden kunnen worden opgenomen in een met de Unie te sluiten internationale overeenkomst op grond van artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), rekening houdend met veiligheidsaangelegenheden en, met name, de bescherming van gerubriceerde EU-informatie. De samenwerkingsovereenkomst inzake satellietnavigatie tussen de Europese Unie en haar lidstaten en het Koninkrijk Noorwegen (9) en de Protocollen nr. 31 en nr. 37 bij de EER-overeenkomst bieden reeds een kader voor de deelname van Noorwegen. Gezien zijn bijzondere expertise, moet het mogelijk zijn om de Raad voor de veiligheidsaccreditatie, binnen zijn bevoegdheidsgebied, voor of na de onderhandelingen over dergelijke internationale overeenkomsten te raadplegen.

(25)

Bovendien dient Verordening (EU) nr. 912/2010 in overeenstemming te worden gebracht met de beginselen van de gemeenschappelijke aanpak van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de gedecentraliseerde agentschappen, die door die drie instellingen op respectievelijk 5 juli, 26 juni en 12 juni 2012 is goedgekeurd, vooral met betrekking tot de voorschriften voor de vaststelling van de besluiten van de Raad van bestuur, de duur van de ambtstermijn van de leden van de Raad van bestuur en de Raad voor de veiligheidsaccreditatie en van die van hun voorzitters, het bestaan van een meerjarig werkprogramma, de bevoegdheden van de Raad van bestuur inzake personeelsbeleid, de evaluatie en de herziening van de verordening, het voorkomen en het beheer van belangenconflicten, en de behandeling van niet-gerubriceerde maar gevoelige gegevens. De procedure voor de vaststelling van het meerjarig werkprogramma moet worden gevolgd met volledige naleving van de beginselen inzake loyale samenwerking en rekening houdend met de tijdsdruk waarmee een dergelijk werkprogramma gepaard gaat.

(26)

Wat betreft het voorkomen en het omgaan met belangenconflicten, is het essentieel dat het Agentschap een reputatie van onpartijdigheid, integriteit en hoge professionele normen verwerft en handhaaft. Er mag nooit enige gegronde aanleiding zijn om te vermoeden dat besluiten worden beïnvloed door belangen die indruisen tegen de rol van het Agentschap als orgaan dat in dienst staat van de hele Unie, of door de particuliere belangen of connecties van een personeelslid van het Agentschap, van elke gedetacheerde nationale deskundige of waarnemer, van een lid van de Raad van bestuur of de Raad voor de veiligheidsaccreditatie, welke in strijd zouden zijn of zouden kunnen zijn met de correcte vervulling van de officiële taken van de betrokkene. De Raad van bestuur en de Raad voor de veiligheidsaccreditatie moeten met betrekking tot dit punt voor het hele Agentschap uitgebreide voorschriften over belangenconflicten vaststellen. In die voorschriften moet rekening worden gehouden met de aanbevelingen die de Rekenkamer heeft gedaan in haar Speciaal verslag nr. 15 van 2012, dat werd opgesteld op verzoek van het Europees Parlement, en met de noodzaak om belangenconflicten tussen de leden van de Raad van bestuur en de Raad voor de veiligheidsaccreditatie te vermijden.

(27)

Met het oog op een transparante werking van het Agentschap moet zijn reglement van orde worden bekendgemaakt. Dit neemt evenwel niet weg dat bij wijze van uitzondering bepaalde publiek en private belangen moeten worden beschermd. Met het oog op een vlot verloop van de programma’s, moeten de meerjarige en jaarlijkse werkprogramma’s en het jaarverslag zo gedetailleerd mogelijk zijn. Bijgevolg zouden deze materiaal kunnen bevatten dat gevoelig is vanuit beveiligingsoogpunt of vanuit het oogpunt van contractuele betrekkingen. Daarom verdient het aanbeveling om slechts een samenvatting van die documenten bekend te maken. In het belang van de transparantie moeten die samenvattingen desalniettemin zo volledig mogelijk zijn.

(28)

Ook dient te worden benadrukt dat werkprogramma’s van het Agentschap moeten worden vastgesteld op basis van een prestatiebeheerproces, met inbegrip van prestatie-indicatoren, met het oog op een doeltreffende en efficiënte beoordeling van de behaalde resultaten.

(29)

De werkprogramma’s van het Agentschap dienen ook een middelenplanning te bevatten, met inbegrip van de menselijke en financiële middelen die aan iedere activiteit worden toegewezen en rekening houdend met het feit dat de uitgaven in verband met de nieuwe personeelsbehoeften van het Agentschap deels moeten worden gecompenseerd door een passende reductie in de personeelsformatie van de Commissie tijdens dezelfde periode, met name met ingang van 2014 tot en met 2020.

(30)

Onverminderd het politieke besluit over de vestigingsplaats van de agentschappen van de Unie, de wenselijkheid van geografische spreiding en de door de lidstaten met betrekking tot de vestigingsplaats van nieuwe agentschappen bepaalde doelstellingen, als vervat in de conclusies van de vertegenwoordigers van de lidstaten, op 13 december 2003 te Brussel bijeen op het niveau van staatshoofden en regeringsleiders, waaraan werd herinnerd in de conclusies van de Europese Raad van juni 2008, dienen objectieve criteria in aanmerking te worden genomen bij de besluitvorming inzake het kiezen van een vestigingsplaats voor de plaatselijke kantoren van het Agentschap. Die criteria omvatten onder meer de toegankelijkheid van het gebouw, het voorhanden zijn van geschikte onderwijsinfrastructuren voor de kinderen van de personeelsleden en de gedetacheerde nationale deskundigen, de toegang tot de arbeidsmarkt, het socialezekerheidsstelsel en de gezondheidszorg voor de gezinnen van de personeelsleden en de gedetacheerde nationale deskundigen, alsmede de kosten voor uitvoering en werking.

(31)

De gastlanden moeten door middel van specifieke regelingen het noodzakelijke klimaat scheppen voor een vlotte werking van het Agentschap, zoals passende onderwijs- en vervoersfaciliteiten.

(32)

De vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten hebben bij Besluit 2010/803/EU (10) bepaald dat het Agentschap te Praag zal worden gevestigd. De zetelovereenkomst tussen Tsjechië en het Agentschap is op 16 december 2011 gesloten en op 9 augustus 2012 in werking getreden. Die zetelovereenkomst en andere specifieke regelingen worden geacht te voldoen aan de voorschriften van Verordening (EU) nr. 912/2010.

(33)

De financiële belangen van de Unie moeten gedurende de gehele uitgavencyclus worden beschermd door evenredige maatregelen, inclusief de preventie en de opsporing van onregelmatigheden, het verrichten van onderzoeken, de terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of slecht bestede middelen en, in voorkomend geval, het toepassen van sancties.

(34)

Aangezien artikel 8 van Verordening (EU) nr. 1285/2013 voorziet in de mogelijkheid voor de lidstaten om aanvullende middelen te verstrekken teneinde bepaalde elementen van de programma’s te financieren, moet aan het Agentschap worden toegestaan om gezamenlijk met de lidstaten aanbestedingen uit te schrijven wanneer dat voor de uitvoering van zijn taken noodzakelijk blijkt.

(35)

Het Agentschap dient de voorschriften van de Commissie op het gebied van de beveiliging van gerubriceerde EU-informatie toe te passen. Het dient ook voorschriften te kunnen vaststellen voor de behandeling van niet-gerubriceerde maar wel gevoelige informatie. Die voorschriften dienen alleen van toepassing te zijn op de verwerking van die informatie door het Agentschap. Niet-gerubriceerde maar gevoelige informatie of materiaal omvat informatie die of materiaal dat het Agentschap moet beschermen op grond van in de Verdragen opgenomen wettelijke verplichtingen en/of omwille van het gevoelige karakter ervan. Die informatie of dat materiaal omvat, maar is niet beperkt tot, informatie die of materiaal dat onder het beroepsgeheim valt, als bedoeld in artikel 339 VWEU, informatie in verband met de kwesties die worden bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad (11) of informatie die onder het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (12) valt.

(36)

Verordening (EU) nr. 912/2010 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) nr. 912/2010 wordt als volgt gewijzigd:

1)

De artikelen 2 tot en met 8 worden vervangen door:

„Artikel 2

Taken

De taken van het Agentschap zijn die welke zijn vastgesteld in artikel 14 van Verordening (EU) nr. 1285/2013 van het Europees Parlement en de Raad (*1).

Artikel 3

Organen

1.   De organen van het Agentschap zijn:

a)

de Raad van bestuur;

b)

de uitvoerend directeur;

c)

de Raad voor de veiligheidsaccreditatie van Europese GNSS-systemen (de „Raad voor de veiligheidsaccreditatie”).

2.   De organen van het Agentschap voeren hun taken uit, zoals respectievelijk vastgesteld in de artikelen 6, 8 en 11.

3.   De Raad van bestuur en de uitvoerend directeur, de Raad voor de veiligheidsaccreditatie en de voorzitter ervan, werken samen om de goede werking van het Agentschap en de coördinatie van de organen ervan te waarborgen, op de wijze die is vastgesteld door de interne voorschriften van het Agentschap, zoals het reglement van orde van de Raad van bestuur, het reglement van orde van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie, de op het Agentschap toepasselijke financiële bepalingen, de bepalingen voor de toepassing van het personeelsstatuut en de voorwaarden voor toegang tot de documenten.

Artikel 4

Rechtspersoonlijkheid, plaatselijke kantoren

1.   Het Agentschap is een orgaan van de Unie. Het heeft rechtspersoonlijkheid.

2.   In elk van de lidstaten geniet het Agentschap de meest uitgebreide handelingsbevoegdheid welke aan rechtspersonen krachtens het recht wordt verleend. Het kan in het bijzonder roerende en onroerende goederen verwerven of vervreemden en kan in rechte optreden.

3.   Het Agentschap kan besluiten plaatselijke kantoren te vestigen in de lidstaten, met hun instemming, of in derde landen die overeenkomstig artikel 23 aan de werkzaamheden van het Agentschap deelnemen.

4.   De keuze voor de vestigingsplaats van die kantoren wordt gemaakt op basis van objectieve criteria die gericht zijn op een vlotte werking van het Agentschap.

De bepalingen betreffende de vestiging en de werking van het Agentschap in de ontvangende lidstaten en de ontvangende derde landen en betreffende de voordelen die zij toestaan aan de uitvoerend directeur, aan de leden van de Raad van bestuur en de Raad voor de veiligheidsaccreditatie en aan het personeel van het Agentschap en hun gezinsleden worden vastgelegd in bijzondere regelingen die worden overeengekomen door het Agentschap en die staten en landen. De bijzondere regelingen worden goedgekeurd door de Raad van bestuur.

5.   De ontvangende lidstaten en de ontvangende derde landen scheppen door middel van de specifieke regelingen bedoeld in lid 4 de noodzakelijke voorwaarden voor een vlotte werking van het Agentschap.

6.   Overeenkomstig artikel 11 bis, lid 1, onder f), wordt het Agentschap vertegenwoordigd door zijn uitvoerend directeur.

Artikel 5

Raad van bestuur

1.   Er wordt een Raad van bestuur ingesteld om de in artikel 6 opgesomde taken uit te voeren.

2.   De Raad van bestuur bestaat uit:

a)

één vertegenwoordiger per lidstaat;

b)

vier vertegenwoordigers van de Commissie;

c)

één vertegenwoordiger zonder stemrecht van het Europees Parlement.

De leden van de Raad van bestuur en van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie worden benoemd op basis van hun mate van relevante ervaring en deskundigheid.

De ambtstermijn van de leden van de Raad van bestuur bedraagt vier jaar en kan eenmaal worden verlengd. Het Europees Parlement, de Commissie en de lidstaten trachten het verloop van hun vertegenwoordigers in de Raad van bestuur te beperken.

De voorzitter of de vicevoorzitter van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie, een vertegenwoordiger van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (hierna de „HV”) en een vertegenwoordiger van het Europees Ruimteagentschap (hierna „ESA”) worden uitgenodigd om als waarnemers de vergaderingen van de Raad van bestuur bij te wonen onder de in het reglement van orde van de Raad van bestuur vastgestelde voorwaarden.

3.   Indien nodig, worden de deelname van vertegenwoordigers van derde landen of internationale organisaties en de voorwaarden daarvoor vastgelegd in de in artikel 23, lid 1, bedoelde overeenkomsten en leven zij het reglement van orde van de Raad van bestuur na.

4.   De Raad van bestuur kiest uit zijn midden een voorzitter en een vicevoorzitter. De vicevoorzitter vervangt ambtshalve de voorzitter wanneer deze is verhinderd zijn taken te verrichten. De ambtstermijn van zowel de voorzitter als de vicevoorzitter bedraagt twee jaar, is eenmaal verlengbaar en elke ambtstermijn loopt af wanneer de persoon geen lid meer is van de Raad van bestuur.

De Raad voor de veiligheidsaccreditatie is bevoegd om de voorzitter, de vicevoorzitter of beiden te ontslaan.

5.   De voorzitter roept de vergaderingen van de Raad van bestuur bijeen.

De uitvoerend directeur neemt normaliter deel aan de beraadslagingen, tenzij de voorzitter anders bepaalt.

De Raad van bestuur houdt tweemaal per jaar een gewone vergadering. Daarnaast komt de Raad van bestuur, op initiatief van zijn voorzitter of op verzoek van ten minste een derde van zijn leden, bijeen.

De Raad van bestuur kan eenieder wiens advies van belang kan zijn, uitnodigen om als waarnemer de vergaderingen bij te wonen. De leden van de Raad van bestuur kunnen zich op de door het reglement van orde van de Raad van bestuur bepaalde wijze laten bijstaan door adviseurs of deskundigen.

Het secretariaat van de Raad van bestuur wordt verzorgd door het Agentschap.

6.   Tenzij deze verordening anders bepaalt, neemt de Raad van bestuur besluiten met absolute meerderheid van de stemmen van zijn stemgerechtigde leden.

Een meerderheid van twee derde van alle stemgerechtigde leden is vereist voor het verkiezen en het ontslaan van de voorzitter en de vicevoorzitter van de Raad van bestuur als bedoeld in lid 4, en voor de goedkeuring van de begroting en de werkprogramma’s.

7.   Elke vertegenwoordiger van een lidstaat en van de Commissie heeft één stem. De uitvoerend directeur neemt niet aan de stemming deel. Besluiten op grond van artikel 6, lid 2, onder a) en b), en artikel 6, lid 5, met uitzondering van de aangelegenheden die onder hoofdstuk III vallen, worden niet aangenomen zonder een gunstig standpunt van de vertegenwoordigers van de Commissie.

Het reglement van orde van de Raad van bestuur bepaalt de nadere bijzonderheden van de stemprocedure, en in het bijzonder onder welke voorwaarden een lid namens een ander lid kan handelen.

Artikel 6

Taken van de Raad van bestuur

1.   De Raad van bestuur ziet erop toe dat het Agentschap de eraan toevertrouwde taken uitvoert onder de in deze verordening vastgestelde voorwaarden, en neemt alle besluiten die daartoe nodig zijn, onverminderd de bevoegdheden die aan de Raad voor de veiligheidsaccreditatie zijn toebedeeld voor de activiteiten krachtens hoofdstuk III.

2.   Daarnaast voert de Raad van bestuur ook de volgende taken uit:

a)

hij stelt uiterlijk op 30 juni van het eerste jaar van het meerjarig financieel kader als bedoeld in artikel 312 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, het meerjarig werkprogramma van het Agentschap op voor de periode die onder het meerjarig financieel kader valt, na er, zonder enige wijziging, het deel in te hebben opgenomen dat de Raad voor de veiligheidsaccreditatie overeenkomstig artikel 11, lid 4, onder a), heeft opgesteld en na het advies van de Commissie te hebben ontvangen. Het Europees Parlement wordt over het meerjarenprogramma geraadpleegd op voorwaarde dat dit gebeurt in de vorm van een gedachtewisseling; en het advies niet bindend is voor het Agentschap;

b)

hij stelt uiterlijk op 15 november van elk jaar het werkprogramma van het Agentschap voor het komende jaar vast na er, zonder enige wijziging, het deel in te hebben opgenomen dat de Raad voor de veiligheidsaccreditatie overeenkomstig artikel 11, lid 4, onder b), heeft opgesteld en na het advies van de Commissie te hebben ontvangen;

c)

hij verricht de taken met betrekking tot de begroting overeenkomstig artikel 13, leden 5, 6, 10 en 11, en artikel 14, lid 5;

d)

hij ziet toe op de exploitatie van het Galileo-centrum voor de beveiligingscontrole als bedoeld in artikel 14, lid 1, onder a) ii), van Verordening (EU) nr. 1285/2013;

e)

hij stelt de regelingen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad (*2) vast, overeenkomstig artikel 21 van deze verordening;

f)

hij keurt de in artikel 23, lid 2, bedoelde regelingen goed, na raadpleging van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie over de bepalingen van die regelingen betreffende veiligheidsaccreditatie;

g)

hij stelt de technische procedures vast die nodig zijn voor de uitvoering van zijn taken;

h)

hij stelt het jaarverslag over de activiteiten en de vooruitzichten van het Agentschap vast, na er het deel ongewijzigd in te hebben opgenomen dat de Raad voor de veiligheidsaccreditatie overeenkomstig artikel 11, lid 4, onder c), heeft opgesteld, en zendt dit uiterlijk op 1 juli toe aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer;

i)

hij geeft het nodige gevolg aan de bevindingen en aanbevelingen van de in artikel 26 bedoelde evaluaties en audits, die van de onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), en alle interne en externe auditverslagen en zendt de begrotingsautoriteit alle informatie toe die voor de evaluatieprocedures van belang is;

j)

hij wordt geraadpleegd door de uitvoerend directeur over de delegatieovereenkomsten als bedoeld in artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1285/2013 voordat zij ondertekend worden;

k)

hij stelt, op basis van de uitvoerend directeur, de werkregelingen tussen het Agentschap en het ESA als bedoeld in artikel 14, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1285/2013 vast;

l)

hij stelt, op basis van een voorstel van de uitvoerend directeur, een fraudebestrijdingsstrategie vast;

m)

hij stelt waar nodig, op basis van voorstellen van de uitvoerend directeur, de organisatiestructuren van het Agentschap vast;

n)

hij stelt het reglement van orde vast en maakt het bekend.

3.   Ten aanzien van het personeel van het Agentschap oefent de Raad van bestuur de bevoegdheden van het tot aanstelling bevoegde gezag en van het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegde gezag uit, die worden verleend door respectievelijk het statuut van de ambtenaren van de Unie (*3) („Statuut van de Ambtenaren”) en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie („de bevoegdheden van het tot aanstelling bevoegd gezag”).

Overeenkomstig de procedure van artikel 110 van het Statuut, kan de Raad van bestuur op basis van artikel 2, lid 1, van het Statuut en op basis van artikel 6 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, een besluit vaststellen om de bevoegdheden van het tot aanstelling bevoegd gezag te delegeren aan de uitvoerend directeur, en om de voorwaarden vast te stellen waaronder die delegatie kan worden geschorst. De uitvoerend directeur brengt aan de Raad van bestuur verslag uit over de uitoefening van die gedelegeerde bevoegdheden. De uitvoerend directeur mag deze bevoegdheid op zijn beurt subdelegeren.

Overeenkomstig de tweede alinea van dit lid kan de Raad van bestuur, wanneer uitzonderlijke omstandigheden dat vereisen, een besluit nemen om de delegatie van bevoegdheden van het tot aanstelling bevoegd gezag aan de uitvoerend directeur en de door hem verleende subdelegatie tijdelijk te schorsen en deze bevoegdheden zelf uitoefenen dan wel delegeren aan een van zijn leden of aan een ander personeelslid dan de uitvoerend directeur.

In afwijking van de tweede alinea is de Raad van bestuur echter verplicht de in de eerste alinea bedoelde bevoegdheden aan de voorzitter van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie te delegeren, voor zover het gaat om de aanwerving, evaluatie en herplaatsing van het personeel dat betrokken was bij de activiteiten die vallen onder hoofdstuk III, alsmede de tegen dat personeel te nemen disciplinaire maatregelen.

De Raad van bestuur stelt de uitvoeringsbepalingen van het Statuut van de Ambtenaren en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie vast overeenkomstig artikel 110 van het Statuut. Wat de werving, evaluatie en herplaatsing van het bij de activiteiten krachtens hoofdstuk III betrokken personeel en de ten aanzien van dat personeel te nemen disciplinaire maatregelen betreft, raadpleegt hij vooraf de Raad voor de veiligheidsaccreditatie en houdt hij terdege rekening met diens opmerkingen.

Hij stelt ook een besluit houdende voorschriften inzake de detachering van nationale deskundigen bij het Agentschap vast. Voorafgaand aan dat besluit raadpleegt de Raad van bestuur, de Raad voor de veiligheidsaccreditatie in verband met de detachering van de bij de in hoofdstuk III bedoelde activiteiten op het gebied van veiligheidsaccreditatie betrokken nationale deskundigen, en houdt hij naar behoren rekening met de opmerkingen van deze raad.

4.   De Raad van bestuur benoemt de uitvoerend directeur en kan diens mandaat overeenkomstig artikel 15 ter, leden 3 en 4, verlengen of beëindigen.

5.   De Raad van bestuur oefent tuchtrechtelijk toezicht uit op de uitvoerend directeur betrekking tot diens prestatie, in het bijzonder op het gebied van beveiligingsaangelegenheden die tot de bevoegdheid van het Agentschap behoren, met uitzondering van activiteiten overeenkomstig hoofdstuk III.

Artikel 7

Uitvoerend directeur

Het Agentschap wordt geleid door zijn uitvoerend directeur, die zijn taken uitvoert onder toezicht van de Raad van bestuur, onverminderd de bevoegdheden die overeenkomstig de artikelen 11 en 11 bis respectievelijk aan de Raad voor de veiligheidsaccreditatie en de voorzitter van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie zijn verleend.

Onverminderd de bevoegdheden van de Commissie en de Raad van bestuur, is de uitvoerend directeur onafhankelijk bij de uitvoering van zijn taken en vraagt noch aanvaardt hij instructies van een regering of enige andere instantie.

Artikel 8

Taken van de uitvoerend directeur

De uitvoerend directeur voert de volgende taken uit:

a)

hij vertegenwoordigt het Agentschap, behalve met betrekking tot activiteiten en besluiten overeenkomstig de hoofdstukken II en III; en hij ondertekent de delegatieovereenkomsten als bedoeld in artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1285/2013, overeenkomstig artikel 6, lid 2, onder j), van de onderhavige verordening;

b)

hij werkt de werkregelingen tussen het Agentschap en het ESA als bedoeld in artikel 14, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1285/2013 uit en legt die voor aan de Raad van bestuur overeenkomstig artikel 6, lid 2, onder k), van de onderhavige verordening en hij ondertekent deze na ontvangst van de goedkeuring van de Raad van bestuur;

c)

hij bereidt de werkzaamheden van de Raad van bestuur voor en neemt, zonder stemrecht, deel aan de werkzaamheden van de Raad van bestuur, met inachtneming van artikel 5, lid 5, tweede alinea;

d)

hij voert de besluiten van de Raad van bestuur uit;

e)

hij stelt het meerjarige en het jaarlijkse werkprogramma van het Agentschap op en legt het voor bij de Raad van bestuur, met uitzondering van de delen die overeenkomstig artikel 11, lid 4, onder a) en b), worden opgesteld en goedgekeurd door de Raad voor de veiligheidsaccreditatie;

f)

hij voert het meerjarige en het jaarlijkse werkprogramma uit, met uitzondering van de delen die overeenkomstig artikel 11 bis, lid 1, onder b), worden uitgevoerd door de voorzitter van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie;

g)

hij stelt voor elke vergadering van de Raad van bestuur een voortgangsverslag op over de uitvoering van het jaarlijkse werkprogramma en waar nodig van het meerjarige werkprogramma waarin, zonder enige wijziging, het deel is opgenomen dat de voorzitter van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie heeft opgesteld overeenkomstig artikel 11 bis, lid 1, onder d);

h)

hij stelt het jaarverslag over de activiteiten en de vooruitzichten van het Agentschap op, met uitzondering van het deel dat overeenkomstig artikel 11, lid 4, onder c), door de Raad voor de veiligheidsaccreditatie over de in hoofdstuk III bedoelde activiteiten wordt opgesteld en goedgekeurd, en legt dit ter goedkeuring voor aan de Raad van bestuur;

i)

hij neemt alle noodzakelijke maatregelen, waaronder de vaststelling van interne administratieve instructies en de bekendmaking van mededelingen, om het functioneren van het Agentschap in overeenstemming met deze verordening te waarborgen;

j)

hij stelt overeenkomstig artikel 13 een ontwerpraming van de ontvangsten en uitgaven van het Agentschap op en voert overeenkomstig artikel 14 de begroting uit;

k)

hij zorgt ervoor dat het Agentschap, als exploitant van het Galileo-centrum voor beveiligingscontrole, gehoor kan geven aan instructies die uit hoofde van Gemeenschappelijk Optreden 2004/552/GBVB van de Raad (*4) worden verstrekt en hij zijn rol als bedoeld in artikel 6 van Besluit nr. 1104/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad (*5) kan vervullen;

l)

hij zorgt voor de doorstroming van relevante informatie, in het bijzonder wat betreft beveiligingsaangelegenheden, tussen de organen van het Agentschap bedoeld in artikel 3, lid 1, van deze verordening;

m)

hij deelt de Commissie het standpunt van het Agentschap mee wat betreft de potentiële technische en operationele specificaties die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de in artikel 12, lid 3, onder d), van Verordening (EU) nr. 1285/2013 bedoelde systeemevoluties alsmede voor de vaststelling van goedkeurings- en evaluatieprocedures, en onderzoeksactiviteiten ter ondersteuning van die evoluties;

n)

hij werkt bij de voorbereiding, in nauwe samenwerking met de voorzitter van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie, wat betreft de aangelegenheden die verband houden met veiligheidsaccreditatieactiviteiten krachtens hoofdstuk III van deze verordening, de organisatiestructuur van het Agentschap uit en legt die ter goedkeuring aan de Raad van bestuur voor;

o)

hij oefent ten aanzien van het personeel van het Agentschap de in artikel 6, lid 3, eerste alinea, bedoelde bevoegdheden uit, voor zover die bevoegdheden hem zijn verleend overeenkomstig de tweede alinea daarvan;

p)

hij neemt, na instemming van de Raad van bestuur, de vereiste maatregelen om overeenkomstig artikel 4, lid 3, plaatselijke kantoren in de lidstaten of in derde landen te vestigen;

q)

hij zorgt ervoor dat de Raad voor de veiligheidsaccreditatie, de in artikel 11, lid 11, bedoelde organen en de voorzitter van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie beschikken over een secretariaat en alle middelen die nodig zijn voor een goede werking;

r)

hij bereidt een actieplan voor voor de follow-up van de bevindingen en aanbevelingen van de in artikel 26 bedoelde evaluaties en audits, met uitzondering van het de afdeling van het actieplan dat de onder hoofdstuk III vallende activiteiten betreft, en legt aan de Commissie een halfjaarlijks voortgangsverslag voor, na er, zonder enige wijziging, het door de Raad voor veiligheidsaccreditatie opgestelde deel in te hebben opgenomen, dat wordt ter informatie tevens aan de Raad van bestuur voorgelegd;

s)

hij neemt de volgende maatregelen om de financiële belangen van de Unie te beschermen:

i)

hij neemt preventieve maatregelen tegen fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten, alsmede doeltreffende controlemaatregelen;

ii)

hij gaat, wanneer er onregelmatigheden worden ontdekt, over tot invordering van de ten onrechte betaalde bedragen en past zo nodig administratieve en financiële sancties toe die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn;

t)

hij ontwikkelt voor het Agentschap een fraudebestrijdingsstrategie die in verhouding staat tot de risico’s op fraude, die uitgaat van een kosten-batenanalyse van de uit te voeren maatregelen en die rekening houdt met de bevindingen en aanbevelingen die voortvloeien uit de onderzoeken van OLAF, en legt die ter goedkeuring aan de Raad van bestuur voor.

(*1)  Verordening (EU) nr. 1285/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende de uitvoering en exploitatie van de Europese satellietnavigatiesystemen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 876/2002 van de Raad en Verordening (EG) nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 1)."

(*2)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43)."

(*3)  Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, vastgesteld bij Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad (PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1)."

(*4)  Gemeenschappelijk optreden 2004/552/GBVB van de Raad van 12 juli 2004 ten aanzien van aspecten van de exploitatie van het Europees systeem voor radionavigatie per satelliet die betrekking hebben op de veiligheid van de Europese Unie (PB L 246 van 20.7.2004, blz. 30)."

(*5)  Besluit nr. 1104/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de voorwaarden voor toegang tot de overheidsdienst (publiek gereguleerde dienst) die wordt aangeboden door het wereldwijde satellietnavigatiesysteem dat is ingevoerd door het Galileo-programma (PB L 287 van 4.11.2011, blz. 1).”."

2)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 8 bis

Werkprogramma en jaarverslag

1.   Het in artikel 6, lid 2, onder a), bedoelde meerjarig werkprogramma van het Agentschap stelt vast welke maatregelen het Agentschap moet nemen tijdens de periode die valt onder het meerjarig financieel kader bedoeld in artikel 312 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met inbegrip van de maatregelen die verband houden met de internationale betrekkingen en met de communicatie waarvoor het aansprakelijk is. Dat programma voorziet in een alomvattende strategische planning, met doelstellingen, mijlpalen, verwachte resultaten en prestatie-indicatoren, alsook een middelenplanning, die onder meer betrekking heeft op de aan elke activiteit toegewezen personele en financiële middelen. Hierbij worden de in artikel 26 van deze verordening bedoelde evaluaties en audits in aanmerking genomen. Het meerjarig werkprogramma omvat, ter informatie, ook een beschrijving van de taken die de Commissie aan het Agentschap heeft toevertrouwd, waaronder taken in verband met het programmabeheer als bedoeld in artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1285/2013.

2.   Het in artikel 6, lid 2, onder b), van deze verordening bedoelde jaarlijkse werkprogramma is gebaseerd op het meerjarig werkprogramma. In het jaarlijkse werkprogramma worden de maatregelen vastgesteld die het Agentschap tijdens het komende jaar moet verrichten, met inbegrip van de maatregelen in verband met de internationale betrekkingen en de communicatie waarvoor het verantwoordelijk is. Het meerjarig werkprogramma omvat nauwkeurige doelstellingen en verwachte resultaten, met inbegrip van prestatie-indicatoren. Het vermeldt duidelijk welke taken ten opzichte van het vorige begrotingsjaar zijn toegevoegd, gewijzigd of geschrapt, alsook de wijzigingen wat betreft prestatie-indicatoren en streefwaarden. Het programma stelt ook de personele en financiële middelen vast die voor elke activiteit worden uitgetrokken. Het omvat, ter informatie, de taken die de Commissie in voorkomend geval aan het Agentschap heeft toevertrouwd middels een delegatieovereenkomst overeenkomstig artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1285/2013.

3.   De uitvoerend directeur zendt het meerjarige en het jaarlijkse werkprogramma, nadat die zijn aangenomen door de Raad van bestuur, toe aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de lidstaten, en maakt een samenvatting daarvan bekend.

4.   Het in artikel 8, onder h), van deze verordening bedoelde jaarverslag bevat informatie over:

a)

de uitvoering van het meerjarige en het jaarlijkse werkprogramma, onder meer wat betreft de prestatie-indicatoren;

b)

de uitvoering van het plan voor de begroting en het personeelsbeleid;

c)

de beheers- en internecontrolesystemen van het Agentschap en de voortgang met de uitvoering van de in artikel 11, onder e), van Verordening (EU) nr. 1285/2013 bedoelde beheerssystemen en technieken;

d)

maatregelen om de milieuprestatie van het Agentschap te verbeteren;

e)

bevindingen van interne en externe audits en de follow-up van de uit de audit verkregen aanbeveling en van de aanbeveling betreffende de kwijting;

f)

de betrouwbaarheidsverklaring van de uitvoerend directeur.

Er wordt een samenvatting van het jaarverslag openbaar gemaakt.”.

3)

Artikel 9, lid 1, komt als volgt te luiden:

„1.   Overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1285/2013 gelden, wanneer door de exploitatie van de systemen de veiligheid van de Unie of de lidstaten in gevaar kan worden gebracht, de procedures die zijn vastgesteld bij Gemeenschappelijk Optreden 2004/552/GBVB.”.

4)

De artikelen 10 en 11 worden vervangen door:

„Artikel 10

Algemene beginselen

De veiligheidsaccreditatieactiviteiten voor Europese GNSS-systemen als bedoeld in dit hoofdstuk worden uitgevoerd volgens de onderstaande beginselen:

a)

veiligheidsaccreditatieactiviteiten en -besluiten worden uitgevoerd in een context van collectieve verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de Unie en de lidstaten;

b)

er dient ernaar te worden gestreefd besluiten bij consensus te nemen;

c)

voor veiligheidsaccreditatieactiviteiten wordt een aanpak van risicobeoordeling en -beheer gehanteerd waarbij de risico’s voor de veiligheid van de Europese GNSS systemen en het effect op de kosten of de tijdschema’s van maatregelen ter beperking van de risico’s worden bezien, rekening houdend met de doelstelling om het algemene veiligheidsniveau van de systemen niet te verlagen;

d)

de veiligheidsaccreditatiebesluiten worden opgesteld en genomen door vakmensen die voldoende bekwaamheid bezitten op het vlak van de accreditatie van complexe systemen en die over een veiligheidsmachtiging van een passend niveau beschikken, en op objectieve wijze optreden;

e)

er wordt gepoogd alle bij de veiligheid betrokken actoren te raadplegen;

f)

veiligheidsaccreditatieactiviteiten worden door alle relevante actoren volgens een veiligheidsaccreditatiestrategie verricht, onverminderd de rol van de Europese Commissie als bepaald in Verordening (EU) nr. 1285/2013;

g)

veiligheidsaccreditatiebesluiten worden conform de in de desbetreffende veiligheidsaccreditatiestrategie vastgestelde procedure gebaseerd op lokale veiligheidsaccreditatiebesluiten die worden genomen door de respectieve nationale veiligheidsaccreditatie-instanties van de lidstaten;

h)

een permanent, transparant en volkomen begrijpelijk monitoringproces zorgt ervoor dat de veiligheidsrisico’s van Europese GNSS-systemen bekend zijn, dat er beveiligingsmaatregelen worden vastgesteld om die risico’s tot een aanvaardbaar niveau te beperken in het licht van de veiligheidsbehoeften van de Unie en haar lidstaten en ter wille van een soepel verloop van de programma’s, en dat die maatregelen worden toegepast overeenkomstig het begrip „diepgaande verdediging”. De doeltreffendheid van deze maatregelen wordt voortdurend geëvalueerd. Het proces van beoordeling en beheer van veiligheidsrisico’s wordt als een iteratief proces gezamenlijk uitgevoerd door de actoren van de programma’s;

i)

veiligheidsaccreditatiebesluiten worden strikt onafhankelijk uitgevoerd, ook jegens de Commissie en de andere organen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de programma’s en de dienstverlening, en jegens de uitvoerend directeur en de Raad van bestuur van het Agentschap;

j)

bij de uitvoering van de accreditatieactiviteiten wordt naar behoren rekening gehouden met de noodzaak van adequate coördinatie tussen de Commissie en de instanties die verantwoordelijk zijn voor de toepassing van de beveiligingsvoorschriften;

k)

gerubriceerde EU-informatie wordt door alle bij de uitvoering van de programma’s betrokken actoren behandeld en beschermd overeenkomstig de basisbeginselen en de minimumnormen die zijn vervat in de beveiligingsvoorschriften van respectievelijk de Raad en de Commissie voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie.

Artikel 11

Raad voor de veiligheidsaccreditatie

1.   Er wordt een Raad voor de veiligheidsaccreditatie van de Europese GNSS-systemen („de Raad voor de veiligheidsaccreditatie”) opgericht die om de in dit artikel vermelde taken uit te voeren.

2.   De Raad voor de veiligheidsaccreditatie verricht zijn taken onverminderd de bij Verordening (EU) nr. 1285/2013 aan de Commissie toegekende bevoegdheid, met name wat betreft aangelegenheden op het gebied van beveiliging, en onverminderd de bevoegdheden van de lidstaten op het gebied van veiligheidsaccreditatie.

3.   Als instantie voor veiligheidsaccreditatie is de Raad voor de veiligheidsaccreditatie, wat betreft de veiligheidsaccreditatie van de Europese GNSS-systemen, verantwoordelijk voor:

a)

de opstelling en goedkeuring van een strategie voor veiligheidsaccreditatie met opgave van:

i)

het toepassingsgebied van de activiteiten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering en het behoud van de accreditatie van de Europese GNSS-systemen en de mogelijke interconnectie daarvan met andere systemen;

ii)

een veiligheidsaccreditatieprocedure voor de Europese GNSS-systemen, waarbij de mate van gedetailleerdheid evenredig is met het vereiste niveau van zekerheid en de voorwaarden voor goedkeuring duidelijk zijn vermeld; deze procedure wordt gevolgd naar gelang van de betrokken vereisten, met name die welke worden bedoeld in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 1285/2013;

iii)

de rol van de bij de accreditatieprocedure betrokken relevante actoren;

iv)

een tijdschema voor accreditatie dat overeenstemt met de fasen van de programma’s, met name wat de stationering van infrastructuur, de dienstverlening en de evolutie betreft;

v)

de beginselen van de veiligheidsaccreditatie voor met de systemen verbonden netwerken en met de systemen verbonden PRS-apparatuur opgericht krachtens het Galileo-programma, die moet worden verricht door de nationale entiteiten die in de betrokken lidstaten bevoegd zijn voor veiligheidsaangelegenheden;

b)

het nemen van veiligheidsaccreditatiebesluiten, met name wat betreft de goedkeuring van satellietlanceringen, de machtiging om de systemen in hun diverse configuraties en voor de diverse diensten tot en met het signaal in de ruimte te exploiteren en de machtiging om de grondstations te exploiteren. Wat de krachtens het Galileo-programma aan het systeem verbonden netwerken en PRS-apparatuur betreft, neemt de Raad voor de veiligheidsaccreditatie alleen besluiten over de machtiging van organen om PRS-ontvangers of PRS-veiligheidsmodules te ontwikkelen en te vervaardigen, rekening houdend met het advies van de nationale autoriteiten die bevoegd zijn inzake beveiligingsaangelegenheden en met de algehele veiligheidsrisico’s;

c)

het bestuderen en, tenzij het documenten betreft die de Commissie moet aannemen krachtens artikel 13 van Verordening (EU) nr. 1285/2013 en artikel 8 van Besluit nr. 1104/2011/EU, het goedkeuren van documentatie over veiligheidsaccreditatie;

d)

het verstrekken, binnen zijn bevoegdheid, van advies aan de Commissie bij de opstelling van ontwerpteksten voor handelingen als bedoeld in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 1285/2013 en artikel 8 van Besluit nr. 1104/2011EU, met inbegrip van de vaststelling van operationele beveiligingsprocedures (SecOps), en het verstrekken van een verklaring met zijn afsluitend standpunt;

e)

het bestuderen en goedkeuren van de veiligheidsrisicobeoordeling die is ontwikkeld overeenkomstig het in artikel 10, onder h), bedoelde controleproces, rekening houdend met de naleving van de in dit lid onder c) bedoelde documenten en met de documenten die zijn opgesteld overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EU) nr. 1285/2013 en artikel 8 van Besluit nr. 1104/2011EU; de samenwerking met de Commissie bij het vaststellen risicobeperkende maatregelen;

f)

het controleren van de tenuitvoerlegging van beveiligingsmaatregelen met betrekking tot de veiligheidsaccreditatie van de Europese GNSS-systemen, en wel via het uitvoeren of steunen van beveiligingsbeoordelingen, -inspecties of -evaluaties, in overeenstemming met artikel 12, onder b), van deze verordening;

g)

het onderschrijven van de selectie van goedgekeurde producten en maatregelen die bescherming bieden tegen elektronisch afluisteren (TEMPEST) en van goedgekeurde cryptografische producten die worden gebruikt om de Europese GNSS-systemen te beveiligen;

h)

het goedkeuren van, of waar passend, het samen met de betrokken autoriteit die bevoegd is inzake beveiligingsaangelegenheden goedkeuren van de interconnectie van de Europese GNSS-systemen met andere systemen;

i)

het bereiken van overeenstemming met de betrokken lidstaat over het model voor toegangscontrole als bedoeld in artikel 12, onder c);

j)

het in kennis stellen van de Commissie, op basis van de in lid 11 van dit artikel vermelde risicoverslagen, van zijn risicobeoordeling, en het verstrekken van advies aan de Commissie over opties voor de aanpak van restrisico’s met betrekking tot een bepaald veiligheidsaccreditatiebesluit;

k)

in nauwe samenwerking met de Commissie en op specifiek verzoek van de Raad, bijstand verlenen aan de Raad bij de uitvoering van het Gemeenschappelijk Optreden 2004/552/GBVB;

l)

het verrichten van de raadplegingen die hij nodig heeft om zijn taken uit te voeren.

4.   De Raad voor de veiligheidsaccreditatie verricht tevens de volgende taken:

a)

opstellen en goedkeuren van dat deel van het meerjarig werkprogramma dat wordt bedoeld in artikel 8 bis, lid 1, betreffende de operationele activiteiten die onder het onderhavige hoofdstuk vallen en betreffende de financiële en personele middelen die noodzakelijk zijn voor de verrichting van die activiteiten, en tijdige indiening van dit deel bij de Raad van bestuur zodat het in het meerjarig programma kan worden opgenomen;

b)

opstellen en goedkeuren van dat deel van het jaarlijkse werkprogramma dat wordt bedoeld in artikel 8 bis, lid 2, betreffende de operationele activiteiten die onder het onderhavige hoofdstuk vallen en betreffende de financiële en personele middelen die noodzakelijk zijn voor de verrichting van die activiteiten, en tijdige indiening van dit deel bij de Raad van bestuur zodat het in het meerjarige programma kan worden opgenomen;

c)

opstellen en goedkeuren van dat deel van het jaarverslag dat wordt bedoeld in artikel 6, lid 2, onder h), betreffende de activiteiten en de vooruitzichten van het Agentschap die onder het onderhavige hoofdstuk vallen en betreffende de financiële en personele middelen die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van die activiteiten en vooruitzichten, en het tijdige indienen van dit deel bij de Raad van bestuur zodat het in het jaarverslag kan worden opgenomen;

d)

het reglement van orde vaststellen en het bekendmaken.

5.   De Commissie houdt de Raad voor de veiligheidsaccreditatie permanent op de hoogte van de gevolgen van de door de Raad voor de veiligheidsaccreditatie voorgenomen besluiten, voor het goede verloop van de programma’s, alsmede van de uitvoering van plannen voor de aanpak van restrisico’s. De Raad voor de veiligheidsaccreditatie neemt nota van dergelijke adviezen van de Commissie.

6.   De besluiten van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie worden aan de Commissie toegezonden.

7.   De Raad voor de veiligheidsaccreditatie bestaat uit één vertegenwoordiger per lidstaat, één vertegenwoordiger van de Commissie en één vertegenwoordiger van de hoge vertegenwoordiger. De lidstaten, de Commissie en de hoge vertegenwoordiger trachten het verloop van hun respectievelijke vertegenwoordigers in de Raad voor de veiligheidsaccreditatie te beperken. De ambtstermijn van de leden van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie bedraagt vier jaar en kan worden verlengd. Een vertegenwoordiger van het ESA wordt uitgenodigd om de vergaderingen van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie als waarnemer bij te wonen. Bij uitzondering kunnen ook vertegenwoordigers van derde landen of internationale organisaties worden uitgenodigd om vergaderingen als waarnemers bij te wonen voor aangelegenheden die die derde landen of internationale organisaties rechtstreeks aanbelangen. Regelingen voor die deelname van vertegenwoordigers van derde landen of internationale organisaties en de voorwaarden ervan worden vastgelegd in de in artikel 23, lid 1, bedoelde overeenkomsten, en moeten het reglement van orde van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie naleven.

8.   De Raad voor de veiligheidsaccreditatie kiest uit zijn midden een voorzitter en een vicevoorzitter met een meerderheid van twee derde van alle stemgerechtigde leden. De vicevoorzitter vervangt ambtshalve de voorzitter wanneer deze is verhinderd zijn taken te verrichten.

De Raad voor de veiligheidsaccreditatie is bevoegd om de voorzitter, de vicevoorzitter of beiden te ontslaan. Hij neemt het besluit daartoe met een meerderheid van twee derde van zijn leden.

De ambtstermijn van de voorzitter en de vicevoorzitter van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie bedraagt twee jaar en kan een keer worden verlengd. De ambtstermijn van beide personen neemt een einde wanneer zij hun hoedanigheid van lid van Raad voor de veiligheidsaccreditatie verliezen.

9.   De Raad voor de veiligheidsaccreditatie beschikt over alle personele en materiële middelen die nodig zijn om passende administratieve ondersteuningsfuncties te vervullen en om hem in staat te stellen zich, samen met de in lid 11 vermelde organen, onafhankelijk van zijn taken te kwijten, met name bij het behandelen van dossiers, het inleiden en bewaken van de uitvoering van veiligheidsprocedures, het uitvoeren van veiligheidsaudits van de systemen, het voorbereiden van besluiten en het beleggen van zijn vergaderingen. Hij heeft tevens toegang tot alle informatie die van nut is voor de uitvoering van zijn taken en waarover het Agentschap beschikt, onverminderd de in artikel 10, onder i), vastgelegde beginselen autonomie en onafhankelijkheid.

10.   De Raad voor de veiligheidsaccreditatie en het personeel van het Agentschap dat onder zijn toezicht is geplaatst, verrichten hun werkzaamheden zo dat autonomie en onafhankelijkheid ten opzichte van de andere activiteiten van het Agentschap gewaarborgd zijn, met name ten opzichte van de operationele activiteiten in samenhang met de exploitatie van de systemen, overeenkomstig de doelstellingen van het programma. Daartoe wordt binnen het Agentschap een daadwerkelijke organisatorische scheiding tot stand gebracht tussen het personeel dat zich bezighoudt met de activiteiten die onder dit hoofdstuk vallen, en het andere personeel van het Agentschap. De Raad voor de veiligheidsaccreditatie brengt de uitvoerend directeur, de raad van bestuur en de Commissie onmiddellijk op de hoogte van alle omstandigheden die zijn autonomie of onafhankelijkheid in de weg zouden kunnen staan. Indien geen oplossing wordt gevonden binnen het Agentschap, onderzoekt de Commissie de situatie in overleg met de betrokken partijen. Op basis van het resultaat van dat onderzoek stelt de Commissie de door het Agentschap uit te voeren passende risicobeperkende maatregelen vast en brengt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan op de hoogte.

11.   De Raad voor de veiligheidsaccreditatie richt speciale ondergeschikte organen op die specifieke vraagstukken overeenkomstig zijn instructies behandelen. In het bijzonder richt de Raad, onder waarborging van de noodzakelijke continuïteit van de werkzaamheden, een panel op dat evaluaties en tests van veiligheidsanalyses uitvoert met het oog op de opstelling van risicoverslagen ter zake om hem bij te staan bij de voorbereiding van zijn besluiten. De Raad voor de veiligheidsaccreditatie kan deskundigengroepen oprichten om een bijdrage te leveren aan de werkzaamheden van het panel en kan zij deze groepen ook ontbinden.

12.   Onverminderd de bevoegdheid van de lidstaten en de bij artikel 14, lid 1, onder a), i), van Verordening (EU) nr. 1285/2013 aan het Agentschap toebedeelde taak wordt tijdens de stationeringsfase van het Galileo-programma onder toezicht van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie een deskundigengroep van de lidstaten opgericht die de taken van de instantie voor de distributie van versleuteling (IDV) moet verrichten met betrekking tot het beheer van cryptografisch materiaal van de Unie, met name voor:

i)

het beheer van vluchtsleutelcodes en andere codes die noodzakelijk zijn voor de werking van het in het kader van het Galileo-programma opgezette systeem;

ii)

de verificatie van de vaststelling en uitvoering van procedures voor de boekhouding, veilige behandeling, opslag en verstrekking van PRS-sleutelcodes.

13.   Indien er geen consensus kan worden bereikt overeenkomstig de in artikel 10 vermelde algemene beginselen, stelt de Raad voor de veiligheidsaccreditatie besluiten vast met de in artikel 16 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bedoelde meerderheid en onverminderd artikel 9. De vertegenwoordiger van de Commissie en de vertegenwoordiger van de hoge vertegenwoordiger stemmen niet. De door de Raad voor de veiligheidsaccreditatie vastgestelde besluiten worden door zijn voorzitter namens de Raad voor de veiligheidsaccreditatie ondertekend.

14.   De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad zo spoedig mogelijk op de hoogte van de gevolgen van veiligheidsaccreditatiebesluiten voor het goede verloop van de programma’s. Indien de Commissie van oordeel is dat een door de Raad voor de veiligheidsaccreditatie genomen besluit belangrijke gevolgen kan hebben voor het goede verloop van de programma’s, bijvoorbeeld wat betreft kosten, tijdschema’s of prestaties, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan onverwijld in kennis.

15.   Rekening houdend met de standpunten van het Europees Parlement en de Raad, die binnen een maand kenbaar moeten worden gemaakt, kan de Commissie passende maatregelen nemen overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1285/2013.

16.   De Raad van bestuur wordt op gezette tijden in kennis gesteld van het verloop van de werkzaamheden van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie.

17.   In het tijdschema voor de werkzaamheden van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie wordt rekening gehouden met het jaarlijkse werkprogramma als bedoeld in artikel 27 van Verordening (EU) nr. 1285/2013.”.

5)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 11 bis

Taken van de voorzitter van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie

1.   De voorzitter van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie verricht de volgende taken:

a)

hij beheert de activiteiten in verband met de veiligheidsaccreditatie onder leiding van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie;

b)

hij voert onder toezicht van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie het deel van het meerjarig werkprogramma en van het jaarlijks werkprogramma van het Agentschap uit dat onder dit hoofdstuk valt;

c)

hij helpt de uitvoerend directeur met het opstellen van een ontwerppersoneelsformatie als bedoeld in artikel 13, lid 3, en de organisatiestructuren van het Agentschap;

d)

hij bereidt het in artikel 8, onder g), bedoelde onderdeel van het voortgangsverslag voor betreffende de operationele activiteiten die onder dit hoofdstuk vallen, en dient dit deel tijdig in bij de Raad voor de veiligheidsaccreditatie en de uitvoerend directeur zodat het in het voortgangsverslag kan worden opgenomen;

e)

hij bereidt het in artikel 8, onder h) en r), bedoelde onderdeel van het actieplan en het jaarverslag voor, betreffende de operationele activiteiten die onder dit hoofdstuk vallen, en dient dit deel tijdig in bij de uitvoerend directeur;

f)

hij treedt op als vertegenwoordiger van het Agentschap voor de activiteiten en besluiten die onder dit hoofdstuk vallen;

g)

hij oefent ten aanzien van het personeel van het Agentschap dat betrokken is bij de activiteiten van dit hoofdstuk de in artikel 6, lid 3, eerste alinea, bedoelde bevoegdheden uit, die hem of haar zijn verleend overeenkomstig de vierde alinea van artikel 6, lid 3.

2.   Voor de activiteiten die onder dit hoofdstuk vallen, kunnen het Europees Parlement en de Raad de voorzitter van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie uitnodigen voor een gedachtewisseling over de werkzaamheden en de vooruitzichten van het Agentschap, mede wat betreft het meerjarige en het jaarlijkse werkprogramma en het meerjarig werkprogramma.”.

6)

Artikel 12, onder b), wordt vervangen door:

„b)

verlenen naar behoren gemachtigde personen die door de Raad voor de veiligheidsaccreditatie zijn afgevaardigd, toegang tot alle informatie en tot alle voor de beveiliging van systemen relevante plaatsen en/of locaties die onder hun rechtsmacht vallen, zulks in overeenstemming met en onder toezicht van de nationale autoriteiten die bevoegd zijn inzake beveiligingsaangelegenheden, overeenkomstig hun nationale wetten en bestuursrechtelijke bepalingen en zonder discriminatie op grond van nationaliteit van onderdanen van de lidstaten, mede met het oog op veiligheidsaudits en -tests waartoe de Raad voor de veiligheidsaccreditatie heeft besloten en het in artikel 10, onder h), bedoelde monitoringproces voor veiligheidsrisico’s. Die audits en tests worden verricht overeenkomstig de volgende beginselen:

i)

het belang van beveiliging en doelmatig risicobeheer binnen de geïnspecteerde entiteiten wordt benadrukt;

ii)

tegenmaatregelen worden aanbevolen om de specifieke gevolgen van de aantasting van de vertrouwelijkheid, integriteit of beschikbaarheid van gerubriceerde informatie te matigen.”.

7)

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   De uitvoerend directeur stelt, in nauw overleg met de voorzitter van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie wat de activiteiten die onder hoofdstuk III vallen betreft, een ontwerpraming op van de ontvangsten en uitgaven van het Agentschap voor het volgende begrotingsjaar, waarin de elementen van de ontwerpraming die verband houden met veiligheidsaccreditatieactiviteiten duidelijk worden gescheiden van de andere activiteiten van het Agentschap. De voorzitter van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie kan een toelichting bij dat ontwerp opstellen en de uitvoerend directeur zendt de ontwerpraming en deze toelichting tezamen met een ontwerppersoneelsformatie aan de Raad van bestuur en de Raad voor de veiligheidsaccreditatie.”;

b)

de leden 5 en 6 worden vervangen door:

„5.   Elk jaar stelt de Raad van bestuur, op basis van de ontwerpraming van de ontvangsten en uitgaven en in nauw overleg met de Raad voor de veiligheidsaccreditatie wat de activiteiten die onder hoofdstuk III vallen betreft, een ontwerpraming op van de ontvangsten en uitgaven van het Agentschap voor het volgende begrotingsjaar.

6.   De Raad van bestuur zendt uiterlijk op 31 maart de raming, die tevens een ontwerppersoneelsformatie bevat, samen met het voorlopig jaarlijkse werkprogramma toe aan de Commissie en aan de derde landen of internationale organisaties waarmee de Unie overeenkomstig artikel 23, lid 1, overeenkomsten heeft gesloten.”.

8)

Artikel 14, lid 10, wordt vervangen door:

„10.   Vóór 30 april van het jaar n + 2 verleent het Europees Parlement, op aanbeveling van de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, de uitvoerend directeur kwijting voor de uitvoering van de begroting van het begrotingsjaar n; met uitzondering van het deel van de uitvoering van de begroting dat valt onder de taken die in voorkomend geval aan het Agentschap zijn toevertrouwd op grond van artikel 14, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1285/2013, waarop de procedure van de artikelen 164 en 165 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (*6) van toepassing is.

(*6)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).”."

9)

Het volgende hoofdstuk wordt ingevoegd:

„HOOFDSTUK IV bis

PERSONELE MIDDELEN

Artikel 15 bis

Personeel

1.   Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie en de regels die gezamenlijk door de instellingen van de Europese Unie zijn vastgesteld ter uitvoering van dat statuut en die regeling, zijn van toepassing op het personeel van het Agentschap.

2.   Het personeel van het Agentschap bestaat uit personeelsleden die door het Agentschap worden geworven, al naar gelang zijn werkzaamheden zulks vereisen. Zij beschikken over een passende veiligheidsmachtiging voor de graad van rubricering van de informatie die zij verwerken.

3.   De interne voorschriften van het Agentschap, zoals het reglement van orde van de Raad van bestuur, het reglement van orde van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie, de bepalingen voor de toepassing van het personeelsstatuut en de voorwaarden voor toegang tot de documenten, die de autonomie en de onafhankelijkheid garanderen van het personeel dat zich met veiligheidsaccreditatie bezighoudt ten opzichte van het personeel dat andere activiteiten van het Agentschap verricht, overeenkomstig artikel 10, onder i).

Artikel 15 ter

Benoeming en ambtstermijn van de uitvoerend directeur

1.   De uitvoerend directeur wordt aangesteld als tijdelijk functionaris van het Agentschap overeenkomstig artikel 2, onder a), van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie.

2.   De uitvoerend directeur wordt op grond van verdiensten en van door bewijsstukken gedocumenteerde bestuurlijke en leidinggevende vaardigheden, alsook relevante bekwaamheid en ervaring, door de Raad van bestuur benoemd aan de hand van een door de Commissie voorgestelde lijst van kandidaten, na een transparant algemeen vergelijkend onderzoek volgend op de bekendmaking van een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling in het Publicatieblad van de Europese Unie of elders.

De door de Raad van bestuur geselecteerde kandidaat kan worden verzocht zo spoedig mogelijk voor het Europees Parlement een verklaring te komen afleggen en vragen van zijn leden te beantwoorden.

Voor het aangaan van het contract van de uitvoerend directeur wordt het Agentschap vertegenwoordigd door de voorzitter van de Raad van bestuur.

De Raad van bestuur neemt een besluit tot benoeming van de uitvoerend directeur met een meerderheid van twee derde van zijn leden.

3.   De ambtstermijn van de uitvoerend directeur bedraagt vijf jaar. Aan het einde van die ambtstermijn verricht de Commissie een beoordeling die de prestaties van de uitvoerend directeur en de toekomstige taken en uitdagingen van het Agentschap in acht neemt.

Op basis van een voorstel van de Commissie, waarin rekening wordt gehouden met de in de eerste alinea bedoelde beoordeling, kan de Raad van bestuur de ambtstermijn van de uitvoerend directeur eenmaal met ten hoogste vier jaar verlengen.

Elk besluit tot verlenging van de ambtstermijn van de uitvoerend directeur wordt met een meerderheid van twee derde van de leden van de Raad van bestuur genomen.

Een uitvoerend directeur van wie de ambtstermijn is verlengd, kan na afloop van de verlenging van zijn mandaat niet deelnemen aan een selectieprocedure voor dezelfde functie.

De Raad van bestuur stelt het Europees Parlement in kennis van zijn voornemen de ambtstermijn van de uitvoerend directeur te verlengen. Vóór deze verlenging kan de uitvoerend directeur worden verzocht een verklaring voor de bevoegde commissies van het Europees Parlement te komen afleggen en vragen van leden te beantwoorden.

4.   De Raad van bestuur kan op voorstel van de Commissie of van een derde van zijn leden de uitvoerend directeur ontslaan door middel van een met een meerderheid van twee derde van zijn leden genomen besluit.

5.   Het Europees Parlement en de Raad kunnen de uitvoerend directeur uitnodigen voor een gedachtewisseling over de werkzaamheden en de vooruitzichten van het Agentschap, mede wat betreft het jaarlijks werkprogramma en het meerjarig werkprogramma. Die gedachtewisseling betreft geen aangelegenheden in verband met de onder hoofdstuk III vallende veiligheidsaccreditatieactiviteiten.

Artikel 15 quater

Gedetacheerde nationale deskundigen

Het Agentschap kan ook een beroep doen op nationale deskundigen. Deze deskundigen beschikken over een passende veiligheidsmachtiging voor de graad van rubricering van de informatie die zij verwerken. Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie zijn niet van toepassing op dit personeel.”.

10)

De artikelen 16 en 17 worden vervangen door:

„Artikel 16

Fraudepreventie

1.   Met het oog op de bestrijding van fraude, corruptie en alle andere onwettige handelingen is Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (*7) zonder enige beperking van toepassing op het Agentschap. Hiertoe treedt het Agentschap toe tot het Interinstitutioneel Akkoord van 25 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (*8) en stelt het onverwijld de dienovereenkomstige voorschriften vast, die op alle medewerkers van het Agentschap en op de gedetacheerde nationale deskundigen van toepassing zijn, met gebruikmaking van het modelbesluit in bijlage bij dat akkoord.

2.   De Rekenkamer is bevoegd tot het controleren van de begunstigden van middelen van het Agentschap en van de contractanten en subcontractanten die via het Agentschap middelen van de Unie hebben ontvangen, op basis van de bij haar ingediende documenten of door ter plaatse verrichte inspecties te gebruiken.

3.   Op basis van de subsidies die zijn gefinancierd of de contracten die zijn gesloten door het Agentschap, kan OLAF onderzoeken instellen, met inbegrip van controles en verificaties ter plaatse, overeenkomstig de bepalingen en procedures van Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad (*9), ter bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.

4.   Onverminderd de leden 1, 2 en 3 wordt in de overeenkomsten tot samenwerking van het Agentschap met derde landen of internationale organisaties, de contracten en subsidieovereenkomsten die het Agentschap met derden heeft gesloten, en alle financieringsbesluiten door het Agentschap uitdrukkelijk bepaald dat de Rekenkamer en OLAF controles en onderzoeken kunnen verrichten overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden.

Artikel 17

Voorrechten en immuniteiten

Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is van toepassing op het Agentschap en op zijn personeel bedoeld in artikel 15 bis.

(*7)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1)."

(*8)  PB L 136 van 31.5.1999, blz. 15."

(*9)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).”."

11)

Artikel 18 wordt geschrapt.

12)

De artikelen 22 en 23 worden vervangen door:

„Artikel 22

Veiligheidsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde of gevoelige gegevens

1.   Het Agentschap past de veiligheidsvoorschriften van de Commissie betreffende de bescherming van gerubriceerde informatie van de Unie toe.

2.   Het Agentschap kan in zijn reglement van orde bepalingen over de verwerking van niet-gerubriceerde maar gevoelige informatie vastleggen. Deze bepalingen behelzen onder meer de uitwisseling, de verwerking en de opslag van deze gegevens.

Artikel 22 bis

Belangenconflicten

1.   De leden van de Raad van bestuur en van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie, de uitvoerend directeur, en de gedetacheerde nationale deskundigen en waarnemers leggen een verbintenisverklaring af, alsmede een verklaring over hun belangen waaruit blijkt of zij al dan niet directe of indirecte belangen hebben die als nadelig voor hun onafhankelijkheid kunnen worden beschouwd. Die verklaringen dienen waarheidsgetrouw en volledig te zijn. Zij worden schriftelijk afgelegd bij indiensttreding en worden jaarlijks vernieuwd. Zij worden bijgewerkt wanneer daartoe aanleiding bestaat, met name in geval van relevante wijzigingen in de persoonlijke situatie van de betrokkenen.

2.   De leden van de Raad van bestuur en van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie, de uitvoerend directeur, alsook de gedetacheerde nationale deskundigen en de externe deskundigen die zitting hebben in de ad-hoc groepen maken op elke vergadering onverkort en accuraat kenbaar of er al dan niet belangen zijn die geacht zouden kunnen worden afbreuk te doen aan hun onafhankelijkheid ten aanzien van elk van de agendapunten, en nemen niet deel aan de bespreking en de stemming betreffende die agendapunten.

3.   De Raad van bestuur en de Raad voor de veiligheidsaccreditatie leggen in hun reglement van orde de praktische regelingen vast voor de in leden 1 en 2 bedoelde belangenverklaringen en voor het voorkomen van en omgaan met belangenconflicten.

Artikel 23

Deelname van derde landen en internationale organisaties

1.   Het Agentschap staat open voor deelname van derde landen en internationale organisaties. Die deelname en de voorwaarden daarvoor worden conform de procedure van artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vastgelegd in een overeenkomst tussen de Unie en dat derde land of die internationale organisatie.

2.   Conform de desbetreffende bepalingen van die overeenkomsten worden er praktische regelingen uitgewerkt voor de praktische invulling van de deelname van derde landen of internationale organisaties aan de werkzaamheden van het Agentschap, met inbegrip van regelingen betreffende hun deelname aan initiatieven van het Agentschap betreffende financiële en personele bijdragen.

Artikel 23 bis

Gezamenlijke aanbestedingen met de lidstaten

Voor de uitvoering van zijn taken is het Agentschap bevoegd om gezamenlijk met de lidstaten aanbestedingen uit te schrijven volgens de voorwaarden van gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie (*10).

(*10)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1).”."

13)

Artikel 26 wordt vervangen door:

„Artikel 26

Herziening, evaluatie en audit

1.   Uiterlijk op 31 december 2016, en vervolgens om de vijf jaar, evalueert de Commissie een het Agentschap, in het bijzonder met betrekking tot de weerslag ervan, de doeltreffendheid, de goede werking, de werkmethoden, de behoeften en het gebruik van de eraan toegekende middelen. Deze evaluatie omvat onder meer een onderzoek van eventuele wijzigingen van de reikwijdte en de aard van de taken van het Agentschap en de financiële gevolgen van een dergelijke wijzigingen. Deze evaluatie betreft de toepassing van het beleid van het Agentschap inzake belangenconflicten en geeft ook een overzicht van alle omstandigheden waardoor de onafhankelijkheid en de autonomie van de Raad voor de veiligheidsaccreditatie in het gedrang zouden kunnen zijn gebracht.

2.   De Commissie dient een verslag in aangaande de evaluatie en haar conclusies daarover bij het Europees Parlement, de Raad, de Raad van bestuur en de Raad voor de veiligheidsaccreditatie van het Agentschap. De resultaten van de evaluatie worden openbaar gemaakt.

3.   Elke tweede evaluatie omvat een onderzoek van de balans van het Agentschap aan de hand van de doelstellingen en taken. Als de Commissie van mening is dat de instandhouding van het Agentschap op grond van de eraan toegekende doelstellingen en taken niet langer gerechtvaardigd is, kan zij, waar passend, een voorstel doen tot intrekking van deze verordening.

4.   Op verzoek van de Raad van bestuur of van de Commissie kan er een externe audit van de prestaties van het Agentschap worden verricht.”.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 16 april 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 198 van 10.7.2013, blz. 67.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 maart 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 april 2014.

(3)  Verordening (EU) nr. 1285/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende de uitvoering en exploitatie van de Europese satellietnavigatiesystemen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 876/2002 van de Raad en Verordening (EG) nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) nr. 912/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2010 tot oprichting van het Europees GNSS-Agentschap, tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1321/2004 van de Raad inzake de beheersstructuren van de Europese programma’s voor radionavigatie per satelliet en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 683/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 276 van 20.10.2010, blz. 11).

(5)  Gemeenschappelijk Optreden 2004/552/GBVB van de Raad van 12 juli 2004 ten aanzien van aspecten van de exploitatie van het Europees systeem voor radionavigatie per satelliet die betrekking hebben op veiligheid van de Europese Unie (PB L 246 van 20.7.2004, blz. 30).

(6)  Besluit 2013/488/EU van de Raad van 23 september 2013 betreffende de beveiligingsvoorschriften voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (PB L 274 van 15.10.2013, blz. 1).

(7)  Besluit nr. 1104/2011/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende de voorwaarden voor toegang tot de overheidsdienst (publiek gereguleerde dienst) die wordt aangeboden door het wereldwijde satellietnavigatiesysteem dat is ingevoerd door het Galileo-programma (PB L 287 van 4.11.2011, blz. 1).

(8)  PB L 15 van 20.1.2014, blz. 1.

(9)  PB L 283 van 29.10.2010, blz. 12.

(10)  Besluit 2010/803/EU in onderlinge overeenstemming genomen door de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten van 10 december 2010 betreffende de plaats van vestiging van het Europees GNSS-Agentschap (PB L 342 van 28.12.2010, blz. 15).

(11)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(12)  Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/93


VERORDENING (EU) Nr. 513/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 april 2014

tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheer en tot intrekking van Besluit nr. 2007/125/JBZ van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 82, lid 1, artikel 84 en artikel 87, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3)

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het doel van de Unie om een hoog niveau van veiligheid binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te verzekeren op grond van artikel 67, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) moet onder meer worden bereikt door maatregelen ter voorkoming en bestrijding van criminaliteit alsmede door maatregelen inzake coördinatie en samenwerking tussen de rechtshandhavingsautoriteiten en andere nationale autoriteiten van de lidstaten, onder meer met Europol of andere relevante instanties van de Unie, en met relevante derde landen en internationale organisaties.

(2)

Om dit doel te bereiken moeten op het niveau van de Unie krachtigere maatregelen worden genomen om mensen en goederen te beschermen tegen de toenemend grensoverschrijdende dreigingen en om de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten uitgevoerde werkzaamheden te ondersteunen. Onder andere terrorisme, georganiseerde misdaad, „rondtrekkende” misdaad, drugshandel, corruptie, cybercriminaliteit, mensenhandel en wapenhandel zullen de interne veiligheid van de Unie op de proef blijven stellen.

(3)

De interneveiligheidsstrategie voor de Europese Unie („interneveiligheidsstrategie”), die door de Raad in februari 2010 werd vastgesteld, biedt een gezamenlijke agenda om deze gemeenschappelijke veiligheidsuitdagingen aan te pakken. De mededeling van de Commissie van 22 november 2010 met als titel „De EU-interneveiligheidsstrategie in actie: vijf stappen voor een veiliger Europa” vertaalt de beginselen en richtsnoeren van de strategie naar concrete acties door vijf strategische doelstellingen vast te stellen: het ontwrichten van internationale criminele netwerken, het voorkomen van terrorisme en het aanpakken van radicalisering en werving, het beveiligingsniveau voor burgers en bedrijfsleven in cyberspace verhogen, het verbeteren van de veiligheid door grensbeheer en het vergroten van de veerkracht van Europa bij crises en rampen.

(4)

Solidariteit tussen de lidstaten, duidelijkheid over de taakverdeling, eerbiediging van de grondrechten en fundamentele vrijheden en de rechtsstaat alsook een sterke nadruk op het mondiale perspectief en op de band en de noodzakelijke samenhang met externe veiligheid moeten de leidende kernbeginselen zijn voor de tenuitvoerlegging van de interneveiligheidsstrategie.

(5)

Om de uitvoering van de interneveiligheidsstrategie te bevorderen en te verzekeren dat zij in de praktijk operationeel wordt, moeten de lidstaten voldoende financiële steun van de Unie krijgen door het opzetten en het beheren van een Fonds voor interne veiligheid („het Fonds”).

(6)

Het Fonds moet de behoefte aan meer flexibiliteit en vereenvoudiging weerspiegelen waarbij de vereisten van voorspelbaarheid worden geëerbiedigd, en een eerlijke en transparante verdeling van middelen waarborgen, teneinde te voldoen aan de in deze verordening vastgelegde algemene en specifieke doelstellingen.

(7)

Efficiëntie van maatregelen en kwaliteit van de bestedingen vormen de leidende beginselen bij de uitvoering van het Fonds. Voorts dient het Fonds ten uitvoer te worden gelegd op een zo doeltreffend en gebruikersvriendelijk mogelijke manier.

(8)

In tijden van financiële bezuinigingen voor het beleid van de Unie moeten economische moeilijkheden worden overwonnen door middel van hernieuwde flexibiliteit, innovatieve organisatorische maatregelen, beter gebruik van bestaande structuren en coördinatie tussen de instellingen en agentschappen van de Unie en de nationale autoriteiten en met derde landen.

(9)

De impact van de Uniefinanciering dient te worden gemaximaliseerd door publieke en private financieringsbronnen in te zetten, te bundelen en als hefboom te laten fungeren.

(10)

De door de Raad op 8-9 november 2010 vastgestelde EU-beleidscyclus is gericht op de aanpak van de belangrijkste ernstige en georganiseerde criminele dreigingen voor de Unie op een coherente en methodische e wijze door middel van optimale samenwerking tussen de relevante diensten. Om een doeltreffende uitvoering van deze meerjarige cyclus te ondersteunen dient bij financiering in het kader van het instrument dat bij deze verordening wordt vastgesteld (het „Instrument”) gebruik te worden gemaakt van alle mogelijke uitvoeringsmethoden als vastgelegd in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (4), met inbegrip van, in voorkomend geval, door indirect beheer, teneinde een tijdige en doeltreffende uitvoering van de activiteiten en projecten te waarborgen.

(11)

Vanwege de juridische bijzonderheden van toepassing op titel V van het VWEU, is het niet mogelijk om het Fonds als één enkel financieringsinstrument op te richten. Het Fonds moet derhalve worden opgericht als een alomvattend kader voor financiële steun van de Unie op het gebied van interne veiligheid, dat het Instrument omvat, alsook het instrument voor financiële steun voor de buitengrenzen en visa dat wordt vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 515/2014 van het Europees Parlement en de Raad (5). Dat alomvattende kader moet worden aangevuld door Verordening (EU) nr. 514/2014 van het Europees Parlement en de Raad (6).

(12)

Grensoverschrijdende misdaad, zoals mensenhandel en het uitbuiten van illegale immigratie door criminele organisaties, kunnen doeltreffend worden bestreden door middel van politiële samenwerking.

(13)

De totale middelen voor deze verordening en voor Verordening (EU) nr. 515/2014, leggen samen de financiële middelen vast voor de volledige looptijd van het Fonds, die voor het Europees Parlement en de Raad het voornaamste referentiebedrag moeten vormen in de zin punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (7) in de loop van de jaarlijkse begrotingsprocedure.

(14)

In de resolutie van het Europees Parlement van 23 oktober 2013 over georganiseerde misdaad, corruptie en witwassen van geld wordt erkend dat de strijd tegen georganiseerde misdaad een Europese uitdaging is en wordt aangedrongen op meer samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van rechtshandhaving, aangezien doeltreffende bestrijding van georganiseerde misdaad een essentieel instrument is voor het beschermen van de rechtmatige economie tegen typische criminele activiteiten zoals het witwassen van misdaadopbrengsten.

(15)

Binnen het alomvattende kader van het Fonds moet dit Instrument financiële steun bieden voor politiële samenwerking, uitwisseling van en toegang tot informatie, voorkoming van criminaliteit, de strijd tegen grensoverschrijdende, zware en georganiseerde misdaad, waaronder terrorisme, corruptie, drugshandel, mensenhandel en wapenhandel, uitbuiting van illegale immigratie, seksuele uitbuiting van kinderen, de verspreiding van afbeeldingen van kindermisbruik en kinderporno, cybercriminaliteit, het witwassen van misdaadopbrengsten, de bescherming van mensen en kritieke infrastructuur tegen veiligheid gerelateerde incidenten en het doeltreffende beheer van veiligheid gerelateerde risico’s en crises, waarbij het gemeenschappelijke beleid (strategieën, beleidscycli, programma’s en actieplannen), wetgeving en praktische samenwerking in acht worden genomen.

(16)

De financiële bijstand op deze gebieden moet met name steun bieden aan acties ter bevordering van gezamenlijke grensoverschrijdende operaties, toegang tot en uitwisseling van informatie, uitwisseling van beste praktijken, eenvoudigere en beveiligde communicatie en coördinatie, opleiding en uitwisseling van personeel, activiteiten inzake analyse, toezicht en evaluatie, uitgebreide risico- en dreigingsbeoordelingen overeenkomstig de in het VWEU vastgelegde bevoegdheden, activiteiten op het gebied van bewustmaking, het testen en valideren van nieuwe technologie, forensisch wetenschappelijk onderzoek, de aanschaf van technische interoperabele apparatuur en samenwerking tussen lidstaten en relevante instanties van de Unie, met inbegrip van Europol. Met financiële bijstand op deze gebieden mogen alleen acties worden ondersteund die in overeenstemming zijn met prioriteiten en initiatieven die op het niveau van de Unie zijn vastgesteld, in het bijzonder de prioriteiten en initiatieven die door het Europees Parlement en de Raad zijn onderschreven.

(17)

Binnen het alomvattend kader van de antidrugsstrategie van de Unie waarin wordt gepleit voor een evenwichtige benadering gebaseerd op een gelijktijdige reductie van aanbod en vraag, moet de financiële bijstand in het kader van dit Instrument alle acties ondersteunen die zijn gericht op preventie en bestrijding van drugshandel (reductie van het aanbod), en in het bijzonder maatregelen tegen het produceren, vervaardigen, extraheren, verkopen, vervoeren en in- en uitvoeren van illegale drugs, met inbegrip van het bezit en de aanschaf met het oog op drugshandelgerelateerde activiteiten.

(18)

De uit het Fonds gesteunde maatregelen in of met betrekking tot derde landen dienen te worden vastgesteld in synergie en samenhang met andere acties buiten de Unie die door de geografische en thematische instrumenten van de Unie voor externe bijstand worden ondersteund. Bij de uitvoering van dergelijke acties dient met name te worden gestreefd naar volledige samenhang met de beginselen en de algemene doelstellingen van het externe optreden en het buitenlands beleid van de Unie ten aanzien van het land of de regio in kwestie, democratische beginselen en waarden, fundamentele vrijheden en rechten, de rechtsstaat en de soevereiniteit van derde landen. De maatregelen mogen niet strekken tot ondersteuning van rechtsreeks op ontwikkeling gerichte acties en dienen waar nodig de financiële bijstand uit de instrumenten voor externe steun aan te vullen. Er moet ook worden gestreefd naar samenhang met het humanitair beleid van de Unie, met name wat betreft de uitvoering van noodmaatregelen.

(19)

Het Instrument dient te worden uitgevoerd met volledige eerbiediging van de rechten en beginselen die zijn verankerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alsook voor de internationale verplichtingen van de Unie.

(20)

Op grond van artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) moet het Instrument ondersteuning bieden aan activiteiten die de bescherming van kinderen tegen geweld, misbruik, uitbuiting en verwaarlozing waarborgen. Het Instrument moet ook waarborgen voor en hulp aan kindergetuigen en -slachtoffers ondersteunen, met name aan onbegeleide kinderen of kinderen die anderszins toezicht behoeven.

(21)

Het Instrument dient ter aanvulling en versterking van de activiteiten die worden ontplooid om de samenwerking tussen Europol of andere relevante instanties van de Unie en de lidstaten te ontwikkelen, teneinde de doelstellingen van het Instrument op het gebied van politiële samenwerking, misdaadpreventie en -bestrijding, en crisisbeheersing, te verwezenlijken. Dit betekent onder meer dat de lidstaten bij de opstelling van hun nationale programma's rekening moeten houden met de gegevensbank, analytische hulpmiddelen en operationele en technische richtsnoeren die door Europol zijn ontwikkeld, in het bijzonder het Europol-informatiesysteem (EIS), de applicatie voor veilige informatie-uitwisseling (Siena) van Europol en de EU-dreigingsevaluatie van de zware en georganiseerde criminaliteit (Socta).

(22)

Om een eenvormige uitvoering van het Fonds te waarborgen, moet het aan het Instrument toegewezen deel van de begroting van de Unie onder direct en indirect beheer worden uitgevoerd, met betrekking tot acties die voor de Unie van bijzonder belang zijn („acties van de Unie”), noodhulp en technische bijstand, en onder gedeeld beheer met betrekking tot nationale programma's en acties die om administratieve flexibiliteit vragen.

(23)

Wat betreft de middelen die onder gedeeld beheer worden uitgevoerd, moeten de nationale programma’s van de lidstaten consistent zijn met de prioriteiten en de doelstellingen van de Unie.

(24)

De middelen die aan de lidstaten worden toegewezen voor de uitvoering via hun nationale programma’s moeten worden vastgesteld in deze verordening en verdeeld op grond van duidelijke, objectieve en meetbare criteria. Die criteria moeten verband houden met de door de lidstaten te beschermen collectieve voorzieningen en de financiële draagkracht van de lidstaten om een hoog niveau van interne veiligheid te garanderen, zoals de omvang van hun bevolking en hun grondgebied en hun bruto nationaal product. Bovendien, aangezien uit Socta van 2013 blijkt dat zee- en luchthavens een zeer belangrijke rol vervullen als plaatsen van binnenkomst voor criminele organisaties met betrekking tot mensenhandel en handel in illegale goederen, moeten specifieke kwetsbare punten die uit misdaadroutes op deze grensovergangen blijken, worden weerspiegeld in de verdeling van voor acties van de lidstaten beschikbare middelen door middel van criteria met betrekking tot het aantal passagiers en het gewicht van goederen dat wordt verwerkt via internationale lucht- en zeehavens.

(25)

Om de solidariteit en het delen van verantwoordelijkheid voor het gemeenschappelijke beleid en de gemeenschappelijke strategieën en programma’s van de Unie te versterken, moeten de lidstaten worden aangemoedigd om het deel van de totale middelen dat voor de nationale programma’s beschikbaar is, aan te wenden voor het realiseren van de in de bijlage I bij deze verordening genoemde strategische prioriteiten van de Unie. De bijdrage van de Unie aan de totale subsidiabele kosten van projecten die die prioriteiten aanpakken, moet overeenkomstig Verordening (EU) nr. 514/2014 worden verhoogd tot 90 %.

(26)

Het plafond voor de middelen waarover de Unie kan blijven beschikken, moet een aanvulling vormen op de middelen die aan de lidstaten worden toegewezen voor de uitvoering van hun nationale programma’s. Dat zal ervoor zorgen dat de Unie in staat is om in een bepaald begrotingsjaar acties te ondersteunen die van bijzonder belang voor de Unie zijn, zoals studies, het testen en valideren van nieuwe technologieën, transnationale projecten, netwerken en de uitwisseling van beste praktijken, het toezicht op de uitvoering van relevante wetgeving en relevant beleid van de Unie en acties in en met betrekking tot derde landen. De acties die worden ondersteund moeten in overeenstemming zijn met de prioriteiten die zijn vastgesteld in de relevante strategieën, programma’s, actieplannen en risico- en dreigingsbeoordelingen van de Unie.

(27)

Om bij te dragen tot de verwezenlijking van de algemene doelstellingen van het Instrument moeten de lidstaten ervoor zorgen dat hun nationale programma's acties omvatten met betrekking tot alle specifieke doelstellingen van het Instrument en dat de verdeling van middelen tussen de doelstellingen in verhouding staat tot de uitdagingen en behoeften en waarborgt dat aan de doelstellingen kan worden voldaan. Indien een nationaal programma geen betrekking heeft op een van de specifieke doelstellingen of indien de toegewezen middelen lager zijn dan de in deze verordening vastgestelde minimumpercentages, dient de betrokken lidstaat hiervoor in het programma een rechtvaardiging te geven.

(28)

Om de Unie beter in staat te stellen om onmiddellijk te reageren op veiligheidsgerelateerde incidenten of nieuwe bedreigingen voor de Unie, moet het mogelijk zijn om noodhulp te bieden overeenkomstig het bij Verordening (EU) nr. 514/2014 ingestelde kader.

(29)

Financiering uit de begroting van de Unie dient te worden geconcentreerd op activiteiten waarbij de tussenkomst van de Unie voor een meerwaarde kan zorgen ten opzichte van optreden door de lidstaten alleen. Omdat de Unie beter in staat is dan de lidstaten om grensoverschrijdende situaties aan te pakken en een platform te bieden voor een gemeenschappelijke benaderingen, moeten de maatregelen die uit hoofde van deze verordening voor steun in aanmerking komen, met name bijdragen tot het versterken van de capaciteiten op nationaal niveau en het niveau van de Unie en van grensoverschrijdende samenwerking en coördinatie, netwerken, wederzijds vertrouwen en de uitwisseling van informatie en beste praktijken.

(30)

Teneinde de bepalingen van deze verordening met betrekking tot de vaststelling van de strategische prioriteiten van de Unie aan te vullen of te wijzigen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen met betrekking tot het wijzigen, toevoegen of schrappen van in deze verordening vermelde strategische prioriteiten van de Unie. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot de nodige raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig aan het Europees Parlement en de Raad worden toegezonden.

(31)

Bij het toepassen van deze verordening, met inbegrip van het voorbereiden van gedelegeerde handelingen, moet de Commissie deskundigen uit alle lidstaten raadplegen.

(32)

Overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) nr. 514/2014 moet de Commissie op de uitvoering van het Instrument toezien met behulp van kernindicatoren voor de beoordeling van resultaten en effecten. De indicatoren, met inbegrip van relevante ijkpunten, moeten voorzien in een minimale basis om te kunnen evalueren in hoeverre de doelstellingen van het Instrument zijn verwezenlijkt.

(33)

Om de resultaten van het Fonds te kunnen meten, moeten voor elke specifieke doelstelling van het Instrument, gemeenschappelijke indicatoren worden vastgesteld. Dat door middel van de gemeenschappelijke indicatoren wordt gemeten in hoeverre de specifieke doelstellingen zijn verwezenlijkt, betekent niet dat de uitvoering van de met deze indicatoren verband houdende acties verplicht wordt.

(34)

Besluit 2007/125/JBZ van de Raad (8) moet worden ingetrokken, conform de in deze verordening opgenomen overgangsbepalingen.

(35)

Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk de versterking van de coördinatie en samenwerking tussen de rechtshandhavingsautoriteiten, de voorkoming en bestrijding van criminaliteit, de bescherming van mensen en kritieke infrastructuur tegen veiligheidsgerelateerde incidenten en de vergroting van de capaciteit van de lidstaten en de Unie om veiligheidsgerelateerde risico’s en crises doeltreffend te beheren, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar beter kunnen worden verwezenlijkt op het niveau van de Unie, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken.

(36)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze verordening en is deze niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.

(37)

Overeenkomstig artikel 3 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, heeft Ierland meegedeeld dat het wenst deel te nemen aan de vaststelling en toepassing van deze verordening.

(38)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, neemt het Verenigd Koninkrijk niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn en is deze niet bindend voor, noch van toepassing in deze lidstaat.

(39)

Het is aangewezen dat de periode waarin deze verordening van toepassing is, in overeenstemming wordt gebracht met die van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 (9) van de Raad. Derhalve dient deze verordening met ingang van 1 januari 2014 van toepassing te zijn,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel en toepassingsgebied

1.   Bij deze verordening wordt het instrument vastgesteld voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheersing („het Instrument”), als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid („het Fonds”).

Tezamen met Verordening (EU) nr. 515/2014 wordt bij deze verordening voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 het Fonds opgericht.

2.   Bij onderhavige verordening worden vastgesteld:

a)

de doelstellingen, subsidiabele acties en strategische prioriteiten voor de krachtens het Instrument te verlenen financiële steun;

b)

het algemene kader voor de uitvoering van de subsidiabele acties;

c)

de middelen die tussen 1 januari 2014 en 31 december 2020 in het kader van het instrument beschikbaar worden gesteld en hun verdeling.

3.   Deze verordening voorziet in de toepassing van de regels die zijn vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 514/2014.

4.   Het Instrument is niet van toepassing op aangelegenheden waarop, zoals bepaald in Verordening (EU) nr. 1382/2013 van het Europees Parlement en de Raad (10) het Justitieprogramma van toepassing is. Het Instrument kan echter acties omvatten die ten doel hebben de samenwerking tussen gerechtelijke autoriteiten en rechtshandhavingsautoriteiten te bevorderen.

5.   Er moet worden gestreefd naar synergieën, consistentie en complementariteit met andere financiële instrumenten van de Unie, zoals het mechanisme voor civiele bescherming van de Unie, opgericht bij Besluit nr. 1313/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad (11), Horizon 2020, vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad (12), het derde meerjarig actieprogramma van de Unie op het gebied van gezondheid, vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 282/2014 van het Europees Parlement en de Raad (13), het solidariteitsfonds van de Europese Unie en de instrumenten voor externe hulpverlening, met name het Instrument voor pretoetredingssteun (IPA II), vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad (14), het Instrument voor Europees nabuurschap, vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad (15), het Instrument voor ontwikkelingssamenwerking, vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad (16), het Partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen, vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 234/2014 van het Europees Parlement en de Raad (17), het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten, vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 235/2014 van het Europees Parlement en de Raad (18) en het Instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede, vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 230/2014 van het Europees Parlement en de Raad (19). In het kader van deze verordening gefinancierde acties ontvangen voor hetzelfde doel geen financiële bijstand uit andere financiële instrumenten van de Unie.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)   „politiële samenwerking”: de specifieke maatregelen en vormen van samenwerking van alle bevoegde autoriteiten van de lidstaten als vermeld in artikel 87 VWEU;

b)   „uitwisseling van en toegang tot informatie”: de veilige verzameling, opslag, verwerking, analyse en uitwisseling van voor de in artikel 87 VWEU vermelde autoriteiten relevante informatie met betrekking tot het voorkomen, opsporen, onderzoeken en vervolgen van strafbare feiten, met name grensoverschrijdende, zware en georganiseerde misdaad;

c)   „voorkoming van criminaliteit”: alle maatregelen die ten doel hebben criminaliteit en gevoelens van onveiligheid onder de burgers terug te dringen of mede terug te dringen als bedoeld in artikel 2, lid 2, van Besluit 2009/902/JBZ van de Raad (20);

d)   „georganiseerde misdaad”: een strafbare gedraging die betrekking heeft op de deelname aan een criminele organisatie in de zin van Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad (21);

e)   „terrorisme”: elk van de opzettelijke gedragingen of strafbare feiten als omschreven in Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad (22).

f)   „risico- en crisisbeheersing”: elke maatregel met betrekking tot de beoordeling, de voorkoming, de paraatheid en de beheersing van de gevolgen inzake terrorisme, georganiseerde misdaad en andere veiligheidsgerelateerde risico’s;

g)   „preventie en paraatheid”: elke maatregel die ten doel heeft risico’s in verband met mogelijke terroristische aanslagen of andere veiligheidsgerelateerde risico’s te voorkomen en/of te beperken;

h)   „beheersing van de gevolgen”: de effectieve coördinatie van acties die worden ondernomen op nationaal en/of Unieniveau om te reageren op een terroristische aanslag of ander veiligheidsgerelateerd incident en om de gevolgen daarvan te beperken;

i)   „kritieke infrastructuur”: een voorziening, netwerk, systeem of een deel daarvan dat van essentieel belang is voor het behoud van vitale maatschappelijke functies, de gezondheid, de veiligheid, de beveiliging, de economische welvaart of het maatschappelijk welzijn, en waarvan de verstoring, de beschadiging of vernietiging aanzienlijke gevolgen zou hebben in een lidstaat of in de Unie doordat die functies ontregeld zouden raken;

j)   „noodsituatie”: elk veiligheidsgerelateerd incident dat of elke nieuwe dreiging die een aanzienlijk negatief effect heeft of kan hebben op de veiligheid van personen in een of meer lidstaten.

Artikel 3

Doelstellingen

1.   De algemene doelstelling van het Instrument is bij te dragen aan een hoog niveau van veiligheid in de Unie.

2.   Binnen de in lid 1 vermelde algemene doelstelling draagt het Instrument - in overeenstemming met de in de relevante strategieën, beleidscycli, programma’s en dreigings- en risicobeoordelingen van de Unie vastgelegde prioriteiten - bij aan de volgende specifieke doelstellingen:

a)

voorkoming van criminaliteit, bestrijding van grensoverschrijdende, zware en georganiseerde misdaad, waaronder terrorisme, en versterking van de coördinatie en de samenwerking tussen de rechtshandhavingsautoriteiten en andere nationale autoriteiten van de lidstaten, onder meer met Europol of andere relevante instanties van de Unie, en met betrokken derde landen en internationale organisaties;

b)

versterking van de capaciteit van de lidstaten en de Unie om veiligheidsgerelateerde risico’s en crises doeltreffend te beheren, en voorbereiding op en bescherming van mensen en kritieke infrastructuur tegen terreuraanvallen en andere veiligheidsgerelateerde incidenten.

De verwezenlijking van de specifieke doelstellingen van het Instrument wordt overeenkomstig artikel 55, lid 2 van Verordening nr. 514/2014 beoordeeld aan de hand van in bijlage II bij deze verordening geformuleerde gemeenschappelijke indicatoren en in nationale programma’s opgenomen specifieke programma-indicatoren.

3.   Om de in de leden 1 en 2 bedoelde doelstellingen te bereiken, draagt het Instrument bij tot de volgende operationele doelstellingen:

a)

bevordering en ontwikkeling van maatregelen die het vermogen van de lidstaten versterken om criminaliteit te voorkomen en grensoverschrijdende, zware en georganiseerde misdaad, waaronder terrorisme, te bestrijden, in het bijzonder door middel van publiek-private partnerschappen, uitwisseling van informatie en beste praktijken, toegang tot gegevens, interoperabele technologieën, vergelijkende statistieken, toegepaste criminologie, publieksvoorlichting en bewustmaking;

b)

bevordering en ontwikkeling van administratieve en operationele coördinatie, samenwerking, wederzijds begrip en uitwisseling van informatie tussen de rechtshandhavingsautoriteiten van de lidstaten, andere nationale autoriteiten, Europol of andere relevante instanties van de Unie en, in voorkomend geval, met derde landen en internationale organisaties;

c)

bevordering en ontwikkeling van opleidingsprogramma’s, onder andere met betrekking tot technische en professionele vaardigheden en kennis over verplichtingen in verband met de eerbiediging van mensenrechten en fundamentele vrijheden, ter uitvoering van het Europees beleid inzake opleidingen, onder meer door middel van specifieke uitwisselingsprogramma’s van de Unie op het gebied van rechtshandhaving, teneinde een echte Europese cultuur op het gebied van justitie en rechtshandhaving tot stand te brengen;

d)

bevordering en ontwikkeling van maatregelen, waarborgen, mechanismen en beste praktijken voor de vroegtijdige opsporing, bescherming en ondersteuning van getuigen en slachtoffers van criminaliteit, met inbegrip van slachtoffers van terrorisme, en in het bijzonder ten behoeve van minderjarige getuigen en slachtoffers, met name degenen die onbegeleid zijn of anderszins toezicht behoeven;

e)

maatregelen ter versterking van de administratieve en operationele capaciteit van de lidstaten om kritieke infrastructuur in alle sectoren van het economisch leven te beschermen, onder meer door middel van publiek-private partnerschappen en verbeterde coördinatie, samenwerking en uitwisseling en verspreiding van knowhow en ervaring binnen de Unie en met betrokken derde landen;

f)

beveiligde verbindingen en effectieve coördinatie tussen de actoren op het gebied van bestaande sectorspecifieke vroegtijdige waarschuwing en samenwerking bij crises op het niveau van de Unie en op nationaal niveau, waaronder situatiecentra, teneinde de snelle opstelling van uitgebreide en accurate overzichten in crisissituaties mogelijk te maken, responsmaatregelen te coördineren en openbare, vertrouwelijke en geheime informatie te delen;

g)

maatregelen die het administratieve en operationele vermogen van de lidstaten en de Unie versterken om uitgebreide risico- en dreigingsbeoordelingen te ontwikkelen die gebaseerd zijn op bewijs en in overeenstemming zijn met op het niveau van de Unie vastgestelde, en met name door het Europees Parlement en de Raad goedgekeurde, prioriteiten en initiatieven, teneinde de Unie in staat te stellen op basis van gemeenschappelijke en gedeelde inschattingen van crisissituaties een geïntegreerde aanpak te ontwikkelen en het wederzijds begrip inzake de verschillend gedefinieerde dreigingsniveaus van lidstaten en partnerlanden te vergroten.

4.   Het Instrument draagt tevens bij aan de financiering van technische bijstand op initiatief van de lidstaten en de Commissie.

5.   Acties die uit hoofde van het Instrument worden gefinancierd, worden uitgevoerd met respect voor de grondrechten en de menselijke waardigheid. In het bijzonder voldoen acties aan de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het Unierecht inzake gegevensbescherming en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Waar mogelijk besteden de lidstaten bij de uitvoering van maatregelen met name bijzondere aandacht aan de bijstand voor en bescherming van kwetsbare personen, in het bijzonder kinderen en niet-begeleide minderjarigen.

Artikel 4

Subsidiabele acties uit hoofde van nationale programma's

1.   In het kader van de in artikel 3 van deze verordening bedoelde doelstellingen en in het licht van de goedgekeurde conclusies van de beleidsdialoog waarin artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014 voorziet, alsmede in overeenkomstig de doelstellingen van de in artikel 7 van deze verordening bedoelde nationale programma's, ondersteunt het Instrument acties in de lidstaten, en met name de acties van de volgende lijst:

a)

acties ter verbetering van de politiële samenwerking en coördinatie tussen rechtshandhavingsautoriteiten, waaronder met en tussen relevante instanties van de Unie, in het bijzonder Europol en Eurojust; gezamenlijke onderzoeksteams en alle andere vormen van grensoverschrijdende gezamenlijke operaties; toegang tot en uitwisseling van informatie en interoperabele technologieën;

b)

projecten ter bevordering van netwerken, publiek-private partnerschappen, wederzijds vertrouwen en begrip en wederzijds van elkaar leren, de vaststelling, uitwisseling en verspreiding van knowhow, ervaring en beste praktijken, delen van informatie, gedeeld inzicht in situaties en prognoses, noodplanning en interoperabiliteit;

c)

activiteiten op het gebied van analyse, toezicht en evaluatie, waaronder studies en dreigings-, risico- en effectbeoordelingen, die empirisch onderbouwd zijn en in overeenstemming zijn met op het niveau van de Unie vastgestelde, en met name door het Europees Parlement en de Raad goedgekeurde, prioriteiten en initiatieven;

d)

activiteiten op het gebied van bewustmaking, verspreiding en communicatie;

e)

aanschaf en onderhoud van Unie- en nationale IT-systemen die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening, en/of verdere verbetering van IT-systemen en technische apparatuur, met inbegrip van het testen van de compatibiliteit van systemen, beveiligde faciliteiten, infrastructuur, bijbehorende gebouwen en systemen, met name informatie- en communicatiesystemen (ICT-systemen)en hun componenten, onder meer ten behoeve van de Europese samenwerking inzake cyberveiligheid en cybercriminaliteit, met name met het Europees Centrum voor de bestrijding van cybercriminaliteit;

f)

uitwisseling, training en opleiding van personeel en deskundigen van bevoegde autoriteiten, waaronder taalonderwijs en gezamenlijke oefeningen of programma’s;

g)

maatregelen op het gebied van het inzetten, overdragen, testen en valideren van nieuwe methoden of technologie, waaronder proefprojecten en maatregelen inzake de follow-up van door de Unie gefinancierde projecten inzake veiligheidsonderzoek.

2.   Binnen de in artikel 3 bedoelde doelstellingen kan het Instrument ook ondersteuning bieden voor de volgende acties in of met betrekking tot derde landen:

a)

acties ter verbetering van de politiële samenwerking en coördinatie tussen rechtshandhavingsautoriteiten, waaronder gezamenlijke onderzoeksteams en alle andere vormen van grensoverschrijdende gezamenlijke operaties, toegang tot en uitwisseling van informatie en interoperabele technologieën;

b)

netwerken, wederzijds vertrouwen en begrip en wederzijds van elkaar leren, de vaststelling, uitwisseling en verspreiding van knowhow, ervaring en beste praktijken, delen van informatie, gedeeld inzicht in situaties en prognoses, noodplanning en interoperabiliteit;

c)

uitwisseling, training en opleiding van personeel en deskundigen van de bevoegde autoriteiten;

De Commissie en de lidstaten zorgen, in samenwerking met de Europese Dienst voor extern optreden, voor de coördinatie van acties in of met betrekking tot derde landen, zoals vastgelegd in artikel 3, lid 5, van Verordening (EU) nr. 514/2014.

HOOFDSTUK II

KADER VOOR DE FINANCIËLE MIDDELEN EN UITVOERING

Artikel 5

Totale middelen en uitvoering

1.   De totale middelen voor de uitvoering van het Instrument bedragen 1 004 miljoen EUR in lopende prijzen.

2.   De jaarlijkse kredieten worden door het Europees Parlement en de Raad binnen de grenzen van het meerjarig financieel kader toegestaan.

3.   De totale middelen worden aangewend via:

a)

nationale programma’s, overeenkomstig artikel 7;

b)

acties van de Unie, overeenkomstig artikel 8;

c)

technische bijstand, overeenkomstig artikel 9;

d)

noodhulp, overeenkomstig artikel 10.

4.   Het budget dat krachtens het Instrument wordt toegewezen aan de in artikel 8 van deze verordening bedoelde acties van de Unie, aan de in artikel 9 van deze verordening bedoelde technische bijstand en aan de in artikel 10 van deze verordening bedoelde noodhulp, wordt uitgevoerd onder direct beheer en indirect beheer, overeenkomstig artikel 58, lid 1, onder a) respectievelijk onder c), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. (23)

Het aan de in artikel 7 van deze verordening bedoelde nationale programma's toegewezen budget wordt uitgevoerd onder gedeeld beheer overeenkomstig artikel 58, lid 1, onder b), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

5.   Onder voorbehoud van de prerogatieven van het Europees Parlement en de Raad worden de totale middelen als volgt aangewend:

a)

662 miljoen EUR voor de nationale programma’s van de lidstaten;

b)

342 miljoen EUR voor acties van de Unie, noodhulp en technische bijstand op initiatief van de Commissie.

6.   Iedere lidstaat wijst de in bijlage III bedoelde bedragen als volgt toe:

a)

ten minste 20 % voor acties die verband houden met de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder a), bedoelde specifieke doelstelling, en

b)

ten minste 10 % voor acties die verband houden met de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder b), bedoelde specifieke doelstelling.

Lidstaten mogen van deze minimumpercentages afwijken mits zij in het nationaal programma toelichten waarom de toewijzing van middelen onder deze drempelwaarde de verwezenlijking van de betreffende doelstelling niet in gevaar brengt. Deze toelichting wordt door de Commissie beoordeeld in het kader van haar in artikel 7, lid 2, bedoelde goedkeuring van nationale programma's.

7.   Tezamen met de totale middelen die zijn vastgesteld voor Verordening (EU) nr. 515/2014, vormen de totale middelen die op grond van lid 1 van dit artikel voor het Instrument beschikbaar zijn, de financiële middelen voor het Fonds en dienen zij voor het Europees Parlement en de Raad tijdens de jaarlijkse begrotingsprocedure als voornaamste referentie in de zin van punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer.

Artikel 6

Middelen voor subsidiabele acties in de lidstaten

1.   Een bedrag van 662 miljoen EUR wordt als volgt toegewezen aan de lidstaten:

a)

30 % pro rato van de omvang van hun totale bevolking;

b)

10 % pro rato van de omvang van hun grondgebied;

c)

15 % pro rato van het aantal passagiers en 10 % naar rato van het aantal tonnen lading dat via hun internationale lucht- en zeehavens wordt afgehandeld;

d)

35 % omgekeerd evenredig met hun bruto nationaal product (koopkrachtstandaard per inwoner).

2.   Als referentiecijfers voor de in lid 1 bedoelde gegevens gelden de meest recente statistieken die de Commissie (Eurostat) heeft opgesteld op basis van door de lidstaten overeenkomstig het Unierecht verstrekte gegevens. De referentiedatum is 30 juni 2013. De toewijzingen voor nationale programma's berekend op basis van de in lid 1 vermelde criteria zijn opgenomen in bijlage III.

Artikel 7

Nationale programma’s

1.   Het nationale programma dat in het kader van het instrument moet worden opgesteld en het programma dat moet worden opgesteld in het kader van Verordening (EU) nr. 515/2014, worden aan de Commissie voorgesteld als één enkel nationaal programma voor het Fonds, overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 514/2014.

2.   In de door de Commissie ingevolge artikel 14 van Verordening (EU) nr. 514/2014 te beoordelen en goed te keuren nationale programma’s streven de lidstaten, binnen de in artikel 3 van deze verordening bedoelde doelstellingen, in het bijzonder de in de bijlage I bij deze verordening vermelde strategische prioriteiten van de Unie na, rekening houdend met de resultaten van de beleidsdialoog bedoeld in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014. De lidstaten gebruiken niet meer dan 8 % van hun totale toewijzing van het nationale programma voor het onderhoud van Unie- en nationale IT-systemen die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening en niet meer dan 8 % voor acties in of met betrekking tot derde landen ter uitvoering van de in bijlage I bij deze verordening vastgelegde strategische prioriteiten van de Unie.

3.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 11 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging, toevoeging of schrapping van de strategische prioriteiten van de Unie opgesomd in bijlage I bij deze verordening.

Artikel 8

Acties van de Unie

1.   Op initiatief van de Commissie kan het instrument worden gebruikt voor het financieren van transnationale acties of acties die voor de Unie van bijzonder belang zijn („Acties van de Unie”) met betrekking tot de in artikel 3 bedoelde algemene, specifieke en operationele doelstellingen.

2.   Om voor financiering in aanmerking te komen, moeten de acties van de Unie consistent zijn met de op het niveau van de Unie vastgestelde, en met name door het Europees Parlement en de Raad goedgekeurde prioriteiten en initiatieven in de relevante strategieën, beleidscycli, programma’s en dreigings- en risicobeoordelingen van de Unie, en met name bijdragen tot:

a)

voorbereidende, toezichtgerelateerde, administratieve en technische activiteiten, en de ontwikkeling van een evaluatiemechanisme dat is vereist voor de uitvoering van het beleid inzake politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheersing;

b)

transnationale projecten waarbij twee of meer lidstaten of ten minste één lidstaat en één derde land zijn betrokken;

c)

activiteiten op het gebied van analyse, toezicht en evaluatie, waaronder dreigings-, risico- en effectbeoordelingen, die gebaseerd zijn op bewijs en consistent zijn met de op het niveau van de Unie vastgestelde, met name door het Europees Parlement en de Raad goedgekeurde prioriteiten en initiatieven, en projecten inzake het toezicht op de uitvoering van het Unierecht en de beleidsdoelstellingen van de Unie in de lidstaten;

d)

projecten ter bevordering van netwerken, publiek-private partnerschappen, wederzijds vertrouwen en begrip en wederzijdse leerprocessen, de vaststelling en verspreiding van beste praktijken en innovatieve benaderingen op het niveau van de Unie en opleidings- en uitwisselingsprogramma’s;

e)

projecten ter ondersteuning van de ontwikkeling van methodologische, met name statistische, hulpmiddelen en methoden en gemeenschappelijke indicatoren;

f)

de aanschaf, het onderhoud en/of de verdere verbetering van technische apparatuur, expertise, beveiligde faciliteiten, infrastructuur, bijbehorende gebouwen en systemen, met name ICT-systemen en hun componenten op het niveau van de Unie, onder meer ten behoeve van de Europese samenwerking inzake cyberveiligheid en cybercriminaliteit, met name met het Europees Centrum voor de bestrijding van cybercriminaliteit;

g)

projecten ter vergroting van het bewustzijn van het beleid en de doelstellingen van de Unie bij belanghebbenden en het grote publiek, met inbegrip van institutionele communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie;

h)

bijzonder innovatieve projecten waarbij nieuwe methoden worden ontwikkeld en/of nieuwe technologieën worden ingezet die ook toepasbaar kunnen zijn in andere lidstaten, in het bijzonder projecten voor het testen en valideren van de resultaten van door de Unie gefinancierde projecten inzake veiligheidsonderzoek;

i)

studies en proefprojecten;

3.   Binnen de in artikel 3 bedoelde doelstellingen biedt het Instrument ook ondersteuning voor acties in of met betrekking tot derde landen, en met name voor de volgende acties:

a)

acties ter verbetering van de politiële samenwerking en coördinatie tussen rechtshandhavingsautoriteiten, en, in voorkomend geval, internationale organisaties, met inbegrip van gezamenlijke onderzoeksteams en alle andere vormen van grensoverschrijdende gezamenlijke operaties, toegang tot en uitwisseling van informatie en interoperabele technologieën;

b)

netwerken, wederzijds vertrouwen en begrip en wederzijds van elkaar leren, de vaststelling, uitwisseling en verspreiding van knowhow, ervaring en beste praktijken, delen van informatie, gedeeld inzicht in situaties en prognoses, noodplanning en interoperabiliteit;

c)

aanschaf, onderhoud, en/of verdere verbetering van technische apparatuur, waaronder ICT-systemen en hun componenten;

d)

uitwisseling, training en opleiding van personeel en deskundigen van de bevoegde autoriteiten, waaronder taalonderwijs;

e)

activiteiten op het gebied van bewustmaking, verspreiding en communicatie;

f)

dreigings-, risico- en effectbeoordelingen;

g)

studies en proefprojecten.

4.   Acties van de Unie worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EU) nr. 514/2014.

Artikel 9

Technische bijstand

1.   Op initiatief van en/of namens de Commissie kan het Instrument jaarlijks tot 800 000 EUR ten behoeve van technische bijstand bijdragen aan het Fonds, overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EU) nr. 514/2014.

2.   Op initiatief van een lidstaat kan het Instrument activiteiten van technische bijstand financieren, overeenkomstig artikel 20 van Verordening (EU) nr. 514/2014. Het bedrag dat wordt gereserveerd voor technische bijstand bedraagt voor de periode 2014-2020 ten hoogste5 % van het totale bedrag dat aan een lidstaat is toegewezen, vermeerderd met 200 000 EUR.

Artikel 10

Noodhulp

1.   In het kader van het Instrument wordt financiële bijstand verleend om in geval van een noodsituatie als gedefinieerd in artikel 2, onder j), in dringende en specifieke behoeften te voorzien.

2.   Noodhulp wordt uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van Verordening (EU) nr. 514/2014.

HOOFDSTUK III

SLOTBEPALINGEN

Artikel 11

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 7, lid 3, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van zeven jaar met ingang van 21 mei 2014. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van zeven jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend verlengd met termijnen van drie jaar, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van de termijn van zeven jaar tegen deze verlenging verzet.

3.   De in artikel 7, lid 3, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een in dat besluit genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

5.   Een overeenkomstig artikel 7, lid 3, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Deze termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 12

Toepasselijkheid van Verordening (EU) nr. 514/2014

Op het Instrument zijn de bepalingen van Verordening (EU) nr. 514/2014 van toepassing.

Artikel 13

Intrekking

Besluit 2007/125/JBZ wordt met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken.

Artikel 14

Overgangsbepalingen

1.   Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting of de wijziging, met inbegrip van de volledige of gedeeltelijke intrekking, van de betrokken projecten tot de afsluiting ervan of van de financiële bijstand die door de Commissie is goedgekeurd op grond van Besluit 2007/125/JBZ of andere wetgeving die op 31 december 2013 op die bijstand van toepassing is.

2.   Wanneer zij besluiten neemt over medefinanciering uit hoofde van het instrument, neemt de Commissie de maatregelen in aanmerking die vóór 20 mei 2014 op grond van Besluit 2007/125/JBZ zijn genomen en die financiële gevolgen hebben tijdens de door die medefinanciering bestreken periode.

3.   De voor medefinanciering vastgelegde bedragen die door de Commissie tussen 1 januari 2011 en 31 december 2014 zijn goedgekeurd en waarvoor de voor afsluiting van de operaties vereiste documenten op de uiterste datum voor indiening van het eindverslag nog niet bij de Commissie zijn ingediend, worden door de Commissie uiterlijk op 31 december 2017 ambtshalve vrijgemaakt en geven aanleiding tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen.

Bedragen die verband houden met operaties die zijn geschorst wegens een gerechtelijke procedure of administratief beroep met schorsende werking, worden bij de berekening van de ambtshalve vrij te maken bedragen buiten beschouwing gelaten.

4.   Uiterlijk op 31 december 2015 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een evaluatie achteraf in van Besluit 2007/125/JBZ voor de periode 2007-2013.

Artikel 15

Evaluatie

Uiterlijk op 30 juni 2020 herzien het Europees Parlement en de Raad, op grond van een voorstel van de Commissie, deze verordening.

Artikel 16

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Straatsburg, 16 april 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 299 van 4.10.2012, blz. 108.

(2)  PB C 277 van 13.9.2012, blz. 23.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 maart 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 april 2014.

(4)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 515/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor de buitengrenzen en visa en tot intrekking van Besluit nr. 574/2007/EG. Zie bladzijde 143 van dit Publicatieblad.

(6)  Verordening (EU) nr. 514/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling van de algemene bepalingen inzake het Fonds voor asiel, migratie en integratie, en het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheer. Zie bladzijde 112 van dit Publicatieblad.

(7)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(8)  Besluit 2007/125/JBZ van de Raad van 12 februari 2007 tot vaststelling van het specifieke programma „Preventie en de bestrijding van criminaliteit” voor de periode 2007-2013, als onderdeel van het algemene programma „Veiligheid en bescherming van de vrijheden” (PB L 58 van 24.2.2007, blz. 7).

(9)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884).

(10)  Verordening (EU) nr. 1382/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een programma „Justitie” voor de periode 2014-2020 (PB L 354 van 28.12.2013, blz. 73).

(11)  Besluit nr. 1313/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende een Uniemechanisme voor civiele bescherming (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 924).

(12)  Verordening (EU) nr. 1291/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 tot vaststelling van Horizon 2020 - het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) en tot intrekking van Besluit nr. 1982/2006/EG (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 104).

(13)  Verordening (EU) nr. 282/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een derde meerjarig actieprogramma van de Unie op het gebied van gezondheid voor de periode 2014-2020 en tot intrekking van Besluit nr. 1350/2007/EG (PB L 86 van 21.3.2014, blz. 1).

(14)  Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van het Instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) (PB L 77 van 15.3.2014, blz. 11).

(15)  Verordening (EU) nr. 232/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van het Instrument voor Europees nabuurschap (PB L 77 van 15.3.2014, blz. 27)

(16)  Verordening(EU) nr. 233/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking voor de periode 2014-2020 (PB L 77 van 15.3.2014, blz. 44).

(17)  Verordening (EU) nr. 234/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van het Partnerschapsinstrument voor samenwerking met derde landen (PB L 77 van 15.3.2014, blz. 77).

(18)  Verordening (EU) nr235/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van het Europees Instrument voor democratie en mensenrechten (PB L 77 van 15.3.2014, blz. 85).

(19)  Verordening (EU) nr. 230/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van het Instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede (PB L 77 van 15.3.2014, blz. 1).

(20)  Besluit 2009/902/JBZ van de Raad van 30 november 2009 betreffende de oprichting van een Europees netwerk inzake criminaliteitspreventie (ENCP) en tot intrekking van Besluit 2001/427/JBZ (PB L 321 van 8.12.2009, blz. 44).

(21)  Kaderbesluit 2008/841/JBZ van de Raad van 24 oktober 2008 ter bestrijding van georganiseerde criminaliteit (PB L 300 van 11.11.2008, blz. 42).

(22)  Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (PB L 164 van 22.6.2002, blz. 3).

(23)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).


BIJLAGE I

Lijst van strategische prioriteiten van de Unie (bedoeld in artikel 7, lid 2)

Maatregelen ter voorkoming van alle vormen van criminaliteit en bestrijding van grensoverschrijdende, zware en georganiseerde misdaad, met name projecten ter uitvoering van relevante beleidscycli, drugshandel, mensenhandel, seksuele uitbuiting van kinderen en projecten ter opsporing en ontmanteling van criminele netwerken, vergroting van de capaciteit om corruptie te bestrijden, bescherming van de economie tegen criminele infiltratie en vermindering van financiële prikkels door de inbeslagname, bevriezing en verbeurdverklaring van criminele vermogensbestanddelen.

Maatregelen ter voorkoming en bestrijding van cybercriminaliteit en om de internetveiligheid voor burgers en bedrijfsleven te verbeteren, met name projecten voor de opbouw van de capaciteit op het gebied van de rechtshandhaving en de rechterlijke macht, projecten die zorgen voor samenwerking met de industrie om burgers middelen in handen te geven en te beschermen, en projecten ter verbetering van de capaciteit om te reageren op cyberaanvallen.

Maatregelen ter voorkoming en bestrijding van terrorisme en het aanpakken van radicalisering en werving, met name projecten die gemeenschappen in staat stellen om een lokale benadering en een lokaal preventiebeleid te ontwikkelen, projecten die het de bevoegde autoriteiten mogelijk maken om terroristen af te snijden van financiering en materiaal en hun verrichtingen te volgen, projecten die het vervoer van passagiers en lading beschermen en projecten die de beveiliging van explosieven en chemisch, biologisch, radiologisch en nucleair materiaal verhogen.

Maatregelen ter verhoging van het administratieve en operationele vermogen van de lidstaten om kritieke infrastructuur in alle economische sectoren te beschermen, met inbegrip van de sectoren waarop Richtlijn 2008/114/EG van de Raad (1) van toepassing is, met name projecten ter bevordering van publiek-private partnerschappen met het oog op het opbouwen van vertrouwen en het faciliteren van samenwerking, coördinatie, noodplanning en de uitwisseling en verspreiding van informatie en beste praktijken onder publieke en private actoren.

Maatregelen ter vergroting van de veerkracht van de Unie bij crises en rampen, met name projecten ter bevordering van de ontwikkeling van een samenhangend beleid van de Unie inzake risicobeheer, waarbij dreigings- en risicobeoordelingen en besluitvorming aan elkaar gekoppeld worden, alsook projecten ter ondersteuning van een doeltreffende en gecoördineerde reactie op crises, waarbij bestaande (sectorspecifieke) capaciteiten, expertisecentra en situatiecentra (waaronder die op het gebied van gezondheid, civiele bescherming en terrorisme) aan elkaar gekoppeld worden.

Maatregelen voor een hechter partnerschap tussen de Unie en derde landen (in het bijzonder landen aan haar buitengrenzen) en het opstellen en uitvoeren van operationele actieprogramma’s voor de verwezenlijking van bovengenoemde strategische prioriteiten van de Unie.


(1)  Richtlijn 2008/114/EG van de Raad van 8 december 2008 inzake de identificatie van Europese kritieke infrastructuren, de aanmerking van infrastructuren als Europese kritieke infrastructuren en de beoordeling van de noodzaak de bescherming van dergelijke infrastructuren te verbeteren (PB L 345 van 23.12.2008, blz. 75).


BIJLAGE II

Lijst van gemeenschappelijke indicatoren voor het meten van de specifieke doelstellingen

a)

Voorkoming en bestrijding van grensoverschrijdende, zware en georganiseerde misdaad, waaronder terrorisme, en versterking van de coördinatie en de samenwerking tussen de rechtshandhavingsautoriteiten van de lidstaten en met betrokken derde landen

i)

Het aantal door het Instrument ondersteunde operationele projecten van gemeenschappelijke onderzoekteams en het Europees multidisciplinair platform tegen criminaliteitsdreiging (EMPACT), met inbegrip van de deelnemende lidstaten en autoriteiten

Met het oog op de jaarlijkse uitvoeringsverslagen, als bedoeld in artikel 54 van Verordening (EU) nr. 514/2014, wordt deze indicator verder onderverdeeld in subcategorieën zoals:

leider (lidstaat),

partners (lidstaten),

deelnemende autoriteiten,

deelnemend EU-agentschap (Eurojust, Europol), indien van toepassing.

ii)

Het aantal rechtshandhavingsfunctionarissen dat met hulp van het Instrument is opgeleid voor onderwerpen van grensoverschrijdende aard, en de duur van hun opleiding (mandagen)

Met het oog op de jaarlijkse uitvoeringsverslagen, als bedoeld in artikel 54 van Verordening (EU) nr. 514/2014, wordt deze indicator verder onderverdeeld in subcategorieën zoals:

per vorm van criminaliteit (bedoeld in artikel 83 VWEU): terrorisme, mensenhandel en seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen, illegale drugshandel, illegale wapenhandel, het witwassen van geld, corruptie, de vervalsing van betaalmiddelen, computercriminaliteit, georganiseerde misdaad, of

per horizontaal gebied van rechtshandhaving: informatie-uitwisseling, operationele samenwerking.

iii)

Het aantal projecten op het gebied van voorkoming van criminaliteit en de financiële waarde ervan

Met het oog op de jaarlijkse uitvoeringsverslagen, als bedoeld in artikel 54 van Verordening (EU) nr. 514/2014, wordt deze indicator verder onderverdeeld naar vorm van criminaliteit (bedoeld in artikel 83 VWEU): terrorisme, mensenhandel en seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen, illegale drugshandel, illegale wapenhandel, het witwassen van geld, corruptie, de vervalsing van betaalmiddelen, computercriminaliteit, georganiseerde misdaad.

iv)

Het aantal door het Instrument gesteunde projecten dat gericht is op de verbetering van de uitwisseling van rechtshandhavingsinformatie gerelateerd aan de gegevenssystemen, registers of communicatie-instrumenten van Europol

Met het oog op de jaarlijkse uitvoeringsverslagen, als bedoeld in artikel 54 van de Verordening (EU) nr. 514/2014, wordt deze indicator verder onderverdeeld naar vorm van criminaliteit (bedoeld in artikel 83 VWEU): gegevensladers, uitbreiding van de toegang tot SIENA, projecten gericht op de verbetering van de input in analysebestanden enz.

b)

Versterking van de capaciteit van de lidstaten en de Unie om veiligheidsgerelateerde risico’s en crises doeltreffend te beheren, en voorbereiding op en bescherming van mensen en kritieke infrastructuur tegen terreuraanvallen en andere veiligheidsgerelateerde incidenten

i)

Het aantal instrumenten dat met de steun van het Instrument is ingevoerd en/of verder uitgewerkt om de bescherming van kritieke infrastructuur door de lidstaten in alle sectoren van de economie te bevorderen.

ii)

Het aantal door het Instrument gesteunde projecten in verband met de beoordeling en beheersing van risico's op het gebied van interne veiligheid.

iii)

Het aantal met de steun van het Instrument georganiseerde vergaderingen van deskundigen, workshops, seminars, conferenties, websites en (online)raadplegingen.

Met het oog op de jaarlijkse uitvoeringsverslagen, als bedoeld in artikel 54 van de Verordening (EU) nr. 514/2014, wordt deze indicator verder onderverdeeld in subcategorieën zoals:

met betrekking tot de bescherming van kritieke infrastructuur, of

met betrekking tot risico- en crisisbeheersing.


BIJLAGE III

Bedragen voor nationale programma's

Fonds voor interne veiligheid Politie — Bedragen van nationale programma's

lidstaat

Bevolking (individuen)

Oppervlakte (km2)

passagiers

ton lading

bbp/per hoofd van de bevolking (EUR)

Toewijzingen

(2013)

(2012)

lucht (2012)

zee (2011)

Totaal

 

lucht (2012)

zee (2011)

Totaal

 

(2012)

 

30  %

10  %

15  %

 

 

 

10  %

 

 

 

35  %

2014-2020

Bedrag

Toewijzing

Bedrag

Toewijzing

Bedragen

Toewijzing

Bedragen

Toewijzing

Bedrag

Sleutel

Toewijzing

 

AT

8 488 511

3 845 782

83 879

1 321 372

8 196 234

0

8 196 234

3 169 093

219 775

0

219 775

4 651

36 400

16,66

3 822 008

12 162 906

BE

11 183 350

5 066 698

30 528

480 917

8 573 821

0

8 573 821

3 315 088

1 068 434

232 789 000

233 857 434

4 948 770

34 000

17,84

4 091 797

17 903 270

BG

7 282 041

3 299 182

110 900

1 747 038

1 705 825

0

1 705 825

659 561

18 536

25 185 000

25 203 536

533 344

5 400

112,33

25 763 168

32 002 293

CH

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

CY

862 011

390 540

9 251

145 734

1 587 211

107 000

1 694 211

655 071

28 934

6 564 000

6 592 934

139 516

20 500

29,59

6 786 396

8 117 257

CZ

10 516 125

4 764 407

78 866

1 242 401

3 689 113

0

3 689 113

1 426 404

58 642

0

58 642

1 241

14 500

41,83

9 594 559

17 029 012

DE

82 020 688

37 160 068

357 137

5 626 095

66 232 970

1 146 000

67 378 970

26 052 237

4 448 191

296 037 000

300 485 191

6 358 712

32 299

18,78

4 307 288

79 504 401

DK

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

EE

1 286 479

582 849

45 227

712 475

466 960

61 000

527 960

204 137

23 760

48 479 000

48 502 760

1 026 390

12 700

47,76

10 954 418

13 480 269

ES

46 006 414

20 843 540

505 991

7 971 031

24 450 017

3 591 000

28 041 017

10 842 125

592 192

398 332 000

398 924 192

8 441 827

22 700

26,72

6 128 683

54 227 207

FI

5 426 674

2 458 594

338 432

5 331 428

3 725 547

250 000

3 975 547

1 537 155

195 622

115 452 000

115 647 622

2 447 275

35 600

17,04

3 907 896

15 682 348

FR

65 633 194

29 735 595

632 834

9 969 228

48 440 037

906 000

49 346 037

19 079 761

1 767 360

322 251 000

324 018 360

6 856 709

31 100

19,50

4 473 348

70 114 640

GR

11 290 067

5 115 047

131 957

2 078 760

5 992 242

66 000

6 058 242

2 342 434

72 187

135 314 000

135 386 187

2 864 972

17 200

35,27

8 088 437

20 489 650

HR

4 398 150

1 992 614

87 661

1 380 951

4 526 664

5 000

4 531 664

1 752 179

6 915

21 862 000

21 868 915

462 779

10 300

58,89

13 506 904

19 095 426

HU

9 906 000

4 487 985

93 024

1 465 432

1 327 200

0

1 327 200

513 165

61 855

0

61 855

1 309

9 800

61,90

14 196 032

20 663 922

IE

4 582 769

2 076 257

69 797

1 099 534

3 139 829

0

3 139 829

1 214 022

113 409

45 078 000

45 191 409

956 317

35 700

16,99

3 896 950

9 243 080

IS

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

IT

59 394 207

26 908 977

301 336

4 747 041

21 435 519

1 754 000

23 189 519

8 966 282

844 974

499 885 000

500 729 974

10 596 188

25 700

23,60

5 413 273

56 631 761

LI

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

LT

2 971 905

1 346 443

65 300

1 028 692

504 461

0

504 461

195 051

15 425

42 661 000

42 676 425

903 096

11 000

55,15

12 647 374

16 120 656

LU

537 039

243 309

2 586

40 738

365 944

0

365 944

141 493

615 287

0

615 287

13 020

83 600

7,26

1 664 128

2 102 689

LV

2 017 526

914 055

64 562

1 017 066

1 465 671

676 000

2 141 671

828 082

31 460

67 016 000

67 047 460

1 418 824

10 900

55,65

12 763 405

16 941 431

MT

421 230

190 841

316

4 978

335 863

0

335 863

129 862

16 513

5 578 000

5 594 513

118 388

16 300

37,21

8 535 037

8 979 107

NL

16 779 575

7 602 108

41 540

654 399

23 172 904

0

23 172 904

8 959 858

1 563 499

491 695 000

493 258 499

10 438 081

35 800

16,94

3 886 065

31 540 510

NO

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

PL

38 533 299

17 457 791

312 679

4 925 731

4 219 070

9 000

4 228 070

1 634 793

68 306

57 738 000

57 806 306

1 223 267

9 900

61,27

14 052 637

39 294 220

PT

10 487 289

4 751 342

92 212

1 452 643

5 534 972

0

5 534 972

2 140 110

116 259

67 507 000

67 623 259

1 431 008

15 600

38,88

8 918 020

18 693 124

RO

21 305 097

9 652 429

238 391

3 755 444

1 239 298

0

1 239 298

479 177

28 523

38 918 000

38 946 523

824 166

6 200

97,84

22 438 889

37 150 105

SE

9 555 893

4 329 367

438 576

6 909 023

5 757 921

1 320 000

7 077 921

2 736 695

144 369

181 636 000

181 780 369

3 846 742

43 000

14,11

3 235 375

21 057 201

SI

2 058 821

932 764

20 273

319 367

513 394

0

513 394

198 505

9 015

16 198 000

16 207 015

342 964

17 200

35,27

8 088 437

9 882 037

SK

5 410 836

2 451 419

49 036

772 480

330 166

0

330 166

127 659

20 894

0

20 894

442

13 200

45,95

10 539 478

13 891 478

UK

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

438 355 190

198 600 000

4 202 290

66 200 000

246 928 853

9 891 000

256 819 853

99 300 000

12 150 336

3 116 175 000

3 128 325 336

66 200 000

606 599

1 010

231 700 000

662 000 000

Aandeel begrotingsmiddelen

198 600 000

66 200 000

99 300 000

66 200 000

231 700 000

662 000 000


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/112


VERORDENING (EU) Nr. 514/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 april 2014

tot vaststelling van de algemene bepalingen inzake het Fonds voor asiel, migratie en integratie en inzake het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheersing

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 78, lid 2, artikel 79, leden 2 en 4, artikel 82, lid 1, artikel 84 en artikel 87, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het beleid van de Unie op het gebied van binnenlandse zaken heeft als doel een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen: een ruimte zonder interne grenzen, waar mensen kunnen binnenkomen, zich verplaatsen, leven en werken in alle vrijheid, met de zekerheid dat hun rechten volledig worden gerespecteerd en hun veiligheid wordt gewaarborgd, rekening houdende met gemeenschappelijke uitdagingen zoals de totstandbrenging van een alomvattend immigratiebeleid van de Unie om het concurrentievermogen en de sociale samenhang van de Unie te versterken, de invoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, de voorkoming van bedreigingen door ernstige en georganiseerde misdaad en de bestrijding van illegale immigratie, mensenhandel, cybercriminaliteit en terrorisme.

(2)

Er moet een geïntegreerde aanpak voor kwesties die voortvloeien uit de druk van migratie en asielaanvragen en voor het beheer van de buitengrenzen van de Unie worden aangenomen, die waarborgt dat het internationaal recht en de mensenrechten volledig, ook ten aanzien van in derde landen uitgevoerde acties, worden geëerbiedigd; die blijk geeft van solidariteit tussen alle lidstaten en van het besef dat de nationale verantwoordelijkheden in acht moeten worden genomen; terwijl wordt voorzien in een duidelijke taakomschrijving.

(3)

De financiering door de Unie ter ondersteuning van de ontwikkeling van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht moet een meerwaarde voor de Unie vormen en een tastbare uiting zijn van de voor de aanpak van de gemeenschappelijke uitdagingen benodigde solidariteit en gedeelde verantwoordelijkheid.

(4)

Een gemeenschappelijk kader moet zorgen voor de noodzakelijke coherentie, vereenvoudiging en uniforme uitvoering van die financiering voor alle betrokken beleidsgebieden.

(5)

De besteding van de middelen op dit gebied moet gecoördineerd worden, om te zorgen voor complementariteit en voor efficiëntie en zichtbaarheid, en om budgettaire synergie te realiseren.

(6)

Een gemeenschappelijk kader moet de beginselen inzake bijstandsverlening bevatten en de verantwoordelijkheden van de lidstaten en de Commissie voor de toepassing ervan vaststellen, onder meer wat betreft de preventie en opsporing van onregelmatigheden en fraude.

(7)

Die financiering door de Unie zal doelmatiger en doelgerichter zijn als de medefinanciering van subsidiabele acties steunt op een strategische meerjarenprogrammering die elke lidstaat in samenspraak met de Commissie opstelt.

(8)

De maatregelen in en met betrekking tot derde landen die uit de specifieke verordeningen vermeld in deze verordening worden ondersteund („specifieke verordeningen”), dienen te worden genomen in synergie en samenhang met andere acties buiten de Unie die door de geografische en thematische instrumenten voor externe bijstand van de Unie worden ondersteund. Bij de uitvoering van dergelijke acties dient met name te worden gestreefd naar volledige coherentie met de beginselen en de algemene doelstellingen betreffende het externe optreden en het buitenlands beleid van de Unie ten aanzien van het land of de regio in kwestie. Die maatregelen mogen niet strekken tot ondersteuning van rechtstreeks op ontwikkeling gerichte acties en dienen waar nodig de financiële bijstand uit de instrumenten voor externe steun aan te vullen. Het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling dat is omschreven in punt 35 van de Europese consensus inzake ontwikkeling, moet in acht worden genomen. Het is eveneens belangrijk ervoor te zorgen dat de verlening van noodhulp consistent is met en, waar van toepassing, een aanvulling vormt op het humanitair beleid van de Unie en de humanitaire beginselen eerbiedigt die zijn vastgelegd in de Europese consensus betreffende humanitaire hulp.

(9)

Het externe optreden moet consistent en samenhangend zijn zoals artikel 18, lid 4, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), voorschrijft.

(10)

Voordat meerjarenprogramma’s worden opgesteld als middel om de doelstellingen van deze financiering door de Unie te verwezenlijken, voeren de lidstaten en de Commissie een beleidsdialoog en stellen zij aldus voor elke lidstaat afzonderlijk een coherente strategie vast. Na de afronding van de beleidsdialoog dient elke lidstaat bij de Commissie een nationaal programma in, waarin wordt omschreven wat die lidstaat zal doen om de doelstellingen van de betrokken specifieke verordening voor de periode 2014-2020 te verwezenlijken. De Commissie dient na te gaan of het nationaal programma strookt met die doelstellingen en met het resultaat van de beleidsdialoog. Voorts moet de Commissie nagaan of de verdeling van de financiering van de Unie tussen de doelstellingen strookt met de minimumpercentages per doelstelling die in de betrokken specifieke verordening zijn bepaald. De lidstaten moeten van die minimumpercentages kunnen afwijken; zij dienen eventuele afwijkingen te motiveren in hun nationale programma’s. De Commissie kan besluiten het nationaal programma niet goed te keuren indien zij van oordeel is dat de motivering van de betrokken lidstaat niet afdoend is. De Commissie informeert het Europees Parlement regelmatig over het resultaat van de beleidsdialogen, over het volledige programmeringsproces, inclusief de opstelling van nationale programma’s, waaronder ook de naleving van de minimumpercentages per doelstelling in de relevante specifieke verordeningen zoals vermeld in deze verordening, alsmede over de uitvoering van de nationale programma’s.

(11)

De strategie moet halverwege de looptijd worden geëvalueerd om ervoor te zorgen dat er voldoende financiële middelen zijn voor de periode 2018-2020.

(12)

De lidstaten moeten, op een wijze die strookt met het evenredigheidsbeginsel en met de noodzaak de administratieve lasten voor begunstigden zo veel mogelijk te beperken, met de betrokken instanties en instellingen een partnerschap aangaan om gedurende de hele meerjarenperiode hun nationale programma’s te ontwikkelen en uit te voeren. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat er geen belangenconflict ontstaat tussen de partners in de verschillende stadia van de programmeringscyclus. Elke lidstaat moet een comité opzetten dat toezicht houdt op het nationaal programma en hem bijstaat bij het evalueren van de uitvoering en de vorderingen bij het verwezenlijken van de programmadoelstellingen. Elke lidstaat moet verantwoordelijk zijn voor het vaststellen van de praktische regelingen voor het opzetten van het monitoringcomité.

(13)

De subsidiabiliteit van de uitgaven in het kader van de nationale programma’s moet volgens het nationale recht worden vastgesteld en is onderworpen aan de gemeenschappelijke beginselen die in deze verordening zijn vastgelegd. De begin- en einddata voor de subsidiabiliteit moeten worden vastgesteld zodat de nationale programma’s op eenvormige en billijke wijze worden toegepast.

(14)

Met technische bijstand kunnen de lidstaten de uitvoering van hun nationale programma’s ondersteunen en begunstigden helpen bij het voldoen aan hun verplichtingen en het recht van de Unie. Waar van toepassing zou de technische bijstand de door de bevoegde instanties in derde landen gemaakte kosten kunnen dekken.

(15)

Om in een geschikt kader voor snelle noodhulp te kunnen voorzien, moeten op grond van deze verordening acties kunnen worden ondersteund waarvoor de uitgaven plaatsvonden vóór het verzoek om hulpverlening werd ingediend, doch niet vóór 1 januari 2014, overeenkomstig de bepaling van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (4) die een dergelijke flexibiliteit in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen toestaat. De steun mag in naar behoren gemotiveerde gevallen tot 100 % van de subsidiabele uitgaven bedragen wanneer dat van wezenlijk belang is voor de uitvoering van de actie, met name wanneer de begunstigde een internationale of een niet-gouvernementele organisatie is. Met noodhulp ondersteunde acties moeten een rechtstreeks gevolg zijn van de noodsituatie en deze mogen niet in de plaats komen van langetermijninvesteringen door de lidstaten.

(16)

De beslissingen die worden genomen en relevant zijn voor de bijdrage van de Uniebegroting moeten goed worden gedocumenteerd zodat er een adequaat auditspoor blijft.

(17)

De financiële belangen van de Unie moeten gedurende de gehele uitgavencyclus worden beschermd door middel van evenredige maatregelen, waaronder de preventie, de opsporing en het onderzoek van onregelmatigheden, de terugvordering van verloren gegane, ten onrechte betaalde of slecht bestede middelen en, indien nodig, administratieve en financiële sancties overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

(18)

In het kader van de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie kunnen de lidstaten, de Commissie, de Rekenkamer en het Europees Bureau voor fraudebestrijding opgericht bij Besluit 1999/352/EG, EGKS, Euratom van de Commissie (5) („OLAF”) zowel aangekondigde als onaangekondigde controles en audits ter plaatse uitvoeren, overeenkomstig het toepasselijke recht.

(19)

De nieuwe structuur van de financiering op het gebied van binnenlandse zaken strekt ertoe de toepasselijke regels te vereenvoudigen en de administratieve last voor de begunstigden te verminderen. Het controlemechanisme moet evenwel efficiënt blijven werken, en daarom is het van belang te wijzen op de toepasselijke regels inzake de bescherming van de financiële belangen van de Unie, die voorzien in zowel aangekondigde als onaangekondigde controles en audits ter plaatse.

(20)

De lidstaten dienen de nodige maatregelen te nemen om een goede werking van het beheer- en controlesysteem en de uitvoeringskwaliteit van hun nationale programma’s te waarborgen. Daartoe moet worden vastgesteld aan welke algemene beginselen al deze systemen moeten voldoen en welke essentiële functies zij moeten vervullen.

(21)

De verplichtingen van de lidstaten op het gebied van de beheer- en controlesystemen, en het voorkomen, opsporen en herstellen van onregelmatigheden en overtredingen van het recht van de Unie moeten nader worden geregeld om ervoor te zorgen dat hun nationale programma’s efficiënt en correct worden uitgevoerd.

(22)

Overeenkomstig het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel dienen de lidstaten, via hun beheer- en controlesystemen, in eerste instantie verantwoordelijk te zijn voor de uitvoering van en het toezicht op de nationale programma’s. De in het kader van de specifieke verordeningen verleende steun dient te worden uitgevoerd in nauwe samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel.

(23)

De lidstaten dienen ten volle gebruik te maken van de kennis, deskundigheid en ervaring die publiek- of privaatrechtelijke instanties hebben verworven met de uitvoering van eerdere fondsen op het gebied van binnenlandse zaken.

(24)

Alleen door de lidstaten aangewezen verantwoordelijke instanties bieden een redelijke zekerheid dat vóór de toekenning van steun uit de Uniebegroting aan begunstigden de nodige controles worden uitgevoerd. Daarom moet uitdrukkelijk worden bepaald dat alleen uitgaven van aangewezen verantwoordelijke instanties mogen worden vergoed uit de Uniebegroting.

(25)

De bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de Commissie om de doeltreffende werking van de beheer- en controlesystemen te controleren en van de lidstaten te verlangen dat zij actie ondernemen, moeten worden vastgelegd.

(26)

De vastlegging van bijdragen uit de begroting van de Unie moet per jaar geschieden. Om een doeltreffend beheer van de programma’s te waarborgen, moeten gemeenschappelijke regels voor de betaling van het jaarlijkse saldo en het eindsaldo worden vastgesteld.

(27)

De betaling van voorfinanciering bij de start van een programma waarborgt dat de lidstaten de middelen hebben om begunstigden al vanaf de goedkeuring van het programma steun voor de uitvoering ervan te verlenen. Daarom zijn bepalingen over de bedragen van de initiële voorfinanciering nodig. De initiële voorfinanciering moet volledig zijn afgewikkeld bij de afsluiting van het programma. De verantwoordelijke instanties dienen ervoor te zorgen dat de begunstigden het verschuldigde bedrag onverwijld integraal ontvangen.

(28)

Daarnaast dient via jaarlijkse voorfinanciering ervoor te worden gezorgd dat de lidstaten over toereikende middelen beschikken om hun nationale programma’s uit te voeren. De jaarlijkse voorfinanciering moet ieder jaar bij de betaling van het jaarlijkse saldo worden afgewikkeld.

(29)

Er dient rekening te worden gehouden met de wijzigingen die bij de driejaarlijkse herziening van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 in de methode van gedeeld beheer worden aangebracht.

(30)

Om de verantwoordingsplicht voor de in een bepaald boekjaar uit de begroting van de Unie medegefinancierde uitgaven aan te scherpen, is een passend kader voor de jaarlijkse goedkeuring van de rekeningen nodig. Binnen dit kader moet de verantwoordelijke autoriteit bij de Commissie, met betrekking tot een nationaal programma, de documenten bedoeld in de bepalingen inzake gedeeld beheer met de lidstaten van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 indienen.

(31)

Om de betrouwbaarheid van de jaarlijkse goedkeuring van de rekeningen in de hele Unie te vergroten, moeten gemeenschappelijke bepalingen worden vastgesteld betreffende de aard en het niveau van de door de lidstaten uit te voeren controles.

(32)

Voor een goed financieel beheer van de middelen van de Unie kan het noodzakelijk zijn dat de Commissie financiële correcties aanbrengt. Met het oog op de rechtszekerheid voor de lidstaten is het van belang te bepalen in welke omstandigheden overtredingen van de wetgeving van de Unie of de lidstaat aanleiding kunnen zijn tot financiële correcties door de Commissie. Om te waarborgen dat er een verband is tussen elke door de Commissie aan de lidstaten opgelegde financiële correctie en de bescherming van de financiële belangen van de Unie, moeten de correcties beperkt blijven tot gevallen waarin de overtreding van het recht van de Unie of van de lidstaat direct of indirect betrekking heeft op de subsidiabiliteit, de regelmatigheid, het beheer of de controle van acties en de uitgaven daarvoor. Met het oog op de evenredigheid is het belangrijk dat de Commissie de aard en de ernst van de overtreding in aanmerking neemt bij haar beslissing over de hoogte van de financiële correctie. Daarom behoren de criteria voor het opleggen van financiële correcties door de Commissie te worden vastgesteld alsmede ook de procedure die kan leiden tot een besluit over de financiële correctie.

(33)

Om de financiële relatie tussen de verantwoordelijke instanties en de begroting van de Unie aan te geven, moet de Commissie jaarlijks de rekeningen van die instanties goedkeuren. Het besluit tot goedkeuring van de rekeningen moet betrekking hebben op de vraag of de ingediende rekeningen volledig, nauwkeurig en waarheidsgetrouw zijn, en niet op de vraag of de uitgaven in overeenstemming met het recht van de Unie zijn gedaan.

(34)

De Commissie, die krachtens artikel 17 VEU dient toe te zien op de goede toepassing van het recht van de Unie, moet bepalen of de door de lidstaten verrichte uitgaven in overeenstemming zijn met het recht van de Unie. De lidstaten moeten het recht hebben hun betalingsbesluiten te verantwoorden. Om de lidstaten juridische en financiële garanties te geven wat betreft de in het verleden verrichte uitgaven dient een maximumtermijn te worden vastgesteld waarbinnen de Commissie moet beslissen welke financiële gevolgen worden verbonden aan de niet-naleving van voorschriften.

(35)

Het is van belang te zorgen voor gezond financieel beheer en een doeltreffende uitvoering, alsmede voor transparantie, rechtszekerheid, de toegankelijkheid van financiering en een gelijke behandeling van begunstigden.

(36)

Om het gebruik van de financiering te vereenvoudigen en het risico van fouten te verkleinen, en tegelijkertijd waar nodig voor differentiatie te zorgen om rekening te houden met specifieke beleidsaspecten, moeten de steunvormen en de geharmoniseerde voorwaarden voor de subsidiabiliteit van uitgavensubsidies, inclusief vereenvoudigde kostenopties, worden vastgesteld. Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel dienen de lidstaten nationale regels inzake de subsidiabiliteit van uitgaven vast te stellen.

(37)

Om financiële discipline aan te moedigen, moeten regelingen worden vastgesteld voor de vrijmaking van delen van vastleggingen voor een nationaal programma. Met name moet worden vastgesteld wanneer een bedrag van de vrijmaking kan worden uitgezonderd, bijvoorbeeld wanneer een vertraging bij de uitvoering het gevolg is van gerechtelijke procedures of een administratief beroep met schorsende werking of van overmacht.

(38)

Om te waarborgen dat de algemene regels inzake vrijmaking juist worden toegepast, moet in de vastgestelde regels nauwkeurig worden beschreven hoe de termijnen voor vrijmaking worden vastgesteld en hoe de onderscheiden bedragen worden berekend.

(39)

Het is belangrijk de verwezenlijkingen waaraan de Unie financieel heeft bijgedragen, onder de aandacht van het grote publiek te brengen. Burgers hebben het recht te weten hoe de financiële middelen van de Unie worden besteed. De verantwoordelijkheid om het publiek op passende wijze voor te lichten, berust bij de Commissie, de verantwoordelijke instanties en de begunstigden. Om met het grote publiek efficiënter te communiceren en de synergiën tussen de op initiatief van de Commissie genomen communicatieactiviteiten te vergroten, dienen de middelen die in het kader van deze Unie-financiering aan communicatieacties worden toegewezen, ook bij te dragen aan het collectief uitdragen van de beleidsprioriteiten van de Unie, mits deze verband houden met de algemene doelstellingen van de Uniefinanciering op het gebied van binnenlandse zaken.

(40)

Om te zorgen voor een ruime verspreiding van informatie over de financiering onder door de Unie op het gebied van binnenlandse zaken en om potentiële begunstigden in te lichten over financieringsmogelijkheden, moeten op grond van deze verordening gedetailleerde regels worden vastgesteld voor informatie- en communicatieacties en bepaalde technische kenmerken van dergelijke acties, en moet elke lidstaat ten minste een website of portaalsite creëren met de nodige informatie. De lidstaten moeten voorts meer rechtstreekse vormen van communicatiecampagnes ondernemen teneinde de potentiële begunstigden naar behoren op de hoogte te stellen, onder meer door het organiseren van regelmatige openbare evenementen, zogenoemde informatiedagen en opleidingssessies.

(41)

De doeltreffendheid van de ondersteunde acties hangt mede af van de evaluatie en van de verspreiding van de resultaten. Er moet formeel worden geregeld welke verantwoordelijkheden de lidstaten en de Commissie op dit gebied hebben en hoe de betrouwbaarheid van de evaluaties en de kwaliteit van de betreffende informatie wordt gewaarborgd.

(42)

Met het oog op het wijzigen van bepalingen van deze verordening betreffende gemeenschappelijke beginselen inzake de subsidiabiliteit van uitgaven, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) handelingen vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(43)

Bij de toepassing van deze verordening, met inbegrip van de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, moet de Commissie deskundigen uit alle lidstaten raadplegen.

(44)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (6).

(45)

De onderzoeksprocedure moet worden toegepast voor uitvoeringshandelingen waarin de gezamenlijke verplichtingen van de lidstaten worden vastgesteld, met name over het verstrekken van informatie aan de Commissie, en de raadplegingsprocedure moet worden toegepast voor de vaststelling van uitvoeringshandelingen betreffende de modelformulieren voor het verstrekken van informatie aan de Commissie, gelet op de zuiver technische aard ervan.

(46)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk het vaststellen van algemene bepalingen voor de uitvoering van de specifieke verordeningen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(47)

Voor zover deze verordening de nodige algemene regels vaststelt om de uitvoering mogelijk te maken van specifieke verordeningen, die erin voorzien dat de onderhavige verordening op deze specifieke verordeningen van toepassing is, en die handelingen vormen welke het Schengenacquis verder uitwerken wat betreft landen waarop die specifieke verordeningen van toepassing zijn op basis van desbetreffende protocollen gehecht aan het VEU en het VWEU of op basis van desbetreffende overeenkomsten, dient de onderhavige verordening tezamen met deze specifieke verordeningen te worden toegepast. Dat houdt in dat de onderhavige verordening een verband kan leggen met en een direct effect kan hebben op de bepalingen van de specifieke verordeningen die een ontwikkeling vormen van het Schengenacquis, en daardoor een invloed kan hebben op het juridisch kader van het Schengenacquis.

(48)

Overeenkomstig artikel 3 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, hebben die lidstaten te kennen gegeven dat zij aan de vaststelling en toepassing van deze verordening wensen deel te nemen.

(49)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze verordening, en is deze niet bindend voor, noch van toepassing in deze lidstaat.

(50)

Het is aangewezen dat de periode waarin deze verordening van toepassing is in overeenstemming wordt gebracht met die van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013van de Raad (7). Derhalve dient de onderhavige verordening met ingang van 1 januari 2014 van toepassing te zijn,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel en toepassingsgebied

Deze verordening stelt de algemene regels voor de tenuitvoerlegging van de specifieke verordeningen vast wat betreft:

a)

de financiering van uitgaven;

b)

partnerschap, programmering, verslaglegging, toezicht en evaluatie;

c)

de door de lidstaten in te stellen beheer- en controlesystemen, en

d)

de goedkeuring van de rekeningen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)   „specifieke verordeningen”:

Verordening (EU) nr. 516/2014 van het Europees Parlement en de Raad (8);

Verordening (EU) nr. 513/2014 van het Europees Parlement en de Raad (9);

elke andere verordening die voorziet in de toepassing van deze verordening;

b)   „programmering”: het proces van organisatie, besluitvorming en financiering dat in verscheidene fasen plaatsvindt en tot doel heeft op meerjarenbasis uitvoering te geven aan het gezamenlijke optreden van de Unie en de lidstaten ter verwezenlijking van de doelstellingen van de specifieke verordeningen;

c)   „actie”: een door of onder verantwoordelijkheid van de voor het betrokken nationale programma verantwoordelijke instantie gekozen project of groep projecten, bijdragend tot de verwezenlijking van de algemene en specifieke doelstellingen van de specifieke verordeningen;

d)   „actie van de Unie”: een grensoverschrijdende actie of actie die voor de Unie van bijzonder belang is, zoals omschreven in de specifieke verordeningen;

e)   „project”: het specifieke, praktische middel waarmee een begunstigde van een Uniebijdrage een actie geheel of gedeeltelijk uitvoert;

f)   „noodhulp”: een project of groep projecten waarmee een noodsituatie, zoals omschreven in de specifieke verordeningen, wordt aangepakt;

g)   „begunstigde”: de ontvanger van een bijdrage van de Unie in het kader van een project, ongeacht of het gaat om een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke instantie, internationale organisaties, het Internationaal Comité van het Rode Kruis („ICRK”), of de Internationale Federatie van de nationale verenigingen van het Rode Kruis en de Rode Halve Maan.

HOOFDSTUK II

BIJSTANDSBEGINSELEN

Artikel 3

Algemene beginselen

1.   De specifieke verordeningen voorzien door middel van nationale programma’s, acties van de Unie en noodhulp, in de verlening van bijstand, die een aanvulling vormt op nationale, regionale en lokale steunmaatregelen die de doelstellingen van de Unie nastreven en aldus een meerwaarde voor de Unie vormen.

2.   De Commissie en de lidstaten zorgen ervoor dat de in het kader van de specifieke verordeningen verleende steun samenhangt met de desbetreffende activiteiten, beleidsmaatregelen en prioriteiten van de Unie en complementair is met de andere instrumenten van de Unie, waarbij zij ook rekening houden met de specifieke context van elke lidstaat.

3.   De in het kader van de specifieke verordeningen verleende steun wordt uitgevoerd in nauwe samenwerking tussen de Commissie en de lidstaten.

4.   De Commissie en de lidstaten dragen, overeenkomstig hun respectieve verantwoordelijkheden en, wat acties in en met betrekking tot derde landen betreft, samen met de Europese Dienst voor extern optreden („EDEO”), zorg voor de coördinatie tussen deze verordening en de specifieke verordeningen, alsmede voor de coördinatie met andere desbetreffende beleidsmaatregelen, strategieën en instrumenten van de Unie, waaronder die in het kader van het externe optreden van de Unie.

5.   De Commissie en de lidstaten zorgen, waar nodig samen met de EDEO, ervoor dat acties in en met betrekking tot derde landen worden uitgevoerd in synergie en samenhang met andere acties buiten de Unie die door instrumenten van de Unie worden ondersteund. Zij zien er met name op toe dat die acties:

a)

in overeenstemming zijn met het extern beleid van de Unie, met het beginsel van beleidssamenhang op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en met de strategische programmeringsdocumenten voor de regio of het land in kwestie;

b)

zich toespitsen op maatregelen die niet op ontwikkeling zijn gericht;

c)

de belangen van het intern beleid van de Unie dienen en coherent zijn met de activiteiten die binnen de Unie ontplooid worden.

6.   De Commissie en de lidstaten passen overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 het beginsel van goed financieel beheer toe, met name overeenkomstig de beginselen van zuinigheid, efficiëntie en doeltreffendheid als vastgesteld in artikel 30 van die verordening.

7.   De Commissie en de lidstaten zien, onder meer door toezicht, verslaglegging en evaluatie, toe op de doeltreffendheid van de in het kader van de specifieke verordeningen verleende steun.

8.   De Commissie en de lidstaten streven bij het uitvoeren van hun respectieve taken met betrekking tot deze verordening en de specifieke verordeningen naar een vermindering van de administratieve last voor de begunstigden, de lidstaten en de Commissie, en houden daarbij rekening met het evenredigheidsbeginsel.

Artikel 4

Naleving van het recht van de Unie en van de lidstaten

Op grond van de specifieke verordeningen gefinancierde acties moeten in overeenstemming zijn met het toepasselijke recht van de Unie en van de lidstaten.

Artikel 5

Bescherming van de financiële belangen van de Unie

1.   De Commissie neemt passende maatregelen om ervoor te zorgen dat bij de uitvoering van uit hoofde van deze verordening en de specifieke verordeningen gefinancierde acties, de financiële belangen van de Unie worden beschermd door middel van preventieve maatregelen tegen fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten, door middel van doeltreffende controles, door middel van terugvordering van de ten onrechte betaalde bedragen, indien onregelmatigheden worden ontdekt, en, voor zover van toepassing, door middel van doeltreffende, evenredige en ontmoedigende bestuurlijke en financiële sancties.

2.   De lidstaten nemen maatregelen om onregelmatigheden te voorkomen, op te sporen en te corrigeren en vorderen onverschuldigd betaalde bedragen terug, evenals eventuele vertragingsrente. Zij stellen de Commissie in kennis van die onregelmatigheden en houden haar op de hoogte van elke belangrijke ontwikkelingen in de bijhorende administratieve en gerechtelijke procedures.

3.   Wanneer onverschuldigd aan een begunstigde betaalde bedragen door een fout of nalatigheid van een lidstaat niet kunnen worden teruggevorderd, is die lidstaat verantwoordelijk voor de terugbetaling van de desbetreffende bedragen aan de begroting van de Unie.

4.   De lidstaten bieden een doeltreffende fraudepreventie, in het bijzonder op de gebieden met een hoger risiconiveau. Dergelijke preventie is afschrikkend en houdt rekening met de baten en met de proportionaliteit van de maatregelen.

5.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 58 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de in de leden 2 en 3 van dit artikel omschreven verplichtingen van de lidstaten.

6.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de frequentie vast waarmee de onregelmatigheden gemeld moeten worden alsmede het rapportageformaat. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 59, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

7.   De Commissie of haar vertegenwoordigers en de Rekenkamer hebben de bevoegdheid om audits, op basis van documenten of ter plaatse, uit te voeren bij alle begunstigden, contractanten en subcontractanten die overeenkomstig deze verordening en de specifieke verordeningen middelen van de Unie hebben ontvangen.

8.   Het OLAF kan onderzoeken uitvoeren, zoals controles en verificaties ter plaatse overeenkomstig de bepalingen en procedures in Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad (10) en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad (11), om vast te stellen of er sprake is van fraude, corruptie of andere onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie zijn geschaad, in verband met een subsidieovereenkomst, subsidiebesluit of een contract, gefinancierd overeenkomstig deze verordening of de specifieke verordeningen.

9.   Samenwerkingsovereenkomsten met derde landen en internationale organisaties, contracten, subsidieovereenkomsten en -besluiten die voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van deze verordening en de specifieke verordeningen, bevatten bepalingen die de Commissie, de Rekenkamer en OLAF uitdrukkelijk machtigen, onverminderd de leden 1, 7 en 8, dergelijke audits en onderzoeken overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden te verrichten.

HOOFSTUK III

FINANCIEEL KADER VOOR ACTIES VAN DE UNIE, NOODHULP EN TECHNISCHE BIJSTAND

Artikel 6

Uitvoeringskader

1.   De Commissie stelt het totaalbedrag vast dat beschikbaar is voor acties van de Unie, noodhulp en technische bijstand op initiatief van de Commissie in het kader van de jaarlijkse begrotingskredieten van de Unie.

2.   De Commissie stelt door middel van een uitvoeringshandeling het werkprogramma voor acties van de Unie en noodhulp vast. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 59, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

3.   Om de middelen tijdig beschikbaar te maken, kan de Commissie voor noodhulp een afzonderlijk werkprogramma vaststellen.

4.   Acties van de Unie, noodhulp en technische bijstand op initiatief van de Commissie kunnen als volgt worden uitgevoerd direct, door de Commissie of via uitvoerende agentschappen, of indirect, door andere entiteiten en personen dan lidstaten overeenkomstig artikel 60 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

Artikel 7

Noodhulp

1.   Als reactie op een in de specifieke verordeningen omschreven noodsituatie kan de Commissie besluiten noodhulp te verlenen. In dergelijke gevallen zal zij het Europees Parlement en de Raad tijdig informeren.

2.   Binnen de grenzen van de beschikbare middelen kan de noodhulp 100 % van de subsidiabele uitgaven bedragen.

3.   Noodhulp kan bestaan uit bijstand in lidstaten en in derde landen in overeenstemming met de in de specifieke verordeningen vastgestelde doelstellingen en acties.

4.   Met noodhulp kunnen uitgaven worden ondersteund die zijn gedaan vóór de datum van de indiening van de subsidieaanvraag of van het verzoek om hulp, doch niet voor 1 januari 2014, wanneer dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de actie.

5.   Noodhulp kan bestaan in de vorm van rechtstreeks aan de agentschappen van de Unie verstrekte subsidies.

Artikel 8

Acties van de Unie en noodhulp in of met betrekking tot derde landen

1.   De Commissie kan besluiten acties van de Unie en noodhulp in of met betrekking tot derde landen te financieren in overeenstemming met de in de specifieke verordeningen vastgestelde doelstellingen en acties.

2.   Wanneer dergelijke acties direct worden uitgevoerd, kunnen de volgende entiteiten subsidieverzoeken indienen:

a)

lidstaten;

b)

derde landen, in naar behoren gemotiveerde gevallen waarin een subsidie noodzakelijk is voor het verwezenlijken van de doelstellingen van deze verordening en van de specifieke verordeningen;

c)

gemengde organen die zijn opgericht door derde landen en de Unie of door lidstaten;

d)

internationale organisaties, waaronder regionale organisaties, organisaties, diensten of missies van de Verenigde Naties, internationale financiële instellingen en ontwikkelingsbanken, alsmede instellingen voor internationale rechtspraak, voor zover zij bijdragen aan de doelstellingen van de betrokken specifieke verordening(en);

e)

het ICRK en de Internationale Federatie van de nationale verenigingen van het Rode Kruis en de Rode Halve Maan;

f)

niet-gouvernementele organisaties die zijn gevestigd en geregistreerd in de Unie en in de landen die betrokken zijn bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis.

g)

Unieagentschappen voor noodhulp.

Artikel 9

Technische bijstand op initiatief van de Commissie

1.   Op initiatief van of namens de Commissie kan op grond van de specifieke verordeningen steun worden verleend voor maatregelen op het gebied van voorbereiding, toezicht, administratieve en technische bijstand, evaluatie, audit en controle en activiteiten die voor de uitvoering van deze verordening en de specifieke verordeningen nodig zijn.

2.   De maatregelen en activiteiten bedoeld in lid 1 kunnen onder meer omvatten:

a)

ondersteuning voor de voorbereiding en beoordeling van projecten;

b)

steun voor institutionele versterking en vergroting van de administratieve capaciteit voor een doeltreffend beheer van deze verordening en de specifieke verordeningen;

c)

maatregelen in verband met analyse, beheer, toezicht, uitwisseling van informatie en uitvoering van deze verordening en de specifieke verordeningen, alsook maatregelen in verband met de uitvoering van controlesystemen en technische en administratieve bijstand;

d)

evaluaties, deskundigenverslagen, statistieken en studies, met inbegrip van die van algemene aard betreffende de werking van de specifieke verordeningen;

e)

acties om informatie te verspreiden, de totstandkoming van netwerken te ondersteunen, communicatieactiviteiten uit te voeren, te zorgen voor bewustmaking alsook samenwerking en uitwisselingen van ervaringen, ook met derde landen, te bevorderen. Om doelmatiger met het grote publiek te communiceren en de synergie tussen de op initiatief van de Commissie genomen communicatieactiviteiten te vergroten, moeten de middelen die krachtens deze verordening aan communicatieacties worden toegewezen, ook bijdragen tot de institutionele communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie, voor zover die verband houden met de algemene doelstellingen van deze verordening en de specifieke verordeningen;

f)

het opzetten, actualiseren, beheren en koppelen van computersystemen voor beheer, toezicht, audit, controle en evaluatie;

g)

het ontwerpen van een gemeenschappelijk kader voor evaluatie en toezicht, alsmede een systeem van indicatoren dat, in voorkomend geval, rekening houdt met nationale indicatoren;

h)

acties om de evaluatiemethoden te verbeteren en informatie over de evaluatiepraktijk uit te wisselen;

i)

conferenties, studiebijeenkomsten, workshops en andere voorlichtings- en opleidingsactiviteiten over de uitvoering van deze verordening en de specifieke verordeningen voor bevoegde instanties en begunstigden;

j)

acties die verband houden met opsporing en preventie van fraude;

k)

acties in verband met audits.

3.   De maatregelen en activiteiten bedoeld in lid 1 mogen ook betrekking hebben op voorafgaande en latere financiële kaders.

HOOFDSTUK IV

NATIONALE PROGRAMMA’S

AFDELING 1

Programmerings- en uitvoeringskader

Artikel 10

Programmering

De doelstellingen van de specifieke verordeningen worden nagestreefd in het kader van de meerjarige programmeringsperiode van de lidstaten voor de periode 2014-2020, met een tussentijdse evaluatie overeenkomstig artikel 15.

Artikel 11

Subsidiaire en evenredige bijstandsverlening

1.   De lidstaten en hun bevoegde instanties, zoals nader omschreven in artikel 25, zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de programma’s en voor het uitvoeren van hun taken uit hoofde van deze verordening en de specifieke verordeningen op een passend niveau, overeenkomstig het institutionele, juridische en financiële kader van de betrokken lidstaat en met naleving van deze verordening en de specifieke verordeningen.

2.   In de regelingen voor de uitvoering en het gebruik van krachtens de specifieke verordeningen verleende steun, en met name de financiële en administratieve middelen die voor verslaglegging, evaluatie, beheer en controle noodzakelijk zijn, wordt, wat de hoogte van de toegewezen steun betreft, rekening gehouden met het evenredigheidsbeginsel, waardoor de administratieve lasten teruggedrongen worden en een efficiënte uitvoering vereenvoudigd wordt.

Artikel 12

Partnerschap

1.   Elke lidstaat organiseert, overeenkomstig de nationale voorschriften en gebruiken, en met inachtneming van de toepasselijke veiligheidsvoorschriften een partnerschap met de relevante instanties en organen om de in lid 3 bedoelde rol te spelen. Het partnerschap bestaat, waar van toepassing, uit de relevante overheidsinstanties op nationaal, regionaal en lokaal niveau. Het kan ook, indien zinvol geacht, relevante internationale organisaties, niet-gouvernementele organisaties en sociale partners, omvatten.

2.   Het partnerschap wordt uitgeoefend met volledige inachtneming van de respectieve institutionele, juridische en financiële bevoegdheden van elke afzonderlijke categorie partners.

3.   De partners worden door de lidstaat betrokken bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van en het toezicht op de nationale programma’s. De samenstelling van het partnerschap kan in diverse stadia van het programma verschillen.

4.   Elke lidstaat richt een monitoringcomité op om de uitvoering van de nationale programma’s te ondersteunen.

5.   De Commissie kan richtsnoeren geven voor het toezicht op nationale programma’s en kan, zo nodig en in overleg met de betrokken lidstaat, met raadgevende stem aan de werkzaamheden van het monitoringcomité deelnemen.

Artikel 13

Beleidsdialoog

1.   Om de opstelling van de nationale programma’s te vereenvoudigen voeren alle lidstaten en de Commissie een dialoog op het niveau van hoge ambtenaren, met inachtneming van de relevante indicatieve tijdschema’s vastgelegd in artikel 14. De dialoog gaat vooral over de algemene resultaten die door middel van de nationale programma’s moeten worden bereikt om te kunnen voldoen aan de behoeften en prioriteiten van de lidstaten op steungebieden die onder de specifieke verordeningen vallen, gelet op de uitgangssituatie in de betrokken lidstaat en de doelstellingen van de specifieke verordeningen. De dialoog biedt ook de gelegenheid om van gedachten te wisselen over maatregelen van de Unie. Het resultaat van de dialoog vormt een leidraad voor de opstelling en goedkeuring van de nationale programma’s, en omvat de datum waarop wordt verwacht dat de lidstaten hun nationale programma’s bij de Commissie zullen indienen, hetgeen zal toelaten om het programma tijdig goed te keuren. Dat resultaat zal worden vastgelegd in overeengekomen notulen.

2.   In en met betrekking tot derde landen uit te voeren acties mogen niet rechtstreeks op ontwikkeling zijn gericht en in de beleidsdialoog wordt gestreefd naar volledige samenhang met de beginselen en de algemene doelstellingen betreffende het externe optreden en het buitenlands beleid van de Unie ten aanzien van het land of de regio in kwestie.

3.   Na afsluiting van de beleidsdialogen informeert de Commissie het Europees Parlement over de resultaten.

4.   Indien een lidstaat en de Commissie zulks nodig acht, kan de beleidsdialoog worden herhaald na de in artikel 15 genoemde tussentijdse evaluatie teneinde de behoeften van de lidstaten en de prioriteiten van de Unie opnieuw te beoordelen.

Artikel 14

Voorbereiding en goedkeuring van nationale programma’s

1.   Elke lidstaat stelt op basis van de resultaten van de in artikel 13, lid 1, bedoelde beleidsdialoog een meerjarig nationaal programma vast in overeenstemming met de specifieke verordeningen.

2.   Elk voorgesteld nationaal programma heeft betrekking op de begrotingsjaren van de periode tussen 1 januari 2014 en 31 december 2020 en bevat het volgende:

a)

een beschrijving van de uitgangssituatie in de lidstaat, aangevuld met de gegevens die nodig zijn om de omvang van de behoeften naar behoren te kunnen beoordelen;

b)

een analyse van de behoeften in de lidstaat en de nationale doelstellingen om in de loop van de programmeringsperiode in deze behoeften te voorzien;

c)

een passende strategie om de met de steun van de Uniebegroting na te streven doelstellingen vast te leggen, met streefdoelen voor het bereiken ervan, een indicatief tijdschema en voorbeelden van geplande acties om deze doelstellingen te bereiken;

d)

een omschrijving van de wijze waarop de doelstellingen van de specifieke verordeningen in acht worden genomen;

e)

de mechanismen die zorgen voor coördinatie tussen de bij de specifieke verordeningen vastgestelde instrumenten en andere Unie-instrumenten en nationale instrumenten;

f)

informatie over het op te zetten kader voor toezicht en evaluatie en de indicatoren die moeten worden gebruikt om de vorderingen in de uitvoering van de nagestreefde doelstellingen ten opzichte van de uitgangssituatie in de lidstaat te meten;

g)

de uitvoeringsbepalingen voor het nationale programma waarin ook de bevoegde instanties worden aangegeven en een samenvattende beschrijving van het beoogde beheer- en controlesysteem;

h)

een samenvattende beschrijving van de aanpak die wordt gekozen voor de uitvoering van het in artikel 12 vastgelegde partnerschapsbeginsel;

i)

een ontwerpfinancieringsplan, op indicatieve basis uitgesplitst per begrotingsjaar van de periode, met een indicatie van de uitgaven voor technische bijstand;

j)

de mechanismen en methoden die zullen worden gebruikt om het nationale programma onder de aandacht te brengen.

3.   De lidstaten dienen de voorgestelde nationale programma’s uiterlijk drie maanden na het afsluiten van de in artikel 13 bedoelde beleidsdialoog bij de Commissie in.

4.   De Commissie stelt, door middel van uitvoeringshandelingen, het model vast volgens welke de nationale programma’s moeten worden opgesteld. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 59, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

5.   Alvorens een voorgesteld nationaal programma goed te keuren, gaat de Commissie na of:

a)

het strookt met de doelstellingen van de specifieke verordeningen en het resultaat van de in artikel 13, lid 1, bedoelde beleidsdialoog;

b)

de verdeling van de financiering van de Unie tussen de doelstellingen in het licht van de eisen van de specifieke verordeningen en, waar van toepassing, de rechtvaardiging van elke afwijking van de in de specifieke verordeningen opgenomen minimumpercentages correct zijn;

c)

de doelstellingen, streefcijfers, indicatoren, het tijdschema en de voorbeelden van geplande acties in het voorgestelde nationaal programma relevant zijn in het licht van de door de lidstaten voorgestelde strategie;

d)

de in lid 2, onder g), bedoelde uitvoeringsbepalingen relevant zijn in het licht van de geplande acties;

e)

het voorgestelde programma in overeenstemming is met het Unierecht;

f)

het complementair is met door andere Uniefondsen, zoals het Europees Sociaal Fonds, verleende steun;

g)

het, indien van toepassing in het kader van een specifieke verordening, qua doelstellingen en voorbeelden van acties in of met betrekking tot derde landen, samenhangt met de beginselen en doelstellingen betreffende het externe optreden en het buitenlands beleid van de Unie ten aanzien van het land of de regio in kwestie.

6.   De Commissie doet binnen drie maanden na de datum waarop het voorgestelde nationale programma is ingediend, haar opmerkingen toekomen. Wanneer de Commissie van oordeel is dat een voorgesteld nationaal programma niet strookt met de doelstellingen van de specifieke verordening, in het licht van de nationale strategie of dat de financiering van de Unie die aan die doelstellingen zijn toegewezen ontoereikend is, of dat het programma niet in overeenstemming is met het recht van de Unie, verzoekt zij de betrokken lidstaat om alle noodzakelijke bijkomende informatie te verstrekken en het voorgestelde nationale programma in voorkomend geval te wijzigen.

7.   Uiterlijk zes maanden na de formele indiening door de lidstaat keurt de Commissie elk nationaal programma goed, op voorwaarde dat adequaat rekening is gehouden met de opmerkingen van de Commissie.

8.   Onverminderd lid 7 informeert de Commissie het Europees Parlement over het definitieve resultaat van de toepassing van de leden 5 en 6, inclusief het in acht nemen of afwijken van de minimumpercentages die per doelstelling zijn vastgelegd in de relevante specifieke verordeningen.

9.   In het licht van nieuwe of onvoorziene omstandigheden kan, op initiatief van de Commissie of de betrokken lidstaat, een goedgekeurd nationaal programma opnieuw worden bekeken en, indien nodig, voor het resterende gedeelte van de programmeringsperiode worden herzien.

Artikel 15

Tussentijdse evaluatie

1.   In 2018 evalueert de Commissie en elke lidstaat de situatie, rekening houdend met de tussentijdse evaluatieverslagen die de lidstaten uit hoofde van artikel 57, lid 1, onder a), hebben ingediend, alsmede rekening houdend met de ontwikkelingen in het Uniebeleid en in de betrokken lidstaat.

2.   Na de evaluatie bedoeld in lid 1 en rekening houdend met de resultaten daarvan kunnen de nationale programma’s worden herzien.

3.   De in artikel 14 vastgestelde regels voor de voorbereiding en de goedkeuring van nationale programma’s gelden mutatis mutandis voor de voorbereiding en goedkeuring van de herziene nationale programma’s.

4.   Na de tussentijdse evaluatie brengt de Commissie, als onderdeel van het in artikel 57, lid 2, onder a), bedoelde tussentijdse evaluatieverslag, over de tussentijdse evaluatie verslag uit aan het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s.

Artikel 16

Financieringsstructuur

1.   Financiële bijdragen in het kader van de nationale programma’s worden verstrekt in de vorm van subsidies.

2.   De acties die uit de nationale programma’s worden ondersteund, worden medegefinancierd uit publieke of private middelen, hebben geen winstoogmerk en komen niet in aanmerking voor financiering uit andere bronnen die onder de begroting van de Unie vallen.

3.   De bijdrage uit de Uniebegroting bedraagt ten hoogste 75 % van de totale subsidiabele uitgaven van een project.

4.   De bijdrage uit de Uniebegroting kan worden verhoogd tot 90 % voor specifieke acties of strategische prioriteiten, zoals gedefinieerd in de specifieke verordeningen.

5.   De bijdrage uit de Uniebegroting kan worden verhoogd tot 90 % in uitzonderlijke naar behoren gemotiveerde omstandigheden, bijvoorbeeld wanneer projecten, vanwege de economische druk op de begroting, anders niet zouden worden uitgevoerd en de doelstellingen van het nationale programma niet zouden worden bereikt.

6.   De bijdrage uit de Uniebegroting aan de technische bijstand op initiatief van lidstaten kan 100 % bedragen van de totale subsidiabele uitgaven.

Artikel 17

Algemene beginselen inzake subsidiabiliteit

1.   De subsidiabiliteit van de uitgaven wordt op basis van nationale voorschriften bepaald, tenzij specifieke voorschriften zijn vastgesteld in deze verordening of de specifieke verordeningen.

2.   Overeenkomstig de specifieke verordeningen moeten uitgaven, om subsidiabel te zijn:

a)

binnen de werkingssfeer en de doelstellingen van de specifieke verordeningen vallen;

b)

nodig zijn om de onder het betrokken project vallende activiteiten uit te voeren;

c)

redelijk zijn en stroken met de beginselen van goed financieel beheer, met name wat prijs-kwaliteitverhouding en kosteneffectiviteit betreft.

3.   Uitgaven komen voor steun krachtens de specifieke verordeningen in aanmerking wanneer:

a)

zij door een begunstigde zijn gedaan tussen 1 januari 2014 en 31 december 2022, en

b)

zij werkelijk door de aangewezen verantwoordelijke instantie zijn betaald tussen 1 januari 2014 en 30 juni 2023.

4.   In afwijking van lid 3, komen in 2014 betaalde uitgaven ook voor steun in aanmerking wanneer ze door de verantwoordelijke instantie betaald zijn voordat die overeenkomstig artikel 26 formeel is aangewezen, mits het beheer- en controlesysteem dat voor de formele aanwijzing toegepast werd, in essentie hetzelfde zijn als het systeem dat na de formele aanwijzing van de verantwoordelijke instantie gebruikt wordt.

5.   Uitgaven die in betalingsverzoeken van de begunstigde aan de verantwoordelijke instantie worden opgenomen, worden gestaafd door facturen of boekhoudkundige documenten met gelijkwaardige bewijskracht, behalve voor vormen van steun overeenkomstig artikel 18, lid 1, onder b), c) en d). Voor dergelijke vormen van steun zijn, in afwijking van lid 3 van dit artikel, de in het betalingsverzoek opgenomen bedragen de door de verantwoordelijke instantie aan de begunstigde terugbetaalde kosten.

6.   Netto-inkomsten die tijdens de uitvoering van een project rechtstreeks door dat project worden gegenereerd en waarmee bij de goedkeuring van het project geen rekening is gehouden, worden ten laatste in het door de begunstigde ingediende verzoek om eindbetaling van de subsidiabele uitgaven van het project in mindering gebracht.

Artikel 18

Subsidiabele uitgaven

1.   Subsidiabele uitgaven kunnen als volgt worden vergoed:

a)

vergoeding van werkelijk gemaakte en betaalde subsidiabele kosten, in voorkomend geval gecombineerd met afschrijvingskosten;

b)

standaardschalen van eenheidskosten;

c)

vast bedrag;

d)

forfaitaire financiering, bepaald door een percentage toe te passen op een of meer gedefinieerde categorieën kosten.

2.   De in lid 1 bedoelde subsidievormen mogen worden gecombineerd als elke vorm verschillende categorieën kosten dekt of als zij gebruikt worden voor verschillende projecten die deel uitmaken van een actie of voor opeenvolgende fasen van een actie.

3.   Als de uitvoering van een project uitsluitend de openbare aanbesteding van werken, goederen of diensten behelst, is alleen lid 1, onder a), van toepassing. Wanneer de openbare aanbesteding binnen een project zich beperkt tot bepaalde categorieën kosten, kunnen alle in lid 1 vermelde vormen worden toegepast.

4.   De in lid 1, onder b), c) en d), bedoelde bedragen worden vastgesteld op één van de hierna genoemde manieren:

a)

een eerlijke, billijke en controleerbare berekeningsmethode op basis van:

i)

statistische gegevens of andere objectieve informatie;

ii)

de gecontroleerde historische gegevens van individuele begunstigden, of

iii)

de toepassing van de gebruikelijke kostenberekeningsmethoden van individuele begunstigden;

b)

conform de voorschriften voor de toepassing van overeenkomstige schalen van eenheidskosten, forfaitaire bedragen en vaste percentages die van toepassing zijn voor beleidsmaatregelen van de Unie voor een soortgelijke type project en begunstigde;

c)

conform de voorschriften voor de toepassing van overeenkomstige schalen van eenheidskosten, forfaitaire bedragen en vaste percentages die worden toegepast op grond van regelingen voor volledig door de betrokken lidstaat gefinancierde subsidies voor een soortgelijk type project en begunstigde.

5.   In het document waarin de voorwaarden voor de steun voor elk project worden vastgesteld, worden de methode voor de vaststelling van de kosten van het project en de voorwaarden voor betaling van de subsidie beschreven.

6.   Wanneer bij de uitvoering van een project indirecte kosten ontstaan, mogen deze op een van de volgende manieren als vast percentage worden berekend:

a)

een vast percentage van maximaal 25 % van de subsidiabele directe kosten, mits het percentage wordt berekend volgens een eerlijke, billijke en controleerbare methode of volgens een methode die wordt toegepast op grond van regelingen voor volledig door de betrokken lidstaat gefinancierde subsidies voor een soortgelijk type project en begunstigde;

b)

een vast percentage van maximaal 15 % van de subsidiabele directe personeelskosten zonder dat de betrokken lidstaat moet berekenen welk percentage van toepassing is;

c)

een vast percentage dat wordt toegepast op de subsidiabele directe kosten op basis van bestaande methoden en overeenkomstige percentages, die van toepassing zijn voor beleidsmaatregelen van de Unie voor een soortgelijk type project en begunstigde.

7.   Om de personeelskosten die gepaard gaan met de uitvoering van een concrete actie te bepalen, mag het uurloon worden berekend door het meest recente bruto jaarcijfer voor de arbeidskosten te delen door 1 720 uren.

8.   Naast de in lid 4 vastgelegde methoden kunnen de in lid 1, onder b), c) en d), bedoelde bedragen, wanneer de bijdrage uit de Uniebegroting niet hoger is dan 100 000 EUR, per geval worden bepaald op grond van een van tevoren door de verantwoordelijke instantie overeengekomen ontwerpbegroting.

9.   Afschrijvingskosten kunnen als subsidiabel worden beschouwd indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:

a)

de subsidiabiliteitsvoorschriften van het programma staan dit toe;

b)

het bedrag van de uitgaven wordt voldoende gestaafd met ondersteunende documenten met dezelfde bewijskracht als facturen voor subsidiabele kosten wanneer het in de in lid 1, onder a), bedoelde vorm wordt vergoed;

c)

de kosten hebben uitsluitend betrekking op de steunperiode voor het project;

d)

er is geen steun uit de Uniebegroting verleend voor de aankoop van de afgeschreven activa.

10.   Onverminderd artikel 43, voor de toepassing van lid 8 van dit artikel, mogen lidstaten die niet de euro als munteenheid hebben gebruikmaken van de omrekeningskoers van de euro die op de datum waarop het project wordt goedgekeurd of de projectovereenkomst wordt ondertekend, is vastgesteld op basis van de maandelijkse boekhoudkundige wisselkoers die elektronisch door de Commissie wordt gepubliceerd. De omrekeningskoers van de euro mag niet worden veranderd in de loop van het project.

Artikel 19

Niet-subsidiabele uitgaven

De volgende kosten komen niet in aanmerking voor een bijdrage uit de begroting van de Unie in het kader van de specifieke verordeningen:

a)

debetrente;

b)

de aankoop van niet-bebouwde grond;

c)

de aankoop van bebouwde grond, wanneer de grond noodzakelijk is voor de uitvoering van het project, wanneer dat bedrag meer dan 10 % van de totale subsidiabele uitgaven van het betrokken project uitmaakt;

d)

belasting over de toegevoegde waarde (btw), behalve indien deze krachtens het nationale recht inzake btw niet terugvorderbaar is.

Artikel 20

Technische bijstand op initiatief van de lidstaten

1.   Op initiatief van een lidstaat kunnen krachtens de specifieke verordeningen voor elk nationaal programma acties ter voorbereiding, beheer, toezicht, evaluatie, voorlichting en communicatie, netwerkvorming, controle en audit worden ondersteund, alsmede maatregelen om de bestuurlijke capaciteit voor de uitvoering van deze verordening en de specifieke verordeningen te versterken.

2.   De maatregelen bedoeld in lid 1 kunnen met name betrekking hebben op:

a)

uitgaven voor de voorbereiding, de selectie, de beoordeling, het beheer van en het toezicht op het programma, acties of projecten;

b)

uitgaven voor audits en controles ter plaatse van acties of projecten;

c)

uitgaven voor evaluaties van het programma, acties of projecten;

d)

uitgaven in verband met voorlichting, verspreiding van informatie en transparantie in verband met het programma, acties of projecten, onder meer uitgaven ten gevolge van de toepassing van artikel 53 en uitgaven voor informatie- en voorlichtingscampagnes over de thema’s van het programma die onder andere op lokaal vlak worden georganiseerd;

e)

uitgaven voor aankoop, installatie en onderhoud van computersystemen voor het beheer, de controle en de evaluatie van deze verordening en de specifieke verordeningen;

f)

uitgaven voor vergaderingen van de monitoringcomités en subcomités in verband met de uitvoering van acties; met inbegrip van de kosten van deskundigen en andere deelnemers aan deze comités, evenals van deelnemers die uit een derde land afkomstig zijn, wanneer hun aanwezigheid noodzakelijk is voor de doeltreffende uitvoering van programma’s, acties of projecten;

g)

uitgaven om de bestuurlijke capaciteit voor de uitvoering van deze verordening en de specifieke verordeningen te versterken.

3.   De lidstaten mogen de kredieten gebruiken om steun te verlenen aan acties om de administratieve lasten voor de begunstigden en voor de in artikel 25 bedoelde bevoegde instanties verminderen, met inbegrip van systemen voor elektronische gegevensuitwisseling, en aan acties ter vergroting van de capaciteit van de autoriteiten van de lidstaten en van de begunstigden om de krachtens de specifieke verordeningen verleende steun administratief te beheren en te gebruiken.

4.   De acties mogen ook betrekking hebben op voorafgaande en latere financiële kaders.

5.   Wanneer een of meer bevoegde instanties gemeenschappelijk zijn aan meer dan één nationaal programma, kunnen de kredieten voor technische bijstand voor elk van de betrokken programma’s geheel of gedeeltelijk worden samengevoegd.

AFDELING 2

Beheer en controle

Artikel 21

Algemene beginselen van beheer- en controlesystemen

Elke lidstaat zet voor de uitvoering van zijn nationaal programma beheer- en controlesystemen op die bestaan uit:

a)

een omschrijving van de functies van elke bij het beheer en de controle betrokken instantie en de toewijzing van de functies binnen elke instantie;

b)

de naleving van het beginsel van functiescheiding tussen dergelijke instanties en binnen elke instantie;

c)

procedures om de juistheid en regelmatigheid van de gedeclareerde uitgaven te waarborgen;

d)

computersystemen voor boekhouding, voor de opslag en doorgifte van financiële gegevens en gegevens over indicatoren, voor toezicht en voor verslaglegging;

e)

als de verantwoordelijke instantie de uitvoering van taken aan een andere instantie toevertrouwt: procedures voor verslaglegging en toezicht;

f)

regelingen voor audits van de werking van de beheer- en controlesystemen;

g)

systemen en procedures om voor een adequaat auditspoor te zorgen;

h)

de voorkoming, opsporing en correctie van onregelmatigheden, waaronder fraude, en de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen, vermeerderd met eventuele rente op betalingsachterstand.

Artikel 22

Verantwoordelijkheden in het kader van gedeeld beheer

Conform het beginsel van gedeeld beheer zijn de lidstaten en de Commissie voor het beheer en de controle van nationale programma’s verantwoordelijk overeenkomstig hun in deze verordening en de specifieke verordeningen vastgestelde respectieve verantwoordelijkheden.

Artikel 23

Verantwoordelijkheden van begunstigden

Begunstigden werken ten volle met de Commissie en bevoegde instanties samen wanneer deze hun functies en taken in verband met deze verordening en de specifieke verordeningen uitoefenen.

Artikel 24

Verantwoordelijkheden van de lidstaten

1.   De lidstaten vervullen de verplichtingen in verband met beheer, controle en audit en nemen de verantwoordelijkheden op zich die zijn neergelegd in de voorschriften voor gedeeld beheer, zoals opgenomen in Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en deze verordening.

2.   De lidstaten waarborgen dat hun beheer- en controlesystemen voor nationale programma’s overeenkomstig deze verordening worden opgezet en dat die systemen doeltreffend functioneren.

3.   De lidstaten stellen alle bevoegde instanties voldoende middelen ter beschikking om hun taken tijdens de programmeerperiode te kunnen uitvoeren.

4.   De lidstaten stellen transparante regels en procedures vast voor het selecteren en uitvoeren van projecten overeenkomstig deze verordening en de specifieke verordeningen.

5.   Voor alle officiële uitwisseling van informatie tussen de lidstaat en de Commissie wordt een systeem voor elektronische gegevensuitwisseling gebruikt. De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de voorwaarden vast waaraan dat systeem voor elektronische gegevensuitwisseling moet voldoen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 59, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 25

Bevoegde instanties

1.   Voor de toepassing van deze verordening en de specifieke verordeningen wordt onder de bevoegde instanties verstaan:

a)

een verantwoordelijke instantie: een overheidsorgaan van de betrokken lidstaat dat het aangewezen orgaan is in de zin van artikel 59, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en dat als enige verantwoordelijk is voor het goede beheer van en het toezicht op het nationaal programma en zorgt voor alle communicatie met de Commissie;

b)

een auditinstantie: een nationale overheidsinstantie of een nationaal overheidsorgaan dat functioneel onafhankelijk is van de verantwoordelijke instantie en belast is met het jaarlijks uitbrengen van het advies bedoeld in artikel 59, lid 5, tweede alinea, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012;

c)

indien nodig, één gedelegeerde instantie of meerdere gedelegeerde instanties: elke publiek- of privaatrechtelijke instantie die bepaalde taken van de verantwoordelijke instantie uitvoert onder de verantwoordelijkheid van de verantwoordelijke instantie.

2.   Elke lidstaat stelt voorschriften vast waarbij de betrekkingen tussen de in lid 1 bedoelde instanties, alsmede de betrekkingen van deze instanties met de Commissie worden geregeld.

Artikel 26

Aanwijzing van verantwoordelijke instanties

1.   Overeenkomstig artikel 59, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, stellen de lidstaten de Commissie in kennis van de formele aanwijzing op ministerieel niveau van de instanties in de lidstaten die bevoegd zijn voor het beheer en de controle van uitgaven op grond van deze verordening, en wel zo spoedig mogelijk na de goedkeuring van het nationaal programma.

2.   De aanwijzing bedoeld in lid 1 wordt verleendop voorwaarde dat de instantie voldoet aan de in of krachtens deze verordening vastgelegde aanwijzingscriteria betreffende interne opzet, controleactiviteiten, voorlichting en communicatie, en toezicht.

3.   De aanwijzing van een verantwoordelijke instantie wordt gebaseerd op een advies van een auditorgaan, die de Auditinstantie kan zijn, die beoordeelt of de verantwoordelijke instantie aan de aanwijzingscriteria voldoet. Dat orgaan kan de autonome openbare instelling zijn die verantwoordelijk is voor toezicht op, evaluatie en audit van de administratie. Het auditorgaan werkt onafhankelijk van de verantwoordelijke instantie en voert haar werkzaamheden volgens internationaal aanvaarde auditnormen uit. Overeenkomstig artikel 59, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 kunnen de lidstaten zich bij het nemen van een besluit inzake de aanwijzing laten leiden door de vraag of de beheer- en controlesystemen in essentie dezelfde zijn als die welke golden voor de vorige periode en of deze afdoende gefunctioneerd hebben. Indien uit de bestaande audit- en controleresultaten blijkt dat de aangewezen organen niet langer voldoen aan de aanwijzingscriteria, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de tekortkomingen bij de uitvoering van de taken van deze organen worden verholpen, welke maatregelen onder meer beëindiging van de aanwijzing kunnen inhouden.

4.   Om een goede werking van dit systeem te waarborgen, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 58 gedelegeerde handelingen vast te stellen inzake:

a)

de minimumvoorwaarden voor de aanwijzing van de verantwoordelijke instanties met betrekking tot de interne omgeving, controleactiviteiten, informatie en communicatie en toezicht, alsmede de procedure voor de verlening en beëindiging van de aanwijzing;

b)

regels betreffende het toezicht op en de procedure voor de herziening van de aanwijzing van verantwoordelijke instanties;

c)

de verplichtingen van de verantwoordelijke instanties wat betreft openbare interventie, alsmede de inhoud van hun verantwoordelijkheden op het gebied van beheer en controle.

Artikel 27

Algemene beginselen inzake controles door verantwoordelijke instanties

1.   De verantwoordelijke instanties voeren een systematische administratieve controle uit en vullen dergelijke controle aan met controles ter plaatse, in voorkomend geval met inbegrip van onaangekondigde controles ter plaatse, van de in de jaarrekeningen aangegeven uitgaven die verband houden met de verzoeken om eindbetaling van de begunstigden, teneinde over voldoende zekerheid te beschikken.

2.   Wat controles ter plaatse betreft, trekt de verantwoordelijke instantie haar steekproef voor controles uit de gehele populatie van begunstigden en bestaat de steekproef, waar dat dienstig is, uit een aselect gedeelte en een op een risicoanalyse gebaseerd gedeelte teneinde een representatief foutenpercentage en een minimale betrouwbaarheidsgraad te verkrijgen en ook de grootste fouten erbij te betrekken.

3.   De verantwoordelijke instantie stelt over elke controle ter plaatse een verslag op.

4.   Indien geconstateerde problemen een systemisch karakter blijken te vertonen en dus een risico voor andere projecten kunnen inhouden, zorgt de verantwoordelijke instantie ervoor dat er een nader onderzoek wordt verricht, zo nodig met aanvullende controles, om de omvang van die problemen vast te stellen en om na te gaan of het foutenpercentage boven het aanvaardbare niveau ligt. De verantwoordelijke instantie neemt de noodzakelijke preventieve en corrigerende maatregelen en deelt deze aan de Commissie mee in de in artikel 59, lid 5, eerste alinea, onder b), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 bedoelde samenvatting.

5.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de voorschriften vast die gericht zijn op het verwezenlijken van een eenvormige toepassing van dit artikel. Die voorschriften kunnen met name betrekking hebben op:

a)

de administratieve controles en controles ter plaatse, met inbegrip van onaangekondigde controles ter plaatse, die door de verantwoordelijke instantie moeten worden verricht om na te gaan of voldaan wordt aan de verplichtingen, vastleggingen en subsidiabiliteitsregels die uit de toepassing van de onderhavige verordening en van de specifieke verordeningen voortvloeien, waaronder de termijn voor bewaring van de tot staving dienende stukken;

b)

de minimumomvang van de controles ter plaatse die voor een doeltreffend beheer van de risico’s nodig zijn, en de omstandigheden waaronder de lidstaten die controles moeten opvoeren of, wanneer de beheer- en controlesystemen goed functioneren en de foutenpercentages op een aanvaardbaar niveau liggen, deze juist mogen verminderen;

c)

de voorschriften en methoden voor de verslaglegging over de verrichte controles en verificaties, en de resultaten daarvan.

Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 59, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 28

Betaling aan begunstigden

De verantwoordelijke instanties zorgen ervoor dat de begunstigden het totale bedrag van de overheidssteun zo spoedig mogelijk en integraal ontvangen. Er mogen geen bedragen in mindering worden gebracht of worden ingehouden, noch specifieke extra heffingen of andere heffingen met gelijke werking worden toegepast die het totale bedrag voor de begunstigden verminderen.

Artikel 29

Functies van de auditinstantie

1.   Ter ondersteuning van het advies overeenkomstig artikel 59 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, waarborgt de auditinstantie dat er audits worden uitgevoerd van de beheer- en controlesystemen en op een passende steekproef van de uitgaven in de jaarrekeningen. De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 58 van deze verordening gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot het statuut van de auditinstanties en de voorwaarden waaraan hun audits moeten voldoen.

2.   Als audits worden uitgevoerd door een andere instantie dan de auditinstantie, draagt de auditinstantie er zorg voor dat die andere instantie over de vereiste deskundigheid beschikt en de vereiste functionele onafhankelijkheid heeft.

3.   De auditinstantie ziet erop toe dat de auditwerkzaamheden voldoen aan internationaal aanvaarde auditnormen.

Artikel 30

Samenwerking met auditinstanties

1.   De Commissie werkt met de auditinstanties samen om hun respectieve auditplannen en auditmethoden te coördineren en zij wisselt zo snel mogelijk de uitkomst van de audits van de beheer- en controlesystemen uit om zo goed mogelijk en op evenredige wijze gebruik te maken van de voor de controle beschikbare middelen en om onnodig dubbel werk te voorkomen.

2.   De Commissie en de auditinstanties vergaderen regelmatig om van gedachten te wisselen over kwesties in verband met de verbetering van de beheer- en controlesystemen.

Artikel 31

Controles en audits door de Commissie

1.   Op basis van de beschikbare informatie, met inbegrip van de aanwijzingsprocedure, het verzoek om betaling van het jaarlijkse saldo als bedoeld in artikel 44, jaarverslagen over de uitvoering en de door instanties van de lidstaten en de Unie uitgevoerde audits, gaat de Commissie na of de lidstaten beheer- en controlesystemen hebben opgezet die aan deze verordening voldoen en of die systemen tijdens de uitvoering van de nationale programma’s doeltreffend functioneren.

2.   Onverminderd de door de lidstaten uitgevoerde audits, kunnen ambtenaren van de Commissie of gemachtigde vertegenwoordigers van de Commissie audits of controles ter plaatse verrichten op voorwaarde, behalve in dringende gevallen, dat zij de bevoegde instantie daarvan ten minste twaalf werkdagen van te voren in kennis stellen. De Commissie doet recht aan het evenredigheidsbeginsel door rekening te houden met de noodzaak te voorkomen dat de lidstaten onnodige dubbele audits of controles uitvoeren, met de mate van risico voor de begroting van de Unie en met de noodzaak de administratieve lasten voor begunstigden zo veel mogelijk te beperken. Aan deze audits of controles mogen ambtenaren of gemachtigde vertegenwoordigers van de lidstaten deelnemen.

3.   Bij deze audits of controles kan in het bijzonder:

a)

de doeltreffende werking van de beheer- en controlesystemen in een nationaal programma of een deel ervan worden geverifieerd;

b)

worden nagegaan of de administratieve werkwijzen in overeenstemming zijn met voorschriften van de Unie;

c)

worden nagegaan of de nodige bewijsstukken voorhanden zijn en of deze corresponderen met de in het kader van de nationale programma’s gesteunde acties;

d)

worden nagegaan hoe de acties zijn uitgevoerd en gecontroleerd;

e)

het goed financieel beheer van acties en/of het nationale programma worden beoordeeld.

4.   Ambtenaren van de Commissie of gemachtigde vertegenwoordigers van de Commissie die bevoegd zijn tot het verrichten van audits of controles ter plaatse, krijgen inzage in alle noodzakelijke gegevens, documenten en metagegevens, ongeacht de aard van de drager, over projecten en technische bijstand of tot de beheer- en controlesystemen. De lidstaten verstrekken de Commissie op verzoek kopieën van deze gegevens, documenten en metagegevens. De in dit lid beschreven bevoegdheden laten de toepassing van de nationale bepalingen die bepaalde handelingen voorbehouden aan bij nationaal recht specifiek aangewezen ambtenaren, onverlet. Ambtenaren en gemachtigde vertegenwoordigers van de Commissie nemen onder meer niet deel aan huiszoekingen of aan de formele ondervraging van verdachten overeenkomstig het nationale recht. Zij hebben evenwel inzage in de aldus verkregen informatie, onverminderd de bevoegdheden van nationale rechtbanken en met volledige inachtneming van de grondrechten van de betrokken rechtssubjecten.

5.   Op verzoek van de Commissie en met instemming van de betrokken lidstaat voeren de bevoegde instanties van deze lidstaat aanvullende controles uit van of onderzoeken naar de acties die onder deze verordening vallen. Personeelsleden van de Commissie of door haar gemachtigde personen kunnen daaraan deelnemen. Ter verbetering van de controles kan de Commissie met instemming van de betrokken lidstaten overheidsdiensten van deze lidstaten bij bepaalde controles of onderzoeken betrekken.

6.   De Commissie kan verlangen dat een lidstaat de nodige maatregelen neemt om de doeltreffende werking van zijn beheer- en controlesystemen of de juistheid van de uitgaven overeenkomstig de toepasselijke voorschriften te waarborgen.

AFDELING 3

Financieel beheer

Artikel 32

Vastleggingen in de begroting

1.   De vastleggingen in de begroting van de Unie voor elk nationaal programma geschieden in jaarlijkse tranches in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020.

2.   Het besluit van de Commissie tot goedkeuring van een nationaal programma vormt een financieringsbesluit in de zin van artikel 84 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en vormt na kennisgeving aan de betrokken lidstaat een juridische verbintenis in de zin van die verordening.

3.   De vastlegging in de begroting voor de eerste tranche geschiedt voor elk nationaal programma na de goedkeuring van het nationale programma door de Commissie.

4.   De vastleggingen in de begroting voor de latere tranches worden vóór 1 mei van elk jaar door de Commissie verricht op basis van het in lid 2 van dit artikel bedoelde besluit, behalve wanneer artikel 16 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van toepassing is.

Artikel 33

Gemeenschappelijke voorschriften voor betalingen

1.   Betalingen van de Commissie van de bijdrage uit de Uniebegroting aan een nationaal programma worden verricht overeenkomstig de begrotingskredieten en onder voorbehoud van de beschikbaarheid van middelen. Elke betaling wordt afgeboekt op de oudste betrokken openstaande vastlegging.

2.   De betalingen gebeuren in de vorm van initiële voorfinanciering, jaarlijkse voorfinanciering, betalingen van het jaarlijkse saldo en de betaling van het eindsaldo.

3.   Artikel 90 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 is van toepassing.

Artikel 34

Cumulatie van initiële voorfinanciering en jaarlijkse saldi

1.   De totale som van de initiële voorfinancieringsbetalingen en de betalingen van de jaarlijkse saldi mag niet meer bedragen dan 95 % van de bijdrage uit de begroting van de Unie aan het betrokken nationale programma.

2.   Wanneer het maximum van 95 % is bereikt, kunnen de lidstaten betalingsverzoeken bij de Commissie blijven indienen.

Artikel 35

Regelingen voor voorfinancieringen

1.   Na het besluit van de Commissie tot goedkeuring van het nationale programma betaalt de Commissie de aangewezen verantwoordelijke instantie binnen een periode van vier maanden een initieel voorfinancieringsbedrag voor de hele programmeringsperiode. Die initiële voorfinanciering bedraagt 4 % van de totale bijdrage uit de begroting van de Unie aan het betrokken nationale programma. Het kan over twee te betalen tranches worden gespreid, afhankelijk van de beschikbaarheid van begrotingsmiddelen.

2.   Vóór 1 februari 2015 wordt een jaarlijks voorfinancieringsbedrag van 3 % van de totale bijdrage uit de Uniebegroting voor het betrokken nationale programma betaald. Voor de jaren in de periode 2016-2022 bedraagt dat 5 % van de totale bijdrage uit de begroting van de Unie aan het betrokken nationale programma.

3.   Als een nationaal programma in 2015 of later wordt goedgekeurd, worden de initiële voorfinanciering en de jaarlijkse voorfinanciering uiterlijk 60 dagen na goedkeuring van het nationaal programma betaald, afhankelijk van de beschikbaarheid van begrotingsmiddelen.

4.   Wanneer de totale bijdrage uit de begroting van de Unie aan het nationale programma wordt gewijzigd, worden zowel de initiële als de jaarlijkse voorfinancieringsbedragen dienovereenkomstig herzien en komen de nieuwe bedragen in het financieringsbesluit te staan.

5.   Voorfinanciering wordt gebruikt voor betalingen aan begunstigden die het nationale programma uitvoeren alsmede voor bevoegde instanties voor uitgaven in verband met technische bijstand. Zij wordt hiertoe onverwijld aan de verantwoordelijke instantie ter beschikking gesteld.

Artikel 36

Goedkeuring van voorfinanciering

1.   Het als initiële voorfinanciering uitgekeerde bedrag moet uiterlijk bij afsluiting van het nationaal programma integraal zijn behandeld in het kader van de goedkeuring van de rekeningen van de Commissie overeenkomstig artikel 40.

2.   Het als jaarlijkse voorfinanciering betaalde bedrag wordt overeenkomstig artikel 39 behandeld in het kader van de goedkeuring van de rekeningen van de Commissie.

3.   Het totaalbedrag dat als voorfinanciering is uitgekeerd, wordt aan de Commissie terugbetaald indien geen in artikel 44 bedoeld betalingsverzoek is toegezonden binnen een termijn van 36 maanden te rekenen vanaf de betaling van de eerste tranche van de initiële voorfinanciering.

4.   De renteopbrengsten van de initiële voorfinanciering worden voor het betrokken nationaal programma bestemd en wordt in mindering gebracht op het bedrag aan overheidsuitgaven dat in het verzoek om eindbetaling is vermeld.

Artikel 37

Interne bestemming van ontvangsten

1.   Als interne bestemmingsontvangsten in de zin van artikel 21 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 worden beschouwd:

i)

bedragen die volgens de artikelen 45 en 47 van deze verordening aan de begroting van de Unie worden betaald, plus interest;

ii)

bedragen die na afsluiting van de programma’s onder het voorgaande meerjarig financiële kader aan de begroting van de Unie worden betaald, met inbegrip van de interest.

2.   De in lid 1 bedoelde bedragen worden aan de begroting van de Unie betaald en, worden bij hergebruik in eerste instantie gebruikt voor het financieren van uitgaven krachtens de specifieke verordeningen.

Artikel 38

Definitie van het begrotingsjaar

Voor de toepassing van deze verordening omvat het begrotingsjaar, zoals bedoeld in artikel 59 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012, de gedane uitgaven en de geïnde ontvangsten die de verantwoordelijke instantie voor de periode die begint op 16 oktober van jaar „N-1” en eindigt op 15 oktober van jaar „N”, heeft opgenomen in de rekeningen.

Artikel 39

Betaling van het jaarlijkse saldo

1.   De Commissie betaalt het jaarlijkse saldo, op basis van het vigerende financieringsplan, de jaarrekeningen voor het overeenkomstige begrotingsjaar van het nationale programma en het betrokken goedkeuringsbesluit.

2.   De jaarrekeningen omvatten de betalingen door de verantwoordelijke instantie, met inbegrip van de betalingen in verband met technische bijstand, tijdens het begrotingsjaar waarvoor aan de in artikel 27 bedoelde controlevoorschriften is voldaan.

3.   Het jaarlijkse saldo wordt, afhankelijk van de beschikbaarheid van begrotingsmiddelen, betaald uiterlijk zes maanden nadat de in artikel 44, lid 1, en artikel 54 bedoelde informatie en documenten door de Commissie ontvankelijk zijn bevonden en de laatste jaarrekening is goedgekeurd.

Artikel 40

Afsluiting van het programma

1.   De lidstaten dienen uiterlijk 31 december 2023 de volgende documenten in:

a)

de voor de laatste jaarrekeningen vereiste informatie overeenkomstig artikel 44, lid 1;

b)

een verzoek tot betaling van het eindsaldo, en

c)

het in artikel 54, lid 1, bedoelde eindverslag over de uitvoering van het nationaal programma.

2.   De door de verantwoordelijke instantie in de periode van 16 oktober 2022 tot en met 30 juni 2023 verrichte betalingen worden in de laatste jaarrekeningen opgenomen.

3.   Na ontvangst van de in lid 1 bedoelde documenten betaalt de Commissie het eindsaldo, op basis van het vigerende financieringsplan, de laatste jaarrekeningen en het betrokken goedkeuringsbesluit.

4.   De betaling van het eindsaldo geschiedt, afhankelijk van de beschikbaarheid van begrotingsmiddelen, uiterlijk drie maanden na de datum waarop de rekeningen van het laatste boekjaar worden goedgekeurd of, als dat later is, een maand na de datum waarop het eindverslag over de uitvoering wordt aanvaard. Onverminderd artikel 52 worden de na de saldobetaling resterende vastleggingen uiterlijk binnen zes maanden door de Commissie vrijgemaakt.

Artikel 41

Onderbreking van de betalingstermijn

1.   De betalingstermijn na een betalingsverzoek kan door de gedelegeerde ordonnateur in de zin van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 maximaal zes maanden worden onderbroken als ten minste één van de volgende voorwaarden is vervuld:

a)

er zijn op basis van door een auditorgaan van de lidstaat of van de Unie verstrekte informatie duidelijke aanwijzingen voor significante tekortkomingen in de werking van het beheer- en controlesysteem;

b)

de gedelegeerde ordonnateur moet aanvullende verificaties verrichten naar aanleiding van hem ter kennis gebrachte informatie die hem doet vermoeden dat uitgaven in een betalingsverzoek verband houden met een onregelmatigheid met ernstige financiële gevolgen;

c)

een of meer van de op grond van artikel 44, lid 1, vereiste documenten zijn niet ingediend.

De lidstaat kan ermee instemmen dat de duur van de onderbreking met nog eens drie maanden wordt verlengd.

2.   De gedelegeerd ordonnateur beperkt de onderbreking tot het deel van de uitgaven waarop het betalingsverzoek betrekking heeft waarvoor de in de eerste alinea van lid 1 bedoelde elementen gelden, tenzij niet kan worden bepaald om welk deel van de uitgaven het gaat. De gedelegeerd ordonnateur stelt de lidstaat en de verantwoordelijke instantie onmiddellijk schriftelijk in kennis van de reden voor de onderbreking en verzoekt hen de situatie te corrigeren. De gedelegeerde ordonnateur beëindigt de onderbreking zodra de nodige maatregelen zijn genomen.

Artikel 42

Schorsing van betalingen

1.   De Commissie kan de betaling van het jaarlijkse saldo geheel of gedeeltelijk schorsen wanneer:

a)

de doeltreffende werking van de beheer- en controlesystemen van het nationaal programma ernstige tekortkomingen vertoont die de bijdrage van de Unie aan het nationaal programma in gevaar brengen, en waarvoor geen correctiemaatregelen zijn genomen;

b)

uitgaven in de jaarrekeningen die verband houden met een onregelmatigheid met ernstige financiële gevolgen die niet is gecorrigeerd, of

c)

de lidstaat heeft nagelaten de nodige maatregelen te nemen om een einde te maken aan de situatie die aanleiding geeft tot een onderbreking krachtens artikel 41.

2.   De Commissie kan besluiten de betaling van een jaarlijks saldo geheel of gedeeltelijk te schorsen na de betrokken lidstaat in de gelegenheid te hebben gesteld zijn opmerkingen te maken.

3.   De Commissie heft de gehele of gedeeltelijke schorsing van de betaling van een jaarlijks saldo op als de betrokken lidstaat de nodige maatregelen heeft genomen om opheffing van de schorsing mogelijk te maken.

Artikel 43

Gebruik van de euro

1.   De bedragen die worden vermeld in nationale programma’s die door de lidstaten worden ingediend, in uitgavenramingen, in uitgavenstaten, in betalingsverzoeken en in jaarrekeningen en de uitgaven die worden vermeld in de jaarverslagen en het eindverslag over de uitvoering, luiden in euro.

2.   De lidstaten die op de datum van een betalingsverzoek de euro niet als munteenheid hebben, rekenen de bedragen van de in de nationale munteenheid gedane uitgaven om in euro. Die bedragen worden in euro omgerekend aan de hand van de maandelijkse boekhoudkundige wisselkoers voor de euro van de Commissie in de maand waarin de uitgave in de rekeningen van de verantwoordelijke instantie van het betrokken nationale programma is opgenomen. De wisselkoers wordt maandelijks elektronisch bekendgemaakt door de Commissie.

3.   Wanneer de euro de munteenheid van een lidstaat wordt, blijft de in lid 2 beschreven omrekeningsprocedure van toepassing op alle uitgaven die vóór de datum van inwerkingtreding van de vaste omrekeningskoers tussen de nationale munteenheid en de euro zijn opgenomen in de rekeningen van de verantwoordelijke instantie.

AFDELING 4

Goedkeuring van rekeningen en financiële correcties

Artikel 44

Verzoek om betaling van het jaarlijkse saldo

1.   Uiterlijk op 15 februari van het jaar volgend op het begrotingsjaar dient elke lidstaat bij de Commissie de overeenkomstig artikel 59, lid 5, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 vereiste documenten en informatie in. De ingediende documenten dienen als verzoek om betaling van het jaarlijkse saldo. De termijn van 15 februari kan bij uitzondering door de Commissie worden verlengd tot uiterlijk 1 maart na kennisgeving door de betrokken lidstaat. De lidstaten mogen die informatie op het passende niveau publiceren.

2.   De Commissie mag een lidstaat verzoeken verdere informatie te verstrekken ten behoeve van de jaarlijkse goedkeuring van de rekeningen. Als een lidstaat niet binnen de door de Commissie gestelde termijn de verlangde informatie verstrekt, kan de Commissie haar besluit over de goedkeuring van de rekeningen nemen op basis van de informatie waarover zij beschikt.

3.   De Commissie stelt, door middel van uitvoeringshandelingen, de modellen vast volgens dewelke de in lid 1 vermelde documenten moeten worden opgesteld. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 59, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

Artikel 45

Jaarlijkse goedkeuring van rekeningen

1.   Uiterlijk op 31 mei van het jaar volgend op het begrotingsjaar neemt de Commissie een besluit over de goedkeuring van de jaarrekeningen van elk nationaal programma. Het besluit inzake goedkeuring van de rekeningen betreft de volledigheid, nauwkeurigheid en waarheidsgetrouwheid van de ingediende jaarrekeningen en laat eventuele latere financiële correcties onverlet.

2.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen nadere bepalingen vast over de regelingen betreffende de uitvoering van de procedure voor de jaarlijkse goedkeuring van de rekeningen, wat betreft de maatregelen die moeten worden genomen in verband met de vaststelling van het besluit en de uitvoering ervan, waaronder de uitwisseling van informatie tussen de Commissie en de lidstaten en de in acht te nemen termijnen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 59, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 46

Financiële correcties door de lidstaten

De lidstaten passen de financiële correcties toe die noodzakelijk zijn in verband met individuele en/of systemische onregelmatigheden die bij nationale programma’s zijn geconstateerd. Financiële correcties bestaan erin dat de betrokken bijdrage uit de begroting van de Unie volledig of gedeeltelijk wordt ingetrokken. De lidstaten houden rekening met de aard en de ernst van de onregelmatigheden en met het financiële verlies voor de Uniebegroting en passen een evenredige correctie toe. Ingetrokken en teruggevorderde bedragen met inbegrip van de desbetreffende rentevergoedingen worden opnieuw toegewezen aan het betrokken nationale programma, behalve de bedragen die voortkomen uit onregelmatigheden die zijn vastgesteld door de Rekenkamer en de diensten van de Commissie, inclusief OLAF. De betrokken lidstaten betalen de bedragen die na de afsluiting van het nationale programma nog worden teruggevorderd, terug aan de Uniebegroting.

Artikel 47

Conformiteitsgoedkeuring en financiële correcties door de Commissie

1.   De Commissie verricht financiële correcties door de bijdrage van de Unie aan een nationaal programma geheel of gedeeltelijk in te trekken en bedragen van de betrokken lidstaat terug te vorderen om uitgaven die in strijd met het toepasselijke recht zijn verricht, van elke financiering door de Unie uit te sluiten, ook in verband met door de Commissie of de Rekenkamer vastgestelde tekortkomingen in de beheer- en controlesystemen van lidstaten.

2.   Een inbreuk op het toepasselijke recht leidt alleen tot een financiële correctie ten aanzien van uitgaven die bij de Commissie zijn gedeclareerd, en als aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de inbreuk heeft gevolgen voor de selectie van een project in het kader van het nationale programma, of in gevallen waar het, door de aard van de inbreuk, niet mogelijk is deze gevolgen vast te stellen, maar er een gegrond risico bestaat dat de inbreuk deze gevolgen heeft gehad;

b)

de inbreuk heeft gevolgen voor het voor vergoeding uit de begroting van de Unie gedeclareerde uitgavenbedrag of, in gevallen waar het, door de aard van de inbreuk, niet mogelijk is de financiële gevolgen te kwantificeren, maar er een gegrond risico bestaat dat de inbreuk deze gevolgen heeft gehad.

3.   De Commissie neemt bij haar besluit over de financiële correctie uit hoofde van lid 1 het evenredigheidsbeginsel in acht door rekening te houden met de aard en de ernst van de inbreuk op het toepasselijke recht, alsook met de financiële gevolgen ervan voor de begroting van de Unie.

4.   Voordat enig besluit tot weigering van financiering wordt vastgesteld, doet de Commissie schriftelijk mededeling van de resultaten van haar verificaties, en de betrokken lidstaat van zijn antwoorden daarop, waarna beide partijen pogen overeenstemming te bereiken over de te nemen maatregelen.

5.   Financiering kan niet worden geweigerd voor:

a)

uitgaven die de verantwoordelijke instantie heeft gedaan meer dan 36 maanden voordat de Commissie de resultaten van haar verificaties schriftelijk aan de lidstaat heeft gemeld;

b)

uitgaven voor meerjarenacties die onder de nationale programma’s vallen, waarvoor de meest recente verplichting die aan de begunstigde is opgelegd, dateert van meer dan 36 maanden voordat de Commissie de resultaten van haar verificaties schriftelijk aan de lidstaat heeft gemeld;

c)

uitgaven voor andere acties uit nationale programma’s dan de onder b) bedoelde acties, waarvoor de betaling of, in voorkomend geval, de betaling van het eindsaldo door de verantwoordelijke instantie is verricht meer dan 36 maanden voordat de Commissie de resultaten van haar verificaties schriftelijk aan de lidstaat heeft gemeld.

6.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen nadere bepalingen vast over de regelingen betreffende de uitvoering van de conformiteitsgoedkeuring, wat betreft de maatregelen die moeten worden genomen in verband met de vaststelling van het besluit en de uitvoering ervan, waaronder de uitwisseling van informatie tussen de Commissie en de lidstaten en de in acht te nemen termijnen. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 59, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 48

Verplichtingen van de lidstaten

Een financiële correctie door de Commissie laat de verplichting van de lidstaat tot terugvordering van bedragen op grond van artikel 21, onder h), van deze verordening en tot terugvordering van staatssteun op grond van artikel 107, lid 1, VWEU en van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad (12) onverlet.

Artikel 49

Terugbetaling

1.   Elke aan de algemene begroting van de Unie te verrichten terugbetaling geschiedt vóór de vervaldag die is vermeld in de invorderingsopdracht die is opgesteld overeenkomstig artikel 80 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. Die vervaldatum is de laatste dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin de invorderingsopdracht is gegeven.

2.   Elke vertraging in de terugbetaling geeft aanleiding tot rente wegens betalingsachterstand, te rekenen vanaf de vervaldatum tot en met de datum van de daadwerkelijke betaling. De toe te passen rentevoet is anderhalf procentpunt hoger dan die welke de Europese Centrale Bank toepast bij haar voornaamste herfinancieringstransacties op de eerste werkdag van de maand waarin de vervaldatum valt.

AFDELING 5

Vrijmaking

Artikel 50

Beginselen

1.   Nationale programma’s worden onderworpen aan een vrijmakingsprocedure die wordt vastgesteld volgens het beginsel dat de aan een vastlegging verbonden bedragen die niet uiterlijk op 31 december van het tweede jaar volgend op dat van de vastlegging onder de in artikel 35 bedoelde initiële en jaarlijkse voorfinanciering en onder een in artikel 44 bedoeld betalingsverzoek vallen, worden vrijgemaakt. De Commissie berekent het bedrag voor de vrijmaking door één zesde van de jaarlijkse vastlegging met betrekking tot de totale bijdrage voor 2014 bij elk van de vastleggingen voor 2015-2020 op te tellen.

2.   In afwijking van lid 1, zijn de termijnen voor vrijmaking niet van toepassing op de jaarlijkse vastlegging in verband met de totale jaarlijkse bijdrage voor 2014.

3.   Als de eerste jaarlijkse vastlegging betrekking heeft op de totale jaarlijkse bijdrage voor 2015, zijn de termijnen voor de vrijmaking in afwijking van lid 1 niet van toepassing op de jaarlijkse toewijzing in verband met de totale jaarlijkse bijdrage voor 2015. In dat geval berekent de Commissie het in lid 1 bedoelde bedrag door één vijfde van de jaarlijkse vastlegging met betrekking tot de totale jaarlijkse bijdrage voor 2015 bij elk van de vastleggingen voor 2016-2020 op te tellen.

4.   De vastlegging voor het laatste jaar van de periode wordt vrijgemaakt overeenkomstig de voorschriften die voor de afsluiting van de programma’s worden gevolgd.

5.   Elke vastlegging die op de laatste dag waarop uitgaven subsidiabel zijn in de zin van artikel 17, lid 3, nog openstaat en waarvoor de verantwoordelijke instantie binnen zes maanden na die datum geen betalingsverzoek heeft ingediend, wordt ambtshalve vrijgemaakt.

Artikel 51

Uitzonderingen op de vrijmaking

1.   Het bedrag van de vrijmaking wordt verlaagd met de bedragen die de verantwoordelijke instantie om een van de volgende redenen niet bij de Commissie heeft kunnen declareren:

a)

acties die zijn geschorst door gerechtelijke procedures of een administratief beroep met schorsende werking, of

b)

wegens overmacht, voor zover deze situatie ernstige gevolgen had voor de uitvoering van het nationale programma of een deel ervan. Verantwoordelijke instanties die zich op overmacht beroepen, moeten de rechtstreekse gevolgen van de overmachtsituatie voor de uitvoering van het nationale programma of een deel ervan aantonen.

De verlaging kan eenmaal worden aangevraagd indien de schorsing of de overmachtsituatie maximaal een jaar heeft geduurd. Wanneer de schorsing of overmacht langer dan één jaar duurt, kan de verlaging verscheidene keren worden aangevraagd, naargelang van de duur van de overmachtsituatie of het aantal jaren tussen de datum van het wettelijke of bestuurlijke besluit tot schorsing van de uitvoering van de actie en de datum van het definitieve wettelijke of bestuurlijke besluit.

2.   De lidstaat zendt de Commissie uiterlijk op 31 januari informatie toe over de in lid 1 genoemde uitzonderingen teneinde het bedrag uiterlijk aan het eind van het voorgaande jaar te kunnen declareren.

3.   Het gedeelte van de vastleggingen waarvoor op 31 december van jaar N + 2 wel een betalingsverzoek is ingediend, maar waarvan de Commissie de vergoeding heeft verlaagd of geschorst, wordt bij de berekening van de ambtshalve vrij te maken bedragen niet meegerekend.

Artikel 52

Procedure

1.   Wanneer het risico bestaat dat vastleggingen overeenkomstig artikel 50 worden vrijgemaakt laat de Commissie dat zo snel mogelijk aan de lidstaat weten.

2.   De Commissie informeert de verantwoordelijke instantie op basis van de informatie waarover zij op 31 januari beschikt over de hoogte van het bedrag dat op grond van de haar ter beschikking staande informatie wordt vrijgemaakt.

3.   De betrokken lidstaat heeft twee maanden de tijd met het vrij te maken bedrag in te stemmen of zijn opmerkingen te doen toekomen.

4.   De Commissie gaat over tot de ambtshalve vrijmaking uiterlijk negen maanden na de laatste uiterste data die voortvloeien uit de toepassing van de leden 1, 2 en 3.

5.   Ingeval een bedrag ambtshalve wordt vrijgemaakt, wordt de bijdrage uit de begroting van de Unie voor het betrokken nationale programma voor het betrokken jaar met dit bedrag verlaagd. De bijdrage van de Unie aan het financieringsplan wordt proportioneel verlaagd, tenzij de lidstaat een herzien financieringsplan overlegt.

HOOFDSTUK V

INFORMATIE, COMMUNICATIE, TOEZICHT, EVALUATIE EN VERSLAGLEGGING

Artikel 53

Informatie en publiciteit

1.   De lidstaten en de verantwoordelijke instanties zijn verantwoordelijk voor:

a)

een website of portaalsite die informatie bevat over en toegang verschaft tot de nationale programma’s in die lidstaat;

b)

de voorlichting van potentiële begunstigden over de financieringsmogelijkheden van de nationale programma’s;

c)

het bij de burgers van de Unie onder de aandacht brengen van de rol en de verwezenlijkingen van de specifieke verordeningen door middel van voorlichtings- en communicatieacties betreffende de resultaten en effecten van de nationale programma’s.

2.   De lidstaten zorgen voor transparantie wat de uitvoering van de nationale programma’s betreft en houden een lijst bij van de acties die per nationaal programma worden ondersteund, die via de website of portaalsite toegankelijk is. De lijst van de acties bevat actuele informatie over de eindbegunstigden, de benaming van de projecten en het bedrag van de financiering van de Unie die aan de projecten is toegewezen.

3.   In de regel wordt de informatie openbaar gemaakt, behalve wanneer ze niet voor iedereen toegankelijk is vanwege de vertrouwelijke aard ervan, met name omdat ze verband houdt met veiligheid, openbare orde, strafrechtelijk onderzoek en de bescherming van persoonsgegevens.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 58 gedelegeerde handelingen vast stellen teneinde regels vast te stellen met betrekking tot de op het publiek gerichte voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen en op begunstigden gerichte voorlichtingsmaatregelen.

5.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de technische kenmerken van voorlichtings- en publiciteitsmaatregelen vast. De Commissie stelt die uitvoeringshandelingen volgens de in artikel 59, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure vast.

Artikel 54

Uitvoeringsverslagen

1.   De verantwoordelijke instantie dient uiterlijk op 31 maart 2016 en vervolgens uiterlijk op 31 maart van elk volgend jaar tot en met 2022 bij de Commissie een jaarverslag in over de uitvoering van elk nationaal programma in het voorafgaande jaar en mag die informatie op het passende niveau publiceren. Het in 2016 in te dienen verslag heeft betrekking op de begrotingsjaren 2014 en 2015. Uiterlijk op 31 december 2023 dienen de lidstaten een eindverslag in over de uitvoering van de nationale programma’s.

2.   In de jaarverslagen over de uitvoering wordt informatie gegeven over:

a)

de uitvoering van de nationale programma’s onder verwijzing naar de financiële gegevens en de indicatoren;

b)

alle significante kwesties die van invloed zijn op de resultaten van het nationale programma.

3.   In het licht van de in artikel 15 bedoelde tussentijdse evaluatie omvat het jaarverslag over de uitvoering dat in 2017 wordt ingediend, een uiteenzetting en beoordeling van:

a)

de in lid 2 bedoelde informatie;

b)

de vooruitgang bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de nationale programma’s die met de bijdrage uit de begroting van de Unie worden nagestreefd;

c)

de betrokkenheid van relevante partners zoals bedoeld in artikel 12.

4.   Het jaarverslag over de uitvoering dat in 2020 wordt ingediend en het eindverslag over de uitvoering omvatten naast de in lid 2 bedoelde informatie en beoordeling, ook informatie over en een beoordeling van de vooruitgang bij de verwezenlijking van de doelstellingen van het nationale programma, rekening houdend met de resultaten van de in artikel 13, lid 1, bedoelde beleidsdialoog.

5.   De in de leden 1 tot en met 4 bedoelde jaarverslagen over de uitvoering zijn ontvankelijk als zij alle in die leden voorgeschreven informatie bevatten. Wanneer de Commissie een jaarverslag over de uitvoering ontvangt dat niet ontvankelijk is, deelt zij dit binnen 15 werkdagen na de datum van ontvangst aan de betrokken lidstaat mee, anders wordt het verslag ontvankelijk geacht.

6.   De Commissie deelt de betrokken lidstaat binnen twee maanden na ontvangst van het jaarverslag over de uitvoering haar opmerkingen over dat verslag mee. Wanneer de Commissie geen opmerkingen maakt binnen deze termijn, worden de verslagen geacht te zijn aanvaard.

7.   De Commissie kan opmerkingen maken over punten in het jaarlijkse uitvoeringsverslag van de verantwoordelijke autoriteit die de uitvoering van het nationale programma beïnvloeden. De verantwoordelijke autoriteit verstrekt de nodige informatie in verband met eventueel gemaakte opmerkingen, en brengt de in voorkomend geval getroffen maatregelen ter kennis van de Commissie. De Commissie wordt uiterlijk binnen drie maanden volgend op de datum waarop dergelijke opmerkingen zijn gemaakt, in kennis gesteld.

8.   De Commissie stelt, door middel van uitvoeringshandelingen, de modellen vast volgens dewelke de jaarverslagen en het eindverslag over de uitvoering moeten worden opgesteld. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 59, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

Artikel 55

Het gemeenschappelijke kader voor toezicht en evaluatie

1.   De Commissie zorgt, in voorkomend geval in samenwerking met de lidstaten, voor een regelmatig toezicht op deze en de specifieke verordeningen.

2.   De uitvoering van de specifieke verordeningen wordt geëvalueerd door de Commissie, in partnerschap met de lidstaten en overeenkomstig artikel 57.

3.   Er wordt een gemeenschappelijk kader voor toezicht en evaluatie opgezet voor de meting van de relevantie, doeltreffendheid, doelmatigheid, meerwaarde, en duurzaamheid van de acties en de vereenvoudiging en de vermindering van de administratieve lasten in het licht van de doelstellingen van deze en de specifieke verordeningen en de prestaties van deze en de specifieke verordeningen als instrumenten die bijdragen tot de ontwikkeling van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 58 gedelegeerde handelingen vast te stellen om het gemeenschappelijke kader voor toezicht en evaluatie te ontwikkelen.

5.   De lidstaten verstrekken de Commissie de informatie die nodig is voor het toezicht op en de evaluatie van deze verordening en de specifieke verordeningen.

6.   De evaluatie van de Commissie heeft tevens betrekking op de complementariteit van de acties die in het kader van de specifieke verordeningen worden uitgevoerd, en acties op grond van andere desbetreffende beleidsmaatregelen, instrumenten en initiatieven van de Unie.

7.   De Commissie besteedt, overeenkomstig artikel 8, bijzondere aandacht aan het toezicht op en de evaluatie van acties en programma’s die verband houden met derde landen.

Artikel 56

Evaluatie van nationale programma’s door de lidstaten

1.   De lidstaten voeren de in artikel 57, lid 1, bedoelde evaluaties uit. De in 2017 uit te voeren evaluatie moet bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit van het ontwerp en de uitvoering van nationale programma’s overeenkomstig het gemeenschappelijke kader voor toezicht en evaluatie.

2.   De lidstaten zorgen voor procedures voor het opstellen en verzamelen van de voor de in lid 1 bedoelde evaluaties vereiste gegevens, waaronder gegevens over indicatoren in het gemeenschappelijk kader voor toezicht en evaluatie.

3.   De in artikel 57, lid 1, bedoelde evaluaties worden uitgevoerd door deskundigen die functioneel onafhankelijk zijn van de verantwoordelijke instanties, de auditinstanties en de instanties waaraan taken worden gedelegeerd. Die deskundigen kunnen verbonden zijn aan een autonome openbare instelling die verantwoordelijk is voor het toezicht op, de evaluatie en audit van de administratie. De Commissie geeft richtsnoeren voor uitvoering van de evaluaties.

4.   De in artikel 57, lid 1, bedoelde evaluaties worden volledig openbaar gemaakt behalve wanneer de informatie niet voor iedereen toegankelijk is vanwege de vertrouwelijke aard ervan, met name omdat ze verband houdt met veiligheid, openbare orde, strafrechtelijk onderzoek en de bescherming van persoonsgegevens.

Artikel 57

Evaluatieverslagen door de lidstaten en de Commissie

1.   Overeenkomstig het gemeenschappelijke kader voor toezicht en evaluatie dienen de lidstaten de volgende stukken bij de Commissie in:

a)

uiterlijk op 31 december 2017 een tussentijds evaluatieverslag over de uitvoering van acties en de vooruitgang met de verwezenlijking van de doelstellingen van hun nationale programma’s;

b)

uiterlijk op 31 december 2023 een verslag over de evaluatie achteraf van de resultaten van acties onder de nationale programma’s.

2.   Op basis van de in lid 1 bedoelde verslagen dient de Commissie bij het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s de volgende stukken in:

a)

uiterlijk op 30 juni 2018 een tussentijds evaluatieverslag over de uitvoering van de onderhavige verordening en van de specifieke verordeningen op Unieniveau. Dat tussentijds evaluatieverslag bevat tevens een beoordeling van de tussentijdse evaluatie die overeenkomstig de onderhavige verordening en de specifieke verordeningen is verricht;

b)

uiterlijk op 30 juni 2024 een verslag over de evaluatie achteraf van de gevolgen van deze en de specifieke verordeningen na afsluiting van de nationale programma’s.

3.   Bij de evaluatie achteraf door de Commissie worden ook de gevolgen van de specifieke verordeningen voor de ontwikkeling van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht onderzocht wat betreft de bijdrage ervan aan de volgende doelstellingen:

a)

de ontwikkeling van een gemeenschappelijke cultuur van grensbeveiliging, samenwerking inzake rechtshandhaving en crisisbeheersing;

b)

het doeltreffende beheer van migratiestromen in de Unie;

c)

de ontwikkeling van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel;

d)

de eerlijke en gelijke behandeling van onderdanen van derde landen;

e)

solidariteit en samenwerking tussen de lidstaten bij het aanpakken van problemen op het gebied van migratie en interne veiligheid;

f)

een gemeenschappelijke aanpak van de Unie van migratie en veiligheid ten opzichte van derde landen.

4.   De op grond van dit artikel opgestelde evaluatieverslagen worden volledig openbaar gemaakt, behalve wanneer de informatie niet voor iedereen toegankelijk is vanwege de vertrouwelijke aard ervan, met name omdat ze verband houdt met veiligheid, openbare orde, strafrechtelijk onderzoek en bescherming van persoonsgegevens.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 58

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie verleend onder de in dit artikel gestelde voorwaarden.

2.   De in artikel 5, lid 5, artikel 26, lid 4, artikel 29, lid 1, artikel 53, lid 4, en artikel 55, lid 4, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handeling vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van zeven jaar met ingang van 21 mei 2014. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van zeven jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met drie jaar verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich daar uiterlijk drie maanden vóór afloop de termijn van zeven jaar tegen verzetten.

3.   De in artikel 5, lid 5, artikel 26, lid 4, artikel 29, lid 1, artikel 53, lid 4, en artikel 55, lid 4, bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheden. Het besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een in dat besluit bepaalde latere datum. Het doet niet af aan de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

5.   Een krachtens artikel 5, lid 5, artikel 26, lid 5, artikel 29, lid 1, artikel 53, lid 4, en artikel 55, lid 4, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt slechts in werking indien het Europees Parlement, noch de Raad daartegen binnen een periode van twee maanden na de kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie voor het verstrijken van deze termijn heeft medegedeeld voornemens te zijn om geen bezwaar te maken. Deze termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 59

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité voor de Fondsen voor asiel, migratie en integratie, en interne veiligheid, dat hierbij wordt opgericht. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien het comité geen advies uitbrengt, neemt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet aan, behoudens voor artikel 14, lid 4, artikel 24, lid 5, artikel 45, lid 2, artikel 47, lid 6, en artikel 53, lid 5, van de onderhavige verordening.

Artikel 60

Evaluatie

Uiterlijk op 30 juni 2020 herzien het Europees Parlement en de Raad, op grond van een voorstel van de Commissie, deze verordening.

Artikel 61

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Straatsburg, 16 april 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 299 van 4.10.2012, blz. 108.

(2)  PB C 277 van 13.9.2012, blz. 23.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 maart 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 april 2014.

(4)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(5)  Besluit 1999/352/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 28 april 1999 houdende oprichting van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB L 136 van 31.5.1999, blz. 20).

(6)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(7)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884).

(8)  Verordening (EU) nr. 516/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot oprichting van het Fonds voor asiel, migratie en integratie, tot wijziging van Beschikking 2008/381/EG van de Raad en tot intrekking van Beschikkingen nr. 573/2007/EG en nr. 575/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad en Beschikking 2007/435/EG van de Raad (zie bladzijde 168 van dit Publicatieblad).

(9)  Verordening (EU) nr. 513/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheersing, en tot intrekking van Besluit 2007/125/JBZ van de Raad (zie bladzijde 93 van dit Publicatieblad).

(10)  Verordening (EU, Euratom) nr. 883/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 september 2013 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (Euratom) nr. 1074/1999 van de Raad (PB L 248 van 18.9.2013, blz. 1).

(11)  Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2).

(12)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het EG-Verdrag (PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1).


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/143


VERORDENING (EU) Nr. 515/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 april 2014

tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor de buitengrenzen en visa en tot intrekking van Beschikking nr. 574/2007/EG

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 77, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het doel van de Unie om een hoog niveau van veiligheid binnen de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te verzekeren op grond van artikel 67, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) moet onder meer worden bereikt door gezamenlijke maatregelen inzake de overschrijding van de binnengrenzen door personen, grenscontroles aan de buitengrenzen en het gemeenschappelijke visumbeleid als onderdeel van een convergent gelaagd systeem dat de uitwisseling van gegevens en een volledige situatiekennis mogelijk zou maken en dat gericht is op het vergemakkelijken van legaal reizen en de bestrijding van illegale immigratie.

(2)

De Unie heeft een meer samenhangende benadering van de interne en externe aspecten van migratiebeheer en interne veiligheid nodig en moet een wisselwerking creëren tussen de bestrijding van illegale immigratie en de verbetering van de beveiliging van de buitengrenzen van de Unie, alsook een betere samenwerking en dialoog tot stand brengen met derde landen om illegale immigratie aan te pakken en legale migratie te bevorderen.

(3)

Er moet een geïntegreerde aanpak worden ontwikkeld voor kwesties die voortvloeien uit de druk van migratie en asielaanvragen en voor het beheer van de buitengrenzen van de Unie, en er moet worden gezorgd voor een begroting en passende middelen om noodgevallen in een geest van respect voor de mensenrechten en solidariteit tussen alle lidstaten het hoofd te bieden, waarbij nationale verantwoordelijkheden in acht worden genomen en een duidelijke taakverdeling wordt gewaarborgd.

(4)

De interneveiligheidsstrategie van de Europese Unie (de „Interneveiligheidsstrategie”), die door de Raad in februari 2010 werd goedgekeurd, biedt een gezamenlijke agenda om deze gemeenschappelijke veiligheidsproblemen aan te pakken. De mededeling van de Commissie van november 2010, met als titel „De EU-interneveiligheidsstrategie in actie”, zet de beginselen en richtsnoeren van de strategie om in concrete acties door vijf strategische doelstellingen vast te stellen: het ontwrichten van internationale criminele netwerken, het voorkomen van terrorisme en het aanpakken van radicalisering en werving, het beveiligingsniveau voor burgers en bedrijfsleven in cyberspace verhogen, het verbeteren van de veiligheid door grensbeheer en het vergroten van de veerkracht van Europa bij crises en rampen.

(5)

Op grond van de interneveiligheidsstrategie zijn vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid doelstellingen die tegelijkertijd moeten worden nagestreefd, en om vrijheid en rechtvaardigheid te bereiken, moet veiligheid altijd worden nagestreefd in overeenstemming met de in de verdragen opgenomen beginselen, de rechtsstaat en de verplichtingen van de Unie op het vlak van de grondrechten.

(6)

Solidariteit tussen de lidstaten, duidelijkheid over de taakverdeling, respect voor de fundamentele vrijheden en de mensenrechten en de rechtsstaat, een sterke nadruk op het globale perspectief en de band met externe veiligheid, evenals consistentie en coherentie met de beleidsdoelstellingen van het buitenlands beleid van de Unie zoals omschreven in artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) moeten de kernbeginselen zijn voor de tenuitvoerlegging van de interneveiligheidsstrategie.

(7)

Om de uitvoering van de interneveiligheidsstrategie te bevorderen en te verzekeren dat zij in de praktijk operationeel wordt, moeten de lidstaten voldoende financiële steun van de Unie krijgen door het opzetten van een Fonds voor interne veiligheid („het Fonds”).

(8)

Vanwege de juridische bijzonderheden die van toepassing zijn op titel V VWEU, is het juridisch niet mogelijk om het Fonds in één enkel financieel instrument onder te brengen. Het Fonds moet derhalve worden opgezet als een alomvattend kader voor financiële steun van de Unie op het gebied van interne veiligheid, dat het bij deze verordening vastgestelde instrument voor financiële steun voor de buitengrenzen en visa („het Instrument”) omvat, alsook het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheersing, dat wordt vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 513/2014 van het Europees Parlement en de Raad (4). Dit alomvattende kader moet worden vervolledigd bij Verordening (EU) nr. 514/2014 van het Europees Parlement en de Raad (5) waarnaar deze verordening moet verwijzen wat betreft de voorschriften voor programmering, financieel beheer, beheer en controle, goedkeuring van de rekeningen, afsluiting van programma’s en verslaglegging en evaluatie.

(9)

De nieuwe tweepijlerstructuur van financiering op het gebied van binnenlandse zaken moet bijdragen aan de vereenvoudiging, rationalisatie, consolidatie en transparantie van de financiering op dat gebied. Er wordt gestreefd naar synergie, samenhang en complementariteit met andere fondsen en programma’s, onder meer met het oog op de toewijzing van financiële middelen aan gemeenschappelijke doelstellingen. Overlapping tussen de verschillende financieringsinstrumenten moet evenwel worden vermeden.

(10)

Het Fonds moet de behoefte aan meer flexibiliteit en vereenvoudiging weerspiegelen waarbij de vereisten van voorspelbaarheid worden geëerbiedigd, en een eerlijke en transparante verdeling van middelen waarborgen, teneinde te voldoen aan de in deze verordening vastgelegde algemene en specifieke doelstellingen.

(11)

Efficiëntie van maatregelen en kwaliteit van de bestedingen vormen de leidende beginselen bij de uitvoering van het Fonds. Voorts dient het Fonds te worden uitgevoerd op de meest doeltreffende en meest gebruikersvriendelijke manier als mogelijk.

(12)

Het Fonds moet bijzondere aandacht schenken aan de lidstaten die onevenredige lasten dragen door migratiestromen vanwege hun geografische ligging.

(13)

Solidariteit en gedeelde verantwoordelijkheid tussen de lidstaten en de Unie vormen een essentieel onderdeel van het gemeenschappelijke beleid voor het beheer van de buitengrenzen.

(14)

Het Fonds moet bij wijze van solidariteit financiële bijstand verlenen aan die lidstaten die de bepalingen van Schengen inzake de buitengrenzen volledig toepassen, alsmede aan die lidstaten die zich voorbereiden op een volledige deelname aan Schengen, en moet door de lidstaten worden aangewend in het belang van het gemeenschappelijke beleid van de Unie voor het beheer van de buitengrenzen.

(15)

Teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de algemene doelstellingen van het Fonds, dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat in hun nationale programma's aandacht wordt besteed aan de specifieke doelstellingen van het Instrument en dat de verdeling van middelen over de doelstellingen in verhouding staat tot de uitdagingen en behoeften en waarborgt dat de doelstellingen kunnen worden bereikt. Wanneer in een nationaal programma geen aandacht wordt besteed aan één van de specifieke doelstellingen of wanneer de toewijzing van middelen lager is dan de in deze verordening vastgelegde minimumpercentages voor enkele doelstellingen van de nationale programma's, dient de betrokken lidstaat hiervoor in het programma een rechtvaardiging te geven.

(16)

Om de resultaten van het Fonds te kunnen meten, moeten voor elke specifieke doelstelling van het Instrument gemeenschappelijke indicatoren worden vastgesteld. Dat door middel van de gemeenschappelijke indicatoren wordt gemeten in hoeverre de specifieke doelstellingen zijn verwezenlijkt, betekent niet dat de uitvoering van met deze indicatoren verband houdende acties verplicht wordt.

(17)

Deelname van een lidstaat mag niet samenvallen met deelname aan een tijdelijk financieel instrument van de Unie dat de begunstigde lidstaten moet helpen bij de financiering van onder meer acties aan nieuwe buitengrenzen van de Unie met het oog op de uitvoering van het Schengenacquis inzake grenzen en visa en de controle aan de buitengrenzen.

(18)

Het Instrument dient voort te bouwen op het proces voor capaciteitsopbouw dat is ontwikkeld met behulp van het Buitengrenzenfonds voor de periode 2007-2013, opgericht bij Beschikking 574/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad (6), en dient het uit te breiden om rekening te houden met nieuwe ontwikkelingen.

(19)

Bij het uitvoeren van hun taken aan de buitengrenzen en in de consulaten overeenkomstig het Schengenacquis inzake grenzen en visa, voeren de lidstaten deze activiteiten uit in het belang van en namens alle andere lidstaten in het Schengengebied en vervullen zij aldus een openbare dienst ten behoeve van de Unie. Het Instrument moet bijdragen aan de operationele kosten in verband met het grenscontrole- en het visumbeleid, en de lidstaten in staat stellen capaciteit die daarvoor cruciaal is, te reserveren voor deze dienstverlening ten bate van allen. Deze steun bestaat uit de volledige terugbetaling van een reeks specifieke kosten in verband met de doelstellingen van het Instrument en moet integraal deel uitmaken van de nationale programma’s.

(20)

Het Instrument moet deze activiteiten aanvullen en versterken teneinde de operationele samenwerking te ontwikkelen onder auspiciën van het Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie („Frontex”), als vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 2007/2004 (7), met inbegrip van de nieuwe activiteiten die voortvloeien uit de wijzigingen in Verordening (EU) nr. 1168/2011 van het Europees Parlement en de Raad (8), en aldus de solidariteit verder te versterken tussen die lidstaten die toezicht houden op de buitengrenzen in het belang van en namens het Schengengebied als geheel. Dit betekent onder meer dat de lidstaten bij de opstelling van hun nationale programma's rekening moeten houden met de analyse-instrumenten en operationele en technische richtsnoeren die door Frontex zijn ontwikkeld, alsook met de ontwikkelde opleidingscurricula voor de opleiding van grenswachten, met inbegrip van de onderdelen betreffende grondrechten en toegang tot internationale bescherming. Teneinde ervoor te zorgen dat deze opdracht en de verantwoordelijkheden van de lidstaten voor de controle en de bewaking van de buitengrenzen op elkaar aansluiten, alsmede om consistentie en kostenefficiëntie te waarborgen moet Frontex door de Commissie worden geraadpleegd over de door de lidstaten ingediende ontwerpen van nationale programma's en in het bijzonder over de in het kader van de operationele steun gefinancierde activiteiten.

(21)

Dit Instrument dient te worden uitgevoerd met volledige inachtneming van de rechten en beginselen die zijn verankerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in overeenstemming met de internationale verplichtingen van de Unie, onverminderd de toepassing van de bijzondere bepalingen inzake het recht op asiel en internationale bescherming.

(22)

Een uniforme en hoogwaardige controle aan de buitengrenzen is essentieel om de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te versterken. In overeenstemming met de gemeenschappelijke normen van de Unie moet het Instrument ondersteuning bieden aan maatregelen in verband met het beheer van de buitengrenzen, die ten uitvoer moeten worden gelegd overeenkomstig het vierledige toegangscontrolemodel dat maatregelen in derde landen, samenwerking met buurlanden, grenscontrolemaatregelen en controlemaatregelen binnen de ruimte van vrij verkeer omvat, teneinde illegale immigratie en grensoverschrijdende criminaliteit binnen het Schengengebied te voorkomen.

(23)

Op grond van artikel 3 VEU moet het instrument ondersteuning bieden aan activiteiten die de bescherming waarborgen van kinderen die risico op schade lopen aan de buitengrenzen. In het bijzonder, dienen de lidstaten, waar mogelijk, bij de uitvoering van maatregelen in verband met de identificatie, directe bijstand en doorverwijzing naar beschermingsdiensten bijzondere aandacht te besteden aan kwetsbare personen, met name kinderen en niet-begeleide minderjarigen.

(24)

Om een uniforme, hoogwaardige externe controle aan de buitengrenzen en een vlot legaal grensverkeer langs de buitengrenzen binnen het kader van de Interneveiligheidsstrategie mogelijk te maken, dient het Instrument bij te dragen aan de ontwikkeling van een Europees gemeenschappelijk geïntegreerd grensbeheersysteem. Dat systeem omvat alle maatregelen die in verband met beleid, recht, systematische samenwerking, lastenverdeling, situatiebeoordeling en veranderende omstandigheden met betrekking tot grensposten voor illegale migranten, personeel, uitrusting en technologie op verschillende niveaus door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten worden genomen, in samenwerking met Frontex, derde landen en, indien nodig, met andere actoren, in het bijzonder Europol en het Agentschap voor het operationele beheer van grootschalige IT-systemen, die onder meer gebruikmaken van het op vier niveaus gebaseerde grensbeveiligingsmodel en de geïntegreerde risicoanalyse van de Unie.

(25)

Overeenkomstig Protocol nr. 5 bij de Toetredingsakte van 2003 betreffende de doorreis van personen over land tussen de regio Kaliningrad en andere delen van de Russische Federatie moet het Instrument alle extra kosten dragen voor de uitvoering van de specifieke bepalingen van het acquis van de Unie in verband met deze doorreis, met name Verordening (EG) nr. 693/2003 van de Raad (9) en Verordening (EG) nr. 694/2003 van de Raad (10). De behoefte aan verdere financiële steun voor gederfde leges moet echter afhankelijk worden gesteld van de vigerende visumregeling van de Unie met de Russische Federatie.

(26)

Het Instrument moet steun omvatten voor nationale maatregelen en samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van het visumbeleid en andere activiteiten die voorafgaan aan de controles aan de buitengrenzen, waarbij ten volle gebruik dient te worden gemaakt van het Visuminformatiesysteem (VIS). Het doeltreffend beheer van de activiteiten van de diensten van de lidstaten in derde landen is in het belang van het gemeenschappelijke visumbeleid, als onderdeel van een gelaagd systeem dat legaal reizen moet vergemakkelijken en illegale immigratie naar de Unie moet bestrijden, en vormt een integraal deel van het gemeenschappelijke geïntegreerde grensbeheersysteem.

(27)

Het Instrument moet voorts maatregelen ondersteunen op het grondgebied van de Schengenlanden als onderdeel van een gemeenschappelijk geïntegreerd grensbeheersysteem dat de algemene operabiliteit van het Schengengebied versterkt.

(28)

Het Instrument moet ook de ontwikkeling ondersteunen van IT-systemen door de Unie, gebaseerd op bestaande en/of nieuwe IT-systemen, om de lidstaten in staat te stellen grensoverschrijdend verkeer van onderdanen van derde landen doeltreffender te beheren en een betere identificatie en verificatie van reizigers te verzekeren, teneinde aldus het reizen te vergemakkelijken en de grensbeveiliging te verbeteren. Hiertoe moet een programma worden opgezet, overeenkomstig de strategie voor informatiebeheer voor de interne veiligheid van de EU, om de kosten voor de ontwikkeling van zowel de centrale als de nationale componenten van dergelijke systemen te dekken, waarbij technische consistentie en interoperabiliteit met andere IT-systemen van de Unie moeten worden gewaarborgd, kosten moeten worden gespaard en een vlotte uitvoering in de lidstaten moet worden verzekerd. Die IT-systemen dienen in overeenstemming te zijn met de grondrechten, met inbegrip van de bescherming van persoonsgegevens.

(29)

De lidstaten moeten het Europees grensbewakingssysteem (Eurosur), ingesteld bij Verordening (EU) nr. 1052/2013 van het Europees Parlement en de Raad (11), voorzien van de noodzakelijke financiële middelen, teneinde de goede werking van dat systeem te waarborgen.

(30)

Om onverwachte migratiestromen en risico’s voor de veiligheid aan de grens onmiddellijk te kunnen aanpakken, moet noodhulp mogelijk zijn overeenkomstig het kader bepaald in Verordening (EU) nr. 514/2014.

(31)

In het belang van meer solidariteit binnen het Schengengebied als geheel moet de betrokken lidstaat bovendien, wanneer tekortkomingen of mogelijke risico’s worden geïdentificeerd, met name na een Schengenevaluatie, de zaak nauwgezet in het oog houden door per prioriteit gebruik te maken van middelen uit zijn nationaal programma, voor zover mogelijk, door noodhulpmaatregelen aan te vullen.

(32)

Om de solidariteit en de gedeelde verantwoordelijkheid te versterken, moeten de lidstaten worden aangemoedigd om een deel van de middelen uit hun nationale programma’s in te zetten voor specifieke prioriteiten die door de Unie werden vastgesteld, zoals de aanschaf van technische uitrusting die nodig is voor Frontex en de ontwikkeling van consulaire samenwerking voor de Unie. Het effect van de Uniefinanciering moet worden gemaximaliseerd door publieke en private financiële middelen in te zetten, te bundelen en als hefboom te laten fungeren. Er moet worden gezorgd voor de grootst mogelijke transparantie, verantwoording en democratische controle met betrekking tot de innoverende financiële instrumenten en mechanismen waarvoor middelen uit de Uniebegroting worden gebruikt.

(33)

Om de toepassing van de voorschriften van het Schengenacquis binnen het Schengengebied te verzekeren, moet uitvoering van Verordening (EU) nr. 1053/2013 van de Raad (12) ook in het kader van het Instrument worden gesteund als een essentieel hulpmiddel om de uitvoering van het Uniebeleid met betrekking tot de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te faciliteren door een hoog beschermingsniveau van de buitengrenzen te waarborgen en ervoor te zorgen dat er geen grenscontroles binnen het Schengengebied worden uitgevoerd.

(34)

In het licht van de ervaringen met het Buitengrenzenfonds en de ontwikkeling van SIS II en VIS wordt het passend geacht een zekere mate van flexibiliteit toe te staan in verband met de mogelijke overdracht van middelen tussen de diverse hulpmiddelen voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het instrument, zonder afbreuk te doen aan het beginsel dat vanaf het begin een kritische massa en financiële stabiliteit voor de programma’s en de operationele steun voor de lidstaten moeten worden nagestreefd, en zonder afbreuk te doen aan de controle door het Europees Parlement en de Raad.

(35)

In dezelfde zin moeten de werkingssfeer van de maatregelen en het plafond van de middelen die beschikbaar blijven voor de Unie („acties van de Unie”) worden verruimd voor een grotere capaciteit van de Unie om in een bepaald begrotingsjaar meerdere activiteiten uit te voeren in verband met het beheer van de buitengrenzen en het gemeenschappelijke visumbeleid in het belang van de Unie als geheel, wanneer en voor zover noodzakelijk. Dergelijke acties van de Unie omvatten studies en proefprojecten om het beheer van de buitengrenzen en het gemeenschappelijk visumbeleid en de toepassing ervan te bevorderen, de opleiding van grenswachten met betrekking tot de bescherming van mensenrechten, maatregelen of regelingen in derde landen om het hoofd te bieden aan migratiedruk uit die landen in het belang van een optimale beheersing van de migratiestromen naar de Unie en een doeltreffende organisatie van de daarmee verband houdende taken aan de buitengrenzen en in de consulaten.

(36)

De in het kader van het Instrument gesteunde maatregelen in of met betrekking tot derde landen dienen te worden genomen in synergie en samenhang met andere acties buiten de Unie die door — geografische en thematische — instrumenten voor externe bijstand van de Unie worden ondersteund. In het bijzonder dient bij de uitvoering van dergelijke acties te worden gestreefd naar volledige coherentie met de beginselen en de algemene doelstellingen voor het externe optreden van de Unie ten aanzien van het land of de regio in kwestie. Deze maatregelen mogen niet strekken tot ondersteuning van rechtsreeks op ontwikkeling gerichte acties en dienen waar nodig de financiële bijstand uit de instrumenten voor externe steun aan te vullen. Er wordt ook gestreefd naar samenhang met het humanitair beleid van de Unie, met name wat betreft de uitvoering van noodmaatregelen.

(37)

Financiering uit de begroting van de Unie dient te worden geconcentreerd op activiteiten waarbij een optreden van de Unie voor een meerwaarde kan zorgen ten opzichte van een optreden door de lidstaten alleen. Aangezien de Unie beter in staat is dan de lidstaten om een kader te bieden voor het tonen van solidariteit binnen de Unie met betrekking tot grenscontrole, het visumbeleid en het beheer van migratiestromen, en om een platform te bieden voor de ontwikkeling van gemeenschappelijke IT-systemen ter ondersteuning van die beleidsterreinen, zal financiële steun die in het kader van deze verordening wordt verleend, in het bijzonder bijdragen aan een grotere nationale en Uniecapaciteit op deze gebieden.

(38)

Deze verordening moet voorzien in de toewijzing van basisbedragen aan de lidstaten. Het basisbedrag voor iedere lidstaat moet worden berekend op basis van de toewijzingen aan iedere lidstaat uit het Buitengrenzenfonds in de periode 2010-2012 en door het verkregen getal te delen door het totale aantal beschikbare kredieten voor gedeeld beheer voor deze drie jaren. Deze berekeningen zijn uitgevoerd overeenkomstig de verdelingscriteria die zijn vastgesteld in Beschikking 574/2007/EG.

(39)

Overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van Verordening (EU) nr. 514/2014 moet de Commissie op de uitvoering van het Instrument toezien met behulp van kernindicatoren voor de beoordeling van resultaten en effecten. De indicatoren, met inbegrip van relevante ijkpunten, moeten voorzien in een minimale basis om te kunnen evalueren in hoeverre de doelstellingen van het Instrument zijn verwezenlijkt.

(40)

Teneinde bepalingen in deze verordening inzake de definitie van specifieke acties in het kader van de nationale programma’s aan te vullen of te wijzigen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig aan het Europees Parlement en aan de Raad worden toegezonden.

(41)

Bij de toepassing van deze verordening, met inbegrip van de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, moet de Commissie deskundigen uit alle lidstaten raadplegen.

(42)

Om te zorgen voor een eenvormige, doeltreffende en tijdige uitvoering van de bepalingen in deze verordening over operationele steun, dienen aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden te worden toegekend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (13).

(43)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk te zorgen voor solidariteit en gedeelde verantwoordelijkheid tussen de lidstaten en de Unie voor het beheer van de buitengrenzen en het visumbeleid, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt maar beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(44)

Beschikking nr. 574/2007/EG moet worden ingetrokken conform de in deze verordening opgenomen overgangsbepalingen.

(45)

Wat IJsland en Noorwegen betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van het Schengenacquis in de zin van de door de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (14) die valt onder de gebieden bedoeld in artikel 1, punten A en B, van Besluit 1999/437/EG (15).

(46)

Wat Zwitserland betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop de Zwitserse Bondsstaat wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (16), die vallen onder het gebied bedoeld in artikel 1, punten A en B, van Besluit 1999/437/EG, gelezen in samenhang met artikel 3 van Besluit 2008/146/EG van de Raad (17).

(47)

Wat Liechtenstein betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van het door de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein ondertekende Protocol betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop de Zwitserse Bondstaat wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (18), die vallen onder het gebied dat is bedoeld in artikel 1, punten A en B, van Besluit 1999/437/EG, gelezen in samenhang met artikel 3 van Besluit 2011/350/EU van de Raad (19).

(48)

Overeenkomstig artikelen 1 en 2 van het Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze verordening en is deze niet bindend, noch van toepassing in deze lidstaat. Aangezien deze verordening voortbouwt op het Schengenacquis, beslist Denemarken overeenkomstig artikel 4 van dat Protocol binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad een besluit heeft genomen over deze verordening, of het deze verordening in zijn nationaal recht zal omzetten.

(49)

Deze verordening vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan het Verenigd Koninkrijk niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2000/365/EG van de Raad (20). Het Verenigd Koninkrijk neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van deze verordening en deze is niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.

(50)

Deze verordening vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan Ierland niet deelneemt overeenkomstig Besluit 2002/192/EG van de Raad (21). Ierland neemt derhalve niet deel aan de vaststelling van deze verordening en deze is niet bindend voor, noch van toepassing op deze lidstaat.

(51)

Het is aangewezen dat de periode waarin deze verordening van toepassing is, in overeenstemming wordt gebracht met die van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad (22). Derhalve dient deze verordening met ingang van 1 januari 2014 van toepassing te zijn,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel en toepassingsgebied

1.   Deze verordening stelt het Instrument voor financiële steun voor het beheer van de buitengrenzen en het gemeenschappelijke visumbeleid („het Instrument”) vast als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid („het Fonds”).

Tezamen met Verordening (EU) nr. 513/2014, richt deze verordening voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 het Fonds op.

2.   Deze verordening stelt het volgende vast:

a)

de doelstellingen van financiële steun en de subsidiabele acties;

b)

het algemene kader voor de uitvoering van de subsidiabele acties;

c)

de middelen die tussen 1 januari 2014 en 31 december 2020 in het kader van het Instrument beschikbaar worden gesteld en de verdeling ervan;

d)

de werkingssfeer en het doel van de verschillende specifieke middelen waarmee de uitgaven voor het beheer van de buitengrenzen en het gemeenschappelijke visumbeleid worden gefinancierd.

3.   Deze verordening voorziet in de toepassing van de regels die zijn vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 514/2014.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)   „buitengrenzen”: de landsgrenzen van de lidstaten, inclusief de rivier- en meergrenzen en de zeegrenzen, alsmede hun luchthavens, rivierhavens, zeehavens en meerhavens waarop de bepalingen van het recht van de Unie betreffende de overschrijding van de buitengrenzen van toepassing zijn, ongeacht of de grenzen al dan niet tijdelijk zijn;

b)   „gemeenschappelijke normen van de Unie”: de toepassing van operationele maatregelen op gemeenschappelijke en niet-gefragmenteerde wijze om een hoog en uniform veiligheidsniveau op het gebied van grenscontrole en visa te bewerkstelligen, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad (23), Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad (24), Verordening (EG) nr. 767/2008 van het Europees Parlement en de Raad (25), Verordening (EG) nr. 2007/2004, Verordening (EG) nr. 1931/2006 van het Europees Parlement en de Raad (26), de Schengencatalogus inzake controle aan de buitengrenzen, het Praktisch handboek voor grenswachten, het handboek inzake visa, het Eurosur-handboek en andere op Unieniveau aan te nemen verordeningen en richtsnoeren inzake grenscontrole en visa;

c)   „tijdelijke buitengrenzen”:

i)

de gemeenschappelijke grens van een lidstaat die het Schengenacquis volledig ten uitvoer legt en een lidstaat die het Schengenacquis overeenkomstig zijn respectievelijke toetredingsakte volledig moet toepassen, maar waarvoor het relevante besluit van de Raad op grond waarvan die staat wordt toegestaan dit acquis volledig toe te passen, nog niet in werking is getreden;

ii)

de gemeenschappelijke grens tussen twee lidstaten die het Schengenacquis overeenkomstig hun respectieve toetredingsakte volledig moeten toepassen, maar waarvoor het relevante besluit van de Raad op grond waarvan die lidstaten wordt toegestaan dit acquis volledig toe te passen, nog niet in werking is getreden;

d)   „grensdoorlaatposten”: iedere doorlaatpost die door de inzake het overschrijden van de buitengrenzen bevoegde autoriteiten zijn erkend, zoals daarvan kennis is gegeven overeenkomstig artikel 34, lid 2, van Verordening (EG) nr. 562/2006;

e)   „Schengen evaluatie- en toezichtmechanisme”: verificatie van de correcte toepassing van het Schengenacquis als neergelegd in Verordening (EU) nr. 1053/2013;

f)   „noodsituatie”: een situatie die voortvloeit uit een urgente en uitzonderlijke druk waarbij een groot of onevenredig aantal onderdanen van derde landen de buitengrens van een of meer lidstaten oversteekt of verwacht wordt over te steken, of enige andere naar behoren gemotiveerde noodsituatie die dringend om actie aan de buitengrenzen vraagt;

g)   „buitengrenssector”: het geheel of een deel van de land- of zeebuitengrens van een lidstaat als omschreven in het nationale recht of als bepaald door het nationaal coördinatiecentrum of een andere bevoegde nationale instantie met het oog op de uitvoering van Verordening (EU) nr. 1052/2013.

Artikel 3

Doelstellingen

1.   De algemene doelstelling van het instrument is bij te dragen aan een hoog niveau van veiligheid in de Unie en tegelijkertijd legaal reizen te vergemakkelijken door middel van een uniform en hoog niveau van controle aan de buitengrenzen en de doeltreffende behandeling van Schengenvisa, overeenkomstig de inzet van de Unie voor de fundamentele vrijheden en de mensenrechten.

2.   Binnen de algemene doelstelling als bedoeld in lid 1 draagt het instrument overeenkomstig de prioriteiten van de relevante Uniestrategieën, programma’s, dreigingsbeoordelingen en risicobeoordelingen, bij aan het bereiken van de volgende specifieke doelstellingen:

a)

het ondersteunen van een gemeenschappelijk visumbeleid om legaal reizen te vergemakkelijken, het zorgen voor een hoge kwaliteit van de dienstverlening aan visumaanvragers, het garanderen dat onderdanen van derde landen gelijk worden behandeld en het tegengaan van illegale migratie;

b)

het ondersteunen van een geïntegreerd grensbeheer, met inbegrip van de bevordering van verdere harmonisatie van maatregelen betreffende het grensbeheer overeenkomstig de gemeenschappelijke normen van de Unie en door middel van het delen van informatie tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en Frontex, om ervoor te zorgen dat enerzijds de buitengrenzen zo goed mogelijk en op uniform en hoog niveau worden gecontroleerd en beschermd, onder meer door het tegengaan van illegale migratie, en dat anderzijds de overschrijdingen van de buitengrenzen vlot verlopen overeenkomstig het Schengenacquis, waarbij tegelijkertijd wordt gewaarborgd dat personen die deze nodig hebben toegang krijgen tot internationale bescherming, in overeenstemming met de verplichtingen van de lidstaten op het gebied van mensenrechten, inclusief het beginsel van „non-refoulement”.

De verwezenlijking van de specifieke doelstellingen van het Instrument wordt overeenkomstig artikel 55, lid 2 van Verordening (EU) nr. 514/2014 beoordeeld aan de hand van in bijlage IV bij deze verordening geformuleerde gemeenschappelijke indicatoren en in nationale programma’s opgenomen specifieke programma-indicatoren.

3.   Om de doelstellingen bedoeld in de leden 1 en 2 te bereiken, draagt het Instrument bij tot de volgende operationele doelstellingen:

a)

het bevorderen van de ontwikkeling, uitvoering en handhaving van beleid met het oog op het voorkomen dat personen, ongeacht hun nationaliteit, bij het overschrijden van de binnengrenzen aan enige controle worden onderworpen en om te zorgen voor personencontrole en efficiënte bewaking bij het overschrijden van de buitengrenzen;

b)

het geleidelijk opzetten van een geïntegreerd beheersysteem voor de buitengrenzen, gebaseerd op solidariteit en verantwoordelijkheid, met name door middel van:

i)

het aanscherpen van de controles en de bewakingssystemen aan de buitengrenzen en een sterkere samenwerking op het niveau van de agentschappen van de lidstaten tussen grenswachten, douanediensten, en de instanties voor migratie, asiel en rechtshandhaving aan de buitengrenzen, inclusief in zeegrensgebieden;

ii)

maatregelen binnen het grondgebied met betrekking tot het beheer van de buitengrenzen en de nodige begeleidende maatregelen voor de beveiliging van documenten, identiteitsbeheer en de interoperabiliteit van verworven technische apparatuur;

iii)

maatregelen die tevens bijdragen aan de preventie en bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit aan de buitengrenzen die verband houdt met het verkeer van personen, met inbegrip van mensenhandel en mensensmokkel.

c)

het bevorderen van de ontwikkeling en uitvoering van het gemeenschappelijke beleid inzake visa en andere verblijfstitels van korte duur, en van verschillende vormen van consulaire samenwerking teneinde een betere consulaire vertegenwoordiging en geharmoniseerde praktijken inzake de afgifte van visa te waarborgen;

d)

het opzetten en exploiteren van IT-systemen, de bijbehorende communicatie-infrastructuur en uitrusting ter ondersteuning van het gemeenschappelijk visumbeleid, grenscontroles en grensbewaking aan de buitengrenzen, en het recht inzake de bescherming van persoonsgegevens volledig eerbiedigen;

e)

het vergroten van de situatiekennis aan de buitengrenzen en het verbeteren van het reactievermogen van de lidstaten;

f)

het verzekeren van de doeltreffende en uniforme toepassing van het acquis van de Unie inzake grenzen en visa, met inbegrip van de doeltreffende werking van het Schengenevaluatie- en -toezichtmechanisme;

g)

het versterken van de acties van de lidstaten die bijdragen aan de verbetering van de samenwerking tussen de lidstaten die in derde landen actief zijn, wat betreft de toestroom van onderdanen van derde landen naar het grondgebied van de lidstaten, met inbegrip van de preventie en bestrijding van illegale migratie, alsmede samenwerking met derde landen wat dat betreft in volledige samenhang met de doelstellingen en beginselen van extern optreden en humanitair beleid van de Unie.

4.   Acties die uit hoofde van het Instrument worden gefinancierd moeten worden uitgevoerd conform de grondrechten en met eerbiediging van de menselijke waardigheid. In het bijzonder voldoen de acties aan de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het recht van de Unie inzake gegevensbescherming, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het beginsel van eerlijke behandeling van onderdanen van derde landen, het recht op asiel en internationale bescherming, het beginsel van „non-refoulement” en de internationale verplichtingen van de Unie en de lidstaten die voortvloeien uit de internationale instrumenten die zij hebben ondertekend, zoals het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 zoals aangevuld met het Protocol van New York van 31 januari 1967.

In het bijzonder, besteden de lidstaten, waar mogelijk bij de uitvoering van maatregelen bijzondere aandacht aan de identificatie van, directe bijstand aan en doorverwijzing naar beschermingsdiensten van kwetsbare personen, met name kinderen en niet-begeleide minderjarigen.

5.   Bij de uitvoering van in het kader van het Instrument gefinancierde acties die verband houden met de bewaking van de zeegrenzen besteden de lidstaten bijzondere aandacht aan hun verplichtingen uit hoofde van het internationaal zeerecht om hulp te verlenen aan mensen in nood. In dat opzicht kunnen uit het Instrument gefinancierde apparatuur en systemen worden ingezet bij opsporings- en reddingssituaties wanneer die zich voordoen tijdens een grensbewakingsoperatie op zee, zodat wordt bijgedragen aan het waarborgen van de bescherming en het redden van de levens van migranten.

6.   Het instrument draagt tevens bij aan de financiering van technische bijstand op initiatief van de lidstaten en de Commissie.

Artikel 4

Subsidiabele acties

1.   In het kader van de in artikel 3 van deze verordening bedoelde doelstellingen en in het licht van de resultaten van de beleidsdialoog waarin artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014 voorziet, alsmede overeenkomstig de in artikel 9 van deze verordening bedoelde doelstellingen van de nationale programma's, ondersteunt het Instrument acties in of door de lidstaten, met name de volgende acties:

a)

infrastructuur, gebouwen en systemen voor grensdoorlaatposten en voor toezicht tussen de grensdoorlaatposten om onrechtmatige grensoverschrijdingen, illegale migratie en grensoverschrijdende criminaliteit te voorkomen en aan te pakken alsook om reizigersstromen soepel te laten verlopen;

b)

uitrusting, transportmiddelen en communicatiesystemen die nodig zijn voor een doeltreffend en veilige grenscontrole en het opsporen van personen;

c)

IT- en communicatiesystemen voor het efficiënt beheersen van migratiestromen over de grenzen, met inbegrip van investeringen in bestaande en toekomstige systemen;

d)

infrastructuur, gebouwen, communicatie- en IT-systemen en operationele uitrusting voor het verwerken van visumaanvragen en consulaire samenwerking, evenals andere acties gericht op het verbeteren van de kwaliteit van de dienstverlening aan visumaanvragers;

e)

opleiding bij het gebruik van de onder b), c) en d) vermelde uitrusting en systemen en de bevordering van normen voor kwaliteitsbeheer en opleiding van grenswachten, indien nodig ook in derde landen, met betrekking tot de uitvoering van hun toezichthoudende, adviserende en controlerende taken met naleving van het internationaal recht inzake mensenrechten, met inbegrip van de identificatie van slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel;

f)

detachering van verbindingsfunctionarissen voor immigratie en dossieradviseurs in derde landen en de uitwisseling en detachering van grenswachten tussen lidstaten of tussen lidstaten en een derde land;

g)

studies, projecten, proefprojecten en andere acties die bijdragen aan de geleidelijke totstandkoming van een geïntegreerd beheersysteem voor de buitengrenzen als bedoeld in artikel 3, lid 3, met inbegrip van acties die erop zijn gericht de samenwerking tussen de instanties binnen de lidstaten of tussen de lidstaten te bevorderen, en acties in verband met de interoperabiliteit en harmonisatie van grensbeheersystemen;

h)

studies, proefprojecten en acties gericht op de uitvoering van de aanbevelingen, operationele normen en succesvolle werkwijzen die voortvloeien uit de operationele samenwerking tussen de lidstaten en de agentschappen van de Unie.

2.   Binnen het kader van de in artikel 3 van deze verordening bedoelde doelstellingen en in het licht van de resultaten van de beleidsdialoog waarin artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014 voorziet alsmede overeenkomstig de in artikel 9 van deze verordening bedoelde doelstellingen van de nationale programma's, ondersteunt het Instrument acties met betrekking tot en in derde landen en met name de volgende acties:

a)

informatiesystemen, middelen of uitrusting voor het uitwisselen van informatie tussen de lidstaten en derde landen;

b)

acties met betrekking tot operationele samenwerking tussen de lidstaten en derde landen, met inbegrip van gezamenlijke operaties;

c)

projecten in derde landen gericht op het verbeteren van bewakingssystemen om de samenwerking met Eurosur te waarborgen;

d)

studies, seminaries, workshops, conferenties, opleiding, uitrusting en proefprojecten voor het verstrekken van concrete technische en operationele expertise aan derde landen;

e)

studies, seminaries, workshops, conferenties, opleiding, uitrusting en proefprojecten ter toepassing van specifieke aanbevelingen, operationele normen en succesvolle werkwijzen, voortvloeiende uit de operationele samenwerking tussen de lidstaten en de agentschappen van de Unie in derde landen.

De Commissie en de lidstaten zorgen, samen met de Europese Dienst voor extern optreden, voor de coördinatie betreffende acties in en met betrekking tot derde landen, overeenkomstig artikel 3, lid 5 van Verordening (EU) nr. 514/2014.

3.   De acties als bedoeld in lid 1, onder a), zijn niet subsidiabel in het geval van tijdelijke buitengrenzen.

4.   De acties die betrekking hebben op de tijdelijke en uitzonderlijke wederinvoering van grenscontrole aan de binnengrenzen als bedoeld in de Schengengrenscode zijn niet subsidiabel.

5.   De acties die uitsluitend gericht zijn op of resulteren in de controle van goederen zijn niet subsidiabel.

HOOFDSTUK II

FINANCIEEL EN UITVOERINGSKADER

Artikel 5

Totale middelen en uitvoering

1.   De totale middelen voor de uitvoering van het Instrument bedragen 2 760 miljoen EUR in lopende prijzen.

2.   De jaarlijkse kredieten worden door het Europees Parlement en de Raad binnen de grenzen van het meerjarige financiële kader toegestaan.

3.   De totale middelen worden aangewend via:

a)

nationale programma’s, overeenkomstig de artikelen 9 en 12;

b)

operationele steun, binnen het kader van de nationale programma’s en onder de voorwaarden als bepaald in artikel 10;

c)

de bijzondere doorreisregeling, overeenkomstig artikel 11;

d)

acties van de Unie, overeenkomstig artikel 13;

e)

noodhulp, overeenkomstig artikel 14;

f)

de uitvoering van een programma voor het opzetten van IT-systemen ter beheersing van de migratiestromen over de buitengrenzen onder de voorwaarden als bepaald in artikel 15;

g)

technische bijstand, overeenkomstig artikel 16.

4.   Het krachtens het Instrument toegewezen budget voor de in artikel 13 van deze verordening bedoelde acties van de Unie, de in artikel 14 van deze verordening bedoelde noodhulp en de in artikel 16, lid 1, van deze verordening bedoelde technische bijstand, wordt uitgevoerd onder direct beheer overeenkomstig artikel 58, lid 1, onder a), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (27) en, in voorkomend geval, onder indirect beheer overeenkomstig artikel 58, lid 1, onder c) van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

Het budget dat wordt toegewezen aan de in artikel 9 bedoelde nationale programma’s, aan de in artikel 10 bedoelde operationele steun, en aan de werking van de in artikel 11 bedoelde bijzondere doorreisregeling, wordt uitgevoerd onder gedeeld beheer overeenkomstig artikel 58, lid 1, onder b), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

Het budget dat wordt toegewezen aan de landen die betrokken zijn bij de uitvoering, toepassing en ontwikkeling van het Schengenacquis als bedoeld in lid 7 van onderhavig artikel, wordt uitgevoerd onder indirect beheer overeenkomstig artikel 58, lid 1, onder c), punt i), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

De methode(n) voor uitvoering van het budget voor het programma voor de ontwikkeling van IT-systemen die gebaseerd zijn op bestaande en/of nieuwe IT-systemen worden vastgesteld in de desbetreffende wetgevingshandelingen van de Unie, onder voorbehoud van vaststelling ervan.

5.   De totale middelen worden als volgt gebruikt:

a)

1 551 miljoen EUR voor de nationale programma’s van de lidstaten;

b)

791 miljoen EUR voor de ontwikkeling van IT-systemen gebaseerd op bestaande en/of nieuwe IT-systemen ter beheersing van de migratiestromen langs de buitengrenzen, onder voorbehoud van de vaststelling van de desbetreffende wetgevingshandelingen van de Unie;

Indien dat bedrag niet wordt toegewezen of uitgegeven, herbestemt de Commissie het bedrag, door middel van een gedelegeerde handeling overeenkomstig artikel 17, ten behoeve van een of meer van de in artikel 6, lid 1, onder b) en c), en onder d) van dit artikel genoemde activiteiten. Deze gedelegeerde handeling omvat onder meer een beoordeling van de ontwikkeling van de relevante IT-systemen, met inbegrip van de uitvoering van het budget en verwachte niet-bestede bedragen. Deze herbestemming kan plaatsvinden na vaststelling van de desbetreffende wetgevingshandelingen of ter gelegenheid van de in artikel 8 bedoelde tussentijdse evaluatie.

c)

154 miljoen EUR voor de bijzondere doorreisregeling;

d)

264 miljoen EUR voor acties van de Unie, noodhulp en technische bijstand op initiatief van de Commissie, waarvan ten minste 30 % wordt gebruikt voor acties van de Unie.

6.   Tezamen met de totale middelen die zijn vastgesteld voor Verordening (EU) nr. 513/2014, vormen de totale middelen die op grond van lid 1 voor het Instrument beschikbaar zijn, de financiële middelen voor het Fonds en dienen zij voor het Europees Parlement en de Raad tijdens de jaarlijkse begrotingsprocedure als de voornaamste referentie in de zin van punt 17 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (28).

7.   De landen die betrokken zijn bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis nemen overeenkomstig deze verordening deel aan het Instrument.

Er worden regelingen vastgesteld inzake de financiële bijdragen van deze landen aan dit Instrument en de extra voorschriften voor deze deelname, waarbij ook de bescherming van de financiële belangen van de Unie en de controlebevoegdheid van de Rekenkamer worden geregeld.

De financiële bijdragen van die landen worden gevoegd bij de in lid 1 vermelde totale middelen die uit de begroting van de Unie beschikbaar worden gesteld.

Artikel 6

Middelen voor subsidiabele acties in de lidstaten

1.   Een bedrag van 1 551 miljoen EUR wordt indicatief als volgt toegewezen aan de lidstaten;

a)

1 276 miljoen EUR overeenkomstig bijlage I;

b)

147 miljoen EUR, gebaseerd op de resultaten van het mechanisme bedoeld in artikel 7;

c)

128 miljoen EUR in het kader van de tussentijdse evaluatie bedoeld in artikel 8 en voor de periode vanaf begrotingsjaar 2018, de rest van de beschikbare kredieten overeenkomstig dit artikel of een ander bedrag, als bepaald krachtens lid 2, gebaseerd op de uitkomst van de risicoanalyse en de tussentijdse evaluatie.

2.   Iedere lidstaat wijst de in bijlage I vermelde basisbedragen voor nationale programma's als volgt toe:

a)

ten minste 10 % voor acties in verband met artikel 9, lid 2, onder a);

b)

ten minste 25 % voor acties in verband met artikel 9, lid 2, onder b);

c)

ten minste 5 % voor acties in verband met artikel 9, lid 2, onder c), d), e) en f).

De lidstaten mogen van deze minimumpercentages afwijken mits in het nationaal programma wordt uitgelegd waarom het toewijzen van financiële middelen lager dan die minima de verwezenlijking van de desbetreffende doelstelling niet in gevaar brengt. Deze uitleg wordt door de Commissie beoordeeld in het kader van de in artikel 9, lid 2, bedoelde goedkeuring van nationale programma's.

3.   De lidstaten voorzien Eurosur van de noodzakelijke financiële middelen teneinde de goede werking ervan te garanderen.

4.   Teneinde bij onvoorziene of nieuwe omstandigheden op een degelijke manier te voldoen aan de doelstellingen van het Instrument en/of een doeltreffende uitvoering te garanderen van de financiering die krachtens het Instrument beschikbaar is, is de Commissie bevoegd gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 17 om het indicatieve bedrag in lid 1, onder c), van dit artikel aan te passen.

5.   Landen die in de periode 2012-2020 tot de Unie toetreden, hebben geen recht op toewijzingen voor nationale programma’s in het kader van het Instrument zolang zij profiteren van een tijdelijk instrument van de Unie waarmee de begunstigde landen worden geholpen acties te financieren aan de nieuwe buitengrenzen voor de uitvoering van het Schengenacquis inzake grenzen en visa en de controle aan de buitengrenzen.

Artikel 7

Middelen voor specifieke acties

1.   De lidstaten kunnen, naast de toewijzing die wordt berekend overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder a), een extra bedrag ontvangen, mits in dit bedrag als zodanig is voorzien in het nationaal programma en het moet worden gebruikt voor specifieke acties vermeld in de lijst van bijlage II.

2.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 17 gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op het herzien van de specifieke acties vermeld in de lijst van bijlage II, indien dit nodig wordt geacht, onder meer in het kader van de tussentijdse evaluatie. Op grond van de nieuwe specifieke acties kunnen lidstaten een extra bedrag bepaald in lid 1 van dit artikel ontvangen, mits er middelen beschikbaar zijn.

3.   De extra bedragen als bedoeld in dit artikel worden aan de betrokken lidstaten toegewezen bij het individuele financieringsbesluit waarmee hun nationaal programma wordt goedgekeurd of herzien overeenkomstig de procedure van artikel 14 van Verordening (EU) nr. 514/2014.

Artikel 8

Middelen in het kader van de tussentijdse evaluatie

1.   Om het bedrag bedoeld in artikel 6, lid 1, onder c), uiterlijk op 1 juni 2017 toe te wijzen, houdt de Commissie rekening met de werklast van de lidstaten in verband met het grensbeheer, met inbegrip van opsporings- en reddingsactiviteiten die voortvloeien uit grensbewakingsoperaties op zee en evaluatieverslagen die worden opgesteld als onderdeel van het Schengenevaluatie- en -toezichtmechanisme, evenals met de bedreigingen aan de buitengrenzen voor de periode 2017-2020 en factoren die de veiligheid aan de buitengrenzen in de periode 2014-2016 hebben aangetast. Dat bedrag wordt verdeeld onder de lidstaten op basis van een weging van de volgende categorieën van grenzen, rekening houdend met lid 6 van dit artikel:

a)

45 % voor zeebuitengrenzen;

b)

38 % voor landbuitengrenzen;

c)

17 % voor luchthavens;

2.   Voor de zeebuitengrenzen en de landbuitengrenzen is de berekening van het bedrag gebaseerd op de lengte van de buitengrenssectoren vermenigvuldigd met een dreigingsniveau (minimaal, normaal, middelgroot, groot) voor iedere grenssector, als volgt:

a)

coëfficiënt 0,5 voor minimale dreiging;

b)

coëfficiënt 1 voor normale dreiging;

c)

coëfficiënt 3 voor middelgrote dreiging;

d)

coëfficiënt 5 voor grote dreiging.

3.   Voor de luchthavens wordt de toewijzing voor iedere lidstaat als volgt berekend:

a)

50 % op basis van het aantal personen dat de buitengrenzen overschrijdt;

b)

50 % op basis van het aantal onderdanen van derde landen aan wie de toegang aan de buitengrenzen is geweigerd.

4.   Overeenkomstig het risicoanalyseverslag van Frontex en in overleg met Frontex en, in voorkomend geval, andere agentschappen van de Unie, stelt de Commissie dreigingsniveaus vast voor iedere buitengrenssector van de lidstaten voor de periode 2017-2020. De dreigingsniveaus zijn gebaseerd op de volgende factoren:

a)

lasten met betrekking tot het grensbeheer aan de buitengrenzen;

b)

factoren die van invloed zijn geweest op de veiligheid aan de buitengrenzen van de lidstaten in de periode 2014-2016;

c)

veranderingen in het beleid van de Unie, bijvoorbeeld het visumbeleid;

d)

mogelijke toekomstige trends inzake migratiestromen en risico’s van illegale activiteiten in verband met illegale overschrijding door personen van de buitengrenzen, en

e)

te verwachten politieke, economische en sociale ontwikkelingen in derde landen, met name in buurlanden.

De Commissie wisselt met de lidstaten van gedachten alvorens het verslag met de dreigingsniveaus openbaar te maken.

5.   Voor de in lid 1 bedoelde verdeling van de middelen:

a)

wordt rekening gehouden met de lijn tussen de gebieden, bedoeld in artikel 1 van Verordening (EG) nr. 866/2004 (29), maar niet met de zeegrens ten noorden van die lijn, ofschoon die lijn geen landbuitengrens vormt, zolang artikel 1 van Protocol nr. 10 bij de Toetredingsakte van 2003 inzake Cyprus van toepassing blijft;

b)

wordt verstaan onder de uitdrukking „zeebuitengrens”: de uiterste grens van de territoriale wateren van de lidstaten als bepaald overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 16 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee. Indien evenwel regelmatig langeafstandsoperaties moeten worden uitgevoerd om onrechtmatige grensoverschrijdingen te voorkomen, wordt onder die uitdrukking de uiterste grens van de gebieden met een grote dreiging verstaan. Deze uiterste grens wordt bepaald met inachtneming van de relevante gegevens over deze operaties in de periode 2014-2016 die de betrokken lidstaten hebben verstrekt.

6.   Voorts kunnen de lidstaten, na een uitnodiging van de Commissie uiterlijk 1 juni 2017, nog een extra toewijzing ontvangen, mits deze als zodanig in het nationaal programma is ingeschreven en moet worden gebruikt voor specifieke acties die in het licht van de prioriteiten van de Unie op dat moment moeten worden vastgesteld.

7.   De extra bedragen als bedoeld in dit artikel worden aan de betrokken lidstaten toegewezen bij een individueel financieringsbesluit waarmee hun nationale programma wordt goedgekeurd of herzien overeenkomstig de procedure van artikel 14 van Verordening (EU) nr. 514/2014.

Artikel 9

Nationale programma’s

1.   Het nationaal programma dat in het kader van het Instrument moet worden opgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met de resultaten van de beleidsdialoog als vermeld in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014 en het programma dat moet worden opgesteld in het kader van Verordening (EU) nr. 513/2014, worden door de lidstaten aan de Commissie voorgesteld als een enkel nationaal programma voor het Fonds en in overeenstemming met artikel 14 van Verordening (EU) nr. 514/2014.

2.   In het kader van de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 514/2014 te beoordelen en goed te keuren nationale programma’s streven de lidstaten, binnen de in artikel 3 van deze verordening bedoelde doelstellingen en rekening houdend met de resultaten van de beleidsdialoog bedoeld in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014, in het bijzonder een van de volgende doelstellingen na:

a)

het ontwikkelen van Eurosur overeenkomstig het recht en de richtsnoeren van de Unie;

b)

het ondersteunen en uitbreiden van de bestaande capaciteit op nationaal niveau voor visumbeleid en voor het beheren van de buitengrenzen, alsook het ondersteunen en uitbreiden van maatregelen binnen de ruimte van vrij verkeer in verband met het beheer van de buitengrenzen, in het bijzonder rekening houdend met onder meer nieuwe technologie, ontwikkelingen en/of normen op het gebied van de beheersing van migratiestromen;

c)

het ondersteunen van verdere ontwikkeling van de beheersing van de migratiestromen door consulaire en andere diensten van de lidstaten in derde landen, met inbegrip van de opzet van mechanismen voor consulaire samenwerking ter vergemakkelijking van legaal reizen in overeenstemming met het recht van de Unie of van de betrokken lidstaat in kwestie en ter voorkoming van illegale migratie naar de Unie;

d)

het versterken van geïntegreerd grensbeheer door het testen en invoeren van nieuwe hulpmiddelen, interoperabele systemen en werkmethoden teneinde de uitwisseling van informatie binnen de lidstaat of de samenwerking tussen de instanties te verbeteren;

e)

het ontwikkelen van projecten met als doel een uniforme en hoogwaardige controle aan de buitengrenzen te waarborgen en gericht op grotere interoperabiliteit van grensbeheersystemen tussen lidstaten;

f)

het ondersteunen van acties na overleg met Frontex, gericht op de bevordering van verdere harmonisatie van grensbeheer en met name van de technologische capaciteiten, overeenkomstig de gemeenschappelijke normen van de Unie;

g)

het verzekeren van een correcte en uniforme toepassing van het Unieacquis inzake grenscontrole en visa als antwoord op tekortkomingen die op Unieniveau werden geconstateerd, zoals blijkt uit de resultaten bekomen in het kader van het Schengenevaluatie- en toezichtmechanisme;

h)

het opbouwen van de capaciteit voor de aanpak van toekomstige uitdagingen, met inbegrip van bestaande en toekomstige bedreigingen en druk aan de buitengrenzen, in het bijzonder rekening houdend met de door de bevoegde agentschappen van de Unie uitgevoerde analyses.

3.   Met het oog op de in lid 2 bedoelde doelstellingen kunnen de lidstaten acties in en met betrekking tot derde landen in het kader van hun nationale programma’s ondersteunen, onder meer door het delen van informatie en operationele samenwerking.

4.   Teneinde ervoor te zorgen dat de taken van Frontex en de verantwoordelijkheden van de lidstaten voor de controle en de bewaking van de buitengrenzen elkaar aanvullen, alsmede om consistentie en kostenefficiëntie te waarborgen, moet Frontex door de Commissie worden geraadpleegd over de door de lidstaten ingediende ontwerpen van nationale programma's en in het bijzonder over de in het kader van de operationele steun gefinancierde activiteiten.

Artikel 10

Operationele steun in het kader van de nationale programma’s van de lidstaten

1.   Een lidstaat kan tot 40 % van het in het kader van het Instrument aan zijn nationaal programma toegewezen bedrag gebruiken voor de financiering van operationele steun aan de overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor het vervullen van de taken en diensten die een openbare dienstverlening ten bate van de Unie vormen.

2.   Operationele steun wordt verleend indien door de betrokken lidstaat aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

naleving van het acquis van de Unie inzake grenzen en visa;

b)

naleving van de doelstellingen van het nationaal programma;

c)

naleving van de gemeenschappelijke normen van de Unie teneinde de coördinatie tussen de lidstaten te verbeteren en overlapping, versplintering en kosteninefficiëntie op het gebied van grenscontrole te voorkomen.

3.   Daartoe evalueert de Commissie vóór goedkeuring van het nationaal programma de basissituatie in de lidstaten die hun intentie te kennen hebben gegeven om operationele steun aan te vragen, daarbij in voorkomend geval rekening houdend met de Schengenevaluatieverslagen.

De bevindingen van de Commissie worden besproken met de betrokken lidstaat.

Na deze gedachtewisseling kan de aanvaarding door de Commissie van begrotingssteun binnen het nationaal programma van een lidstaat afhankelijk worden gesteld van de programmering en uitvoering van een aantal acties die tot doel hebben dat de voorwaarden van lid 2 volledig worden nageleefd tegen het tijdstip waarop de begrotingssteun wordt verstrekt.

4.   Operationele steun wordt geconcentreerd op specifieke taken en/of diensten en gericht op de doelstellingen van bijlage III. Operationele steun behelst de volledige terugbetaling van de uitgaven voor de taken en/of diensten volgens het nationaal programma, binnen de financiële beperkingen van het programma en het plafond dat is vastgesteld in lid 1.

5.   Op de operationele steun wordt toezicht uitgeoefend en erover wordt van gedachten gewisseld tussen de Commissie en de betrokken lidstaat in verband met de basissituatie in die lidstaat, de te bereiken doelstellingen en het opzet en de indicatoren voor het meten van de vooruitgang.

6.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen verslagleggingsprocedures vast over de uitvoering van deze bepaling alsook alle andere praktische regelingen tussen de lidstaten en de Commissie voor de naleving van dit artikel. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 18, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 11

Operationele steun voor de bijzondere doorreisregeling

1.   Het instrument financiert een vergoeding voor gederfde leges uit transitvisa en aanvullende kosten die voortvloeien uit de toepassing van de regeling betreffende het doorreisfaciliteringsdocument (Facilitated Transit Document — FTD) en het doorreisfaciliteringsdocument voor treinreizigers (Facilitated Rail Transit Document — FRTD) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 693/2003 en Verordening (EG) nr. 694/2003.

2.   De middelen die krachtens lid 1 worden toegewezen aan Litouwen bedragen maximaal 154 miljoen EUR voor de periode 2014-2020 en worden beschikbaar gesteld als aanvullende specifieke operationele steun voor Litouwen.

3.   Aanvullende kosten zijn voor de toepassing van lid 1 kosten die rechtstreeks voortvloeien uit de specifieke vereisten van de praktische toepassing van de bijzondere doorreisregeling en die niet ontstaan zijn als gevolg van de afgifte van doorreisvisa of andere visa.

De volgende soorten aanvullende kosten komen in aanmerking voor financiering:

a)

investeringen in infrastructuur;

b)

training van personeel dat de bijzondere doorreisregeling uitvoert;

c)

aanvullende operationele kosten, zoals de salarissen van het personeel dat de bijzondere doorreisregeling uitvoert.

4.   De gederfde leges als bedoeld in lid 1 van dit artikel worden berekend op basis van het tarief voor visa en voor visumvrijstellingen dat is vastgesteld in de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Russische Federatie inzake de versoepeling van de afgifte van visa aan de burgers van de Europese Unie en de Russische federatie (30), binnen het financiële kader als bedoeld in lid 2 van dit artikel.

5.   De Commissie en Litouwen bekijken de toepassing van dit artikel opnieuw, in het geval zich veranderingen voordoen die gevolgen hebben voor het bestaan en/of het functioneren van de bijzondere doorreisregeling.

6.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen verslagleggingsprocedures vast met betrekking tot de uitvoering van deze bepaling, alsook alle financiële en andere praktische regelingen tussen Litouwen en de Commissie voor de naleving van dit artikel. Deze uitvoeringshandelingen worden overeenkomstig de in artikel 18, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

7.   Teneinde een soepel functioneren van de bijzondere doorreisregeling te verzekeren, kan de Commissie specifieke tijdelijke betalingsregelingen treffen die afwijken van de bepalingen van Verordening (EU) nr. 514/2014.

Artikel 12

Programmering overeenkomstig de uitkomst van het Schengenevaluatie- en -toezichtmechanisme

Na een Schengenevaluatieverslag, goedgekeurd overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1053/2013, onderzoekt de betrokken lidstaat, tezamen met de Commissie en Frontex, hoe de bevindingen, met inbegrip van eventuele tekortkomingen, moeten worden aangepakt en hoe de aanbevelingen moeten worden uitgevoerd binnen het kader van zijn nationaal programma.

Indien nodig herziet de lidstaat zijn nationaal programma overeenkomstig artikel 14, lid 9, van Verordening (EU) nr. 514/2014 om rekening te houden met die bevindingen en aanbevelingen.

De financiering van corrigerende maatregelen vormt een prioriteit. In dialoog met de Commissie en Frontex herschikt de desbetreffende lidstaat de kredieten in het kader van zijn programma, met inbegrip van de kredieten voor operationele steun, en/of voert hij acties in of wijzigt hij bestaande acties om de tekortkomingen overeenkomstig de bevindingen en aanbevelingen van het Schengenevaluatieverslag aan te pakken.

Artikel 13

Acties van de Unie

1.   Op initiatief van de Commissie kan het instrument worden gebruikt voor het financieren van transnationale acties of acties die voor de Unie van bijzonder belang zijn („acties van de Unie”), met betrekking tot de algemene, specifieke en operationele doelstellingen bedoeld in artikel 3.

2.   Om voor financiering in aanmerking te komen, moeten acties van de Unie met name strekken tot:

a)

het faciliteren van voorbereidende, toezicht-, administratieve en technische activiteiten die vereist zijn voor de uitvoering van het buitengrenzen- en visumbeleid, onder meer ter versterking van de governance van de Schengenruimte door ontwikkeling en tenuitvoerlegging van het evaluatiemechanisme dat is ingesteld bij Verordening (EU) nr. 1053/2013 voor de controle van de toepassing van het Schengenacquis en de Schengengrenscode, met name dienstreisuitgaven voor deskundigen van de Commissie en de lidstaten die deelnemen aan bezoeken ter plaatse;

b)

het verbeteren van de kennis van en het inzicht in de situatie in de lidstaten en derde landen door middel van de analyse en evaluatie van en nauwlettend toezicht op het beleid;

c)

het ondersteunen van de ontwikkeling van statistische hulpmiddelen, met inbegrip van gemeenschappelijke statische hulpmiddelen, methoden en gemeenschappelijke indicatoren;

d)

het ondersteunen van en toezicht houden op de uitvoering van het recht en de beleidsdoelstellingen van de Unie in de lidstaten en het beoordelen van de doeltreffendheid en de gevolgen daarvan, mede met betrekking tot de naleving van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, voor wat betreft het toepassingsgebied van het Instrument;

e)

het bevorderen van netwerken en wederzijdse leerprocessen, en vaststelling en verspreiding van beste praktijken en innovatieve benaderingen onder verschillende belanghebbenden op Europees niveau;

f)

het bevorderen van projecten die zijn gericht op harmonisering en interoperabiliteit van maatregelen in verband met grensbeheer overeenkomstig de gemeenschappelijke normen van de Unie met het oog op de ontwikkeling van een geïntegreerd Europees grensbeheersysteem;

g)

het vergroten van de bekendheid van het beleid en de doelstellingen van de Unie bij de belanghebbenden en het algemene publiek, met inbegrip van institutionele communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie;

h)

het vergroten van de capaciteit van Europese netwerken om het beleid en de doelstellingen van de Unie te beoordelen, te bevorderen, te ondersteunen en verder te ontwikkelen;

i)

het ondersteunen van bijzonder innovatieve projecten waarbij nieuwe methoden en/of technologieën worden ontwikkeld die ook toepasbaar kunnen zijn in andere lidstaten, in het bijzonder projecten voor het testen en valideren van onderzoeksprojecten;

j)

het ondersteunen van acties in of met betrekking tot derde landen, zoals bedoeld in artikel 4, lid 2.

3.   De acties van de Unie worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EU) nr. 514/2014.

Artikel 14

Noodhulp

1.   In het kader van het instrument wordt financiële bijstand verleend om in geval van een noodsituatie als bedoeld in artikel 2, onder f), in dringende en specifieke behoeften te voorzien.

2.   Noodhulp wordt uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van Verordening (EU) nr. 514/2014.

Artikel 15

Instelling van een programma voor de ontwikkeling van IT-systemen

Het programma voor de ontwikkeling van de IT-systemen die zijn gebaseerd op bestaande en/of nieuwe IT-systemen wordt uitgevoerd onder voorbehoud van vaststelling van de wetgevingshandelingen van de Unie tot bepaling van deze IT-systemen en de bijbehorende communicatie-infrastructuur, in het bijzonder om het beheer en de beheersing van de reizigersstromen aan de buitengrenzen te verbeteren door de controles te versterken en tegelijkertijd het overschrijden van de grens voor regelmatige reizigers te versnellen. In voorkomend geval dient te worden gestreefd naar synergieën met bestaande IT-systemen teneinde dubbele uitgaven te voorkomen.

De uitsplitsing van het in artikel 5, lid 5, onder b), bedoelde bedrag vindt ofwel plaats op grond van het relevante wetgevingshandelingen van de Unie, ofwel, na vaststelling van de desbetreffende wetgevingshandelingen, door middel van een gedelegeerde handeling overeenkomstig artikel 17.

De Commissie stelt het Europees Parlement en de Raad minstens eenmaal per jaar, en tevens wanneer dit passend is, op de hoogte van de voortgang bij de ontwikkeling van deze IT-systemen.

Artikel 16

Technische bijstand

1.   Op initiatief van en/of namens de Commissie kan het Instrument jaarlijks ten hoogste 1,7 miljoen EUR ten behoeve van technische bijstand bijdragen aan het Fonds, overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EU) nr. 514/2014.

2.   Op initiatief van een lidstaat kan het Instrument activiteiten voor technische bijstand financieren, overeenkomstig artikel 20 van Verordening (EU) nr. 514/2014. Het voor technische bijstand gereserveerde bedrag bedraagt voor de periode 2014-2020 ten hoogste 5 % van het aan een lidstaat toegewezen totaalbedrag, vermeerderd met 500 000 EUR.

HOOFDSTUK III

SLOTBEPALINGEN

Artikel 17

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 5, lid 5, onder b), artikel 6, lid 4, artikel 7, lid 2, en artikel 15 bedoelde bevoegdheidsdelegatie wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van zeven jaar met ingang van 21 mei 2014. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van zeven jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van drie jaar verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van de termijn van zeven jaar tegen een dergelijke verlenging verzet.

3.   De in artikel 5, lid 5, onder b), artikel 6, lid 4, artikel 7, lid 2, en artikel 15 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het besluit wordt van kracht op de dag die volgt op de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een in dat besluit genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

5.   Een krachtens artikel 5, lid 5, onder b), artikel 6, lid 4, artikel 7, lid 2 en artikel 15 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement, noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt die termijn met twee maanden verlengd.

Artikel 18

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité van de Fondsen voor asiel, migratie en integratie, en interne veiligheid, dat is opgericht bij artikel 59, lid 1, van Verordening (EU) nr. 514/2014

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 19

Toepasselijkheid van Verordening (EU) nr. 514/2014

Op het Instrument zijn de bepalingen van Verordening (EU) nr. 514/2014 van toepassing.

Artikel 20

Intrekking

Beschikking nr. 574/2007/EG wordt met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken.

Artikel 21

Overgangsbepalingen

1.   Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting of de wijziging, met inbegrip van de volledige of gedeeltelijke intrekking, van de betrokken projecten en jaarprogramma’s tot de afsluiting ervan of van bijstandsverlening die door de Commissie is goedgekeurd op grond van Beschikking nr. 574/2007/EG of andere wetgeving die op 31 december 2013 op die bijstandsverlening van toepassing is.

2.   Wanneer zij besluiten neemt over medefinanciering uit hoofde van het Instrument, neemt de Commissie de maatregelen in aanmerking die vóór 20 mei 2014 op grond van Beschikking nr. 574/2007/EG zijn genomen en die financiële gevolgen hebben tijdens de door die medefinanciering bestreken periode.

3.   De voor medefinanciering vastgelegde bedragen die door de Commissie tussen 1 januari 2011 en 31 december 2014 zijn goedgekeurd en waarvoor de voor afsluiting van de acties vereiste documenten op de uiterste datum voor indiening van het eindverslag nog niet bij de Commissie zijn ingediend, worden door de Commissie uiterlijk op 31 december 2017 ambtshalve vrijgemaakt en geven aanleiding tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen.

4.   Bedragen die verband houden met acties die zijn geschorst wegens een gerechtelijke procedure of administratief beroep met schorsende werking, worden bij de berekening van de ambtshalve vrij te maken bedragen buiten beschouwing gelaten.

5.   De lidstaten dienen uiterlijk op 30 juni 2015 bij de Commissie een evaluatieverslag in over de resultaten en het effect van de maatregelen die op grond van Beschikking nr. 574/2007/EG medefinanciering uit het Fonds hebben ontvangen voor de periode 2011-2013.

6.   Uiterlijk op 31 december 2015 dient de Commissie op grond van Beschikking nr. 574/2007/EG voor de periode 2011-2013 het verslag van de evaluatie achteraf in bij het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s.

Artikel 22

Evaluatie

Uiterlijk op 30 juni 2020 herzien het Europees Parlement en de Raad, op grond van een voorstel van de Commissie, deze verordening.

Artikel 23

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Straatsburg, 16 april 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 299 van 4.10.2012, blz. 108.

(2)  PB C 277 van 13.9.2012, blz. 23.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 maart 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 april 2014.

(4)  Verordening (EU) nr. 513/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheersing en tot intrekking van Besluit 2007/125/JBZ van de Raad (zie bladzijde 93 van dit Publicatieblad).

(5)  Verordening (EU) nr. 514/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vastlegging van algemene bepalingen inzake het Fonds voor asiel, migratie en integratie en inzake het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit en crisisbeheersing (zie bladzijde 112 van dit Publicatieblad).

(6)  Beschikking nr. 574/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2007 tot instelling van het Buitengrenzenfonds voor de periode 2007-2013 als onderdeel van het algemene programma „Solidariteit en beheer van de migratiestromen” (PB L 144 van 6.6.2007, blz. 22).

(7)  Verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad van 26 oktober 2004 tot oprichting van een Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (PB L 349 van 25.11.2004, blz. 1).

(8)  Verordening (EU) nr. 1168/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad tot oprichting van een Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (PB L 304 van 22.11.2011, blz. 1).

(9)  Verordening (EG) nr. 693/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot invoering van een specifiek doorreisfaciliteringsdocument (FTD) en een doorreisfaciliteringsdocument voor treinreizigers (FRTD) en tot wijziging van de Gemeenschappelijke Visuminstructie en het Gemeenschappelijk Handboek (PB L 99 van 17.4.2003, blz. 8).

(10)  Verordening (EG) nr. 694/2003 van de Raad van 14 april 2003 betreffende uniforme modellen voor een doorreisfaciliteringsdocument (FTD) en een doorreisfaciliteringsdocument voor treinreizigers (FRTD) in de zin van Verordening (EG) nr. 693/2003 (PB L 99 van 17.4.2003, blz. 15).

(11)  Verordening (EU) nr. 1052/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 tot instelling van het Europees grensbewakingssysteem (Eurosur) (PB L 295 van 6.11.2013, blz. 11).

(12)  Verordening (EU) nr. 1053/2013 van de Raad van 7 oktober 2013 betreffende de instelling van een evaluatie- en toezichtsmechanisme voor de controle van de toepassing van het Schengenacquis en tot intrekking van het Besluit van het Uitvoerend Comité van 16 september 1998 tot oprichting van een Permanente Schengenbeoordelings- en Toepassingscommissie (PB L 295 van 6.11.2013, blz. 27).

(13)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(14)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(15)  Besluit 1999/437/EG van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van de door de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen gesloten overeenkomst inzake de wijze waarop deze twee staten worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31).

(16)  PB L 53 van 27.2.2008, blz. 52.

(17)  Besluit 2008/146/EG van de Raad van 28 januari 2008 betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB L 53 van 27.2.2008, blz. 1).

(18)  PB L 160 van 18.6.2011, blz. 21.

(19)  Besluit 2011/350/EU van de Raad van 7 maart 2011 betreffende de sluiting namens de Europese Unie van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis betreffende de afschaffing van controles aan de binnengrenzen en het verkeer van personen (PB L 160 van 18.6.2011, blz. 19).

(20)  Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43).

(21)  Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan bepalingen van het Schengenacquis (PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20).

(22)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884).

(23)  Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (PB L 105 van 13.4.2006, blz. 1).

(24)  Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode) (PB L 243 van 15.9.2009, blz. 1).

(25)  Verordening (EG) nr. 767/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende het Visuminformatiesysteem (VIS) en de uitwisseling tussen de lidstaten van gegevens op het gebied van visa voor kort verblijf (VIS-verordening) (PB L 218 van 13.8.2008, blz. 60).

(26)  Verordening (EG) nr. 1931/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot vaststelling van regels inzake klein grensverkeer aan de landbuitengrenzen van de lidstaten en tot wijziging van de bepalingen van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (PB L 405 van 30.12.2006, blz. 1).

(27)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(28)  PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.

(29)  Verordening (EG) nr. 866/2004 van de Raad van 29 april 2004 inzake een regeling op grond van artikel 2 van Protocol nr. 10 bij de Toetredingsakte (PB L 161 van 30.4.2004, blz. 128).

(30)  PB L 129 van 17.5.2007, blz. 27.


BIJLAGE I

Basisbedragen voor de nationale programma’s van de lidstaten (in EUR)

Lidstaat/geassocieerde staat

Minimumbedrag

Vast bedrag verdeeld op basis van het gemiddelde over 2010-2012

% 2010-2012 met Kroatië

TOTAAL

AT

5 000 000

9 162 727

0,828  %

14 162 727

BE

5 000 000

12 519 321

1,131  %

17 519 321

BG

5 000 000

35 366 130

3,196  %

40 366 130

CH

5 000 000

13 920 284

1,258  %

18 920 284

CY

15 000 000

19 507 030

1,763  %

34 507 030

CZ

5 000 000

9 381 484

0,848  %

14 381 484

DE

5 000 000

46 753 437

4,225  %

51 753 437

DK

5 000 000

5 322 133

0,481  %

10 322 133

EE

5 000 000

16 781 752

1,516  %

21 781 752

ES

5 000 000

190 366 875

17,201  %

195 366 875

FI

5 000 000

31 934 528

2,886  %

36 934 528

FR

5 000 000

79 999 342

7,229  %

84 999 342

GR

5 000 000

161 814 388

14,621  %

166 814 388

HR

4 285 714

31 324 057

2,830  %

35 609 771

HU

5 000 000

35 829 197

3,237  %

40 829 197

IE

 

 

 

 

IS

5 000 000

326 980

0,030  %

5 326 980

IT

5 000 000

151 306 897

13,672  %

156 306 897

LI

5 000 000

0

0,000  %

5 000 000

LT

5 000 000

19 704 873

1,780  %

24 704 873

LU

5 000 000

400 129

0,036  %

5 400 129

LV

5 000 000

10 521 704

0,951  %

15 521 704

MT

15 000 000

38 098 597

3,442  %

53 098 597

NL

5 000 000

25 609 543

2,314  %

30 609 543

NO

5 000 000

9 317 819

0,842  %

14 317 819

PL

5 000 000

44 113 133

3,986  %

49 113 133

PT

5 000 000

13 900 023

1,256  %

18 900 023

RO

5 000 000

56 151 568

5,074  %

61 151 568

SE

5 000 000

6 518 706

0,589  %

11 518 706

SI

5 000 000

25 669 103

2,319  %

30 669 103

SK

5 000 000

5 092 525

0,460  %

10 092 525

UK

 

 

 

 

TOTAAL

169 285 714

1 106 714 286

100,00  %

1 276 000 000


BIJLAGE II

Lijst van specifieke acties

1.

Opzetten van mechanismen voor consulaire samenwerking tussen twee of meer lidstaten met het oog op schaalvoordelen ten aanzien van de behandeling van visumaanvragen en de afgifte van visa op consulaten, overeenkomstig de samenwerkingsbeginselen van de Visumcode, inclusief gemeenschappelijke centra voor visumaanvragen.

2.

Aanschaf van transportmiddelen en operationele uitrusting die noodzakelijk worden geacht voor de inzet bij gezamenlijke operaties van Frontex en die ter beschikking van Frontex moeten worden gesteld overeenkomstig de criteria die zijn vastgelegd in artikel 7, lid 5, tweede en derde alinea, van Verordening (EG) nr. 2007/2004.


BIJLAGE III

Doelstellingen van de operationele steun in het kader van de nationale programma’s

Doelstelling 1: het bevorderen van de ontwikkeling en uitvoering van beleid om te voorkomen dat personen, ongeacht hun nationaliteit, bij het overschrijden van de binnengrenzen aan enige controle worden onderworpen en om te zorgen voor personencontrole en efficiënte bewaking bij het overschrijden van de buitengrenzen

operaties

personeelskosten, met inbegrip van opleidingskosten

kosten voor dienstverlening, zoals onderhoud en reparatie

modernisering/vervanging van apparatuur

onroerend goed (afschrijving, renovatie)

Doelstelling 2: het bevorderen van de ontwikkeling en uitvoering van het gemeenschappelijk beleid inzake visa en andere verblijfstitels van korte duur, met inbegrip van consulaire samenwerking

operaties

personeelskosten, met inbegrip van opleidingskosten

kosten voor dienstverlening, onderhoud en reparatie

modernisering/vervanging van apparatuur

onroerend goed (afschrijving, renovatie)

Doelstelling 3: het opzetten en exploiteren van veilige IT-systemen, de bijbehorende communicatie-infrastructuur en uitrusting ter ondersteuning van de beheersing van migratiestromen, met inbegrip van bewaking, over de buitengrenzen van de Unie;

operationeel beheer van SIS, VIS en nieuwe op te zetten systemen

personeelskosten, met inbegrip van opleidingskosten

kosten voor dienstverlening, zoals onderhoud en reparatie

communicatie-infrastructuur en kwesties inzake beveiliging en gegevensbescherming

modernisering/vervanging van apparatuur

huur van beveiligde bedrijfsruimten en/of renovatie


BIJLAGE IV

Lijst van gemeenschappelijke indicatoren voor het meten van de specifieke doelstellingen

a)

ondersteunen van een gemeenschappelijk visumbeleid om het legitiem reizen te vergemakkelijken, te garanderen dat onderdanen van derde landen gelijk worden behandeld en illegale immigratie tegen te gaan;

i)

aantal consulaire-samenwerkingsactiviteiten die zijn ontwikkeld met steun van het Instrument

Met het oog op de in artikel 54 van Verordening (EU) nr. 514/2014 vermelde jaarlijkse uitvoeringsverslagen, wordt deze indicator verder onderverdeeld in subcategorieën zoals:

colocaties,

gemeenschappelijke aanvraagcentra,

vertegenwoordigingen,

overige.

ii)

aantal met steun van het Instrument opgeleide personeelsleden en aantal opleidingen met betrekking tot aspecten die verband houden met het gemeenschappelijk visumbeleid

iii)

aantal gespecialiseerde posten in derde landen die worden gesteund door het Instrument

Met het oog op de in artikel 54 van Verordening (EU) nr. 514/2014 vermelde jaarlijkse uitvoeringsverslagen, wordt deze indicator verder onderverdeeld in subcategorieën zoals:

immigratieverbindingsfunctionarissen,

overige.

iv)

percentage en aantal consulaten van het totale aantal consulaten, dat met steun van het Instrument is ontwikkeld of gemoderniseerd

b)

ondersteunen van het grensbeheer, onder andere door het delen van informatie tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en Frontex, om ervoor te zorgen dat enerzijds de buitengrenzen zo goed mogelijk worden beschermd, onder meer door illegale immigratie tegen te gaan, en anderzijds de overschrijdingen van de buitengrenzen vlot verlopen overeenkomstig het Schengenacquis.

i)

aantal met steun van het Instrument opgeleide personeelsleden en aantal opleidingen met betrekking tot aspecten die verband houden met grensbeheer

ii)

omvang van de infrastructuur en middelen voor grenscontrole (controles en bewaking) ontwikkeld of gemoderniseerd met steun van het Instrument

Met het oog op de in artikel 54 van Verordening (EU) nr. 514/2014 vermelde jaarlijkse uitvoeringsverslagen, wordt deze indicator verder onderverdeeld in subcategorieën zoals:

infrastructuur,

vloot (lucht-, land-, zeegrenzen),

uitrusting,

overige.

iii)

aantal overschrijdingen van de buitengrenzen via doorgangen met automatische grenscontrole (ABC-gates) gesteund door het Instrument van het totale aantal grensoverschrijdingen

iv)

nationale grensbewakingsinfrastructuur die is opgezet/verder ontwikkeld in het kader van Eurosur

Met het oog op de in artikel 54 van Verordening (EU) nr. 514/2014 vermelde jaarlijkse uitvoeringsverslagen, wordt deze indicator verder onderverdeeld in subcategorieën zoals:

nationale coördinatiecentra,

regionale coördinatiecentra,

lokale coördinatiecentra,

andere soorten coördinatiecentra.

v)

aantal door de lidstaten bij het Europees situatiebeeld gemelde incidenten

Met het oog op de in artikel 54 van Verordening (EU) nr. 514/2014 vermelde jaarlijkse uitvoeringsverslagen, wordt deze indicator verder onderverdeeld in subcategorieën zoals:

illegale immigratie, met inbegrip van incidenten die verband houden met levensbedreigende situaties voor migranten,

grensoverschrijdende criminaliteit,

crisissituaties.


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/168


VERORDENING (EU) Nr. 516/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 april 2014

tot oprichting van het Fonds voor asiel, migratie en integratie, tot wijziging van Beschikking 2008/381/EG van de Raad en tot intrekking van Beschikkingen nr. 573/2007/EG en nr. 575/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad en Beschikking 2007/435/EG van de Raad

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 78, lid 2, en artikel 79, leden 2 en 4,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van de wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De doelstelling van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht tot stand te brengen, dient onder meer te worden verwezenlijkt door gemeenschappelijke maatregelen, als kader voor een asiel- en immigratiebeleid dat is gebaseerd op solidariteit tussen de lidstaten en dat billijk is voor derde landen en hun onderdanen. De Europese Raad van 2 december 2009 heeft erkend dat de financiële middelen binnen de Unie nog flexibeler en coherenter dienen te worden gemaakt, zowel wat de reikwijdte als wat de toepasbaarheid betreft, om de ontwikkeling van het asiel- en migratiebeleid te ondersteunen.

(2)

Om bij te dragen tot de ontwikkeling van een gemeenschappelijk asiel- en immigratiebeleid van de Unie en de versterking van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, met inachtneming van de beginselen van solidariteit en verdeling van verantwoordelijkheid tussen de lidstaten en samenwerking met derde landen, dient bij deze verordening het Fonds voor asiel, migratie en integratie te worden opgericht (hierna „het Fonds” genoemd).

(3)

Dit Fonds dient de behoefte aan meer flexibiliteit en vereenvoudiging te weerspiegelen, zonder dat daarbij de vereisten op het gebied van voorspelbaarheid uit het oog worden verloren, en dient, met het oog op de verwezenlijking van de algemene en specifieke doelstellingen van deze verordening, ervoor te zorgen dat de financiële middelen eerlijk en transparant worden verdeeld.

(4)

Efficiëntie van maatregelen en kwaliteit van de bestedingen vormen de leidende beginselen bij de uitvoering van het Fonds. Voorts dient het Fonds ten uitvoer te worden gelegd op een zo doeltreffend en gebruikersvriendelijk mogelijke manier.

(5)

De nieuwe tweepijlerstructuur van de financiering op het gebied van binnenlandse zaken dient bij te dragen aan de vereenvoudiging, rationalisatie, consolidatie en transparantie van de financiering op dat gebied. Er dient te worden gestreefd naar synergie, samenhang en complementariteit met andere fondsen en programma’s, onder meer met het oog op de toewijzing van financiële middelen aan gemeenschappelijke doelstellingen. Elke overlapping tussen de verschillende financieringsinstrumenten dient evenwel te worden vermeden.

(6)

Het Fonds dient een flexibel kader tot stand te brengen op grond waarvan lidstaten financiële middelen voor hun nationale programma’s ter ondersteuning van de door het Fonds bestreken beleidsgebieden kunnen ontvangen, afhankelijk van hun specifieke situatie en behoeften, en in het licht van de algemene en specifieke doelstellingen van het Fonds, waarvoor de financiële steun het meest doeltreffend en passend zou zijn.

(7)

Het Fonds dient solidariteit te vertalen in financiële bijstand aan de lidstaten. Het dient te zorgen voor doeltreffender beheer van de migratiestromen naar de Unie op gebieden waarop de meerwaarde van de Unie maximaal is, met name door de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten en met derde landen te delen, en de samenwerking met derde landen te versterken.

(8)

Teneinde bij te dragen tot de verwezenlijking van de algemene doelstelling van het Fonds, dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat hun nationale programma’s maatregelen omvatten ter verwezenlijking van de specifieke doelstellingen van deze verordening, en dat de verdeling van middelen over de doelstellingen waarborgt dat de doelstellingen kunnen worden bereikt. Mocht een lidstaat het ongebruikelijke besluit nemen van de in deze verordening vastgelegde minimumpercentages af te wijken, dan dient hij dit besluit in zijn nationale programma uitvoerig te motiveren.

(9)

Teneinde een uniform en gedegen asielbeleid en de toepassing van hogere normen voor internationale bescherming te waarborgen, dient het Fonds bij te dragen tot de doeltreffende werking van het Gemeenschappelijk Europees Asielstelsel, dat maatregelen omvat betreffende beleid, wetgeving, en capaciteitsopbouw, terwijl wordt opgetreden in samenwerking met andere lidstaten, agentschappen van de Unie en derde landen.

(10)

De door de lidstaten geleverde inspanningen om het asielacquis van de Unie onverkort en naar behoren uit te voeren, met name om ontheemden en personen die internationale bescherming aanvragen en genieten, passende opvang te bieden, te zorgen voor de correcte vaststelling van de status overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad (4), billijke en doeltreffende asielprocedures toe te passen en goede praktijken inzake asielaangelegenheden te bevorderen, moeten worden gesteund en verbeterd, teneinde de rechten van hen die internationale bescherming behoeven, te beschermen en ervoor te zorgen dat de asielstelsels van de lidstaten efficiënt werken.

(11)

Het Fonds dient passende bijstand te verlenen voor gezamenlijke inspanningen van de lidstaten om vast te stellen welke methoden goed werken, deze informatie uit te wisselen en deze methoden te bevorderen, en om doeltreffende samenwerkingsstructuren te ontwikkelen teneinde de kwaliteit van de besluitvorming in het Gemeenschappelijk Europees Asielstelsel te verbeteren.

(12)

Het Fonds dient de activiteiten van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (European Asylum Support Office — „EASO”), dat is opgericht bij Verordening (EU) nr. 439/2010 van het Europees Parlement en de Raad (5), aan te vullen en te versterken teneinde de praktische samenwerking tussen de lidstaten op asielgebied te coördineren, lidstaten waarvan de asielstelsels onder bijzondere druk staan te ondersteunen en bij te dragen tot de uitvoering van het Gemeenschappelijk Europees Asielstelsel. De Commissie kan gebruikmaken van de door Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (6) geboden mogelijkheid om het EASO met de uitvoering van specifieke, ad-hoctaken te belasten, zoals de coördinatie van de maatregelen van de lidstaten betreffende hervestiging, overeenkomstig Verordening (EU) nr. 439/2010.

(13)

Het Fonds dient steun te verlenen aan de inspanningen van de Unie en de lidstaten ter vergroting van de capaciteit van de lidstaten om asielbeleid te ontwikkelen, te monitoren en te evalueren in het licht van hun verplichtingen in het kader van het bestaande Unierecht.

(14)

Het Fonds dient bijstand te verlenen voor de inspanningen van de lidstaten om vluchtelingen en ontheemden die volgens het Hoge Commissariaat voor de vluchtelingen (UNHCR) in aanmerking komen voor hervestiging, op hun grondgebied internationale bescherming en een duurzame oplossing te bieden, zoals de beoordeling van de behoefte aan hervestiging en aan het overbrengen van de betrokken personen naar hun grondgebied, teneinde hen een duidelijke rechtspositie te bieden en hun integratie te bevorderen.

(15)

Het Fonds dient steun te verlenen aan nieuwe benaderingen van een veiliger toegang tot asielprocedures, waarbij in het bijzonder moet worden ingezet op de belangrijkste doorreislanden, zoals beschermingsprogramma’s voor bijzondere groepen of bepaalde procedures voor de behandeling van asielaanvragen.

(16)

Gezien de aard van het Fonds dient bijstand te kunnen worden verleend voor vrijwillige, door de lidstaten overeengekomen lastenverdelingsinitiatieven bestaande uit het overbrengen van een lidstaat naar een andere van personen die internationale bescherming genieten en personen die deze aanvragen.

(17)

Partnerschappen en samenwerking met derde landen voor het waarborgen van passend beheer van de instroom van personen die asiel of andere vormen van internationale bescherming aanvragen, zijn een wezenlijk onderdeel van het asielbeleid van de Unie. Teneinde in een zo vroeg mogelijke fase toegang te verschaffen tot internationale bescherming en duurzame oplossingen, onder meer in het kader van regionale beschermingsprogramma’s, dient de Unie in het kader van het Fonds te voorzien in ruime mogelijkheden tot hervestiging.

(18)

Om het proces van integratie in de Europese samenlevingen te verbeteren en te bevorderen dient het Fonds legale migratie naar de Unie te vergemakkelijken, overeenkomstig de economische en sociale behoeften van de lidstaten, en al in het land van herkomst te beginnen met de voorbereiding van het integratieproces van onderdanen van derde landen die naar de Unie komen.

(19)

Het Fonds dient met het oog op doelmatigheid en maximale meerwaarde gerichter te worden ingezet, ter ondersteuning van consistente strategieën die specifiek de integratie van onderdanen van derde landen op nationaal, lokaal en/of regionaal niveau waar nodig moeten bevorderen. Deze strategieën dienen in de eerste plaats door lokale of regionale autoriteiten en niet-overheidsactoren te worden uitgevoerd, hoewel ook nationale autoriteiten een rol dienen te kunnen spelen, met name wanneer de specifieke administratieve organisatie van de lidstaat dit vereist of wanneer, in een lidstaat, integratiemaatregelen binnen een gedeelde bevoegdheid van de staat en het gedecentraliseerde bestuursniveau vallen. De uitvoerende organisaties dienen uit een reeks mogelijke maatregelen die maatregelen te kiezen die het best passen bij hun specifieke situatie.

(20)

De uitvoering van het Fonds dient te stroken met de gemeenschappelijke basisbeginselen inzake integratie van de Unie, welke zijn vastgelegd in het gemeenschappelijke programma voor integratie.

(21)

De integratiemaatregelen dienen ook te gelden voor personen die internationale bescherming genieten, om met inachtneming van de bijzondere kenmerken van deze doelgroepen een brede aanpak van integratie te waarborgen. Wanneer integratiemaatregelen met opvang worden gecombineerd, moeten ook personen die internationale bescherming aanvragen, waar nodig in de acties opgenomen kunnen worden.

(22)

Om ervoor te zorgen dat de Unie de integratie van onderdanen van derde landen op samenhangende wijze aanpakt, dienen acties die uit het Fonds worden gefinancierd specifiek en complementair te zijn met acties die uit het Europees Sociaal Fonds worden gefinancierd. In dit kader dienen de met de uitvoering van het Fonds belaste autoriteiten van de lidstaten te worden verplicht mechanismen in te stellen voor samenwerking en coördinatie met de autoriteiten die door de lidstaten zijn aangewezen voor het beheer van de bijstandsverlening uit het Europees Sociaal Fonds.

(23)

Om praktische redenen kunnen bepaalde maatregelen gericht zijn op een aantal mensen die efficiënter als groep kunnen worden benaderd, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de deelnemers. Het zou derhalve dienstig zijn lidstaten die zulks wensen, de mogelijkheid te bieden in hun nationale programma’s te bepalen dat, voor zover dit voor de doeltreffende uitvoering van integratiemaatregelen nodig is, ook de naaste verwanten van onderdanen uit derde landen onder die maatregelen kunnen vallen. Onder „naaste verwanten” zou moeten worden verstaan de echtgenoten/partners, alsmede elke persoon die rechtstreekse familiebanden in opgaande of neergaande lijn heeft met de onderdanen uit derde landen voor wie de integratiemaatregelen bedoeld zijn, en die anders niet onder de werkingssfeer van het Fonds zou vallen.

(24)

Het Fonds dient de lidstaten te ondersteunen bij het ontwikkelen van strategieën voor de organisatie van legale migratie die hun capaciteit verhoogt voor het ontwikkelen, uitvoeren, controleren en evalueren van in het algemeen alle strategieën, beleidsinitiatieven en maatregelen inzake immigratie en integratie van onderdanen van derde landen, met inbegrip van rechtsinstrumenten van de Unie. Het Fonds dient ook de uitwisseling van informatie en beste praktijken te ondersteunen, evenals de samenwerking tussen verschillende bestuursdiensten en tussen de lidstaten.

(25)

De Unie dient het gebruik van mobiliteitspartnerschappen als het belangrijkste strategische en alomvattende langetermijnkader voor samenwerking op migratiegebied met derde landen voort te zetten en uit te breiden. Het Fonds dient ondersteuning te bieden aan activiteiten die in het kader van mobiliteitspartnerschappen plaatsvinden in de Unie of in derde landen en die op de behoeften en prioriteiten van de Unie gericht zijn, en met name aan acties die de continuïteit waarborgen van financiering die zowel de Unie als derde landen betreft.

(26)

De inspanningen van de lidstaten om alle aspecten van het terugkeerproces te verbeteren dienen verder te worden ondersteund en aangemoedigd met het oog op de voortdurende, billijke en doeltreffende toepassing van gemeenschappelijke normen inzake de terugkeer van onderdanen uit derde landen, zoals met name vastgesteld in Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad (7). Het Fonds dient zowel de ontwikkeling van terugkeerstrategieën op nationaal niveau binnen het concept van geïntegreerd terugkeerbeleid te bevorderen als maatregelen die de daadwerkelijke uitvoering daarvan in derde landen ondersteunen.

(27)

Voor vrijwillige terugkeer van personen, met inbegrip van personen die het grondgebied niet hoeven te verlaten, maar toch willen terugkeren, dient stimulansen te worden beoogd, zoals een voorrangsbehandeling in de vorm van extra ondersteuning bij de terugkeer. Uit het oogpunt van kosteneffectiviteit is dit soort vrijwillige terugkeer in het belang van zowel personen die terugkeren als van de autoriteiten. De lidstaten moeten worden aangemoedigd om de voorkeur te geven aan vrijwillige terugkeer.

(28)

Aangezien vrijwillige terugkeer en gedwongen terugkeer uit beleidsoogpunt echter met elkaar zijn verbonden en elkaar wederzijds versterken, moeten de lidstaten derhalve worden aangemoedigd om de complementariteit van beide vormen in hun terugkeerbeleid te versterken. Verwijderingen zijn nodig om de integriteit van het immigratie- en asielbeleid van de Unie en van de immigratie- en asielregelingen van de lidstaten te waarborgen. De mogelijkheid van verwijdering is derhalve een noodzakelijke voorwaarde om te garanderen dat dit beleid niet wordt ondermijnd en om de beginselen van de rechtsstaat af te dwingen, wat een wezenlijk kenmerk is van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Daarom dient het Fonds acties van lidstaten te ondersteunen die verwijderingen vergemakkelijken overeenkomstig de normen vastgelegd in het Unierecht, indien van toepassing, en met volledige inachtneming van de grondrechten en de waardigheid van personen die terugkeren.

(29)

Het is van wezenlijk belang dat het Fonds specifieke maatregelen voor personen die terugkeren in het land van terugkeer ondersteunt, teneinde hun terugkeer naar de stad of streek van herkomst in goede omstandigheden te garanderen en hun duurzame herintegratie in hun gemeenschap te bevorderen.

30.

De overnameovereenkomsten van de Unie vormen een integraal onderdeel van het terugkeerbeleid van de Unie en zijn een centraal instrument voor het doeltreffend beheer van migratiestromen, aangezien zij de vlotte terugkeer van illegale migranten vergemakkelijken. Deze overeenkomsten spelen een belangrijke rol in de dialoog en de samenwerking met derde landen van herkomst en doorreis van illegale migranten en de uitvoering ervan in derde landen dient te worden ondersteund ten behoeve van het terugkeerbeleid op het niveau van de lidstaten en op dat van de Unie.

(31)

Het Fonds dient de activiteiten van het Europees Agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie, dat is opgericht bij Verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad (8), aan te vullen en te versterken; dit agentschap heeft onder meer tot taak lidstaten de nodige steun te verlenen voor het organiseren van gezamenlijke terugkeeroperaties en beste praktijken te identificeren voor het verkrijgen van reisdocumenten en de verwijdering van op het grondgebied van de lidstaten illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, alsmede de lidstaten bij te staan in omstandigheden die extra technische en operationele bijstand aan de buitengrenzen vergen, in overweging nemend dat in dit kader soms sprake is van humanitaire noodsituaties en reddingsacties op zee.

(32)

Naast maatregelen ter ondersteuning van de terugkeer van personen als omschreven in deze verordening, dient het Fonds ook andere maatregelen ter bestrijding van illegale immigratie of het omzeilen van bestaande regelgeving betreffende legale migratie te ondersteunen, teneinde de integriteit van de immigratieregelingen van de lidstaten te garanderen.

(33)

Het Fonds dient te worden uitgevoerd met volledige eerbiediging van de rechten en beginselen die in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn verankerd, en van de grondrechten die in de betreffende internationale instrumenten, waaronder de jurisprudentie ter zake van het Europees Hof voor de rechten van de mens, zijn vastgelegd. Bij subsidiabele acties moet rekening gehouden worden met een op mensenrechten gestoelde benadering van de bescherming van migranten, vluchtelingen en asielzoekers, en dient met name te worden gegarandeerd dat bijzondere aandacht wordt geschonken aan en een gerichte oplossing wordt geboden voor de specifieke situatie van kwetsbare personen, in het bijzonder vrouwen, niet-begeleide minderjarigen en andere minderjarigen die aan gevaar blootstaan.

(34)

De termen „kwetsbare personen” en „gezinsleden” worden in de verschillende voor deze verordening relevante handelingen op uiteenlopende wijze gedefinieerd. Zij moeten derhalve begrepen worden in de betekenis die zij in de betreffende handeling hebben, in het licht van de context waarin zij worden gebruikt. In de context van hervestiging dienen lidstaten die hervestigen, nauw te overleggen met het UNHCR over het gebruik van de term „gezinsleden” in hun praktijken op het gebied van hervestiging en hun procedures met het oog op daadwerkelijke hervestiging.

(35)

De uit het Fonds gesteunde maatregelen in en in verband met derde landen dienen te worden vastgesteld in synergie en samenhang met andere acties buiten de Unie die door de geografische en thematische instrumenten voor externe bijstand van de Unie worden ondersteund. Bij de uitvoering van dergelijke acties dient met name te worden gestreefd naar volledige coherentie met de beginselen en de algemene doelstellingen voor het externe optreden van de Unie ten aanzien van het land of de regio in kwestie. De maatregelen mogen niet strekken tot ondersteuning van rechtstreeks op ontwikkeling gerichte acties en dienen waar nodig de financiële bijstand uit de instrumenten voor externe hulp aan te vullen. Het beleidscoherentiebeginsel voor ontwikkeling dat is omschreven in punt 35 van de Europese consensus inzake ontwikkeling, moeten gerespecteerd worden. Het is eveneens belangrijk ervoor te zorgen dat de verlening van noodhulp consistent is met en, waar nodig, een aanvulling vormt op het humanitair beleid van de Unie, en daarbij de humanitaire beginselen eerbiedigt die zijn vastgelegd in de Europese consensus betreffende humanitaire hulp.

(36)

Een groot deel van de beschikbare middelen uit het Fonds dient evenredig over de lidstaten te worden verdeeld, naargelang de verantwoordelijkheid die elke lidstaat draagt als gevolg van zijn inspanningen om de migratiestromen op grond van objectieve criteria te beheren. Daartoe dient gebruik te worden gemaakt van de meest recente statistische gegevens verzameld door Eurostat krachtens Verordening (EG) nr. 862/2007 van het Europees Parlement en de Raad (9) over de migratiestromen, zoals het aantal eerste asielaanvragen, het aantal positieve beslissingen inzake de verlening van de vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus, het aantal hervestigde vluchtelingen, het aantal legaal verblijvende onderdanen van derde landen, het aantal onderdanen van derde landen die toestemming van een lidstaat hebben gekregen om op zijn grondgebied te verblijven, het aantal door de nationale autoriteiten uitgevaardigde terugkeerbesluiten en het aantal teruggekeerden.

(37)

De toewijzing van basisbedragen aan de lidstaten wordt vastgelegd in deze verordening. Het basisbedrag bestaat uit een minimumbedrag en een bedrag dat wordt berekend op basis van het gemiddelde bedrag dat in 2011, 2012 en 2013 aan elke lidstaat uit hoofde van het Europees Vluchtelingenfonds, ingesteld bij Beschikking nr. 573/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad (10), het Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen, opgericht bij Beschikking 2007/435/EG van de Raad (11), en het Europees Terugkeerfonds, opgericht bij Beschikking nr. 575/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad (12) is toegewezen. De berekeningen van de toewijzingen werden uitgevoerd overeenkomstig de verdelingscriteria die zijn vastgelegd in Beschikking nr. 573/2007/EG, Beschikking 2007/435/EG en Beschikking nr. 575/2007/EG. In het licht van de conclusies van de Europese Raad van 7-8 februari 2013, waarin is beklemtoond dat bijzondere aandacht moet uitgaan naar eilandgemeenschappen die met onevenredig zware migratiedruk te kampen hebben, is het dienstig de minimumbedragen voor Cyprus en Malta te verhogen.

(38)

Hoewel het dienstig is elke lidstaat op grond van de meest recente statistische gegevens een bedrag toe te wijzen, dient een deel van de beschikbare middelen uit het Fonds te worden verdeeld voor de uitvoering van specifieke acties die een gezamenlijke inspanning van de lidstaten vereisen en de Unie aanzienlijke meerwaarde opleveren, alsmede voor de uitvoering van een hervestigingsprogramma van de Unie en het overbrengen van personen die internationale bescherming genieten, van een lidstaat naar een andere.

(39)

Daartoe dient bij deze verordening een lijst te worden vastgesteld van specifieke acties die voor middelen uit het Fonds in aanmerking komen. Aan de lidstaten die toezeggen deze acties uit te voeren, dienen aanvullende bedragen te worden toegewezen.

(40)

In het licht van de geleidelijke oprichting van een hervestigingsprogramma van de Unie dient het Fonds gerichte bijstand te verlenen in de vorm van financiële stimulansen (vaste bedragen) voor elke hervestigde persoon. De Commissie dient samen met het EASO, en overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden, toe te zien op de doeltreffende uitvoering van uit hoofde van het Fonds gefinancierde hervestigingsacties.

(41)

Teneinde het effect van de hervestigingsinspanningen van de Unie bij het verlenen van bescherming aan personen die internationale bescherming behoeven te vergroten en het strategische effect van hervestiging te optimaliseren door een betere toespitsing op degenen die het meest behoefte hebben aan hervestiging, dienen op het niveau van de Unie gemeenschappelijke prioriteiten op het gebied van hervestiging te worden geformuleerd. Deze gemeenschappelijke prioriteiten mogen slechts worden gewijzigd in duidelijk gerechtvaardigde gevallen of in het licht van aanbevelingen van het UNHCR op basis van de in deze verordening beschreven algemene categorieën.

(42)

Bepaalde categorieën personen die internationale bescherming behoeven, zijn bijzonder kwetsbaar en dienen altijd tot de gemeenschappelijke hervestigingsprioriteiten van de Unie te worden gerekend.

(43)

Gelet op de hervestigingsbehoeften zoals omschreven in de gemeenschappelijke prioriteiten van de Unie dienaangaande, dient tevens te worden voorzien in aanvullende financiële stimulansen voor de hervestiging van personen uit bepaalde geografische regio’s, van bepaalde nationaliteiten of behorend tot specifieke categorieën te hervestigen personen, voor zover is vastgesteld dat hervestiging het meest gepaste antwoord is op hun specifieke behoeften.

(44)

Teneinde de solidariteit te bevorderen en de verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten te verbeteren, met name ten aanzien van de lidstaten die het meest te maken hebben met asielstromen, dient voor het overbrengen van personen die internationale bescherming genieten, van een lidstaat naar een andere een soortgelijk mechanisme met financiële stimulansen te worden ingesteld. Dat mechanisme moet leiden tot een lagere last voor de lidstaten die, hetzij in absolute aantallen hetzij verhoudingsgewijs, hogere aantallen asielzoekers en personen die internationale bescherming genieten, ontvangen.

(45)

De steun uit het Fonds zal doeltreffender zijn en grotere meerwaarde opleveren als in deze verordening een beperkt aantal verplichte doelstellingen worden vastgesteld die in de programma’s moeten worden nagestreefd en die elke lidstaat op basis van zijn specifieke situatie en behoeften opstelt.

(46)

Het is voor de bevordering van de solidariteit van belang dat het Fonds, in coördinatie en in synergie met de door de Europese Commissie beheerde humanitaire hulp, bij noodsituaties waarin sprake is van grote migratiedruk op de lidstaten of derde landen of van massale toestroom van ontheemden, waar passend, aanvullende steun biedt in de vorm van noodhulp overeenkomstig Richtlijn 2001/55/EG van de Raad (13). Noodhulp zou ook steun moeten omvatten voor ad-hocprogramma’s voor toelating op humanitaire gronden wanneer die programma’s ten doel hebben in geval van een urgente humanitaire crisissituatie in derde landen een tijdelijk verblijf op het grondgebied van een lidstaat mogelijk te maken. Deze andere programma’s voor toelating op humanitaire gronden doen evenwel geen afbreuk aan, en mogen geen ondermijnend effect hebben op het hervestigingsprogramma van de Unie, dat uitdrukkelijk ten doel heeft van meet af aan duurzame oplossingen te bieden aan naar de Unie uit derde landen overgebrachte personen die behoefte hebben aan internationale bescherming. Daarom zouden de lidstaten geen recht mogen hebben op aanvullende vaste bedragen voor personen die uit hoofde van deze andere programma’s voor toelating op humanitaire gronden tijdelijk op het grondgebied van een lidstaat mogen verblijven.

(47)

Deze verordening dient te voorzien in financiële bijstand voor de activiteiten van het Europees Migratienetwerk, dat is opgezet bij Beschikking 2008/381/EG van de Raad (14), overeenkomstig de doelstellingen en taken ervan.

(48)

Beschikking 2008/381/EG dient daarom te worden gewijzigd om de procedures op elkaar af te stemmen en om het verlenen van passende en tijdige financiële steun aan de daarin genoemde nationale contactpunten te faciliteren.

(49)

Gelet op het doel van de financiële stimulansen die de lidstaten in de vorm van vaste bedragen worden toegewezen voor hervestiging en/of het overbrengen van een lidstaat naar een andere, van personen die internationale bescherming genieten, en aangezien deze bedragen slechts een klein deel uitmaken van de werkelijke kosten, dient deze verordening te voorzien in bepaalde afwijkingen van de regels inzake de subsidiabiliteit van de uitgaven.

(50)

Ter aanvulling of wijziging van de bepalingen van deze verordening die betrekking hebben op de vaste bedragen voor hervestiging en het overbrengen van een lidstaat naar een andere, van personen die internationale bescherming genieten, en op de vaststelling van specifieke acties en van gemeenschappelijke hervestigingsprioriteiten van de Unie, dient de bevoegdheid handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) aan de Commissie te worden overgedragen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, ook op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(51)

Bij de toepassing van deze verordening, met inbegrip van de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, moet de Commissie deskundigen uit alle lidstaten raadplegen.

(52)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (15).

(53)

Financiering uit de begroting van de Unie dient te worden geconcentreerd op maatregelen waarmee de Unie voor meerwaarde kan zorgen ten opzichte van het optreden door de lidstaten alleen. Aangezien de Europese Unie beter dan de lidstaten in staat is om te zorgen voor een kader voor het betonen van solidariteit binnen de Unie bij het beheer van migratiestromen, dient de uit hoofde van deze verordening verleende financiële steun met name bij te dragen aan de versterking van de capaciteiten van de lidstaten en de Unie op dit gebied.

(54)

Het effect van financiering door de Unie moet worden gemaximaliseerd door de publieke en de private financiële middelen in te zetten, te bundelen en als hefboom te laten fungeren.

(55)

De Commissie dient toe te zien op de uitvoering van het Fonds overeenkomstig artikel 50 van Verordening (EU) nr. 514/2014 van het Europees Parlement en de Raad (16), met behulp van gemeenschappelijke indicatoren voor de evaluatie van resultaten en effecten. Deze indicatoren, met inbegrip van relevante basisgegevens, moeten de minimumbasis opleveren om te kunnen beoordelen in hoeverre de doelstellingen van het Fonds zijn gehaald.

(56)

Om de verwezenlijkingen van het Fonds te kunnen meten, moeten voor elke specifieke doelstelling van dit Fonds gemeenschappelijke indicatoren worden vastgesteld. De gemeenschappelijke indicatoren mogen geen afbreuk doen aan de optionele of verplichte aard van de uitvoering van hiermee verband houdende acties als vastgelegd in deze verordening.

(57)

Met betrekking tot het beheer en de uitvoering, dient dit Fonds deel uit te maken van een samenhangend kader dat bestaat uit deze verordening en Verordening (EU) nr. 513/2014 van het Europees Parlement en de Raad (17). Voor de tenuitvoerlegging van het Fonds dient het in Verordening (EU) nr. 514/2014 bepaalde partnerschap relevante internationale organisaties, niet-gouvernementele organisaties en sociale partners te omvatten. Elke lidstaat is verantwoordelijk voor de samenstelling van het partnerschap en voor de praktische regelingen inzake de uitvoering ervan.

(58)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk bijdragen aan het efficiënte beheer van de migratiestromen en tot de uitvoering, versterking en ontwikkeling van het gemeenschappelijk beleid inzake asiel, subsidiaire bescherming en tijdelijke bescherming, alsook het gemeenschappelijk immigratiebeleid, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt, maar beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel 5 neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(59)

Overeenkomstig de artikelen 8 en 10 VWEU moet in het Fonds rekening worden gehouden met de integratie van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en anti-discriminatiebeginselen.

(60)

Beschikkingen nr. 573/2007/EG, nr. 575/2007/EG en 2007/435/EG dienen te worden ingetrokken, conform de in deze verordening opgenomen overgangsbepalingen.

(61)

Overeenkomstig artikel 3 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, hebben die lidstaten meegedeeld dat zij wensen deel te nemen aan de vaststelling en toepassing van deze verordening.

(62)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het VEU en het VWEU, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze verordening, en is deze verordening niet bindend voor, noch van toepassing is in deze lidstaat.

(63)

Het is aangewezen dat de periode waarin deze verordening van toepassing is, in overeenstemming wordt gebracht met die van Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013. van de Raad (18). Derhalve dient deze verordening met ingang van 1 januari 2014 van toepassing te zijn,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel en toepassingsgebied

1.   Bij deze verordening wordt voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2020 het Fonds voor asiel, migratie en integratie (hierna „het Fonds” genoemd) opgericht.

2.   Bij deze verordening worden vastgesteld:

a)

de doelstellingen van financiële steun en de subsidiabele acties;

b)

het algemene kader voor de uitvoering van subsidiabele acties;

c)

de beschikbare financiële middelen en de verdeling daarvan;

d)

de beginselen en het mechanisme voor de vaststelling van gemeenschappelijke hervestigingsprioriteiten van de Unie, en

e)

de financiële bijstand voor de activiteiten van het Europees Migratienetwerk.

3.   Deze verordening voorziet in de toepassing van de regels die zijn vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 514/2014, onverminderd artikel 4 van onderhavige verordening.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)

„hervestiging”: het proces waarbij, op verzoek van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor Vluchtelingen (UNHCR) op basis van de behoefte van een persoon aan internationale bescherming, onderdanen van derde landen vanuit een derde land worden overgebracht naar een lidstaat waar zij mogen verblijven met een van de volgende statussen:

i)

een „vluchtelingenstatus” in de zin van artikel 2, onder e), van Richtlijn 2011/95/EU;

ii)

een „subsidiaire beschermingsstatus” in de zin van artikel 2, onder g), van Richtlijn 2011/95/EU, of

iii)

elke andere status die op grond van de nationale en de Uniewetgeving gelijkaardige rechten en voordelen verleent als de onder i) en ii) bedoelde statussen;

b)

„andere programma’s voor toelating op humanitaire gronden”: een ad-hocproces waarbij een lidstaat een aantal onderdanen van derde landen toestaat tijdelijk op zijn grondgebied te verblijven teneinde hen te beschermen tegen nijpende humanitaire crisissen ten gevolge van bijvoorbeeld politieke ontwikkelingen of conflicten;

c)

„internationale bescherming”: vluchtelingenstatus en subsidiaire beschermingsstatus in de zin van Richtlijn 2011/95/EU;

d)

„terugkeer”: het proces waarbij een onderdaan van een derde land, vrijwillig gevolg gevend aan een terugkeerverplichting of gedwongen, terugkeert, zoals omschreven in artikel 3 van Richtlijn 2008/115/EG;

e)

„onderdaan van een derde land”: een persoon die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 20, lid 1, van het VWEU. Onder onderdanen van derde landen worden ook staatlozen en personen met niet-vastgestelde nationaliteit verstaan;

f)

„verwijdering”: de tenuitvoerlegging van de terugkeerverplichting, dat wil zeggen de fysieke verwijdering uit de lidstaat, zoals omschreven in artikel 3 van Richtlijn 2008/115/EG;

g)

„vrijwillig vertrek”: het nakomen van de verplichting om binnen de in het terugkeerbesluit gestelde termijn terug te keren, zoals omschreven in artikel 3 van Richtlijn 2008/115/EG;

h)

„niet-begeleide minderjarige”: een onderdaan van een derde land, jonger dan 18 jaar, die zonder begeleiding van een krachtens de wet of de gangbare praktijk van de betrokken lidstaat voor hem verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt of is aangekomen, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke persoon staat; onder dit begrip valt ook een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van een lidstaat is aangekomen;

i)

„kwetsbare persoon”: een onderdaan van een derde land die voldoet aan de definitie in het kader van het recht van de Unie die van toepassing is op het beleidsterrein waartoe de uit hoofde van het Fonds ondersteunde actie behoort;

j)

„gezinslid”: een onderdaan van een derde land die voldoet aan de definitie in het kader van het recht van Unie dat van toepassing is op het beleidsterrein waartoe de uit hoofde van het Fonds ondersteunde actie behoort;

k)

„noodsituatie”: een situatie die het gevolg is van:

i)

zware migratiedruk in een of meer lidstaten die wordt gekenmerkt door een grote en onevenredige instroom van onderdanen van derde landen, waardoor de voorzieningen voor opvang en bewaring en de asielstelsels en -procedures onder grote en urgente druk komen te staan,

ii)

de tenuitvoerlegging van tijdelijke beschermingsmechanismen in de zin van Richtlijn 2001/55/EG, of

iii)

zware migratiedruk in derde landen waar vluchtelingen door gebeurtenissen zoals politieke ontwikkelingen of conflicten zijn gestrand.

Artikel 3

Doelstellingen

1.   De algemene doelstelling van het Fonds is bij te dragen tot het efficiënte beheer van de migratiestromen en tot de uitvoering, versterking en ontwikkeling van het gemeenschappelijk beleid inzake asiel, subsidiaire bescherming en tijdelijke bescherming, alsook het gemeenschappelijk immigratiebeleid, met volledige eerbiediging van de rechten en beginselen die in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn verankerd.

2.   In het kader van de algemene doelstelling, draagt het Fonds bij aan de verwezenlijking van de volgende gemeenschappelijke specifieke doelstellingen:

a)

het versterken en ontwikkelen van alle aspecten van het Gemeenschappelijk Europees Asielstelsel, met inbegrip van de externe dimensie ervan;

b)

het ondersteunen van de legale migratie naar de lidstaten overeenkomstig hun economische en sociale behoeften, zoals arbeidsmarktbehoeften, en tegelijkertijd het waarborgen van de integriteit van de immigratieregelingen van de lidstaten, alsmede het bevorderen van de daadwerkelijke integratie van onderdanen van derde landen;

c)

het bevorderen van billijke en doeltreffende terugkeerstrategieën in de lidstaten ter ondersteuning van de bestrijding van illegale immigratie, met nadruk op de duurzaamheid van terugkeer en daadwerkelijke overname door de landen van herkomst en van doorreis;

d)

het bevorderen van de solidariteit en verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten, met name ten aanzien van de lidstaten die het meest te maken hebben met migratie en asielstromen, onder meer door praktische samenwerking.

De mate van verwezenlijking van de specifieke doelstellingen van het Fonds wordt beoordeeld in overeenstemming met artikel 55, lid 2, van Verordening (EU) nr. 514/2014, aan de hand van in bijlage IV bij de onderhavige verordening geformuleerde gemeenschappelijke indicatoren en in nationale programma’s vervatte specifieke programma-indicatoren.

3.   Maatregelen ter verwezenlijking van de in lid 1 en 2 vermelde doelstellingen zijn volledig coherent met de in het kader van de externe financieringsinstrumenten van de Unie ondersteunde maatregelen, en voldoen aan de beginselen en algemene doelstellingen van het externe optreden van de Unie.

4.   De in de leden 1 en 2 van dit artikel vermelde doelstellingen worden verwezenlijkt met inachtneming van de beginselen en de doelstellingen van het humanitaire beleid van de Unie. De samenhang met de maatregelen die worden gefinancierd met externe financieringsinstrumenten van de Unie, moet overeenkomstig artikel 24 worden gewaarborgd.

Artikel 4

Partnerschap

Met het oog op het Fonds omvat het in artikel 12 van Verordening (EU) nr. 514/2014 bedoelde partnerschap relevante internationale organisaties, niet-gouvernementele organisaties en sociale partners.

HOOFDSTUK II

GEMEENSCHAPPELIJK EUROPEES ASIELSTELSEL

Artikel 5

Opvang- en asielstelsels

1.   In het kader van de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder a), van deze verordening genoemde specifieke doelstelling, in het licht van de resultaten van de in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014 bepaalde beleidsdialoog, en in overeenstemming met de doelstellingen van de nationale programma’s vastgelegd in artikel 19 van de onderhavige verordening, ondersteunt het Fonds acties die zijn gericht op een of meer van de volgende categorieën onderdanen van derde landen:

a)

zij die een vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus in de zin van Richtlijn 2011/95/EU genieten;

b)

zij die een van onder a) bedoelde vormen van internationale bescherming hebben aangevraagd en nog geen definitieve beslissing hebben gekregen;

c)

zij die tijdelijke bescherming genieten in de zin van Richtlijn 2001/55/EG;

d)

zij die in een lidstaat worden of zijn hervestigd of die vanuit een lidstaat zijn overgebracht.

Met betrekking tot opvangvoorzieningen en asielprocedures, ondersteunt het Fonds in het bijzonder de volgende, op de in de eerste alinea van dit lid genoemde categorieën personen gerichte acties:

a)

het verstrekken van materiële hulp, met inbegrip van bijstand aan de grens, onderwijs, opleiding, ondersteunende diensten, medische en psychologische zorg;

b)

het verlenen van ondersteunende diensten als vertalen en tolken, onderwijs, opleiding, waaronder taalonderricht, en andere initiatieven die stroken met de status van de betrokken persoon;

c)

het opzetten en verbeteren van administratieve structuren, systemen en opleiding voor het personeel en de betrokken autoriteiten, teneinde te waarborgen dat asielzoekers op een vlotte en eenvoudige manier toegang krijgen tot asielprocedures en dat deze asielprocedures efficiënt en kwaliteitsvol zijn, in het bijzonder om waar nodig de ontwikkeling van het Unieacquis te ondersteunen;

d)

het verlenen van sociale bijstand, voorlichting of hulp bij administratieve en/of gerechtelijke formaliteiten en voorlichting of advies over de mogelijke resultaten van de asielprocedure, inclusief over aspecten als terugkeerprocedures;

e)

het verlenen van juridische bijstand en vertegenwoordiging;

f)

het identificeren van kwetsbare groepen en specifieke bijstand aan kwetsbare personen, met name in overeenstemming met de punten a) tot en met e);

g)

het opstellen, ontwikkelen en verbeteren van maatregelen die een alternatief vormen voor bewaring.

Indien het dienstig wordt geacht en het nationale programma van een lidstaat die mogelijkheid biedt, kan het Fonds ook steun verlenen aan integratiegerelateerde maatregelen zoals die van artikel 9, lid 1, met betrekking tot de opvang van in de eerste alinea van dit lid genoemde personen.

2.   In het kader van de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder a), genoemde specifieke doelstelling en in overeenstemming met de doelstellingen van de nationale programma’s als omschreven in artikel 19, ondersteunt het Fonds met name de volgende acties op het gebied van huisvestingsinfrastructuur en opvangregelingen:

a)

het verbeteren en onderhouden van bestaande huisvestingsinfrastructuur en -diensten;

b)

het versterken en verbeteren van administratieve structuren en systemen;

c)

voorlichting voor lokale gemeenschappen;

d)

de opleiding van het personeel van de autoriteiten, met inbegrip van de plaatselijke autoriteiten die omgaan met de in lid 1 bedoelde personen in het kader van hun opvang;

e)

het oprichten, exploiteren en ontwikkelen van nieuwe huisvestingsinfrastructuur en -diensten en van administratieve structuren en systemen, met name om waar nodig te voldoen aan de structurele behoeften van de lidstaten.

3.   In het kader van de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder a) en d), vastgelegde specifieke doelstellingen en in overeenstemming met de doelstellingen van de nationale programma’s als omschreven in artikel 19, ondersteunt het Fonds ook acties die vergelijkbaar zijn met die van lid 1 van dit artikel, wanneer dergelijke acties betrekking hebben op personen die tijdelijk verblijven:

in transit- en verwerkingscentra voor vluchtelingen, met name ter ondersteuning van hervestigingsoperaties in samenwerking met het UNHCR, of

op het grondgebied van een lidstaat in het kader van andere programma’s voor toelating op humanitaire gronden.

Artikel 6

Capaciteit van de lidstaten om hun asielbeleid en -procedures te ontwikkelen,te monitoren en te evalueren

In het kader van de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder a), van deze verordening genoemde specifieke doelstelling, in het licht van de resultaten van de in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014 bepaalde beleidsdialoog, en in overeenstemming met de doelstellingen van de nationale programma’s als omschreven in artikel 19 van deze verordening, ondersteunt het Fonds met name de volgende acties ter versterking van de capaciteit van de lidstaten om hun asielbeleid en -procedures te ontwikkelen, te monitoren en te evalueren:

a)

acties ter versterking van de capaciteit van de lidstaten — mede met betrekking tot het in Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad (19) vastgestelde mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing, paraatheid en crisisbeheersing — om kwalitatieve en kwantitatieve gegevens en statistieken over asielprocedures, opvangfaciliteiten en de hervestiging en het overbrengen van een lidstaat naar een andere van personen die om internationale bescherming verzoeken en/of personen die internationale bescherming genieten, te verzamelen, te analyseren en te verspreiden;

b)

acties ter versterking van de capaciteit van de lidstaten om informatie over landen van herkomst te verzamelen, te analyseren en te verspreiden;

c)

acties die rechtstreeks bijdragen aan de evaluatie van het asielbeleid, zoals nationale effectbeoordelingen, onderzoeken onder doelgroepen en andere betrokken partijen en aan de ontwikkeling van indicatoren en benchmarks.

Artikel 7

Hervestiging, het overbrengen van personen die internationale bescherming aanvragenen personen die internationale bescherming genieten,en andere ad-hoctoelating op humanitaire gronden

1.   In het kader van de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder a) en d), van deze verordening genoemde specifieke doelstelling, in het licht van de resultaten van de in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014 bepaalde beleidsdialoog, en in overeenstemming met de doelstellingen van de nationale programma’s als omschreven in artikel 19 van deze verordening, ondersteunt het Fonds met name de volgende acties met betrekking tot de hervestiging van onderdanen van derde landen die worden of zijn hervestigd in een lidstaat, en met betrekking tot andere programma’s voor toelating op humanitaire gronden:

a)

het opstellen en ontwikkelen van nationale hervestigingsprogramma’s en -strategieën en andere programma’s voor toelating op humanitaire gronden, met inbegrip van een behoefteanalyse, verbetering van indicatoren en evaluatie;

b)

het opzetten van passende infrastructuur en diensten voor het waarborgen van een vlotte en doeltreffende uitvoering van hervestigingsacties en acties betreffende andere programma’s voor toelating op humanitaire gronden, met inbegrip van taalkundige bijstand;

c)

het opzetten van structuren, systemen en opleiding van personeel voor het uitvoeren van missies naar derde landen en/of andere lidstaten, voor het uitvoeren van interviews, en het uitvoeren van medische onderzoeken en veiligheidsonderzoeken;

d)

het beoordelen van mogelijke hervestigingskandidaten en/of kandidaten voor een andere toelating op humanitaire gronden door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, bijvoorbeeld door het uitvoeren van missies naar derde landen, het uitvoeren van interviews en het uitvoeren van medische onderzoeken en veiligheidsonderzoeken;

e)

gezondheidsonderzoek en medische behandeling voorafgaand aan het vertrek, materiële voorzieningen voorafgaand aan het vertrek, informatie- en integratiemaatregelen en voorzieningen voorafgaand aan het vertrek in verband met de reis, met inbegrip van medische begeleiding;

f)

informatie en bijstand bij aankomst of kort daarna, met inbegrip van de diensten van een tolk;

g)

acties gericht op gezinshereniging van personen die worden hervestigd in een lidstaat;

h)

het versterken van voor migratie en asiel relevante infrastructuur en diensten in de landen waarin regionale beschermingsprogramma’s zullen worden uitgevoerd;

i)

het scheppen van voorwaarden die op de lange termijn bevorderlijk zijn voor de integratie, zelfstandigheid en zelfredzaamheid van hervestigde vluchtelingen.

2.   In het kader van de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder d), van de onderhavige verordening genoemde specifieke doelstelling, in het licht van de resultaten van de in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014 bepaalde beleidsdialoog, en in overeenstemming met de doelstellingen van de nationale programma’s als omschreven in artikel 19 van deze verordening, ondersteunt het Fonds tevens acties op het gebied van het overbrengen van personen die om internationale bescherming verzoeken en/of personen die internationale bescherming genieten, die vergelijkbaar zijn met de acties in lid 1 van dit artikel, wanneer dat passend wordt geacht in het licht van beleidsontwikkelingen gedurende de uitvoeringsperiode van het Fonds of wanneer het nationale programma van een lidstaat die mogelijkheid biedt. Dergelijke operaties worden met de instemming van de betrokken personen uitgevoerd vanuit een lidstaat waar zij internationale bescherming genieten of die verantwoordelijk is voor het onderzoek van hun aanvraag, naar een andere betrokken lidstaat die hen dezelfde bescherming biedt of waar hun verzoek om internationale bescherming wordt behandeld.

HOOFDSTUK III

INTEGRATIE VAN ONDERDANEN VAN DERDE LANDENEN LEGALE MIGRATIE

Artikel 8

Immigratie en maatregelen vóór vertrek

In het kader van de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder b), van deze verordening vastgelegde specifieke doelstelling, in het licht van de resultaten van de in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014 bepaalde beleidsdialoog, en in overeenstemming met de doelstellingen van de nationale programma’s als omschreven in artikel 19 van deze verordening, ondersteunt het Fonds acties in een derde land ten behoeve van onderdanen van derde landen, die voldoen aan specifieke maatregelen en/of voorwaarden vóór vertrek waarin het nationale recht voorziet en die stroken met het toepasselijke recht van de Unie, met inbegrip van voorwaarden in verband met het vermogen om zich in de samenleving van een lidstaat te integreren. In dit verband ondersteunt het Fonds met name de volgende acties:

a)

informatiepakketten, bewustmakingscampagnes en campagnes om de interculturele dialoog te bevorderen, onder meer via gebruikersvriendelijke communicatie- en informatietechnologie en websites;

b)

de beoordeling van vaardigheden en kwalificaties, alsmede de verbetering van de transparantie van in een derde land bestaande vaardigheden en kwalificaties, en verbetering van de verenigbaarheid ervan met die van de lidstaten;

c)

opleiding om de inzetbaarheid in een lidstaat te verhogen;

d)

alomvattende inburgeringscursussen en taalonderwijs;

e)

bijstand bij aanvragen voor gezinshereniging in de zin van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad (20).

Artikel 9

Integratiemaatregelen

1.   In het kader van de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder b), van deze verordening vastgelegde specifieke doelstelling, in het licht van de resultaten van de in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014 bepaalde beleidsdialoog, en in overeenstemming met de doelstellingen van de nationale programma’s als omschreven in artikel 19 van deze verordening, ondersteunt het Fonds acties die in het kader van samenhangende strategieën worden uitgevoerd, waarbij rekening wordt gehouden met de integratiebehoeften van onderdanen van derde landen op lokaal en/of regionaal niveau. In dit verband ondersteunt het Fonds met name de volgende acties die gericht zijn op onderdanen van derde landen die legaal in een lidstaat verblijven of, waar passend, legaal verblijf in een lidstaat aan het verkrijgen zijn:

a)

het opstellen en ontwikkelen van dergelijke integratiestrategieën met, waar passend, deelname van lokale en/of regionale actoren, met inbegrip van een behoefteanalyse, verbetering van integratie-indicatoren, en evaluatie, met inbegrip van participerende beoordelingen om beste praktijken vast te stellen;

b)

het verlenen van advies en bijstand op gebieden als huisvesting, bestaansmiddelen, administratieve bijstand en rechtshulp, medische, psychische en sociale zorg, kinderopvang en gezinshereniging;

c)

acties om onderdanen van derde landen vertrouwd te maken met de gastsamenleving en hen in staat te stellen zich daaraan aan te passen, zich te informeren over hun rechten en verplichtingen, deel te nemen aan het maatschappelijke en culturele leven en de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde waarden te onderschrijven;

d)

maatregelen gericht op onderwijs en opleiding, waaronder taallessen en voorbereidende acties ter verbetering van de toegang tot de arbeidsmarkt;

e)

acties om de zelfredzaamheid te bevorderen en om onderdanen van derde landen in staat te stellen zelf in hun onderhoud te voorzien;

f)

acties ter bevordering van verrijkende contacten en een constructieve dialoog tussen onderdanen van derde landen en de gastsamenleving en acties ter bevordering van de acceptatie door de gastsamenleving, onder meer via de media;

g)

acties om te bevorderen dat onderdanen van derde landen in hun contacten met particuliere en overheidsdiensten verzekerd zijn van gelijke toegang en gelijke uitkomst, zoals de aanpassing van deze diensten aan de omgang met onderdanen van derde landen;

h)

capaciteitsopbouw van begunstigden, zoals bepaald in artikel 2, onder g), van Verordening (EU) nr. 514/2014, onder meer door de uitwisseling van ervaringen en beste praktijken en netwerkactiviteiten.

2.   Bij de in lid 1 bedoelde acties wordt waar nodig rekening gehouden met de specifieke behoeften van de verschillende categorieën onderdanen van derde landen, met inbegrip van personen die internationale bescherming genieten, hervestigde of overgebrachte personen en in het bijzonder kwetsbare personen.

3.   Nationale programma’s kunnen de mogelijkheid bieden dat in de in lid 1 genoemde acties ook de naaste verwanten van de personen die tot de in dat lid bedoelde doelgroep behoren, worden opgenomen, voor zover dit noodzakelijk is voor de doeltreffende uitvoering van dergelijke acties.

4.   Met het oog op de programmering en uitvoering van de in lid 1 van dit artikel bedoelde acties, omvat het in artikel 12 van Verordening (EU) nr. 514/2014 bedoelde partnerschap de autoriteiten die door de lidstaten zijn aangewezen voor het beheer van de bijstandsverlening uit het Europees Sociaal Fonds.

Artikel 10

Maatregelen inzake praktische samenwerking en capaciteitsopbouw

In het kader van de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder b), van deze verordening vastgelegde specifieke doelstelling, in het licht van de resultaten van de in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014 bepaalde beleidsdialoog, en in overeenstemming met de doelstellingen van de nationale programma’s als omschreven in artikel 19 van deze verordening, ondersteunt het Fonds acties die zijn gericht op een of meer van de volgende activiteiten:

a)

het uitwerken van strategieën ter bevordering van legale migratie met het oog op het vereenvoudigen van de ontwikkeling en toepassing van flexibele toelatingsprocedures;

b)

het ondersteunen van de samenwerking tussen derde landen en de wervingsbureaus, de diensten voor arbeidsvoorziening en de immigratiediensten van lidstaten, alsmede ondersteunen van lidstaten bij het toepassen van het recht van de Unie inzake migratie, het voeren van overleg met de belanghebbenden, het inwinnen van deskundig advies en het uitwisselen van informatie over benaderingen die op specifieke nationaliteiten of categorieën van onderdanen van derde landen zijn gericht, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften op de arbeidsmarkt;

c)

het versterken van de capaciteit van de lidstaten om hun strategieën, beleid en maatregelen op het gebied van migratie te ontwikkelen, uit te voeren, te bewaken en te evalueren op verschillende niveaus en overheidsdiensten, met name door het vergroten van de capaciteit van de lidstaten om gedetailleerde en uitgesplitste gegevens en statistieken over migratieprocedures en -stromen en verblijfsvergunningen te verzamelen, te analyseren en te verspreiden, en door toezichtinstrumenten, beoordelingssystemen, indicatoren en benchmarks voor het meten van de resultaten van deze strategieën te ontwikkelen;

d)

het opleiden van begunstigden als omschreven in artikel 2, onder g), van Verordening (EU) nr. 514/2014, en personeelsleden die publieke en private diensten verlenen, waaronder onderwijsinstellingen, ter bevordering van de uitwisseling van ervaringen en beste praktijken, samenwerking, netwerkvorming en interculturele capaciteiten, alsook verbeteren van de kwaliteit van de verstrekte diensten;

e)

het opzetten van duurzame organisatiestructuren voor integratie- en diversiteitsmanagement, met name door samenwerking tussen de verschillende belanghebbenden waardoor ambtenaren op verschillende overheidsniveaus snel informatie kunnen inwinnen over ervaringen en beste praktijken elders, en eventueel krachten en middelen tussen de betrokken autoriteiten en tussen gouvernementele en niet-gouvernementele instanties bundelen om doeltreffender diensten aan onderdanen van derde landen te kunnen verstrekken, onder meer door middel van eenloketfuncties (d.w.z. gecoördineerde integratie-ondersteuningscentra);

f)

het bijdragen aan een dynamisch bilateraal proces van wederzijdse interactie dat ten grondslag ligt aan de integratiestrategieën op lokaal en regionaal niveau door de ontwikkeling van platforms voor de raadpleging van onderdanen van derde landen, de uitwisseling van informatie tussen belanghebbenden en interculturele gespreksplatforms en gespreksplatforms tussen geloofsgemeenschappen, tussen gemeenschappen van onderdanen van derde landen en de gastsamenleving en/of tussen deze gemeenschappen en de autoriteiten die het beleid en de besluitvorming bepalen;

g)

het bevorderen en versterken van de praktische samenwerking tussen de betrokken autoriteiten van de lidstaten, met aandacht voor onder meer de uitwisseling van informatie, beste praktijken en strategieën en het ontwikkelen en uitvoeren van gezamenlijke acties, onder meer met het oog op het waarborgen van de integriteit van de immigratieregelingen van de lidstaten.

HOOFDSTUK IV

TERUGKEER

Artikel 11

Begeleidende maatregelen inzake terugkeerprocedures

In het kader van de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder c), van deze verordening vastgelegde specifieke doelstelling, in het licht van de resultaten van de in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014 bepaalde beleidsdialoog, en in overeenstemming met de doelstellingen van de nationale programma’s als omschreven in artikel 19 van deze verordening, richt het Fonds zich, op het gebied van begeleidende maatregelen inzake terugkeerprocedures, op een of meer van de volgende categorieën onderdanen van derde landen:

a)

onderdanen van derde landen die nog geen definitieve negatieve beslissing hebben ontvangen met betrekking tot hun verzoek om in een lidstaat te mogen verblijven, hun verzoek om een verblijfsvergunning en/of hun verzoek om internationale bescherming te genieten, en die ervoor kunnen kiezen gebruik te maken van de mogelijkheid om vrijwillig terug te keren;

b)

onderdanen van derde landen die in een lidstaat een verblijfsrecht, verblijfsvergunning hebben en/of internationale bescherming genieten in de zin van Richtlijn 2011/95/EU, of tijdelijke bescherming genieten in de zin van Richtlijn 2001/55/EG, en die ervoor hebben gekozen gebruik te maken van de mogelijkheid om vrijwillig terug te keren;

c)

onderdanen van derde landen die zich op het grondgebied van een lidstaat bevinden en niet of niet langer voldoen aan de voorwaarden voor toegang en/of verblijf in een lidstaat, onder meer de onderdanen van derde landen voor wie de verwijdering overeenkomstig artikel 9 en artikel 14, lid 1, van Richtlijn 2008/115/EG is uitgesteld.

In dit verband ondersteunt het Fonds met name de volgende, op de in de eerste alinea genoemde categorieën personen gerichte acties:

a)

het invoeren, ontwikkelen en verbeteren van maatregelen die een alternatief vormen voor bewaring;

b)

het verstrekken van sociale bijstand, voorlichting of hulp bij administratieve en/of gerechtelijke formaliteiten en voorlichting of advies;

c)

het verlenen van rechtshulp en taalondersteuning;

d)

specifieke bijstand aan kwetsbare groepen;

e)

het invoeren en verbeteren van onafhankelijke en doeltreffende controlesystemen voor gedwongen terugkeer als bedoeld in artikel 8, lid 6, van Richtlijn 2008/115/EG;

f)

het opzetten, onderhouden en verbeteren van de infrastructuur, diensten en voorzieningen in verband met huisvesting, opvang of bewaring;

g)

het opzetten van administratieve structuren en systemen, waaronder IT-hulpmiddelen;

h)

het opleiden van personeel met het oog op vlotte en doeltreffende terugkeerprocedures, zowel wat het beheer als de uitvoering ervan betreft.

Artikel 12

Terugkeermaatregelen

In het kader van de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder c), van deze verordening vastgelegde specifieke doelstelling, in het licht van de resultaten van de in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014 bepaalde beleidsdialoog, en in overeenstemming met de doelstellingen van de nationale programma’s als omschreven in artikel 19 van deze verordening, ondersteunt het Fonds acties die op de in artikel 11 van deze verordening bedoelde personen zijn gericht. In dit verband ondersteunt het Fonds met name de volgende acties:

a)

maatregelen ter voorbereiding van terugkeeroperaties, zoals die welke leiden tot de identificatie van onderdanen van derde landen, het afgeven van reisdocumenten en het traceren van gezinsleden;

b)

samenwerking met consulaire diensten en immigratiediensten van derde landen om reisdocumenten te verkrijgen, repatriëring te vereenvoudigen en om overname te garanderen;

c)

maatregelen inzake begeleide vrijwillige terugkeer, met inbegrip van medisch onderzoek en medische bijstand, regelingen in verband met de reis, financiële bijdragen, en bijstand en begeleiding voor en na terugkeer;

d)

verwijderoperaties, waaronder de gerelateerde maatregelen, overeenkomstig de normen vastgelegd in het recht van de Unie, met uitzondering van dwanguitrusting;

e)

maatregelen om met het oog op de persoonlijke ontwikkeling van de persoon die terugkeert de re-integratie op gang te brengen, zoals geldelijke stimulansen, opleiding, bijstand bij het vinden van werk en steun voor het opbouwen van economische activiteiten;

f)

voorzieningen en diensten in derde landen voor passende tijdelijke huisvesting en opvang bij aankomst;

g)

specifieke bijstand aan kwetsbare groepen.

Artikel 13

Maatregelen inzake praktische samenwerking en capaciteitsopbouw

In het kader van de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder c), van deze verordening vastgelegde specifieke doelstelling, in het licht van de resultaten van de in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014 bepaalde beleidsdialoog, en in overeenstemming met de doelstellingen van de nationale programma’s als omschreven in artikel 19 van deze verordening, ondersteunt het Fonds op het gebied van praktische samenwerking en capaciteitsopbouwende maatregelen, onder meer de volgende acties:

a)

acties ter bevordering, ontwikkeling en versterking van de operationele samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de terugkeerdiensten en andere autoriteiten van de lidstaten die bij de terugkeer betrokken zijn, ook wat betreft de samenwerking met consulaire autoriteiten en immigratiediensten van derde landen en gezamenlijke terugkeeroperaties;

b)

acties ter ondersteuning van de samenwerking tussen derde landen en de terugkeerdiensten van derde landen, met inbegrip van maatregelen voor het versterken van de capaciteit van derde landen om in het bijzonder in het kader van overnameovereenkomsten overname- en herintegratieactiviteiten te verrichten;

c)

acties ter vergroting van de capaciteit om een doeltreffend en duurzaam terugkeerbeleid te ontwikkelen, met name door informatie over de situatie in de terugkeerlanden, beste praktijken en ervaring uit te wisselen en middelen van lidstaten te bundelen;

d)

acties ter vergroting van de capaciteit inzake het verzamelen, analyseren en verspreiden van gedetailleerde en systematische gegevens en statistieken over terugkeerprocedures en -maatregelen, capaciteit op het gebied van opvang en bewaring, gedwongen en vrijwillige terugkeer, toezicht en herintegratie;

e)

acties die rechtstreeks bijdragen aan de evaluatie van het terugkeerbeleid, zoals nationale effectbeoordelingen, onderzoeken onder doelgroepen en de ontwikkeling van indicatoren en benchmarks;

f)

informatiemaatregelen en -campagnes in derde landen om passende legale immigratiekanalen en de risico’s van illegale immigratie meer onder de aandacht te brengen.

HOOFDSTUK V

FINANCIEEL EN UITVOERINGSKADER

Artikel 14

Totale middelen en uitvoering

1.   De totale middelen voor de uitvoering van deze verordening bedragen 3 137 miljoen EUR in lopende prijzen.

2.   De jaarlijkse kredieten voor het Fonds worden door het Europees Parlement en de Raad toegestaan binnen de grenzen van het meerjarig financieel kader.

3.   De totale middelen worden aangewend via:

a)

nationale programma’s, overeenkomstig artikel 19;

b)

acties van de Unie, overeenkomstig artikel 20;

c)

noodhulp, overeenkomstig artikel 21;

d)

het Europees Migratienetwerk, overeenkomstig artikel 22;

e)

technische bijstand, overeenkomstig artikel 23.

4.   Het budget dat uit hoofde van deze verordening wordt toegewezen aan acties van de Unie als bedoeld in artikel 20 van deze verordening, aan noodhulp als bedoeld in artikel 21 van deze verordening, aan het Europees Migratienetwerk, als bedoeld in artikel 22 van deze verordening, en aan technische bijstand als bedoeld in artikel 23 van deze verordening, wordt uitgevoerd onder direct beheer overeenkomstig artikel 58, lid 1, onder a), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 en, waar passend, onder indirect beheer overeenkomstig artikel 58, lid 1, onder c), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012. Het budget dat wordt toegewezen aan nationale programma’s als bedoeld in artikel 19 van deze verordening wordt uitgevoerd onder gedeeld beheer overeenkomstig artikel 58, lid 1, onder b), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

5.   De Commissie blijft conform artikel 317 van het VWEU verantwoordelijk voor de uitvoering van de begroting van de Unie en brengt het Europees Parlement en de Raad op de hoogte van de operaties die door andere entiteiten dan de lidstaten worden uitgevoerd.

6.   Onverminderd de prerogatieven van het Europees Parlement en de Raad worden de financiële middelen die de voornaamste referentie vormen, indicatief als volgt gebruikt:

a)

2 752 miljoen EUR voor de nationale programma’s van de lidstaten;

b)

385 miljoen EUR voor acties van de Unie, noodhulp, het Europees Migratienetwerk en technische bijstand van de Commissie, waarvan ten minste 30 % wordt gebruikt voor acties van de Unie en het Europees Migratienetwerk.

Artikel 15

Middelen voor subsidiabele acties in de lidstaten

1.   Het bedrag van 2 752 miljoen EUR wordt als volgt toegewezen aan de lidstaten:

a)

2 392 miljoen EUR wordt toegewezen overeenkomstig bijlage I. De lidstaten bestemmen ten minste 20 % van deze middelen aan de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder a), genoemde specifieke doelstelling en ten minste 20 % aan de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder b), genoemde specifieke doelstelling. De lidstaten kunnen slechts van die minimumpercentages afwijken indien zij in hun nationale programma op gedetailleerde wijze verklaren waarom het onder dat niveau toewijzen van middelen de verwezenlijking van de doelstelling niet in gevaar brengt. Wat betreft de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, onder a), genoemde specifieke doelstelling gaan de lidstaten met structurele tekorten op het gebied van huisvesting, infrastructuur, en dienstverlening, niet lager dan het in deze verordening vastgelegde minimumpercentage;

b)

360 miljoen EUR wordt toegewezen op grond van het verdelingsmechanisme voor de in artikel 16 bedoelde specifieke acties, het in artikel 17 bedoelde hervestigingsprogramma van de Unie en het in artikel 18 bedoelde overbrengen van een lidstaat naar een andere van personen die internationale bescherming genieten.

2.   Het in lid 1, onder b), vermelde bedrag strekt tot ondersteuning van:

a)

specifieke acties vermeld in bijlage II;

b)

het hervestigingsprogramma van de Unie overeenkomstig artikel 17 en/of het overbrengen van een lidstaat naar een andere van personen die internationale bescherming genieten overeenkomstig artikel 18.

3.   Wanneer uit hoofde van lid 1, onder b), van dit artikel een bedrag beschikbaar blijft of wanneer een ander bedrag beschikbaar is, wordt dat bedrag toegewezen in het kader van de tussentijdse evaluatie als vastgelegd in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 514/2014 in verhouding tot de basisbedragen voor nationale programma’s als vastgesteld in bijlage I bij deze verordening.

Artikel 16

Middelen voor specifieke acties

1.   Een aanvullend bedrag als bedoeld in artikel 15, lid 2, onder a), kan worden toegewezen aan de lidstaten, mits het hiervoor in het programma is aangewezen en wordt gebruikt om de in bijlage II opgesomde specifieke acties uit te voeren.

2.   De Commissie is bevoegd om in het licht van nieuwe beleidsontwikkelingen overeenkomstig artikel 26 van deze verordening gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde bijlage II in het kader van de in artikel 15 van Verordening (EU) nr. 514/2014 bedoelde tussentijdse evaluatie te herzien. Op grond van de herziene lijst van specifieke acties kunnen de lidstaten een aanvullend bedrag in de zin van lid 1 van dit artikel ontvangen, mits er middelen beschikbaar zijn.

3.   De in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde aanvullende bedragen worden aan de lidstaten toegewezen bij de individuele financieringsbesluiten tot goedkeuring of herziening van hun nationale programma’s in het kader van de tussentijdse evaluatie volgens de in de artikelen 14 en 15 van Verordening (EU) nr. 514/2014 vastgelegde procedure. Deze bedragen worden alleen gebruikt voor de uitvoering van de specifieke acties opgenomen in bijlage II bij deze verordening.

Artikel 17

Middelen voor het hervestigingsprogramma van de Unie

1.   De lidstaten ontvangen naast de overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder a), berekende toewijzing om de twee jaar een aanvullend bedrag als bedoeld in artikel 15, lid 2, onder b), in de vorm van een vast bedrag van 6 000 EUR per hervestigde persoon.

2.   Het in lid 1 bedoelde vast bedrag wordt verhoogd tot 10 000 EUR voor elke persoon die wordt hervestigd overeenkomstig de krachtens lid 3 en in bijlage III vastgestelde gemeenschappelijke hervestigingsprioriteiten van de Unie en voor elke kwetsbare persoon als bepaald in lid 5.

3.   Het gemeenschappelijke hervestigingsprogramma van de Unie is gebaseerd op de volgende algemene categorieën van personen:

a)

personen die afkomstig zijn uit landen of regio’s die zijn aangewezen voor een regionaal beschermingsprogramma;

b)

personen die afkomstig zijn uit landen of regio’s die worden vermeld in de UNHCR-hervestigingsprognose, voor zover een gemeenschappelijk optreden van de Unie er aanzienlijk toe kan bijdragen dat wordt voorzien in de behoefte aan bescherming;

c)

personen die tot een specifieke categorie behoren die onder de UNHCR-hervestigingscriteria vallen.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 26 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde bijlage III te wijzigen, op basis van de in lid 3 van dit artikel genoemde algemene categorieën, in duidelijk gemotiveerde gevallen of in het licht van eventuele aanbevelingen van het UNHCR.

5.   Op de volgende kwetsbare groepen van personen is ook het in lid 2 bedoelde vast bedrag van toepassing:

a)

vrouwen en kinderen die gevaar lopen,

b)

niet-begeleide minderjarigen,

c)

personen met medische behoeften waarin alleen door middel van hervestiging kan worden voorzien,

d)

personen die voor juridische of fysieke bescherming dringend moeten worden hervestigd, met inbegrip van slachtoffers van geweld of foltering.

6.   Wanneer een lidstaat een persoon hervestigt omdat de betrokkene onder meerdere van de in de leden 1 en 2 bedoelde categorieën valt, ontvangt hij het vaste bedrag slechts eenmaal voor die persoon.

7.   In voorkomend geval, kunnen lidstaten ook voor een vast bedrag in aanmerking komen voor gezinsleden van de in de leden 1, 3 en 5 bedoelde personen, mits die gezinsleden overeenkomstig deze verordening zijn hervestigd.

8.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen het tijdschema en andere uitvoeringsvoorwaarden in verband met het toewijzingsmechanisme voor de middelen van het hervestigingsprogramma van de Unie vast. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 27, lid 2, bedoelde raadplegingsprocedure vastgesteld.

9.   De in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde aanvullende bedragen worden aan de lidstaten de eerste keer toegewezen bij de individuele financieringsbesluiten tot goedkeuring van hun nationale programma’s volgens de in artikel 14 van Verordening (EU) nr. 514/2014 vastgelegde procedure, en nadien in een financieringsbesluit dat bij de besluiten tot goedkeuring van hun nationale programma’s wordt gevoegd. Deze bedragen kunnen niet worden overgedragen naar andere acties in het kader van het nationaal programma.

10.   Teneinde de doelstellingen van het hervestigingsprogramma van de Unie doeltreffend na te streven, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 26 gedelegeerde handelingen vast te stellen, teneinde, zo nodig, binnen de grenzen van de beschikbare middelen, de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde vaste bedragen aan te passen. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met actuele inflatiepercentages, relevante ontwikkelingen op hervestigingsgebied en factoren die bijdragen tot een optimaal gebruik van de financiële stimulans die met de vaste bedragen wordt gegeven.

Artikel 18

Middelen voor het overbrengen van personen die internationale bescherming genieten

1.   Met het oog op de toepassing van het beginsel van solidariteit en eerlijke verdeling van de verantwoordelijkheden en in het licht van beleidsontwikkelingen in de Unie gedurende de uitvoeringsperiode van het Fonds, ontvangen de lidstaten, naast de overeenkomstig artikel 15, lid 1, onder a), berekende toewijzing een aanvullend bedrag als bedoeld in artikel 15, lid 2, onder b), in de vorm van een vast bedrag van 6 000 EUR per persoon die internationale bescherming geniet en die uit een andere lidstaat is overgebracht.

2.   In voorkomend geval, kunnen lidstaten ook voor een vast bedrag in aanmerking komen voor gezinsleden van de in lid 1 bedoelde personen, mits die gezinsleden overeenkomstig deze verordening zijn overgebracht.

3.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde aanvullende bedragen worden aan de lidstaten voor het eerst toegewezen bij de individuele financieringsbesluiten tot goedkeuring van hun nationale programma’s, volgens de in artikel 14 van Verordening (EU) nr. 514/2014 vastgelegde procedure, en nadien in een financieringsbesluit dat bij de besluiten tot goedkeuring van hun nationale programma’s wordt gevoegd. Deze bedragen kunnen niet worden overgedragen naar andere acties in het kader van het nationaal programma.

4.   Om gestalte te geven aan de doelstellingen van solidariteit en verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten als bedoeld in artikel 80 VWEU, is de Commissie bevoegd overeenkomstig artikel 26 van deze verordening gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde, binnen de grenzen van de beschikbare middelen, het in lid 1 van dit artikel bedoelde vaste bedrag aan te passen. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met actuele inflatiepercentages, relevante ontwikkelingen in het gebied naar waar de begunstigde van internationale bescherming van de ene lidstaat naar de andere is overgebracht en factoren die bijdragen tot een optimaal gebruik van de financiële stimulans die met het vaste bedrag wordt gegeven.

Artikel 19

Nationale programma’s

1.   In het kader van de overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 514/2014 te onderzoeken en goed te keuren nationale programma’s streven de lidstaten, binnen de in artikel 3 van deze verordening vastgelegde doelstellingen, en rekening houdend met de resultaten van de beleidsdialoog bedoeld in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 514/2014, in het bijzonder de volgende doelstellingen na:

a)

het tot stand brengen van een sterkere basis voor het Gemeenschappelijk Europees Asielstelsel door ervoor te zorgen dat het acquis van de Unie inzake asiel efficiënt en uniform wordt toegepast en dat Verordening (EU) nr. 604/2013 correct functioneert. Dergelijke acties kunnen tevens het opstellen en ontwikkelen van het hervestigingsprogramma van de Unie omvatten;

b)

het opstellen en ontwikkelen van integratiestrategieën die verschillende aspecten van het bilaterale dynamische proces bestrijken, en die naargelang het geval op nationaal, lokaal of regionaal niveau moeten worden uitgevoerd, waarbij rekening wordt gehouden met de integratiebehoeften van onderdanen van derde landen op lokaal/regionaal niveau, wordt tegemoetgekomen aan specifieke behoeften van de verschillende categorieën migranten, en doeltreffende partnerschappen tussen belanghebbenden ter zake worden ontwikkeld;

c)

het ontwikkelen van een terugkeerprogramma met een component begeleide vrijwillige terugkeer en, indien nodig, een component herintegratie.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle uit dit Fonds ondersteunde acties worden uitgevoerd met conform de grondrechten en met eerbiediging van de menselijke waardigheid. De acties moeten met name worden uitgevoerd met volledige eerbiediging van de rechten en beginselen die zijn verankerd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

3.   Onverminderd het vereiste om de bovengenoemde doelstellingen te verwezenlijken, streven de lidstaten, rekening houdend met hun individuele omstandigheden, naar een billijke en transparante verdeling van de middelen over de in artikel 3, lid 2, genoemde specifieke doelstellingen.

Artikel 20

Acties van de Unie

1.   Op initiatief van de Commissie kan het Fonds worden gebruikt voor het financieren van transnationale of voor de Unie bijzonder belangrijke acties („acties van de Unie”) betreffende de in artikel 3 genoemde algemene en specifieke doelstellingen.

2.   Om voor financiering uit het Fonds in aanmerking te komen, moeten acties van de Unie met name strekken tot ondersteuning van:

a)

het bevorderen van de samenwerking op Unieniveau bij de uitvoering van wetgeving en het delen van beste praktijken van de Unie op asielgebied, met name wat betreft de hervestiging en het overbrengen van asielzoekers en personen die internationale bescherming genieten van een lidstaat naar een andere, mede door de vorming van netwerken en de uitwisseling van gegevens, legale migratie, integratie van onderdanen van derde landen, met inbegrip van steun bij aankomst en coördinatieactiviteiten ter bevordering van hervestiging in de gemeenschappen die de hervestigde vluchtelingen moeten opvangen, alsmede bij terugkeer;

b)

het opzetten van transnationale samenwerkingsnetwerken en proefprojecten, waaronder innovatieve projecten, op basis van transnationale partnerschappen tussen organen in twee of meer lidstaten, die zijn geconcipieerd om innovatie en uitwisseling van ervaringen en beste praktijken te bevorderen;

c)

studies en onderzoek naar eventuele nieuwe vormen van samenwerking van de Unie op het gebied van asiel, immigratie, integratie, terugkeer en het relevante recht van de Unie, de verspreiding en uitwisseling van informatie over beste praktijken en alle andere beleidsaspecten van asiel, immigratie, integratie en terugkeer, waaronder institutionele communicatie over de politieke prioriteiten van de Unie;

d)

het ontwikkelen en toepassen door de lidstaten van gemeenschappelijke statistische hulpmiddelen, methoden en indicatoren voor het meten van beleidsontwikkelingen op het gebied van asiel, legale migratie, integratie en terugkeer;

e)

voorbereidende, toezicht gerelateerde, administratieve en technische bijstand, en ontwikkeling van een evaluatiemechanisme dat nodig is voor de uitvoering van het asiel- en immigratiebeleid;

f)

samenwerking met derde landen op grond van de totaalaanpak van de Unie van migratie en mobiliteit, met name in het kader van de uitvoering van overnameovereenkomsten, mobiliteitspartnerschappen en regionale beschermingsprogramma’s;

g)

informatiemaatregelen en -campagnes in derde landen om passende wettelijke immigratiekanalen en de risico’s van illegale immigratie meer onder de aandacht te brengen.

3.   De acties van de Unie worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EU) nr. 514/2014.

4.   De Commissie zorgt voor een eerlijke en transparante verdeling van de middelen onder de in artikel 3, lid 2, bedoelde doelstellingen.

Artikel 21

Noodhulp

1.   Het Fonds verleent financiële bijstand om in het geval van een noodsituatie, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder k), te voorzien in dringende en specifieke behoeften. De maatregelen die in overeenstemming met dit artikel in derde landen worden uitgevoerd moeten consistent zijn met en in voorkomend geval een aanvulling vormen op het humanitaire beleid van de Unie en moeten de humanitaire beginselen zoals vastgesteld in de consensus betreffende humanitaire hulp in acht nemen.

2.   Noodhulp wordt uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 6 en 7 van Verordening (EU) nr. 514/2014.

Artikel 22

Europees Migratienetwerk

1.   Het Fonds ondersteunt het Europees Migratienetwerk en verleent de nodige financiële bijstand voor zijn activiteiten en zijn toekomstige ontwikkeling.

2.   Het voor het Europees Migratienetwerk bestemde deel van de jaarlijkse kredieten van het Fonds en het werkprogramma met de prioriteiten voor het netwerk worden, na goedkeuring door de Raad van bestuur, door de Commissie vastgesteld volgens de procedure bedoeld in artikel 4, lid 5, onder a), van Beschikking 2008/381/EG. Het besluit van de Commissie vormt een financieringsbesluit op grond van artikel 84 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012.

3.   De financiële bijstand voor de activiteiten van het Europees Migratienetwerk wordt naargelang het geval overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 verstrekt in de vorm van subsidies aan de nationale contactpunten bedoeld in artikel 3 van Beschikking 2008/381/EG en van overheidsopdrachten. Met de bijstand wordt gezorgd voor passende en tijdige financiële steun aan die nationale contactpunten. De kosten voor de uitvoering van de acties van die contactpunten die in 2014 subsidies hebben genoten, komen in aanmerking voor subsidiëring met ingang van 1 januari 2014.

4.   Beschikking 2008/381/EG wordt als volgt gewijzigd:

a)

artikel 4, lid 5, onder a), wordt vervangen door:

„a)

ontwerpwerkprogramma’s van de activiteiten op te stellen en goed te keuren, met name wat betreft de doelstellingen, thematische prioriteiten alsmede indicatieve bedragen voor de begroting van elk nationaal contactpunt om ervoor te zorgen dat het Europees Migratienetwerk goed functioneert, zulks op basis van een voorstel van de voorzitter;”;

b)

artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

i)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   De Commissie houdt toezicht op de uitvoering van het werkprogramma van de activiteiten en brengt regelmatig aan de Raad van Bestuur verslag uit over de uitvoering ervan en over de ontwikkeling van het Europees Migratienetwerk.”;

ii)

de leden 5 tot en met 8 worden geschrapt;

c)

artikel 11 wordt geschrapt;

d)

artikel 12 wordt geschrapt.

Artikel 23

Technische bijstand

1.   Op initiatief van en/of namens de Commissie wordt jaarlijks maximaal 2,5 miljoen EUR van het Fonds gebruikt voor technische bijstand, overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EU) nr. 514/2014.

2.   Op initiatief van een lidstaat kan het Fonds activiteiten voor technische bijstand financieren, overeenkomstig artikel 20 van Verordening (EU) nr. 514/2014. Het voor technische bijstand gereserveerde bedrag bedraagt voor de periode 2014-2020 niet meer dan 5,5 % van het aan een lidstaat toegewezen totaalbedrag, vermeerderd met 1 000 000 EUR.

Artikel 24

Coördinatie

De Commissie en de lidstaten, waar passend, samen met de Europese Dienst voor extern optreden, zorgen ervoor dat de acties in en ten aanzien van derde landen worden uitgevoerd in synergie en in samenhang met andere acties buiten de Unie die met instrumenten van de Unie worden gesubsidieerd. Zij zien er met name op toe dat deze acties:

a)

samenhang vertonen met het externe beleid van de Unie en met name met het beginsel van beleidssamenhang op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, en coherent zijn met de strategische programmeringsdocumenten voor de regio of het land in kwestie;

b)

zich toespitsen op maatregelen die niet op ontwikkeling zijn gericht;

c)

het belang van het interne beleid van de Unie dienen en consistent zijn met de binnen de Unie ondernomen activiteiten.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 25

Specifieke bepalingen inzake vaste bedragen voor hervestiging en het overbrengen,van een lidstaat naar een andere, van personen die internationale bescherming genieten

In afwijking van de in artikel 18 van Verordening (EU) nr. 514/2014 vastgelegde voorschriften over de subsidiabiliteit van uitgaven, met name wat betreft vaste bedragen en vaste percentages, geldt voor de vaste bedragen die de lidstaten op grond van deze verordening worden toegewezen voor hervestiging en/of het overbrengen, van een lidstaat naar een andere, van personen die internationale bescherming genieten, dat zij:

a)

niet op statistische of historische gegevens hoeven te worden gebaseerd, en

b)

worden toegekend mits de persoon voor wie het vaste bedrag wordt toegewezen overeenkomstig deze verordening is hervestigd en/of overgebracht.

Artikel 26

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 16, lid 2, artikel 17, leden 4 en 10, en artikel 18, lid 4, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van zeven jaar met ingang van 21 mei 2014. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van zeven jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van drie jaar verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van de termijn van zeven jaar tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 16, lid 2, artikel 17, leden 4 en 10, en artikel 18, lid 4, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 16, lid 2, artikel 17, leden 4 en 10, en artikel 18, lid 4, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie heeft medegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 27

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan het Comité voor de Fondsen voor asiel, migratie en integratie, en interne veiligheid, dat is opgericht bij artikel 59, lid 1, van Verordening (EU) nr. 514/2014.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 28

Evaluatie

Uiterlijk op 30 juni 2020 herzien het Europees Parlement en de Raad, op grond van een voorstel van de Commissie, deze verordening.

Artikel 29

Toepasselijkheid van Verordening (EU) nr. 514/2014

Op dit Fonds zijn de bepalingen van Verordening (EU) nr. 514/2014 van toepassing, onverminderd artikel 4 van deze verordening.

Artikel 30

Intrekking

Beschikkingen nr. 573/2007/EG, nr. 575/2007/EG en 2007/435/EG worden ingetrokken met ingang van 1 januari 2014.

Artikel 31

Overgangsbepalingen

1.   Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting of de wijziging, met inbegrip van de volledige of gedeeltelijke intrekking, van de betrokken projecten en jaarprogramma’s tot de afsluiting ervan of van financiële bijstandsverlening die door de Commissie is goedgekeurd op grond van Beschikkingen nr. 573/2007/EG, nr. 575/2007/EG en 2007/435/EG of andere wetgeving die op 31 december 2013 op die bijstandsverlening van toepassing is. Deze verordening doet geen afbreuk aan de voortzetting of de wijziging, met inbegrip van de volledige of gedeeltelijke intrekking, van financiële steun die door de Commissie is goedgekeurd op grond van Beschikking 2008/381/EG of andere wetgeving die op 31 december 2013 op die bijstand van toepassing is.

2.   Wanneer zij besluiten neemt over medefinanciering uit hoofde van deze verordening, neemt de Commissie de maatregelen in aanmerking die vóór 20 mei 2014 op grond van Beschikkingen nr. 573/2007/EG, nr. 575/2007/EG, 2007/435/EG en 2008/381/EG zijn genomen en die financiële gevolgen hebben tijdens de door die medefinanciering bestreken periode.

3.   De voor medefinanciering vastgelegde bedragen die door de Commissie tussen 1 januari 2011 en 31 december 2014 zijn goedgekeurd en waarvoor de voor afsluiting van de acties vereiste documenten op de uiterste datum voor indiening van het eindverslag nog niet bij de Commissie zijn ingediend, worden door de Commissie uiterlijk op 31 december 2017 ambtshalve vrijgemaakt en geven aanleiding tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde bedragen.

4.   Bedragen die verband houden met acties die zijn geschorst wegens een gerechtelijke procedure of een administratief beroep met schorsende werking, worden bij de berekening van de ambtshalve vrij te maken bedragen buiten beschouwing gelaten.

5.   Uiterlijk op 30 juni 2015 dienen de lidstaten voor de periode 2011-2013 bij de Commissie evaluatieverslagen in over de resultaten en de effecten van acties die op grond van Beschikkingen nr. 573/2007/EG, nr. 575/2007/EG en 2007/435/EG zijn medegefinancierd.

6.   Uiterlijk op 31 december 2015 dient de Commissie voor de periode 2011-2013 verslagen van de evaluatie achteraf op grond van Beschikkingen nr. 573/2007/EG, nr. 575/2007/EG en 2007/435/EG in bij het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s.

Artikel 32

Inwerkingtreding en toepassing

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Straatsburg, 16 april 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 299 van 4.10.2012, blz. 108.

(2)  PB C 277 van 13.9.2012, blz. 23.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 maart 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 april 2014.

(4)  Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB L 337 van 20.12.2011, blz. 9).

(5)  Verordening (EU) nr. 439/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (PB L 132 van 29.5.2010, blz. 11).

(6)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(7)  Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 348 van 24.12.2008, blz. 98).

(8)  Verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad van 26 oktober 2004 tot oprichting van een Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (PB L 349 van 25.11.2004, blz. 1).

(9)  Verordening (EG) nr. 862/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende communautaire statistieken over migratie en internationale bescherming en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 311/76 van de Raad betreffende de opstelling van statistieken over buitenlandse werknemers (PB L 199 van 31.7.2007, blz. 23).

(10)  Beschikking nr. 573/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2007 tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2008-2013 als onderdeel van het algemeen programma „Solidariteit en beheer van de migratiestromen” en tot intrekking van Beschikking 2004/904/EG van de Raad (PB L 144 van 6.6.2007, blz. 1).

(11)  Beschikking 2007/435/EG van de Raad van 25 juni 2007 tot oprichting van het Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen voor de periode 2007-2013 als onderdeel van het algemeen programma „Solidariteit en beheer van de migratiestromen” (PB L 168 van 28.6.2007, blz. 18).

(12)  Beschikking nr. 575/2007/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2007 tot oprichting van het Europees Terugkeerfonds voor de periode 2008-2013 als onderdeel van het algemeen programma „Solidariteit en beheer van de migratiestromen” (PB L 144 van 6.6.2007, blz. 45).

(13)  Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (PB L 212 van 7.8.2001, blz. 12).

(14)  Beschikking 2008/381/EG van de Raad van 14 mei 2008 betreffende het opzetten van een Europees migratienetwerk (PB L 131 van 21.5.2008, blz. 7).

(15)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(16)  Verordening (EU) nr. 514/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling van de algemene bepalingen inzake het Fonds voor asiel, migratie en integratie en inzake het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheersing (zie bladzijde 112 van dit Publicatieblad).

(17)  Verordening (EU) nr. 513/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot vaststelling, als onderdeel van het Fonds voor interne veiligheid, van het instrument voor financiële steun voor politiële samenwerking, voorkoming en bestrijding van criminaliteit, en crisisbeheersing en tot intrekking van Besluit 2007/125/JBZ van de Raad (zie bladzijde 93 van dit Publicatieblad).

(18)  Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020 (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884).

(19)  Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB L 180 van 29.6.2013, blz. 31).

(20)  Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB L 251 van 3.10.2003, blz. 12).


BIJLAGE I

Meerjarige uitsplitsing per lidstaat voor de periode 2014-2020 (in EUR)

Lidstaat

Minimumbedrag

% gemiddelde toewijzingen in 2011-2013 EVF+EIF+ERF

Gemiddeld bedrag 2011-2013

TOTAAL

AT

5 000 000

2,65  %

59 533 977

64 533 977

BE

5 000 000

3,75  %

84 250 977

89 250 977

BG

5 000 000

0,22  %

5 006 777

10 006 777

CY

10 000 000

0,99  %

22 308 677

32 308 677

CZ

5 000 000

0,94  %

21 185 177

26 185 177

DE

5 000 000

9,05  %

203 416 877

208 416 877

EE

5 000 000

0,23  %

5 156 577

10 156 577

ES

5 000 000

11,22  %

252 101 877

257 101 877

FI

5 000 000

0,82  %

18 488 777

23 488 777

FR

5 000 000

11,60  %

260 565 577

265 565 577

GR

5 000 000

11,32  %

254 348 877

259 348 877

HR

5 000 000

0,54  %

12 133 800

17 133 800

HU

5 000 000

0,83  %

18 713 477

23 713 477

IE

5 000 000

0,65  %

14 519 077

19 519 077

IT

5 000 000

13,59  %

305 355 777

310 355 777

LT

5 000 000

0,21  %

4 632 277

9 632 277

LU

5 000 000

0,10  %

2 160 577

7 160 577

LV

5 000 000

0,39  %

8 751 777

13 751 777

MT

10 000 000

0,32  %

7 178 877

17 178 877

NL

5 000 000

3,98  %

89 419 077

94 419 077

PL

5 000 000

2,60  %

58 410 477

63 410 477

PT

5 000 000

1,24  %

27 776 377

32 776 377

RO

5 000 000

0,75  %

16 915 877

21 915 877

SE

5 000 000

5,05  %

113 536 877

118 536 877

SI

5 000 000

0,43  %

9 725 477

14 725 477

SK

5 000 000

0,27  %

5 980 477

10 980 477

UK

5 000 000

16,26  %

365 425 577

370 425 577

Totaal lidstaten

145 000 000

100,00  %

2 247 000 000

2 392 000 000


BIJLAGE II

Lijst van specifieke acties bedoeld in artikel 16

1.

Oprichting en ontwikkeling in de Unie van transit- en verwerkingscentra voor vluchtelingen, met name ter ondersteuning van hervestigingsoperaties in samenwerking met het UNHCR

2.

Nieuwe benaderingen, in samenwerking met het UNHCR, betreffende de toegang tot asielprocedures gericht op de belangrijkste doorreislanden, zoals beschermingsprogramma’s voor bijzondere groepen of bepaalde procedures voor de behandeling van asielaanvragen

3.

Gezamenlijke initiatieven van lidstaten op het gebied van integratie, zoals het vaststellen van benchmarks, intercollegiale toetsingen of toetsing van Europese modules, bijvoorbeeld met betrekking tot de verwerving van taalvaardigheden of de organisatie van introductieprogramma’s en ter verbetering van de beleidscoördinatie tussen de lidstaten, de regio’s en de plaatselijke autoriteiten

4.

Gezamenlijke initiatieven voor het identificeren en uitvoeren van nieuwe benaderingen met betrekking tot de procedures bij het eerste contact, en beschermingsnormen en bijstand voor niet-begeleide minderjarigen

5.

Gezamenlijke terugkeeroperaties, met inbegrip van gezamenlijke acties tot uitvoering van overnameovereenkomsten van de Unie

6.

Gezamenlijke herintegratieprojecten in de landen van herkomst met het oog op duurzame terugkeer, alsmede gezamenlijke acties ter vergroting van de capaciteit van derde landen om met de Unie gesloten overnameovereenkomsten uit te voeren

7.

Gezamenlijke initiatieven voor herstel van de eenheid van het gezin en de herintegratie van niet-begeleide minderjarigen in hun land van herkomst

8.

Gezamenlijke initiatieven van lidstaten op het gebied van legale migratie, met inbegrip van het opzetten van gezamenlijke migratiecentra in derde landen, alsmede gezamenlijke projecten tussen de lidstaten ter bevordering van het gebruik van uitsluitend legale migratiekanalen en voorlichting over de gevaren van illegale immigratie.


BIJLAGE III

Lijst van gemeenschappelijke hervestigingsprioriteiten van de Unie

1.

Regionaal beschermingsprogramma in Oost-Europa (Belarus, Moldavië, Oekraïne)

2.

Regionaal beschermingsprogramma in de Hoorn van Afrika (Djibouti, Kenia, Jemen)

3.

Regionaal beschermingsprogramma in Noord-Afrika (Egypte, Libië, Tunesië)

4.

Vluchtelingen in de regio Oost-Afrika/Grote Merengebied

5.

Iraakse vluchtelingen in Syrië, Libanon en Jordanië

6.

Iraakse vluchtelingen in Turkije

7.

Syrische vluchtelingen in de regio


BIJLAGE IV

Lijst van gemeenschappelijke indicatoren voor het meten van de specifieke doelstellingen

a)

Het versterken en ontwikkelen van alle aspecten van het Gemeenschappelijk Europees Asielstelsel, met inbegrip van de externe dimensie ervan

i)

Aantal doelgroeppersonen aan wie bijstand is verleend door middel van projecten op het gebied van opvangvoorzieningen en asielregelingen die uit hoofde van het Fonds worden ondersteund

Met het oog op de jaarlijkse uitvoeringsverslagen als bedoeld in artikel 54 van Verordening (EU) nr. 514/2014 wordt deze indicator verder opgesplitst in subcategorieën zoals:

aantal doelgroeppersonen dat in de gehele loop van de asielprocedures informatie en bijstand heeft gekregen;

aantal doelgroeppersonen dat juridische bijstand en vertegenwoordiging geniet;

aantal kwetsbare personen en niet-begeleide minderjarigen dat specifieke bijstand geniet.

ii)

Capaciteit (dat wil zeggen het aantal plaatsen) van nieuwe infrastructuur voor opvangaccommodatie die volgens de in het Unieacquis vastgestelde minimumeisen voor voorzieningen inzake opvangaccommodatie is opgezet en van bestaande opvangaccommodatie die volgens dezelfde eisen is verbeterd, welke het resultaat is van de uit hoofde van dit Fonds ondersteunde projecten, en het percentage daarvan in de totale capaciteit voor opvangaccommodatie.

iii)

Aantal personen dat met de steun van het Fonds opleiding over asielgerelateerde onderwerpen opleiding heeft gekregen, en dat aantal als percentage van het totale aantal personeelsleden dat die opleiding heeft genoten.

iv)

Aantal producten met gegevens over landen van oorsprong en met de steun van het Fonds verrichte informatiemissies.

v)

Aantal uit hoofde van het Fonds ondersteunde projecten voor de ontwikkeling, de monitoring en de evaluatie van het asielbeleid in de lidstaten.

vi)

Aantal personen dat met de steun van het Fonds is hervestigd.

b)

Het ondersteunen van legale migratie naar de lidstaten overeenkomstig hun economische en sociale behoeften zoals arbeidsmarktbehoeften en het tegelijkertijd terugdringen van het misbruik van legale migratie, alsmede het bevorderen van de werkelijke integratie van onderdanen van derde landen:

i)

Aantal doelgroeppersonen dat gebruik heeft gemaakt van uit hoofde van het Fonds ondersteunde maatregelen vóór het vertrek.

ii)

Aantal doelgroeppersonen dat in het kader van het Fonds bijstand heeft gekregen door middel van integratiemaatregelen in het kader van nationale, lokale en regionale strategieën.

Met het oog op de jaarlijkse uitvoeringsverslagen als bedoeld in artikel 54 van Verordening (EU) nr. 514/2014 wordt deze indicator verder opgesplitst in subcategorieën zoals:

aantal doelgroeppersonen dat bijstand heeft gekregen door middel van maatregelen gericht op onderwijs en opleiding, waaronder taallessen en voorbereidende acties ter verbetering van de toegang tot de arbeidsmarkt;

aantal doelgroeppersonen dat door het verlenen van advies en bijstand steun heeft gekregen op het gebied van huisvesting;

aantal doelgroeppersonen dat bijstand heeft gekregen in de vorm van medische en psychologische zorg;

aantal doelgroeppersonen dat bijstand heeft gekregen in de vorm van maatregelen in verband met deelname aan het democratisch bestel.

iii)

Aantal lokale, regionale en nationale beleidskaders/maatregelen/instrumenten ten behoeve van de integratie van onderdanen van derde landen en met de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld, de migrantengemeenschappen en alle relevante belanghebbenden, dat het gevolg is van de uit hoofde van het Fonds ondersteunde maatregelen.

iv)

Aantal samenwerkingsprojecten met andere lidstaten inzake de integratie van onderdanen van derde landen, dat uit hoofde van het Fonds wordt ondersteund.

v)

Aantal uit hoofde van het Fonds ondersteunde projecten voor de ontwikkeling, de monitoring en de evaluatie van het asielbeleid in de lidstaten.

c)

Het bevorderen van billijke en doeltreffende terugkeerstrategieën in de lidstaten ter ondersteuning van de bestrijding van illegale immigratie, met nadruk op de duurzaamheid van terugkeer en werkelijke overname door de landen van herkomst en doorreis.

i)

Aantal personen dat met de steun van het Fonds opleiding over terugkeergerelateerde onderwerpen heeft gekregen.

ii)

Aantal personen dat is teruggekeerd en dat vóór of na terugkeer door het Fonds medegefinancierde herintegratiebijstand heeft gekregen.

iii)

Aantal personen dat is teruggekeerd en van wie de terugkeer door het Fonds medegefinancierd is (vrijwillig teruggekeerde personen en verwijderde personen).

iv)

Aantal door het Fonds medegefinancierde verwijderingsoperaties.

v)

Aantal uit hoofde van het Fonds ondersteunde projecten voor de ontwikkeling, de monitoring en de evaluatie van het asielbeleid in de lidstaten.

d)

Het bevorderen van de solidariteit en verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten, met name ten aanzien van de lidstaten die het meest te maken hebben met migratie en asielstromen:

i)

Aantal personen dat om internationale bescherming verzoekt en dat internationale bescherming geniet dat met de steun van het Fonds van een lidstaat is overgebracht naar een andere.

ii)

Aantal samenwerkingsprojecten met andere lidstaten ter bevordering van de solidariteit en verdeling van verantwoordelijkheid tussen de uit hoofde van het Fonds ondersteunde lidstaten.


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/195


VERORDENING (EU) Nr. 517/2014 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 16 april 2014

betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In het vierde evaluatieverslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering („IPCC”) van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering („UNFCCC”), waarbij de Unie partij is (3), wordt aangegeven dat, op basis van de bestaande wetenschappelijke gegevens, de ontwikkelde landen tegen 2050 de broeikasgasemissies met 80 % à 95 % onder de niveaus van 1990 zouden moeten verminderen om de mondiale klimaatverandering tot een temperatuurstijging van 2 °C te beperken en aldus ongewenste klimaateffecten te voorkomen.

(2)

Om deze doelstelling te bereiken, heeft de Commissie een Routekaart naar een concurrerende koolstofarme economie in 2050 vastgesteld, waarvan de Raad in zijn conclusies van 17 mei 2011 nota heeft genomen, en die van het Europees Parlement in zijn resolutie van 15 maart 2012 is onderschreven. In die routekaart heeft de Commissie uiteengezet hoe tegen 2050 op kosteneffectieve wijze de noodzakelijke totale emissieverminderingen in de Unie tot stand kunnen worden gebracht. In deze routekaart worden de op zes gebieden nodige sectorale bijdragen vastgesteld. Niet-CO2-emissies (inclusief gefluoreerde broeikasgassen, maar exclusief niet-CO2-emissies van de landbouw) moeten in vergelijking met de niveaus van 1990 tegen 2030 met 72 % à 73 %, en tegen 2050 met 70 % à 78 % worden verminderd. Als van het referentiejaar 2005 wordt uitgegaan, is tegen 2030 een vermindering van de niet-CO2-emissies, exclusief die van de landbouw, met 60 % à 61 % vereist. De emissies van gefluoreerde broeikasgassen bedroegen in 2005 naar schatting 90 miljoen ton (Mt) CO2-equivalent. Een vermindering met 60 % betekent dat de emissies tegen 2030 tot ongeveer 35 Mt CO2-equivalent moeten worden verminderd. Gezien de geschatte emissies van 104 Mt CO2-equivalent in 2030, is op basis van de volledige toepassing van de huidige Uniewetgeving een verdere afname met ongeveer 70 Mt CO2-equivalent vereist.

(3)

In een verslag van de Commissie van 26 september 2011 over de toepassing, effecten en adequaatheid van Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad (4) is geconcludeerd dat de huidige insluitingsmaatregelen, indien volledig toegepast, de emissies van gefluoreerde broeikasgassen kunnen verminderen. Die maatregelen moeten dan ook worden behouden en verduidelijkt op basis van de ervaring die is opgedaan bij de uitvoering ervan. Ook moeten bepaalde maatregelen worden uitgebreid tot andere apparatuur waarin substantiële hoeveelheden gefluoreerde broeikasgassen worden gebruikt, zoals koelwagens en koelaanhangwagens. De verplichting om registraties te verrichten en bij te houden van de apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat, moet ook voor elektrische schakelinrichtingen gelden. Gelet op het belang van insluitingsmaatregelen aan het einde van de levenscyclus van producten en apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, dienen de lidstaten rekening te houden met de waarde van regelingen voor producentenverantwoordelijkheid, en dienen zij de opstelling ervan, op basis van bestaande beste praktijken, aan te moedigen.

(4)

In het genoemde verslag is ook geconcludeerd dat meer kan worden gedaan om de emissies van gefluoreerde broeikasgassen in de Unie te verminderen, met name door het gebruik van die gassen te vermijden indien er veilige en energie-efficiënte alternatieve technologieën zonder of met een lagere impact op het klimaat zijn. Een afname tegen 2030 met minstens twee derde van de emissies van 2010 is kosteneffectief omdat in veel sectoren bewezen en geteste alternatieven beschikbaar zijn.

(5)

Het Europees Parlement heeft zich in zijn resolutie van 14 september 2011 over een brede aanpak van niet-CO2-gerelateerde maar voor het klimaat relevante antropogene emissies, ingenomen betoond met de toezegging van de Unie om maatregelen betreffende fluorkoolwaterstoffen (HFK’s) onder het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken („het Protocol van Montreal”) te steunen, als schoolvoorbeeld van een niet-marktgerichte benadering met als doel de broeikasgasuitstoot te verminderen. In die resolutie vroeg het ook manieren te verkennen om op internationaal niveau een onmiddellijke geleidelijke afbouw van fluorkoolwaterstoffen te stimuleren via het Protocol van Montreal.

(6)

Om het gebruik van technologieën zonder of met een lagere impact op het klimaat aan te moedigen, moet de opleiding van natuurlijke personen die activiteiten uitvoeren waarbij gefluoreerde broeikasgassen betrokken zijn betrekking hebben op informatie over technologieën die dienen om het gebruik van gefluoreerde broeikasgassen te vervangen en te verminderen. Aangezien sommige alternatieven voor gefluoreerde broeikasgassen die in producten en apparatuur gebruikt worden ter vervanging en vermindering van het gebruik van gefluoreerde broeikasgassen, toxisch, ontvlambaar of onder hoge druk staan, dient de Commissie de bestaande Uniewetgeving betreffende de opleiding van natuurlijke personen voor de veilige behandeling van alternatieve koelmiddelen te onderzoeken en indien nodig, het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel voor te leggen om de betrokken Uniewetgeving te wijzigen.

(7)

Certificerings- en opleidingsprogramma’s moeten worden opgesteld of aangepast, met inachtneming van die welke uit hoofde van Verordening (EG) nr. 842/2006 zijn vastgesteld, en kunnen worden geïntegreerd in de stelsels voor beroepsopleiding.

(8)

Om te zorgen voor coherentie met monitoring- en rapportagevereisten op grond van het UNFCC en met Besluit 4/CMP.7 van de Conferentie van de Partijen waarin de partijen bij het Kyotoprotocol bij het UNFCC, aangenomen door de jaarlijkse Conferentie van de Partijen van de Vergadering van de UNFCC te Durham op 11 december 2011 bijeenkomen, moet aardopwarmingsvermogen worden berekend in termen van het aardopwarmingsvermogen in een periode van 100 jaar van één kilogram van een gas in verhouding tot één kilogram CO2. De berekening moet indien mogelijk worden gebaseerd op het door de IPCC goedgekeurde vierde evaluatierapport.

(9)

Het effectief monitoren van de emissies van gefluoreerde broeikasgassen is van belang om de vorderingen op weg naar het bereiken van de emissiereductiedoelstellingen en om de effecten van deze verordening te boordelen. Voor de kwaliteitsborging van de broeikasgasemissierapportage is het van essentieel belang dat gebruik wordt gemaakt van consistente gegevens van hoge kwaliteit. Indien de lidstaten rapportagesystemen voor de emissies van gefluoreerde broeikasgassen opzetten, zal dat de samenhang versterken met Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5). Gegevens over lekkages van gefluoreerde broeikasgassen uit apparatuur die wordt ingezameld door bedrijven die onder deze verordening vallen, zou deze emissierapportagesystemen aanzienlijk kunnen verbeteren. Aldus moet het mogelijk zijn de consistentie van de gegevens op grond waarvan emissies worden afgeleid te verifiëren en de op berekeningen gebaseerde ramingen te verbeteren, wat tot betere schattingen zal leiden van de hoeveelheid emissies van gefluoreerde broeikasgassen in de nationale broeikasgasinventarissen.

(10)

Aangezien er geschikte alternatieven beschikbaar zijn, moet het huidige verbod op het gebruik van zwavelhexafluoride bij het spuitgieten van magnesium en de recycling van magnesiumspuitgietlegeringen worden uitgebreid tot faciliteiten die minder dan 850 kg zwavelhexafluoride per jaar gebruiken. Evenzo moet, met een passende overgangstermijn, het gebruik van koelmiddelen met een zeer hoog aardopwarmingsvermogen van 2 500 of meer worden verboden voor het servicen of onderhouden van koelapparatuur met een hoeveelheid koelmiddelvulling van 40 ton CO2-equivalent of meer.

(11)

Indien er geschikte alternatieven voor het gebruik van specifieke gefluoreerde broeikasgassen beschikbaar zijn, moeten er verbodsbepalingen ten aanzien van het op de markt brengen van nieuwe apparatuur voor koeling, klimaatregeling en brandbeveiliging die deze stoffen bevat of nodig heeft voor de werking ervan, worden ingevoerd. Indien er geen alternatieven beschikbaar zijn of deze om technische of veiligheidsredenen niet kunnen worden gebruikt, of indien het gebruik van dergelijke alternatieven buitensporige kosten met zich mee zou brengen, moet de Commissie de mogelijkheid hebben gedurende een beperkte periode een vrijstelling toe te staan om het op de markt brengen van dergelijke producten en apparatuur mogelijk te maken. In het licht van toekomstige ontwikkelingen dient de Commissie een verbod op het op de markt brengen van nieuwe apparatuur voor secundaire middenspanningsschakelinrichtingen en voor nieuwe, kleine single-split airconditioningsystemen met één binnenunit verder te evalueren.

(12)

Apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat, moet op de markt kunnen gebracht worden als de totale broeikasgasemissies van die apparatuur, rekening houdend met realistische lekkage- en terugwinwaarden, lager zijn, tijdens haar levenscyclus, dan die welke zouden resulteren uit equivalente apparatuur zonder gefluoreerde broeikasgassen die het maximaal toegestane energieverbruik heeft als aangegeven in desbetreffende uitvoeringsmaatregelen welke zijn vastgesteld op grond van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad (6). Een regelmatige en tijdige evaluatie van deze uitvoeringsmaatregelen overeenkomstig bij genoemde richtlijn, zou er toe bijdragen dat deze uitvoeringsmaatregelen doeltreffend en passend blijven.

(13)

Het geleidelijk verminderen van de hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen die op de markt kunnen worden gebracht is de meest effectieve en kostenefficiënte methode gebleken om emissies van die stoffen op lange termijn te verminderen.

(14)

Om uitvoering te geven aan de geleidelijke vermindering van de hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen die in de Unie de handel kunnen worden gebracht, moet de Commissie aan individuele producenten en invoerders quota voor het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen toewijzen opdat de totale kwantitatieve limiet voor het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen niet wordt overschreden. Teneinde de integriteit van de geleidelijke vermindering van de hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen die op de markt worden gebracht, te beschermen, moeten de fluorkoolwaterstoffen in apparatuur opgenomen in de quotumregeling van de Unie vallen. Indien fluorkoolwaterstoffen in apparatuur niet vóór het vullen van de apparatuur in de Unie op de markt zijn gebracht, moet een conformiteitsverklaring worden verlangd om aan te tonen dat die fluorkoolwaterstoffen in de quotumregeling van de Unie zijn opgenomen.

(15)

De berekening van referentiewaarden en de quotatoewijzing aan individuele producenten en invoerders moeten in beginsel gebaseerd zijn op de hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen die zij hebben gerapporteerd tijdens de referentieperiode van 2009 tot 2012 op de markt te hebben gebracht. Om kleine ondernemingen echter niet uit te sluiten, moet elf procent van de totale kwantitatieve limiet worden gereserveerd voor invoerders en producenten die in de referentieperiode niet 1 ton of meer gefluoreerde broeikasgassen op de markt hebben gebracht.

(16)

Door de referentiewaarden en de quota regelmatig te herberekenen, moet de Commissie ervoor zorgen dat ondernemingen hun activiteiten mogen voortzetten op basis van de gemiddelde volumes die zij in recente jaren op de markt hebben gebracht.

(17)

Het fabricageproces voor bepaalde gefluoreerde gassen kan leiden tot aanzienlijke hoeveelheden emissies van andere gefluoreerde broeikasgassen die als bijproduct worden geproduceerd. Het vernietigen of terugwinnen voor later gebruik van dit soort bijproducten moet worden opgelegd als voorwaarde om gefluoreerde broeikasgassen op de markt te mogen brengen.

(18)

De Commissie moet ervoor zorgen dat er een centraal elektronisch register wordt ingevoerd voor het beheren van de quota, voor het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen, alsmede de rapportage van op de markt gebrachte apparatuur, met name indien de apparatuur is voorgevuld met fluorkoolwaterstoffen die niet vóór de vulling op de markt zijn gebracht en dus verificatie vereisen, via een conformiteitsverklaring en daaraanvolgende verificatie door een derde partij, dat de hoeveelheid fluorkoolwaterstoffen in de quotumregeling van de Unie zijn opgenomen.

(19)

Om de flexibiliteit van de markt in bulkfluorkoolwaterstoffen te behouden, moet het mogelijk zijn om op basis van referentiewaarden toegekende quota over te dragen aan een andere producent of invoerder of aan een andere producent of invoerder die door een enige vertegenwoordiger wordt vertegenwoordigd in de Unie.

(20)

Om de effectiviteit van de verordening te kunnen monitoren, moet het toepassingsgebied van de huidige rapportageverplichtingen worden uitgebreid tot andere gefluoreerde stoffen met een aanzienlijk aardopwarmingsvermogen of die waarschijnlijk de in de lijst van bijlage I opgenomen gefluoreerde broeikasgassen zullen vervangen. Om dezelfde reden moet ook de vernietiging van gefluoreerde broeikasgassen en de invoer van die gassen in de Unie wanneer zij in producten en apparatuur voorkomen, worden gerapporteerd. Er moeten de-minimisdrempels worden vastgesteld, in het bijzonder voor kleine en middelgrote ondernemingen en micro-ondernemingen, om onevenredige administratieve lasten te vermijden.

(21)

De Commissie moet zich belasten met het voortdurend monitoren van de effecten van het verminderen van de hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen die op de markt worden gebracht, inclusief het effect daarvan op het aanbod voor apparatuur indien het gebruik van fluorkoolwaterstoffen in lagere levenscyclusemissies zou resulteren dan wanneer een alternatieve technologie zou worden gebruikt. Uiterlijk eind 2020 moet de Commissie een verslag over de beschikbaarheid van fluorkoolwaterstoffen op de markt van de Unie uitbrengen. Vóór eind 2022 moet de Commissie tijdig een uitgebreide toetsing uitvoeren om de bepalingen van deze verordening in het licht van de uitvoering ervan en van nieuwe ontwikkelingen en internationale verplichtingen aan te passen en, indien passend, verdere reductiemaatregelen voor te stellen.

(22)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad (7).

(23)

Ter wijziging van bepaalde niet-essentiële onderdelen van deze verordening moet aan de Commissie overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de bevoegdheid worden overgedragen om gedelegeerde handelingen vast te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden passend tot passende raadpleging overgaat, onder meer met deskundigen. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(24)

Aangezien deze verordening wordt vastgesteld uit hoofde van artikel 192, lid 1, VWEU, belet deze de lidstaten niet verdergaande beschermingsmaatregelen te handhaven of te treffen die verenigbaar zijn met het VWEU. Uit hoofde van artikel 193 VWEU moeten de lidstaten de Commissie van dergelijke maatregelen in kennis stellen.

(25)

Deze verordening wijzigt en vult het onderwerp van Verordening (EG) nr. 842/2006 aan, die dan ook moet worden ingetrokken. Om de overgang tussen de oude en nieuwe regeling zo vlot mogelijk te laten verlopen, is het passend te bepalen dat Verordeningen (EG) nr. 1493/2007 (8), (EG) nr. 1494/2007 (9), (EG) nr. 1497/2007 (10), (EG) nr. 1516/2007 (11), (EG) nr. 303/2008 (12), (EG) nr. 304/2008 (13), (EG) nr. 305/2008 (14), (EG) nr. 306/2008 (15), (EG) nr. 307/2008 (16) en (EG) nr. 308/2008 (17) van de Commissie van kracht en van toepassing blijven totdat zij bij gedelegeerde handelingen of uitvoeringshandelingen die op grond onderhavige verordening door de Commissie worden vastgesteld, zijn ingetrokken.

(26)

Daar de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege het grensoverschrijdende karakter van het betrokken milieuprobleem en de gevolgen van deze verordening, zowel op de handel binnen de Unie als op de externe handel, beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Voorwerp

Doel van deze verordening is het milieu te beschermen door de uitstoot van gefluoreerde broeikasgassen te verminderen. Bijgevolg wordt in deze verordening het volgende vastgelegd:

a)

voorschriften betreffende de insluiting, het gebruik, de terugwinning en de vernietiging van gefluoreerde broeikasgassen, en hiermee verband houdende begeleidende maatregelen;

b)

voorwaarden betreffende het op de markt brengen van specifieke producten en apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevatten of nodig hebben voor de werking ervan;

c)

voorwaarden voor specifieke wijzen van gebruik van gefluoreerde broeikasgassen, en

d)

kwantitatieve limieten voor het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.   „gefluoreerde broeikasgassen”: fluorkoolwaterstoffen, perfluorkoolstoffen, zwavelhexafluoride en andere broeikasgassen die fluor bevatten, als opgenomen in de lijst van bijlage I, en mengsels die een van deze stoffen bevatten;

2.   „fluorkoolwaterstoffen” of „HFK’s”: de in bijlage I, deel 1, opgenomen stoffen en mengsels die een van deze stoffen bevatten;

3.   „perfluorkoolstoffen” of „PFK’s”: de in bijlage I, deel 2, opgenomen stoffen en mengsels die een van deze stoffen bevatten;

4.   „zwavelhexafluoride” of „SF6”: de in bijlage I, deel 3, opgenomen stoffen mengsels die deze stof bevatten;

5.   „mengsel”: een vloeistof die uit twee of meer stoffen is samengesteld, waarvan er ten minste één stof van de lijst van bijlage I of bijlage II is;

6.   „aardopwarmingsvermogen” of „GWP”: het klimaatopwarmingsvermogen van een broeikasgas in verhouding tot dat van koolstofdioxide („CO2”), berekend in termen van het opwarmingsvermogen in een periode van 100 jaar van één kilogram van een broeikasgas in verhouding tot één kilogram CO2, als opgenomen in de bijlagen I, II en IV of, voor mengsels, berekend overeenkomstig bijlage IV;

7.   „ton CO2-equivalent”: een hoeveelheid broeikasgassen, uitgedrukt als het product van het gewicht van de broeikasgassen in metrische ton en het aardopwarmingsvermogen ervan;

8.   „exploitant”: de natuurlijke of de rechtspersoon die de feitelijke macht over het technisch functioneren van de onder deze verordening vallende producten en apparatuur uitoefent; een lidstaat kan, in omschreven, specifieke gevallen, de eigenaar aanwijzen als verantwoordelijke voor de verplichtingen van de exploitant;

9.   „gebruik”: het gebruikmaken van gefluoreerde broeikasgassen bij de productie, het onderhoud of de service, inclusief de navulling, van producten en apparatuur, of bij andere in deze verordening bedoelde processen;

10.   „op de markt brengen”: het voor het eerst in de Unie, al dan niet tegen betaling, leveren of beschikbaar stellen aan derden, of gebruiken voor eigen rekening in geval van een producent; dit begrip omvat vrijgave door de douane voor vrij verkeer in de Unie;

11.   „hermetisch afgesloten apparatuur”: apparatuur waarin alle onderdelen die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, zijn afgedicht door lassen, solderen of een soortgelijke permanente verbinding, met inbegrip van afgeschermde kleppen of afgeschermde toegangspunten, die reparatie of verwijdering op adequate wijze mogelijk maken, en die een geteste lekkage van minder dan 3 g per jaar hebben onder een druk van minstens een vierde van de maximaal toegestane druk;

12.   „houder”: een voornamelijk voor het vervoer of de opslag van gefluoreerde broeikasgassen ontworpen product;

13.   „een niet-navulbare houder”: een houder die niet kan worden nagevuld zonder daartoe te zijn aangepast of die op de markt is gebracht zonder dat erin is voorzien dat deze voor navulling worden teruggezonden;

14.   „terugwinning”: het verzamelen en opslaan van gefluoreerde broeikasgassen uit producten, waaronder houders, en apparatuur gedurende het onderhoud of de service, dan wel voorafgaand aan de verwijdering van de producten of de apparatuur;

15.   „recycling”: het hergebruik van een teruggewonnen gefluoreerd broeikasgas na een eenvoudig reinigingsproces;

16.   „regeneratie”: de opwerking van een teruggewonnen gefluoreerd broeikasgas zodat het gas, gelet op het beoogde gebruik, aan een vergelijkbare prestatienorm voldoet als een nieuw geproduceerde stof;

17.   „vernietiging”: het proces waarbij het gefluoreerde broeikasgas in zijn geheel of grotendeels definitief wordt omgezet of ontleed in één of meer stabiele stoffen die geen gefluoreerde broeikasgassen zijn;

18.   „buitendienststelling”: het definitieve stilleggen en buiten werking of gebruik stellen van een product of deel van de apparatuur dat gefluoreerde broeikasgassen bevat;

19.   „reparatie”: het herstel van beschadigde of lekkende producten of apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevatten of nodig hebben voor de werking ervan, en waarvan een onderdeel zulke gassen bevat dan wel daartoe ontworpen is;

20.   „installatie”: het samenvoegen van twee of meer delen van apparatuur of circuits die gefluoreerde broeikasgassen bevatten of daartoe ontworpen zijn, teneinde een systeem te monteren op de plaats waar het zal worden geëxploiteerd, dat met zich meebrengt dat gastransporterende geleiders van een systeem worden samengevoegd om een circuit te voltooien, ongeacht of het systeem na montage moet worden gevuld of niet;

21.   „onderhoud of service”: alle activiteiten, met uitsluiting van terugwinning overeenkomstig artikel 8 en controles op lekken overeenkomstig artikel 4 en artikel 10, lid 1, onder b), van deze verordening, die met zich brengen dat de circuits die gefluoreerde broeikasgassen bevatten of daartoe ontworpen zijn, worden geopend, met name het toevoegen aan het systeem van gefluoreerde broeikasgassen, het verwijderen van één of meer onderdelen van het circuit of de apparatuur, het opnieuw monteren van twee of meer onderdelen van het circuit of de apparatuur, alsook het repareren van lekkages;

22.   „nieuw geproduceerde stof”: een stof die niet eerder is gebruikt;

23.   „stationair”: wordt gewoonlijk niet verplaatst tijdens de werking en omvat verplaatsbare klimaatregelingsapparatuur voor gebouwen;

24.   „mobiel”: wordt gewoonlijk verplaatst tijdens de werking;

25.   „ééncomponentschuim”: een schuimsamenstelling in één spuitbus in een vloeibare toestand die niet gereageerd heeft of gedeeltelijk gereageerd heeft, en die uitzet en verhardt wanneer zij de spuitbus verlaat;

26.   „koelwagen”: een motorvoertuig met een gewicht van meer dan 3,5 ton dat primair bestemd en gebouwd is om goederen te vervoeren en dat met een koeleenheid is uitgerust;

27.   „koelaanhangwagen”: een voertuig dat bestemd en gebouwd is om door een vrachtwagen of een trekker te worden gesleept, primair om goederen te vervoeren en dat met een koeleenheid is uitgerust;

28.   „technisch aerosol”: een aerosol dat wordt gebruikt bij het onderhoud, repareren, reinigen, testen, desinfecteren en vervaardigen van producten en apparatuur, de installatie van apparatuur en bij andere toepassingen;

29.   „lekkagedetectiesysteem”: een geijkt mechanisch, elektrisch of elektronisch apparaat om lekkage van gefluoreerde broeikasgassen op te sporen dat, bij detectie, de exploitant waarschuwt;

30.   „onderneming”: elke natuurlijke of rechtspersoon die:

a)

gefluoreerde broeikasgassen vervaardigt, gebruikt, terugwint, inzamelt, recyclet, regenereert of vernietigt;

b)

gefluoreerde broeikasgassen of producten en apparatuur die dergelijke gassen bevatten, in- of uitvoert;

c)

gefluoreerde broeikasgassen of producten en apparatuur die dergelijke gassen bevatten of nodig hebben voor de werking ervan, op de markt brengt;

d)

apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat of nodig heeft voor de werking ervan, installeert, servicet, onderhoudt, repareert, controleert op lekkages of buiten dienst stelt;

e)

de exploitant is van apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat of nodig heeft voor de werking ervan;

f)

de in de lijst in bijlage II opgenomen gassen vervaardigt, invoert, uitvoert, op de markt brengt of vernietigt;

g)

producten of apparatuur op de markt brengt die de in de lijst in bijlage II opgenomen gassen bevatten;

31.   „grondstof”: elk gefluoreerd broeikasgas, of in de lijst in bijlage II opgenomen stof, die chemische transformatie ondergaat in een proces waarbij de oorspronkelijke samenstelling ervan volledig wordt omgezet en de uitstoot ervan onbeduidend is;

32.   „commercieel gebruik”: gebruikt voor het opslaan, uitstallen of de distributie van producten in de detailhandel en catering die te koop zijn voor eindgebruikers;

33.   „brandbeveiligingsapparatuur”: de apparatuur en de systemen die worden gebruikt bij brandbeveiligings- en brandblustoepassingen; dit omvat brandblussers;

34.   „organische rankinecyclus”: cyclus die condenseerbare gefluoreerde broeikasgassen bevat, waarbij warmte van een warmtebron wordt omgezet in kracht om elektrische of mechanische energie op te wekken;

35.   „militaire apparatuur”: voor specifiek militaire doeleinden bedoelde wapens, munitie en oorlogsmaterieel die nodig zijn voor de bescherming van de wezenlijke veiligheidsbelangen van de lidstaten;

36.   „elektrische schakelinrichtingen”: schakeltoestellen en combinaties daarvan met de bijbehorende controle-, meet-, beschermings- en reguleringsapparatuur, en samenstellingen van dergelijke toestellen en apparatuur met de bijbehorende koppelingen, accessoires, behuizingen en ondersteunende structuren, die bedoeld zijn voor gebruik in verband met het opwekken, het overbrengen, de distributie en omzetting van elektrische energie;

37.   „koelsysteem met centraal opgestelde compressoren”: systeem met twee of meer parallel werkende compressoren, die op een of meer gemeenschappelijke condensors en op een aantal koelvoorzieningen zoals vriestoonkasten, vrieskasten, diepvriezer of gekoelde ruimten, zijn aangesloten;

38.   „primair koelmiddelcircuit van cascadesystemen”: het primair circuit van een indirect middentemperatuursysteem waarbij een combinatie van twee of meer afzonderlijke koelmiddelcircuits in serie verbonden zijn zodat het bovenste systeem de condensorwarmte van het onderste systeem absorbeert;

39.   „single-split airconditioningsysteem”: systeem voor kamerklimaatregeling dat bestaat uit een buiten- en een binnentoestel verbonden door koelmiddelleidingen, die geïnstalleerd moeten worden op de plaats van gebruik.

HOOFDSTUK II

INSLUITING

Artikel 3

Preventie van emissies van gefluoreerde broeikasgassen

1.   Het opzettelijk uitstoten van gefluoreerde broeikasgassen in de atmosfeer is verboden indien voor het beoogde gebruik de emissie technisch niet noodzakelijk is.

2.   De exploitanten van apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat, treffen voorzorgsmaatregelen om de onopzettelijke emissie van (hierna „lekkage”) van deze gassen te voorkomen. Zij nemen alle technisch en economisch haalbare maatregelen om lekkage van gefluoreerde broeikasgassen tot een minimum te beperken.

3.   Indien een lekkage van gefluoreerde broeikasgassen wordt vastgesteld, zorgen de exploitanten ervoor dat de apparatuur zonder nodeloos uitstel wordt gerepareerd.

Indien apparatuur ingevolge artikel 4, lid 1, op lekken moet worden gecontroleerd, zorgen de exploitanten ervoor dat, wanneer een lek in de apparatuur is gerepareerd, de apparatuur binnen één maand na de reparatie door gecertificeerde natuurlijke personen wordt gecontroleerd om na te gaan of de reparatie doeltreffend is geweest.

4.   Natuurlijke personen die de in artikel 10, lid 1, onder a) tot en met c), bedoelde taken uitvoeren, worden gecertificeerd overeenkomstig artikel 10, leden 4 en 7, en nemen voorzorgsmaatregelen om lekkage van gefluoreerde broeikasgassen te voorkomen.

Ondernemingen die de in artikel 4, lid 2, onder a) tot en met d), bedoelde apparatuur installeren, servicen, onderhouden, repareren of buiten dienst stellen, worden gecertificeerd overeenkomstig artikel 10, leden 6 en 7, en nemen voorzorgsmaatregelen om lekkage van gefluoreerde broeikasgassen te voorkomen.

Artikel 4

Lekcontroles

1.   Exploitanten van apparatuur die niet in schuimen opgenomen gefluoreerde broeikasgassen bevat in hoeveelheden van 5 ton CO2-equivalent of meer zorgen ervoor dat de apparatuur op lekken wordt gecontroleerd.

Hermetisch afgesloten apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat in hoeveelheden van minder dan 10 ton CO2-equivalent is echter niet aan lekkagecontroles volgens dit artikel onderworpen, mits dergelijke apparatuur als hermetisch afgesloten is geëtiketteerd.

Een elektrische schakelinrichting is niet aan lekkagecontroles uit hoofde van dit artikel onderworpen mits zij voldoet aan één van de volgende voorwaarden:

a)

zij heeft een geteste lekkagepercentage van minder dan 0,1 % per jaar zoals vermeld in de technische specificatie van de fabrikant en is als zodanig geëtiketteerd;

b)

zij is uitgerust met een apparaat voor online druk- of densiteitsmonitoring, of

c)

zij bevat minder dan 6 kg gefluoreerde broeikasgassen.

2.   Lid 1 geldt voor exploitanten van de volgende gefluoreerde broeikasgassen bevattende apparatuur:

a)

stationaire koelapparatuur;

b)

stationaire klimaatregelingsapparatuur;

c)

stationaire warmtepompen;

d)

stationaire brandbeveiligingsapparatuur;

e)

koeleenheden van koelwagens en koelaanhangwagens;

f)

elektrische schakelinrichtingen;

g)

organische rankinecycli.

Wat betreft de in de eerste alinea, onder a) tot en met e), genoemde apparatuur worden de controles verricht door natuurlijke personen die gecertificeerd zijn overeenkomstig de voorschriften in artikel 10.

Bij wijze van afwijking van de eerste alinea van lid 1 is, tot en met 31 december 2016, apparatuur die minder dan 3 kg gefluoreerde broeikasgassen bevat of hermetisch afgesloten apparatuur die als zodanig is geëtiketteerd en minder dan 6 kg gefluoreerde broeikasgassen bevat, niet onderworpen aan de voorschriften betreffende controle op lekken.

3.   De controles op lekken ingevolge lid 1 worden uitgevoerd met de volgende frequentie:

a)

bij apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat in hoeveelheden van 5 ton CO2-equivalent of meer maar minder dan 50 ton CO2-equivalent, ten minste om de twaalf maanden of, wanneer een lekkagedetectiesysteem is geïnstalleerd, ten minste om de vierentwintig maanden;

b)

bij apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat in hoeveelheden van 50 ton CO2-equivalent of meer maar minder dan 500 ton CO2-equivalent, ten minste om de zes maanden, of, wanneer een lekkagedetectiesysteem is geïnstalleerd, ten minste om de twaalf maanden;

c)

bij apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat in hoeveelheden van 500 ton CO2-equivalent of meer, ten minste om de drie maanden, of, wanneer een lekkagedetectiesysteem is geïnstalleerd, ten minste om de zes maanden.

4.   Aan de verplichtingen van lid 1 met betrekking tot brandbeveiligingsapparatuur als bedoeld in lid 2, onder d), worden geacht te zijn voldaan indien aan de volgende twee voorwaarden is voldaan:

a)

een bestaande inspectieregeling die aan de ISO 14520- of EN 15004-normen voldoet, is operationeel, en

b)

de brandbeveiligingsapparatuur wordt zo vaak als overeenkomstig lid 3 vereist is, geïnspecteerd.

5.   De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen vereisten vaststellen voor de controles op lekken die overeenkomstig lid 1 van dit artikel voor elk type apparatuur als in dit lid bedoeld moeten worden uitgevoerd, tot bepaling van die apparatuuronderdelen die het meest waarschijnlijk zullen lekken en tot intrekking van handelingen die zijn aangenomen uit hoofde van artikel 3, lid 7, van Verordening (EG) nr. 842/2006. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24 bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 5

Lekkagedetectiesystemen

1.   De exploitanten van de in artikel 4, lid 2, onder a) tot en met d), genoemde apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat in hoeveelheden van 500 ton CO2-equivalent of meer, zorgen ervoor dat de apparatuur is voorzien van een lekkagedetectiesysteem dat de exploitant of een onderhoudsbedrijf voor elke lekkage waarschuwt.

2.   De exploitanten van de in artikel 4, lid 2, onder f) en g), genoemde apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat in hoeveelheden van 500 ton CO2-equivalent of meer en die na 1 januari 2017 geïnstalleerd is, zorgen ervoor dat deze apparatuur is voorzien van een lekkagedetectiesysteem dat de exploitant of een onderhoudsbedrijf voor elke lekkage waarschuwt.

3.   De exploitanten van de in artikel 4, lid 2, onder a) tot en met d) en g), genoemde apparatuur waarop lid 1 of 2 van dit artikel van toepassing is, zorgen ervoor dat lekkagedetectiesysteem ten minste om de twaalf maanden worden gecontroleerd, teneinde de goede werking ervan te garanderen.

4.   De exploitanten van de in artikel 4, lid 2, onder f), genoemde apparatuur waarop lid 2 van dit artikel van toepassing is, zorgen ervoor dat lekkagedetectiesystemen ten minste om de zes jaar worden gecontroleerd, teneinde de goede werking ervan te garanderen.

Artikel 6

Bijhouden van registers

1.   Exploitanten van apparatuur die ingevolge artikel 4, lid 1, op lekken moet worden gecontroleerd, belasten zich voor elk hieronder vallend apparaat met het verrichten en bijhouden van registraties waarin de volgende informatie wordt gespecificeerd:

a)

de hoeveelheid en het type geïnstalleerde gefluoreerde broeikasgassen;

b)

de hoeveelheden tijdens installatie, onderhoud en service of door lekkage toegevoegde gefluoreerde broeikasgassen;

c)

of de hoeveelheden geïnstalleerde gefluoreerde broeikasgassen gerecycled of geregenereerd zijn, met de naam en het adres van het recycling- of regeneratiebedrijf en, waar van toepassing, het certificeringsnummer;

d)

de hoeveelheid teruggewonnen gefluoreerde broeikasgassen;

e)

de identiteit van de onderneming die de apparatuur heeft geïnstalleerd, geservicet, onderhouden en, indien van toepassing, gerepareerd of buiten dienst gesteld, met inbegrip van, indien van toepassing, het nummer van het certificaat;

f)

de datums en resultaten van de volgens artikel 4, leden 1 tot en met 3, uitgevoerde controles;

g)

indien de apparatuur buiten dienst is gesteld, de maatregelen die zijn genomen om de gefluoreerde broeikasgassen terug te winnen en te verwijderen.

2.   Tenzij de in lid 1 bedoelde registraties in een door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten opgezette databank worden opgenomen, gelden de volgende regels:

a)

de in lid 1 bedoelde exploitanten bewaren gedurende ten minste vijf jaar de in dat lid bedoelde registraties;

b)

ondernemingen die de in lid 1, onder e), bedoelde activiteiten voor exploitanten uitvoeren, bewaren gedurende ten minste vijf jaar een kopie van de in lid 1 bedoelde registraties.

De in lid 1 bedoelde registraties worden op verzoek ter beschikking gesteld van de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat of de Commissie. Voor zover dergelijke registraties informatie in verband met het milieu bevatten, is naargelang het geval Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad (18) of Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad (19) van toepassing.

3.   Voor de toepassing van artikel 11, lid 4, moeten ondernemingen die gefluoreerde broeikasgassen leveren, relevante informatie over de kopers van gefluoreerde broeikasgassen registreren, met inbegrip van de volgende gegevens:

a)

het nummer van het certificaat van de kopers, en

b)

de respectievelijke aangekochte hoeveelheden gefluoreerde broeikasgassen.

De ondernemingen die gefluoreerde broeikasgassen leveren houden deze registraties ten minste vijf jaar bij.

De ondernemingen die gefluoreerde broeikasgassen leveren stellen dergelijke registraties op verzoek ter beschikking van de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat of de Commissie. Voor zover de registraties informatie in verband met het milieu bevatten, is naargelang het geval Richtlijn 2003/4/EG of Verordening (EG) nr. 1367/2006 van toepassing.

4.   De Commissie mag door middel van een uitvoeringshandeling het formaat van de in de leden 1 en 3 van dit artikel bedoelde registraties bepalen en aangeven hoe deze moeten worden verricht en bijgehouden. Die uitvoeringshandeling wordt vastgesteld volgens de in artikel 24 bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 7

Emissies van gefluoreerde broeikasgassen in relatie tot de productie

1.   Producenten van gefluoreerde verbindingen treffen alle nodige voorzorgsmaatregelen die noodzakelijk zijn om emissies van gefluoreerde broeikasgassen zoveel mogelijk te beperken tijdens:

a)

productie;

b)

vervoer, en

c)

opslag.

Dit artikel geldt ook wanneer gefluoreerde broeikasgassen als nevenproducten worden geproduceerd.

2.   Onverminderd artikel 11, lid 1, is het op de markt brengen van gefluoreerde broeikasgassen en van de in de lijst van bijlage II opgenomen gassen verboden, tenzij producenten of importeurs op het ogenblik van het op de markt brengen in voorkomend geval het bewijs leveren dat trifluormethaan (HFC-23), dat als bijproduct wordt geproduceerd tijdens het fabricageproces, inclusief tijdens het fabricageproces van hun grondstoffen, volgens de beste beschikbare technieken wordt vernietigd of voor later gebruik wordt teruggewonnen.

Deze vereiste is van toepassing met ingang van 11 juni 2015.

Artikel 8

Terugwinning

1.   De exploitanten van stationaire apparatuur, of van koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens, die niet in schuimen opgenomen gefluoreerde broeikasgassen bevat, zorgen ervoor dat de terugwinning van die gassen wordt uitgevoerd door natuurlijke personen die houder zijn van de relevante certificaten als bedoeld in artikel 10 zodat die gassen worden gerecycled, geregenereerd of vernietigd.

Deze verplichting is van toepassing op exploitanten van alle volgende apparatuur:

a)

de koelcircuits van stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur;

b)

de koelcircuits van koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens;

c)

stationaire apparatuur die oplosmiddelen op basis van gefluoreerde broeikasgassen bevat;

d)

stationaire brandbeveiligingsapparatuur;

e)

stationaire elektrische schakelinrichtingen.

2.   De onderneming die een houder van gefluoreerde broeikasgassen onmiddellijk vóór verwijdering ervan heeft gebruikt, organiseert de terugwinning van alle restgassen om ervoor te zorgen dat deze worden gerecycled, geregenereerd of vernietigd.

3.   Exploitanten van producten en apparatuur die niet in lid 1 zijn opgenomen, met inbegrip van mobiele apparatuur, en die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, organiseren voor zover dit technisch uitvoerbaar is en geen buitensporige kosten met zich meebrengt, de terugwinning van de gassen door natuurlijke personen die over passende kwalificaties beschikken, zodat deze gassen worden gerecycled, geregenereerd of vernietigd, of organiseren de vernietiging ervan zonder voorafgaande terugwinning.

De terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen afkomstig uit klimaatregelingssystemen in motorvoertuigen die buiten het toepassingsgebied van Richtlijn 2006/40/EG van het Europees Parlement en de Raad (20) vallen, wordt uitgevoerd door natuurlijke personen die over passende kwalificaties beschikken.

Voor de terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen afkomstig uit klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen die onder Richtlijn 2006/40/EG van het Europees Parlement en de Raad vallen, worden uitsluitend natuurlijke personen die houder zijn van minimaal een opleidingsgetuigschrift overeenkomstig artikel 10, lid 2, beschouwd als personen die over passende kwalificaties beschikken.

Artikel 9

Regelingen voor producentenverantwoordelijkheid

Onverminderd de bestaande Uniewetgeving moedigen de lidstaten de ontwikkeling aan van regelingen voor producentenverantwoordelijkheid op het gebied van terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen en de recycling, regeneratie en vernietiging ervan.

De lidstaten informeren de Commissie over de maatregelen die overeenkomstig de eerste alinea worden genomen.

Artikel 10

Opleiding en certificering

1.   De lidstaten stellen op basis van de in lid 5 bedoelde minimumvoorschriften, certificeringsprogramma’s vast, met inbegrip van evaluatieprocedures, of passen deze aan.

De lidstaten zorgen ervoor dat er opleiding beschikbaar is voor natuurlijke personen die de volgende taken verrichten:

a)

installatie, service, onderhoud, reparatie of buitendienststelling van de in artikel 4, lid 2, onder a) tot en met f), bedoelde apparatuur;

b)

controles op lekken van de apparatuur bedoeld in artikel 4, lid 2, onder a) tot en met e), zoals voorgeschreven in artikel 4, lid 1;

c)

terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen als bedoeld in artikel 8, lid 1.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat er opleidingsprogramma’s beschikbaar zijn voor natuurlijke personen die gefluoreerde broeikasgassen terugwinnen uit klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen die onder Richtlijn 2006/40/EG vallen, en dat die programma’s voldoen aan de in lid 5 bedoelde minimumvoorschriften.

3.   De in leden 1 en 2 bedoelde certificeringsprogramma’s en opleidingen hebben betrekking op het volgende:

a)

geldende voorschriften en technische normen;

b)

emissiepreventie;

c)

terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen;

d)

veilig omgaan met apparatuur van het type en de omvang waarvoor het certificaat geldt;

e)

informatie over relevante technologieën voor het vervangen of het verminderen van het gebruik van gefluoreerde broeikasgassen en het veilig omgaan ermee.

4.   Certificaten op grond van de certificeringsprogramma’s bepaald in lid 1 worden afgegeven op voorwaarde dat de aanvrager een overeenkomstig de leden 1, 3 en 5, vastgestelde evaluatieprocedure met succes heeft voltooid.

5.   De minimumvoorschriften voor certificeringsprogramma’s zijn die welke zijn vastgelegd in de Verordeningen (EG) nr. 303/2008 tot en met (EG) nr. 306/2008 en uit hoofde van lid 12. De minimumvoorschriften voor opleidingsattesten zijn die welke zijn vastgelegd in Verordening (EG) nr. 307/2008 en uit hoofde van lid 12. In deze minimumvoorschriften wordt voor elk in de leden 1 en 2 vermeld type apparatuur bepaald welke praktische vaardigheden en theoretische kennis vereist is, en wordt, waar nodig, een onderscheid gemaakt tussen de verschillende te bestrijken activiteiten; alsook worden hierin de voorwaarden voor de wederzijdse erkenning van certificaten en opleidingsattesten opgenomen.

6.   De lidstaten stellen certificeringsprogramma’s vast of passen deze aan op basis van de in lid 5 bedoelde minimumvoorschriften, voor ondernemingen die voor derden de in artikel 4, lid 2, onder a) tot en met d), bedoelde apparatuur installeren, servicen, onderhouden, repareren of buiten dienst stellen.

7.   Bestaande certificaten en opleidingsattesten die zijn afgegeven overeenkomstig Verordening (EG) nr. 842/2006 blijven geldig, in overeenstemming met de voorwaarden waaronder zij oorspronkelijk zijn afgegeven.

8.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle natuurlijke personen die houder zijn van certificaten op grond van certificeringsprogramma’s bepaald in leden 1 en 7, toegang hebben tot informatie met betrekking tot:

a)

de in lid 3, onder e), bedoelde technologieën, en

b)

bestaande reglementaire voorschriften voor het bedienen van apparatuur waarin voor de koeling alternatieven voor gefluoreerde broeikasgassen worden gebruikt.

9.   De lidstaten zorgen ervoor dat er opleidingsprogramma’s beschikbaar zijn voor natuurlijke personen die hun kennis over de in lid 3 bedoelde aangelegenheden willen bijwerken.

10.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 januari 2017 in kennis van de certificerings- en opleidingsprogramma’s.

Lidstaten erkennen certificaten en opleidingsattesten die overeenkomstig dit artikel in een andere lidstaat zijn afgegeven. Zij beperken de vrijheid om diensten te verrichten of de vrijheid van vestiging niet omdat een certificaat in een andere lidstaat is afgegeven.

11.   Elke onderneming die een in lid 1 bedoelde taak aan een andere onderneming toewijst, onderneemt redelijke stappen om na te gaan of deze laatste houder is van de certificaten die uit hoofde van dit artikel nodig zijn voor de verlangde taken.

12.   Indien bij de toepassing van dit artikel een meer geharmoniseerde aanpak ten aanzien van de opleiding en certificering nodig blijkt, stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast ter aanpassing en actualisering van de minimumvoorschriften voor de te bestrijken vaardigheden en kennis, ter nadere regeling van de certificering of attestering, van de voorwaarden voor wederzijdse erkenning en ter intrekking van uit hoofde van artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 842/2006 vastgestelde handelingen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24 bedoelde onderzoeksprocedure. Bij de uitoefening van de haar bij dit lid verleende bevoegdheid houdt de Commissie rekening met de desbetreffende bestaande kwalificatie- of certificeringsregelingen.

13.   De Commissie kan, door middel van uitvoeringshandelingen, het formaat van de in lid 10 van dit artikel bedoelde kennisgeving bepalen en kan uit hoofde van artikel 5, lid 5, van Verordening (EG) nr. 842/2006 vastgestelde handelingen intrekken. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24 bedoelde onderzoeksprocedure.

14.   Ingeval de verplichtingen van dit artikel met betrekking tot het verstrekken van certificering en opleiding voor een lidstaat tot buitensporige lasten zouden leiden vanwege de geringe bevolkingsomvang en het daaruit voortvloeiend gebrek aan vraag naar dergelijke opleiding en certificering, kan de naleving via de erkenning van in andere lidstaten afgegeven certificaten plaatsvinden.

De lidstaten die dit lid toepassen, geven hiervan kennis aan de Commissie, die de andere lidstaten informeert.

15.   Niets in dit artikel belet de lidstaten meer certificerings- en opleidingsprogramma’s in te stellen met betrekking tot andere dan de in lid 1 bedoelde apparatuur.

HOOFDSTUK III

OP DE MARKT BRENGEN EN REGULERING VAN HET GEBRUIK

Artikel 11

Beperkingen op het op de markt brengen

1.   Het op de markt brengen van de in bijlage III vermelde producten en apparatuur, met een vrijstelling voor militaire apparatuur, is met ingang van de in die bijlage vastgestelde datum verboden, waarbij, in voorkomend geval, wordt gedifferentieerd naargelang van het type of het aardopwarmingsvermogen van het gefluoreerde broeikasgas.

2.   Het in lid 1 bedoelde verbod geldt niet voor apparatuur waarvoor in op grond van Richtlijn 2009/125/EG vastgestelde eisen inzake ecologisch ontwerp is vastgesteld dat als gevolg van een hogere energie-efficiëntie tijdens de werking van de apparatuur de CO2-equivalente emissies tijdens de levenscyclus ervan lager zijn dan die van equivalente apparatuur die aan de desbetreffende eisen inzake ecologisch ontwerp voldoet en geen fluorkoolwaterstoffen bevat.

3.   Op grond van een onderbouwd verzoek van een bevoegde autoriteit van een lidstaat en rekening houdend met de doelstellingen van deze verordening kan de Commissie, bij wijze van uitzondering, door middel van uitvoeringshandelingen, een vrijstelling van maximaal vier jaar toestaan teneinde het op de markt brengen mogelijk te maken van de in lijst van bijlage III vermelde producten en apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevatten of nodig hebben voor de werking ervan, indien is aangetoond dat:

a)

voor een specifiek product of een specifiek apparaat, ov voor een specifieke categorie producten of apparatuur, alternatieven niet beschikbaar zijn of om technische of veiligheidsredenen niet kunnen worden gebruikt, of

b)

indien het gebruik van technisch uitvoerbare en veilige alternatieven buitensporige kosten met zich mee zou brengen.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24 bedoelde onderzoeksprocedure.

4.   Voor het verrichten van de installatie, de service, het onderhoud of de reparatie van apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat of die voor de werking ervan gassen nodig heeft waarvoor overeenkomstig artikel 10 certificaten of opleidingsattesten vereist zijn, worden gefluoreerde broeikasgassen alleen verkocht aan en aangekocht door ondernemingen die houder zijn van de desbetreffende certificaten of opleidingscertificaten overeenkomstig artikel 10 of door ondernemingen die personen in dienst hebben die houder zijn van een certificaat of opleidingsattest overeenkomstig artikel 10, lid 2 en lid 5. Dit lid belet niet-gecertificeerde ondernemingen, die niet de in de eerste zin van dit lid bedoelde activiteiten verrichten, niet om gefluoreerde broeikasgassen in te zamelen, te vervoeren of af te leveren.

5.   Niet-hermetisch afgesloten, met gefluoreerde broeikasgassen gevulde apparatuur wordt uitsluitend aan de eindgebruiker verkocht indien wordt aangetoond dat de installatie wordt verricht door een overeenkomstig artikel 10 gecertificeerde onderneming.

6.   De Commissie verzamelt, op basis van de beschikbare gegevens van de lidstaten, informatie over nationale codes, normen of wetgeving van lidstaten met betrekking tot vervangingstechnologieën die gebruikmaken van alternatieve voor gefluoreerde broeikasgassen in koel- en klimaatregelingsapparatuur, in warmtepompapparatuur en in schuimen.

De Commissie maakt uiterlijk op 1 januari 2017 een samenvattend rapport over de op grond van de eerste alinea ingezamelde informatie bekend.

Artikel 12

Etikettering en product- en apparatuurinformatie

1.   Producten en apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevatten of nodig hebben voor de werking ervan, mogen niet op de markt worden gebracht, tenzij ze geëtiketteerd zijn. Dit geldt uitsluitend voor:

a)

koelapparatuur;

b)

klimaatregelingsapparatuur;

c)

warmtepompen;

d)

brandbeveiligingsapparatuur;

e)

elektrische schakelinrichtingen;

f)

spuitbussen die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, met uitzondering van doseerinhalatoren voor de toediening van geneesmiddelen;

g)

alle houders van gefluoreerde broeikasgassen;

h)

oplosmiddelen op basis van gefluoreerde broeikasgassen;

i)

organische rankinecycli.

2.   De producten of apparatuur waarvoor een vrijstelling geldt uit hoofde van artikel 11, lid 3, worden dienovereenkomstig geëtiketteerd en er wordt op vermeld dat die producten of apparatuur uitsluitend mogen worden gebruikt voor het doel waarvoor een vrijstelling uit hoofde van dat artikel is verleend.

3.   Op het overeenkomstig lid 1 vereiste etiket wordt het volgende vermeld:

a)

een vermelding dat het product of de apparatuur gefluoreerde broeikasgassen bevat of nodig heeft voor de werking ervan;

b)

de door de industrie aanvaarde benaming van de betreffende gefluoreerde broeikasgassen of, bij gebreke van een dergelijke benaming, de chemische naam;

c)

met ingang van 1 januari 2017, de hoeveelheid, uitgedrukt in gewicht en CO2-equivalent, gefluoreerde broeikasgassen die het product of de apparatuur bevat, of de hoeveelheid gefluoreerde broeikasgassen waarvoor de apparatuur is ontworpen, en het aardopwarmingsvermogen van dergelijke gassen.

Op het overeenkomstig lid 1 vereiste etiket wordt in voorkomend geval het volgende vermeld:

a)

een vermelding dat de gefluoreerde broeikasgassen zich in hermetisch afgesloten apparatuur bevinden;

b)

een vermelding dat het geteste lekkagepercentage voor elektrische schakelinrichtingen minder dan 0,1 % per jaar volgens de technische specificatie van de fabrikant bedraagt.

4.   Het etiket is duidelijk leesbaar en onuitwisbaar, en is aangebracht:

a)

nabij de servicepunten voor het vullen of terugwinnen van het gefluoreerde broeikasgas, of

b)

op dat gedeelte van het product of de apparatuur dat het gefluoreerde broeikasgas bevat.

Het etiket is gesteld in de officiële talen van de lidstaat waarin het op de markt wordt gebracht.

5.   Schuimen en vooraf gemengde polyolen die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, mogen niet op de markt worden gebracht, tenzij de gefluoreerde broeikasgassen zijn aangegeven op een etiket waarop de door de industrie aanvaarde benaming of, bij gebreke van een dergelijke benaming, de chemische naam is vermeld. Op het etiket is duidelijk aangegeven dat het schuim of de vooraf gemengde polyolen gefluoreerde broeikasgassen bevat.

Bij schuimplaten wordt deze informatie duidelijk en onuitwisbaar op de boards vermeld.

6.   Geregenereerde of gerecyclede gefluoreerde broeikasgassen worden geëtiketteerd met een vermelding dat de stof is geregenereerd of gerecycled, informatie over het nummer van de partij en de naam en het adres van de regeneratie- of recyclinginrichting.

7.   Voor vernietiging op de markt gebrachte gefluoreerde broeikasgassen worden geëtiketteerd met een vermelding dat de inhoud van de houder uitsluitend mag worden vernietigd.

8.   Voor rechtstreekse uitvoer op de markt gebrachte gefluoreerde broeikasgassen worden geëtiketteerd met een vermelding dat de inhoud van de houder uitsluitend rechtstreeks mag worden uitgevoerd.

9.   Voor gebruik in militaire apparatuur op de markt gebrachte gefluoreerde broeikasgassen worden geëtiketteerd met een vermelding dat de inhoud van de houder uitsluitend voor dit doel mag worden gebruikt.

10.   Gefluoreerde broeikasgassen die op de markt worden gebracht voor het etsen van halfgeleidermateriaal en het reinigen van kamers voor chemische dampafzetting in de sector fabricage van halfgeleiders moeten worden geëtiketteerd met een vermelding dat de inhoud van de houder uitsluitend voor dit doel mag worden gebruikt.

11.   Voor gebruik als grondstof op de markt gebrachte gefluoreerde broeikasgassen worden geëtiketteerd met een vermelding dat de inhoud van de houder uitsluitend als grondstof mag worden gebruikt.

12.   Voor de vervaardiging van doseerinhalatoren voor de toediening van geneesmiddelen op de markt gebrachte gefluoreerde broeikasgassen worden geëtiketteerd met een vermelding dat de inhoud van de houder uitsluitend voor dit doel mag worden gebruikt.

13.   De in de leden 3 en 5 bedoelde informatie wordt opgenomen in de handleiding van de betrokken producten en apparatuur.

Bij producten en apparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevatten met een aardopwarmingsvermogen van 150 of meer, wordt deze informatie ook in beschrijvingen voor reclamedoeleinden opgenomen.

14.   De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen het format van de in lid 1 en de leden 4 tot en met 12 bedoelde etiketten vaststellen, en kan handelingen die op grond van artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 842/2006 zijn aangenomen, intrekken. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24 bedoelde onderzoeksprocedure.

15.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de in de leden 4 tot en met 12 vastgestelde etiketteringsvoorschriften, indien zulks passend is in het licht van de commerciële of technologische ontwikkeling.

Artikel 13

Regulering van het gebruik

1.   Het gebruik van zwavelhexafluoride bij het spuitgieten van magnesium en bij de terugwinning van spuit-gietlegeringen van magnesium is verboden.

Voor installaties waarbij de gebruikte hoeveelheid zwavelhexafluoride kleiner is dan 850 kg per jaar, bij het spuitgieten van magnesium en de terugwinning van spuit-gietlegeringen van magnesium, geldt dit verbod pas met ingang van 1 januari 2018.

2.   Het gebruik van zwavelhexafluoride voor het vullen van autobanden is verboden.

3.   Het gebruik van gefluoreerde broeikasgassen, met een aardopwarmingsvermogen van 2 500 of meer voor de service of het onderhoud van koelapparatuur met een hoeveelheid koelmiddelvulling van 40 ton CO2-equivalent of meer, is met ingang van 1 januari 2020 verboden.

Dit lid geldt niet voor militaire apparatuur of apparatuur die bedoeld is voor toepassingen die ontworpen zijn om producten te koelen tot temperaturen onder – 50 °C.

Tot 1 januari 2030 is het in de eerste alinea bedoelde verbod niet van toepassing op de volgende twee categorieën gefluoreerde broeikasgassen:

a)

geregeneerde gefluoreerde broeikasgassen met een aardopwarmingsvermogen van 2 500 of meer die worden gebruikt voor het onderhoud of de service van bestaande koelapparatuur, mits zij overeenkomstig artikel 12, lid 6, zijn geëtiketteerd;

b)

gerecyclede gefluoreerde broeikasgassen met een aardopwarmingsvermogen van 2 500 of meer die worden gebruikt voor het onderhoud of de service van bestaande koelapparatuur, mits zij uit dergelijke apparatuur zijn teruggewonnen. Dergelijke gerecyclede gassen mogen alleen worden gebruikt door de onderneming die de terugwinning ervan heeft uitgevoerd in het kader van het onderhoud of de service of de onderneming waarvoor de terugwinning is uitgevoerd in het kader van het onderhoud of de service.

Het in de eerste alinea bedoelde verbod is niet van toepassing op koelapparatuur waarvoor een vrijstelling is toegestaan ingevolge artikel 11, lid 3.

Artikel 14

Voorvullen van apparatuur met fluorkoolwaterstoffen

1.   Met ingang van 1 januari 2017 wordt met fluorkoolwaterstoffen gevulde koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur niet op de markt gebracht, tenzij de fluorkoolwaterstoffen waarmee deze apparatuur is gevuld, zijn opgenomen in de in hoofdstuk IV bedoelde quotumregeling.

2.   Bij het op de markt brengen van de in lid 1 bedoelde voorgevulde apparatuur moeten fabrikanten en invoerders van apparatuur ervoor zorgen dat de naleving van lid 1 volledig gedocumenteerd is en stellen zij in dit verband een conformiteitsverklaring op.

Indien in de apparatuur aanwezige fluorkoolwaterstoffen niet vóór het vullen van de apparatuur op de markt zijn gebracht, zorgen de invoerders van die apparatuur er met ingang van 1 januari 2018 voor dat de nauwkeurigheid van de documentatie en de conformiteitsverklaring elk jaar uiterlijk op 31 maart wordt gecontroleerd, voor het voorafgaande kalenderjaar, door een onafhankelijke auditor. De auditor is:

a)

ofwel erkend overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (21);

b)

ofwel bevoegd om de financiële staten overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat te verifiëren.

Fabrikanten en invoerders van in lid 1 bedoelde apparatuur bewaren de documentatie en de conformiteitsverklaring gedurende een periode van minstens vijf jaar na het op de markt brengen van die apparatuur. Invoerders van apparatuur die voorgevulde apparatuur op de markt brengen waarbij de fluorkoolwaterstoffen in die apparatuur niet vóór het vullen van de apparatuur op de markt zijn gebracht, zorgen ervoor dat zij overeenkomstig artikel 17, lid 1, onder e), worden geregistreerd.

3.   Door de opstelling van de conformiteitsverklaring nemen de fabrikanten en invoerders van in lid 1 bedoelde apparatuur de verantwoordelijkheid op zich voor de naleving van de leden 1 en 2.

4.   De Commissie bepaalt, door middel van uitvoeringshandelingen, de nadere regelingen met betrekking tot de conformiteitsverklaring en de controle door een onafhankelijke auditor als bedoeld in lid 2, tweede alinea, van dit artikel. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24 bedoelde onderzoeksprocedure.

HOOFDSTUK IV

VERMINDERING VAN DE OP DE MARKT GEBRACHTE HOEVEELHEID FLUORKOOLWATERSTOFFEN

Artikel 15

Vermindering van de op de markt gebrachte hoeveelheid fluorkoolwaterstoffen

1.   De Commissie draagt er zorg voor dat de hoeveelheid fluorkoolwaterstoffen die producenten en invoerders elk jaar in de Unie op de markt mogen brengen, de overeenkomstig bijlage V berekende maximumhoeveelheid voor het desbetreffende jaar niet overschrijdt.

Iedere producent en invoerder ziet erop toe dat de overeenkomstig bijlage V berekende hoeveelheid fluorkoolwaterstoffen die elk van hen op de markt brengt, het quotum niet overschrijdt dat hem overeenkomstig artikel 16, lid 5, is toegewezen of dat overeenkomstig artikel 18 aan hem is overgedragen.

2.   Dit artikel is niet van toepassing op producenten of invoerders van minder dan 100 ton CO2-equivalent gefluoreerde broeikasgassen per jaar.

Dit artikel is niet van toepassing op de volgende categorieën van gefluoreerde broeikasgassen:

a)

fluorkoolwaterstoffen in de Unie worden ingevoerd met de bedoeling deze te vernietigen;

b)

fluorkoolwaterstoffen die worden gebruikt door een producent in grondstoftoepassingen of die rechtstreeks door een producent of invoerder aan ondernemingen worden geleverd voor gebruik in grondstoftoepassingen;

c)

fluorkoolwaterstoffen die rechtstreeks door een producent of invoerder aan ondernemingen worden geleverd voor uitvoer buiten de Unie, indien die fluorkoolwaterstoffen vervolgens niet, voorafgaand aan de uitvoer, aan andere partijen binnen de Unie worden geleverd;

d)

fluorkoolwaterstoffen die rechtstreeks door een producent of invoerder worden geleverd voor gebruik in militaire apparatuur;

e)

fluorkoolwaterstoffen die rechtstreeks door een producent of invoerder worden geleverd aan een onderneming die deze gebruikt voor het etsen van halfgeleidermateriaal of het reinigen van kamers voor chemische dampafzetting in de sector fabricage van halfgeleiders;

f)

vanaf 1 januari 2018, fluorkoolwaterstoffen die rechtstreeks door een producent of invoerder worden geleverd aan een onderneming die doseerinhalatoren voor de toediening van geneesmiddelen vervaardigt.

3.   Dit artikel en de artikelen 16, 18, 19 en 25 zijn ook van toepassing op fluorkoolwaterstoffen in vooraf gemengde polyolen.

4.   Op grond van een onderbouwd verzoek van een bevoegde autoriteit van een lidstaat en rekening houdend met de doelstellingen van deze verordening kan de Commissie, bij wijze van uitzondering, door middel van uitvoeringshandelingen, een in de tijd beperkte vrijstelling van maximaal vier jaar verlenen om fluorkoolwaterstoffen voor gebruik in specifieke toepassingen, of specifieke categorieën producten of apparatuur van de in lid 1 vastgelegde quotumvereiste uit te sluiten, indien is aangetoond dat:

a)

voor die specifieke toepassingen, producten of apparatuur, geen alternatieven beschikbaar zijn of om technische of veiligheidsredenen niet gebruikt kunnen worden, en

b)

een toereikend aanbod van fluorkoolwaterstoffen niet kan worden gewaarborgd zonder dat zulks buitensporige kosten met zich meebrengt.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24 bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 16

Toewijzing van quota voor het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen

1.   Uiterlijk op 31 oktober 2014 stelt de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen voor iedere producent of invoerder die overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 842/2006 gegevens heeft gerapporteerd, een referentiewaarde vast die is gebaseerd op het jaargemiddelde van de hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen die de betrokken producent of invoerder volgens de door hem gerapporteerde gegevens van 2009 tot en met 2012 op de markt heeft gebracht. De referentiewaarden worden berekend overeenkomstig bijlage V bij deze verordening.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24 bedoelde onderzoeksprocedure.

2.   Producenten en invoerders die het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen voor de in lid 1 bedoelde referentieperiode niet hebben gerapporteerd overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 842/2006, kunnen verklaren voornemens te zijn het volgende jaar fluorkoolwaterstoffen op de markt te brengen.

In deze verklaring, die aan de Commissie wordt toegezonden, wordt melding gemaakt van de typen en hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen die naar verwachting op de markt zullen worden gebracht.

De Commissie publiceert een kennisgeving met de uiterste termijn voor de indiening van deze verklaringen. Voordat ondernemingen overeenkomstig de leden 2 en 4 van dit artikel een verklaring indienen, registreren zij zich in het register waarin artikel 17 voorziet.

3.   Uiterlijk op 31 oktober 2017 en vervolgens om de drie jaar herberekent de Commissie de referentiewaarden voor de in de leden 1 en 2 van dit artikel bedoelde producenten en invoerders op basis van het jaargemiddelde van de overeenkomstig artikel 19 gerapporteerde hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen die na 1 januari 2015 rechtmatig op de markt zijn gebracht, voor de beschikbare jaren. De Commissie stelt deze referentiewaarden vast door middel van uitvoeringshandelingen.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24 bedoelde onderzoeksprocedure.

4.   Producenten en invoerders voor wie referentiewaarden zijn vastgesteld, kunnen verwachte extra hoeveelheden volgens de in lid 2 beschreven procedure declareren.

5.   Voor elk jaar met ingang van het jaar 2015 wijst de Commissie volgens het in bijlage VI vastgestelde toewijzingsmechanisme aan iedere producent en invoerder quota voor het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen toe.

Quota worden uitsluitend toegewezen aan producenten of invoerders die in de Unie zijn gevestigd, of die met het oog op naleving van de voorschriften van deze verordening een enige, in de Unie gevestigde vertegenwoordiger hebben aangewezen. De enige vertegenwoordiger kan dezelfde zijn als die welke is aangewezen uit hoofde van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad (22).

De enige vertegenwoordiger voldoet aan alle verplichtingen van producenten en invoerders uit hoofde van deze verordening.

Artikel 17

Register

1.   De Commissie stelt uiterlijk op 1 januari 2015 een elektronisch quotaregister (het „register”) voor het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen in en zorgt voor de werking ervan.

Registratie in het register is verplicht voor:

a)

producenten en invoerders aan wie overeenkomstig artikel 16, lid 5, een quotum voor het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen is toegewezen;

b)

ondernemingen aan wie overeenkomstig artikel 18 een quotum is overgedragen;

c)

producenten en invoerders die overeenkomstig artikel 16, lid 2, hun voornemen kenbaar hebben gemaakt een verklaring in te dienen;

d)

producenten en invoerders die leveranciers zijn, of ondernemingen die ontvangers zijn van fluorkoolwaterstoffen voor de in artikel 15, lid 2, tweede alinea, onder a) tot en met f), genoemde doeleinden;

e)

invoerders van apparatuur die voorgevulde apparatuur op de markt brengen, indien de fluorkoolwaterstoffen in deze apparatuur niet op de markt zijn gebracht vóór de vulling van de apparatuur overeenkomstig artikel 14.

Registratie vindt plaats middels een aanvraag bij de Commissie overeenkomstig de door de Commissie vastgestelde voorschriften.

2.   De Commissie kan, voor zover dit noodzakelijk is, door middel van uitvoeringshandelingen de vlotte werking van het register verzekeren. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24 bedoelde onderzoeksprocedure.

3.   De Commissie draagt er zorg voor dat de geregistreerde producenten en invoerders via dit register in kennis worden gesteld van het quotum dat is toegewezen en van alle wijzigingen die er tijdens de toewijzingsperiode in worden aangebracht.

4.   De bevoegde instanties, waaronder douaneautoriteiten, van de lidstaten hebben voor informatiedoeleinden toegang tot het register.

Artikel 18

Overdracht van quota en vergunning om quota te gebruiken voor het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen in ingevoerde apparatuur

1.   Iedere producent of invoerder voor wie overeenkomstig artikel 16, lid 1 of 3, een referentiewaarde is vastgesteld en aan wie overeenkomstig artikel 16, lid 5, een quotum is toegewezen, mag dit quotum in het in artikel 17, lid 1, bedoelde register voor alle of bepaalde hoeveelheden overdragen aan een andere producent of invoerder in de Unie of aan een andere producent of invoerder die in de Unie wordt vertegenwoordigd door een enige vertegenwoordiger bedoeld in de tweede en derde alinea van artikel 16, lid 5.

2.   Iedere producent of invoerder die zijn quotum heeft ontvangen overeenkomstig artikel 16, leden 1 en 3, of aan wie ingevolge lid 1 van dit artikel een quotum is overgedragen, kan een andere onderneming toestemming verlenen om gebruik te maken van zijn quotum voor de toepassing van artikel 14.

Iedere producent of invoerder die zijn quotum uitsluitend op grond van een verklaring ingevolge artikel 16, lid 2, heeft ontvangen, kan een andere onderneming alleen toestemming verlenen om voor de toepassing van artikel 14 van zijn quotum gebruik te maken, op voorwaarde dat de desbetreffende hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen fysiek door de toestemming verlenende producent of invoerder worden geleverd.

Voor de toepassing van de artikelen 15, 16 en 19, leden 1 en 6, worden de respectieve hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen geacht door de toestemming verlenende producent of invoerder op het tijdstip van toestemming op de markt te zijn gebracht. De Commissie kan van de toestemming verlenende producent of invoerder verlangen dat deze werkzaam is op het gebied van levering van fluorkoolwaterstoffen.

HOOFDSTUK V

RAPPORTAGE

Artikel 19

Rapportage over productie, invoer, uitvoer, gebruik als grondstof en vernietiging van de stoffen van de lijst van bijlagen I en II

1.   Uiterlijk op 31 maart 2015 en vervolgens elk jaar rapporteert iedere producent, invoerder en uitvoerder die tijdens het voorgaande kalenderjaar een metrische ton of 100 ton CO2-equivalent of meer gefluoreerde broeikasgassen en in bijlage II vermelde gassen heeft geproduceerd, ingevoerd of uitgevoerd, aan de Commissie de in bijlage VII beschreven gegevens over elk van deze stoffen voor het betrokken kalenderjaar. Deze bepaling is ook van toepassing op ondernemingen die een quotum ontvangen ingevolge artikel 18, lid 1.

2.   Uiterlijk op 31 maart 2015 en vervolgens elk jaar rapporteert elke onderneming die tijdens het voorgaande kalenderjaar een metrisch ton of 1 000 ton CO2-equivalent of meer gefluoreerde broeikasgassen en in bijlage II vermelde gassen heeft vernietigd, aan de Commissie de in bijlage VII beschreven gegevens over elk van deze stoffen voor het betrokken kalenderjaar.

3.   Uiterlijk op 31 maart 2015 en vervolgens elk jaar rapporteert elke onderneming die tijdens het voorgaande kalenderjaar 1 000 ton CO2-equivalent of meer gefluoreerde broeikasgassen als grondstof heeft gebruikt, aan de Commissie de in bijlage VII beschreven gegevens over elk van deze stoffen voor het betrokken kalenderjaar.

4.   Uiterlijk op 31 maart 2015 en vervolgens elk jaar rapporteert elke onderneming die tijdens het voorgaande kalenderjaar 500 ton CO2-equivalent of meer gefluoreerde broeikasgassen en in bijlage II vermelde gassen in producten of apparatuur op de markt heeft gebracht, aan de Commissie de in bijlage VII beschreven gegevens over elk van deze stoffen voor het betrokken kalenderjaar.

5.   Iedere invoerder van apparatuur die voorgevulde apparatuur op de markt brengt, waarbij de fluorkoolwaterstoffen in deze apparatuur niet vóór het vullen van de apparatuur op de markt zijn gebracht, dient bij de Commissie een ingevolge artikel 14, lid 2, afgegeven verificatiedocument in.

6.   Elke onderneming die op grond van lid 1, rapporteert over het op de markt brengen tijdens het voorgaande kalenderjaar van 10 000 ton of meer CO2-equivalent gefluoreerde broeikasgassen, ziet er bovendien op toe dat uiterlijk op 30 juni 2015 en vervolgens elk jaar de juistheid van de gegevens wordt geverifieerd door een onafhankelijke auditor. De auditor is:

a)

ofwel erkend overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG;

b)

ofwel overeenkomstig de wetgeving van de betrokken lidstaat bevoegd om financiële staten te verifiëren.

De onderneming bewaart het verificatieverslag ten minste vijf jaar. Het verificatieverslag wordt op verzoek ter beschikking gesteld van de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat en de Commissie.

7.   De Commissie kan door middel van uitvoeringshandelingen de vorm en indieningswijze van de in dit artikel bedoelde verslagen vaststellen.

Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 24 bedoelde onderzoeksprocedure.

8.   De Commissie neemt passende maatregelen om het vertrouwelijke karakter van de overeenkomstig dit artikel bij haar ingediende informatie te beschermen.

Artikel 20

Verzameling van emissiegegevens

De lidstaten stellen rapportagesystemen voor de in deze verordening bedoelde relevante sectoren in, met als doel in de mate van het mogelijke gegevens over emissies te verzamelen.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 21

Evaluatie

1.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 22 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot actualisering van de bijlagen I, II en IV op basis van nieuwe evaluatierapporten van het Intergouvernementeel Panel over klimaatverandering of nieuwe verslagen van de wetenschappelijke beoordelingsgroep (SAP) van het Protocol van Montreal wat het aardopwarmingsvermogen van de in de lijst vermelde stoffen betreft.

2.   Op basis van de overeenkomstig artikel 19 gerapporteerde informatie over het op de markt brengen van de in de lijst van bijlagen I en II genoemde gassen en de overeenkomstig artikel 20 beschikbaar gestelde informatie over emissies van gefluoreerde broeikasgassen, en op basis van eventuele van de lidstaten ontvangen relevante informatie, monitort de Commissie de toepassing en gevolgen van deze verordening.

Uiterlijk op 31 december 2020 publiceert de Commissie een rapport over de beschikbaarheid van fluorkoolwaterstoffen op de markt van de Unie.

Uiterlijk op 31 december 2022 publiceert zij een uitgebreid rapport over de gevolgen van deze verordening, dat onder meer het volgende bevat:

a)

een prognose van de verdere vraag naar fluorkoolwaterstoffen tot en na 2030;

b)

een beoordeling van de noodzaak van verder optreden van de Unie en haar lidstaten in het licht van bestaande en nieuwe internationale verbintenissen betreffende de vermindering van gefluoreerde broeikasgasemissies;

c)

een overzicht van Europese en internationale normen, nationale veiligheidswetgeving en in de lidstaten geldende bouwnormen met betrekking tot de overstap naar alternatieve koelmiddelen;

d)

een evaluatie van de beschikbaarheid van technisch haalbare en kosteneffectieve alternatieven voor producten en apparaten die gefluoreerde broeikasgassen bevatten voor producten en apparaten die niet zijn opgenomen in bijlage III, waarbij hun energie-efficiëntie in aanmerking wordt genomen.

3.   De Commissie publiceert uiterlijk op 1 juli 2017 een rapport waarin het verbod ingevolge bijlage III, punt 13, wordt beoordeeld, en zij houdt daarbij in het bijzonder rekening met de beschikbaarheid van kosteneffectieve, technisch haalbare, energie-efficiënte en betrouwbare alternatieven voor de in die bepaling vermelde koelsystemen met centraal opgestelde compressoren. In het licht van dit rapport dient de Commissie, indien aangewezen, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad met het oog op de wijziging van de bepaling ingevolge bijlage III, punt 13.

4.   De Commissie publiceert uiterlijk op 1 juli 2020 een rapport waarin wordt beoordeeld of kosteneffectieve, technisch haalbare, energie-efficiënte en betrouwbare alternatieven bestaan die de vervanging van gefluoreerde broeikasgassen in nieuwe secundaire middenspanningsschakelinrichtingen en nieuwe single-split airconditioningsystemen mogelijk maken, en dient, indien aangewezen, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad met het oog op de wijziging van de lijst in bijlage III.

5.   De Commissie publiceert uiterlijk op 1 juli 2017 een rapport waarin de methode voor quotumtoewijzing wordt beoordeeld, met inbegrip van de impact van het toewijzen van kosteloze quota en de kosten van de uitvoering van deze verordening in de lidstaten, en van een mogelijke internationale overeenkomst inzake fluorkoolwaterstoffen, in voorkomend geval. In het licht van dit verslag dient de Commissie, indien aangewezen, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad met het oog op:

a)

het wijzigen van de methode voor quotumtoewijzing;

b)

het vaststellen van een gepaste methode voor het verdelen van eventuele inkomsten.

6.   De Commissie publiceert uiterlijk op 1 januari 2017 een rapport waarin de Uniewetgeving wordt bestudeerd met betrekking tot de opleiding van natuurlijke personen inzake het veilig omgaan met alternatieve koelmiddelen ter vervanging of vermindering van het gebruik van gefluoreerde broeikasgassen, en dient, indien aangewezen, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad met het oog op de wijziging van de desbetreffende Uniewetgeving.

Artikel 22

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 12, lid 15, en artikel 21, lid 1, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 10 juni 2014. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag over de bevoegdheidsdelegatie op. De bevoegdheidsdelegatie wordt telkens met termijnen van vijf jaar stilzwijgend verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 12, lid 15, en artikel 21, lid 1, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 12, lid 15, en artikel 21, lid 1, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie heeft medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 23

Overlegforum

Bij de tenuitvoerlegging van deze verordening zorgt de Commissie voor een evenwichtige deelname van vertegenwoordigers van de lidstaten en vertegenwoordigers uit de maatschappij, inclusief milieuorganisaties, vertegenwoordigers van fabrikanten, exploitanten en gecertificeerde personen. Te dien einde zal zij een overlegforum oprichten waar deze partijen elkaar kunnen ontmoeten en de Commissie advies en expertise kunnen verlenen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening, in het bijzonder wat betreft de beschikbaarheid van alternatieven voor gefluoreerde broeikasgassen, met inbegrip van de technische, economische, milieu- en veiligheidsaspecten van het gebruik ervan. Het reglement van orde van het overlegforum wordt door de Commissie vastgesteld en gepubliceerd.

Artikel 24

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. Indien het comité geen advies uitbrengt, neemt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet aan en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 25

Sancties

1.   De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op deze verordening, en nemen alle nodige maatregelen om te waarborgen dat zij worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

De lidstaten delen de Commissie de desbetreffende bepalingen uiterlijk op 1 januari 2017 mee en stellen haar onverwijld in kennis van alle eventuele latere wijzigingen.

2.   Afgezien van de in lid 1 bedoelde sancties mag aan ondernemingen die zich schuldig hebben gemaakt aan een overschrijding van het quotum voor het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen dat hun overeenkomstig artikel 16, lid 5, is toegewezen of dat overeenkomstig artikel 18 aan hen is overgedragen, slechts een gereduceerd quotum worden toegewezen voor de toewijzingsperiode die volgt na de ontdekking van de overschrijding.

De omvang van de reductie wordt bepaald op 200 % van de hoeveelheid waarmee het quotum is overschreden. Indien de omvang van de reductie groter is dan de overeenkomstig artikel 16, lid 5, toe te wijzen omvang als quotum voor de toewijzingsperiode die volgt na de ontdekking van de overschrijding, wordt voor deze toewijzingsperiode geen quotum toegewezen en wordt het quotum voor de volgende toewijzingsperioden op dezelfde manier gereduceerd totdat de volledige omvang in mindering is gebracht.

Artikel 26

Intrekking

Verordening (EG) nr. 842/2006 wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 2015, onverminderd de naleving van de voorschriften van die verordening overeenkomstig het daarin vermelde tijdschema.

De Verordeningen (EG) nr. 1493/2007, (EG) nr. 1494/2007, (EG) nr. 1497/2007, (EG) nr. 1516/2007, (EG) nr. 303/2008, (EG) nr. 304/2008, (EG) nr. 305/2008, (EG) nr. 306/2008, (EG) nr. 307/2008 en (EG) nr. 308/2008 blijven evenwel van kracht en van toepassing tenzij en totdat zij worden ingetrokken bij op grond van de onderhavige verordening door de Commissie vastgestelde gedelegeerde of uitvoeringshandelingen.

Verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 842/2006 gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VIII.

Artikel 27

Inwerkingtreding en datum van toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 16 april 2014.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

D. KOURKOULAS


(1)  PB C 271 van 19.9.2013, blz. 138.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 maart 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 april 2014.

(3)  Besluit 94/69/EG van de Raad van 15 december 1993 betreffende de sluiting van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (PB L 33 van 7.2.1994, blz. 11).

(4)  Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (PB L 161 van 14.6.2006, blz. 1).

(5)  Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de unie met betrekking tot klimaatverandering, en tot intrekking van Beschikking nr. 280/2004/EG (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 13).

(6)  Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het vaststellen van eisen inzake ecologisch ontwerp voor energieverbruikende producten (PB L 285 van 31.10.2009, blz. 10).

(7)  Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13).

(8)  Verordening (EG) nr. 1493/2007 van de Commissie van 17 december 2007 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van de vorm van het verslag dat door producenten, importeurs en exporteurs van bepaalde gefluoreerde broeikasgassen moet worden ingediend (PB L 332 van 18.12.2007, blz. 7).

(9)  Verordening (EG) nr. 1494/2007 van de Commissie van 17 december 2007 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van de vorm van etiketten en aanvullende etiketteringseisen betreffende producten en apparatuur die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevatten (PB L 332 van 18.12.2007, blz. 25)

(10)  Verordening (EG) nr. 1497/2007 van de Commissie van 18 december 2007 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van basisvoorschriften inzake controle op lekkage van stationaire brandbeveiligingssystemen die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevatten (PB L 333 van 19.12.2007, blz. 4).

(11)  Verordening (EG) nr. 1516/2007 van de Commissie van 19 december 2007 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van basisvoorschriften inzake controle op lekkage van stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevat (PB L 335 van 20.12.2007, blz. 10).

(12)  Verordening (EG) nr. 303/2008 van de Commissie van 2 april 2008 tot instelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van bedrijven en personeel betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevat (PB L 92 van 3.4.2008, blz. 3).

(13)  Verordening (EG) nr. 304/2008 van de Commissie van 2 april 2008 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van de certificering van bedrijven en personeel op het gebied van stationaire brandbeveiligingssystemen en brandblusapparaten die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevatten (PB L 92 van 3.4.2008, blz. 12).

(14)  Verordening (EG) nr. 305/2008 van de Commissie van 2 april 2008 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van de certificering van personeel voor de terugwinning van bepaalde gefluoreerde broeikasgassen uit hoogspanningsschakelaars (PB L 92 van 3.4.2008, blz. 17).

(15)  Verordening (EG) nr. 306/2008 van de Commissie van 2 april 2008 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van de certificering van personeel voor de terugwinning van bepaalde oplosmiddelen op basis van gefluoreerde broeikasgassen uit apparatuur (PB L 92 van 3.4.2008, blz. 21).

(16)  Verordening (EG) nr. 307/2008 van de Commissie van 2 april 2008 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen voor opleidingsprogramma’s en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van opleidingsgetuigschriften voor personeel op het gebied van bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevattende klimaatregelingssystemen in bepaalde motorvoertuigen (PB L 92 van 3.4.2008, blz. 25).

(17)  Verordening (EG) nr. 308/2008 van de Commissie van 2 april 2008 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van het model voor de kennisgeving van opleidings- en certificeringsprogramma’s van de lidstaten (PB L 92 van 3.4.2008, blz. 28).

(18)  Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26).

(19)  Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264 van 25.9.2006, blz. 13).

(20)  Richtlijn 2006/40/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende emissies van klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen en houdende wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad (PB L 161 van 14.6.2006, blz. 12).

(21)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32).

(22)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).


BIJLAGE I

GEFLUOREERDE BROEIKASGASSEN ZOALS BEDOELD IN ARTIKEL 2, PUNT 1

Stoffen

GWP (1)

Industriële benaming

Chemische naam

(Triviale naam)

Molecuulformule

Deel 1: Fluorkoolwaterstoffen (HFK’s)

HFK-23

trifluormethaan

(fluoroform)

CHF3

14 800

HFK-32

difluormethaan

CH2F2

675

HFK-41

fluormethaan

(methylfluoride)

CH3F

92

HFK-125

pentafluorethaan

CHF2CF3

3 500

HFK-134

1,1,2,2-tetrafluorethaan

CHF2CHF2

1 100

HFK-134a

1,1,1,2-tetrafluorethaan

CH2FCF3

1 430

HFK-143

1,1,2-trifluorethaan

CH2FCHF2

353

HFK-143a

1,1,1-trifluorethaan

CH3CF3

4 470

HFK-152

1,2-difluorethaan

CH2FCH2F

53

HFK-152a

1,1-difluorethaan

CH3CHF2

124

HFK-161

fluorethaan

(ethylfluoride)

CH3CH2F

12

HFK-227ea

1,1,1,2,3,3,3-heptafluorpropaan

CF3CHFCF3

3 220

HFK-236cb

1,1,1,2,2,3-hexafluorpropaan

CH2FCF2CF3

1 340

HFK-236ea

1,1,1,2,3,3-hexafluorpropaan

CHF2CHFCF3

1 370

HFK-236fa

1,1,1,3,3,3-hexafluorpropaan

CF3CH2CF3

9 810

HFK-245ca

1,1,2,2,3-pentafluorpropaan

CH2FCF2CHF2

693

HFK-245fa

1,1,1,3,3-pentafluorpropaan

CHF2CH2CF3

1 030

HFK-365 mfc

1,1,1,3,3-pentafluorbutaan

CF3CH2CF2CH3

794

HFK-43-10 mee

1,1,1,2,2,3,4,5,5,5-decafluorpentaan

CF3CHFCHFCF2CF3

1 640

Deel 2: Perfluorkoolwaterstoffen (PFK’s)

PFK-14

tetrafluormethaan

(perfluormethaan, koolstoftetrafluoride)

CF4

7 390

PFK-116

hexafluorethaan

(perfluorethaan)

C2F6

12 200

PFK-218

octafluorpropaan

(perfluorpropaan)

C3F8

8 830

PFK-3-1-10

(R-31-10)

decafluorbutaan

(perfluorbutaan)

C4F10

8 860

PFK-4-1-12

(R-41-12)

dodecafluorpentaan

(perfluorpentaan)

C5F12

9 160

PFK-5-1-14

(R-51-14)

tetradecafluorhexaan

(perfluorhexaan)

C6F14

9 300

PFK-c-318

octafluorcyclobutaan

(perfluorcyclobutaan)

c-C4F8

10 300

Deel 3: Andere geperfluoreerde verbindingen

 

zwavelhexafluoride

SF6

22 800


(1)  Gebaseerd op het vierde beoordelingsrapport dat is aangenomen door de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering, tenzij anders is aangegeven.


BIJLAGE II

ANDERE GEFLUOREERDE BROEIKASGASSEN DIE MOETEN WORDEN GERAPPORTEERD OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 19

Stoffen

GWP (1)

Triviale naam/industriële benaming

Molecuulformule

Deel 1: Onverzadigde (chloor)fluorkoolwaterstoffen

HFK-1234yf

CF3CF = CH2

4 Fn  (2)

HFK-1234ze

trans — CHF = CHCF3

7 Fn 2

HFK-1336mzz

CF3CH = CHCF3

9

HCFK-1233zd

C3H2ClF3

4,5

HCFK-1233xf

C3H2ClF3

1 Fn  (3)

Deel 2: Gefluoreerde ethers en alcoholen

HFE-125

CHF2OCF3

14 900

HFE-134 (HG-00)

CHF2OCHF2

6 320

HFE-143a

CH3OCF3

756

HCFE-235da2 (isofluoraan)

CHF2OCHClCF3

350

HFE-245cb2

CH3OCF2CF3

708

HFE-245fa2

CHF2OCH2CF3

659

HFE-254cb2

CH3OCF2CHF2

359

HFE-347 mcc3 (HFE-7000)

CH3OCF2CF2CF3

575

HFE-347pcf2

CHF2CF2OCH2CF3

580

HFE-356pcc3

CH3OCF2CF2CHF2

110

HFE-449sl (HFE-7100)

C4F9OCH3

297

HFE-569sf2 (HFE-7200)

C4F9OC2H5

59

HFE-43-10pccc124 (H-Galden 1040x) HG-11

CHF2OCF2OC2F4OCHF2

1 870

HFE-236ca12 (HG-10)

CHF2OCF2OCHF2

2 800

HFE-338pcc13 (HG-01)

CHF2OCF2CF2OCHF2

1 500

HFE-347mmy1

(CF3)2CFOCH3

343

2,2,3,3,3-pentafluoropropanol

CF3CF2CH2OH

42

bis(trifluoromethyl)-methanol

(CF3)2CHOH

195

HFE-227ea

CF3CHFOCF3

1 540

HFE-236ea2 (desfluoran)

CHF2OCHFCF3

989

HFE-236fa

CF3CH2OCF3

487

HFE-245fa1

CHF2CH2OCF3

286

HFE 263fb2

CF3CH2OCH3

11

HFE-329 mcc2

CHF2CF2OCF2CF3

919

HFE-338 mcf2

CF3CH2OCF2CF3

552

HFE-338mmz1

(CF3)2CHOCHF2

380

HFE-347 mcf2

CHF2CH2OCF2CF3

374

HFE-356 mec3

CH3OCF2CHFCF3

101

HFE-356mm1

(CF3)2CHOCH3

27

HFE-356pcf2

CHF2CH2OCF2CHF2

265

HFE-356pcf3

CHF2OCH2CF2CHF2

502

HFE 365 mcf3

CF3CF2CH2OCH3

11

HFE-374pc2

CHF2CF2OCH2CH3

557

 

- (CF2)4CH (OH) -

73

Deel 3: Andere geperfluoreerde verbindingen

perfluoropolymethylisopropylether (PFPMIE)

CF3OCF(CF3)CF2OCF2OCF3

10 300

stikstoftrifluoride

NF3

17 200

trifluormethyl-zwavel-pentafluoride

SF5CF3

17 700

perfluorcyclopropaan

c-C3F6

17 340 Fn  (4)


(1)  Gebaseerd op het vierde beoordelingsrapport dat is aangenomen door de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering, tenzij anders is aangegeven.

(2)  GWP overeenkomstig het Rapport van de beoordeling van 2010 van de wetenschappelijke beoordelingsgroep (SAP) van het Protocol van Montreal, tabellen 1-11, op basis van twee collegiaal getoetste wetenschappelijke publicaties. http://ozone.unep.org/Assessment_Panels/SAP/Scientific_Assessment_2010/index.shtml

(3)  Standaardwaarde, aardopwarmingsvermogen nog niet beschikbaar.

(4)  Minimumwaarde overeenkomstig het vierde beoordelingsrapport dat is aangenomen door de Intergouvernementele werkgroep inzake klimaatverandering.


BIJLAGE III

IN ARTIKEL 11, LID 1, BEDOELDE VERBODSBEPALINGEN INZAKE HET OP DE MARKT BRENGEN

Producten en apparatuur

Zoals is bepaald in artikel 2, punt 6, wordt, indien van toepassing, het GWP van mengsels die gefluoreerde broeikasgassen bevatten overeenkomstig bijlage IV berekend.

Ingangsdatum verbod

1.

Niet-hervulbare containers voor gefluoreerde broeikasgassen die worden gebruikt voor de service, het onderhoud of het vullen van koel-, klimaatregelings- of warmtepompapparatuur, brandbeveiligingssystemen of schakelapparatuur, of als oplosmiddelen

4 juli 2007

2.

Niet-ingesloten systemen voor directe verdamping die HFK’s en PFK’s als koelmiddelen bevatten

4 juli 2007

3.

Brandbeveiligingsapparatuur

die PFK’s bevat

4 juli 2007

die HFK-23 bevat

1 januari 2016

4.

Vensters voor particuliere woningen die gefluoreerde broeikasgassen bevatten

4 juli 2007

5.

Andere vensters die gefluoreerde broeikasgassen bevatten

4 juli 2008

6.

Schoeisel dat gefluoreerde broeikasgassen bevat

4 juli 2006

7.

Banden die gefluoreerde broeikasgassen bevatten

4 juli 2007

8.

Schuim met één component, behalve indien dit nodig is om aan nationale veiligheidsnormen te voldoen, dat gefluoreerde broeikasgassen met een GWP van 150 of meer bevat

4 juli 2008

9.

Aerosolen die op de markt worden gebracht om aan het grote publiek voor amusements- of decoratiedoeleinden te worden verkocht, zoals opgenomen in bijlage XVII, punt 40, bij Verordening (EG) nr. 1907/2006, en signaalhoornen die HFK’s met een GWP van 150 of meer bevatten

4 juli 2009

10.

Huishoudelijke koelkasten en diepvriezers die HFK’s met een GWP van 150 of meer bevatten

1 januari 2015

11.

Koelkasten en diepvriezers voor commercieel gebruik (hermetisch afgesloten apparatuur)

die HFK’s met een GWP van 2 500 of meer bevatten

1 januari 2020

die HFK’s met een GWP van 150 of meer bevatten

1 januari 2022

12.

Stationaire koelapparatuur die HFK’s met een GWP van 2 500 of meer bevat of nodig heeft voor de werking ervan, met uitzondering van apparatuur die bedoeld is voor toepassingen die bestemd zijn om producten te koelen tot temperaturen onder – 50 °C

1 januari 2020

13.

Koelsystemen met centraal opgestelde compressoren voor commercieel gebruik met een nominale capaciteit van 40 kW of meer, die gefluoreerde broeikasgassen met een GWP van 150 of meer bevatten of nodig hebben voor de werking ervan, met uitzondering van een primair koelcircuit van cascadesystemen waarin gefluoreerde broeikasgassen met een GWP van minder dan 1 500 mogen worden gebruikt

1 januari 2022

14.

Verplaatsbare klimaatregelingsapparatuur voor gebouwen (hermetisch afgesloten apparatuur die door de eindgebruiker van de ene kamer naar de andere kunnen worden verplaatst) die HFK’s met een GWP van 150 of meer bevatten

1 januari 2020

15.

Single-split airconditioningsystemen die minder dan 3 kg gefluoreerde broeikasgassen bevatten en die gefluoreerde broeikasgassen met een GWP van 750 of meer bevatten of nodig hebben voor de werking ervan

1 januari 2025

16.

Schuimen die HFK’s met een GWP van 150 of meer bevatten, behalve indien dit nodig is om aan nationale veiligheidsnormen te voldoen

Geëxtrudeerd polystyreenschuim (XPS)

1 januari 2020

Andere soorten schuim

1 januari 2023

17.

Technische aerosolen met HFK’s met een GWP van 150 of meer, behalve indien dit nodig is om aan nationale veiligheidsnormen te voldoen of indien deze voor medische toepassingen worden gebruikt

1 januari 2018


BIJLAGE IV

METHODE VOOR DE BEREKENING VAN HET TOTALE GWP VAN EEN MENGSEL

Het GWP van een mengsel wordt berekend als een gewogen gemiddelde, afgeleid van de som van de massafracties van de individuele stoffen vermenigvuldigd met het GWP ervan, tenzij anders is aangegeven, met inbegrip van stoffen die geen gefluoreerde broeikasgassen zijn.

Formula

waarbij % de gewichtsbijdrage met een tolerantie in gewicht van ± 1 % is.

Bijvoorbeeld: toepassing van de formule op een gasmengsel bestaande uit 60 % dimethylether, 10 % HKF-152a en 30 % isobutaan:

Formula

→ totaal GWP = 13,9

Het GWP van de volgende niet-gefluoreerde stoffen wordt gebruikt om het GWP van mengsels te berekenen. Voor andere stoffen die niet in deze bijlage zijn opgenomen is de standaardwaarde 0 van toepassing.

Stoffen

GWP (1)

Triviale naam

Industriële benaming

Molecuulformule

Methaan

 

CH4

25

Distikstofoxide

 

N2O

298

Dimethylether

 

CH3OCH3

1

Methyleenchloride

 

CH2Cl2

9

Methylchloride

 

CH3Cl

13

Chloroform

 

CHCl3

31

Ethaan

R-170

CH3CH3

6

Propaan

R-290

CH3CH2CH3

3

Butaan

R-600

CH3CH2CH2CH3

4

Isobutaan

R-600a

CH(CH3)2CH3

3

Pentaan

R-601

CH3CH2CH2CH2CH3

5  (2)

Isopentaan

R-601a

(CH3)2CHCH2CH3

5  (2)

Ethoxyethaan (Diethylether)

R-610

CH3CH2OCH2CH3

4

Methylformaat

R-611

HCOOCH3

25

Waterstof

R-702

H2

6

Ammoniak

R-717

NH3

0

Ethyleen

R-1150

C2H4

4

Propyleen

R-1270

C3H6

2

Cyclopentaan

 

C5H10

5  (2)


(1)  Gebaseerd op het vierde beoordelingsrapport dat is aangenomen door de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering, tenzij anders is aangegeven.

(2)  Stof niet opgenomen in het vierde beoordelingsrapport dat is aangenomen door de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering, standaardwaarde op basis van het aardopwarmingsvermogen van andere koolwaterstoffen.


BIJLAGE V

BEREKENING VAN DE MAXIMUMHOEVEELHEID, REFERENTIEWAARDEN EN QUOTA VOOR HET OP DE MARKT BRENGEN VAN FLUORKOOLWATERSTOFFEN

De in artikel 15, lid 1, bedoelde maximumhoeveelheid wordt berekend door de volgende percentages toe te passen op het jaarlijks gemiddelde van de totale hoeveelheid die in de Unie op de markt is gebracht in de periode van 2009 tot en met 2012. Vanaf 2018 zal de in artikel 15, lid 1, bedoelde maximumhoeveelheid worden berekend door de volgende percentages toe te passen op het jaarlijks gemiddelde van de totale hoeveelheid die in de Unie op de markt is gebracht in de periode van 2009 tot en met 2012, en daar vervolgens de in artikel 15, lid 2, bedoelde hoeveelheden voor vrijgesteld gebruik van af te trekken, op basis van de beschikbare gegevens.

Jaren

Percentage voor de berekening van de maximumhoeveelheid op de markt te brengen fluorkoolwaterstoffen en daarmee overeenstemmende quota

2015

100  %

2016-2017

93  %

2018-2020

63  %

2021-2023

45  %

2024-2026

31  %

2027-2029

24  %

2030

21  %

De maximumhoeveelheid, referentiewaarden en quota voor het op de markt brengen van fluorkoolwaterstoffen als bedoeld in de artikelen 15 en 16 worden berekend als de gecumuleerde hoeveelheden van alle soorten fluorkoolwaterstoffen, uitgedrukt in ton CO2-equivalent.

De berekening van de referentiewaarden en quota voor het op de markt brengen als bedoeld in de artikelen 15 en 16 wordt gebaseerd op de hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen die producenten en invoerders gedurende de referentie- of toewijzingsperiode in de Unie op de markt hebben gebracht, maar met uitsluiting van de hoeveelheden fluorkoolwaterstoffen voor het in artikel 15, lid 2, bedoelde gebruik gedurende dezelfde periode, op basis van de beschikbare gegevens.

De in artikel 15, lid 2, onder c), bedoelde transacties worden geverifieerd overeenkomstig artikel 19, lid 6, ongeacht de hoeveelheden in kwestie.


BIJLAGE VI

TOEWIJZINGSMECHANISME ALS BEDOELD IN ARTIKEL 16

1.   Bepaling van de hoeveelheid die moet worden toegewezen aan ondernemingen waarvoor overeenkomstig artikel 16, leden 1 en 3, een referentiewaarde is vastgesteld

Elke onderneming waarvoor een referentiewaarde is vastgesteld, ontvangt een quotum dat overeenkomt met 89 % van de referentiewaarde vermenigvuldigd met het in bijlage V voor het respectieve jaar aangegeven percentage.

2.   Bepaling van de hoeveelheid die moet worden toegewezen aan ondernemingen die een verklaring hebben ingediend overeenkomstig artikel 16, lid 2

Ter bepaling van de hoeveelheid die moet worden toegewezen aan ondernemingen waarvoor geen referentiewaarde is vastgesteld en die geen verklaring hebben ingediend overeenkomstig artikel 16, lid 2, wordt de som van de krachtens punt 1 toegewezen quota afgetrokken van de in bijlage V voor een bepaald jaar vastgestelde maximumhoeveelheid (hoeveelheid toe te wijzen in stap 1 van de berekening).

2.1.   Stap 1 van de berekening

Elke onderneming ontvangt een toewijzing die overeenstemt met de in haar verklaring gevraagde hoeveelheid, die niet hoger is dan een proportioneel aandeel van de in fase 1 toe te wijzen hoeveelheid.

Het proportionele aandeel wordt berekend door 100 te delen door het aantal ondernemingen dat een verklaring heeft ingediend. De som van de in stap 1 toegewezen quota wordt afgetrokken van de in stap 1 toe te wijzen hoeveelheid om de in stap 2 toe te wijzen hoeveelheid te bepalen.

2.2.   Stap 2 van de berekening

Elke onderneming die niet 100 % van de in haar verklaring in stap 1 gevraagde hoeveelheid heeft verkregen, ontvangt een extra toewijzing die overeenstemt met het verschil tussen de gevraagde hoeveelheid en de in stap 1 verkregen hoeveelheid. Deze mag echter het proportionele aandeel van de in stap 2 toe te wijzen hoeveelheid niet overschrijden.

Het proportionele aandeel wordt berekend door het getal 100 te delen door het aantal ondernemingen dat in aanmerking komt voor toewijzing in stap 2. De som van de in stap 2 toegewezen quota wordt afgetrokken van de in stap 2 toe te wijzen hoeveelheid om de in stap 3 toe te wijzen hoeveelheid te bepalen.

2.3.   Stap 3 van de berekening

Stap 2 wordt herhaald tot aan alle verzoeken is voldaan of de in de volgende fase toe te wijzen resterende hoeveelheid minder dan 500 ton CO2-equivalent bedraagt.

3.   Bepaling van de hoeveelheid die moet worden toegewezen aan ondernemingen die een verklaring hebben ingediend krachtens artikel 16, lid 4

Voor de toewijzing van quota voor 2015 tot en met 2017 wordt de som van de krachtens de punten 1 en 2 toegewezen quota afgetrokken van de in bijlage V voor een bepaald jaar vastgestelde maximumhoeveelheid, ter bepaling van de hoeveelheid die moet worden toegewezen aan ondernemingen waarvoor een referentiewaarde is vastgesteld en die een verklaring hebben ingediend overeenkomstig artikel 16, lid 4.

Het krachtens de punten 2.1 en 2.2 vastgestelde toewijzingsmechanisme is van toepassing.

Voor de toewijzing van quota voor 2018 en elk jaar daarna worden ondernemingen die een verklaring overeenkomstig artikel 16, lid 4, hebben ingediend op dezelfde wijze behandeld als ondernemingen die een verklaring overeenkomstig artikel 16, lid 2, hebben ingediend.


BIJLAGE VII

KRACHTENS ARTIKEL 19 MEE TE DELEN GEGEVENS

1.

Elke in artikel 19, lid 1, bedoelde producent brengt verslag uit over:

a)

de totale hoeveelheid van elke stof van de lijst in de bijlagen I en II, die hij in de Unie heeft geproduceerd en geeft daarbij de belangrijkste categorieën toepassingen waarvoor de stof wordt gebruikt aan;

b)

de hoeveelheden van elke stof van de lijst in bijlage I en, indien van toepassing, bijlage II, die hij in de Unie op de markt heeft gebracht, met afzonderlijke specificatie van de hoeveelheden die op de markt zijn gebracht voor gebruik als grondstof, rechtstreekse uitvoer, vervaardiging van doseerinhalatoren voor de toediening van geneesmiddelen, gebruik in militaire apparatuur en gebruik bij het etsen van halfgeleidermateriaal of het reinigen van kamers voor chemische dampafzetting in de sector van de productie van halfgeleiders;

c)

de hoeveelheden van elke stof van de lijst in de bijlagen I en II, die respectievelijk zijn gerecycleerd, geregenereerd en vernietigd;

d)

aan het begin en het einde van de verslagperiode bestaande voorraden;

e)

een eventuele toestemming om van een quotum gebruik te maken voor het doel van artikel 14, met specificatie van de relevante hoeveelheden.

2.

Elke in artikel 19, lid 1, bedoelde invoerder brengt verslag uit over:

a)

de hoeveelheid van elke stof van de lijst in bijlage I en, indien van toepassing, bijlage II, die hij in de Unie heeft ingevoerd en geeft daarbij de belangrijkste categorieën toepassingen waarvoor de stof wordt gebruikt aan, met afzonderlijke specificatie van de hoeveelheden die op de markt zijn gebracht voor vernietiging, gebruik als grondstof, rechtstreekse uitvoer, herverpakking, vervaardiging van doseerinhalatoren voor de toediening van geneesmiddelen, gebruik in militaire apparatuur en gebruik bij het etsen van halfgeleidermateriaal of het reinigen van kamers voor chemische dampafzetting in de sector van de productie van halfgeleiders;

b)

de hoeveelheden van elke stof van de lijst in de bijlagen I en II, die respectievelijk zijn gerecycled, geregenereerd en vernietigd;

c)

een eventuele toestemming om van een quotum gebruik te maken voor het doel van artikel 14, met specificatie van de relevante hoeveelheden;

d)

aan het begin en het einde van de verslagperiode bestaande voorraden.

3.

Elke in artikel 19, lid 1, bedoelde uitvoerder brengt verslag uit over:

a)

de hoeveelheden van elke stof van de lijst in de bijlagen I en II, die hij uit de Unie heeft uitgevoerd voor andere doeleinden dan recycling, regeneratie of vernietiging;

b)

de hoeveelheden van elke stof van de lijst in de bijlagen I en II, die hij heeft uitgevoerd uit de Unie om respectievelijk te worden gerecycled, geregenereerd en vernietigd.

4.

Elke in artikel 19, lid 2, bedoelde onderneming brengt verslag uit over:

a)

de hoeveelheden van elke stof van de lijst in de bijlagen I en II, die is vernietigd, met inbegrip van de hoeveelheden van die stoffen die zich in producten of apparaten bevonden;

b)

de voorraden van elke stof van de lijst in de bijlagen I en II, die wacht op vernietiging, met inbegrip van de hoeveelheden van die stoffen die zich in producten of apparatuur bevinden;

c)

de voor de vernietiging van de stoffen van de lijst in de bijlagen I en II, gebruikte techniek.

5.

Elke in artikel 19, lid 3, bedoelde onderneming brengt verslag uit over de hoeveelheden van elke stof van de lijst in bijlage I die als grondstof worden gebruikt.

6.

Elke in artikel 19, lid 4, bedoelde onderneming brengt verslag uit over:

a)

de categorieën producten of apparatuur die stoffen van de lijst in de bijlagen I en II bevatten;

b)

het aantal eenheden;

c)

de hoeveelheden van elke stof van de lijst in de bijlagen I en II, die zich in de producten of de apparatuur bevinden.


BIJLAGE VIII

CONCORDANTIETABEL

Verordening (EG) nr. 842/2006

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, leden 2 en 3

Artikel 3, lid 2, eerste alinea

Artikel 4, leden 1, 2 en 3

Artikel 3, lid 2, tweede alinea

Artikel 3, lid 3, tweede alinea

Artikel 3, lid 2, derde alinea

Artikel 3, lid 3

Artikel 5, lid 1

Artikel 3, lid 4

Artikel 4, lid 3

Artikel 3, lid 5

Artikel 4, lid 4

Artikel 3, lid 6

Artikel 6, leden 1 en 2

Artikel 3, lid 7

Artikel 4, lid 5

Artikel 4, lid 1

Artikel 8, lid 1

Artikel 4, lid 2

Artikel 8, lid 2

Artikel 4, lid 3

Artikel 8, lid 3

Artikel 4, lid 4

Artikel 5, lid 1

Artikel 10, leden 5 en 12

Artikel 5, lid 2, eerste zin

Artikel 10, leden 1, 2 en 6

Artikel 5, lid 2, tweede zin

Artikel 10, lid 10, eerste alinea

Artikel 5, lid 2, derde zin

Artikel 10, lid 10, tweede alinea

Artikel 5, lid 3

Artikel 3, lid 4, eerste alinea, en artikel 10, lid 3

Artikel 5, lid 4

Artikel 11, lid 4

Artikel 5, lid 5

Artikel 10, lid 13

Artikel 6, lid 1

Artikel 19, lid 1 en bijlage VII

Artikel 6, lid 2

Artikel 19, lid 7

Artikel 6, lid 3

Artikel 19, lid 8

Artikel 6, lid 4

Artikel 20 en artikel 6, lid 2

Artikel 7, lid 1, eerste alinea, eerste zin

Artikel 12, lid 1, eerste zin

Artikel 7, lid 1, eerste alinea, tweede en derde zin

Artikel 12, leden 2, 3 en 4

Artikel 7, lid 1, tweede alinea

Artikel 12, lid 13

Artikel 7, lid 2

Artikel 12, lid 1, tweede zin

Artikel 7, lid 3, eerste zin

Artikel 12, lid 14

Artikel 7, lid 3, tweede zin

Artikel 12, lid 15

Artikel 8, lid 1

Artikel 13, lid 1

Artikel 8, lid 2

Artikel 13, lid 2

Artikel 9, lid 1

Artikel 11, lid 1

Artikel 9, lid 2

Artikel 9, lid 3

Artikel 10

Artikel 21, lid 2

Artikel 11

Artikel 12

Artikel 24

Artikel 13, lid 1

Artikel 25, lid 1, eerste alinea

Artikel 13, lid 2

Artikel 25, lid 1, tweede alinea

Artikel 14

Artikel 15

Artikel 27

Bijlage I — Deel 1

Bijlage I

Bijlage I — Deel 2

Bijlage IV

Bijlage II

Bijlage III


II Niet-wetgevingshandelingen

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/231


BESLUIT VAN DE RAAD

van 14 april 2014

tot sluiting namens de Europese Unie van het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische hulpbronnen en de eerlijke en billijke verdeling van de baten die voortvloeien uit het gebruik ervan bij het Verdrag inzake biodiversiteit

(Voor de EER relevante tekst)

(2014/283/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1, in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a), v),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien de goedkeuring van het Europees Parlement (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Unie en haar lidstaten hebben zich aangesloten bij de consensus van de 193 partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (Convention on Biological Diversity — CBD) (2) die op 29 oktober 2010 het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische hulpbronnen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik bij het Verdrag inzake biologische diversiteit („Protocol van Nagoya”) hebben aangenomen.

(2)

In overeenstemming met een Besluit van de Raad van 6 mei 2011 (3) is het Protocol van Nagoya door de Unie ondertekend onder voorbehoud van sluiting op een later tijdstip. De meeste lidstaten hebben het Protocol van Nagoya ondertekend.

(3)

De Unie heeft de vaste wil het Protocol van Nagoya snel te bekrachtigen en ten uitvoer te leggen.

(4)

In overeenstemming met artikel 34 van het CBD dient elk protocol bij het CBD geratificeerd, aanvaard of goedgekeurd te worden door staten en door regionale organisaties voor economische integratie.

(5)

De Unie en haar lidstaten dienen al het mogelijke te doen om hun akte van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van het Protocol van Nagoya tegelijk neder te leggen.

(6)

Het Protocol van Nagoya dient derhalve namens de Unie te worden goedgekeurd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische hulpbronnen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen die voortvloeien uit het gebruik ervan bij het Verdrag inzake biologische diversiteit, wordt hierbij namens de Unie goedgekeurd.

De tekst van het Protocol van Nagoya is aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad is bevoegd de persoon (personen) aan te wijzen die gemachtigd is (zijn) om, namens de Unie, wat betreft aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de Unie behoren, de in artikel 33 van het Protocol van Nagoya genoemde akte van goedkeuring neer te leggen (4). Tegelijkertijd legt (leggen) deze persoon (personen) de in de bijlage bij dit besluit opgenomen verklaring neer overeenkomstig artikel 34, lid 3, van het Verdrag inzake biologische diversiteit.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Luxemburg, 14 april 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

A. TSAFTARIS


(1)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.

(2)  PB L 309 van 13.12.1993, blz. 3.

(3)  Nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad.

(4)  De datum van inwerkingtreding van het Protocol van Nagoya wordt door het secretariaat-generaal van de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt.


BIJLAGE

Verklaring van de Europese Unie overeenkomstig artikel 34, lid 3, van het verdrag inzake biologische diversiteit

„De Europese Unie verklaart dat zij, overeenkomstig het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 191, bevoegd is om toe te treden tot internationale overeenkomsten, en om de daaruit voortvloeiende verplichtingen na te komen, die bijdragen tot de verwezenlijking van de volgende doelstellingen:

behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu,

bescherming van de gezondheid van de mens,

behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen,

bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen, en in het bijzonder de bestrijding van klimaatverandering.

Voorts stelt de Europese Unie maatregelen op het niveau van de Unie vast voor de totstandbrenging van een Europese onderzoeksruimte en met het oog op de goede werking van haar interne markt.

De uitoefening van de bevoegdheden van de Unie is uit de aard der zaak voortdurend in ontwikkeling. Teneinde te voldoen aan haar verplichtingen uit hoofde van artikel 14, lid 2, onder a), van het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische hulpbronnen en de eerlijke en billijke verdeling van de baten die voortvloeien uit het gebruik ervan bij het Verdrag inzake biodiversiteit, zal de Unie de aan het uitwisselingscentrum voor toegang en batenverdeling te verstrekken lijst van rechtsinstrumenten up-to-date houden.

De Europese Unie is verantwoordelijk voor het nakomen van de uit dit protocol voortvloeiende verplichtingen die onder het geldende Unierecht vallen.”


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/234


PROTOCOL VAN NAGOYA

inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik, gevoegd bij het Verdrag inzake biologische diversiteit

DE PARTIJEN BIJ DIT PROTOCOL,

PARTIJEN bij het Verdrag inzake biologische diversiteit, hierna „het verdrag” genoemd,

ERAAN HERINNEREND dat de eerlijke en billijke verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van genetische rijkdommen een van de drie kerndoelstellingen van het verdrag is, en ERKENNEND dat dit protocol gericht is op het bereiken van die doelstelling in het kader van het verdrag,

HERBEVESTIGEND de soevereine rechten van staten over hun natuurlijke hulpbronnen, en conform de bepalingen van het verdrag,

VOORTS HERINNEREND aan artikel 15 van het verdrag,

ERKENNEND de belangrijke bijdrage aan duurzame ontwikkeling die wordt geleverd door technologieoverdracht en samenwerking bij het tot stand brengen van onderzoeks- en innovatiecapaciteit teneinde toegevoegde waarde te scheppen voor genetische rijkdommen in ontwikkelingslanden, overeenkomstig de artikelen 16 en 19 van het verdrag,

ERKENNEND dat publieksbewustzijn van de economische waarde van ecosystemen en biodiversiteit en een eerlijke en billijke deling van deze economische waarde met de bewaarders van de biodiversiteit cruciale stimulansen zijn voor het behoud van de biologische diversiteit en het duurzame gebruik van de componenten daarvan,

ZICH BEWUST van de mogelijke bijdrage van toegang en batenverdeling aan het behoud en het duurzame gebruik van de biologische diversiteit, de uitbanning van armoede en ecologische duurzaamheid, en zodoende aan het bereiken van de millennium-ontwikkelingsdoelstellingen,

ZICH BEWUST van het feit dat de toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van de uit het gebruik van die rijkdommen voortvloeiende voordelen met elkaar verweven zijn,

ERKENNEND het belang van gewaarborgde juridische zekerheid met betrekking tot de toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van de uit het gebruik daarvan voortvloeiende voordelen,

VOORTS ERKENNEND het belang van de bevordering van eerlijkheid en billijkheid bij de vaststelling van tussen verschaffers en gebruikers van genetische rijkdommen onderling overeen te komen voorwaarden,

EVENEENS ERKENNEND de essentiële rol die vrouwen bij de toegang en de batenverdeling spelen en BEVESTIGEND de noodzaak van volwaardige participatie van vrouwen op alle niveaus van beleidsontwikkeling en -uitvoering ter instandhouding van de biodiversiteit,

VASTBESLOTEN de doeltreffende tenuitvoerlegging van de bepalingen van het verdrag met betrekking tot toegang en batenverdeling te blijven bevorderen,

ERKENNEND dat een innovatieve aanpak vereist is ter waarborging van een eerlijke en billijke verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van genetische rijkdommen en met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis die worden aangetroffen in grensoverschrijdende situaties of waarvoor het niet mogelijk is voorafgaande geïnformeerde toestemming te verlenen of te verkrijgen,

ERKENNEND het belang van genetische rijkdommen voor de voedselzekerheid, de volksgezondheid, het behoud van de biodiversiteit en de tempering van en aanpassing aan klimaatverandering,

ERKENNEND het specifieke karakter van agrobiodiversiteit, de bijzondere kenmerken daarvan en de daarmee samenhangende problemen die specifieke oplossingen vereisen,

ERKENNEND de onderlinge afhankelijkheid van alle landen ten aanzien van genetische rijkdommen voor voedsel en landbouw alsook het specifieke karakter daarvan en het belang ervan voor het bereiken van wereldwijde voedselzekerheid en voor duurzame ontwikkeling van de landbouw in de context van armoedebestrijding en klimaatverandering, en zich bewust van de fundamentele rol van het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische hulpbronnen voor voedsel en landbouw en de FAO-commissie genetische hulpbronnen voor voedsel en landbouw in dit verband,

INDACHTIG de Internationale Gezondheidsregeling (2005) van de Wereldgezondheidsorganisatie en het belang van gewaarborgde toegang tot menselijke pathogenen ten behoeve van paraatheid en responsmaatregelen inzake volksgezondheid,

ZICH BEWUST van de lopende werkzaamheden in andere internationale fora met betrekking tot toegang en batenverdeling,

HERINNEREND aan het Multilaterale Systeem van toegang en batenverdeling dat in het kader van het Internationaal Verdrag inzake plantgenetische hulpbronnen voor voedsel en landbouw is vastgesteld en dat in harmonie met het verdrag tot stand is gekomen,

ERKENNEND dat internationale instrumenten inzake toegang en batenverdeling elkaar moeten ondersteunen om de doelstellingen van het verdrag te bereiken,

HERINNEREND aan de relevantie van artikel 8, onder j), van het verdrag, dat betrekking heeft op de met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis en de eerlijke en billijke verdeling van de uit het gebruik van die kennis voortvloeiende voordelen,

WIJZEND op het onderlinge verband tussen genetische rijkdommen en traditionele kennis, hun onafscheidelijkheid voor inheemse en plaatselijke gemeenschappen en het belang van de traditionele kennis voor het behoud van de biologische diversiteit en het duurzame gebruik van de componenten daarvan, alsook voor het duurzame levensonderhoud van die gemeenschappen,

ERKENNEND de verscheidenheid van manieren waarop inheemse en plaatselijke gemeenschappen met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis bewaren of bezitten,

INDACHTIG dat inheemse en plaatselijke gemeenschappen het recht hebben binnen hun gemeenschappen de rechtmatige houders van hun met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis aan te wijzen,

VOORTS ERKENNEND de unieke manieren waarop met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis in de landen wordt bewaard, hetzij in mondelinge, gedocumenteerde of andere vorm, wat een afspiegeling is van een rijk cultureel erfgoed dat relevant is voor het behoud en het duurzame gebruik van de biologische diversiteit,

WIJZEND op de Verklaring van de Verenigde Naties inzake de rechten van inheemse volkeren, en

BEVESTIGEND dat niets in dit protocol op zodanige wijze mag worden uitgelegd dat de bestaande rechten van inheemse en plaatselijke gemeenschappen erdoor worden verminderd of opgeheven,

ZIJN OVEREENGEKOMEN HETGEEN VOLGT:

Artikel 1

Doel

Doel van dit protocol is de eerlijke en billijke verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van genetische rijkdommen, mede door passende toegang tot genetische rijkdommen en door passende overdracht van relevante technologieën, rekening houdend met alle rechten op die rijkdommen en op de technologieën, en door passende financiering, aldus bijdragend tot het behoud van de biologische diversiteit en het duurzame gebruik van de componenten daarvan.

Artikel 2

Gebruikte termen

De in artikel 2 van het verdrag gedefinieerde termen zijn op dit protocol van toepassing. Voorts wordt in dit protocol verstaan onder:

a)   „conferentie van de partijen”: de conferentie van de partijen bij het verdrag;

b)   „het verdrag”: het Verdrag inzake biologische diversiteit;

c)   „gebruik van genetische rijkdommen”: onderzoek en ontwikkeling van de genetische en/of biochemische samenstelling van genetische rijkdommen, ook middels de toepassing van biotechnologie als gedefinieerd in artikel 2 van het verdrag;

d)   „biotechnologie”: als gedefinieerd in artikel 2 van het verdrag: elke technologische toepassing waarbij biologische systemen, levende organismen of derivaten daarvan worden gebruikt om producten of processen tot stand te brengen of te veranderen voor specifieke doeleinden;

e)   „derivaat”: een van nature voorkomende biochemische verbinding die het resultaat is van de genetische expressie of het metabolisme van biologische of genetische rijkdommen, zelfs als zij geen functionele erfelijke eenheden bevat.

Artikel 3

Toepassingsgebied

Dit protocol is van toepassing op de onder artikel 15 van het verdrag vallende genetische rijkdommen en op de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van die rijkdommen. Dit protocol is eveneens van toepassing op de traditionele kennis die samenhangt met de onder het verdrag vallende genetische rijkdommen en op de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van die kennis.

Artikel 4

Verband met internationale overeenkomsten en instrumenten

1.   De bepalingen van dit protocol laten de rechten en verplichtingen van de partijen ingevolge bestaande internationale overeenkomsten onverlet, behalve indien de uitoefening van die rechten of de nakoming van die verplichtingen ernstige schade zou veroorzaken aan of een bedreiging zou vormen voor de biologische diversiteit. Dit lid beoogt niet een hiërarchie tot stand te brengen tussen dit protocol en andere internationale instrumenten.

2.   Niets in dit protocol belet de partijen andere relevante internationale overeenkomsten te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen, met inbegrip van andere gespecialiseerde overeenkomsten inzake toegang en batenverdeling, mits deze de doelstellingen van het verdrag en van dit protocol ondersteunen en daarmee niet in strijd zijn.

3.   Dit protocol wordt tezamen met andere internationale instrumenten die voor dit protocol relevant zijn, op zodanige wijze ten uitvoer gelegd dat zij elkaar ondersteunen. Er dient passende aandacht te worden besteed aan nuttige en relevante lopende werkzaamheden of usances in het kader van dergelijke internationale instrumenten en relevante internationale organisaties, mits deze de doelstellingen van het verdrag en van dit protocol ondersteunen en daarmee niet in strijd zijn.

4.   Dit protocol is het instrument ter uitvoering van de bepalingen van het verdrag inzake toegang en batenverdeling. Ingeval een gespecialiseerd internationaal instrument inzake toegang en batenverdeling van toepassing is dat in overeenstemming is en niet in strijd is met de doelstellingen van het verdrag en van dit protocol, geldt dit protocol, binnen de werkingssfeer van dat gespecialiseerde instrument, niet voor de partij of partijen bij het gespecialiseerde instrument ten aanzien van de specifieke genetische rijkdom waarop het gespecialiseerde instrument van toepassing is.

Artikel 5

Eerlijke en billijke batenverdeling

1.   Overeenkomstig artikel 15, leden 3 en 7, van het verdrag worden de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van genetische rijkdommen en uit latere toepassingen en uit de vermarkting ervan, op eerlijke en billijke wijze gedeeld met de partij die deze rijkdommen levert en die óf het land van oorsprong van die rijkdommen is, óf een partij is die deze genetische rijkdommen in overeenstemming met het verdrag heeft verkregen. Deze verdeling geschiedt op onderling overeengekomen voorwaarden.

2.   Elke partij neemt, indien passend, wettelijke, bestuursrechtelijke of beleidsmaatregelen om te waarborgen dat de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van genetische rijkdommen waarvan inheemse en plaatselijke gemeenschappen de houders zijn, overeenkomstig interne wetgeving betreffende de verworven rechten van die inheemse en plaatselijke gemeenschappen op die genetische rijkdommen, op eerlijke en billijke wijze met de betrokken gemeenschappen worden gedeeld op grond van onderling overeengekomen voorwaarden.

3.   Ter uitvoering van lid 1 neemt elke partij, indien passend, wettelijke, bestuursrechtelijke of beleidsmaatregelen.

4.   Voordelen kunnen zowel geldelijke als niet-geldelijke voordelen omvatten, met inbegrip van, maar niet beperkt tot, die welke in de bijlage worden genoemd.

5.   Elke partij neemt, indien passend, wettelijke, bestuursrechtelijke of beleidsmaatregelen opdat de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis op eerlijke en billijke wijze worden gedeeld met de inheemse en plaatselijke gemeenschappen bij wie deze kennis berust. Deze verdeling geschiedt op onderling overeengekomen voorwaarden.

Artikel 6

Toegang tot genetische rijkdommen

1.   Bij de uitoefening van soevereine rechten op natuurlijke hulpbronnen, en onverminderd interne wetgeving of regelgevingseisen inzake toegang en batenverdeling, is de toegang tot genetische rijkdommen met het oog op het gebruik ervan onderworpen aan de voorafgaande geïnformeerde toestemming van de partij die deze rijkdommen levert en die óf het land van oorsprong van die rijkdommen is, óf een partij is die deze genetische rijkdommen in overeenstemming met het verdrag heeft verkregen, tenzij die partij anders bepaalt.

2.   Conform haar intern recht neemt elke partij, indien passend, maatregelen om te waarborgen dat voor de toegang tot genetische rijkdommen de voorafgaande geïnformeerde toestemming of goedkeuring en medewerking van inheemse en plaatselijke gemeenschappen wordt verkregen indien het verworven recht om toegang tot die rijkdommen te verlenen, bij hen berust.

3.   Overeenkomstig lid 1 neemt elke partij die voorafgaande geïnformeerde toestemming verlangt, indien passend, de nodige wettelijke, bestuursrechtelijke of beleidsmaatregelen teneinde:

a)

te zorgen voor juridische zekerheid, duidelijkheid en transparantie ten aanzien van haar interne wetgeving of regelgevingseisen inzake toegang en batenverdeling;

b)

te voorzien in eerlijke en niet-arbitraire regels en procedures inzake toegang tot genetische rijkdommen;

c)

informatie te verstrekken over hoe voorafgaande geïnformeerde toestemming moet worden aangevraagd;

d)

te bepalen dat een bevoegde nationale autoriteit op kosteneffectieve wijze en binnen een redelijke termijn een duidelijk en transparant schriftelijk besluit neemt;

e)

te voorzien in de afgifte, op het tijdstip van de toegang, van een vergunning of gelijkwaardig document als bewijs van het besluit om voorafgaande geïnformeerde toestemming te verlenen en van de vaststelling van onderling overeengekomen voorwaarden, en het uitwisselingscentrum voor toegang en batenverdeling dienovereenkomstig te informeren;

f)

in voorkomend geval, en onverminderd haar interne wetgeving, criteria en/of procedures voor het verkrijgen van voorafgaande geïnformeerde toestemming of goedkeuring en medewerking van de inheemse en plaatselijke gemeenschappen voor de toegang tot genetische rijkdommen vast te stellen; en

g)

duidelijke regels en procedures vast te stellen voor de vordering en vaststelling van onderling overeengekomen voorwaarden. Die voorwaarden worden schriftelijk vastgelegd en kunnen onder meer omvatten:

i)

een geschillenbeslechtingsclausule;

ii)

voorwaarden inzake batenverdeling, ook met betrekking tot intellectuele eigendomsrechten;

iii)

in voorkomend geval, voorwaarden inzake later gebruik door derden; en

iv)

indien van toepassing, voorwaarden inzake verandering van oogmerk.

Artikel 7

Toegang tot met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis

Conform haar intern recht neemt elke partij, indien passend, maatregelen om te waarborgen dat met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis die bij inheemse en plaatselijke gemeenschappen berust, wordt aangesproken met de voorafgaande geïnformeerde toestemming of goedkeuring en medewerking van die inheemse en plaatselijke gemeenschappen en dat onderling overeengekomen voorwaarden zijn vastgesteld.

Artikel 8

Bijzondere overwegingen

Bij de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van haar wetgeving of regelgevingseisen inzake toegang en batenverdeling zorgt elke partij ervoor dat zij:

a)

de voorwaarden schept om onderzoek dat bijdraagt tot het behoud en het duurzame gebruik van de biologische diversiteit te bevorderen en te stimuleren, vooral in ontwikkelingslanden, mede door vereenvoudigde maatregelen inzake toegang voor niet-commerciële onderzoeksdoeleinden, rekening houdend met de noodzaak om voor dat soort onderzoek in een verandering van oogmerk te voorzien;

b)

terdege rekening houdt met actuele of op handen zijnde noodsituaties die een bedreiging vormen voor of schade toebrengen aan de gezondheid van mensen, dieren of planten, zoals vastgesteld op nationaal of internationaal niveau. De partijen kunnen rekening houden met de noodzaak van snelle toegang tot genetische rijkdommen en een snelle eerlijke en billijke verdeling van de uit het gebruik van die genetische rijkdommen voortvloeiende voordelen, met inbegrip van toegang tot een betaalbare behandeling voor diegenen die deze nodig hebben, met name in ontwikkelingslanden;

c)

acht slaat op het belang van genetische rijkdommen voor voedsel en landbouw en hun speciale rol voor de voedselzekerheid.

Artikel 9

Bijdrage aan instandhouding en duurzaam gebruik

De partijen stimuleren gebruikers en verschaffers om de uit het gebruik van genetische rijkdommen voortvloeiende voordelen in te zetten voor de instandhouding van de biologische diversiteit en het duurzame gebruik van de componenten daarvan.

Artikel 10

Wereldwijd multilateraal batenverdelingsmechanisme

De partijen onderzoeken de noodzaak en de hoedanigheden van een wereldwijd multilateraal batenverdelingsmechanisme ter waarborging van een eerlijke en billijke verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van genetische rijkdommen en met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis die wordt aangetroffen in grensoverschrijdende situaties of waarvoor het niet mogelijk is voorafgaande geïnformeerde toestemming te verlenen of te verkrijgen. De voordelen die via dit mechanisme onder de gebruikers van genetische rijkdommen en met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis worden verdeeld, worden gebruikt voor de wereldwijde ondersteuning van de instandhouding van de biologische diversiteit en het duurzame gebruik van de componenten daarvan.

Artikel 11

Grensoverschrijdende samenwerking

1.   In gevallen waarin dezelfde genetische rijkdommen in situ worden aangetroffen op het grondgebied van meer dan één partij, streven deze partijen, indien passend, naar samenwerking, in voorkomend geval met de medewerking van de betrokken inheemse en plaatselijke gemeenschappen, teneinde dit protocol ten uitvoer te leggen.

2.   Wanneer dezelfde met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis door een of meer inheemse en plaatselijke gemeenschappen in meerdere partijen wordt gedeeld, streven deze partijen indien passend naar samenwerking, met de medewerking van de betrokken inheemse en plaatselijke gemeenschappen, teneinde het doel van dit protocol te realiseren.

Artikel 12

Met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis

1.   Bij het nakomen van hun verplichtingen krachtens dit protocol houden de partijen, conform hun intern recht, rekening met het toepasselijke gewoonterecht en de toepasselijke gemeenschapsvoorschriften en -procedures van de inheemse en plaatselijke gemeenschappen ten aanzien van met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis.

2.   De partijen zetten, met de actieve medewerking van de betrokken inheemse en plaatselijke gemeenschappen, mechanismen op om potentiële gebruikers van met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis te informeren over hun plichten, met inbegrip van maatregelen inzake toegang en eerlijke en billijke verdeling van de uit het gebruik van die kennis voortvloeiende voordelen welke door het uitwisselingscentrum voor toegang en batenverdeling beschikbaar worden gemaakt.

3.   De partijen spannen zich in om in passende gevallen steun te verlenen aan de ontwikkeling, door inheemse en plaatselijke gemeenschappen, met inbegrip van de vrouwen in die gemeenschappen, van:

a)

gemeenschapsvoorschriften inzake de toegang tot met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis en de eerlijke en billijke verdeling van de uit het gebruik van die kennis voortvloeiende voordelen;

b)

minimumeisen inzake onderling overeengekomen voorwaarden om de eerlijke en billijke verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis te garanderen; en

c)

modelcontractbepalingen inzake de verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis.

4.   Bij de tenuitvoerlegging van dit protocol leggen de partijen, voor zover mogelijk, geen beperkingen op aan de gebruikelijke toepassingen en uitwisseling van genetische rijkdommen en daarmee samenhangende traditionele kennis binnen en tussen inheemse en plaatselijke gemeenschappen overeenkomstig de doelstellingen van het verdrag.

Artikel 13

Nationale contactpunten en bevoegde nationale autoriteiten

1.   Elke partij wijst een nationaal contactpunt voor toegang en batenverdeling aan. Het nationale contactpunt maakt de volgende informatie beschikbaar:

a)

voor aanvragers die toegang wensen tot genetische rijkdommen: informatie over procedures ter verkrijging van voorafgaande geïnformeerde toestemming en ter vaststelling van onderling overeengekomen voorwaarden, met inbegrip van batenverdeling;

b)

voor aanvragers die toegang wensen tot met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis: indien mogelijk, informatie over procedures ter verkrijging van voorafgaande geïnformeerde toestemming dan wel goedkeuring en medewerking van inheemse en plaatselijke gemeenschappen en ter vaststelling van onderling overeengekomen voorwaarden met inbegrip van batenverdeling; en

c)

informatie over bevoegde nationale autoriteiten en betrokken inheemse en plaatselijke gemeenschappen en belanghebbenden.

Het nationale contactpunt is verantwoordelijk voor de contacten met het secretariaat.

2.   Elke partij wijst een of meer voor toegang en batenverdeling bevoegde nationale autoriteiten aan. De bevoegde nationale autoriteiten zijn, conform de toepasselijke nationale wettelijke, bestuursrechtelijke of beleidsmaatregelen, verantwoordelijk voor het verlenen van toegang of, in voorkomend geval, het afgeven van schriftelijk bewijs dat aan de toegangsvereisten is voldaan, en verantwoordelijk voor het verstrekken van advies over de toepasselijke procedures en eisen voor het verkrijgen van voorafgaande geïnformeerde toestemming en het onderschrijven van onderling overeengekomen voorwaarden.

3.   Een partij kan één instantie aanwijzen om de taken van zowel contactpunt als bevoegde nationale autoriteit te vervullen.

4.   Elke partij stelt, uiterlijk op de datum van inwerkingtreding van dit protocol voor die partij, het secretariaat in kennis van de contactgegevens van haar nationale contactpunt en haar bevoegde nationale autoriteit of autoriteiten. Wanneer een partij meer dan één bevoegde nationale autoriteit aanwijst, verstrekt zij het secretariaat tegelijk met de kennisgeving daarvan relevante informatie over de respectieve taken van deze autoriteiten. Indien van toepassing wordt in deze informatie minimaal gespecificeerd welke bevoegde autoriteit verantwoordelijk is voor welke genetische rijkdommen. Elke partij stelt het secretariaat onmiddellijk in kennis van eventuele wijzigingen in de aanwijzing van haar nationale contactpunt of in de contactgegevens of de taken van haar bevoegde nationale autoriteit of autoriteiten.

5.   Het secretariaat maakt de overeenkomstig lid 4 ontvangen informatie beschikbaar via het uitwisselingscentrum voor toegang en batenverdeling.

Artikel 14

Het uitwisselingscentrum voor toegang en batenverdeling en de uitwisseling van informatie

1.   Als onderdeel van het uitwisselingmechanisme overeenkomstig artikel 18, lid 3, van het verdrag wordt een uitwisselingscentrum voor toegang en batenverdeling opgericht. Dit dient als instrument voor de uitwisseling van informatie met betrekking tot toegang en batenverdeling. Het zorgt met name voor toegang tot informatie die relevant is voor de tenuitvoerlegging van dit protocol en die door de partijen is verstrekt.

2.   Onverminderd de bescherming van vertrouwelijke informatie stelt elke partij het uitwisselingsbureau voor toegang en batenverdeling alle informatie ter beschikking die krachtens dit protocol is vereist, alsook informatie die is vereist krachtens de besluiten van de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert. Die informatie omvat:

a)

wettelijke, bestuursrechtelijke en beleidsmaatregelen inzake toegang en batenverdeling;

b)

informatie over het nationale contactpunt en de bevoegde nationale autoriteit of autoriteiten; en

c)

vergunningen of gelijkwaardige documenten die op het tijdstip van de toegang zijn afgegeven als bewijs van het besluit om voorafgaande geïnformeerde toestemming te verlenen en van de vaststelling van onderling overeengekomen voorwaarden.

3.   Extra informatie, voor zover beschikbaar, kan in voorkomend geval omvatten:

a)

de relevante bevoegde instanties van inheemse en plaatselijke gemeenschappen, alsook nadere informatie als daarin is voorzien;

b)

modelcontractbepalingen;

c)

voor de monitoring van genetische rijkdommen ontwikkelde methoden en instrumenten; en

d)

gedragscodes en beste praktijken.

4.   De werkwijze van het uitwisselingcentrum voor toegang en batenverdeling, met inbegrip van de rapportage over zijn activiteiten, wordt door de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, tijdens haar eerste vergadering besproken en vastgesteld en vervolgens periodiek getoetst.

Artikel 15

Naleving van interne wetgeving of regelgevingseisen inzake toegang en batenverdeling

1.   Elke partij treft passende, doeltreffende en evenredige wettelijke, bestuursrechtelijke of beleidsmaatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer binnen haar rechtsmacht genetische rijkdommen worden gebruikt, de toegang daartoe is verkregen met voorafgaande geïnformeerde toestemming en dat onderling overeengekomen voorwaarden zijn vastgesteld, zoals vereist krachtens de interne wetgeving of regelgevingseisen inzake toegang en batenverdeling van de andere partij.

2.   De partijen treffen passende, doeltreffende en evenredige maatregelen om op te treden in situaties waarin overeenkomstig lid 1 vastgestelde maatregelen niet worden nageleefd.

3.   De partijen werken, voor zover mogelijk en passend, samen in gevallen waarin gewag wordt gemaakt van een schending van de in lid 1 bedoelde interne wetgeving of regelgevingseisen inzake toegang en batenverdeling.

Artikel 16

Naleving van interne wetgeving of regelgevingseisen inzake toegang en batenverdeling met betrekking tot met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis

1.   Elke partij treft in voorkomend geval passende, doeltreffende en evenredige wettelijke, bestuursrechtelijke of beleidsmaatregelen om ervoor te zorgen dat wanneer binnen haar rechtsmacht met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis wordt gebruikt, de toegang daartoe is verkregen met voorafgaande geïnformeerde toestemming of met de goedkeuring en medewerking van de inheemse en plaatselijke gemeenschappen en dat onderling overeengekomen voorwaarden zijn vastgesteld, zoals vereist krachtens de interne wetgeving of regelgevingseisen inzake toegang en batenverdeling van de andere partij waar die inheemse en plaatselijke gemeenschappen zijn gevestigd.

2.   Elke partij treft passende, doeltreffende en evenredige maatregelen om op te treden in situaties waarin overeenkomstig lid 1 aangenomen maatregelen niet worden nageleefd.

3.   De partijen werken, voor zover mogelijk en passend, samen in gevallen waarin gewag wordt gemaakt van een schending van de in lid 1 bedoelde interne wetgeving of regelgevingseisen inzake toegang en batenverdeling.

Artikel 17

Monitoring van het gebruik van genetische rijkdommen

1.   Om de naleving te ondersteunen, treft elke partij in voorkomend geval maatregelen om het gebruik van genetische rijkdommen te monitoren en de transparantie ter zake te vergroten. Deze maatregelen omvatten:

a)

de aanwijzing van een of meer controlepunten, overeenkomstig de volgende bepalingen:

i)

de aangewezen controlepunten verzamelen of, in voorkomend geval, ontvangen relevante informatie met betrekking tot voorafgaande geïnformeerde toestemming, de oorsprong van genetische rijkdommen, de vaststelling van onderling overeengekomen voorwaarden en/of het gebruik van genetische rijkdommen, voor zover passend;

ii)

elke partij verlangt, voor zover passend en afhankelijk van de specifieke kenmerken van het aangewezen controlepunt, van de gebruikers van genetische rijkdommen dat zij de in het vorige lid genoemde informatie aan een aangewezen controlepunt overleggen. Elke partij treft passende, doeltreffende en evenredige maatregelen om op te treden in geval van niet-naleving;

iii)

bedoelde informatie, met inbegrip van die welke is ontleend aan internationaal erkende certificaten van naleving indien deze beschikbaar zijn, wordt, zonder afbreuk te doen aan de bescherming van vertrouwelijke informatie, voor zover passend meegedeeld aan de bevoegde nationale autoriteiten, aan de partij die voorafgaande geïnformeerde toestemming heeft verleend en aan het uitwisselingscentrum voor toegang en batenverdeling;

iv)

controlepunten moeten doeltreffend zijn en taken vervullen die relevant zijn voor de uitvoering van het hier onder a) bepaalde. Zij moeten zich richten op het gebruik van genetische rijkdommen of op het verzamelen van relevante informatie in, met name, de onderscheiden onderzoeks-, ontwikkelings-, innovatie-, precommerciële en commerciële fasen;

b)

het stimuleren van gebruikers en verschaffers van genetische rijkdommen om in de onderling overeengekomen voorwaarden bepalingen op te nemen met het oog op de uitwisseling van informatie over de tenuitvoerlegging van die voorwaarden, onder meer middels verslagleggingseisen; en

c)

de bevordering van het gebruik van kosteneffectieve communicatiemiddelen en -systemen.

2.   Een overeenkomstig artikel 6, lid 3, onder e), afgegeven en aan het uitwisselingsbureau voor toegang en batenverdeling kenbaar gemaakte vergunning of gelijkwaardig document geldt als internationaal erkend certificaat van naleving.

3.   Een internationaal erkend certificaat van naleving geldt als bewijs dat met voorafgaande geïnformeerde toestemming toegang is verkregen tot de genetische rijkdommen waarop het betrekking heeft en dat onderling overeengekomen voorwaarden zijn vastgesteld, zoals vereist krachtens de interne wetgeving of regelgevingseisen inzake toegang en batenverdeling van de partij die voorafgaande geïnformeerde toestemming heeft verleend.

4.   Het internationaal erkend certificaat van naleving bevat ten minste de volgende informatie, mits deze niet vertrouwelijk is:

a)

de instantie van afgifte;

b)

de datum van afgifte;

c)

de verschaffer;

d)

de unieke identificatiecode van het certificaat;

e)

de persoon aan wie of de entiteit waaraan voorafgaande geïnformeerde toestemming is verleend;

f)

het onderwerp of de genetische rijkdommen waarop het certificaat betrekking heeft;

g)

de bevestiging dat onderling overeengekomen voorwaarden zijn vastgesteld;

h)

de bevestiging dat voorafgaande geïnformeerde toestemming is verkregen; en

i)

het commerciële en/of niet-commerciële gebruik.

Artikel 18

Naleving van onderling overeengekomen voorwaarden

1.   Bij de uitvoering van artikel 6, lid 3, onder g), punt i), en artikel 7 stimuleert elke partij de verschaffers en gebruikers van genetische rijkdommen en/of met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis om in de onderling overeengekomen voorwaarden in passende gevallen bepalingen op te nemen met betrekking tot geschillenbeslechting, met inbegrip van:

a)

de rechterlijke instantie waarvoor eventuele geschillenbeslechtingsprocessen zullen worden gevoerd;

b)

het toepasselijk recht; en/of

c)

mogelijkheden voor alternatieve geschillenbeslechting, zoals bemiddeling of arbitrage.

2.   Elke partij draagt er zorg voor dat, in geval van geschil over de onderling overeengekomen voorwaarden, in het kader van haar rechtssysteem een met de toepasselijke jurisdictionele vereisten verenigbare mogelijkheid tot beroep beschikbaar is.

3.   Elke partij neemt, voor zover passend, doeltreffende maatregelen inzake:

a)

toegang tot de rechter; en

b)

het gebruik van mechanismen inzake wederzijdse erkenning en handhaving van in den vreemde gegeven rechterlijke uitspraken en arbitrale beslissingen.

4.   De doeltreffendheid van dit artikel wordt overeenkomstig artikel 31 van dit protocol getoetst door de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert.

Artikel 19

Modelcontractbepalingen

1.   Elke partij stimuleert, voor zover passend, de ontwikkeling, de actualisering en het gebruik van sectorale en intersectorale modelcontractbepalingen inzake onderling overeengekomen voorwaarden.

2.   De conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, maakt regelmatig een stand van zaken op met betrekking tot het gebruik van sectorale en intersectorale modelcontractbepalingen.

Artikel 20

Gedragscodes, richtsnoeren en beste praktijken en/of normen

1.   Elke partij stimuleert, voor zover passend, de ontwikkeling, de actualisering en het gebruik van vrijwillige gedragscodes, richtsnoeren en beste praktijken en/of normen inzake toegang en batenverdeling.

2.   De conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, maakt regelmatig een stand van zaken op met betrekking tot het gebruik van vrijwillige gedragscodes, richtsnoeren en beste praktijken en/of normen en neemt de aanneming van specifieke gedragscodes, richtsnoeren en beste praktijken en/of normen in overweging.

Artikel 21

Bewustmaking

Elke partij treft maatregelen om de bewustwording van het belang van genetische rijkdommen en met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis en de desbetreffende toegangs- en batenverdelingsvraagstukken te vergroten. Die maatregelen kunnen onder meer omvatten:

a)

de bevordering van dit protocol en van het doel daarvan;

b)

de organisatie van bijeenkomsten van inheemse en plaatselijke gemeenschappen en belanghebbenden;

c)

de instelling en het beheer van een helpdesk voor inheemse en plaatselijke gemeenschappen en belanghebbenden;

d)

de verspreiding van informatie via een nationaal uitwisselingscentrum;

e)

de bevordering van vrijwillige gedragscodes, richtsnoeren en beste praktijken en/of normen, in overleg met inheemse en plaatselijke gemeenschappen en belanghebbenden;

f)

de bevordering van nationale, regionale en internationale uitwisseling van ervaringen;

g)

educatie en opleiding van gebruikers en verschaffers van genetische rijkdommen en met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis met betrekking tot hun verplichtingen inzake toegang en batenverdeling;

h)

het betrekken van inheemse en plaatselijke gemeenschappen en belanghebbenden bij de uitvoering van dit protocol; en

i)

bewustmaking ten aanzien van gemeenschapsvoorschriften en -procedures van inheemse en plaatselijke gemeenschappen.

Artikel 22

Capaciteit

1.   De partijen werken samen bij de capaciteitsopbouw, de capaciteitsontwikkeling en de versterking van personele middelen en institutionele capaciteit, teneinde dit protocol doeltreffend ten uitvoer te leggen in partijen die ontwikkelingslanden zijn, met name in de minst ontwikkelde landen en kleine eilandstaten in ontwikkeling, en in partijen met een overgangseconomie, mede in het kader van bestaande mondiale, regionale, subregionale en nationale instellingen en organisaties. In dit verband dienen de partijen de participatie van inheemse en plaatselijke gemeenschappen en belanghebbenden, met inbegrip van niet-gouvernementele organisaties en de private sector, te faciliteren.

2.   Bij de capaciteitsopbouw en -ontwikkeling ter uitvoering van dit protocol wordt ten volle rekening gehouden met de behoefte aan financiële middelen van partijen die ontwikkelingslanden zijn, met name de minst ontwikkelde landen en kleine eilandstaten in ontwikkeling, en partijen met een overgangseconomie, in overeenstemming met de betreffende bepalingen van het verdrag.

3.   Als basis voor passende maatregelen in samenhang met de uitvoering van dit protocol dienen partijen die ontwikkelingslanden zijn, met name de minst ontwikkelde landen en kleine eilandstaten in ontwikkeling, en partijen met een overgangseconomie, hun nationale capaciteitsbehoeften en prioriteiten te bepalen door middel van nationale capaciteits-zelfbeoordelingen. Daarbij dienen deze partijen de capaciteitsbehoeften en prioriteiten van inheemse en plaatselijke gemeenschappen en belanghebbenden, zoals door hen bepaald, te ondersteunen, waarbij de nadruk moet liggen op de capaciteitsbehoeften en prioriteiten van vrouwen.

4.   Ter ondersteuning van de uitvoering van dit protocol kunnen capaciteitsopbouw en -ontwikkeling onder meer gericht zijn op de volgende cruciale gebieden:

a)

de capaciteit om dit protocol uit te voeren en de verplichtingen ervan na te leven;

b)

de capaciteit om te onderhandelen over onderling overeen te komen voorwaarden;

c)

de capaciteit om interne wettelijke, bestuursrechtelijke of beleidsmaatregelen inzake toegang en batenverdeling te ontwikkelen, uit te voeren en te handhaven; en

d)

de capaciteit van landen om hun binnenlandse onderzoekscapaciteit te ontwikkelen teneinde toegevoegde waarde te verlenen aan hun eigen genetische rijkdommen.

5.   Maatregelen overeenkomstig de leden 1 tot en met 4 kunnen onder meer omvatten:

a)

juridische en institutionele ontwikkeling;

b)

bevordering van de eerlijkheid en billijkheid van onderhandelingen, bijvoorbeeld door opleidingen tot het voeren van onderhandelingen over onderling overeen te komen voorwaarden;

c)

monitoring en handhaving van de naleving;

d)

gebruik van de beste beschikbare communicatiemiddelen en internet-ondersteunde systemen voor activiteiten op het gebied van toegang en batenverdeling;

e)

ontwikkeling en gebruik van waardebepalingsmethoden;

f)

bioprospectie, daarmee samenhangend onderzoek en taxonomische studies;

g)

technologieoverdracht, alsook infrastructuur en technische capaciteit om die technologieoverdracht duurzaam te maken;

h)

vergroting van de bijdrage van activiteiten op het gebied van toegang en batenverdeling aan het behoud van de biologische diversiteit en het duurzame gebruik van de componenten daarvan;

i)

specifieke maatregelen om de capaciteit van belanghebbenden inzake toegang en batenverdeling te vergroten; en

j)

specifieke maatregelen om de capaciteit van inheemse en plaatselijke gemeenschappen te vergroten, met nadruk op de vergroting van de capaciteit van vrouwen binnen die gemeenschappen ten aanzien van de toegang tot genetische rijkdommen en/of met genetische rijkdommen samenhangende traditionele kennis.

6.   Aan het uitwisselingscentrum voor toegang en batenverdeling dient informatie te worden verstrekt over capaciteitsopbouw- en capaciteitsontwikkelingsinitiatieven die overeenkomstig de leden 1 tot en met 5 op nationaal, regionaal en internationaal niveau worden ontplooid, teneinde synergie en coördinatie van de capaciteitsopbouw en -ontwikkeling inzake toegang en batenverdeling te bevorderen.

Artikel 23

Technologieoverdracht en samenwerking

Overeenkomstig de artikelen 15, 16, 18 en 19 van het verdrag werken de partijen samen in technische en wetenschappelijke onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's, met inbegrip van biotechnologische onderzoeksactiviteiten, teneinde het doel van dit protocol te bereiken. De partijen verbinden zich ertoe de toegang tot technologie voor, en de overdracht van technologie naar, partijen die ontwikkelingslanden zijn, met name de minst ontwikkelde landen en kleine eilandstaten in ontwikkeling, en partijen met een overgangseconomie, te bevorderen en aan te moedigen teneinde de ontwikkeling en versterking van een solide en levensvatbare technologische en wetenschappelijke basis ter bereiking van de doelstellingen van het verdrag en van dit protocol mogelijk te maken. Voor zover mogelijk en passend vinden deze samenwerkingsactiviteiten plaats in en met een of meer partijen die de genetische rijkdommen leveren en die óf de landen van oorsprong van deze rijkdommen zijn, óf partijen zijn die deze genetische rijkdommen in overeenstemming met het verdrag hebben verkregen.

Artikel 24

Niet-partijen

De partijen sporen niet-partijen aan, zich aan dit protocol te houden en passende informatie aan het uitwisselingscentrum voor toegang en batenverdeling te verstrekken.

Artikel 25

Financieel mechanisme en financiële middelen

1.   Bij de bestudering van financiële middelen voor de tenuitvoerlegging van dit protocol houden de partijen rekening met de bepalingen van artikel 20 van het verdrag.

2.   Het financieel mechanisme van het verdrag is ook het financieel mechanisme van dit protocol.

3.   Ten aanzien van de in artikel 22 van dit protocol bedoelde capaciteitsvorming en -ontwikkeling houdt de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, bij het geven van richtsnoeren voor het in lid 2 bedoelde financieel mechanisme, ter overweging door de conferentie van de partijen, rekening met de behoefte aan financiële middelen van partijen die ontwikkelingslanden zijn, met name de minst ontwikkelde landen en kleine eilandstaten in ontwikkeling, en partijen met een overgangseconomie, alsook met de capaciteitsbehoeften en prioriteiten van inheemse en plaatselijke gemeenschappen, met inbegrip van de vrouwen in die gemeenschappen.

4.   In het kader van lid 1 houden de partijen eveneens rekening met de behoeften van de partijen die ontwikkelingslanden zijn, met name de minst ontwikkelde landen en kleine eilandstaten in ontwikkeling, en van de partijen met een overgangseconomie, wanneer zij trachten hun behoeften inzake capaciteitsvorming en -ontwikkeling met het oog op de tenuitvoerlegging van dit protocol te bepalen en daaraan te voldoen.

5.   De richtsnoeren voor het financieel mechanisme van het verdrag in relevante besluiten van de conferentie van de partijen, met inbegrip van degene die vóór de vaststelling van dit protocol zijn goedgekeurd, zijn van overeenkomstige toepassing op de bepalingen van dit artikel.

6.   Door de partijen die ontwikkelde landen zijn en aan de partijen die ontwikkelingslanden en partijen met een overgangseconomie zijn, kunnen ook langs bilaterale, regionale en multilaterale kanalen financiële en andere middelen voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen van dit protocol ter beschikking worden gesteld.

Artikel 26

Conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert

1.   De conferentie van de partijen fungeert als vergadering van de partijen bij dit protocol.

2.   Partijen bij het verdrag die geen partij bij dit protocol zijn, kunnen als waarnemer deelnemen aan de werkzaamheden van elke vergadering van de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert. Wanneer de conferentie van de partijen als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, worden besluiten krachtens dit protocol uitsluitend genomen door de partijen bij dit protocol.

3.   Wanneer de conferentie van de partijen als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, wordt elk lid van het bureau van de conferentie van de partijen dat een partij bij het verdrag vertegenwoordigt die op dat moment geen partij bij dit protocol is, vervangen door een lid dat door en uit de partijen bij dit protocol wordt gekozen.

4.   De conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, toetst regelmatig de uitvoering van dit protocol en neemt, binnen haar mandaat, de besluiten die nodig zijn ter bevordering van de doeltreffende uitvoering ervan. Zij verricht de haar krachtens dit protocol toegewezen taken en:

a)

doet aanbevelingen over aangelegenheden die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van dit protocol;

b)

stelt de hulporganen in die noodzakelijk worden geacht voor de uitvoering van dit protocol;

c)

verzoekt om en, indien van toepassing, maakt gebruik van de diensten en de medewerking van, en informatie verstrekt door, bevoegde internationale organisaties en intergouvernementele en niet-gouvernementele instanties;

d)

stelt de vorm en de regelmaat vast voor de indiening van de informatie die overeenkomstig artikel 29 van dit protocol dient te worden verstrekt en onderzoekt deze informatie en de door hulporganen ingediende verslagen;

e)

onderzoekt en aanvaardt indien nodig wijzigingen van dit protocol en de bijlage daarvan, alsmede aanvullende bijlagen van dit protocol, die voor de uitvoering van dit protocol nodig worden geacht; en

f)

vervult alle andere functies die voor de uitvoering van dit protocol nodig kunnen zijn.

5.   Het reglement van orde van de conferentie van de partijen en het financieel reglement van het verdrag zijn van overeenkomstige toepassing op dit protocol, tenzij door de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert bij consensus anderszins wordt besloten.

6.   De eerste vergadering van de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, wordt door het secretariaat belegd tegelijkertijd met de eerste vergadering van de conferentie van de partijen die na de datum van inwerkingtreding van dit protocol wordt gehouden. Latere gewone vergaderingen van de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, worden tezamen met gewone vergaderingen van de conferentie van de partijen gehouden, tenzij door de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert anderszins wordt besloten.

7.   Buitengewone vergaderingen van de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, worden gehouden op andere tijdstippen die door de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, nodig worden geacht of op schriftelijk verzoek van een partij, mits het verzoek binnen zes maanden na de mededeling daarvan aan de partijen door het secretariaat door minimaal een derde van de partijen wordt gesteund.

8.   De Verenigde Naties, de gespecialiseerde organisaties daarvan en de Internationale Organisatie voor Atoomenergie, alsmede elke lidstaat daarvan of waarnemer daarbij die geen partij bij het verdrag is, kunnen als waarnemer worden vertegenwoordigd op de vergaderingen van de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert. Elke andere instelling of organisatie, nationaal of internationaal, gouvernementeel of niet-gouvernementeel, die bevoegd is op gebieden die onder dit protocol vallen en het secretariaat haar wens te kennen heeft gegeven op een vergadering van de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, als waarnemer te zijn vertegenwoordigd, kan als zodanig worden toegelaten, tenzij ten minste een derde van de partijen hiertegen bezwaar maakt. Tenzij in dit artikel anderszins is bepaald, geldt voor de toelating en de deelneming van waarnemers het in lid 5 bedoelde reglement van orde.

Artikel 27

Hulporganen

1.   Bij of krachtens het verdrag ingestelde hulporganen kunnen ten behoeve van dit protocol worden ingezet, ook op grond van een besluit van de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert. In een dergelijk besluit worden te vervullen taken gespecificeerd.

2.   Partijen bij het verdrag die geen partij bij dit protocol zijn, kunnen als waarnemer deelnemen aan de werkzaamheden van vergaderingen van deze hulporganen. Wanneer een hulporgaan van het verdrag als hulporgaan van dit protocol fungeert, worden besluiten krachtens het protocol uitsluitend door partijen bij het protocol genomen.

3.   Wanneer een hulporgaan van het verdrag zijn functies uitoefent met betrekking tot zaken die verband houden met dit protocol, wordt elk lid van het bureau van dat hulporgaan dat een partij bij het verdrag vertegenwoordigt die op dat moment geen partij bij het protocol is, vervangen door een lid dat door en uit de partijen bij het protocol wordt gekozen.

Artikel 28

Secretariaat

1.   Het bij artikel 24 van het verdrag ingestelde secretariaat fungeert als secretariaat van dit protocol.

2.   Artikel 24, lid 1, van het verdrag inzake de taken van het secretariaat is van overeenkomstige toepassing op dit protocol.

3.   Voor zover zij te onderscheiden zijn, worden de kosten van de diensten van het secretariaat voor dit protocol door de partijen bij het protocol gedragen. De conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, besluit tijdens haar eerste vergadering over de daartoe benodigde budgettaire bepalingen.

Artikel 29

Toezicht en rapportage

Elke partij ziet toe op de tenuitvoerlegging van haar verplichtingen krachtens dit protocol en brengt met een regelmaat en in een vorm die worden bepaald door de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, verslag uit bij de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert over de maatregelen die zij voor de tenuitvoerlegging van dit protocol heeft genomen.

Artikel 30

Procedures en mechanismen om de naleving van dit protocol te bevorderen

De conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, onderzoekt en aanvaardt tijdens haar eerste vergadering samenwerkingsprocedures en institutionele mechanismen om de naleving van de bepalingen van dit protocol te bevorderen en op te treden in gevallen van niet-naleving. Deze procedures en mechanismen omvatten bepalingen om waar nodig advies of bijstand aan te bieden. Zij maken geen deel uit van en doen geen afbreuk aan de procedures en mechanismen voor de regeling van geschillen overeenkomstig artikel 27 van het verdrag.

Artikel 31

Evaluatie en toetsing

De conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, voert vier jaar na de inwerkingtreding van dit protocol en vervolgens met een regelmaat die door de conferentie van de partijen die als vergadering van de partijen bij dit protocol fungeert, wordt vastgesteld, een evaluatie van de doeltreffendheid van dit protocol uit.

Artikel 32

Ondertekening

Dit protocol staat open voor ondertekening door de partijen bij het verdrag in de zetel van de Verenigde Naties te New York van 2 februari 2011 tot en met 1 februari 2012.

Artikel 33

Inwerkingtreding

1.   Dit protocol treedt in werking op de negentigste dag na de datum van nederlegging van de vijftigste akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding door staten of regionale organisaties voor economische integratie die partij zijn bij het verdrag.

2.   Voor een staat of regionale organisatie voor economische integratie die dit protocol bekrachtigt, aanvaardt of goedkeurt dan wel daartoe toetreedt na de nederlegging van de vijftigste akte als bedoeld in lid 1, treedt dit protocol in werking op de negentigste dag na de datum waarop die staat of regionale organisatie voor economische integratie zijn of haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding heeft nedergelegd of op de datum waarop het verdrag voor die staat of regionale organisatie voor economische integratie in werking treedt, indien deze datum later valt.

3.   Voor de toepassing van de leden 1 en 2 wordt een door een regionale organisatie voor economische integratie nedergelegde akte niet meegeteld naast de door lidstaten van die organisatie nedergelegde akten.

Artikel 34

Voorbehoud

Ten aanzien van dit Protocol kan geen enkel voorbehoud worden gemaakt.

Artikel 35

Opzegging

1.   Na het verstrijken van een termijn van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop dit protocol voor een partij in werking is getreden, kan die partij dit protocol opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de depositaris.

2.   De opzegging wordt van kracht na het verstrijken van een jaar na de datum waarop de depositaris de kennisgeving van opzegging heeft ontvangen of op enige latere in bedoelde kennisgeving vermelde datum.

Artikel 36

Authentieke teksten

Het oorspronkelijke exemplaar van dit protocol, waarvan de Arabische, de Chinese, de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse tekst gelijkelijk authentiek zijn, wordt nedergelegd bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd, dit protocol hebben ondertekend op de naast hun handtekening vermelde datum.

GEDAAN te Nagoya, negenentwintig oktober tweeduizend tien.

 


BIJLAGE

GELDELIJKE EN NIET-GELDELIJKE VOORDELEN

1.

Geldelijke voordelen kunnen omvatten, maar zijn niet beperkt tot:

a)

toegangsvergoedingen/vergoedingen per genomen of anderszins verkregen monster;

b)

vooruitbetalingen;

c)

mijlpaalbetalingen;

d)

betaling van royalty's;

e)

licentierechten in het geval van commerciële toepassing;

f)

speciale contributies, betaald aan trustfondsen die het behoud en het duurzame gebruik van de biodiversiteit ondersteunen;

g)

salarissen en preferentiële regelingen, indien onderling overeengekomen;

h)

financiering van onderzoek;

i)

joint ventures;

j)

gezamenlijke eigendom van relevante intellectuele eigendomsrechten.

2.

Niet-geldelijke voordelen kunnen omvatten, maar zijn niet beperkt tot:

a)

uitwisseling van de resultaten van onderzoek en ontwikkeling;

b)

medewerking, samenwerking en bijdragen aan wetenschappelijke onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's, met name biotechnologische onderzoeksactiviteiten, indien mogelijk in de partij die de genetische rijkdommen verschaft;

c)

deelname aan productontwikkeling;

d)

medewerking, samenwerking en bijdragen aan educatie en opleiding;

e)

verlening van toegang tot ex situ faciliteiten voor genetische rijkdommen en tot databanken;

f)

overdracht aan de verschaffer van de genetische rijkdommen van kennis en technologie onder correcte en zeer gunstige voorwaarden, met inbegrip van concessies en preferentiële voorwaarden, indien overeengekomen, en met name kennis en technologie die gebruik maken van genetische rijkdommen, met inbegrip van biotechnologie, of die relevant zijn voor het behoud en het duurzame gebruik van de biologische diversiteit;

g)

versterking van de capaciteit voor technologieoverdracht;

h)

opbouw van institutionele capaciteit;

i)

personele en materiële middelen ter versterking van de capaciteit voor het beheer en de handhaving van de regelgeving inzake toegang;

j)

opleiding met betrekking tot genetische rijkdommen, met volwaardige participatie van en zo mogelijk plaatsvindend in, de landen die genetische rijkdommen leveren;

k)

toegang tot wetenschappelijke informatie die relevant is voor het behoud en het duurzame gebruik van de biologische diversiteit, met inbegrip van biologische inventarissen en taxonomische studies;

l)

bijdragen aan de plaatselijke economie;

m)

onderzoek dat gericht is op prioritaire behoeften, zoals gezondheid en voedselzekerheid, rekening houdend met het gebruik dat in de partij zelf die de genetische rijkdommen verschaft, van die genetische rijkdommen wordt gemaakt;

n)

institutionele en professionele relaties die uit een overeenkomst inzake toegang en batenverdeling en daaropvolgende samenwerkingsactiviteiten kunnen voortvloeien;

o)

voordelen op het stuk van voedselzekerheid en bestaanszekerheid;

p)

maatschappelijke erkenning;

q)

gezamenlijke eigendom van relevante intellectuele eigendomsrechten.


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/250


BESLUIT VAN DE RAAD

van 14 april 2014

betreffende het sluiten van de Vrijwillige Partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Indonesië inzake wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw met betrekking tot de invoer van houtproducten in de Europese Unie

(2014/284/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207, lid 3, eerste alinea, en artikel 207, lid 4, eerste alinea, in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a), v), en artikel 218, lid 7,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien de goedkeuring van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In mei 2003 heeft de Commissie een mededeling aan het Europees Parlement en de Raad goedgekeurd met als titel „Wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw (FLEGT): voorstel voor een EU-actieplan”, waarin werd opgeroepen tot maatregelen ter bestrijding van illegale houtkap door middel van vrijwillige partnerschapsovereenkomsten met houtproducerende landen (hierna het „EU-actieplan” genoemd). In oktober 2003 (1) heeft de Raad conclusies over het actieplan vastgesteld en op 11 juli 2005 heeft het Europees Parlement een resolutie (2) over dit onderwerp aangenomen.

(2)

Overeenkomstig Besluit 2013/486/EU van de Raad (3) werd de Vrijwillige Partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Indonesië inzake wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw met betrekking tot de invoer van houtproducten in de Europese Unie (hierna de „overeenkomst” genoemd) op 30 september 2013 ondertekend, onder voorbehoud van het sluiten ervan.

(3)

De overeenkomst moet worden goedgekeurd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De Vrijwillige Partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Indonesië inzake wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw met betrekking tot de invoer van houtproducten in de Europese Unie wordt namens de Europese Unie goedgekeurd.

De tekst van de overeenkomst is bij dit besluit gevoegd.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad wijst de persoon of personen aan die bevoegd is of zijn om, namens de Europese Unie, over te gaan tot de in artikel 23 van de overeenkomst bedoelde kennisgeving teneinde de Unie te binden.

Artikel 3

De Unie wordt vertegenwoordigd door de Commissie in het Gemengd Comité voor de tenuitvoerlegging, dat overeenkomstig artikel 14 van de overeenkomst wordt opgericht.

De lidstaten kunnen als leden van de delegatie van de Unie deelnemen aan de vergaderingen van het Gemengd Comité voor de tenuitvoerlegging.

Artikel 4

Voor de wijziging van de bijlagen bij de overeenkomst overeenkomstig artikel 22 daarvan, wordt de Commissie gemachtigd om conform de procedure bedoeld in artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad (4), elke dusdanige wijziging namens de Unie goed te keuren.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Luxemburg, 14 april 2014.

Voor de Raad

De voorzitter

A. TSAFTARIS


(1)  PB C 268 van 7.11.2003, blz. 1.

(2)  PB C 157 E van 6.7.2006, blz. 482.

(3)  Besluit 2013/486/EU van de Raad van 23 september 2013 betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie, van de Vrijwillige Partnerschapsovereenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek Indonesië inzake wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw met betrekking tot de invoer van houtproducten in de Europese Unie (PB L 265 van 8.10.2013, blz. 1).

(4)  Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PB L 347 van 30.12.2005, blz. 1).


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/252


VRIJWILLIGE PARTNERSCHAPSOVEREENKOMST

tussen de Europese Unie en de Republiek Indonesië inzake wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw met betrekking tot de invoer van houtproducten in de Europese Unie

DE EUROPESE UNIE,

hierna „de Unie” genoemd

en

DE REPUBLIEK INDONESIË

hierna „Indonesië” genoemd,

hierna samen „de partijen” genoemd,

HERINNEREND aan de kaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking tussen de Republiek Indonesië en de Europese Gemeenschap die op 9 november 2009 in Jakarta is ondertekend;

GEZIEN de nauwe werkrelatie tussen de Unie en Indonesië, met name in de context van de samenwerkingsovereenkomst van 1980 tussen de Europese Economische Gemeenschap en Indonesië, Maleisië, de Filippijnen, Singapore en Thailand, lidstaten van de Associatie van Zuidoost-Aziatische staten;

HERINNEREND aan het engagement in de verklaring van Bali inzake wetshandhaving en governance in de bosbouw (FLEGT) van 13 september 2001 door landen in Oost-Azië en andere regio's om onmiddellijk actie te ondernemen om de nationale inspanningen te intensiveren en de bilaterale, regionale en multilaterale samenwerking te versterken, teneinde schendingen van de bosbouwwetgeving en criminaliteit op bosbouwgebied, met name illegaal kappen en de daarmee samenhangende illegale handel en corruptie, en hun negatieve gevolgen voor de rechtsstaat aan te pakken;

KENNISNEMEND van de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake het EU-actieplan voor wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw (FLEGT), als eerste stap in de aanpak van het dringende probleem van de illegale houtkap en de daarmee verband houdende handel;

VERWIJZEND naar de gezamenlijke verklaring van de minister van Bosbouw van de Republiek Indonesië en de Europese commissarissen voor Ontwikkeling en Milieu die op 8 januari 2007 in Brussel is ondertekend;

GEZIEN de in 1992 aangenomen niet juridisch bindende maar gezaghebbende beginselverklaring met het oog op een wereldwijde consensus over het beheer, het behoud en de duurzame en milieuvriendelijke exploitatie van alle soorten bos, alsmede het niet juridisch bindend instrument voor alle soorten bos dat door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is aangenomen;

ZICH BEWUST van het belang van de beginselen zoals vastgelegd in de Verklaring van Rio de Janeiro over milieu en ontwikkeling van 1992 in het kader van duurzaam bosbeheer, en met name beginsel 10 inzake het belang van publieke bewustwording van en inspraak in milieuvraagstukken en beginsel 22 inzake de cruciale rol van inheemse bevolkingsgroepen en andere lokale gemeenschappen in milieubeheer en ontwikkeling;

ERKENNEND de inspanningen van de regering van de Republiek Indonesië ter bevordering van goede governance in de bosbouw, wetshandhaving en de handel in legaal gekapt hout, onder meer door middel van het Sistem Verifikasi Legalitas Kayu (SVLK) of het Indonesische systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten (Timber Legality Assurance System, TLAS), dat wordt ontwikkeld via een proces met vele belanghebbenden conform de beginselen van goede governance, geloofwaardigheid en representativiteit;

ERKENNEND dat Indonesië het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten heeft opgezet om ervoor te zorgen dat alle houtproducten voldoen aan de wettelijke voorschriften;

ERKENNEND dat de tenuitvoerlegging van een vrijwillige partnerschapsovereenkomst inzake FLEGT duurzaam bosbeheer zal versterken en zal bijdragen tot de bestrijding van de klimaatverandering door de reductie van broeikasgasemissies ten gevolge van ontbossing en bosdegradatie en de rol van het behoud, het duurzaam beheer van bossen alsmede de versterking van de koolstofvoorraden in bossen (REDD+);

GEZIEN de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES), en in het bijzonder de noodzaak dat partijen bij CITES voor de in de aanhangsels I, II of III vermelde soorten alleen een uitvoervergunning afgeven wanneer bij het verkrijgen de flora- en faunabeschermingswetten van de desbetreffende partij niet zijn geschonden;

VASTBESLOTEN om ervoor te zorgen dat de partijen de negatieve gevolgen voor de lokale en inheemse gemeenschappen en de arme bevolkingsgroepen die rechtstreeks zouden kunnen voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst, zo veel mogelijk beperken;

GEZIEN het belang dat de partijen hechten aan de op internationaal vlak overeengekomen ontwikkelingsdoelstellingen en aan de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling van de Verenigde Naties;

GEZIEN het feit dat de partijen belang hechten aan de beginselen en regels van het multilaterale handelssysteem, en met name aan de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel (GATT) van 1994 en de andere multilaterale overeenkomsten tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), en aan de noodzaak deze op transparante en niet-discriminerende wijze toe te passen;

GEZIEN Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap en Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen;

OPNIEUW BEVESTIGEND de beginselen van wederzijds respect, soevereiniteit, gelijkheid en non-discriminatie en erkennend de voordelen voor de partijen die uit deze overeenkomst voortvloeien;

UIT HOOFDE van de respectieve wet- en regelgeving van de partijen;

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

Artikel 1

Doelstelling

1.   Overeenkomstig de gezamenlijke verbintenis van de partijen tot duurzaam beheer van alle soorten bossen wordt met deze overeenkomst beoogd een juridisch kader te bieden om ervoor te zorgen dat alle onder deze overeenkomst vallende houtproducten die uit Indonesië in de Unie worden ingevoerd op legale wijze zijn geproduceerd, en daardoor de handel in hout en houtproducten te stimuleren.

2.   Deze overeenkomst vormt tevens de basis voor dialoog en samenwerking tussen de partijen om volledige tenuitvoerlegging van deze overeenkomst te vergemakkelijken en te bevorderen en de wetshandhaving en governance in de bosbouw te verbeteren.

Artikel 2

Definities

In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

a)   „invoer in de Unie”: het in de Unie in het vrije verkeer brengen van hout en houtproducten als bedoeld in artikel 79 van Verordening (EEG) nr. 2913/1992 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, en die niet kunnen worden beschouwd als „goederen waaraan elk handelskarakter vreemd is” zoals gedefinieerd in artikel 1, punt 6, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2193/1992 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek;

b)   „uitvoer”: het feit dat een houtproduct het grondgebied van Indonesië verlaat dan wel daaruit wordt verzonden;

c)   „houtproducten”: alle producten die zijn opgesomd in bijlagen IA en IB;

d)   „GS-code”: een goederencode van vier of zes cijfers volgens het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en codering van goederen, zoals vastgesteld bij het Internationaal Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen van de Werelddouaneorganisatie;

e)   „FLEGT-vergunning”: een door Indonesië gecontroleerd wettelijk document (V-Legal Document) dat bevestigt dat een lading houtproducten die is bedoeld voor uitvoer naar de Unie legaal is geproduceerd. Een FLEGT-vergunning kan op papier of in elektronische vorm worden afgegeven;

f)   „vergunningverlenende autoriteit”: de door Indonesië gemachtigde entiteiten die bevoegd zijn om FLEGT-vergunningen af te geven en geldig te verklaren;

g)   „bevoegde autoriteiten”: de autoriteiten die door de lidstaten van de Unie worden aangewezen om FLEGT-vergunningen te ontvangen, te aanvaarden en te controleren;

h)   „lading”: een hoeveelheid door een FLEGT-vergunning gedekte houtproducten die door een verzender of expediteur vanuit Indonesië is verzonden en bij een douanekantoor wordt aangeboden voor toelating tot het vrije verkeer in de Unie;

i)   „legaal geproduceerd hout”: houtproducten die zijn verkregen of ingevoerd en geproduceerd overeenkomstig de in bijlage II beschreven wetgeving.

Artikel 3

FLEGT-vergunningensysteem

1.   Tussen de partijen bij deze overeenkomst wordt een vergunningensysteem inzake wetshandhaving, governance en handel in de bosbouw (hierna „FLEGT-vergunningensysteem” genoemd) ingesteld. Dit systeem legt een reeks procedures en vereisten vast die tot doel hebben om door middel van FLEGT-vergunningen te controleren en te verklaren dat naar de Unie verzonden houtproducten legaal zijn geproduceerd. Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van 20 december 2005 zal de Unie dergelijke ladingen uit Indonesië slechts aanvaarden voor invoer in de Unie indien zij gedekt zijn door een FLEGT-vergunning.

2.   Het FLEGT-vergunningensysteem geldt voor de houtproducten die worden genoemd in bijlage IA.

3.   De houtproducten die worden genoemd in bijlage IB mogen niet vanuit Indonesië worden uitgevoerd en hiervoor mag geen FLEGT-vergunning worden afgegeven.

4.   De partijen komen overeen alle voor de toepassing van dit FLEGT-vergunningensysteem benodigde maatregelen te nemen overeenkomstig de bepalingen van deze overeenkomst.

Artikel 4

Vergunningverlenende autoriteiten

1.   De vergunningverlenende autoriteit controleert of de houtproducten legaal zijn geproduceerd volgens de in bijlage II vermelde wetgeving. De vergunningverlenende autoriteit geeft een FLEGT-vergunning af voor legaal geproduceerde ladingen houtproducten die naar de Unie worden uitgevoerd.

2.   De vergunningverlenende autoriteit geeft geen FLEGT-vergunning af voor houtproducten die volledig of gedeeltelijk bestaan uit houtproducten die uit een derde land in Indonesië zijn ingevoerd op een wijze die is verboden op grond van de wetgeving van dat land of indien er bewijzen bestaan dat bij het produceren van die houtproducten de wetten zijn geschonden van het land waar de bomen zijn gekapt.

3.   De vergunningverlenende autoriteit bewaart de gegevens met betrekking tot de afgifte van FLEGT-vergunningen en maakt deze openbaar. De vergunningverlenende autoriteit houdt ook de gegevens bij van alle ladingen waarvoor FLEGT-vergunningen zijn afgegeven, overeenkomstig de nationale wetgeving inzake gegevensbescherming, en stelt deze ter beschikking van onafhankelijke controle-instanties, waarbij vertrouwelijke informatie van de exporteur niet wordt vermeld.

4.   Indonesië roept een informatiepunt inzake vergunningen in het leven dat fungeert als contactpunt voor de communicatie tussen de bevoegde autoriteiten en de vergunningverlenende autoriteiten, zoals beschreven in de bijlagen III en V.

5.   Indonesië deelt de contactgegevens van de vergunningverlenende autoriteit en het informatiepunt inzake vergunningen mee aan de Europese Commissie. De partijen maken deze informatie openbaar.

Artikel 5

Bevoegde autoriteiten

1.   De bevoegde autoriteiten controleren of iedere lading wordt gedekt door een geldige FLEGT-vergunning voordat deze wordt toegelaten tot het vrije verkeer in de Unie. Als er twijfel bestaat over de geldigheid van de FLEGT-vergunning, kan de toelating worden geschorst en kan de lading worden vastgehouden.

2.   De bevoegde autoriteiten houden alle ontvangen FLEGT-vergunningen bij en publiceren hiervan jaarlijks een overzicht.

3.   Overeenkomstig hun nationale wetgeving betreffende de gegevensbescherming verlenen de bevoegde autoriteiten de personen of organen die zijn aangesteld als onafhankelijke markttoezichthouder toegang tot de betrokken documenten en gegevens.

4.   De bevoegde autoriteiten voeren de in artikel 5, lid 1, beschreven actie niet uit voor een lading houtproducten die afkomstig is van de soorten die worden genoemd in de aanhangsels van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES), aangezien deze moeten worden gecontroleerd zoals beschreven in Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer.

5.   De Europese Commissie deelt aan Indonesië de contactgegevens mee van de bevoegde autoriteiten. De partijen maken deze informatie openbaar.

Artikel 6

FLEGT-vergunningen

1.   De vergunningverlenende autoriteit geeft een FLEGT-vergunning af als bewijs dat de houtproducten legaal zijn geproduceerd.

2.   De FLEGT-vergunning wordt opgesteld en ingevuld in het Engels.

3.   De partijen kunnen overeenkomen een elektronisch systeem op te zetten voor de afgifte, de verzending en de ontvangst van FLEGT-vergunningen.

4.   De technische specificaties van de vergunning worden beschreven in bijlage IV. De procedure voor de afgifte van FLEGT-vergunningen wordt beschreven in bijlage V.

Artikel 7

Controle van legaal geproduceerd hout

1.   Indonesië voert een systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten in om te controleren of de te verzenden houtproducten legaal zijn geproduceerd en ervoor te zorgen dat alleen ladingen waarvan de wettigheid is gecontroleerd, naar de Unie worden uitgevoerd.

2.   Het systeem waarmee wordt gecontroleerd of ladingen houtproducten legaal zijn geproduceerd, wordt beschreven in bijlage V.

Artikel 8

Toelating tot het vrije verkeer van ladingen met een FLEGT-vergunning

1.   De procedures voor toelating tot het vrije verkeer in de Unie van ladingen met een FLEGT-vergunning worden beschreven in bijlage III.

2.   Indien de bevoegde autoriteiten redelijke gronden hebben om te vermoeden dat een vergunning niet geldig of echt is of niet overeenkomt met de lading waarvoor deze wordt geacht te gelden, kunnen de procedures in bijlage III worden toegepast.

3.   Wanneer er herhaaldelijk meningsverschillen of problemen ontstaan tijdens het overleg over FLEGT-vergunningen, kan de zaak worden verwezen naar het gemengd comité voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomst.

Artikel 9

Onregelmatigheden

De partijen stellen elkaar op de hoogte wanneer zij vermoeden of weten dat het FLEGT-vergunningensysteem wordt omzeild of dat er sprake is van onregelmatigheden, onder meer in geval van:

a)

omzeiling van de handelsvoorschriften, bijvoorbeeld door de handel van Indonesië naar de Unie om te leiden via een derde land;

b)

FLEGT-vergunningen voor houtproducten die hout bevatten dat afkomstig is uit derde landen en waarvan het vermoeden bestaat dat dit illegaal is geproduceerd; of

c)

fraude bij het verkrijgen of het gebruik van FLEGT-vergunningen.

Artikel 10

Toepassing van het Indonesische systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten en andere maatregelen

1.   Indonesië controleert met behulp van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten de wettigheid van het hout dat wordt uitgevoerd naar markten buiten de Unie en van het hout dat wordt verkocht op de binnenlandse markten, en spant zich in om de wettigheid van de ingevoerde houtproducten te controleren, indien mogelijk met gebruikmaking van het systeem dat is ontwikkeld voor de uitvoering van deze overeenkomst.

2.   Om deze inspanningen te steunen moedigt de Unie het gebruik van het voornoemde systeem aan voor de handel op andere internationale markten en met derde landen.

3.   De Unie treft maatregelen om te voorkomen dat illegaal gekapt hout en hiervan afkomstige producten in de Unie op de markt worden gebracht.

Artikel 11

Participatie van belanghebbenden

1.   Indonesië zal regelmatig overleggen met de belanghebbenden over de uitvoering van deze overeenkomst en zal in dat verband passende raadplegingsstrategieën, modaliteiten en programma's bevorderen.

2.   De Unie zal regelmatig met de belanghebbenden over de uitvoering van deze overeenkomst overleggen en zal daarbij rekening houden met haar verplichtingen in het kader van het Verdrag van 1998 betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (Verdrag van Aarhus).

Artikel 12

Sociale waarborgen

1.   Om eventuele negatieve effecten van deze overeenkomst zoveel mogelijk te beperken, komen de partijen overeen meer kennis te verzamelen over de gevolgen voor de houtindustrie en de levenswijze van de mogelijk betrokken inheemse en lokale gemeenschappen, zoals in hun nationale wet- en regelgeving beschreven.

2.   De partijen zullen nagaan welke gevolgen deze overeenkomst heeft op deze gemeenschappen en andere in het eerste lid genoemde actoren en zullen redelijke maatregelen treffen om eventuele negatieve gevolgen te verzachten. De partijen kunnen afspraken maken over aanvullende maatregelen om negatieve gevolgen te bestrijden.

Artikel 13

Marktstimulerende maatregelen

Rekening houdend met haar internationale verplichtingen bevordert de Unie de gunstige positie op de EU-markt van de houtproducten waarop deze overeenkomst betrekking heeft, met name door begeleidende maatregelen op de volgende gebieden:

a)

beleid ten aanzien van particuliere en overheidsopdrachten waarbij rekening wordt gehouden met de levering van en een markt voor legaal geproduceerde houtproducten; en

b)

vergroting van de waardering voor producten met een FLEGT-vergunning op de EU-markt.

Artikel 14

Gemengd comité voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomst

1.   De partijen richten een gezamenlijk mechanisme (hierna het „gemengd comité voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomst” of „het gemengd comité” genoemd) op om te oordelen over vraagstukken in verband met de tenuitvoerlegging en de herziening van deze overeenkomst.

2.   Elke partij benoemt vertegenwoordigers in het gemengd comité. Het gemengd comité besluit bij consensus. Het gemengd comité wordt voorgezeten door twee hogere ambtenaren, één van de Unie en de andere van Indonesië.

3.   Het gemengd comité stelt zijn reglement van orde vast.

4.   Het gemengd comité komt ten minste eenmaal per jaar bijeen, op een datum en met een agenda die vooraf door de partijen worden vastgesteld. Beide partijen kunnen om bijeenroeping van extra vergadering verzoeken.

5.   Het gemengd comité:

a)

beoordeelt de maatregelen om deze overeenkomst uit te voeren en keurt deze goed;

b)

evalueert en houdt toezicht op de algehele voortgang bij de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst, met inbegrip van het functioneren van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten en de marktgerelateerde maatregelen, op basis van de bevindingen en verslagen in het kader van de mechanismen die uit hoofde van artikel 15 zijn ingesteld;

c)

beoordeelt de voordelen en beperkingen die voortvloeien uit de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst en oordeelt over corrigerende maatregelen;

d)

onderzoekt verslagen en klachten over de toepassing van het FLEGT-vergunningensysteem op het grondgebied van een der partijen;

e)

stelt in overleg de datum vast waarop het FLEGT-vergunningensysteem in werking treedt na een beoordeling van het functioneren van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten op basis van de in bijlage VIII beschreven criteria;

f)

duidt samenwerkingsgebieden aan ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst;

g)

stelt zo nodig suborganen in voor werkzaamheden die specifieke deskundigheid vereisen;

h)

stelt jaarverslagen, verslagen van zijn bijeenkomsten en andere documenten die voortkomen uit zijn werkzaamheden op, keurt deze goed, verspreidt deze en maakt deze openbaar;

i)

voert andere taken uit waarmee het gemengd comité instemt.

Artikel 15

Toezicht en evaluatie

De partijen komen overeen de tenuitvoerlegging en doelmatigheid van deze overeenkomst te evalueren aan de hand van de verslagen en bevindingen van de volgende twee mechanismen.

a)

In overleg met de Unie schakelt Indonesië een periodieke evaluator in ter uitvoering van de taken die worden beschreven in bijlage VI.

b)

In overleg met Indonesië schakelt de Unie een onafhankelijke markttoezichthouder in ter uitvoering van de taken die worden beschreven in bijlage VII.

Artikel 16

Begeleidende maatregelen

1.   De inzet van de middelen die noodzakelijk zijn voor de maatregelen ter begeleiding van de tenuitvoerlegging van deze overeenkomst, die overeenkomstig bovenstaand artikel 14, lid 5, onder f), zijn aangeduid, wordt bepaald in de context van de programmering van de Unie en haar lidstaten voor de samenwerking met Indonesië.

2.   De partijen zien erop toe dat de in het kader van deze overeenkomst uitgevoerde activiteiten worden afgestemd op bestaande en toekomstige ontwikkelingsprogramma's en -initiatieven.

Artikel 17

Verslaglegging en openbaarmaking van informatie

1.   De partijen zien er op toe dat het functioneren van het gemengd comité zo transparant mogelijk is. De verslagen die uit zijn werkzaamheden voortkomen, worden gezamenlijk opgesteld en openbaar gemaakt.

2.   Het gemengd comité maakt jaarlijks een verslag openbaar met gedetailleerde gegevens over onder meer de volgende onderwerpen:

a)

de hoeveelheden houtproducten die in het kader van het FLEGT-vergunningensysteem in de Unie zijn ingevoerd, ingedeeld naar de desbetreffende GS-codes;

b)

het aantal door Indonesië afgegeven FLEGT-vergunningen;

c)

de voortgang met betrekking tot de verwezenlijking van de doelstellingen van deze overeenkomst en zaken in verband met de tenuitvoerlegging ervan;

d)

maatregelen om het uitvoeren, invoeren, in de handel brengen of verhandelen van illegaal geproduceerde houtproducten te voorkomen;

e)

de hoeveelheden hout en houtproducten die in Indonesië zijn ingevoerd alsmede de maatregelen om de invoer van illegaal geproduceerde houtproducten te voorkomen en de integriteit van het FLEGT-vergunningensysteem niet te ondermijnen;

f)

gevallen van niet-naleving van het FLEGT-vergunningensysteem in Indonesië en de genomen maatregelen om deze te bestrijden;

g)

de hoeveelheden houtproducten die in het kader van het FLEGT-vergunningensysteem in de Unie zijn ingevoerd, ingedeeld naar de desbetreffende GS-codes en de EU-lidstaat waarin de invoer heeft plaatsgevonden;

h)

het aantal door de Unie ontvangen FLEGT-vergunningen;

i)

het aantal gevallen, met opgave van de desbetreffende hoeveelheden houtproducten, waarin overeenkomstig artikel 8, lid 2, raadplegingen werden georganiseerd.

3.   Om de doelstellingen op het gebied van verbeterde governance en transparantie in de bosbouwsector te verwezenlijken en toezicht te houden op de tenuitvoerlegging en de gevolgen van deze overeenkomst in zowel Indonesië als de Unie, komen de partijen overeen dat de informatie waarnaar in bijlage IX wordt verwezen openbaar wordt gemaakt.

4.   De partijen komen, overeenkomstig hun respectieve wetgevingen, overeen geen vertrouwelijke informatie vrij te geven die in het kader van deze overeenkomst wordt uitgewisseld. De partijen publiceren geen in het kader van deze overeenkomst uitgewisselde informatie die bedrijfsgeheimen of vertrouwelijke commerciële gegevens bevat en staan hun autoriteiten ook niet toe deze te publiceren.

Artikel 18

Communicatie over de uitvoering

1.   De volgende vertegenwoordigers van de partijen zijn verantwoordelijk voor officiële mededelingen over de uitvoering van de overeenkomst:

Voor Indonesië:

Voor de Unie:

De directeur-generaal van bosexploitatie,

Ministerie van Bosbouw

Het hoofd van de delegatie

van de Europese Unie in Indonesië

2.   De partijen delen elkaar tijdig de informatie mee die noodzakelijk is voor de uitvoering van de overeenkomst, met inbegrip van wijzigingen in lid 1.

Artikel 19

Territoriaal toepassingsgebied

Deze overeenkomst is van toepassing op het grondgebied waar het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing is op de in dat Verdrag neergelegde voorwaarden, enerzijds, en op het grondgebied van Indonesië, anderzijds.

Artikel 20

Regeling van geschillen

1.   De partijen streven ernaar geschillen over de toepassing of de interpretatie van de overeenkomst op te lossen door middel van snel overleg.

2.   Als een geschil niet binnen twee maanden na het oorspronkelijke verzoek tot overleg kan worden opgelost, kan een partij het geschil verwijzen naar het gemengd comité, dat het geschil zal proberen op te lossen. Het gemengd comité wordt in het bezit gesteld van alle informatie die het nodig heeft voor een grondig onderzoek van de situatie teneinde een aanvaardbare oplossing te vinden. Daartoe onderzoekt het gemengd comité alle mogelijkheden om de doeltreffende uitvoering van deze overeenkomst te waarborgen.

3.   Als het gemengd comité niet in staat is het geschil binnen twee maanden op te lossen, kunnen de partijen samen een beroep doen op de bijstand of de bemiddeling van een derde.

4.   Als het geschil niet overeenkomstig lid 3 kan worden opgelost, mag elk van beide partijen de andere van de benoeming van een bemiddelaar in kennis stellen; de andere partij moet dan een tweede bemiddelaar aanwijzen binnen dertig kalenderdagen na de benoeming van de eerste bemiddelaar. De partijen benoemen samen een derde bemiddelaar binnen twee maanden na de aanstelling van de tweede bemiddelaar.

5.   De bemiddelaars nemen binnen zes maanden na de benoeming van de derde bemiddelaar een besluit met meerderheid van stemmen.

6.   Hun besluit is bindend voor beide partijen en er kan geen beroep tegen worden aangetekend.

7.   Het gemengd comité stelt de werkwijze van de bemiddelaars vast.

Artikel 21

Schorsing

1.   Als een partij deze overeenkomst wil schorsen, stelt zij de andere partij schriftelijk van dit voornemen op de hoogte, waarna de zaak door de partijen wordt besproken.

2.   Elke partij kan de toepassing van de overeenkomst schorsen. Dit besluit moet worden gemotiveerd en schriftelijk worden meegedeeld aan de andere partij.

3.   Dertig kalenderdagen na de datum van de mededeling houdt de overeenkomst dan op van toepassing te zijn.

4.   Dertig kalenderdagen nadat de schorsende partij de andere partij heeft meegedeeld dat de redenen voor de schorsing niet langer gelden, wordt de toepassing van de overeenkomst hervat.

Artikel 22

Wijzigingen

1.   Als een partij deze overeenkomst wil wijzigen, moet daartoe ten minste drie maanden voor de volgende vergadering van het gemengd comité een voorstel worden ingediend. Het gemengd comité bespreekt het voorstel; als er overeenstemming wordt bereikt, wordt een aanbeveling geformuleerd. Als de partijen het eens zijn met de aanbeveling, keuren zij het voorstel volgens hun eigen interne procedures goed.

2.   De aldus aangenomen wijziging treedt in werking op de eerste dag van de maand volgende op de datum waarop de partijen elkaar ervan in kennis stellen dat de daartoe vereiste procedures zijn voltooid.

3.   Het gemengd comité is bevoegd om wijzigingen van de bijlagen bij deze overeenkomst goed te keuren.

4.   Alle wijzigingen moeten langs diplomatieke weg worden meegedeeld aan de secretaris-generaal van de Raad van de Europese Unie en de minister van Buitenlandse Zaken van de Republiek Indonesië.

Artikel 23

Inwerkingtreding, duur en beëindiging

1.   Deze overeenkomst treedt in werking op de eerste dag van de maand volgende op de datum waarop de partijen elkaar schriftelijk in kennis stellen van de voltooiing van hun daartoe vereiste procedures.

2.   Deze kennisgeving wordt via diplomatieke weg gericht aan de secretaris-generaal van de Raad van de Europese Unie en de minister van Buitenlandse Zaken van de Republiek Indonesië.

3.   Deze overeenkomst geldt voor een periode van vijf jaar. Zij wordt telkens met vijf jaar verlengd, tenzij een partij afziet van verlenging en dit ten laatste twaalf maanden voordat de overeenkomst verstrijkt schriftelijk meedeelt aan de andere partij.

4.   Een partij kan deze overeenkomst opzeggen door de andere partij daarvan schriftelijk in kennis te stellen. Twaalf maanden na de datum van die kennisgeving houdt de overeenkomst dan op van toepassing te zijn.

Artikel 24

Bijlagen

De bijlagen vormen een integrerend deel van deze overeenkomst.

Artikel 25

Authentieke teksten

Deze overeenkomst is opgesteld in twee exemplaren in de Bulgaarse, Deense, Duitse, Engelse, Estse, Finse, Franse, Griekse, Hongaarse, Italiaanse, Kroatische, Letse, Litouwse, Maltese, Nederlandse, Poolse, Portugese, Roemeense, Slowaakse, Sloveense, Spaanse, Tsjechische, Zweedse en Indonesische (Bahasa Indonesia) taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek. In geval van verschil in interpretatie tussen deze talen geldt de Engelse tekst.

TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, daartoe naar behoren gemachtigd, deze overeenkomst hebben ondertekend.

Съставено в Брюксел на тридесети септември две хиляди и тринадесета година.

Hecho en Bruselas, el treinta de septiembre de dos mil trece.

V Bruselu dne třicátého září dva tisíce třináct.

Udfærdiget i Bruxelles den tredivte september to tusind og tretten.

Geschehen zu Brüssel am dreißigsten September zweitausenddreizehn.

Kahe tuhande kolmeteistkümnenda aasta septembrikuu kolmekümnendal päeval Brüsselis.

Έγινε στις Βρυξέλλες, στις τριάντα Σεπτεμβρίου δύο χιλιάδες δεκατρία.

Done at Brussels on the thirtieth day of September in the year two thousand and thirteen.

Fait à Bruxelles, le trente septembre deux mille treize.

Sastavljeno u Bruxellesu tridesetog rujna dvije tisuće trinaeste.

Fatto a Bruxelles, addì trenta settembre duemilatredici.

Briselē, divi tūkstoši trīspadsmitā gada trīsdesmitajā septembrī.

Priimta du tūkstančiai tryliktų metų rugsėjo trisdešimtą dieną Briuselyje.

Kelt Brüsszelben, a kétezer-tizenharmadik év szeptember havának harmincadik napján.

Magħmul fi Brussell, fit-tletin jum ta’ Settembru tas-sena elfejn u tlettax.

Gedaan te Brussel, de dertigste september tweeduizend dertien.

Sporządzono w Brukseli dnia trzydziestego września roku dwa tysiące trzynastego.

Feito em Bruxelas, em trinta de setembro de dois mil e treze.

Întocmit la Bruxelles la treizeci septembrie două mii treisprezece.

V Bruseli tridsiateho septembra dvetisíctrinásť.

V Bruslju, dne tridesetega septembra leta dva tisoč trinajst.

Tehty Brysselissä kolmantenakymmenentenä päivänä syyskuuta vuonna kaksituhattakolmetoista.

Som skedde i Bryssel den trettionde september tjugohundratretton.

Dibuat di Brussel, pada tanggal tiga puluh bulan September tahun dua ribu tiga belas.

За Европейския съюз

Por la Unión Europea

Za Evropskou unii

For Den Europæiske Union

Für die Europäische Union

Euroopa Liidu nimel

Για την Ευρωπαϊκή Ένωση

For the European Union

Pour l'Union européenne

Za Europsku uniju

Per l'Unione europea

Eiropas Savienības vārdā –

Europos Sąjungos vardu

Az Európai Unió részéről

Għall-Unjoni Ewropea

Voor de Europese Unie

W imieniu Unii Europejskiej

Pela União Europeia

Pentru Uniunea Europeană

Za Európsku úniu

Za Evropsko unijo

Euroopan unionin puolesta

För Europeiska unionen

Untuk Uni Eropa

Image 1

За Република Индонезия

Por la República de Indonesia

Za Indonéskou republiku

For Republikken Indonesien

Für die Republik Indonesien

Indoneesia Vabariigi nimel

Για τη Δημοκρατία της Ινδονησίας

For the Republic of Indonesia

Pour la République d'Indonésie

Za Republiku Indoneziju

Per la Repubblica di Indonesia

Indonēzijas Republikas vārdā –

Indonezijos Respublikos vardu

Az Indonéz Köztársaság részéről

Għar-Repubblika tal-Indoneżja

Voor de Republiek Indonesië

W imieniu Republiki Indonezji

Pela República da Indonésia

Pentru Republica Indonezia

Za Indonézsku republiku

Za Republiko Indonezijo

Indonesian tasavallan puolesta

För Republiken Indonesien

Untuk Republik Indonesia

Image 2


BIJLAGE I

LIJST VAN PRODUCTEN

De lijst in deze bijlage verwijst naar het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en codering van goederen, zoals vastgesteld bij het Internationaal Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen van de Werelddouaneorganisatie.

BIJLAGE IA

CODES VAN HET GEHARMONISEERDE SYSTEEM VAN HOUT EN HOUTPRODUCTEN DIE ONDER DE OVEREENKOMST VALLEN

Hoofdstuk 44:

GS-Codes

Omschrijving

 

Brandhout, in de vorm van ronde of andere blokken, rijshout, takkenbossen en dergelijke; hout in plakjes, spanen of kleine stukjes; zaagsel, resten en afval, van hout, ook indien geperst tot blokken, briketten, pellets of dergelijke vormen

4401.21

-

Hout in plakjes, spanen of kleine stukjes - naaldhout

4401.22

-

Hout in plakjes, spanen of kleine stukjes - ander hout dan naaldhout

Ex.4404

-

Spaan en hout in repen, linten en dergelijke

Ex.4407

Hout, overlangs gezaagd of afgestoken, dan wel gesneden of geschild, geschaafd, geschuurd of in de lengte verbonden, met een dikte van meer dan 6 mm

4408

Fineerplaten (die verkregen door het snijden van gelaagd hout daaronder begrepen), platen voor de vervaardiging van triplex- en multiplexhout of voor ander op dergelijke wijze gelaagd hout, alsmede ander hout, overlangs gezaagd, dan wel gesneden of geschild, ook indien geschaafd, geschuurd, met verbinding aan de randen of in de lengte verbonden, met een dikte van niet meer dan 6 mm

 

Hout (niet-ineengezette plankjes voor parketvloeren daaronder begrepen), waarvan ten minste een zijde of uiteinde over de gehele lengte is geprofileerd (geploegd, van sponningen voorzien, afgerond met V-verbinding of dergelijke), ook indien geschaafd, geschuurd of in de lengte verbonden

4409.10

-

Naaldhout

4409.29

-

Ander hout dan naaldhout - ander

4410

Spaanplaat, zogenoemde oriented strand board (OSB) en dergelijke plaat (bijvoorbeeld zogenoemde waferboard), van hout of van andere houtachtige stoffen, ook indien samengeperst met harsen of met andere organische bindmiddelen

4411

Vezelplaat van houtvezels of van andere houtachtige vezels, ook indien gebonden met harsen of met andere organische bindmiddelen

4412

Triplex- en multiplexhout, met fineer bekleed hout en op dergelijke wijze gelaagd hout

4413

Verdicht hout, in blokken, in planken, in stroken of in profielen

4414

Houten lijsten voor schilderijen, voor foto's, voor spiegels en dergelijke

4415

Pakkisten, kratten, trommels en dergelijke verpakkingsmiddelen van hout; kabelhaspels van hout; laadborden, laadkisten en andere laadplateaus van hout; opzetranden voor laadborden, van hout

4416

Vaten, kuipen, tobben en ander kuiperswerk, alsmede delen daarvan, van hout, duighout daaronder begrepen

4417

Gereedschap, alsmede monturen en stelen voor gereedschap, borstelhouten, borstel- en bezemstelen, van hout; schoenleesten en schoenspanners, van hout

4418

Schrijn- en timmerwerk voor bouwwerken, daaronder begrepen panelen met cellenstructuur, panelen voor parketvloeren en dakspanen („shingles” en „shakes”), van hout

Ex.4421.90

-

Houten blokjes voor bestrating

Hoofdstuk 47:

GS-Codes

Omschrijving

 

Houtpulp en pulp van andere cellulosehoudende vezelstoffen; papier en karton voor het terugwinnen (resten en afval):

4701

-

Houtslijp

4702

-

Houtcellulose voor oplossingen („dissolving grades”)

4703

-

Natron- en sulfaat-houtcellulose, andere dan die bedoeld bij post 4702

4704

-

Sulfiet-houtcellulose, andere dan die bedoeld bij post 4702

4705

-

Houtpulp verkregen door de combinatie van een mechanise en een chemische behandeling

Hoofdstuk 48:

GS-Codes

Omschrijving

4802

Papier en karton, niet gestreken en niet voorzien van een deklaag, van de soort gebruikt om te worden beschreven of bedrukt of voor andere grafische doeleinden, alsmede papier en karton, niet geperforeerd, voor ponskaarten of ponsband, op rollen of in vierkante of rechthoekige bladen, ander dan papier bedoeld bij de posten 4801 en 4803 ; handgeschept papier en handgeschept karton

4803

Papier van de soort gebruikt voor toiletpapier, voor handdoeken, voor servetten en dergelijk papier voor huishoudelijk, hygiënisch of toiletgebruik, cellulosewatten en vliezen van cellulosevezels, ook indien gecrêpt, geplisseerd, gegaufreerd, gegreineerd, geperforeerd of met gekleurd, versierd of bedrukt oppervlak, op rollen of in bladen

4804

Kraftpapier en kraftkarton, niet gestreken en niet voorzien van een deklaag, op rollen of in bladen, ander dan bedoeld bij post 4802 of 4803

4805

Ander papier en karton, niet gestreken en niet voorzien van een deklaag, op rollen of in bladen, niet verder bewerkt of verwerkt dan bedoeld bij aantekening 3 bij dit hoofdstuk

4806

Perkamentpapier en perkamentkarton, vetvrij papier („greaseproof”), calqueerpapier, alsmede kristalpapier en ander door kalanderen verkregen doorschijnend of doorzichtig papier, op rollen of in bladen

4807

Papier en karton, samengesteld uit opeengelijmde vellen, niet geïmpregneerd, niet gestreken en niet voorzien van een deklaag, ook indien inwendig versterkt, op rollen of in bladen

4808

Papier en karton, gegolfd (ook indien daarop papier of karton in vlakke bladen is gelijmd), gecrêpt, geplisseerd, gegaufreerd (voorzien van inpersingen), gegreineerd of geperforeerd, op rollen of in bladen, ander dan papier van de soort beschreven in post 4803

4809

Carbonpapier, zelfkopiërend papier en ander papier voor het maken van doorslagen en overdrukken (gestreken, van een deklaag voorzien of geïmpregneerd papier voor stencils of offsetplaten daaronder begrepen), ook indien bedrukt, op rollen of in bladen

4810

Papier en karton, aan een of aan beide zijden gestreken met kaolien of met andere anorganische stoffen, ook indien met bindmiddel, doch met uitzondering van elke andere deklaag, ook indien aan het oppervlak gekleurd of versierd, dan wel bedrukt, op rollen of in vierkante of rechthoekige bladen, ongeacht het formaat

4811

Papier, karton, cellulosewatten en vliezen van cellulosevezels, gestreken, van een deklaag voorzien, geïmpregneerd, bekleed, aan het oppervlak gekleurd of versierd, dan wel bedrukt, op rollen of in vierkante of rechthoekige bladen, ongeacht het formaat, andere dan de producten omschreven in post 4803 , 4809 of 4810

4812

Blokken en platen, van papierstof, voor filtreerdoeleinden

4813

Sigarettenpapier, ook indien op maat gesneden of in boekjes of in hulzen

4814

Behangselpapier en dergelijke wandbekleding; vitrofanies

4816

Carbonpapier, zelfkopiërend papier en ander papier voor het maken van doorslagen en overdrukken (ander dan dat van post 4809 ), complete stencils en offsetplaten, van papier, ook indien verpakt in dozen

4817

Enveloppen, postbladen, briefkaarten (andere dan prentbriefkaarten) en correspondentiekaarten, van papier of van karton; assortimenten van die artikelen in dozen, in omslagen en in dergelijke verpakkingen, van papier of van karton

4818

Papier van de soort gebruikt voor toiletpapier en voor dergelijk papier, cellulosewatten of vliezen van cellulosevezels, van de soort gebruikt voor huishoudelijke of sanitaire doeleinden, op rollen met een breedte van niet meer dan 36 cm of in op maat gesneden bladen; zakdoeken, toiletdoekjes, handdoeken, tafellakens, servetten, luiers, maandverbanden en tampons, beddenlakens en dergelijke artikelen voor toiletgebruik of voor huishoudelijk, hygiënisch of klinisch gebruik, kleding en kledingtoebehoren, van papierstof, van papier, van cellulosewatten of van cellulosevezels

4821

Etiketten van alle soorten, van papier of van karton, al dan niet bedrukt

4822

Klossen, hulzen, buisjes, spoelen en dergelijke opwindmiddelen, van papierstof, van papier of van karton, ook indien geperforeerd of gehard

4823

Ander papier en karton, alsmede andere cellulosewatten en vliezen van cellulosevezels, op maat gesneden; andere werken van papierstof, van papier, van karton, van cellulosewatten of van vliezen van cellulosevezels

Hoofdstuk 94:

GS-Codes

Omschrijving

 

Andere zitmeubelen, met onderstel van hout:

9401.61.

-

Opgevuld

9401.69.

-

Andere

 

Andere meubelen en delen daarvan

9403.30

-

Meubelen van hout, van de soort gebruikt in kantoren

9403.40

-

Meubelen van hout, van de soort gebruikt in keukens

9403.50

-

Meubelen van hout, van de soort gebruikt in slaapkamers

9403.60

-

Andere meubelen van hout

Ex. 9406.00.

-

Geprefabriceerde bouwwerken van hout

BIJLAGE IB

CODES VAN HET GEHARMONISEERDE SYSTEEM VAN HOUT DAT VOLGENS HET INDONESISCHE RECHT NIET MAG WORDEN UITGEVOERD

Hoofdstuk 44:

GS-Codes

Omschrijving

4403

Hout, onbewerkt, ook indien ontschorst, ontdaan van het spint of enkel vierkant behakt of vierkant bezaagd:

Ex. 4404

Hoephout; gekloofde staken; palen en stokken van hout, aangepunt doch niet overlangs gezaagd; hout, ruw bewerkt of afgerond, doch niet gedraaid, noch gebogen, noch op andere wijze bewerkt, voor wandelstokken, voor paraplu's, voor gereedschapsstelen en dergelijke; spaanhout en hout in repen, linten en dergelijke

4406

Houten dwarsliggers en wisselhouten

Ex. 4407

Hout, overlangs gezaagd of afgestoken, dan wel gesneden of geschild, ook indien geschaafd, geschuurd of in de lengte verbonden, met een dikte van meer dan 6 mm


BIJLAGE II

DEFINITIE VAN WETTIGHEID

Inleiding

Indonesisch hout wordt als wettig beschouwd wanneer de herkomst en het productieproces alsook de verwerking, het vervoer en de handelsactiviteiten aantoonbaar voldoen aan alle geldende Indonesische wet- en regelgeving.

Indonesië kent vijf wettigheidsnormen in de vorm van een reeks beginselen, criteria, indicatoren en verificatiepunten, die allemaal op de onderliggende wet- en regelgeving en procedures zijn gebaseerd.

Dit zijn de vijf normen:

Wettigheidsnorm 1: de normen voor concessies in gebieden met productiebossen op staatsgrond;

Wettigheidsnorm 2: de norm voor aangeplante gemeenschapsbossen en gemeenschapsbossen in gebieden met productiebossen op staatsgrond;

Wettigheidsnorm 3: de norm voor particuliere bossen;

Wettigheidsnorm 4: de norm voor houtexploitatierechten in andere dan bosgebieden op staatsgrond;

Wettigheidsnorm 5: de norm voor de primaire en secundaire houtverwerkende sector.

Deze vijf wettigheidsnormen zijn van toepassing op verschillende soorten vergunningen, zoals uiteengezet in de onderstaande tabel:

Soort vergunning

Beschrijving

Eigendom van de grond / beheer of gebruik van de hulpbronnen

Toepasselijke wettigheidsnorm

IUPHHK-HA/HPH

Vergunning om bosbouwproducten van natuurlijke bossen te gebruiken

Eigendom van de staat / beheerd door een onderneming

1

IUPHHK-HTI/HPHTI

Vergunning om een industriële bosplantage aan te leggen en te beheren

Eigendom van de staat / beheerd door een onderneming

1

IUPHHK-RE

Vergunning om het ecosysteem van het bos te herstellen

Eigendom van de staat / beheerd door een onderneming

1

IUPHHK-HTR

Vergunning om een gemeenschapsbos aan te planten

Eigendom van de staat / beheerd door een onderneming

2

IUPHHK-HKM

Vergunning om een gemeenschapsbos te beheren

Eigendom van de staat / beheerd door een gemeenschap

2

Particuliere grond

Geen vergunning nodig

Particuliere eigendom / particulier gebruikt

3

IPK/ILS

Vergunning om hout van andere dan bosgebieden te gebruiken

Eigendom van de staat / particulier gebruikt

4

IUIPHHK

Vergunning om een onderneming voor primaire verwerking op te richten en te beheren

Niet van toepassing

5

IUI Lanjutan of IPKL

Vergunning om een onderneming voor secundaire verwerking op te richten en te beheren

Niet van toepassing

5

Deze vijf wettigheidsnormen en de ermee gepaard gaande verificatiepunten worden hieronder uiteengezet.

WETTIGHEIDSNORM 1:   DE NORMEN VOOR CONCESSIES IN GEBIEDEN MET PRODUCTIEBOSSEN

Nr.

Beginselen

Criteria

Indicatoren

Verificatiepunten

Relevante regelgeving (1)

1.

P1.

Juridische status van gebied en exploitatierechten

K1.1

De bosbeheerseenheid (concessiehouders) bevindt zich in het gebied met productiebossen.

1.1.1

De vergunninghouder beschikt aantoonbaar over een geldige houtexploitatievergunning (IUPHHK).

Het certificaat bosbouwconcessierechten

Regeringsbesluit PP72/2010

Besluit P50/2010 van de minister van Bosbouw

Besluit P12/2010 van de minister van Bosbouw

Het bewijs van betaling voor de exploitatievergunning voor bosbouwproducten.

2.

P2.

Naleving van het houtkapsysteem en de houtkapprocedures

K2.1

De vergunninghouder heeft een kapplan voor het kapgebied dat door de bevoegde administratieve autoriteiten is goedgekeurd.

2.1.1

De bevoegde administratieve autoriteit heeft de werkplandocumenten goedgekeurd: masterplan, jaarlijks werkplan, met inbegrip van de bijbehorende aanhangsels.

Het goedgekeurde masterplan en de bijbehorende aanhangsels, opgesteld op basis van een uitgebreide bosinventarisatie, uitgevoerd door technisch geschoold personeel.

Het goedgekeurde jaarlijkse werkplan, opgesteld op basis van het masterplan.

Kaarten, opgesteld door technisch geschoold personeel, met een beschrijving van de indeling en de grenzen van de gebieden die onder het werkplan vallen.

Besluit P62/2008 van de minister van Bosbouw

Besluit P56/2009 van de minister van Bosbouw Besluit P60/2011 van de minister van Bosbouw

Een kaart in het jaarlijkse werkplan waarop gebieden zijn aangegeven waar niet mag worden gekapt, met bewijs van uitvoering ter plaatse.

De kaplocaties (blokken of percelen) op de kaart zijn duidelijk gemarkeerd en ter plaatse gecontroleerd.

K2.2

Het werkplan is geldig

2.2.1

De bosbouwvergunninghouder heeft een geldig werkplan dat voldoet aan de geldende regelgeving

Het document en de aanhangsels van het masterplan voor de exploitatie van bosbouwproducten (lopende aanvragen zijn aanvaardbaar).

Besluit P62/2008 van de minister van Bosbouw

Besluit P56/2009 van de minister van Bosbouw

Besluit P60/2011 van de minister van Bosbouw

De locatie van en het volume aan winbaar natuurlijk stamhout in gebieden waar mag worden gekapt, komen overeen met het werkplan.

2.2.2

De vergunningen voor alle kapmachines zijn geldig en kunnen ter plaatse worden gecontroleerd (dit geldt niet voor staatsbosbouwbedrijven)

De vergunningen voor de machines en het vervoer daarvan.

Besluit P53/2009 van de minister van Bosbouw

3.

P3.

De wettigheid van het vervoer of de wijziging van de eigendom van rondhout.

K3.1

De vergunninghouders zorgen ervoor dat al het stamhout dat wordt vervoerd van een stapelplaats voor stamhout in het bos naar primaire houtverwerkende bedrijven of geregistreerde handelaren in stamhout, al dan niet via een of meer tussentijdse stapelplaatsen, fysiek is gemerkt en vergezeld gaat van geldige documenten.

3.1.1

Al het stamhout met een grote diameter dat is gekapt of commercieel is gewonnen, is gemeld in een houtproductieverslag

Goedgekeurde houtproductieverslagen

Besluit P55/2006 van de minister van Bosbouw

3.1.2

Al het hout dat wordt vervoerd uit de vergunningsgebieden gaat vergezeld van een geldig vervoersdocument.

Geldige vervoersdocumenten en aanhangsels vergezellen stamhout vanaf de stapelplaats voor stamhout naar de primaire houtverwerkende bedrijven of geregistreerde handelaren in stamhout, al dan niet via een of meer tussentijdse stapelplaatsen

Besluit P55/2006 van de minister van Bosbouw

3.1.3

Het rondhout is gekapt in de gebieden die in de bosexploitatievergunning zijn aangegeven.

De merktekens voor beheerdoeleinden/streepjescodes (PUHH) op stamhout

De vergunninghouder merkt het hout op consequente wijze

K3.2

De vergunninghouder heeft de verschuldigde vergoedingen en heffingen voor de commerciële houtwinning betaald

3.2.1

De vergunninghouder beschikt aantoonbaar over bewijs van betaling aan het herbebossingsfonds en/of van de bosbestandsvergoeding, overeenkomstig het geproduceerde stamhout en het geldende tarief

De opdrachten tot betaling aan het herbebossingsfonds en/of van de bosbestandsvergoeding.

Regeringsbesluit PP22/1997

Regeringsbesluit PP51/1998

Besluit P18/2007 van de minister van Bosbouw

Besluit 22/M-DAG/PER/4/2012 van de minister van Handel

Regeringsbesluit PP59/1998

Het bewijs van deposito voor de betaling aan het herbebossingsfonds en/of van de bosbestandsvergoeding en de stortingsbewijzen.

De betaling aan het herbebossingsfonds en/of van de bosbestandsvergoeding stemt overeen met het geproduceerde stamhout en het geldende tarief.

K3.3

Vervoer en handel tussen de eilanden

3.3.1

De vergunninghouders die stamhout verschepen, zijn geregistreerde handelaren in hout dat tussen de eilanden worden verhandeld (PKAPT).

PKAPT-documenten

Besluit 68/2003 van de minister van Industrie en Handel

Gezamenlijk besluit 22/2003 van de minister van Bosbouw, de minister van Vervoer en de minister van Industrie en Handel

3.3.2

Het vaartuig waarmee het rondhout wordt verscheept, vaart onder Indonesische vlag en beschikt over een geldige exploitatievergunning.

De registratiedocumenten waaruit de identiteit van het vaartuig blijkt en een geldige vergunning

Besluit 68/2003 van de minister van Industrie en Handel

Gezamenlijk besluit 22/2003 van de minister van Bosbouw, de minister van Vervoer en de minister van Industrie en Handel

4.

P4.

Naleving van milieugerelateerde en maatschappelijke aspecten die verband houden met de houtkap

K4.1

De vergunninghouder beschikt over een goedgekeurd milieueffectrapport (MER) en heeft de aangegeven maatregelen uitgevoerd.

4.1.1

De vergunninghouder beschikt over door de bevoegde autoriteiten goedgekeurde MER-documenten voor het hele werkgebied.

De MER-documenten

Regeringsbesluit PP27/1999

Besluit 602/1998 van de minister van Bosbouw en Plantages

4.1.2

De vergunninghouder beschikt over uitvoeringsverslagen van het milieubeheersplan en het toezichtplan voor de milieueffecten waarin de maatregelen om milieueffecten te verzachten en maatschappelijke verbeteringen te verwezenlijken worden aangegeven.

Het milieubeheersplan en het toezichtplan voor de milieueffecten

Regeringsbesluit PP27/1999

Het bewijs van uitvoering van het milieubeheersplan en het toezicht op belangrijke maatschappelijke en milieueffecten.

5.

P5.

Naleving van arbeidswetgeving en -regelgeving

K5.1

Naleving van vereisten op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk

5.1.1

Beschikbaarheid en uitvoering van de procedures op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk

Uitvoering van de procedures op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk

Besluit 01/1978 van de minister van Werkgelegenheid en Transmigratie

Besluit P12/2009 van de minister van Bosbouw

Uitrusting op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk

Gegevens over arbeidsongevallen

K5.2

Eerbiediging van de rechten van werknemers

5.2.1

Vrijheid van vereniging voor werknemers

De werknemers zijn lid van vakorganisaties of mogen op grond van het bedrijfsbeleid vakorganisatieactiviteiten ontplooien of eraan deelnemen

Wet nr. 21/2000

Besluit 16/2001 van de minister van Werkgelegenheid en Transmigratie

5.2.2

Bestaan van collectieve arbeidsovereenkomsten

CAO-documenten of beleidsdocumenten van het bedrijf met betrekking tot de rechten van werknemers

Wet nr. 13/2003

Besluit 16/2011 van de minister van Werkgelegenheid en Transmigratie

5.2.3

Het bedrijf stelt geen minderjarigen te werk

Er zijn geen minderjarige werknemers

Wet nr. 13/2003

Wet nr. 23/2003

Wet nr. 20/2009


WETTIGHEIDSNORM 2:   DE NORM VOOR AANGEPLANTE GEMEENSCHAPSBOSSEN EN GEMEENSCHAPSBOSSEN IN GEBIEDEN MET PRODUCTIEBOSSEN

Nr.

Beginselen

Criteria

Indicatoren

Verificatiepunten

Relevante regelgeving

1.

P1.

Juridische status van gebied en exploitatierechten

K1.1

De bosbeheerseenheid bevindt zich in het gebied met productiebossen

1.1.1

De vergunninghouder beschikt aantoonbaar over een geldige houtexploitatievergunning (IUPHHK)

Het certificaat bosbouwconcessierechten

Besluit P55/2011 van de minister van Bosbouw

Besluit P37/2007 van de minister van Bosbouw

Besluiten P49/2008 en P12/2010 van de minister van Bosbouw

Het bewijs van betaling voor de exploitatievergunning voor bosbouwproducten

2.

P2.

Naleving van het houtkapsysteem en de houtkapprocedures

K2.1

De vergunninghouder heeft een kapplan voor het kapgebied dat door de bevoegde administratieve autoriteiten is goedgekeurd

2.1.1

De bevoegde administratieve autoriteit heeft het jaarlijkse werkplan goedgekeurd

Het goedgekeurde jaarlijkse werkplan

Besluit P62/2008 van de minister van Bosbouw

Een kaart in het jaarlijkse werkplan waarop gebieden zijn aangegeven waar niet mag worden gekapt, met bewijs van uitvoering ter plaatse

De locatie van de kappercelen is duidelijk gemerkt en kan ter plaatse worden gecontroleerd

K2.2

Het werkplan is geldig

2.2.1

De bosbouwvergunninghouder heeft een geldig werkplan dat voldoet aan de geldende regelgeving

Document en aanhangsels voor het masterplan exploitatie bosbouwproducten (lopende aanvragen zijn aanvaardbaar)

Besluit P62/2008 van de minister van Bosbouw

De locatie van en het volume aan winbaar stamhout in het gebied waar mag worden gekapt, komen overeen met het werkplan

2.2.2

De vergunningen voor alle kapmachines zijn geldig en kunnen ter plaatse fysiek worden gecontroleerd

De vergunningen voor de machines en het vervoer daarvan

Besluit P53/2009 van de minister van Bosbouw

K2.3

De vergunninghouders zorgen ervoor dat al het stamhout dat wordt vervoerd van een stapelplaats voor stamhout in het bos naar primaire houtverwerkende bedrijven of geregistreerde handelaren in stamhout, al dan niet via een of meer tussentijdse stapelplaatsen, fysiek is gemerkt en vergezeld gaat van geldige documenten

2.3.1

Al het stamhout met een grote diameter dat is gekapt of commercieel gewonnen, is gemeld in het houtproductieverslag

Goedgekeurde houtproductieverslagen

Besluit P55/2006 van de minister van Bosbouw

2.3.2

Al het stamhout dat wordt vervoerd uit de vergunningsgebieden gaat vergezeld van een geldig vervoersdocument

Wettelijke vervoersdocumenten en relevante aanhangsels vanaf de stapelplaats voor stamhout naar tussentijdse stapelplaatsen en vanaf tussentijdse stapelplaatsen naar primaire bedrijven en/of geregistreerde handelaren in stamhout

Besluit P55/2006 van de minister van Bosbouw

2.3.3

Het rondhout is gekapt in de gebieden die in de bosexploitatievergunning worden aangegeven

De merktekens voor beheerdoeleinden/streepjescodes (PUHH) op stamhout

Besluit P55/2006 van de minister van Bosbouw

De vergunninghouder merkt het hout op consequente wijze

2.3.4

De vergunninghouder beschikt aantoonbaar over vervoersdocumenten voor het stamhout dat vanaf de stapelplaats voor stamhout wordt vervoerd

Het vervoersdocument dat het stamhout vergezelt, met aangehechte lijst van stamhout

Besluit P55/2006 van de minister van Bosbouw

K2.4

De vergunninghouder heeft de verschuldigde vergoedingen en heffingen voor de commerciële houtwinning betaald

2.4.1

De vergunninghouder beschikt aantoonbaar over bewijs van betaling van de bosbestandsvergoeding, overeenkomstig het geproduceerde stamhout en het geldende tarief

De opdracht tot betaling van de bosbestandsvergoeding

Besluit P18/2007 van de minister van Bosbouw

Besluit 22/M-DAG/PER/4/2012 van de minister van Handel

Het bewijs van betaling van de bosbestandsvergoeding

De betaling van de bosbestandsvergoeding stemt overeen met het geproduceerde stamhout en het geldende tarief

3.

P3.

Naleving van milieugerelateerde en maatschappelijke aspecten die verband houden met de houtkap

K3.1

De vergunninghouder beschikt over een goedgekeurd milieueffectrapport (MER) en heeft de aangegeven maatregelen uitgevoerd

3.1.1

De vergunninghouder beschikt over door de bevoegde autoriteiten goedgekeurde MER-documenten voor het hele werkgebied

De MER-documenten

Besluit 622/1999 van de minister van Bosbouw en Plantages

3.1.2

De vergunninghouder beschikt over uitvoeringsverslagen van het milieubeheersplan en het toezichtplan voor de milieueffecten waarin de maatregelen om milieueffecten te verzachten en maatschappelijke verbeteringen te verwezenlijken worden aangegeven

Het relevante milieubeheersplan en het toezichtplan voor de milieueffecten

Regeringsbesluit PP27/1999

Het bewijs van uitvoering van het milieubeheersplan en het toezicht op belangrijke maatschappelijke en milieueffecten


WETTIGHEIDSNORM 3:   DE NORM VOOR PARTICULIERE BOSSEN

Nr.

Beginselen

Criteria

Indicatoren

Verificatiepunten

Relevante regelgeving

1.

P1.

De eigendom van het hout kan worden gecontroleerd

K1.1

De wettigheid van de eigendom of eigendomsakte in verband met het houtkapgebied

1.1.1

De particuliere bos-/grondeigenaar beschikt aantoonbaar over eigendoms- of exploitatierechten voor de grond.

Geldige documenten waaruit het beschikkingsrecht op of de eigendom van de grond blijkt (door de bevoegde autoriteiten erkende eigendomsakten)

Wet nr. 5/1960

Besluit P33/2010 van de minister van Bosbouw

Regeringsbesluit PP12/1998

Besluit 36/2007 van de minister van Handel

Besluit 37/2007 van de minister van Handel

Wet nr. 6/1983

Wet nr. 13/2003

Wet nr. 23/2003

Wet nr. 20/2009

Het recht de grond te bewerken

De oprichtingsakte van het bedrijf

De bedrijfsvergunning om handel te drijven (SIUP)

Het registratiecertificaat voor handelsonderneming (TDP)

De belastingregistratie (NPWP)

Een kaart van het particuliere bos met de afgebakende grenzen van het gebied

1.1.2

De beheerseenheden (in individuele of collectieve eigendom) beschikken aantoonbaar over geldige documenten voor het vervoer van het hout

Het oorsprongscertificaat voor het hout of het vervoersdocument dat het stamhout vergezelt

Besluit P30/2012 van de minister van Bosbouw

De factuur, het verkoopbewijs of het vrachtafhandelingsbewijs

1.1.3

De beheerseenheden beschikken aantoonbaar over bewijs van betaling in verband met verschuldigde rechten voor het bestand dat aanwezig was voor de overdracht van het beschikkingsrecht op of de eigendom van de grond

Het bewijs van de betaling aan het herbebossingsfonds en/of van de bosbestandsvergoeding en van de vergoeding aan de staat voor de waarde van het gekapte stamhout

Besluit P18/2007 van de minister van Bosbouw

2.

P2.

Naleving van milieugerelateerde en maatschappelijke aspecten die verband houden met de houtkap in gebieden die onder grondbewerkingsrechten vallen

K2.1

De vergunninghouder heeft een goedgekeurd milieueffectrapport (MER) en heeft de aangegeven maatregelen uitgevoerd

2.1.1

De vergunninghouder heeft door de bevoegde autoriteiten goedgekeurde MER-documenten voor het hele werkgebied

De MER-documenten

Regeringsbesluit PP27/1999

Besluit 602/1998 van de minister van Bosbouw en Plantages

3.

P3.

Naleving van arbeidswetgeving en -regelgeving in gebieden die onder grondbewerkingsrechten vallen

K3.1

Naleving van vereisten op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk

3.1.1

Beschikbaarheid en uitvoering van de procedures op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk

Uitvoering van de procedures op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk

Besluit 01/1978 van de minister van Werkgelegenheid en Transmigratie

Besluit P12/2009 van de minister van Bosbouw

Uitrusting op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk

Gegevens over arbeidsongevallen

K3.2

Eerbiediging van de rechten van werknemers

3.2.1

Vrijheid van vereniging voor werknemers

De werknemers zijn lid van vakorganisaties of mogen op grond van het bedrijfsbeleid vakorganisatieactiviteiten ontplooien of eraan deelnemen

Wet nr. 21/2000

Besluit 16/2001 van de minister van Werkgelegenheid en Transmigratie

3.2.2

Bestaan van collectieve arbeidsovereenkomsten

CAO-documenten of beleidsdocumenten van het bedrijf met betrekking tot de rechten van werknemers

Wet nr. 13/2003

Besluit 16/2011 van de minister van Werkgelegenheid en Transmigratie

3.2.3

Het bedrijf stelt geen minderjarigen te werk

Er zijn geen minderjarige werknemers

Wet nr. 13/2003

Wet nr. 23/2003

Wet nr. 20/2009


WETTIGHEIDSNORM 4:   DE NORM VOOR HOUTEXPLOITATIERECHTEN IN ANDERE DAN BOSGEBIEDEN

Nr.

Beginselen

Criteria

Indicatoren

Verificatiepunten

Relevante regelgeving

1.

P1.

Juridische status van gebied en exploitatierechten

K1.1

Een kapvergunning in andere dan bosgebieden die geen gevolgen heeft voor de juridische status van het bos

1.1.1

De kapwerkzaamheden zijn toegestaan krachtens een andere wettelijke vergunning (ILS) of herbestemmings-vergunningen (IPK) in een pachtgebied

De ILS/IPK-vergunningen voor kapwerkzaamheden in het pachtgebied

Besluit P18/2011 van de minister van Bosbouw

Bij de ILS/IPK-vergunningen voor het pachtgebied gevoegde kaarten en bewijs van naleving ter plaatse

K1.2

Een kapvergunning in andere dan bosgebieden die gevolgen heeft voor de juridische status van het bos

1.2.1

De kapwerkzaamheden zijn toegestaan krachtens een herbestemmingsvergunning (IPK)

De bedrijfsvergunning en aangehechte kaarten (deze vereiste geldt voor zowel houders van een IPK-vergunning als houders van een bedrijfsvergunning)

Besluit P14/2011 van de minister van Bosbouw

Besluit P33/2010 van de minister van Bosbouw

De IPK-vergunning in herbestemmingsgebieden

Aan de IPK-vergunning gehechte kaarten

Documenten die wijzigingen in de juridische status van het bos toestaan (deze vereiste geldt voor zowel houders van een IPK-vergunning als houders van een bedrijfsvergunning)

K1.3

Een vergunning voor de winning van houtproducten in een staatsbos voor activiteiten in verband met een aangeplant bos op basis van herbebossing (HTHR)

1.3.1

Houtkap is toegestaan krachtens een vergunning voor de winning van houtproducten in aangeplante bossen op basis van herbebossing in gebieden die zijn aangewezen voor aangeplante bossen op basis van herbebossing (HTHR)

HTHR-vergunning

Besluit P59/2011 van de minister van Bosbouw

Aan de HTHR-vergunning gehechte kaarten en bewijs van naleving ter plaatse

2.

P2.

Naleving van wetgeving en procedures op het gebied van de houtkap en het vervoer van stamhout

K2.1

Het IPK/ILS-plan en de uitvoering ervan voldoen aan het bestemmingsplan

2.1.1

Het goedgekeurde werkplan voor de gebieden waarvoor de IPK/ILS-vergunning is afgegeven

De IPK/ILS-werkplandocumenten

Besluit P62/2008 van de minister van Bosbouw

Besluit P53/2009 van de minister van Bosbouw

Een geldige machinevergunning

2.1.2

De vergunninghouder kan aantonen dat het vervoerde stamhout afkomstig is uit een gebied waarvoor een geldige herbestemmingsvergunning of vergunningen voor ander gebruik (IPK/ILS) zijn afgegeven

De bosinventarisatiedocumenten

Besluit P62/2008 van de minister van Bosbouw

Besluit P55/2006 van de minister van Bosbouw

De houtproductieverslagen (LHP)

K2.2

Betaling van vergoedingen en heffingen aan de overheid en naleving van verplichtingen op het gebied van het vervoer van het hout

2.2.1

Het bewijs van betaling van de verschuldigde lasten

Het bewijs van de betaling aan het herbebossingsfonds en het bosbouwfonds en van de vergoeding aan de staat voor de waarde van het gekapte stamhout

Besluit P18/2007 van de minister van Bosbouw

2.2.2

De vergunninghouder beschikt over geldige documenten voor het vervoer van het hout

De factuur voor het vervoer van het stamhout (FAKB) en de lijst van stamhout met kleine diameter

Besluit P55/2006 van de minister van Bosbouw

Het document dat wettigheid van het stamhout bewijst (SKSKB) en de lijst van stamhout met grote diameter

3.

P3.

Naleving van arbeidswetgeving en -regelgeving

K3.1

Naleving van vereisten op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk

3.1.1

Beschikbaarheid en uitvoering van de procedures op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk

Uitvoering van de procedures op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk

Besluit 01/1978 van de minister van Werkgelegenheid en Transmigratie

Besluit P12/2009 van de minister van Bosbouw

Uitrusting op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk

Gegevens over arbeidsongevallen

K3.2

Eerbiediging van de rechten van werknemers

3.2.1

Vrijheid van vereniging voor werknemers

De werknemers zijn lid van vakorganisaties of mogen op grond van het bedrijfsbeleid vakorganisatieactiviteiten ontplooien of eraan deelnemen

Wet nr. 21/2000

Besluit 16/2001 van de minister van Werkgelegenheid en Transmigratie

3.2.2

Bestaan van collectieve arbeidsovereenkomsten

CAO-documenten of beleidsdocumenten van het bedrijf met betrekking tot de rechten van werknemers

Wet nr. 13/2003

Besluit 16/2011 van de minister van Werkgelegenheid en Transmigratie

3.2.3

Het bedrijf stelt geen minderjarigen te werk

Er zijn geen minderjarige werknemers

Wet nr. 13/2003

Wet nr. 23/2003

Wet nr. 20/2009


WETTIGHEIDSNORM 5:   DE NORM VOOR DE PRIMAIRE EN SECUNDAIRE HOUTVERWERKENDE SECTOR

Beginselen

Criteria

Indicatoren

Verificatiepunten

Relevante regelgeving

P1.

De houtverwerkende sector steunt de totstandbrenging van legale handel in hout

K1.1

De bedrijfseenheden in de vorm van:

a)

verwerkende industrie, en

b)

exporteurs van verwerkte producten

beschikken over geldige vergunningen

1.1.1

De verwerkende industrie beschikt over geldige vergunningen

De oprichtingsakte van het bedrijf en de meest recente wijzigingen aan deze akte

Besluit M.01-HT.10/2006 van de minister van Justitie en Mensenrechten

Besluit 36/2007 van de minister van Handel

Besluit 37/2007 van de minister van Handel

Wet nr. 6/1983

Regeringsbesluit PP80/2007

Besluit P35/2008 van de minister van Bosbouw

Besluit P16/2007 van de minister van Bosbouw

Besluit 39/2011 van de minister van Handel

Besluit 41/2008 van de minister van Industrie

Besluit 13/2010 van de minister van Milieu

Een vergunning om handel te drijven (SIUP) of handelsvergunning, in de vorm van een vergunning voor industriële activiteiten (IUI), een vergunning voor permanente bedrijfsactiviteiten (IUT) of een registratiecertificaat voor industriële onderneming (TDI)

De milieuhindervergunning (een vergunning die wordt afgegeven aan het bedrijf wegens milieubelastende activiteiten in de omgeving van de bedrijfswerkzaamheden)

Het registratiecertificaat voor handelsonderneming (TDP)

De belastingregistratie (NPWP)

Beschikbaarheid van MER-documenten

Beschikbaarheid van een vergunning voor industriële activiteiten (IUI), een vergunning voor permanente bedrijfsactiviteiten (IUT) of registratiecertificaat voor industriële onderneming (TDI)

Beschikbaarheid van voorraadplannen voor grondstoffen (RPBBI) voor primaire houtverwerkende bedrijven (IPHH)

1.1.2

De exporteurs van de verwerkte houtproducten hebben geldige productie- en uitvoervergunningen voor de houtproducten

De exporteurs zijn geregistreerde exporteurs van bosbouwproducten (ETPIK)

Besluit P64/2012 van de minister van Bosbouw

K1.2

De bedrijfseenheden in de vorm van ambachtscollectieven of kleinschalige bedrijven zijn wettelijk geregistreerd

1.2.1

De combinaties van bedrijven (coöperatieven/ commanditaire vennootschappen (CV)/andere bedrijfsvormen) zijn wettelijk opgericht

Oprichtingsakte

Wet nr. 6/1983

Belastingregistratie (NPWP)

1.2.2

De handelaren in verwerkte houtproducten beschikken over een geldige uitvoervergunning en betrekken hun grondstoffen van gecertificeerde kleine en middelgrote verwerkingsbedrijven die niet zijn geregistreerd als exporteurs

De registratie van de handelaren als niet-producerende exporteurs van bosbouwproducten (ETPIK Non Produsen)

Besluit P64/2012 van de minister van Handel

De samenwerkingsovereenkomst met een verwerkend bedrijf met een certificaat van wettigheid van het hout (S-LK)

P2.

De bedrijfseenheden passen een traceringssysteem toe waarmee de herkomst van het hout kan worden achterhaald

K2.1

Er is een systeem voor het traceren van hout in bosbouwproducten en dit wordt toegepast

2.1.1

De bedrijfseenheden kunnen aantonen dat het ontvangen hout afkomstig is uit legale bronnen

De inkoop- en verkoopdocumenten en/of het leveringscontract voor materialen en/of het aankoopbewijs en de documenten die de wettigheid van de bosbouwproducten aantonen/een verklaring van de wettigheid van de bosbouwproducten

Besluit P55/2006 van de minister van Bosbouw

Besluit P30/2012 van de minister van Bosbouw

Besluit P62/2008 van de minister van Bosbouw

Besluit P56/2009 van de minister van Bosbouw

Een goedgekeurd verslag over de overdracht van hout en/of het bewijs van overdracht en/of een officieel verslag over het onderzoek van het hout; een verklaring over de wettigheid van de bosbouwproducten

Het ingevoerd hout gaat vergezeld van een kennisgeving van invoer en informatie over de herkomst van het hout alsmede documenten ten bewijze van de wettigheid van het hout en het land van houtkap

De vervoersdocumenten voor het stamhout

De vervoersdocumenten (SKAU/Nota) met dienovereenkomstige officiële verslagen van de beambte van de lokale autoriteit over gebruikt sloophout, opgegraven hout en begraven hout

De vervoersdocumenten in de vorm van FAKO/Nota voor industrieel afvalhout

De documenten/verslagen over wijzigingen in de voorraad rondhout (LMKB)/verslagen over wijzigingen in de voorraad rondhout met kleine diameter (LMKBK)/verslagen over wijzigingen in de voorraad verwerkte bosbouwproducten (LMHHOK)

Ondersteunende documenten: voorraadplannen voor grondstoffen (RPBBI), brief met uitspraak waarin het jaarlijkse werkplan officieel wordt gecertificeerd (SK RKT)

2.1.2

De bedrijfseenheden passen een traceringssysteem toe en werken binnen de toegestane productieniveaus

De turfstaten over het gebruik van grondstoffen en de productieomvang

Besluit P55/2006 van de minister van Bosbouw

Besluit 41/2008 van de minister van Industrie

Besluit P35/2008 van de minister van Bosbouw

De productieverslagen over de verwerkte producten

De productie van de bedrijfseenheid is niet groter dan de toegestane productiecapaciteit

2.1.3

Het productieproces in samenwerking met een derde (een ander bedrijf of ambachtslui/kleinschalige bedrijven) maakt tracering van het hout mogelijk

Een samenwerkingsovereenkomst of dienstenovereenkomst voor de verwerking van de producten met een derde partij

Besluit 37/M-DAG/PER/9/2007 van de minister van Handel

Wet nr. 6/1983

Besluit P35/2008 van de minister van Bosbouw

Besluit P16/2007 van de minister van Bosbouw

Besluit 39/M-DAG/PER/12/2011 van de minister van Handel

Besluit 41/M-IND/PER/6/2008 van de minister van Industrie

Besluit P55/2006 van de minister van Bosbouw

De samenwerkende partij beschikt over geldige vergunningen overeenkomstig beginsel 1

Segregatie/scheiding van de geproduceerde producten

De documentatie van de grondstoffen, de processen, de productie en, indien van toepassing, de uitvoer als de uitvoer geschiedt via de bedrijfseenheid/een ander bedrijf waarmee een samenwerkingsovereenkomst is aangegaan

P3.

De wettigheid van de handel of de wijziging van de eigendom van het verwerkte hout.

K3.1

Vervoer en handel tussen de eilanden voldoet aan de geldende wet- en regelgeving.

3.1.1

De bedrijfseenheid die de verwerkte houtproducten tussen de eilanden verzendt, is een geregistreerde handelaar in hout dat tussen de eilanden worden verhandeld (PKAPT)

De PKAPT-documenten

Besluit 68/MPP/Kep/2/2003 van de minister van Industrie en Handel

Gezamenlijk besluit 22/2003 van de minister van Vervoer en de minister van Industrie en Handel

De PKAPT-verslagen

3.1.2

Het vaartuig waarmee het verwerkte hout wordt verscheept, vaart onder Indonesische vlag en beschikt over geldige exploitatievergunningen

De documenten waaruit de identiteit van het vaartuig blijkt; de registratiedocumenten waaruit de identiteit van het vaartuig blijkt en een geldige vergunning

Besluit P55/2006 van de minister van Bosbouw

Besluit P30/2012 van de minister van Bosbouw

Besluit KM71/2005 van de minister van Vervoer

Gezamenlijk besluit 22/2003 van de minister van Bosbouw, de minister van Vervoer en de minister van Industrie en Handel

De identiteit van het vaartuig komt overeen met de gegevens in de vervoersdocumenten van het (stam)hout

3.1.3

De geregistreerde handelaren in hout dat tussen de eilanden worden verhandeld (PKAPT) kunnen aantonen dat het vervoerde hout afkomstig is uit legitieme bronnen

De vervoersdocumenten van het (stam)hout

Besluit P55/2006 van de minister van Bosbouw

Besluit P30/2012 van de minister van Bosbouw

Gezamenlijk besluit 22/2003 van de minister van Bosbouw, de minister van Vervoer en de minister van Industrie en Handel

De merktekens voor beheerdoeleinden/streepjescodes (PUHH) op stamhout

K3.2

De verzending van verwerkt hout voor de uitvoer voldoet aan de geldende wet- en regelgeving

3.2.1

De verzending van verwerkt hout voor de uitvoer met de uitvoerkennisgeving (PEB)

De uitvoerkennisgeving (PEB)

Wet nr. 17/2006 (Douane)

Besluit 223/PMK.011/2008 van de minister van Financiën

Besluit P-40/BC/2008 van het directoraat-generaal Douane

Besluit P-06/BC/2009 van het directoraat-generaal Douane

Besluit P64/2012 van de minister van Handel

Presidentieel besluit 43/1978

Besluit P447/2003 van de minister van Bosbouw

De paklijst

De factuur

De vrachtbrief

De uitvoervergunningen (V-Legal)

De resultaten van de technische controle (deskundigenverslag) voor producten waarvoor de technische controle verplicht is

Het bewijs van de betaling van de uitvoerrechten, indien van toepassing

Andere relevante documenten (inclusief CITES-vergunningen) voor houtsoorten waarvoor handelsbeperkingen gelden

P4.

Naleving van arbeidsregelgeving in de houtverwerkende sector

K.4.1

Naleving van vereisten op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk

4.1.1

Beschikbaarheid en uitvoering van de procedures op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk

Uitvoering van de procedures op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk

Besluit 01/1978 van de minister van Werkgelegenheid en Transmigratie

Besluit P12/2009 van de minister van Bosbouw

Uitrusting op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk, zoals lichtgewicht brandblustoestellen, persoonlijke beschermingsmiddelen en evacuatieroutes

Gegevens over arbeidsongevallen

K.4.2

Eerbiediging van de rechten van werknemers

4.2.1

Vrijheid van vereniging voor werknemers

Een vakorganisatie of bedrijfsbeleid dat werknemers toestaat een vakorganisatie op te richten of deel te nemen aan vakorganisatieactiviteiten

Besluit 16/2001 van de minister van Werkgelegenheid en Transmigratie

4.2.2

Aanwezigheid van een collectieve arbeidsovereenkomst of bedrijfsbeleid inzake de rechten van werknemers

Aanwezigheid van een collectieve arbeidsovereenkomst of documenten m.b.t. bedrijfsbeleid inzake de rechten van werknemers

Wet nr. 13/2013

Besluit 16/2011 van de minister van Werkgelegenheid en Transmigratie

4.2.3

Het bedrijf stelt geen minderjarigen te werk

Er zijn geen minderjarige werknemers

Wet nr. 13/2003

Wet nr. 23/2003

Wet nr. 20/2009


(1)  De voornaamste wet- en regelgeving, met inbegrip van latere wijzigingen daaraan.


BIJLAGE III

VOORWAARDEN OM UIT INDONESIË UITGEVOERDE HOUTPRODUCTEN MET EEN FLEGT-VERGUNNING IN DE UNIE IN HET VRIJE VERKEER TE BRENGEN

1.   AANBIEDEN VAN DE VERGUNNING

1.1.

De vergunning wordt aangeboden bij de bevoegde instantie van de lidstaat van de Unie waar de in de desbetreffende vergunning bedoelde lading wordt aangegeven om in het vrije verkeer te worden gebracht. Dit kan via elektronische weg of op een andere snelle manier gebeuren.

1.2.

Een vergunning wordt aanvaard wanneer zij voldoet aan alle voorschriften van bijlage IV en nadere controle als bedoeld in de secties 3, 4 en 5 van deze bijlage niet noodzakelijk wordt geacht.

1.3.

Een vergunning mag worden aangeboden vóór aankomst van de lading waarop zij betrekking heeft.

2.   AANVAARDEN VAN DE VERGUNNING

2.1.

Vergunningen die niet voldoen aan de eisen en specificaties van bijlage IV, zijn ongeldig.

2.2.

Doorhalingen of wijzigingen in een vergunning worden slechts aanvaard als zij door de vergunningverlenende autoriteit zijn gevalideerd.

2.3.

Een vergunning wordt als nietig beschouwd wanneer zij wordt aangeboden aan de bevoegde autoriteit na de in de vergunning vermelde vervaldatum. Verlenging van de geldigheid van een vergunning wordt slechts aanvaard als die verlenging door de vergunningverlenende autoriteit is gevalideerd.

2.4.

Een duplicaat of vervangende vergunning wordt slechts aanvaard als zij door de vergunningverlenende autoriteit is afgegeven en gevalideerd.

2.5.

Indien nadere informatie over de vergunning of over de lading vereist is, wordt de vergunning, overeenkomstig deze bijlage, pas aanvaard wanneer de vereiste informatie is ontvangen.

2.6.

Indien het volume of het gewicht van de houtproducten in de voor toelating tot het vrije verkeer aangeboden lading met niet meer dan 10 % afwijkt van het volume of het gewicht dat in de desbetreffende vergunning is opgegeven, wordt de lading geacht in overeenstemming te zijn met de in de vergunning verstrekte informatie over het volume of gewicht.

2.7.

De bevoegde autoriteit informeert de douaneautoriteiten overeenkomstig de geldende wetgeving en procedures zodra een vergunning is aanvaard.

3.   CONTROLE VAN DE GELDIGHEID EN ECHTHEID VAN DE VERGUNNING

3.1.

Bij twijfel over de geldigheid of echtheid van een vergunning, een duplicaat of vervangende vergunning kan de bevoegde autoriteit aanvullende informatie opvragen bij het informatiepunt inzake vergunningen.

3.2.

Het informatiepunt inzake vergunningen kan de bevoegde autoriteit verzoeken een kopie van de vergunning in kwestie toe te zenden.

3.3.

Indien nodig trekt de vergunningverlenende autoriteit de vergunning in en geeft zij een gecorrigeerd exemplaar af, dat wordt gevalideerd met het stempel „Duplicate” en wordt toegezonden aan de bevoegde autoriteit.

3.4.

Indien de bevoegde autoriteit binnen 21 kalenderdagen na het verzoek om aanvullende informatie geen antwoord van het informatiepunt inzake vergunningen heeft ontvangen, als bedoeld in artikel 3, lid 1, van deze bijlage, aanvaardt de bevoegde autoriteit de vergunning niet en handelt zij overeenkomstig de geldende wetgeving en procedures.

3.5.

Als de vergunning wel geldig is, stelt het informatiepunt inzake vergunningen de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld in kennis, bij voorkeur langs elektronische weg. De exemplaren die worden teruggezonden, worden gevalideerd met het stempel „Validated on”.

3.6.

Als uit aanvullende informatie en verder onderzoek blijkt dat de vergunning niet geldig of echt is, aanvaardt de bevoegde autoriteit de vergunning niet en handelt zij overeenkomstig de geldende wetgeving en procedures.

4.   CONTROLE VAN DE OVEREENSTEMMING TUSSEN DE VERGUNNING EN DE LADING

4.1.

Indien nader onderzoek van de lading noodzakelijk wordt geacht voordat de bevoegde autoriteiten kunnen besluiten of een vergunning wordt aanvaard, kunnen controles worden uitgevoerd om vast te stellen of de desbetreffende lading overeenkomt met de in de vergunning opgenomen informatie en/of met de gegevens van de vergunningverlenende autoriteit over de vergunning.

4.2.

In geval van twijfel over de overeenstemming van de lading met de vergunning kan de betrokken bevoegde autoriteit nadere informatie opvragen bij het informatiepunt inzake vergunningen.

4.3.

Het informatiepunt inzake vergunningen kan de bevoegde autoriteit verzoeken een kopie van de vergunning of de vervangende vergunning in kwestie toe te zenden.

4.4.

Indien nodig trekt de vergunningverlenende autoriteit de vergunning in en geeft zij een gecorrigeerd exemplaar af, dat moeten worden gevalideerd met het stempel „Duplicate” en toegezonden aan de bevoegde autoriteit.

4.5.

Indien de bevoegde autoriteit binnen 21 kalenderdagen na het verzoek om aanvullende informatie geen antwoord heeft ontvangen, als bedoeld in artikel 4, lid 2, aanvaardt de bevoegde autoriteit de vergunning niet en handelt zij overeenkomstig de geldende wetgeving en procedures.

4.6.

Als uit aanvullende informatie en verder onderzoek blijkt dat de lading in kwestie niet overeenkomt met de vergunning en/of de gegevens van de vergunningverlenende autoriteit over de vergunning, aanvaardt de bevoegde autoriteit de vergunning niet en handelt zij overeenkomstig de geldende wetgeving en procedures.

5.   OVERIGE BEPALINGEN

5.1.

Onkosten die bij de controle worden gemaakt, komen ten laste van de importeur, tenzij anders bepaald in de relevante wetgeving en procedures van de betrokken lidstaat van de Unie.

5.2.

Indien stelselmatig meningsverschillen of moeilijkheden ontstaan bij de controle van vergunningen, kan de zaak worden voorgelegd aan het gemengd comité.

6.   DOUANEAANGIFTE IN DE EU

6.1.

Het nummer van de vergunning voor de houtproducten die worden aangegeven om in het vrije verkeer te worden gebracht, moet worden opgegeven in vak 44 van het enig administratief document waarop de douaneaangifte wordt gedaan.

6.2.

Indien de douaneaangifte digitaal wordt gedaan (papierloze aangifte), moet dit nummer in het juiste vak worden opgegeven.

7.   IN HET VRIJE VERKEER BRENGEN

7.1.

Ladingen houtproducten worden pas vrijgegeven voor het vrije verkeer na voltooiing van de in artikel 2, lid 7, omschreven procedure.

BIJLAGE IV

VOORSCHRIFTEN EN TECHNISCHE SPECIFICATIES VOOR FLEGT-VERGUNNINGEN

1.   ALGEMENE VOORSCHRIFTEN VOOR FLEGT-VERGUNNINGEN

1.1.

Een FLEGT-vergunning kan op papier of in elektronische vorm worden afgegeven.

1.2.

Zowel de papieren als de elektronische versie bevat de gegevens van aanhangsel 1, overeenkomstig de toelichting van aanhangsel 2.

1.3.

Een FLEGT-vergunning wordt zodanig genummerd dat de partijen onderscheid kunnen maken tussen een FLEGT-vergunning voor ladingen die als bestemming markten in de Unie hebben en een gecontroleerd wettelijk document (V-Legal Document) voor ladingen die als bestemming markten buiten de Unie hebben.

1.4.

De geldigheid van een FLEGT-vergunning gaat in op de dag waarop zij wordt afgegeven.

1.5.

Een FLEGT-vergunning is ten hoogste vier maanden geldig. De vervaldatum wordt op de vergunning vermeld.

1.6.

Wanneer een FLEGT-vergunning is vervallen, wordt zij als nietig beschouwd. In geval van overmacht of andere geldige oorzaken waarop de vergunninghouder geen invloed heeft, kan de vergunningverlenende autoriteit de geldigheidsduur met twee maanden verlengen. Indien de vergunningverlenende autoriteit een dergelijke verlenging toestaat, voegt zij de nieuwe vervaldatum aan de vergunning toe en valideert zij deze nieuwe vervaldatum.

1.7.

Bij verlies of vernietiging van de houtproducten waarvoor de FLEGT-vergunning is afgegeven vóór hun aankomst in de Unie, vervalt de vergunning en moet zij worden teruggezonden aan de vergunningverlenende autoriteit.

2.   TECHNISCHE SPECIFICATIES VOOR PAPIEREN FLEGT-VERGUNNINGEN

2.1.

Voor papieren vergunningen geldt het model van aanhangsel 1.

2.2.

Het papier is van standaard A4-formaat. Het papier is voorzien van watermerken met een logo dat in aanvulling op het zegel in reliëf in het papier wordt aangebracht.

2.3.

Een FLEGT-vergunning wordt met de schrijfmachine of de computer ingevuld. Indien nodig kan de vergunning ook met de hand worden ingevuld.

2.4.

Voor het stempelen maakt de vergunningverlenende autoriteit gebruik van een stempel. Het stempel van de vergunningverlenende autoriteit kan echter worden vervangen door een droogstempel of door perforatie verkregen letters of cijfers.

2.5.

De vergunningverlenende autoriteit vermeldt de toegewezen hoeveelheid op zodanige wijze dat geen vervalsing mogelijk is en geen cijfers of tekens kunnen worden toegevoegd.

2.6.

Het formulier mag geen doorhalingen of wijzigingen bevatten, tenzij deze zijn gevalideerd door middel van het stempel en de handtekening van de vergunningverlenende autoriteit.

2.7.

Een FLEGT-vergunning wordt gedrukt en ingevuld in het Engels.

3.   AANTAL EXEMPLAREN VAN FLEGT-VERGUNNINGEN

3.1.

Een FLEGT-vergunning wordt in zevenvoud opgesteld, als volgt:

i.

een exemplaar op wit papier met de aanduiding „Original” voor de bevoegde autoriteit,

ii.

een exemplaar op geel papier met de aanduiding „Copy for Customs at destination”,

iii.

een exemplaar op wit papier met de aanduiding „Copy for the Importer”,

iv.

een exemplaar op wit papier met de aanduiding „Copy for the Licensing Authority”,

v.

een exemplaar op wit papier met de aanduiding „Copy for the Licensee”,

vi.

een exemplaar op wit papier met de aanduiding „Copy for the Licence Information Unit”,

vii.

een exemplaar op wit papier met de aanduiding „Copy for the Indonesian Customs”.

3.2.

De exemplaren met de aanduiding „Original”, „Copy for Customs at destination” en „Copy for the Importer” worden verstrekt aan de vergunninghouder, die ze naar de importeur verzendt. De importeur biedt het origineel aan bij de bevoegde autoriteit en de kopie bij de douaneautoriteit van de lidstaat van de Unie waar de lading waarvoor de vergunning is afgegeven, wordt aangegeven om in het vrije verkeer te worden gebracht. Het derde exemplaar met de aanduiding „Copy for the Importer” wordt door de importeur bewaard voor archivering.

3.3.

Het vierde exemplaar met de aanduiding „Copy for the Licensing Authority” wordt door de vergunningverlenende autoriteit bewaard voor archivering en eventuele toekomstige controle van afgegeven vergunningen.

3.4.

Het vijfde exemplaar met de aanduiding „Copy for the Licensee” wordt verstrekt aan de vergunninghouder voor archivering.

3.5.

Het zesde exemplaar met de aanduiding „Copy for the Licence Information Unit” wordt verstrekt aan het informatiepunt inzake vergunningen voor archivering.

3.6.

Het zevende exemplaar met de aanduiding „Copy for Indonesian Customs” wordt verstrekt aan de Indonesische douane voor uitvoerdoeleinden.

4.   VERLIES, DIEFSTAL OF VERNIETIGING VAN EEN FLEGT-VERGUNNING

4.1.

Bij verlies, diefstal of vernietiging van het exemplaar met de aanduiding „Original” of het exemplaar met de aanduiding „Copy for Customs at destination” of beide, kan de vergunninghouder of de gemachtigde vertegenwoordiger van de vergunninghouder bij de vergunningverlenende autoriteit een verzoek tot afgifte van een duplicaat indienen. De vergunninghouder of de gemachtigde vertegenwoordiger van de vergunninghouder vergezelt zijn verzoek van een verklaring voor het verlies van het origineel en/of de kopie.

4.2.

Indien de verklaring tevredenstellend is, verstrekt de vergunningverlenende autoriteit binnen vijf werkdagen na ontvangst van het verzoek van de vergunninghouder een duplicaat van de vergunning af.

4.3.

Op het duplicaat worden alle gegevens vermeld die ook op het origineel stonden, inclusief het nummer van de vergunning, alsook de aanduiding „Replacement licence”.

4.4.

Als de verloren of gestolen vergunning wordt teruggevonden, mag deze niet worden gebruikt, maar moet zij worden teruggestuurd naar de vergunningverlenende autoriteit.

5.   TECHNISCHE SPECIFICATIES VOOR DIGITALE FLEGT-VERGUNNINGEN

5.1.

De FLEGT-vergunning kan digitaal worden afgegeven en gebruikt.

5.2.

Aan de lidstaten van de Unie die niet op het digitale systeem zijn aangesloten, wordt een papieren vergunning verstrekt.

Aanhangsels

1.   

Model voor de vergunning

2.   

Toelichting

Aanhangsel 1

MODEL VOOR DE VERGUNNING

Image 3

Tekst van het beeld

Aanhangsel 2

TOELICHTING

Algemeen:

Invullen in hoofdletters.

Eventuele ISO-codes hebben betrekking op de internationale norm die bestaat uit een tweelettercode voor elk land.

Vak 2 mag alleen worden gebruikt door de Indonesische autoriteiten.

Kopjes A en B mogen alleen worden gebruikt voor de afgifte van FLEGT-vergunningen voor de EU.

Kopje A

Bestemming

Vul „European Union” in als de vergunning betrekking heeft op een lading die als bestemming de Europese Unie heeft.

Kopje B

FLEGT-vergunning

Vul „FLEGT” in als de vergunning betrekking heeft op een lading die als bestemming de Europese Unie heeft.


Vak 1

Issuing authority (vergunningverlenende autoriteit)

Vermeld naam, adres en het registratienummer van de vergunningverlenende autoriteit.

Vak 2

Information for use by Indonesia (informatie voor gebruik door Indonesië)

Vermeld naam en adres van de importeur, de totale waarde (in USD) van de lading alsmede de naam en de uit twee letters bestaande ISO-code van het land van bestemming en, indien van toepassing, het doorvoerland.

Vak 3

V-Legal/licence number (nummer van V-Legal Document/vergunning)

Vermeld het afgiftenummer.

Vak 4

Date of expiry (vervaldatum)

De geldigheidsduur van de vergunning.

Vak 5

Country of export (land van uitvoer)

Dit is het partnerland van waaruit de houtproducten naar de EU zijn uitgevoerd.

Vak 6

ISO code (ISO-code)

Vermeld de uit twee letters bestaande ISO-code van het in vak 5 vermelde partnerland.

Vak 7

Means of transport (vervoermiddel)

Vermeld het vervoermiddel op de plaats van uitvoer.

Vak 8

Licensee (vergunninghouder)

Vermeld naam en adres van de exporteur, met inbegrip van diens ETPIK-nummer en belastingregistratienummer.

Vak 9

Commercial Description (handelsbenaming)

Vermeld de handelsbenaming van het/de houtproduct(en). Deze moet voldoende gedetailleerd zijn om GS-classificatie mogelijk te maken.

Vak 10

HS code (GS-code)

Vermeld bij exemplaren met de aanduiding „Original”, „Copy for Customs at destination” en „Copy for Importer” de vier- of zescijferige goederencode zoals vastgesteld in het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en codering van goederen. Vermeld bij exemplaren voor gebruik in Indonesië (exemplaren (iv) t/m (vii) overeenkomstig artikel 3, lid 1, van bijlage IV) de tiencijferige goederencode overeenkomstig het Indonesische douanetarievenboek.

Vak 11

Common and scientific names (gangbare en wetenschappelijke benaming)

Vermeld de gangbare en de wetenschappelijke naam van de houtsoort die in het product wordt gebruikt. Gebruik een aparte regel voor iedere soort hout die wordt gebruikt in een samengesteld product. Mag weggelaten worden indien een samengesteld product of onderdeel diverse soorten bevat waarvan de identiteit niet meer achterhaald kan worden (bv. spaanplaat).

Vak 12

Countries of harvest (landen waar het hout werd gekapt)

Vermeld de landen waar de in vak 10 opgegeven houtsoorten zijn gekapt. Doe dit bij een samengesteld product voor alle gebruikte houtsoorten. Mag weggelaten worden indien een samengesteld product of onderdeel diverse soorten bevat waarvan de identiteit niet meer achterhaald kan worden (bv. spaanplaat).

Vak 13

ISO codes (ISO-codes)

Vermeld hier de ISO-code van de in vak 12 opgegeven landen. Mag weggelaten worden indien een samengesteld product of onderdeel diverse soorten bevat waarvan de identiteit niet meer achterhaald kan worden (bv. spaanplaat).

Vak 14

Volume (m3)

Vermeld het totale volume in m3. Mag weggelaten worden als vak 15 is ingevuld.

Vak 15

Net weight (kg) (Nettogewicht (kg))

Vermeld het totale gewicht in kg van de lading ten tijde van de weging. Dit is de nettomassa van de houtproducten zonder containers of verpakkingen, uitgezonderd tussenschotten, dwarsbalken, stickers enz.

Vak 16

Number of units (aantal eenheden)

Vermeld het aantal eenheden, indien een vervaardigd product op die manier het best kan worden gekwantificeerd. Mag weggelaten worden.

Vak 17

Distinguishing marks (bijzondere kenmerken)

Vermeld de streepjescode en eventuele bijzondere kenmerken, bv. partijnummer of nummer van het vervoersdocument. Mag weggelaten worden.

Vak 18

Signature and stamp of issuing authority (handtekening en stempel van de vergunningverlenende autoriteit)

Dit vak wordt ondertekend door de bevoegde ambtenaar en voorzien van het officiële stempel van de vergunningverlenende autoriteit. Ook moeten de naam van de ondertekenaar, de plaats en de datum worden vermeld.


BIJLAGE V

INDONESISCH SYSTEEM TER WAARBORGING VAN DE WETTIGHEID VAN HOUT EN HOUTPRODUCTEN

1.   INLEIDING

Doel: de zekerheid verschaffen dat wordt voldaan aan alle relevante wet- en regelgeving van Indonesië inzake het kappen, vervoeren, verwerken en verkopen van rondhout en verwerkte houtproducten.

Indonesië, bekend om zijn baanbrekende rol in de strijd tegen de illegale houtkap en de handel in illegaal gekapt hout en producten daarvan, trad op als gastheer voor de Oost-Aziatische Ministeriële Conferentie inzake wetshandhaving en governance in de bosbouw (Forest Law Enforcement and Governance, FLEG), die in september 2001 werd gehouden op Bali en resulteerde in de „Verklaring inzake wetshandhaving en governance in de bosbouw” (de Verklaring van Bali). Nog steeds speelt Indonesië een vooraanstaande rol in de internationale samenwerking ter bestrijding van de illegale houtkap en de daarmee verband houdende handel.

Als onderdeel van de internationale inspanningen om deze problemen aan te pakken verbinden steeds meer houtverbruikende landen zich ertoe maatregelen te treffen ter voorkoming van de handel in illegaal hout op hun markten en verbinden houtproducerende landen zich ertoe een mechanisme in te stellen dat ervoor moet zorgen dat hun houtproducten op wettige wijze zijn geproduceerd. Het is van groot belang dat er een geloofwaardig systeem in het leven wordt geroepen ter waarborging van de wettigheid van het kappen, vervoeren, verwerken en verhandelen van hout en verwerkte houtproducten.

Het Indonesische systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten (Timber Legality Assurance System, TLAS) garandeert dat hout en houtproducten die in Indonesië worden geproduceerd en verwerkt afkomstig zijn uit legale bronnen en volledig voldoen aan de relevante wet- en regelgeving van Indonesië, zoals gecontroleerd door middel van onafhankelijke audits en onder toezicht van maatschappelijke organisaties.

1.1.   Indonesische wet- en regelgeving waarop het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten is gebaseerd

Het Indonesische systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten (TLAS) en de duurzaamheidsregeling (SFM) zijn ingesteld bij het Indonesische overheidsbesluit inzake de „Normen en richtsnoeren voor de beoordeling van de prestaties van duurzaam bosbeheer en de controle van de rechtmatigheid van hout in staats- en particuliere bossen” (besluit van de minister van Bosbouw P.38/Menhut-II/2009) en hebben tot doel de governance in de bosbouwsector te verbeteren, de illegale houtkap en de daarmee verband houdende handel een halt toe te roepen en de geloofwaardigheid en het imago van de Indonesische houtproducten te versterken.

Het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten omvat de volgende onderdelen:

1.

wettigheidsnormen;

2.

toezicht op de toeleveringsketen;

3.

controleprocedures;

4.

vergunningensysteem;

5.

toezicht.

Het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten vormt de grondslag die garandeert dat hout en houtproducten die in Indonesië worden geproduceerd en naar de Unie en andere markten worden uitgevoerd, op rechtmatige wijze zijn verkregen.

1.2.   De ontwikkeling van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten: een proces met vele belanghebbenden

Sinds 2003 zijn zeer uiteenlopende belanghebbenden in de Indonesische bosbouw actief betrokken bij de ontwikkeling, uitvoering en beoordeling van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten. Dit komt het toezicht, de transparantie en de geloofwaardigheid van het proces ten goede. In 2009 heeft dit proces met vele belanghebbenden geleid tot de uitvaardiging van besluit P.38/Menhut-II/2009 van de minister van Bosbouw, gevolgd door de technische richtlijnen nr. 6/VI-SET/2009 en nr. 02/VI-BPPHH/2010 van het directoraat-generaal Bosexploitatie.

2.   TOEPASSINGSGEBIED VAN HET SYSTEEM TER WAARBORGING VAN DE WETTIGHEID VAN HOUT EN HOUTPRODUCTEN

Naar eigendomsvorm kunnen de bosbestanden van Indonesië worden onderverdeeld in twee categorieën: 1) staatsbossen en 2) particuliere bossen/gronden. De staatsbossen bestaan uit productiebossen voor duurzame langetermijnhoutproductie op basis van verschillende soorten vergunningen en bosgebieden die kunnen worden ontgonnen voor andere toepassingen dan bosbouw, zoals de bouw van woningen en de aanleg van plantages. De toepassing van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten op staatsbossen en particuliere bossen of gronden wordt beschreven in bijlage II.

Het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten heeft betrekking op alle soorten vergunningen voor de productie van hout en houtproducten alsmede alle werkzaamheden van alle houthandelaren, houtverwerkers en exporteurs.

Volgens het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten moeten hout en houtproducten die worden ingevoerd, worden ingeklaard en voldoen aan de Indonesische invoerregelingen. Hout en houtproducten die worden ingevoerd, moeten vergezeld gaan van documenten die garanties bieden ten aanzien van de wettigheid van het hout in het land waar het is gekapt. Hout en houtproducten die worden ingevoerd, moeten worden opgenomen in een gecontroleerde toeleveringsketen die voldoet aan de wet- en regelgeving van Indonesië. Indonesië zal richtsnoeren verstrekken over de tenuitvoerlegging van het bovenstaande.

Bepaalde houtproducten kunnen gerecycled materiaal bevatten. Indonesië verstrekt richtsnoeren over de manier waarop het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten wordt toegepast op het gebruik van gerecycled materiaal.

Aangezien in beslag genomen hout niet onder het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten valt, kan hiervoor geen FLEGT-vergunning worden afgegeven.

Het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten is van toepassing op houtproducten die als bestemming binnenlandse en buitenlandse markten hebben. Van alle Indonesische producenten, verwerkers en handelaren (marktdeelnemers) wordt de wettigheid gecontroleerd, met inbegrip van producenten, verwerkers en handelaren die leveren aan de binnenlandse markt.

2.1.   De wettigheidsnormen van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten

Het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten omvat vijf wettigheidsnormen. Deze normen en de bijbehorende richtlijnen voor de controle ervan worden beschreven in bijlage II.

Daarnaast maken ook de „Norm en richtsnoeren voor de beoordeling van de prestaties van duurzaam bosbeheer (SFM)” deel uit van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten. Door middel van de beoordeling van de duurzaamheid van het bosbeheer volgens de norm voor duurzaam bosbeheer wordt tevens gecontroleerd of de gecontroleerde aan de relevante wettigheidscriteria voldoet. Organisaties met een certificaat voor duurzaam bosbeheer die productiebossen op staatsgrond (permanent bosgebied) exploiteren, houden zich aan de relevante normen op het gebied van wettigheid en duurzaam bosbeheer.

3.   CONTROLE VAN DE HOUTTOELEVERINGSKETEN

De vergunninghouder (bij concessies), de grondeigenaar (bij particuliere grond) of het bedrijf (bij handelaren, verwerkers en exporteurs) tonen aan dat elk knooppunt in de toeleveringsketen is gecontroleerd en gedocumenteerd overeenkomstig de besluiten P.55/Menhut-II/2006 en P.30/Menhut-II/2012 van de minister van Bosbouw (hierna de „regelgeving” genoemd). Deze regelgeving verplicht bosbouwbeambten op provincie- en districtsniveau ertoe controles ter plaatse uit te voeren en de geldigheid te controleren van documenten die door vergunninghouders, grondeigenaren of verwerkers worden overgelegd bij elk knooppunt in de toeleveringsketen.

De operationele controles op elk punt in de toeleveringsketen worden samengevat in diagram 1; de richtsnoeren voor invoer worden momenteel uitgewerkt.

Alle zendingen in de toeleveringsketen moeten vergezeld gaan van de relevante vervoersdocumenten. Bedrijven moeten de juiste systemen invoeren om onderscheid te maken tussen hout en houtproducten uit gecontroleerde bronnen en hout en houtproducten uit andere bronnen, en gegevens bijhouden waarin onderscheid wordt gemaakt tussen beide bronnen. Bedrijven op elk punt in de toeleveringsketen moeten registreren of het stamhout, de producten of de houtzendingen zijn gecontroleerd volgens het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten.

Marktdeelnemers in de toeleveringsketen moeten gegevens bijhouden over het ontvangen, opgeslagen, verwerkte en geleverde hout en de ontvangen, opgeslagen, verwerkte en geleverde houtproducten om de afstemming van kwantitatieve gegevens tussen en binnen de knooppunten van de toeleveringsketen mogelijk te maken. Deze gegevens worden ter beschikking gesteld van bosbouwbeambten op provincie- en districtsniveau, zodat zij de afstemming kunnen controleren. De voornaamste activiteiten en procedures, met inbegrip van de afstemming, voor elk stadium van de toeleveringsketen worden toegelicht in het aanhangsel van deze bijlage.

Image 4

Boominventarisatie

Jaarlijks werkplan

Kaplocatie

Lijst van stamhout

Kapverslag

Rooiplaats

Betaling van vergoedingen

Lijst van stamhout

Vervoersdocumenten

Balansverslag

Stapelplaats voor stamhout

Vervoersdocument

Balansverslag stamhout

Tussentijdse stapelplaats voor stamhout

Staatsbossen

Particuliere bossen

Kaplocatie

Eigendomsakte

Rooiplaats

Lijst van stamhout

Vervoersdocumenten

Balansverslag stamhout

Turfstaat

Balansverslag verwerkte producten

Vervoersdocumenten

Primaire verwerking

Vergunning van geregistreerde exporteur om handel te drijven in bosbouwproducten

Balansverslag grondstoffen

Turfstaat

Balansverslag verwerkte producten

Vervoersdocumenten

Secundaireverwerking

Vergunning van geregistreerde exporteur om handel te drijven in bosbouwproducten

Uitvoerverklaring

Erkenning Voor uitvoer

Plaats van uitvoer

Diagram 1: controle van de toeleveringsketen met de voornaamste documenten die vereist zijn op elk punt in de toeleveringsketen.

4.   INSTITUTIONELE STRUCTUUR VOOR DE CONTROLE VAN DE WETTIGHEID EN DE AFGIFTE VAN UITVOERVERGUNNINGEN

4.1.   Inleiding

Het Indonesische systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten berust op een aanpak die „operator-based licensing” (afgifte van vergunningen op basis van marktdeelnemers) wordt genoemd en veel gemeen heeft met certificeringssystemen voor producten of bosbeheer. Het Indonesische Ministerie van Bosbouw belast een aantal conformiteitsbeoordelingsinstellingen (LP's en LV's) met de controle van de wettigheid van de werkzaamheden van houtproducenten, -handelaren, -verwerkers en -exporteurs („marktdeelnemers”).

Deze conformiteitsbeoordelingsinstellingen (CAB) zijn erkend door de nationale accreditatie-instantie (KAN) van Indonesië. De CAB's worden ingeschakeld door marktdeelnemers die hun werkzaamheden als wettig willen laten certificeren en moeten zich houden aan de relevante ISO-normen. Zij melden de uitkomst van de audits aan de gecontroleerde en het Ministerie van Bosbouw.

De CAB's zien erop toe dat de gecontroleerden zich bij hun werkzaamheden houden aan de Indonesische definitie van wettigheid zoals bedoeld in bijlage II en maatregelen treffen om materiaal uit onbekende bronnen uit hun toeleveringsketen te weren. Wanneer wordt vastgesteld dat de gecontroleerde voldoet aan de regelgeving, wordt een certificaat van wettigheid met een geldigheidsduur van 3 (drie) jaar afgegeven.

LV's geven tevens uitvoervergunningen af en controleren de systemen voor de controle van de toeleveringsketen van de gecontroleerde exporteurs. Indien deze aan de regels voldoen, worden uitvoervergunningen afgegeven in de vorm van gecontroleerde wettelijke documenten (V-Legal). Uitvoer zonder uitvoervergunning is derhalve verboden.

Indonesië heeft een besluit vastgesteld dat maatschappelijke organisaties het recht geeft bezwaar aan te tekenen tegen de wettigheidsverklaring van een marktdeelnemer door een CAB of ingeval illegale activiteiten worden opgemerkt tijdens de werkzaamheden van een marktdeelnemer. Bij klachten over de werkzaamheden van een conformiteitsbeoordelingsinstelling kunnen maatschappelijke organisaties een klacht indienen bij de KAN.

De verhouding tussen de verschillende instanties die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten wordt geïllustreerd in diagram 2:

Image 5

Overheidstoezicht (Ministerie van Bosbouw)

Accreditatie-instantie (KAN)

Klachten

Onafhankelijke toezichthouder (CSO)

Accreditatie- certificaat

Accreditatie

Overeenstemmingsbeoordelings- organen/vergunningsverlenende autoriteiten

Klachten

Certificaat van wettigheid of duurzaam bosbeheer

Audit

Beroep

V-Legal Document of FLEGT-vergunning

Gecontroleerde

4.2.   Conformiteitsbeoordelingsinstellingen

De conformiteitsbeoordelingsinstellingen spelen een belangrijke rol in het Indonesische systeem. Zij worden gecontracteerd om de wettigheid van de productie, de verwerking en de handelsactiviteiten van afzonderlijke bedrijven in de toeleveringsketen en de integriteit ervan te controleren. LV's geven ook gecontroleerde wettelijke documenten (V-Legal) af voor de uitvoer van afzonderlijke ladingen hout.

Er zijn twee soorten conformiteitsbeoordelingsinstellingen: i) beoordelingsinstanties (Lembaga Penilai/LP), die de prestaties van de bosbeheerseenheden controleren aan de hand van de duurzaamheidsnorm; en ii) controle-instanties (Lembaga Verifikasi/LV), die de bosbeheerseenheden en de houtverwerkende sector controleren aan de hand van de wettigheidsnormen.

Teneinde ervoor te zorgen dat de audits aan de hand waarvan de wettigheidsnormen in bijlage II worden gecontroleerd aan de hoogste kwaliteitsnormen voldoen, dienen de LP's en de LV's de noodzakelijke beheersystemen te ontwikkelen voor de vereisten op het gebied van vaardigheden, consistentie, onpartijdigheid, transparantie en beoordeling die worden beschreven in ISO/IEC 17021 (norm voor duurzaam bosbeheer voor LP's) en/of ISO/IEC Guide 65 (wettigheidsnormen voor LV's). Deze vereisten worden omschreven in de richtlijnen van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten.

LV's kunnen ook vergunningen afgeven en wel voor de uitvoer van houtproducten naar internationale markten. Voor markten buiten de Unie geven de vergunningverlenende autoriteiten gecontroleerde wettelijke documenten (V-Legal) af en voor de markt van de Unie worden FLEGT-vergunningen afgegeven overeenkomstig de voorschriften in bijlage IV. Indonesië werkt momenteel aan gedetailleerde procedures voor het gecontroleerde wettelijke document en de afgifte van FLEGT-vergunningen voor uitvoerzendingen.

De LV's worden ingeschakeld door de gecontroleerden om audits van de wettigheid uit te voeren en geven op basis van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten certificaten van wettigheid en gecontroleerde wettelijke documenten (V-Legal Document) of FLEGT-vergunningen af voor de uitvoer naar de internationale markten. LP's controleren houtproducerende concessies aan de hand van de norm voor duurzaam bosbeheer. LP's geven geen uitvoervergunningen af.

4.3.   Accreditatie-instantie

De nationale accreditatie-instantie (Komite Akreditasi Nasional, KAN) van Indonesië is belast met de accreditatie van conformiteitsbeoordelingsinstellingen. Bij problemen met een LP of LV kan een klacht worden ingediend bij de KAN.

Op 14 juli 2009 tekende de KAN een memorandum van overeenstemming met het Ministerie van Bosbouw met het oog op de beschikbaarstelling van accreditatieactiviteiten voor het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten. De KAN is een onafhankelijke instantie die bij overheidsbesluit (Peraturan Pemerintah/PP) 102/2000 inzake nationale normering en presidentieel besluit (Keputusan Presiden/Keppres) 78/2001 inzake het nationaal accreditatiecomité in het leven is geroepen.

De KAN laat zich bij haar werkzaamheden leiden door ISO/IEC 17011 (Algemene eisen voor accreditatie-instellingen die conformiteitsbeoordelingsinstellingen accrediteren) en heeft voor het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten interne ondersteunende documenten opgesteld voor de accreditatie van LP's (DPLS 13) en LV's (DPLS 14). Daarnaast zal de KAN voorschriften en richtsnoeren opstellen voor de accreditatie van LV's met het oog op de afgifte van uitvoervergunningen.

KAN is internationaal erkend door de Pacific Accreditation Cooperation (PAC) en het International Accreditation Forum (IAF) en mag certificeringsinstanties accrediteren voor kwaliteitsbeheersystemen, milieubeheersystemen en productcertificering. De KAN is tevens erkend door de Asia Pacific Laboratory Accreditation Cooperation (APLAC) en de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC).

4.4.   Gecontroleerden

Gecontroleerden zijn marktdeelnemers die verplicht zijn de wettigheid van hun werkzaamheden te laten controleren. Zij omvatten bosbeheerseenheden (concessiehouders of houders van een exploitatievergunning voor hout, vergunninghouders voor gemeenschapsbossen, particuliere bos-/grondeigenaren) en houtverwerkende bedrijven. Zowel de bosbeheerseenheden als de houtverwerkende bedrijven moeten voldoen aan de geldende norm van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten. Houtverwerkende bedrijven die hout en houtproducten uitvoeren, moeten voldoen aan de voorschriften voor uitvoervergunningen. Volgens dit systeem mogen gecontroleerden beroep instellen bij de LP of LV met betrekking tot uitvoering of de resultaten van de audits.

4.5.   Onafhankelijke toezichthouder

Maatschappelijke organisaties spelen een vooraanstaande rol bij het onafhankelijke toezicht op het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten. De bevindingen van de onafhankelijke toezichthouder kunnen ook worden gebruikt bij de periodieke evaluatie die vereist is op grond van deze overeenkomst.

Bij onregelmatigheden in verband met beoordelingen worden klachten namens maatschappelijke organisaties rechtstreeks voorgelegd aan de LP of LV in kwestie. Als niet adequaat wordt gereageerd op de klachten, kunnen de maatschappelijke organisaties een verslag indienen bij de KAN. Bij onregelmatigheden in verband met accreditaties worden klachten rechtstreeks voorgelegd aan de KAN. Wanneer maatschappelijke organisaties misstanden bij marktdeelnemers vaststellen, kunnen zij hierover een klacht indienen bij de relevante LP of LV.

4.6.   De overheid

Het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten wordt geregeld door het Ministerie van Bosbouw, dat de geaccrediteerde LP's machtigt om beoordelingen in het kader van het duurzaam bosbeheer uit te voeren en de LV's om de wettigheidscontrole uit te voeren en gecontroleerde wettelijke documenten (V-Legal) af te geven.

Voorts regelt het Ministerie van Bosbouw het informatiepunt inzake vergunningen als instantie die verantwoordelijk is voor de uitwisseling van de informatie, die relevante gegevens ontvangt en bewaart over de afgifte van gecontroleerde wettelijke documenten (V-Legal) en die vragen van de bevoegde autoriteiten en belanghebbenden beantwoordt.

5.   VERIFICATIE VAN DE WETTIGHEID

5.1.   Inleiding

Indonesisch hout wordt als wettig beschouwd wanneer de herkomst en het productieproces alsook de verwerking, het vervoer en de handelsactiviteiten aantoonbaar voldoen aan alle geldende Indonesische wet- en regelgeving, zoals beschreven in bijlage II. LV's voeren overeenstemmingsbeoordelingen uit om de naleving te controleren.

5.2.   Het controleproces

Overeenkomstig ISO/IEC Guide 65 en de richtlijnen van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten omvat de controle van de wettigheid de volgende stappen:

Aanvraag en opdrachtverstrekking: de vergunninghouder dient bij de LV een aanvraag in waarin het toepassingsgebied van de controle, het profiel van de vergunninghouder en andere noodzakelijke informatie worden beschreven. Voordat kan worden begonnen met de controleactiviteiten leggen de vergunninghouder en de LV de voorwaarden voor de controle in een overeenkomst vast.

Controleplan: na ondertekening van de controleovereenkomst stelt de LV een controleplan op, waarin onder meer het auditteam wordt aangewezen, het controleprogramma wordt beschreven en de activiteiten worden gepland. Dit plan wordt medegedeeld aan de gecontroleerde en er wordt overeenstemming bereikt over de data van de controleactiviteiten. Deze informatie wordt van tevoren ter beschikking van de onafhankelijke toezichthouders gesteld op de websites van de LV's en via het Ministerie van Bosbouw of de media.

Controleactiviteiten: de controle bestaat uit drie stappen: i) openingsbijeenkomst, ii) documentcontrole en inspectie ter plaatse, en iii) slotbijeenkomst.

Openingsbijeenkomst: het doel, het toepassingsgebied, de planning en de methodiek van de controle worden besproken met de gecontroleerde, zodat deze de gelegenheid heeft vragen te stellen over de manier waarop de controle wordt uitgevoerd en de gebruikte methoden;

Documentcontrole en inspectie ter plaatse: de LV controleert de systemen en procedures alsmede de relevante documenten en gegevens van de gecontroleerde om bewijzen van naleving van de Indonesische eisen van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten door de gecontroleerde te verzamelen. De LV voert controles ter plaatse uit om de naleving te controleren, onder meer aan de hand van de bevindingen van officiële inspectieverslagen. De LV controleert tevens het houttraceringssysteem van de gecontroleerde om na te gaan of al het hout aantoonbaar voldoet aan de wettigheidseisen;

Slotbijeenkomst: de resultaten van de controle, met name met betrekking tot eventuele gevallen van niet-naleving die zijn geconstateerd, worden voorgelegd aan de gecontroleerde. De gecontroleerde krijgt de gelegenheid vragen te stellen over de resultaten van de controle en uitleg te verschaffen over het door de LV gepresenteerde bewijsmateriaal.

Rapportage en besluitvorming: het auditteam stelt een controleverslag op, volgens een model van het Ministerie van Bosbouw. Dit verslag wordt ten laatste veertien kalenderdagen na de slotbijeenkomst ter beschikking van de gecontroleerde gesteld. Een kopie van het verslag, met een beschrijving van eventueel geconstateerde gevallen van niet-naleving, wordt ingediend bij het Ministerie van Bosbouw.

Dit verslag wordt hoofdzakelijk gebruikt om het resultaat van de controle door de LV te bepalen. De LV neemt een besluit over de afgifte van een certificaat van wettigheid op grond van het controleverslag dat door het auditteam is opgesteld.

In geval van niet-naleving geeft de LV geen certificaat van wettigheid af, waardoor wordt voorkomen dat het hout terechtkomt in de toeleveringsketen van gecontroleerd hout dat aan de wettelijke eisen voldoen. Zodra de niet-naleving is opgelost, kan de marktdeelnemer opnieuw een controleverzoek indienen.

Overtredingen die tijdens de controle door de LV worden ontdekt en worden gemeld aan het Ministerie van Bosbouw, worden afgehandeld door de verantwoordelijke autoriteiten volgens de administratieve of gerechtelijke procedures. Als een marktdeelnemer ervan wordt verdacht de regels te overtreden, kunnen de autoriteiten op nationaal, provinciaal of districtsniveau besluiten om de activiteiten van de marktdeelnemer stop te zetten.

Afgifte van het certificaat van wettigheid en hercertificering: de LV geeft een certificaat van wettigheid af als blijkt dat de gecontroleerde voldoet aan alle indicatoren van de wettigheidsnorm, met inbegrip van de regels inzake de controle van de houttoeleveringsketen.

De LV kan het Ministerie van Bosbouw op elk gewenst moment informatie verschaffen over afgegeven, gewijzigde, geschorste en ingetrokken certificaten, en brengt om de drie maanden een verslag uit. Het Ministerie van Bosbouw publiceert deze verslagen vervolgens op zijn website.

Het certificaat van wettigheid is drie jaar geldig, waarna de marktdeelnemer aan een hercertificeringsaudit wordt onderworpen. De hercertificering wordt uitgevoerd voordat het certificaat vervalt.

Surveillance: marktdeelnemers met een certificaat van wettigheid worden jaarlijks gecontroleerd volgens de beginselen voor controleactiviteiten die hierboven zijn samengevat. De LV kan besluiten de datum van de surveillance te vervroegen als het toepassingsgebied van de controle is uitgebreid.

Het surveillanceteam stelt een surveillanceverslag op. Een kopie van het verslag, met een beschrijving van eventueel geconstateerde gevallen van niet-naleving, wordt ingediend bij het Ministerie van Bosbouw. Wanneer gevallen van niet-naleving worden vastgesteld tijdens de surveillance, wordt het certificaat van wettigheid geschorst of ingetrokken.

Overtredingen die tijdens de surveillance door de LV worden ontdekt en worden gemeld aan het Ministerie van Bosbouw, worden afgehandeld door de bevoegde autoriteiten volgens de administratieve of gerechtelijke procedures.

Bijzondere audits: marktdeelnemers met een certificaat van wettigheid zijn verplicht aan de LV eventuele ingrijpende veranderingen in eigendom, structuren, beheer en werkzaamheden te melden als die gevolgen hebben voor de kwaliteit van de wettigheidscontroles tijdens de looptijd van het certificaat. De LV kan bijzondere audits uitvoeren om klachten of geschillen te onderzoeken die door de onafhankelijke toezichthouders, overheidsinstanties of andere belanghebbenden zijn gemeld of bij ontvangst het verslag van de marktdeelnemer over de wijzigingen die gevolgen hebben voor de kwaliteit van de wettigheidscontroles.

5.3.   Handhaving door de overheid

Het Ministerie van Bosbouw en de bosbouwbeambten op provincie- en districtsniveau zijn verantwoordelijk voor de controle van de houttoeleveringsketens en de gerelateerde documenten (bv. jaarlijkse werkplannen, kapverslagen, balansverslagen voor stamhout, vervoersdocumenten, balansverslagen over stamhout/ruwhout/afgeleide producten en turfstaten voor de productie). In geval van inconsistenties kunnen de bosbouwbeambten besluiten de controledocumenten niet goed te keuren, waardoor de werkzaamheden moeten worden geschorst.

Door de bosbouwbeambten of onafhankelijke toezichthouders geconstateerde overtredingen worden gemeld aan de LV, die na verificatie van deze meldingen kan besluiten het toegekende certificaat van wettigheid te schorsen of in te trekken. Bosbouwbeambten kunnen passende vervolgacties uitvoeren overeenkomstig de regelgevingsprocedures.

Het Ministerie van Bosbouw ontvangt tevens kopieën van de door de LV's uitgegeven controleverslagen, surveillanceverslagen en verslagen van bijzondere audits. Overtredingen die door de LV's, bosbouwbeambten of onafhankelijke toezichthouders worden ontdekt, worden afgehandeld volgens de administratieve of gerechtelijke procedures. Als een marktdeelnemer ervan wordt verdacht de regels te overtreden, kunnen de autoriteiten op nationaal, provinciaal of districtsniveau besluiten om de activiteiten van de marktdeelnemer te schorsen of stop te zetten.

6.   AFGIFTE VAN FLEGT-VERGUNNINGEN

De Indonesische FLEGT-vergunning wordt het „V-Legal Document” (gecontroleerd wettelijk document) genoemd. Het V-Legal Document of gecontroleerd wettelijk document is een uitvoervergunning die bewijst dat de uitgevoerde houtproducten voldoen aan de Indonesische wettigheidsnorm die in bijlage II wordt beschreven en afkomstig zijn van een toeleveringsketen die over toereikende controle-instrumenten beschikt om hout uit onbekende bronnen te weren. Het gecontroleerd wettelijk document wordt afgegeven door de LV's die als vergunningverlenende autoriteit optreden en wordt gebruikt als FLEGT-vergunning voor ladingen die bestemd zijn voor de Unie, zodra de partijen hebben besloten dat het FLEGT-vergunningensysteem in werking treedt.

Indonesië zal de procedures voor de afgifte van gecontroleerde wettelijke documenten duidelijk omschrijven en deze procedures mededelen aan de exporteurs en de andere betrokken partijen via de vergunningverlenende autoriteiten (de LV's) en de website van het Ministerie van Bosbouw.

Het Ministerie van Bosbouw heeft een informatiepunt inzake vergunningen opgezet dat een databank bijhoudt met kopieën van alle gecontroleerde wettelijke documenten en niet-nalevingsverslagen van de LV's. Bij vragen over de echtheid, volledigheid en geldigheid van een gecontroleerd wettelijk document of FLEGT-vergunning, nemen de bevoegde autoriteiten in de Unie contact op met het informatiepunt inzake vergunningen van het Ministerie van Bosbouw voor nadere uitleg. Het informatiepunt stelt zich in verbinding met de bewuste LV. Bij ontvangst van de informatie van de LV neemt het informatiepunt inzake vergunningen contact op met de bevoegde autoriteiten.

Het gecontroleerd wettelijk document wordt afgegeven op het punt waar de uitvoerzending wordt samengesteld voorafgaand aan het vervoer naar de plaats van uitvoer. De procedure is als volgt:

6.1.

Het gecontroleerd wettelijk document wordt afgegeven door de LV, die door de exporteur is gecontracteerd, voor de zending houtproducten die wordt uitgevoerd.

6.2.

Het interne traceringssysteem van de exporteur bevat bewijs over de wettigheid van het hout waarvoor een uitvoervergunning wordt aangevraagd. Dit systeem bevat ten minste de gegevens over alle controles in verband met de toeleveringsketen vanaf het stadium waarin de grondstoffen (bijvoorbeeld het stamhout of halffabricaten) naar de zagerij worden vervoerd, in de zagerij zelf en tussen de zagerij en de plaats van uitvoer.

6.2.1.

Met betrekking tot de primaire houtverwerkende bedrijven bevat het traceringssysteem van de exporteur ten minste de gegevens over het vervoer vanaf de rooiplaats of de stapelplaats voor stamhout en alle volgende stadia tot aan de plaats van uitvoer.

6.2.2.

Met betrekking tot de secundaire houtverwerkende bedrijven bevat het traceringssysteem ten minste gegevens over het vervoer van de primaire houtverwerkende bedrijven en alle latere stadia tot aan de plaats van uitvoer.

6.2.3.

Ook door de exporteur beheerde eerdere stadia als bedoeld onder 6.2.1 en 6.2.2 worden opgenomen in het interne traceringssysteem van de exporteur.

6.2.4.

Indien de eerdere stadia van de toeleveringsketen als bedoeld onder 6.2.1 en 6.2.2 worden beheerd door een andere rechtspersoon dan de exporteur, gaat de LV na of deze worden gecontroleerd door de leverancier(s) of onderleverancier(s) van de exporteur en of op de vervoersdocumenten wordt aangegeven of het hout afkomstig is van een kaplocatie die niet als wettig is gecertificeerd.

6.2.5.

Een gecontroleerd wettelijk document wordt alleen afgegeven als alle leveranciers in de toeleveringsketen van de exporteur die bijdragen aan de zending, onder een geldig certificaat van wettigheid of certificaat van duurzaam bosbeheer vallen en kunnen aantonen dat aangevoerd wettelijk gecontroleerd hout in alle stadia van de toeleveringsketen gescheiden is gehouden van aangevoerd hout dat niet onder een geldig certificaat van wettigheid of certificaat van duurzaam bosbeheer valt.

6.3.

Een gecontroleerd wettelijk document kan alleen worden aangevraagd door een bedrijf dat een geregistreerd exporteur (ETPIK) is en beschikt over een geldig certificaat van wettigheid. De ETPIK dient een aanvraag in bij de LV met aanhechting van de volgende documenten ten bewijze van het feit dat de houtgrondstoffen in het product alleen afkomstig zijn uit bronnen die aan de wettelijke eisen voldoen:

6.3.1.

een samenvatting van de vervoersdocumenten voor alle hout/grondstoffen die de fabriek sedert de laatste audit heeft ontvangen (tot maximaal twaalf maanden terug); en

6.3.2.

samenvattingen van de balansverslagen voor hout/grondstoffen en voor verwerkt hout sedert de laatste audit (tot maximaal twaalf maanden terug).

6.4.

Vervolgens voert de LV de volgende controlestappen uit:

6.4.1.

afstemming van de gegevens op basis van de samengevatte vervoersdocumenten, de balansverslagen voor hout/grondstoffen en de balansverslagen voor verwerkt hout;

6.4.2.

controle van het (de) terugwinningspercentage(s) voor elk type product, op basis van de analyse van de balansverslagen voor hout/grondstoffen en voor verwerkt hout;

6.4.3.

indien noodzakelijk kan een inspectie ter plaatse worden uitgevoerd na de afstemming van de gegevens om ervoor te zorgen dat deze overeenkomen met de informatie die in het gecontroleerd wettelijk document wordt vermeld. Hiertoe kunnen monsters worden genomen van uitvoerzendingen en kunnen de fabrieksactiviteiten en de administratie worden gecontroleerd.

6.5.

Het resultaat van de controle:

6.5.1.

Als een ETPIK voldoet aan de eisen op het gebied van wettigheid en de toeleveringsketen, geeft de LV een gecontroleerd wettelijk document af volgens het model in bijlage IV;

6.5.2.

Een ETPIK die aan de bovengenoemde eisen voldoet, mag een overeenstemmingsmarkering gebruiken op de producten en/of de verpakkingen. Er werden richtsnoeren voor het gebruik van overeenstemmingsmarkeringen uitgewerkt;

6.5.3.

Als een ETPIK niet voldoet aan de eisen op het gebied van wettigheid en de toeleveringsketen, geeft de LV in plaats van een gecontroleerd wettelijk document een niet-nalevingsverslag af.

6.6.

De LV:

6.6.1.

stuurt ten laatste vierentwintig uur nadat het besluit is genomen een kopie van het gecontroleerd wettelijk document of het niet-nalevingsverslag door naar het Ministerie van Bosbouw;

6.6.2.

dient om de drie maanden een uitgebreid verslag en een openbaar samenvattend verslag waarin het aantal afgegeven gecontroleerde wettelijke documenten en het aantal en de typen geconstateerde gevallen van niet-naleving worden vermeld, in bij het Ministerie van Bosbouw, met afschrift aan de KAN, het Ministerie van Handel en het Ministerie van Industrie.

7.   TOEZICHT

Het Indonesische systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten berust mede op toezicht door maatschappelijke organisaties (onafhankelijk toezicht) en allesomvattende evaluatie. Ter versterking van de FLEGT-partnerschapsovereenkomst is een periodieke evaluatie aan het systeem toegevoegd.

Het onafhankelijke toezicht wordt uitgevoerd door maatschappelijke organisaties die beoordelen in hoeverre marktdeelnemers, LP's en LV's voldoen aan de voorschriften van het Indonesische systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten, met inbegrip van accreditatienormen en richtsnoeren. Maatschappelijke organisaties worden in dit verband gedefinieerd als Indonesische rechtspersonen zoals ngo's die zich met bosbouw bezighouden, gemeenschappen die in en om het bos wonen en individuele Indonesische burgers.

De allesomvattende evaluatie wordt uitgevoerd door een team dat uit meerdere belanghebbenden bestaat en in opdracht van het Ministerie van Bosbouw het Indonesische systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten evalueert, lacunes opspoort en voorstellen doet voor verbetering van het systeem.

De periodieke evaluatie heeft tot doel onafhankelijke garanties te verschaffen over de werking van het Indonesische systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten en versterkt op die manier de geloofwaardigheid van de afgegeven FLEGT-vergunningen. Bij de periodieke evaluatie wordt gebruikgemaakt van de bevindingen en aanbevelingen van het onafhankelijke toezicht en de allesomvattende evaluatie. Het mandaat voor de periodieke evaluatie wordt beschreven in bijlage VI.

Aanhangsel

CONTROLE VAN DE TOELEVERINGSKETEN

1.   BESCHRIJVING VAN DE OPERATIONELE CONTROLES VAN DE TOELEVERINGSKETEN VOOR UIT STAATSBOSSEN AFKOMSTIG HOUT

1.1.   Kaplocatie

a)

Voornaamste activiteiten:

boominventarisatie (telling van de bomen) door de vergunninghouder;

opstelling van een boominventarisatieverslag door de vergunninghouder;

controle en goedkeuring van het boominventarisatieverslag door de bosbouwbeambte op districtsniveau;

indiening van een voorstel voor een jaarlijks werkplan door de vergunninghouder;

goedkeuring van het voorstel voor een jaarlijks werkplan door de bosbouwbeambte op provincieniveau;

kapwerkzaamheden door de vergunninghouder, waaronder het verslepen van het stamhout naar de rooiplaats.

b)

Procedures:

de boominventarisatie (telling van de bomen) wordt uitgevoerd door de vergunninghouder die de bomen hiertoe voorziet van labels. Deze labels bestaan uit drie afneembare gedeelten, die worden aangebracht op de stronk, het gekapte stamhout en het verslag van de marktdeelnemer. Elk gedeelte bevat de vereiste traceringsgegevens, waaronder het nummer en de locatie van de boom;

de vergunninghouder stelt een boominventarisatieverslag op met informatie over het aantal bomen, het geschatte volume, de voorlopig geïdentificeerde soorten en de locatie van de bomen die moeten worden gekapt, alsmede een samenvatting, op officiële formulieren van het Ministerie van Bosbouw;

de vergunninghouder legt het boominventarisatieverslag over aan de bosbouwbeambte op districtsniveau. Deze beambte voert een steekproefsgewijze controle uit van het boominventarisatieverslag op basis van de documenten en een inspectie ter plaatse. Als alles in orde is, keurt de beambte het verslag goed;

het boominventarisatieverslag vormt de basis voor het voorstel voor het jaarlijkse werkplan, dat wordt opgesteld door de vergunninghouder en ter controle en goedkeuring wordt overgelegd aan de bosbouwbeambte op provincieniveau. De beambte controleert het voorstel voor het jaarlijkse werkplan aan de hand van het goedgekeurde boominventarisatieverslag en keurt het jaarlijkse werkplan goed als alles in orde is;

zodra de beambte het jaarlijkse werkplan heeft goedgekeurd, mag de vergunninghouder met de kapwerkzaamheden beginnen;

tijdens het kappen wordt met behulp van labels ervoor gezorgd dat het stamhout afkomstig is van een goedgekeurde kaplocatie (zie hogerop).

1.2.   Rooiplaats

a)

Voornaamste activiteiten:

indien noodzakelijk verzagen van het stamhout door de vergunninghouder en merken ervan om ervoor te zorgen dat het hout overeenkomt met het stamhoutproductieverslag;

meten en graderen van stamhout door de vergunninghouder;

opstellen van een lijst van stamhout door de vergunninghouder;

indienen van het voorstel voor een stamhoutproductieverslag door de vergunninghouder;

goedkeuren van het stamhoutproductieverslag door de bosbouwbeambte op provincieniveau.

b)

Procedures:

de vergunninghouder voorziet al het verzaagde stamhout van een merkteken;

hiertoe wordt op de stammen een permanent fysiek merkteken aangebracht dat bestaat uit het identificatienummer van de oorspronkelijke boom en andere markeringen waardoor elke stam aan de goedgekeurde kaplocatie kan worden gekoppeld;

de vergunninghouder meet en gradeert alle stammen en registreert de gegevens over de stammen in een lijst van stamhout aan de hand van een officieel formulier van het Ministerie van Bosbouw;

de vergunninghouder stelt geregeld een stamhoutproductieverslag en een samenvattend verslag op op basis van de lijst van stamhout op officiële formulieren van het Ministerie van Bosbouw;

de vergunninghouder legt het stamhoutproductieverslag en de samenvatting op gezette tijden ter goedkeuring over aan de bosbouwbeambte op districtsniveau;

de bosbouwbeambte op districtsniveau voert een steekproefsgewijze fysieke controle uit van de verslagen. Een samenvatting van het resultaat van de fysieke controle wordt geregistreerd in een verificatielijst van stamhout aan de hand van een officieel formulier van het Ministerie van Bosbouw;

als de uitslag van de fysieke controle positief is, keurt de beambte het stamhoutproductieverslag goed;

zodra het stamhout door de beambte is gecontroleerd, moet dit gescheiden worden opgeslagen van niet-gecontroleerd stamhout;

aan de hand van het stamhoutproductieverslag wordt de verschuldigde betaling van de bosbestandsvergoeding en aan het herbebossingsfonds (indien van toepassing) berekend.

c)

Afstemming van gegevens:

 

Voor concessies voor natuurlijke bossen:

De bosbouwbeambte op districtsniveau vergelijkt de gegevens over het aantal stammen, de labels en het totale volume van het gekapte stamhout in het stamhoutproductieverslag met de goedgekeurde quota in het jaarlijkse werkplan.

 

Voor concessies voor bosplantages:

De bosbouwbeambte op districtsniveau vergelijkt de gegevens over het totale volume van het gekapte stamhout in het stamhoutproductieverslag met de goedgekeurde quota in het jaarlijkse werkplan.

1.3.   Stapelplaats voor stamhout

De stammen worden van de rooiplaats naar stapelplaatsen voor stamhout gebracht en vandaar rechtstreeks naar een zagerij of een tussentijdse stapelplaats voor stamhout vervoerd.

a)

Voornaamste activiteiten:

opstelling van een lijst van stamhout door de vergunninghouder;

facturering door de bosbouwbeambte op districtsniveau en betaling van de verschuldigde bedragen voor de bosbestandsvergoeding en aan het herbebossingsfonds door de vergunninghouder; de bosbouwbeambte op districtsniveau voert een inspectie ter plaatse uit aan de hand van de lijst van stamhout;

als de uitslag van de inspectie ter plaatse positief is, geeft de beambte een vervoersdocument voor het stamhout af, waaraan een lijst van stamhout is gehecht;

opstelling van een balansverslag voor stamhout door de vergunninghouder.

b)

Procedures:

de vergunninghouder dient een verzoek tot betaling van de verschuldigde vergoedingen in bij de bosbouwbeambte op districtsniveau die belast is met de facturering, op basis van de lijst van stamhout, die aan het verzoek is gehecht;

op basis van het bovengenoemde verzoek verstrekt de bosbouwbeambte op districtsniveau een of meer facturen aan de vergunninghouder;

de vergunninghouder betaalt het bedrag dat wordt vermeld op de facturen voor de bosbestandsvergoeding en het herbebossingsfonds, en de bosbouwbeambte op districtsniveau verstrekt een of meer betalingsbewijzen;

de vergunninghouder dient een verzoek in om afgifte van vervoersdocumenten voor het stamhout, vergezeld van het betalingsbewijs, de lijst van stamhout en het balansverslag voor het stamhout;

de bosbouwbeambte op districtsniveau voert een administratieve en fysieke controle uit van het te vervoeren stamhout en stelt een controleverslag op;

als de uitslag van de controle positief is, geeft de bosbouwbeambte op districtsniveau de vervoersdocumenten voor het stamhout af;

de vergunninghouder stelt het balansverslag voor het stamhout op of werkt dit bij met de hoeveelheid stamhout die op de houtstapelplaats is binnengekomen, daar is opgeslagen of deze heeft verlaten.

c)

Afstemming van gegevens:

De bosbouwbeambte op districtsniveau vergelijkt de gegevens over de binnenkomende en uitgaande houtstromen en het opgeslagen stamhout in het balansverslag voor het stamhout met de gegevens in het stamhoutproductieverslag en de relevante vervoersdocumenten die het stamhout vergezellen.

1.4.   Tussentijdse stapelplaats voor stamhout

Tussentijdse stapelplaatsen voor stamhout worden gebruikt als de stammen niet rechtstreeks vanuit het concessiegebied naar het zagerijterrein worden overgebracht. Tussentijdse stapelplaatsen voor stamhout worden met name gebruikt bij het vervoer van stamhout tussen eilanden of wanneer wordt overgeschakeld op een andere vorm van vervoer.

De vergunning voor het aanleggen van een tussentijdse stapelplaats voor stamhout wordt verleend door de bosbouwbeambte op basis van een door de vergunninghouder ingediend voorstel. Deze vergunning is vijf jaar geldig, maar kan na controle en goedkeuring worden verlengd door de bosbouwbeambte.

a)

Voornaamste activiteiten:

beëindiging van de geldigheid van het vervoersdocument voor het stamhout door een beambte;

opstelling van een balansverslag voor stamhout door de vergunninghouder;

opstelling van een lijst van stamhout door de vergunninghouder;

de vergunninghouder vult het vervoersdocument voor het stamhout in volgens het model van het Ministerie van Bosbouw.

b)

Procedures:

de bosbouwbeambte op districtsniveau voert een fysieke controle uit van het aantal, de soorten en de afmetingen van de binnenkomende stammen aan de hand van een telling of op basis van een steekproef als het aantal stammen groter is dan 100;

als de uitslag van de controle positief is, beëindigt de beambte de geldigheid van het vervoersdocument voor het stamhout voor de binnenkomende stammen;

de vergunninghouder stelt een balansverslag voor het stamhout op ter controle van de binnenkomende en uitgaande houtstromen op de tussentijdse stapelplaats voor stamhout;

voor de uitgaande stammen stelt de vergunninghouder een lijst van stamhout op, die is gekoppeld aan de voorgaande vervoersdocumenten voor het stamhout;

de vergunninghouder vult het vervoersdocument in voor het verplaatsen van de stammen vanaf de tussentijdse stapelplaats voor stamhout.

c)

Afstemming van gegevens:

 

De bosbouwbeambte op districtsniveau controleert of het stamhout dat de stapelplaats voor stamhout heeft verlaten overeenkomt met het stamhout dat op de tussentijdse stapelplaats voor stamhout is ontvangen.

 

De vergunninghouder verwerkt de gegevens over de binnenkomende en uitgaande houtstromen en het opgeslagen stamhout op de tussentijdse stapelplaats voor stamhout in het balansverslag voor het stamhout, op basis van de relevante vervoersdocumenten voor het stamhout.

2.   BESCHRIJVING VAN DE OPERATIONELE CONTROLES VAN DE TOELEVERINGSKETENS VOOR HOUT DAT AFKOMSTIG IS VAN PARTICULIERE BOSSEN OF GRONDEN

Kapwerkzaamheden in particuliere bossen of op particuliere gronden worden geregeld bij besluit P.30/Menhut-II/2012 van de minister van Bosbouw (hierna het „besluit” genoemd).

Particuliere bos-/grondeigenaren zijn wettelijk niet verplicht om onderscheidende merktekens op voor de kap geïnventariseerde bomen of op stammen aan te brengen. Voor hout dat afkomstig is van particuliere bossen of gronden worden in algemeen geen (tussentijdse) stapelplaatsen voor stamhout gebruikt.

Bij de controleprocedures voor hout dat afkomstig is van particuliere bossen of gronden wordt onderscheid gemaakt tussen stamhout dat afkomstig is van bomen die al in het gebied aanwezig waren toen de eigendom werd verkregen en stamhout van bomen die zijn geplant nadat de eigendom werd verkregen. Bovendien maakt het verschil welke boomsoorten worden gekapt. De betaling van de bosbestandsvergoeding en aan het herbebossingsfonds is verschuldigd voor stamhout van bomen die al in het gebied aanwezig waren toen de eigendom werd toegekend, maar is niet verschuldigd voor stamhout van bomen die zijn geplant nadat de eigendom werd toegekend.

In geval van stamhout dat afkomstig is van bomen die zijn geplant nadat de grondeigendom werd toegekend, zijn er twee scenario's:

voor de in artikel 5, lid 1, van het besluit genoemde soorten stelt de eigenaar een factuur op, die tevens dienst doet als vervoersdocument;

voor andere soorten geeft het dorpshoofd of een daartoe aangestelde beambte het vervoersdocument af.

Bij stamhout dat afkomstig is van bomen die in een gebied aanwezig waren voordat de eigendom werd toegekend, geeft de bosbouwbeambte op districtsniveau het vervoersdocument af.

Kaplocatie/rooiplaats

a)

Voornaamste activiteiten:

erkenning van de eigendomsrechten;

indien noodzakelijk verzagen;

meten;

opstelling van een lijst van stamhout;

facturering door de bosbouwbeambte op districtsniveau en betaling van het gefactureerde bedrag door de eigenaar voor de bosbestandsvergoeding en/of het herbebossingsfonds;

afgifte of opstelling van het vervoersdocument.

b)

Procedures:

de particuliere bos-/grondeigenaar verzoekt om erkenning van zijn eigendomsrechten;

zodra de eigendomsrechten op het bos of de grond zijn erkend en na meting van het stamhout, stelt de eigenaar een lijst van stamhout op.

In geval van stamhout dat afkomstig is van bomen die in een gebied aanwezig waren voordat de grondeigendom werd toegekend:

dient de eigenaar bij de bosbouwbeambte op districtsniveau een lijst van stamhout in, alsmede een verzoek tot betaling van de verschuldigde bedragen voor de bosbestandsvergoeding en aan het herbebossingsfonds;

voert de beambte een controle van de documenten en een fysieke controle van het stamhout uit (afmetingen, identificatie van de soorten en het aantal stammen);

verstrekt de bosbouwbeambte op districtsniveau de eigenaar een factuur voor de betaling van de bosbestandsvergoeding en aan het herbebossingsfonds, als de uitslag van de controle van de documenten en de fysieke controle positief is;

legt de grondeigenaar het betalingsbewijs van de voor de bosbestandsvergoeding en het aan herbebossingsfonds betaalde vergoedingen voor aan het dorpshoofd, samen met een verzoek om afgifte van een vervoersdocument voor het stamhout;

voert het dorpshoofd een controle van de documenten en een fysieke controle van het stamhout uit (afmetingen, identificatie van de soorten en het aantal stammen);

verstrekt het dorpshoofd het gevraagde vervoersdocument voor het stamhout.

In geval van stamhout dat afkomstig is van bomen die zijn geplant nadat de eigendom werd toegekend:

In artikel 5, lid 1, van het besluit genoemde soorten:

merkt de eigenaar de stammen en identificeert hij de soorten;

stelt de eigenaar een lijst van stamhout op;

stelt de eigenaar op basis van de hierboven genoemde informatie een factuur volgens het model van het Ministerie van Bosbouw op, die tevens dienst doet als vervoersdocument.

Andere dan in artikel 5, lid 1, van het besluit genoemde soorten:

merkt de eigenaar de stammen en identificeert hij de soorten;

stelt de eigenaar een lijst van stamhout op;

legt de eigenaar de lijst van het stamhout en een verzoek om afgifte van een vervoersdocument voor het stamhout over aan het dorpshoofd of een daartoe aangestelde beambte;

voert het dorpshoofd of een daartoe aangestelde beambte een controle van de documenten en een fysieke controle van het stamhout uit (identificatie van de soorten, aantal stammen, kaplocatie);

verstrekt het dorpshoofd of een daartoe aangestelde beambte op basis van de bovengenoemde gegevens het vervoersdocument voor het stamhout volgens het model van de Ministerie van Bosbouw.

c)

Afstemming van gegevens:

Het dorpshoofd of de daartoe aangestelde beambte of de bosbouwbeambte op districtsniveau vergelijkt het volume van het gekapte stamhout met de lijst van stamhout.

3.   BESCHRIJVING VAN DE OPERATIONELE CONTROLES VAN DE HOUTTOELEVERINGSKETENS VOOR BEDRIJVEN EN DE UITVOER

3.1.   Primaire/geïntegreerde bedrijven

a)

Voornaamste activiteiten:

opstelling van een balansverslag voor stamhout door de zagerij;

fysieke controle van stamhout door de bosbouwbeambte op districtsniveau;

beëindiging van de geldigheid van het vervoersdocument voor stamhout door een beambte;

opstelling van een turfstaat voor grondstoffen en producten door de zagerij;

opstelling van een balansverslag voor verwerkt hout door de zagerij;

de zagerij vult het vervoersdocument voor de houtproducten in volgens het model van het Ministerie van Bosbouw;

opstelling van het verkoopverslag van de zagerij.

b)

Procedures:

de zagerij stelt een balansverslag voor het stamhout op als middel om de binnenkomende en uitgaande houtstromen in het bedrijf te registeren;

de zagerij legt aan de bosbouwbeambte op districtsniveau kopieën over van de vervoersdocumenten voor elke door de zagerij ontvangen partij stamhout;

de beambte vergelijkt de informatie in de verslagen met de fysieke producten. Als het aantal items groter is dan 100 mag dit geschieden op basis van een steekproef;

als de uitslag van de controle positief is, beëindigt de beambte de geldigheid van de vervoersdocumenten van het stamhout;

de beambte archiveert kopieën van de vervoersdocumenten van het stamhout en stelt een samenvattende lijst van de vervoersdocumenten van het stamhout op volgens het model van het Ministerie van Bosbouw;

kopieën van de vervoersdocumenten van het stamhout waarvan de geldigheid is beëindigd door een beambte, worden verstrekt aan het bedrijf voor archiveringsdoeleinden;

een samenvatting van de vervoersdocumenten van het stamhout wordt aan het eind van elke maand ingediend bij de bosbouwdienst op districtsniveau;

de zagerij stelt per productielijn turfstaten voor grondstoffen en producten op als middel om de aanvoer van stammen en de afvoer van houtproducten te controleren en het terugwinningspercentage te berekenen;

de zagerij stelt een balansverslag voor verwerkt hout op als middel om verslag uit te brengen over de stromen van houtproducten binnen en vanuit de zagerij en over de voorraden;

het bedrijf of de zagerij stuurt de verkoopverslagen van de zagerij regelmatig naar de bosbouwdienst op districtsniveau.

c)

Afstemming van gegevens:

 

Het bedrijf controleert het balansverslag voor het stamhout door de binnenkomende en de uitgaande houtstromen en de opslag van stamhout met elkaar te vergelijken op basis van de vervoersdocumenten van het stamhout.

 

Aan de hand van de turfstaat voor de productie worden de aanvoer en afvoer op de productielijnen met elkaar in overeenstemming gebracht en wordt het terugwinningspercentage vergeleken met het gepubliceerde gemiddelde percentage.

 

Het bedrijf controleert het balansverslag voor de verwerkte producten door de binnenkomende en de uitgaande productstromen en de opslag van producten met elkaar te vergelijken op basis van de vervoersdocumenten van de houtproducten.

 

De bosbouwbeambte op districtsniveau controleert de door het bedrijf uitgevoerde afstemming.

3.2.   Secundaire houtverwerkende bedrijven

a)

Voornaamste activiteiten:

opstelling van balansverslagen voor verwerkt hout (halffabricaten) en verwerkte houtproducten door de fabriek;

opstelling van facturen door de fabriek, die tevens fungeren als vervoersdocumenten voor de verwerkte houtproducten;

opstelling van een balansverslag voor verwerkt hout door de fabriek;

opstelling van het verkoopverslag door het bedrijf of de fabriek.

b)

Procedures:

de fabriek archiveert de vervoersdocumenten van het verwerkte hout (voor binnenkomend materiaal) en stelt een overzicht van deze documenten op, dat wordt overgelegd aan de bosbouwbeambte op districtsniveau;

de fabriek gebruikt de turfstaten van het verwerkte hout en de verwerkte producten per productielijn om verslag uit te brengen over de materiaalstromen naar de fabriek en de afvoer van producten, en om het terugwinningspercentage van de grondstoffen te berekenen;

de fabriek stelt een balansverslag voor het verwerkte hout op om de materiaalstromen naar de zagerij, de afvoer van houtproducten en de voorraden van het bedrijf te controleren. Het bedrijf of de fabriek stelt facturen op voor de verwerkte producten, die ook fungeren als vervoersdocument, en archiveert kopieën van de facturen in het archief. Aan elke factuur wordt een lijst van houtproducten gehecht;

het bedrijf of de fabriek zendt de verkoopverslagen naar de bosbouwbeambte op districtsniveau.

c)

Afstemming van gegevens:

 

De fabriek controleert het balansverslag voor het verwerkte hout door de binnenkomende en de uitgaande materiaalstromen en het opgeslagen materiaal met elkaar te vergelijken op basis van de vervoersdocumenten van het verwerkte hout en de turfstaat van het verwerkte hout.

 

Aan de hand van de turfstaat voor de productie worden de aanvoer en de afvoer van materialen op de productielijnen gecontroleerd en het terugwinningspercentage geëvalueerd.

 

Het bedrijf controleert het balansverslag voor de verwerkte producten door de binnenkomende en de uitgaande productstromen en de opslag van producten met elkaar te vergelijken op basis van de facturen.

 

Het bovenstaande geldt onder voorbehoud van controles overeenkomstig besluit P.8/V1-BPPHH/2011 van het directoraat-generaal Bosexploitatie.

4.   UITVOER

De procedures en afstemmingsprocessen voor de uitvoer van hout dat afkomstig is van staatsbossen en particuliere bossen of gronden zijn identiek.

a)

Voornaamste activiteiten:

het Ministerie van Handel geeft een ETPIK-certificaat af aan de exporteur;

de exporteur verzoekt om de afgifte van een gecontroleerd wettelijk document/FLEGT-vergunning voor elke uitvoerzending;

de LV controleert of aan de relevante voorwaarden is voldaan en geeft het gecontroleerd wettelijk document respectievelijk de FLEGT-vergunning af;

de exporteur stelt een uitvoeraangifte op en dient deze in bij de douane;

de douane geeft een goedkeuring voor uitvoer af voor de goederen die ter inklaring worden aangeboden;

b)

Procedures:

de exporteur verzoekt de LV om afgifte van een gecontroleerd wettelijk document respectievelijk FLEGT-vergunning;

de LV geeft een gecontroleerd wettelijk document respectievelijk FLEGT-vergunning af na een controle van de documenten en een fysieke controle, om ervoor te zorgen dat het hout of de houtproducten afkomstig zijn uit wettelijk gecontroleerde bronnen en dus zijn geproduceerd overeenkomstig de wettigheidsdefinitie in bijlage II;

de exporteur legt een uitvoerverklaring met daaraan gehecht de factuur, de paklijst, het ontvangstbewijs uitvoerrechten (Bukti Setor Bea Keluar) (indien bij wet geregeld), het ETPIK-certificaat, het gecontroleerd wettelijk document respectievelijk de FLEGT-vergunning, de uitvoervergunning (Surat Persetujuan Ekspor) (indien bij wet geregeld), het verslag van de ladingdeskundige (indien bij wet geregeld) en het CITES-document (indien van toepassing) ter goedkeuring voor aan de douane;

als de uitslag van de controle van de uitvoerverklaring positief is, geeft de douane een goedkeuring voor uitvoer (Nota Pelayanan Ekspor) af.


BIJLAGE VI

MANDAAT VOOR DE PERIODIEKE EVALUATIE

1.   DOEL

De periodieke evaluatie (PE) is een onafhankelijke evaluatie door een onafhankelijke derde, die de evaluator wordt genoemd. De periodieke evaluatie heeft tot doel garanties te verschaffen over de werking van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten en versterkt op die manier de geloofwaardigheid van de FLEGT-vergunningen die in het kader van deze overeenkomst worden afgegeven.

2.   TOEPASSINGSGEBIED

De periodieke evaluatie behelst:

1.

de werking van de controlemaatregelen vanaf de plaats van productie in het bos tot aan de plaats van uitvoer van de houtproducten;

2.

het gegevensbeheersysteem en het traceringssysteem die het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten, de afgifte van FLEGT-vergunningen alsook statistieken over de productie, de afgifte van vergunningen en het goederenverkeer in het kader van deze overeenkomst ondersteunen.

3.   RESULTATEN

De resultaten van de periodieke evaluatie worden bekendgemaakt in de vorm van regelmatige verslagen over de bevindingen van de evaluatie en aanbevelingen ten aanzien van maatregelen die moeten worden getroffen om tijdens de evaluatie vastgestelde lacunes en zwakke punten aan te pakken.

4.   VOORNAAMSTE ACTIVITEITEN

De periodieke evaluatie omvat onder meer de volgende activiteiten:

a)

nalevingscontroles door alle instanties die controlefuncties uitvoeren in het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten;

b)

evaluatie van de doeltreffendheid van de controles van de toeleveringsketen vanaf de plaats van productie in het bos tot aan de plaats van uitvoer vanuit Indonesië;

c)

beoordeling van de toereikendheid van het gegevensbeheersysteem en het houttraceringssysteem die het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten alsmede de afgifte van de FLEGT-vergunningen ondersteunen;

d)

opsporing en registratie van gevallen van niet-naleving en systeemfouten, en aanbeveling over de noodzakelijke corrigerende maatregelen;

e)

beoordeling van de effectieve uitvoering van de bovengenoemde aanbevolen corrigerende maatregelen; en

f)

verslaglegging van de bevindingen aan het gemengd comité.

5.   EVALUATIEMETHODIEK

5.1.

De evaluator gebruikt een gedocumenteerde en op bewijs gebaseerde methodiek die voldoet aan de voorschriften van ISO/IEC 19011, of een gelijkwaardige norm. Deze behelst onder meer toereikende controles van de relevante documentatie, de operationele procedures en gegevens van de uitgevoerde activiteiten van de organisaties die verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten, opsporing van gevallen van niet-naleving en systeemfouten, alsmede afgifte van verzoeken om overeenkomstige corrigerende maatregelen.

5.2.

De evaluator is onder meer belast met:

a)

evaluatie van de manier waarop de onafhankelijke beoordelings- en controle-instanties (LP en LV) worden geaccrediteerd;

b)

evaluatie van de volledigheid en de consistentie van de gedocumenteerde procedures van elk orgaan dat betrokken is bij de controle van de tenuitvoerlegging van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten;

c)

onderzoek van de uitvoering van de gedocumenteerde procedures en gegevens, met inbegrip van de werkmethoden middels bezoeken aan kantoren, kapgebieden, stapelplaatsen voor stamhout/balkengaten, controleposten in het bos, zagerijen en plaatsen van uitvoer en invoer;

d)

onderzoek van de gegevens die zijn verzameld door regelgevende en handhavingsinstanties, LP's en LV's, en andere organen die nalevingscontroles uitvoeren in het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten;

e)

onderzoek van de gegevens die zijn verzameld door organisaties in de particuliere sector die betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten;

f)

beoordeling van de beschikbaarheid van openbare informatie overeenkomstig bijlage IX, met inbegrip van de doeltreffendheid van de procedures voor het openbaar maken van informatie;

g)

toepassing van de bevindingen en aanbevelingen van de verslagen van het onafhankelijke toezicht en de allesomvattende evaluatie, alsook de verslagen van de onafhankelijke markttoezichthouder;

h)

raadpleging van de belanghebbenden en gebruik van informatie die is ontvangen van belanghebbenden die rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken zijn bij de tenuitvoerlegging van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten; en

i)

toepassing van passende methoden voor het bemonsteren en het steekproefsgewijs controleren van de werkzaamheden van de betrokken regelgevende bosbouwinstanties, LP's en LV's, bedrijven en andere relevante actoren op alle niveaus van bosbouwactiviteiten, de controle van de toeleveringsketens, houtverwerking en uitvoervergunningen, met inbegrip van kruiscontroles met door de Unie verstrekte informatie over de invoer van hout vanuit Indonesië.

6.   KWALIFICATIES VAN DE EVALUATOR

De evaluator is een deskundige, onafhankelijke en onpartijdige derde die aan de volgende eisen voldoet:

a)

de evaluator beschikt aantoonbaar over de kwalificaties en de bekwaamheid om te voldoen aan de voorschriften van ISO/IEC Guide 65 en ISO/IEC 17021, of een gelijkwaardige norm, met inbegrip van de kwalificatie voor het aanbieden van beoordelingsdiensten voor de bosbouwsector en de toeleveringsketens voor bosbouwproducten;

b)

de evaluator is niet rechtstreeks betrokken bij het bosbeheer, de houtverwerking, de handel in hout of de controle van de bosbouwsector in Indonesië of in de Unie;

c)

de evaluator is onafhankelijk van alle andere onderdelen van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten en de regelgevende bosbouwautoriteiten van Indonesië en beschikt over systemen om belangenconflicten te voorkomen. De evaluator meldt mogelijke belangenconflicten die zich voordoen en treft doeltreffende maatregelen om deze te beperken;

d)

de evaluator en diens werknemers die de evaluatietaken uitvoeren, beschikken aantoonbaar over ervaring met de controle van het beheer van tropische bossen en houtverwerkende bedrijven en verwante controles van toeleveringsketens;

e)

de evaluator beschikt over een mechanisme voor de ontvangst en behandeling van klachten in verband met zijn activiteiten en bevindingen.

7.   RAPPORTAGE

7.1.

Het periodiek evaluatieverslag omvat: i) een volledig verslag met alle relevante informatie over de evaluatie, de bijbehorende bevindingen (met inbegrip van gevallen van niet-naleving en systeemfouten) en aanbevelingen; en ii) een openbaar samenvattend verslag op basis van het volledige verslag, waarin de belangrijkste bevindingen en aanbevelingen aan de orde komen.

7.2.

Het volledige verslag en het openbaar samenvattend verslag worden ter controle en goedkeuring overgelegd aan het gemengd comité voordat de verslagen vrijgegeven worden voor het publiek.

7.3.

Op verzoek van het gemengd comité verschaft de evaluator aanvullende informatie ter ondersteuning of verduidelijking van zijn bevindingen.

7.4.

De evaluator stelt het gemengd comité in kennis van alle ontvangen klachten en de maatregelen die zijn getroffen om deze op te lossen.

8.   VERTROUWELIJKHEID

De evaluator beschermt de vertrouwelijkheid van de gegevens die hij tijdens de uitvoering van zijn activiteiten ontvangt.

9.   AANSTELLING, PERIODICITEIT EN FINANCIERING

9.1.

De evaluator wordt aangesteld door Indonesië na overleg met de Unie in het gemengd comité.

9.2.

De periodieke evaluatie wordt uitgevoerd met tussenpozen van niet meer dan twaalf maanden vanaf de door het gemengd comité bepaalde datum overeenkomstig artikel 14, lid 5, onder e), van de overeenkomst.

9.3.

Het gemengd comité beslist over de financiering van de periodieke evaluatie.

BIJLAGE VII

MANDAAT VOOR HET ONAFHANKELIJKE MARKTTOEZICHT

1.   DOEL VAN HET ONAFHANKELIJKE MARKTTOEZICHT

Onafhankelijk markttoezicht is markttoezicht dat wordt uitgevoerd door een onafhankelijke derde die hierna toezichthouder wordt genoemd. Het onafhankelijke markttoezicht heeft tot doel gegevens te verzamelen en te analyseren over de aanvaarding van Indonesisch hout met een FLEGT-vergunning op de markt van de Unie en de gevolgen te evalueren van Verordening (EU) nr. 995/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 tot vaststelling van de verplichtingen van marktdeelnemers die hout en houtproducten op de markt brengen en van daarmee samenhangende beleidsinitiatieven op onder meer het gebied van particuliere en overheidsopdrachten.

2.   TOEPASSINGSGEBIED

Het onafhankelijke markttoezicht behelst:

2.1.

het in het vrije verkeer brengen van Indonesisch hout met een FLEGT-vergunning op punten van binnenkomst in de Unie;

2.2.

de prestaties van Indonesisch hout met een FLEGT-vergunning op de markt van de Unie en de gevolgen van in de Unie getroffen marktgerelateerde maatregelen op de vraag naar Indonesisch hout met een FLEGT-vergunning;

2.3.

de prestaties van hout zonder een FLEGT-vergunning op de markt van de Unie en de gevolgen van in de Unie getroffen marktgerelateerde maatregelen op de vraag naar hout zonder een FLEGT-vergunning;

2.4.

onderzoek van de gevolgen van andere in de Unie getroffen marktgerelateerde maatregelen op het gebied van bijvoorbeeld het beleid ten aanzien van overheidsopdrachten en groene bouwvoorschriften en maatregelen in de particuliere sector zoals gedragscodes voor de handel en maatschappelijk verantwoord ondernemen.

3.   RESULTATEN

De resultaten van het onafhankelijke markttoezicht omvatten regelmatige verslagen aan het gemengd comité met zijn bevindingen en aanbevelingen over maatregelen ter versterking van de marktpositie van Indonesisch hout met een FLEGT-vergunning op de EU-markt en ter verbetering van de tenuitvoerlegging van marktgerelateerde maatregelen om illegaal gekapt hout te weren van de EU-markt.

4.   VOORNAAMSTE ACTIVITEITEN

Het onafhankelijke markttoezicht behelst onder meer:

4.1.

De evaluatie van:

a)

de voortgang en de gevolgen van de tenuitvoerlegging van beleidsmaatregelen ter bestrijding van de handel in illegaal gekapt hout in de Unie;

b)

tendensen in de invoer van hout en houtproducten door de Unie vanuit Indonesië en andere houtexporterende landen met en zonder vrijwillige partnerschapsovereenkomst;

c)

acties van pressiegroepen die gevolgen kunnen hebben op de vraag naar hout en houtproducten of de markten voor de Indonesische handel in bosbouwproducten.

4.2.

Verslaglegging van bevindingen en aanbevelingen aan het gemengd comité.

5.   TOEZICHTMETHODIEK

5.1.

De toezichthouder hanteert een gedocumenteerde en op bewijzen gebaseerde methodiek. Hiertoe behoren een toereikend onderzoek van de relevante documentatie, opsporing van eventuele inconsistenties in de beschikbare informatie en gegevens over de handel alsmede diepgaande gesprekken met de relevante actoren over de belangrijkste indicatoren van de gevolgen en de doeltreffendheid van marktgerelateerde maatregelen.

5.2.

De toezichthouder voert observaties en analyses uit van onder meer:

a)

de huidige marktsituatie en tendensen in de Unie met betrekking tot hout en houtproducten;

b)

het beleid ten aanzien van overheidsopdrachten en de behandeling in dit verband van hout en houtproducten met en zonder een FLEGT-vergunning in de Unie;

c)

wetgeving die van invloed is op de houtverwerkende sector, de handel in hout en houtproducten in de Unie en de invoer van hout en houtproducten in de Unie;

d)

prijsverschillen in de Unie tussen hout en houtproducten met en zonder FLEGT-vergunning;

e)

de marktacceptatie, de perceptie en het marktaandeel van hout en houtproducten met een FLEGT-vergunning en een certificering in de Unie;

f)

statistieken en tendensen van de volumes en de waarden van hout en houtproducten met en zonder FLEGT-vergunning die via verschillende havens in de Unie worden ingevoerd vanuit Indonesië en andere houtexporterende landen met en zonder vrijwillige partnerschapsovereenkomst;

g)

beschrijvingen van de juridische instrumenten en processen aan de hand waarvan de bevoegde autoriteiten en grensbewakingsautoriteiten in de Unie de geldigheid van FLEGT-vergunningen controleren en ladingen toelaten tot het vrije verkeer, eventuele wijzigingen daarvan en de boetes die worden opgelegd bij niet-naleving;

h)

mogelijke problemen en beperkingen waarmee exporteurs en importeurs te maken krijgen bij het invoeren van hout met een FLEGT-vergunning in de Unie;

i)

de doeltreffendheid van campagnes ter bevordering van hout met een FLEGT-vergunning in de Unie.

5.3.

De toezichthouder beveelt promotieactiviteiten aan om de marktacceptatie van hout met een FLEGT-vergunning uit Indonesië te vergroten.

6.   KWALIFICATIES VAN DE ONAFHANKELIJKE MARKTTOEZICHTHOUDER

De toezichthouder:

a)

is een onafhankelijke derde die heeft bewezen te beschikken over het professionalisme en de integriteit die noodzakelijk zijn om toezicht te houden op de markt van hout en houtproducten in de Unie en daarmee verband houdende handelspraktijken;

b)

is op de hoogte van de handel in en de markten van hout en houtproducten uit Indonesië, en met name van hardhout en voor die landen van de Unie die vergelijkbare producten produceren;

c)

beschikt over systemen om belangenconflicten te voorkomen. De toezichthouder meldt mogelijke belangenconflicten die zich voordoen en treft doeltreffende maatregelen om deze te voorkomen.

7.   RAPPORTAGE

7.1.

Om de twee jaar worden verslagen ingediend met: i) alle relevante bevindingen en aanbevelingen; een ii) samenvatting op basis van het volledige verslag.

7.2.

Het volledige verslag en het samenvattend verslag worden ter controle en goedkeuring voorgelegd aan het gemengd comité voordat de verslagen openbaar worden gemaakt.

7.3.

Op verzoek van het gemengd comité verschaft de toezichthouder aanvullende informatie ter ondersteuning of verduidelijking van zijn bevindingen.

8.   VERTROUWELIJKHEID

De toezichthouder beschermt de vertrouwelijkheid van de gegevens die hij tijdens de uitvoering van zijn activiteiten ontvangt.

9.   AANSTELLING, PERIODICITEIT EN FINANCIERING

9.1.

De toezichthouder wordt aangesteld door de Unie na overleg met Indonesië in het gemengd comité.

9.2.

Het onafhankelijke markttoezicht wordt uitgevoerd met tussenpozen van niet meer dan vierentwintig maanden vanaf de door het gemengd comité bepaalde datum overeenkomstig artikel 14, lid 5, onder e), van de overeenkomst.

9.3.

Het gemengd comité beslist over de financiering van het onafhankelijke markttoezicht.

BIJLAGE VIII

CRITERIA VOOR HET BEOORDELEN VAN DE WERKING VAN HET INDONESISCHE SYSTEEM TER WAARBORGING VAN DE WETTIGHEID VAN HOUT EN HOUTPRODUCTEN

CONTEXT

Voordat FLEGT-vergunningen worden afgegeven voor de uitvoer van hout naar de Unie, zal een onafhankelijke technische evaluatie van het Indonesische systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten worden uitgevoerd. Deze technische evaluatie heeft tot doel: i) de werking van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten in de praktijk te onderzoeken om te bepalen in hoeverre dit de beoogde resultaten oplevert en ii) eventuele wijzigingen te onderzoeken die in het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten zijn aangebracht na de ondertekening van deze overeenkomst.

De evaluatiecriteria worden hieronder beschreven:

1.

Definitie van wettigheid

2.

Toezicht op de toeleveringsketen

3.

Controleprocedures

4.

Afgifte van uitvoervergunningen

5.

Onafhankelijk toezicht

1.   DEFINITIE VAN WETTIGHEID

Legaal geproduceerd hout moet worden omschreven op basis van in Indonesië geldende wetgeving. De gehanteerde definitie moet ondubbelzinnig, objectief controleerbaar en praktisch uitvoerbaar zijn, en ten minste de wet- en regelgeving omvatten die op de volgende gebieden betrekking heeft:

kaprechten: verlenen van wettelijke rechten om hout te kappen in gebieden waarin dat wettelijk is vastgelegd en/of toegestaan;

bosbouw: naleving van de wettelijke eisen betreffende bosbeheer, met name naleving van de relevante wet- en regelgeving ten aanzien van milieu en arbeid;

vergoedingen en belastingen: naleving van de wettelijke eisen betreffende belastingen, exploitatierechten, heffingen en rechten die rechtstreeks verband houden met de houtkap en kaprechten;

andere gebruikers: eerbiediging van de eventuele juridische eigendom of exploitatierechten van andere partijen op grond en andere rijkdommen waarop de kaprechten van invloed kunnen zijn;

handel en douane: naleving van de wettelijke eisen betreffende handel en douaneprocedures.

Hoofdvragen:

Zijn de definitie van wettigheid en de normen voor de wettigheidscontrole gewijzigd sinds de ondertekening van deze overeenkomst?

Is de relevante arbeidswet- en regelgeving opgenomen in de definities van wettigheid als bedoeld in bijlage II?

In geval van wijzigingen in de definitie van wettigheid zijn de hoofdvragen onder meer:

Zijn alle relevante belanghebbenden geraadpleegd over deze en andere sedertdien in het systeem ter waarborging van de wettigheid opgetreden wijzigingen in het kader van een procedure waarin voldoende rekening met hun zienswijzen werd gehouden?

Is het duidelijk welk rechtsinstrument aan de basis ligt van elk nieuw element van de definitie? Zijn er criteria en indicatoren die gebruikt kunnen worden om de naleving van elk onderdeel van de definitie te toetsen? Zijn de criteria en indicatoren duidelijk, objectief en praktisch uitvoerbaar?

Kan aan de hand van de criteria en de indicatoren duidelijk worden vastgesteld wat de rollen en verantwoordelijkheden van alle relevante partijen zijn en worden bij de controle hun prestaties beoordeeld?

Omvat de definitie van wettigheid de belangrijkste hierboven geschetste gebieden van bestaande wet- en regelgeving? Zo niet, waarom zijn bepaalde wet- en regelgevingsgebieden niet in de definitie opgenomen?

2.   CONTROLE VAN DE TOELEVERINGSKETEN

De systemen ter controle van de toeleveringsketen moeten er op een geloofwaardige manier voor zorgen dat houtproducten door de hele toeleveringsketen kunnen worden getraceerd, vanaf het moment dat het hout wordt gekapt of ingevoerd tot aan de uitvoer. Het is niet steeds nodig stammen, ladingen hout of houtproducten van het bos van oorsprong tot de plaats van de uitvoer fysiek te kunnen traceren, maar wel steeds vanaf het bos tot het eerste punt van vermenging (bv. een houtterminal of verwerkingsbedrijf).

2.1.   Exploitatierechten

De gebieden waarvoor bosbouwexploitatierechten zijn verleend, zijn duidelijk afgebakend en er is duidelijk vastgesteld wie de houders van die rechten zijn.

Hoofdvragen:

Waarborgt het controlesysteem dat alleen hout de toeleveringsketen binnenkomt dat afkomstig is uit bosgebieden waarvoor geldige exploitatierechten zijn verleend?

Waarborgt het controlesysteem dat aan ondernemingen die hout kappen de juiste exploitatierechten zijn verleend voor de desbetreffende bosgebieden?

Zijn de procedures voor de toekenning van de kaprechten en de informatie over dergelijke rechten, met inbegrip van de houders, openbaar?

2.2.   Methoden ter controle van de toeleveringsketen

Er bestaan effectieve regelingen voor het traceren van hout gedurende de volledige toeleveringsketen, van kap tot plaats van uitvoer. De methode die wordt gebruikt om vast te stellen om wat voor hout het gaat, kan variëren van het gebruik van labels voor individuele goederen tot het raadplegen van de documentatie voor een lading of een partij goederen. Daarbij moet rekening worden gehouden met de soort hout en de waarde ervan, alsmede het risico van vermenging met onbekend of illegaal hout.

Hoofdvragen:

Zijn alle alternatieven in de toeleveringsketen, met inbegrip van verschillende houtbronnen, geïnventariseerd en in het controlesysteem omschreven?

Zijn alle stappen van de toeleveringsketen geïnventariseerd en in het controlesysteem omschreven?

Zijn er methodes bepaald en gedocumenteerd om de oorsprong van het product vast te stellen en vermenging met hout van onbekende bron in de volgende stappen van de toeleveringsketen te voorkomen:

nog niet gevelde bomen;

stamhout in het bos;

vervoer en tussentijdse opslag (stapelplaatsen/balkengaten, tussentijdse stapelplaatsen voor stamhout/balkengaten);

aankomst bij het verwerkingsbedrijf en opslag van het materiaal;

aanvoer naar en afvoer van de productielijnen in het verwerkingsbedrijf;

opslag van verwerkte producten in het verwerkingsbedrijf;

afvoer vanuit het verwerkingsbedrijf en vervoer;

aankomst op de plaats van uitvoer.

Welke organisaties zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de houtstromen? Beschikken zij over toereikende personele en andere middelen voor het uitoefenen van dit toezicht?

Zijn er concrete aanwijzingen om te veronderstellen dat ongecontroleerd hout terechtkomt in de toeleveringsketen? Vertoont in dit geval het controlesysteem tekortkomingen die bijvoorbeeld verband houden met het ontbreken van een inventaris van de niet gevelde bomen voordat het hout van particuliere bos-/grondeigenaren wordt gekapt?

Maakt beleid inzake de verwerking van gerecycled materiaal deel uit van het Indonesische systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten en zo ja, heeft Indonesië richtsnoeren ontwikkeld voor de manier waarop gerecycled materiaal moet worden verwerkt?

2.3.   Kwantitatief gegevensbeheer:

Er bestaan goede en doeltreffende regelingen voor het meten en registreren van de hoeveelheden hout of houtproducten in elke stap van de toeleveringsketen, inclusief betrouwbare en nauwkeurige ramingen van het volume nog niet gevelde bomen op elk kapperceel vóór de kap.

Hoofdvragen:

Zorgt het controlesysteem voor kwantitatieve gegevens over aanvoer en afvoer, met inbegrip van eventuele omzettingsverhoudingen, bij de volgende stappen van de toeleveringsketen:

nog niet gevelde bomen;

stammen in het bos (op rooiplaatsen);

vervoerd en opslagen hout (stapelplaatsen/balkengaten, tussentijdse stapelplaatsen voor stamhout/balkengaten);

aankomst bij het verwerkingsbedrijf en opslag van het materiaal;

aanvoer en afvoer op de productielijnen;

opslag van verwerkte producten in het verwerkingsbedrijf;

afvoer vanuit verwerkingsbedrijf en vervoer;

aankomst op de plaats van uitvoer.

Welke organisaties houden de kwantitatieve gegevens bij? Beschikken zij over toereikende personele en materiële middelen?

Hoe is de kwaliteit van de gecontroleerde gegevens?

Worden alle kwantitatieve gegevens zodanig geregistreerd dat de hoeveelheden tijdig kunnen worden vergeleken met de vorige en volgende stappen van de toeleveringsketen?

Welke informatie over het toezicht op de toeleveringsketen wordt openbaar gemaakt? Hoe hebben belanghebbende partijen toegang tot deze informatie?

2.4.   Scheiding van wettelijk gecontroleerd hout en hout uit onbekende bronnen

Hoofdvragen:

Bestaan er voldoende controle-instrumenten om hout uit onbekende bronnen of hout dat zonder wettelijke kaprechten is gekapt, uit te sluiten?

Welke controlemaatregelen worden toegepast om ervoor te zorgen dat gecontroleerd en ongecontroleerd materiaal in de hele toeleveringsketen van elkaar gescheiden blijven?

2.5.   Ingevoerde houtproducten

Er worden adequate controles uitgevoerd om ervoor te zorgen dat ingevoerd hout en ingevoerde houtproducten legaal zijn ingevoerd.

Hoofdvragen:

Hoe wordt aangetoond dat hout en houtproducten legaal zijn ingevoerd?

Wat voor documenten zijn vereist om het land waar het hout is gekapt te identificeren en te garanderen dat de ingevoerde producten afkomstig zijn van legaal geproduceerd hout, zoals omschreven in bijlage V?

Kan met het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten de identiteit van ingevoerd hout en ingevoerde houtproducten gedurende de hele toeleveringsketen worden geïdentificeerd, tot ze worden vermengd voor de fabricage van verwerkte producten?

Kan aan de hand van de FLEGT-vergunning van ingevoerd hout het land waar het hout is gekapt worden vastgesteld (kan achterwege blijven bij samengestelde producten)?

3.   CONTROLEPROCEDURES

In het kader van de controleprocedure worden toereikende controles uitgevoerd om de wettigheid van het hout te waarborgen. De controle moet voldoende grondig en doeltreffend zijn om te kunnen vaststellen wanneer de voorschriften in het bos of in de toeleveringsketen niet worden nageleefd en dat tijdig actie te ondernemen.

3.1.   Organisatie

De controle wordt uitgevoerd door een derde organisatie die beschikt over passende middelen, beheersystemen en bekwaam en geschoold personeel, alsmede over goede en doeltreffende regelingen om belangenconflicten te beheersen.

Hoofdvragen:

Beschikken de controle-instanties over een geldig, door de nationale accreditatie-instantie (KAN) afgegeven accreditatiecertificaat?

Wijst de overheid instanties aan om de controletaken uit te voeren? Zijn de opdracht en de bijbehorende verantwoordelijkheden duidelijk en openbaar?

Zijn de institutionele rollen en verantwoordelijkheden duidelijk omschreven en worden zij toegepast?

Beschikken de controle-instanties over toereikende middelen voor de controle van de wettigheidsdefinitie en de systemen voor toezicht op de houttoeleveringsketen?

Beschikken de controle-instanties over een volledig gedocumenteerd beheersysteem dat:

waarborgt dat het personeel voldoende bekwaamheden en ervaring heeft om effectieve controles uit te voeren?

interne controle/intern toezicht uitvoert?

mechanismen omvat om belangenconflicten te controleren?

de transparantie van het systeem garandeert?

een controlemethodiek definieert en toepast?

3.2.   Controle met betrekking tot de definitie van wettigheid

Er bestaat een duidelijke omschrijving van hetgeen moet worden gecontroleerd. De controlemethodiek is gedocumenteerd en moet ervoor zorgen dat het proces systematisch en transparant verloopt, op bewijs is gebaseerd, op regelmatige tijdstippen wordt uitgevoerd en alle in de definitie bepaalde aspecten omvat.

Hoofdvragen:

Omvat de door de controle-instanties gehanteerde controlemethodiek alle elementen van de definitie van wettigheid en wordt de naleving van alle vermelde indicatoren gecontroleerd?

Zorgen de controle-instanties ervoor dat:

de documenten, houtkapregisters en activiteiten op het terrein (onder meer via steekproeven) worden gecontroleerd?

gegevens van externe belanghebbende partijen worden vergaard?

hun controleactiviteiten worden geregistreerd?

Worden de resultaten van de controles openbaar gemaakt? Hoe hebben belanghebbende partijen toegang tot deze informatie?

3.3.   Toezicht op systemen ter controle van de integriteit van de toeleveringsketen

Er is duidelijk afgebakend op welke criteria en indicatoren toezicht moet worden uitgeoefend gedurende de volledige toeleveringsketen. De toezichtmethodiek is gedocumenteerd en moet ervoor zorgen dat het proces systematisch en transparant verloopt, op bewijs is gebaseerd, op regelmatige tijdstippen wordt uitgevoerd en alle vereiste criteria en indicatoren omvat. De methode omvat tevens regelmatige en tijdige afstemming van de gegevens van elke stap van de keten.

Hoofdvragen:

Omvat de toezichtmethodiek controles van de volledige toeleveringsketen? Wordt dit duidelijk vooropgesteld in de toezichtmethodiek?

Hoe wordt aangetoond dat het toezicht op de toeleveringsketen wordt gecontroleerd?

Welke organisaties zijn verantwoordelijk voor de controle van de gegevens? Beschikken zij over toereikende personele en andere middelen voor het beheren van de gegevens?

Zijn er methoden voor het beoordelen van de overeenstemming tussen nog niet gevelde bomen, gekapte stammen en hout dat aankomt bij het verwerkingsbedrijf of de plaats van uitvoer?

Zijn er methoden om de samenhang tussen de aanvoer van grondstoffen en de afvoer van verwerkte producten in zagerijen en andere bedrijven te beoordelen? Worden als onderdeel van deze methoden omzettingsverhoudingen vastgesteld en periodiek bijgewerkt?

Welke informatiesystemen en -technologie worden toegepast voor het opslaan, controleren en vastleggen van gegevens? Zijn er doeltreffende systemen om de gegevens te beveiligen?

Worden de resultaten van het toezicht op de toeleveringsketen openbaar gemaakt? Hoe hebben belanghebbende partijen toegang tot deze informatie?

3.4.   Klachtenregeling

Er is een toereikende regeling voor de afhandeling van klachten en geschillen in verband met de controleprocedure.

Hoofdvragen:

Beschikken de controle-instanties over een klachtenregeling die beschikbaar is voor alle belanghebbende partijen?

Beschikken de controle-instanties over regelingen voor het ontvangen en beantwoorden van bezwaren van de onafhankelijke toezichthouders?

Beschikken de controle-instanties over regelingen voor het ontvangen en beantwoorden van meldingen van overheidsambtenaren over overtredingen/schendingen?

Is duidelijk hoe klachten worden ontvangen, geregistreerd, doorgestuurd (indien nodig) en beantwoord?

3.5.   Regelingen voor de aanpak van gevallen van niet-naleving

Er zijn toereikende regelingen voor de afhandeling van gevallen van niet-naleving die tijdens de controleprocedure worden vastgesteld of via klachten en onafhankelijk toezicht aan het licht komen.

Hoofdvragen:

Bestaat er een doeltreffend en goed werkend mechanisme dat ervoor zorgt dat controleresultaten zo nodig worden gecorrigeerd en maatregelen worden getroffen bij niet-naleving?

Is dit voorschrift in het controlesysteem opgenomen?

Zijn er regelingen ontwikkeld voor de aanpak van gevallen van niet-naleving? Worden deze in de praktijk toegepast?

Worden gevallen van niet-naleving, de correctie van de controleresultaten en andere maatregelen op toereikende wijze geregistreerd? Wordt de doeltreffendheid van dergelijke maatregelen beoordeeld?

Is er een mechanisme om verslag uit brengen aan de overheid over de bevindingen van de controle-instanties?

Wat voor gegevens over gevallen van niet-naleving worden openbaar gemaakt?

4.   AFGIFTE VAN UITVOERVERGUNNINGEN

Indonesië heeft vergunningverlenende autoriteiten belast met de algemene verantwoordelijkheid voor het afgeven van gecontroleerde wettelijke documenten en FLEGT-vergunningen. FLEGT-vergunningen worden afgegeven voor afzonderlijke ladingen die als bestemming de Unie hebben.

4.1.   Organisatie

Hoofdvragen:

Welke instanties zijn belast met de verantwoordelijkheid voor de afgifte van FLEGT-vergunningen?

Beschikt de vergunningverlenende autoriteit over een geldig, door de KAN afgegeven accreditatiecertificaat?

Zijn de rollen van de vergunningverlenende autoriteit en haar personeel met betrekking tot de afgifte van FLEGT-vergunningen duidelijk gedefinieerd en openbaar gemaakt?

Zijn de eisen van vakbekwaamheid omschreven en is er intern toezicht op het personeel van de vergunningverlenende autoriteit?

Beschikt de vergunningverlenende autoriteit over toereikende middelen voor het uitvoeren van haar taken?

4.2.   De afgifte van gecontroleerde wettelijke documenten (V-Legal Documents) en het gebruik ervan bij de afgifte van FLEGT-vergunningen

Er zijn toereikende regelingen getroffen die het mogelijk maken gecontroleerde wettelijke documenten te gebruiken bij de afgifte van FLEGT-vergunningen.

Hoofdvragen:

Beschikt de vergunningverlenende autoriteit over algemeen beschikbare gedocumenteerde procedures voor de afgifte van een gecontroleerd wettelijk document?

Hoe wordt aangetoond dat deze procedures in de praktijk naar behoren worden toegepast?

Worden afgegeven gecontroleerde wettelijke documenten en gevallen waarin deze niet zijn afgegeven, op toereikende wijze geregistreerd? Vindt registratie plaats van het bewijsmateriaal op grond waarvan de gecontroleerde wettelijke documenten zijn afgegeven?

Beschikt de vergunningverlenende autoriteit over toereikende procedures om ervoor te zorgen dat elke lading hout voldoet aan de voorschriften van de definitie van de wettigheid en de controle van de toeleveringsketen?

Zijn de vereisten voor de afgifte van vergunningen duidelijk omschreven en medegedeeld aan de exporteurs en andere betrokken partijen?

Wat voor gegevens over de afgegeven vergunningen worden openbaar gemaakt?

Voldoen de FLEGT-vergunningen aan de technische specificaties in bijlage IV?

Heeft Indonesië een nummeringssysteem voor FLEGT-vergunningen ontwikkeld aan de hand waarvan onderscheid kan worden gemaakt tussen FLEGT-vergunningen voor de markt van de Unie en gecontroleerde wettelijke documenten voor markten buiten de Unie?

4.3.   Vragen over afgegeven FLEGT-vergunningen

Er is een toereikende regeling voor het afhandelen van vragen van de bevoegde autoriteiten over FLEGT-vergunningen, zoals beschreven in bijlage III.

Hoofdvragen:

Is er een informatiepunt inzake vergunningen in het leven geroepen dat zich onder andere bezig houdt met het ontvangen en beantwoorden van vragen van de bevoegde autoriteiten?

Zijn er duidelijke communicatieprocedures afgesproken tussen het informatiepunt inzake vergunningen en de bevoegde autoriteiten?

Zijn er duidelijke communicatieprocedures afgesproken tussen het informatiepunt inzake vergunningen en de vergunningverlenende autoriteiten?

Zijn er kanalen voor Indonesische of internationale belanghebbenden voor het verkrijgen van informatie over afgegeven FLEGT-vergunningen?

4.4.   Klachtenregeling

Er is een toereikende regeling voor de afhandeling van klachten en geschillen in verband met de afgifte van vergunningen. Deze regeling is bedoeld om eventuele klachten over de werking van het vergunningensysteem op een toereikende manier te behandelen.

Hoofdvragen:

Bestaat er een gedocumenteerde klachtenregeling die beschikbaar is voor alle belanghebbende partijen?

Is duidelijk hoe klachten worden ontvangen, geregistreerd, doorgestuurd (indien nodig) en beantwoord?

5.   ONAFHANKELIJK TOEZICHT

Het onafhankelijke toezicht wordt uitgeoefend door Indonesische maatschappelijke organisaties en is onafhankelijk van de andere elementen van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten (degenen die betrokken zijn bij het beheer of de regulering van de bosbestanden enerzijds en degenen die betrokken zijn bij de onafhankelijke controle anderzijds). Het onafhankelijke toezicht heeft onder meer tot doel ervoor te zorgen dat het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten geloofwaardig blijft door uitoefening van toezicht op de controle ervan.

Indonesië heeft de onafhankelijke toezichtfunctie formeel erkend en staat toe dat maatschappelijke organisaties een klacht indienen wanneer onregelmatigheden worden vastgesteld tijdens de processen die verband houden met accreditatie, beoordeling en de afgifte van vergunningen.

Hoofdvragen:

Heeft de overheid de richtsnoeren voor het onafhankelijke toezicht openbaar gemaakt?

Omvatten de richtsnoeren duidelijke criteria waaraan de organisaties moeten voldoen die de onafhankelijke toezichtfunctie uitoefenen om de onpartijdigheid te waarborgen en belangenconflicten te voorkomen?

Omvatten de richtsnoeren procedures om toegang te verkrijgen tot de gegevens in bijlage IX?

Hebben maatschappelijke organisaties in de praktijk toegang tot de gegevens in bijlage IX?

Omvatten de richtsnoeren procedures voor het indienen van klachten? Zijn deze procedures openbaar?

Zijn er duidelijke regels vastgesteld voor de rapportage en openbaarmaking door de controle-instanties?


BIJLAGE IX

OPENBAARMAKING VAN INFORMATIE

1.   INLEIDING

De partijen streven ernaar dat de belangrijkste bosbouwgerelateerde informatie openbaar wordt gemaakt.

Daartoe wordt in deze bijlage beschreven i) welke bosbouwgerelateerde informatie openbaar moet worden gemaakt, ii) welke instanties verantwoordelijk zijn voor het openbaar maken van deze informatie en iii) op welke manieren toegang kan worden verkregen tot deze informatie.

Er moet voor worden gezorgd dat 1) de werkzaamheden van het gemengd comité tijdens de uitvoering van deze overeenkomst transparant en bekend zijn; 2) er een procedure is die de partijen en de relevante belanghebbenden toegang biedt tot de belangrijkste bosbouwgerelateerde informatie; 3) de werking van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten wordt versterkt door informatie beschikbaar te stellen aan de onafhankelijke toezichthouders; en 4) de ruimere doelstellingen van deze overeenkomst worden verwezenlijkt. De openbaarheid van informatie levert een belangrijke bijdrage aan de versterking van de governance in de Indonesische bosbouwsector.

2.   TOEGANG TOT INFORMATIE

Deze bijlage sluit aan bij de Indonesische wet nr. 14/2008 op de vrijheid van informatie, op grond waarvan elke openbare instelling regels moet opstellen met betrekking tot de manier waarop het publiek toegang kan krijgen tot bepaalde informatie. De wet onderscheidt vier informatiecategorieën: 1) informatie die beschikbaar is en regelmatig actief wordt verspreid; 2) informatie die onverwijld openbaar moet worden gemaakt; 3) informatie die te allen tijde beschikbaar is en op verzoek wordt verstrekt; en 4) informatie die beperkt toegankelijk of vertrouwelijk is.

Het Ministerie van Bosbouw, diensten op provincie- en districtsniveau, de nationale accreditatie-instantie (KAN), de conformiteitsbeoordelingsinstelling (CAB) en de vergunningverlenende autoriteiten zijn belangrijk voor een goede werking van het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten en zijn als zodanig verplicht bosbouwgerelateerde informatie openbaar te maken.

Met het oog op de uitvoering van de wet hebben het Ministerie van Bosbouw, diensten op provincie- en districtsniveau en alle andere overheidsinstanties, met inbegrip van de nationale accreditatie-instantie, procedures ontwikkeld voor het openbaar maken van informatie of zijn daarmee doende.

De KAN is tevens verplicht informatie openbaar te maken op grond van bepaling 8.2 inzake de verplichtingen van de accreditatie-instantie van ISO/IEC 17011:2004. De controle-instanties en vergunningverlenende autoriteiten moeten informatie openbaar maken overeenkomstig de besluiten van de minister van Bosbouw, bepaling 8.1 inzake publiek toegankelijke informatie van ISO/IEC 17021:2006 en bepaling 4.8 inzake documentatie van ISO/IEC Guide 65:1996.

Overeenkomstig de besluiten van de minister van Bosbouw vormen maatschappelijke organisaties een van de bronnen van bosbouwgerelateerde informatie.

Bij besluit nr. P.7/Menhut-II/2011 van 2 februari 2011 van de minister van Bosbouw wordt vastgesteld dat verzoeken om informatie van het Ministerie van Bosbouw moeten worden gericht aan de directeur van het centrum voor public relations van het Ministerie van Bosbouw in het kader van het beleid dat bepaalt dat informatie via één toegangspunt toegankelijk moet zijn. Het Ministerie van Bosbouw werkt momenteel aan aanvullende richtsnoeren voor de uitvoering van het beleid. Informatie bij bosbouwdiensten op regionaal, provinciaal en districtsniveau is rechtstreeks toegankelijk.

Om deze bijlage uitvoerbaar te maken, moeten de voor de vermelde instellingen bedoelde procedures, richtsnoeren of instructies voor het beantwoorden van verzoeken om informatie worden ontwikkeld en goedgekeurd. Bovendien zullen de regels met betrekking tot de verslaglegging en openbaarmaking door de controle-instanties en de vergunningverlenende autoriteiten worden verduidelijkt.

3.   INFORMATIECATEGORIEËN DIE WORDEN GEBRUIKT TER VERSTERKING VAN HET TOEZICHT OP EN DE EVALUATIE VAN DE WERKING VAN HET SYSTEEM TER WAARBORGING VAN DE WETTIGHEID VAN HOUT EN HOUTPRODUCTEN

Wet- en regelgeving: alle wetten, regels, normen en richtsnoeren die in de wettigheidsnormen worden genoemd.

Grond- en bosbestemming: kaarten van de bodembestemming, provinciale ruimtelijke-ordeningsplannen, procedures voor de toewijzing van landgebruik, bosbouwconcessies of exploitatierechten en andere rechten inzake exploitatie en verwerking, en daarmee verband houdende documenten als concessiekaarten, vergunningen voor bosexploitatie, eigendomsakten en grondeigendomskaarten.

Bosbeheerspraktijken: bosgebruiksplannen, jaarlijkse werkplannen met kaarten en machinevergunningen, notulen van raadplegingsbijeenkomsten met de gemeenschappen die in en om het vergunningsgebied wonen ten behoeve van de ontwikkeling van de jaarlijkse werkplannen, werkplannen voor de exploitatie van hout van bossen en bijbehorende bijlagen, MER-documenten en notulen van inspraakbijeenkomsten ten behoeve van de ontwikkeling van milieueffectrapporten, stamhoutproductieverslagen en inventarisgegevens van bosbestanden in staatsbossen.

Informatie over vervoer en toeleveringsketens, bijvoorbeeld in de vorm van vervoersdocumenten voor stamhout of bosbouwproducten en bijbehorende bijlagen en afstemmingsverslagen van hout, registratiedocumenten met betrekking tot het vervoer van hout tussen eilanden en documenten waaruit de identiteit van schepen blijkt.

Informatie over de verwerking en de daarbij betrokken bedrijven: de oprichtingsaktes van bedrijven, bedrijfsvergunningen, bedrijfsregistratienummers, milieueffectrapporten, verwerkingsvergunningen of bedrijfsregistratiecertificaten, planningen voor de aanvoer van grondstoffen voor primaire houtverwerkende bedrijven, registraties van exporteurs van verwerkte bosbouwproducten, overzichten van grondstoffen en verwerkte producten, lijsten van houders van verwerkingsrechten en gegevens over secundaire houtverwerkende bedrijven.

Bosbouwgerelateerde vergoedingen: areaalbetalingen en stortingsbewijzen, betaalopdrachten en facturen in verband met betalingen aan het herbebossingsfonds en voor de bosbestandsvergoeding.

Informatie over controle en de afgifte van vergunningen: kwaliteitsrichtsnoeren en normen voor accreditatieprocedures; de namen en adressen van de diverse geaccrediteerde conformiteitsbeoordelingsinstellingen, de data waarop de accreditatie is verleend en de data waarop deze vervalt; accreditatiegebieden; lijsten van bij de conformiteitsbeoordelingsinstellingen werkzame mensen (auditeurs, beleidsmakers) die betrokken zijn geweest bij de beoordeling/ controle van elk certificaat; verduidelijking van de term vertrouwelijke commerciële informatie; auditplan met informatie over wanneer inspraakbijeenkomsten plaatsvinden; aankondiging van audits door de conformiteitsbeoordelingsinstellingen; notulen van inspraakbijeenkomsten met conformiteitsbeoordelingsinstellingen met inbegrip van deelnemerslijsten; openbare samenvattingen van de auditresultaten; conclusies van de verslagen van de auditinstantie betreffende de afgifte van certificaten; statusverslagen voor alle audits: certificaten die zijn goedgekeurd, afgekeurd, toegekend, geschorst of ingetrokken of die momenteel worden gecontroleerd, alsmede eventuele wijzigingen aan de genoemde certificaten; gevallen van niet-naleving die relevant zijn vanuit het oogpunt van de audits en de vergunningverlening, alsmede de maatregelen die zijn getroffen om deze aan te pakken; afgegeven uitvoervergunningen; regelmatige conclusies van de verslagen van de vergunningverlenende autoriteiten.

Toezicht- en klachtenprocedures: standaardprocedures voor de afhandeling van klachten bij de KAN, controle-instanties en vergunningverlenende autoriteiten, met inbegrip van procedures voor het toezicht op de voortgang van klachtenbehandeling en de afsluiting ervan.

Zie het aanhangsel van deze bijlage voor een lijst van voor het toezicht op de bossen belangrijke documenten, de diensten die deze documenten in hun bezit hebben en de manier waarop toegang tot deze informatie kan worden verkregen.

4.   INFORMATIECATEGORIEËN DIE WORDEN GEBRUIKT TER VERSTERKING VAN DE RUIMERE DOELSTELLINGEN VAN DE VRIJWILLIGE PARTNERSCHAPSOVEREENKOMST

1.

Verslag van de besprekingen in het gemengd comité

2.

Het jaarverslag van het gemengd comité, met vermelding van:

a)

de hoeveelheid houtproducten die in het kader van het FLEGT-vergunningensysteem vanuit Indonesië naar de Unie is uitgevoerd, ingedeeld naar de desbetreffende GS-codes en de EU-lidstaat waarin de invoer heeft plaatsgevonden;

b)

het aantal door Indonesië afgegeven FLEGT-vergunningen;

c)

de voortgang met betrekking tot de verwezenlijking van de doelstellingen van deze overeenkomst en zaken in verband met de tenuitvoerlegging ervan;

d)

maatregelen om het uitvoeren, invoeren, in de handel brengen of verhandelen van illegaal geproduceerde houtproducten te voorkomen;

e)

de hoeveelheden hout en houtproducten die in Indonesië zijn ingevoerd alsmede de maatregelen om de invoer van illegaal geproduceerde houtproducten te voorkomen en de integriteit van het FLEGT-vergunningensysteem niet te ondermijnen;

f)

gevallen van niet-naleving van het FLEGT-vergunningensysteem in Indonesië en de genomen maatregelen om deze te bestrijden;

g)

de hoeveelheid houtproducten die in het kader van het FLEGT-vergunningensysteem in de Unie is ingevoerd, gespecificeerd naar de desbetreffende GS-codes en de EU-lidstaat waarin de invoer heeft plaatsgevonden;

h)

het aantal FLEGT-vergunningen dat de Unie van Indonesië heeft ontvangen;

i)

het aantal gevallen, met opgave van de desbetreffende hoeveelheden houtproducten, waarin raadplegingen werden georganiseerd tussen de bevoegde autoriteiten en het Indonesische informatiepunt inzake vergunningen.

3.

Volledig verslag en samenvattend verslag van de periodieke evaluatie.

4.

Volledig verslag en samenvattend verslag van het onafhankelijke markttoezicht.

5.

Klachten over de periodieke evaluatie en het onafhankelijke markttoezicht, en de manier waarop deze zijn afgehandeld.

6.

Tijdschema voor de uitvoering van deze overeenkomst en overzicht van de uitgevoerde activiteiten.

7.

Andere gegevens en informatie die relevant zijn voor de uitvoering en de werking van deze overeenkomst. Hieronder vallen tevens:

 

Juridische informatie:

de tekst van deze overeenkomst, de bijbehorende bijlagen en eventuele wijzigingen;

de tekst van alle wet- en regelgeving waarnaar in bijlage II wordt verwezen;

uitvoeringsbesluiten en -procedures.

 

Informatie over de productie:

de totale jaarproductie van hout in Indonesië;

de hoeveelheid houtproducten die jaarlijks wordt uitgevoerd (in totaal en naar de Unie).

 

Informatie over de toewijzing van concessies:

de totale oppervlakte van de toegewezen bosbouwconcessies;

een lijst van de concessies, de namen van de bedrijven waaraan deze concessies zijn verleend en de namen van de bedrijven die deze beheren;

een kaart met de locaties van alle kapconcessies;

een lijst van de geregistreerde bosbouwbedrijven (die zich bezig houden met productie, verwerking, handel en uitvoer);

een lijst van de overeenkomstig het systeem ter waarborging van de wettigheid van hout en houtproducten gecertificeerde bosbouwbedrijven (die zich bezig houden met productie, verwerking, handel en uitvoer).

 

Informatie over het beheer:

een lijst van de concessies onder beheer, gespecificeerd volgens type;

een lijst van gecertificeerde bosbouwconcessies en het type certificaat dat voor het beheer ervan is afgegeven.

 

Informatie over de betrokken instanties:

een lijst van de vergunningverlenende autoriteiten in Indonesië, met inbegrip van hun adres en contactgegevens;

het adres en de contactgegevens van het informatiepunt inzake vergunningen;

een lijst van de bevoegde autoriteiten in de Unie, met inbegrip van hun adres en contactgegevens.

Deze informatie wordt ter beschikking gesteld via de websites van de partijen.

5.   TOEPASSING VAN DE REGELS VOOR OPENBAARMAKING

In het kader van de toepassing van deze bijlage zullen de partijen beoordelen of:

de capaciteit op het gebied van het gebruik van openbare informatie met het oog op het onafhankelijke toezicht moet worden uitgebreid;

in de overheidssector en onder belanghebbenden meer ruchtbaarheid moet worden gegeven aan de regels voor openbaarmaking in deze overeenkomst.

Aanhangsel

INFORMATIE TER VERSTERKING VAN DE CONTROLE VAN, HET TOEZICHT OP EN DE WERKING VAN HET SYSTEEM TER WAARBORGING VAN DE WETTIGHEID VAN HOUT EN HOUTPRODUCTEN

Nr.

Document dat openbaar moet worden gemaakt

Diensten die het document in hun bezit hebben

Informatiecategorie

HOUT AFKOMSTIG VAN BOSSEN OP STAATSGROND (IUPHHK-HA/HPH, IUPHHK-HTI/HPHTI,IUPHHK RE) en HOUT AFKOMSTIG VAN BOSSEN OP STAATSGROND DIE WORDEN BEHEERD DOOR LOKALE GEMEENSCHAPPEN (IUPHHK-HTR, IUPHHK-HKM)

1

Bosbouwconcessierechten

(SK IUPHHK-HA/HPH, IUPHHK- HTI/HPHTI, IUPHHK RE)

Ministerie van Bosbouw (BUK); kopieën bij de bosbouwdiensten op provincie- en districtsniveau

3

2

Concessiekaarten

Ministerie van Bosbouw (BAPLAN); kopieën bij de bosbouwdiensten op provincie- en districtsniveau

3

3

Exploitatievergunningen voor bosbouwproducten in productiebossen

(SK IUPHHK-HTR, IUPHHK-HKm)

Ministerie van Bosbouw (BUK); kopieën bij de bosbouwdiensten op provincie- en districtsniveau

3

4

Kaarten van de exploitatie van bosbouwproducten in productiebossen

Ministerie van Bosbouw (BAPLAN); kopieën bij de bosbouwdiensten op provincie- en districtsniveau

3

5

Bosexploitatieplan (TGHK)

Ministerie van Bosbouw (BAPLAN); kopieën bij bosbouwdiensten op provincie- en districtsniveau

3

6

Werkplan voor de exploitatie van hout van bossen (RKUPHHK) en bijlagen, met inbegrip van machinevergunning

Ministerie van bosbouw (BUK)

3

7

Betalingsopdracht (SPP) en stortingsbewijs van de vergoeding voor de IIUPHHK-vergunning

Ministerie van Bosbouw (BUK)

3

8

Jaarlijks werkplan (RKT/blauwdruk), met inbegrip van kaart

Bosbouwdiensten op provincieniveau; kopieën bij bosbouwdiensten op districtsniveau

3

9

Inventarisatie- en productieverslagen (LHP en LHC)

Bosbouwdiensten op districtsniveau; kopieën bij bosbouwdiensten op provincieniveau

3

10

Vervoersdocumenten (skshh)

Bosbouwdiensten op districtsniveau; kopieën bij bosbouwdiensten op provincieniveau

3

11

Afstemmingsverslagen voor stamhout (LMKB)

Bosbouwdiensten op districtsniveau en lokale afdeling van het Ministerie van Bosbouw (BP2HP)

3

12

Betalingsopdracht en stortingsbewijs voor productievergoeding (SPP)

(gespecificeerd naar stammen/volume)

Bosbouwdiensten op districtsniveau

3

13

Bewijs van betaling aan bosbouwfonds en herbebossingsfonds

(PSDH of DR voor vergunninghouders voor natuurlijke bossen of PSDH voor vergunninghouders voor aangeplante bossen)

Bosbouwdiensten op districtsniveau

3

14

Milieueffectbeoordelingen

(AMDAL, ANDAL, RKL en RPL)

Milieudienst op provincie- of districtsiveau (BAPEDALDA of BLH); kopieën bij het Ministerie van Bosbouw (BUK)

3

HOUT VAN PARTICULIERE GROND

15

Geldige eigendomsakte

Kantoor van grondmaatschappij op nationaal, provinciaal of districtsniveau (BPN)

3

16

Eigendomsakte/kaarten

Kantoor van grondmaatschappij op nationaal, provinciaal of districtsniveau (BPN)

3

17

Vervoersdocument voor stamhout SKAU of SKSKB, voorzien van KR-stempel (stempel van de gemeenschap)

Dorpshoofd (SKAU); kopieën bij bosbouwdiensten op districtsniveau (SKSKB-KR) en SKAU

3

HOUT UIT HERBESTEMMINGSBOSSEN (IPK)

18

Houtexploitatievergunningen: ILS/IPK, met inbegrip van machinevergunning

Bosbouwdiensten op provincie- en districtsniveau

3

19

Aan ILS/IPK gehechte kaarten

Bosbouwdiensten op provincie- en districtsniveau (BUK)

3

20

Vergunning voor bosexploitatie

Ministerie van Bosbouw (BAPLAN) en provinciale afdeling van het Ministerie van Bosbouw (BPKH)

3

21

IPK/ILS-werkplan

Bosbouwdiensten op districtsniveau

3

22

Inventarisgegevens van bosbestanden in te ontginnen staatsbossen (sectie in IPK/ILS-werkplan)

Bosbouwdiensten op districtsniveau

3

23

Houtproductiedocument (LHP)

Bosbouwdiensten op districtsniveau

3

24

Bewijs van betaling aan DR en PSDH (zie nr. 14)

Bosbouwdiensten op districtsniveau; kopieën naar Ministerie van Bosbouw (BUK)

3

25

Vervoersdocumenten FAKB en de bijlagen voor KBK en SKSKB en de bijlagen voor KB

Bosbouwdiensten op districtsniveau

3

HOUTVERWERKENDE SECTOR

26

Oprichtingsakte van het bedrijf

Ministerie van Justitie en Mensenrechten; voor primaire en geïntegreerde houtverwerkende bedrijven met een capaciteit van meer dan 6 000 m3 kopieën bij het Ministerie van Bosbouw (BUK), met een capaciteit van minder dan 6 000 m3 kopieën bij bosbouwdiensten op provincie- en districtsniveau; voor de secundaire houtverwerkende bedrijven kopieën bij het Ministerie van Industrie

3

27

Bedrijfsvergunning (SIUP)

Plaatselijk investeringsbureau of investeringscoördinatieagentschap (BKPMD), Ministerie van Handel. Voor secundaire houtverwerkende bedrijven kopieën bij het Ministerie van Industrie

3

28

Bedrijfsregistratienummer (TDP)

Plaatselijk investeringsbureau of investeringscoördinatieagentschap (BKPMD) en Ministerie van Handel

3

29

Milieueffectbeoordeling (EIA) (UKL/UPL en SPPL)

Milieudiensten op provincie- en districtsniveau (BAPEDALDA of BLH); kopieën bij het plaatselijke handelsbureau of investeringscoördinatieagentschap (BKPMD)

3

30

Vergunning voor industriële activiteiten (IUI) of registratienummer voor een industriële onderneming (TDI)

Primaire en geïntegreerde houtverwerkende bedrijven met een capaciteit van meer dan 6 000 m3 kopieën bij het Ministerie van Bosbouw (BUK), met een capaciteit van minder dan 6 000 m3 kopieën bij de bosbouwdiensten op provincieniveau, met een capaciteit van minder dan 2 000 m3 kopieën bij de bosbouwdiensten op districtsniveau; voor de secundaire houtverwerkende bedrijven kopieën bij het Ministerie van Industrie

3

31

Planning voor de aanvoer van grondstoffen voor primaire houtverwerkende bedrijven (RPBBI) voor primaire houtverwerkende bedrijven (IPHH)

Primaire en geïntegreerde houtverwerkende bedrijven met een capaciteit van meer dan 6 000 m3 kopieën bij het Ministerie van Bosbouw (BUK), met een capaciteit van minder dan 6 000 m3 kopieën bij de bosbouwdiensten op provincieniveau, met een capaciteit van minder dan 2 000 m3 kopieën bij de bosbouwdiensten op districtsniveau; kopieën bij bosbouwdiensten op provincie- en districtsniveau

3

32

Geregistreerde exporteur van bosbouwproducten (ETPIK)

Ministerie van Handel

3

33

Vervoersdocumenten (SKSKB, FAKB, SKAU en/of FAKO)

Dorpshoofd (SKAU); kopieën bij bosbouwdiensten op districtsniveau (SKSKB-KR, SKAU), kopieën van FAKO bij de bosbouwdiensten op provincieniveau

3

34

Documenten die wijzigingen in voorraden rondhout melden (LMKB/LMKBK)

Bosbouwdiensten op districtsniveau

3

35

Overzicht van verwerkte producten (LMOHHK)

Bosbouwdiensten op districtsniveau, kopieën bij de bosbouwdiensten op provincieniveau

3

36

Document betreffende de handel in hout tussen de eilanden (PKAPT)

Ministerie van Handel (DG Binnenlandse handel)

3

37

Document waaruit de identiteit van het schip blijkt

Administratie van de plaatselijke haven (onder het Ministerie van Vervoer); kopie bij het Indonesisch Classificatiebureau (BKI)

3

ANDERE RELEVANTE INFORMATIE

38

Wet- en regelgeving: alle wetten, regelingen, normen en richtsnoeren in de wettigheidsnormen

Ministerie van Bosbouw, bosbouwdiensten op provincie- en districtsniveau

3

39

Informatie over controle en de afgifte van vergunningen:

 

 

a)

kwaliteitsrichtsnoeren en normen voor accreditatieprocedures

Nationale accreditatie-instantie (KAN)

1

b)

naam en adres van elke geaccrediteerde conformiteitsbeoordelingsinstelling (LP en LV)

Nationale accreditatie-instantie (KAN)

1

c)

lijst van personeel (auditeurs, beleidsmakers) dat bij elk certificaat betrokken was

Conformiteitsbeoordelingsinstellingen (LP en LV), Ministerie van Bosbouw

1

d)

verduidelijking van de term vertrouwelijke commerciële informatie

Conformiteitsbeoordelingsinstellingen (LP en LV)

1

e)

auditplan met informatie over wanneer inspraakbijeenkomsten plaatsvinden, aankondiging van audit door de auditinstantie, openbare samenvattingen van de auditresultaten, conclusies van de verslagen van de auditinstantie betreffende de afgifte van certificaten

Conformiteitsbeoordelingsinstellingen (LP en LV)

1

40

Statusverslagen voor de audits:

 

 

a)

certificaten die zijn goedgekeurd, afgekeurd, toegekend, geschorst of ingetrokken of die momenteel worden gecontroleerd, alsmede eventuele wijzigingen aan de genoemde certificaten

Conformiteitsbeoordelingsinstellingen (LP en LV)

1

b)

gevallen van niet-naleving die relevant zijn vanuit het oogpunt van de audits en de vergunningverlening, alsmede de maatregelen die zijn getroffen om deze aan te pakken

Conformiteitsbeoordelingsinstellingen (LP en LV)

3

c)

afgegeven uitvoervergunningen (V-Legal Document); periodieke verslagen van de vergunningverlenende autoriteit

Conformiteitsbeoordelingsinstellingen (LP en LV)

1

41

Toezicht- en klachtenprocedures:

 

 

a)

standaardprocedures voor de afhandeling van klachten voor de accreditatie-instantie en elke auditinstantie

Nationale accreditatie-instantie (KAN), conformiteitsbeoordelingsinstellingen (LP en LV)

1

b)

maatschappelijke procedures voor toezicht, klachten, verslagen van maatschappelijk toezichthouder

Ministerie van Bosbouw, onafhankelijke toezichthouder

1

c)

documenten om toezicht te houden op de voortgang van klachtenbehandeling en de afsluiting ervan

Nationale accreditatie-instantie (KAN), conformiteitsbeoordelingsinstellingen (LP en LV)

3

Procedures om informatie in te winnen:

De wet op de vrijheid van informatie (UU 14/2008) onderscheidt vier categorieën van informatie: 1) informatie die beschikbaar is en regelmatig actief wordt verspreid; 2) informatie die onverwijld openbaar moet worden gemaakt; 3) informatie die te allen tijde beschikbaar is en op verzoek wordt verstrekt en 4) informatie die beperkt toegankelijk of vertrouwelijk is.

Informatie van categorie 3 van de wet op de vrijheid van informatie wordt aan het publiek verstrekt wanneer daar bij de aangewezen instantie (PPID) binnen de desbetreffende instelling om wordt verzocht, bv. het centrum voor public relations van het Ministerie van Bosbouw. Elke instelling beschikt over eigen uitvoeringsregelingen voor openbare informatie, die op de wet op de vrijheid van informatie zijn gebaseerd.

Bepaalde informatie wordt op de websites van de betrokken instellingen geplaatst, ook al behoort zij overeenkomstig de wet op de vrijheid van informatie tot categorie 3: onder meer besluiten en regelingen, kaarten van de bodembestemming, bosgebruiksplannen.