ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 148

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

57e jaargang
20 mei 2014


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 522/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad ten aanzien van de gedetailleerde regels met betrekking tot de beginselen voor de selectie en het beheer van innovatieve acties op het gebied van duurzame stedelijke ontwikkeling die ondersteund moeten worden door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling

1

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 523/2014 van de Commissie van 12 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen om uit te maken wat moet worden verstaan onder nauwe overeenstemming tussen de waarde van gedekte obligaties van een instelling en de waarde van de activa van de instelling ( 1 )

4

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 524/2014 van de Commissie van 12 maart 2014 tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen ter specificatie van de informatie die de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en van ontvangst aan elkaar verstrekken ( 1 )

6

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 525/2014 van de Commissie van 12 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen voor de definitie van markt ( 1 )

15

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 526/2014 van de Commissie van 12 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen voor het bepalen van vervangende spread en beperkte kleinere portefeuilles voor risico van aanpassing van de kredietwaardering ( 1 )

17

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 527/2014 van de Commissie van 12 maart 2014 tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen wat de specificatie betreft van de instrumenten die een goede weerspiegeling zijn van de kredietkwaliteit van de instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening en die mogen worden gebruikt voor de uitkering van een variabele beloning ( 1 )

21

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 528/2014 van de Commissie van 12 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen voor niet-deltarisico van opties in het kader van de standaardbenadering voor marktrisico ( 1 )

29

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 529/2014 van de Commissie van 12 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad ten aanzien van technische reguleringsnormen voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van uitbreidingen en wijzigingen van de interneratingbenadering en de geavanceerde meetbenadering ( 1 )

36

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 530/2014 van de Commissie van 12 maart 2014 tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot nadere omschrijving van materiële blootstellingen en tot vaststelling van drempels voor interne benaderingen van het specifieke risico in de handelsportefeuille ( 1 )

50

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 531/2014 van de Commissie van 12 maart 2014 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad over het burgerinitiatief

52

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 532/2014 van de Commissie van 13 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 223/2014 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen

54

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 533/2014 van de Commissie van 19 mei 2014 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

70

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Gedelegeerde Richtlijn 2014/69/EU van de Commissie van 13 maart 2014 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor lood in diëlektrische keramiek in condensatoren voor een nominale spanning van minder dan 125 V wisselstroom of 250 V gelijkstroom voor industriële meet- en regelapparatuur ( 1 )

72

 

*

Gedelegeerde Richtlijn 2014/70/EU van de Commissie van 13 maart 2014 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor lood in microkanaalplaten (MKP's) ( 1 )

74

 

*

Gedelegeerde Richtlijn 2014/71/EU van de Commissie van 13 maart 2014 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor lood in soldeer in een interface van SDE's met een groot oppervlak ( 1 )

76

 

*

Gedelegeerde Richtlijn 2014/72/EU van de Commissie van 13 maart 2014 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van bijlage III bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor lood in soldeer en afwerkingen van de uiteinden van elektrische en elektronische componenten en afwerkingen van printplaten voor gebruik in ontstekingsmodules en andere elektrische en elektronische regelsystemen voor motoren ( 1 )

78

 

*

Gedelegeerde Richtlijn 2014/73/EU van de Commissie van 13 maart 2014 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor lood in geplatineerde platinaelektroden voor gebruik bij metingen van geleidbaarheid ( 1 )

80

 

*

Gedelegeerde Richtlijn 2014/74/EU van de Commissie van 13 maart 2014 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor lood in connectorsystemen met buigzame pinnen, andere dan van het type C-press, voor industriële meet- en regelapparatuur ( 1 )

82

 

*

Gedelegeerde Richtlijn 2014/75/EU van de Commissie van 13 maart 2014 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor kwik in fluorescentielampen met koude cathode (CCFL's) voor lcd-beeldschermen met achtergrondverlichting met niet meer dan 5 mg kwik per lamp voor gebruik in industriële meet- en regelapparatuur die vóór 22 juli 2017 in de handel is gebracht ( 1 )

84

 

*

Gedelegeerde Richtlijn 2014/76/EU van de Commissie van 13 maart 2014 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van bijlage III bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor kwik in handgemaakte lichtbuizen voor gebruik in uithangborden, decoratieve of architecturale en gespecialiseerde verlichting en verlichtingskunst ( 1 )

86

 

 

BESLUITEN

 

 

2014/291/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 16 mei 2014 tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 3103)

88

 

 

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

 

 

2014/292/EU

 

*

Besluit nr. 2/2014 van het Gemengd Comité EU-Zwitserland van 13 mei 2014 tot wijziging van Protocol nr. 3 betreffende de definitie van het begrip producten van oorsprong en de methoden van administratieve samenwerking bij de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat

95

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/1


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 522/2014 VAN DE COMMISSIE

van 11 maart 2014

tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad ten aanzien van de gedetailleerde regels met betrekking tot de beginselen voor de selectie en het beheer van innovatieve acties op het gebied van duurzame stedelijke ontwikkeling die ondersteund moeten worden door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling „investeren in groei en werkgelegenheid”, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (1), en met name artikel 8, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Volgens artikel 4, lid 7, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2) dienen de middelen uit de structuurfondsen voor de doelstelling „investeren in groei en werkgelegenheid” die zijn toegewezen aan de innovatieve acties op het gebied van duurzame stedelijke ontwikkeling (hierna „innovatieve acties”) door de Commissie te worden beheerd.

(2)

Artikel 92, lid 8, van Verordening (EU) nr. 1303/2013 staat de Commissie toe de voor innovatieve acties toegewezen middelen uit te voeren in het kader van indirect beheer zoals voorzien in artikel 60 van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (3).

(3)

Het is noodzakelijk gedetailleerde regels vast te stellen betreffende de beginselen voor het beheer van innovatieve acties door een met de uitvoering van begrotingstaken belast(e) entiteit of orgaan uit hoofde van artikel 58, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 966/2012.

(4)

Het is noodzakelijk gedetailleerde regels vast te stellen betreffende de beginselen voor de selectie van innovatieve acties die moeten worden ondersteund door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO). Om te waarborgen dat hoogwaardige voorstellen worden geselecteerd, moeten de procedures en de criteria voor de selectie van innovatieve acties worden vastgesteld, rekening houdende met de territoriale verscheidenheid van de stedelijke gebieden in de Unie.

(5)

De Commissie dient de thema's voor de selectie van innovatieve acties vast te stellen, om ervoor te zorgen dat de uitnodigingen tot het indienen van voorstellen betrekking hebben op kwesties in verband met stedelijke ontwikkeling die in de komende jaren van toenemend belang kunnen worden voor de Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Beheer van innovatieve acties

1.   De Commissie wijst een of meer entiteiten of organen aan die worden belast met de uitvoering van de begroting voor de innovatieve acties op het niveau van de Unie op grond van artikel 58, lid 1, onder c), van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (hierna „entiteit waaraan de uitvoering is toevertrouwd”).

Behalve dat zij dient te voldoen aan de eisen die zijn aangegeven in artikel 60, lid 1, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 dient de entiteit waaraan de uitvoering is toevertrouwd te beschikken over een aantoonbare staat van dienst op het gebied van het beheer van middelen van de Unie in verschillende lidstaten.

2.   De Commissie sluit een delegatieovereenkomst met de entiteit waaraan de uitvoering is toevertrouwd overeenkomstig artikel 61, lid 3, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012; deze delegatieovereenkomst bevat naast de eisen in artikel 40 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie (4) bepalingen inzake:

a)

richtsnoeren voor aanvragers en begunstigden;

b)

een jaarlijks werkprogramma ter goedkeuring door de Commissie;

c)

de organisatie van uitnodigingen tot het indienen van voorstellen voor de selectie van de innovatieve acties;

d)

de beoordeling van de subsidiabiliteit van de aanvragers;

e)

de oprichting van een panel van deskundigen, in overleg met de Commissie, om de voorstellen te beoordelen en een rangorde vast te stellen;

f)

de selectie van de innovatieve acties op basis van de aanbeveling van het panel van deskundigen, in overleg met de Commissie;

g)

de voorwaarde dat de begunstigde een document dient te ontvangen waarin de voorwaarden voor de steun, zoals vastgesteld door de Commissie, staan aangegeven;

h)

het onderzoek van de door de begunstigden ingediende verslagen en van de betalingen aan de begunstigden;

i)

de monitoring van afzonderlijke innovatieve acties;

j)

de organisatie van communicatie-evenementen (voorlichtingsacties);

k)

de verspreiding van resultaten, in overleg met de Commissie;

l)

auditing van individuele innovatieve acties, om te waarborgen dat zij de subsidie aanwenden overeenkomstig de beginselen van goed financieel beheer;

m)

een financiële bijdrage ter ondersteuning van de beheerstaken van de entiteit waaraan de uitvoering is toevertrouwd, te verstrekken in de vorm van een vast bedrag als bijdrage in de operationele kosten van de entiteit waaraan de uitvoering is toevertrouwd, vastgesteld op basis van een vast percentage van het bedrag aan middelen van de Unie voor het verlenen van subsidies dat aan aan die entiteit is toevertrouwd.

3.   De entiteit waaraan de uitvoering is toevertrouwd, verstrekt de Commissie de documenten overeenkomstig artikel 60, lid 5, van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 plus alle noodzakelijke informatie die nodig is voor de evaluatie van de uitvoering van de innovatieve acties.

Artikel 2

Selectie van innovatieve acties

1.   De entiteit waaraan de uitvoering is toevertrouwd, selecteert innovatieve acties op basis van uitnodigingen tot het indienen van voorstellen, rekening houdende met de door de diensten van de Commissie op jaarbasis vastgestelde thema's.

2.   De volgende autoriteiten kunnen ondersteuning voor het ondernemen van innovatieve acties aanvragen:

a)

stedelijke autoriteiten van een plaatselijke administratieve eenheid, op basis van de urbanisatiegraad gedefinieerd als agglomeratie, stad of voorstad, met ten minste 50 000 inwoners;

b)

verenigingen of groeperingen van stedelijke autoriteiten van plaatselijke administratieve eenheden, op basis van de urbanisatiegraad gedefinieerd als agglomeratie, stad of voorstad, met in totaal ten minste 50 000 inwoners; dit kan ook grensoverschrijdende verenigingen of groeperingen, of verenigingen of groeperingen in verschillende regio's en/of lidstaten omvatten.

3.   Het panel van deskundigen bedoeld in artikel 1, lid 2, onder e), doet aanbevelingen betreffende de te selecteren innovatieve acties. Het panel van deskundigen vertoont een evenwichtige geografische spreiding en wordt voorgezeten door de Commissie. Bij het formuleren van zijn aanbevelingen houdt het panel van deskundigen met name rekening met de volgende criteria:

a)

de innovatieve inhoud van het voorstel en het potentieel voor het identificeren of testen van nieuwe oplossingen;

b)

de kwaliteit van het voorstel;

c)

de betrokkenheid van relevante partners bij de voorbereiding van het voorstel;

d)

het vermogen om meetbare resultaten aan te tonen;

e)

de overdraagbaarheid (algemene toepasbaarheid) van de voorgestelde oplossingen.

Het panel van deskundigen houdt bij zijn aanbevelingen rekening met de territoriale diversiteit van de stedelijke gebieden in de Unie.

4.   De entiteit waaraan de uitvoering is toevertrouwd, selecteert de innovatieve acties op basis van de aanbeveling van het panel van deskundigen en in overleg met de Commissie.

5.   Het bedrag dat aan afzonderlijke innovatieve acties wordt toegekend is niet hoger dan 5 000 000 EUR.

6.   Innovatieve acties worden uitgevoerd binnen een periode van maximaal drie jaar.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 11 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 289.

(2)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).

(3)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(4)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362 van 31.12.2012, blz. 1).


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/4


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 523/2014 VAN DE COMMISSIE

van 12 maart 2014

tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen om uit te maken wat moet worden verstaan onder nauwe overeenstemming tussen de waarde van gedekte obligaties van een instelling en de waarde van de activa van de instelling

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (1), en met name artikel 33, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Winsten of verliezen op verplichtingen van een instelling die uit wijzigingen in haar eigen kredietwaardigheid voortvloeien, mogen in beginsel niet in enig eigenvermogensbestanddeel worden opgenomen. In bedrijfsmodellen die op het beginsel van strikte matchingfinanciering of strikt evenwicht zijn gebaseerd, wordt echter die regel niet toegepast op grond van de stelling dat een waardedaling of -stijging van een verplichting volledig wordt gecompenseerd door een overeenkomstige waardedaling of -stijging van het welbepaalde actief dat tegenover deze verplichting staat.

(2)

In dit verband is het van belang de criteria vast te stellen om uit te maken of er van nauwe overeenstemming sprake is tussen de verplichtingen van een instelling in de vorm van een gedekte obligatie als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) en de waarde van de activa van de instelling die aan de gedekte obligaties ten grondslag liggen.

(3)

De nauwe overeenstemming moet tot uiting komen in de boekhoudkundige behandeling van die obligaties en de onderliggende hypotheekleningen, omdat het anders niet prudent zou zijn uit wijzigingen in het eigen kredietrisico voortvloeiende winsten en verliezen op te nemen.

(4)

Door een leveringsoptie kan de lener de specifieke gedekte obligatie waarmee de hypotheeklening gefinancierd is op de markt terugkopen en de gedekte obligatie aan de bank leveren bij wijze van vroegtijdige vooruitbetaling van de hypotheeklening. Omdat die optie voor de lener voorhanden is, moet de reële waarde van de hypotheekleningen altijd gelijk zijn aan de reële waarde van de gedekte obligaties waarmee die hypotheken worden gefinancierd. Dit houdt in dat in de berekening van de reële waarde van de hypotheekleningen de overeenkomstig vaste marktpraktijken gewaardeerde reële waarde van de ingebedde leveringsoptie moet worden meegeteld.

(5)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Bankautoriteit aan de Commissie heeft voorgelegd.

(6)

De Europese Bankautoriteit heeft openbare raadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, heeft de mogelijke daaraan verbonden kosten en baten geanalyseerd, en heeft de bij artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad opgerichte Stakeholdergroep Bankwezen om advies verzocht (3),

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Definities

De volgende definities gelden:

1.   „gedekte obligatie”: een obligatie als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG;

2.   „leveringsoptie”: de mogelijkheid om de hypotheeklening af te lossen door de gedekte obligatie overeenkomstig artikel 33, lid 3, onder d), van Verordening (EU) nr. 575/2013 terug te kopen tegen de markt- of nominale waarde.

Artikel 2

Nauwe overeenstemming

1.   Een nauwe overeenstemming tussen de waarde van een gedekte obligatie en de waarde van de activa van een instelling wordt geacht te bestaan wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

alle veranderingen in de reële waarde van de gedekte obligaties die door de instelling zijn uitgegeven, resulteren steeds in gelijke veranderingen in de reële waarde van de onderliggende activa van de gedekte obligaties. De reële waarde wordt bepaald volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 77, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

de onderliggende hypotheekleningen van de gedekte obligaties die door de instelling zijn uitgegeven om de leningen te financieren, kunnen te allen tijde worden afgelost door de gedekte obligaties tegen de markt- of nominale waarde terug te kopen middels de uitoefening van de leveringsoptie;

c)

er bestaat een transparant mechanisme voor het bepalen van de reële waarde van de hypotheekleningen en van de gedekte obligaties. Bij het bepalen van de waarde van de hypotheekleningen wordt ook rekening gehouden met de reële waarde van de leveringsoptie.

2.   Er wordt niet geacht een nauwe overeenstemming te bestaan indien, overeenkomstig lid 1, een nettowinst of -verlies voortvloeit uit veranderingen in de waarde van de gedekte obligaties of van de onderliggende hypotheekleningen met de daarin besloten leveringsoptie.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).

(3)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/6


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 524/2014 VAN DE COMMISSIE

van 12 maart 2014

tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen ter specificatie van de informatie die de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en van ontvangst aan elkaar verstrekken

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (1), en met name artikel 50, lid 6, daarvan,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Teneinde te zorgen voor efficiënte samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en van de lidstaat van ontvangst, moet de informatie-uitwisseling wederzijds zijn, binnen de respectieve toezichtsbevoegdheden van die autoriteiten. Het is bijgevolg noodzakelijk te specificeren welke informatie met betrekking tot instellingen en, waar van toepassing, met betrekking tot het functioneren van hun bijkantoren, moet worden verstrekt door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst, alsook welke informatie met betrekking tot bijkantoren moet worden verstrekt door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst.

(2)

De uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en de lidstaat van ontvangst dient te worden gezien in de ruimere context van toezicht op grensoverschrijdende bankgroepen en de informatie kan, waar van toepassing, op geconsolideerd niveau worden verstrekt. Als een instelling een uiteindelijke moederonderneming heeft in de lidstaat waar haar hoofdkantoor is gevestigd en waar de desbetreffende bevoegde autoriteit ook de consoliderende toezichthouder is, moeten met name mogelijkheden beschikbaar worden gesteld om informatie te verstrekken op geconsolideerd niveau in plaats van op het niveau van een instelling die opereert via een bijkantoor. In dit geval moet de bevoegde autoriteit echter de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst ervan in kennis stellen dat de informatie wordt verstrekt op geconsolideerd niveau.

(3)

De informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en van de lidstaat van ontvangst is niet beperkt tot de in artikel 50 van Richtlijn 2013/36/EU gespecificeerde soorten informatie en derhalve tot de in deze verordening gespecificeerde soorten informatie. In het bijzonder voorzien de artikelen 35, 36, 39, 43 en 52 van Richtlijn 2013/36/EU afzonderlijk in de uitwisseling van informatie met betrekking tot controles ter plaatse van bijkantoren, kennisgevingen van uitoefening van het recht van vestiging en van het recht tot het vrij verrichten van diensten, en maatregelen, met inbegrip van voorzorgsmaatregelen die door de bevoegde autoriteiten worden genomen met betrekking tot bijkantoren en hun moederondernemingen. In deze verordening hoeven de vereisten voor uitwisseling van informatie op dat vlak derhalve niet te worden gespecificeerd.

(4)

Het is noodzakelijk vereisten voor de tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en van ontvangst uit te wisselen informatie vast te stellen om de regelgevings- en toezichtspraktijken in heel de Unie te harmoniseren. Deze informatie moet betrekking hebben op alle gebieden die gespecificeerd worden in artikel 50 van Richtlijn 2013/36/EU, met name bestuur en eigendom, inclusief bedrijfsonderdelen zoals die welke bedoeld worden in artikel 317 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2), liquiditeit en bevindingen betreffende liquiditeitstoezicht, solventie, depositogarantie, grote blootstellingen, systeemrisico, administratieve en boekhoudkundige procedures, en internecontrolemechanismen. Om de monitoring van instellingen te vergemakkelijken, moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en van ontvangst elkaar van situaties van niet-naleving van nationaal of uniaal recht alsook van aan instellingen opgelegde toezichthoudende maatregelen en sancties op de hoogte houden. Voorts moet bijkomende informatie betreffende hefboom en voorbereiding op noodsituaties in het toepassingsgebied van tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en van ontvangst uit te wisselen informatie worden opgenomen zodat deze de instellingen op efficiënte wijze kunnen monitoren.

(5)

Indien liquiditeitsstress een instelling treft of naar verwachting zal treffen, moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en van ontvangst een duidelijk inzicht in de situatie hebben om onder de voorwaarden in artikel 43 van Richtlijn 2013/36/EU voorzorgsmaatregelen te kunnen nemen. Deze verordening moet bijgevolg in duidelijke regels voorzien betreffende welke soort informatie tussen de autoriteiten moet worden uitgewisseld wanneer liquiditeitsstress optreedt. Het is tevens noodzakelijk de uit te wisselen informatie te specificeren zodat de autoriteiten goed van te voren voorbereid zijn op noodsituaties zoals die bedoeld in artikel 114, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU.

(6)

Gelet op de verschillen in omvang, complexiteit en belang van bijkantoren die opereren in lidstaten van ontvangst, is het van belang om bij de informatie-uitwisseling het evenredigheidsbeginsel toe te passen. Daartoe moet uitgebreidere informatie tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van ontvangst worden uitgewisseld indien de bevoegde autoriteiten in de lidstaten van ontvangst verantwoordelijk zijn voor bijkantoren die overeenkomstig artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU als significant worden aangewezen.

(7)

Om ervoor te zorgen dat de relevante informatie binnen redelijke grenzen wordt uitgewisseld en daarbij situaties te vermijden waarin de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van herkomst verplicht zijn informatie over een instelling, ongeacht de aard en het belang ervan, aan alle bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst te zenden, moet in specifieke gevallen alleen informatie die relevant is voor een bepaald bijkantoor uitsluitend aan de bevoegde autoriteiten die met het toezicht op dit bijkantoor belast zijn, worden gezonden. Om soortgelijke redenen moet op een aantal specifieke gebieden alleen informatie waaruit situaties van niet-naleving blijken tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en van ontvangst worden uitgewisseld, hetgeen betekent dat geen informatie moet worden uitgewisseld indien de instelling het nationale en uniale recht naleeft.

(8)

Deze verordening dient tevens de uitwisseling van informatie met betrekking tot het verrichten van activiteiten in een lidstaat van ontvangst door de levering van grensoverschrijdende diensten te behandelen. Gelet op de aard van grensoverschrijdende diensten worden de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst geconfronteerd met een gebrek aan informatie met betrekking tot de activiteiten die worden uitgevoerd in hun jurisdicties. Bijgevolg is het van essentieel belang in de detail te specificeren welke informatie moet worden uitgewisseld om de financiële stabiliteit te beschermen en de voorwaarden voor vergunningen te monitoren, met name monitoring of de instellingen diensten leveren overeenkomstig de verstrekte kennisgevingen. Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit — EBA) aan de Commissie heeft voorgelegd.

(9)

De EBA heeft openbare raadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening gebaseerd is, de mogelijke kosten en baten geanalyseerd en het advies van de overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad opgerichte Stakeholdergroep bankwezen ingewonnen (3),

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Deze verordening specificeert de informatie die de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst en de lidstaat van herkomst elkaar verstrekken overeenkomstig artikel 50 van Richtlijn 2013/36/EU.

2.   Zij stelt regels vast betreffende de informatie die moet worden uitgewisseld met betrekking tot een instelling die opereert door middel van een bijkantoor of op basis van het recht tot het vrij verrichten van diensten in een of meer andere lidstaten dan de lidstaat waar het hoofdkantoor is gevestigd.

Artikel 2

Informatie op geconsolideerde basis

Indien de uiteindelijke moederonderneming van een instelling is gevestigd in dezelfde lidstaat als de lidstaat waar de instelling haar hoofdkantoor heeft, en de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de instelling tevens de consoliderende toezichthouder is, verstrekt die bevoegde autoriteit, waar van toepassing, overeenkomstig de vereisten in Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU informatie met betrekking tot deze instellingen op geconsolideerd niveau en stelt zij de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst op de hoogte dat de informatie wordt verstrekt op dat niveau.

HOOFDSTUK II

UITWISSELING VAN INFORMATIE BETREFFENDE INSTELLINGEN DIE VIA EEN BIJKANTOOR OPEREREN

Artikel 3

Informatie met betrekking tot het bestuur en het eigenaarschap

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst verstrekken de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst informatie over de organisatorische structuur van een instelling, met inbegrip van de bedrijfsonderdelen ervan en relaties ervan met entiteiten binnen de groep.

2.   Naast de in lid 1 gespecificeerde informatie verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst die toezicht uitoefenen op een significant bijkantoor zoals bedoeld in artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU, de volgende informatie met betrekking tot een instelling:

a)

de structuur van het leidinggevend orgaan en de directie, daaronder begrepen de toewijzing van verantwoordelijkheid voor het toezicht op een bijkantoor;

b)

de lijst van aandeelhouders en vennoten met gekwalificeerde deelnemingen op basis van informatie die is verstrekt door de kredietinstelling overeenkomstig artikel 26, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU.

Artikel 4

Informatie met betrekking tot liquiditeit en bevindingen uit liquiditeitstoezicht

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst verstrekken de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst de volgende informatie:

a)

alle wezenlijke tekortkomingen in het liquiditeitsrisicobeheer van een instelling, voor zover bekend bij de bevoegde autoriteiten, die van invloed kunnen zijn op de bijkantoren, alsmede alle gerelateerde toezichtsmaatregelen die zijn getroffen met betrekking tot die tekortkomingen en de mate waarin de instelling heeft voldaan aan de toezichtsmaatregelen;

b)

de algehele beoordeling die door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van het liquiditeitsrisicoprofiel en risicobeheer van een instelling, in het bijzonder met betrekking tot een bijkantoor, is uitgevoerd;

c)

de ratio's van een instelling die de liquiditeits- en stabielefinancieringspositie van die instelling op nationaal en uniaal niveau aangeven in de binnenlandse valuta van de lidstaat van herkomst van de instelling en in alle overige valuta's die van wezenlijk belang zijn voor de instelling;

d)

de componenten waaruit de liquiditeitsbuffer van een instelling is opgebouwd;

e)

de mate van bezwaring van activa van een instelling;

f)

de verhouding van de leningen van een instelling tot de deposito's;

g)

alle binnenlandse liquiditeitsratio's die voor een instelling gelden als onderdeel van macroprudentiële beleidsmaatregelen door de bevoegde autoriteiten of door de aangewezen autoriteit, ongeacht of het gaat om bindende vereisten, richtsnoeren, aanbevelingen, waarschuwingen of anderszins, met inbegrip van de definities van die ratio's;

h)

alle specifieke liquiditeitsvereisten die gelden overeenkomstig artikel 105 van Richtlijn 2013/36/EU;

i)

alle belemmeringen voor de overdracht van contanten of zekerheid aan of van bijkantoren van een instelling.

2.   Indien de bevoegde autoriteiten een instelling overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EU) nr. 575/2013 geheel of gedeeltelijk ontheffing hebben verleend van de toepassing van deel 6 van die verordening, verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de informatie waarvan sprake in lid 1 op gesubconsolideerd niveau of, overeenkomstig artikel 2, van deze verordening, op geconsolideerd niveau.

3.   Naast de in lid 1 gespecificeerde informatie verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst die toezicht houden op een significant bijkantoor, de volgende informatie:

a)

het liquiditeits- en financieringsbeleid van de instelling, met inbegrip van beschrijvingen van de financieringsregelingen voor de bijkantoren ervan, alle ondersteuningsregelingen binnen de groep, en de procedures voor gecentraliseerde cashpooling;

b)

de liquiditeits- en financieringsnoodplannen van de instelling, met inbegrip van informatie over de aangenomen stress-scenario's.

Artikel 5

Informatie betreffende solvabiliteit

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst informeren de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst of een instelling de volgende vereisten naleeft:

a)

de eigenvermogensvereisten in artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013, rekening houdende met alle maatregelen die zijn aangenomen of erkend overeenkomstig artikel 458 van die verordening en in voorkomend geval rekening houdend met de overgangsregelingen in deel tien van die verordening;

b)

alle aanvullende eigenvermogensvereisten die zijn opgelegd overeenkomstig artikel 104 van Richtlijn 2013/36/EU;

c)

de vereisten voor kapitaalbuffers in hoofdstuk 4 van titel VII van Richtlijn 2013/36/EU.

2.   Naast de in lid 1 gespecificeerde informatie verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst die toezicht houden op een significant bijkantoor van een instelling waarvoor de eigenvermogensvereisten gelden, de volgende informatie::

a)

de tier 1-kernkapitaalratio van de instelling in de zin van artikel 92, lid 2, onder a) van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

de tier 1-kapitaalratio van de instelling in de zin van artikel 92, lid 2, onder b) van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)

de totale kapitaalratio van de instelling in de zin van artikel 92, lid 2, onder c) van Verordening (EU) nr. 575/2013;

d)

het totaal van de risicoposten van de instelling in de zin van artikel 92, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

e)

de eigenvermogensvereisten die gelden in de lidstaat van herkomst overeenkomstig artikel 92 van Verordening (EU) nr. 575/2013, rekening houdende met alle maatregelen die zijn aangenomen of erkend overeenkomstig artikel 458 van die verordening en in voorkomend geval rekening houdend de overgangsregelingen in deel 10 van die verordening;

f)

de hoogte van de kapitaalconserveringsbuffer die de instelling moet onderhouden overeenkomstig artikel 129 van Richtlijn 2013/36/EU;

g)

de hoogte van elke instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer die de instelling moet aanhouden overeenkomstig artikel 130 van Richtlijn 2013/36/EU;

h)

de hoogte van elke systeemrisicobuffer die de instelling moet onderhouden overeenkomstig artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU;

i)

de hoogte van elke MSI-buffer of ASI-buffer die de instelling moet onderhouden overeenkomstig artikel 131, leden 4 en 5, van Richtlijn 2013/36/EU;

j)

de hoogte van alle aanvullende eigenvermogensvereisten die zijn opgelegd overeenkomstig artikel 104, lid 1, onder a) van Richtlijn 2013/36/EU en van alle overige vereisten die overeenkomstig dat artikel zijn opgelegd met betrekking tot de solvabiliteit van de instelling.

3.   Indien er overeenkomstig de artikelen 7, 10 of 15 van Verordening (EU) nr. 575/2013 ontheffing is verleend van de relevante bepalingen van die verordening, of in het geval er overeenkomstig artikel 21 van Richtlijn 2013/36/EU ontheffing is verleend voor de vereisten in de artikelen 10 en 12 en artikel 13, lid 1, van die richtlijn, of een instelling toestemming heeft verkregen de behandeling toe te passen waarvan sprake in artikel 9, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de informatie in lid 2 op gesubconsolideerd niveau of, overeenkomstig artikel 2 van deze verordening, op geconsolideerd niveau.

Artikel 6

Informatie met betrekking tot depositogarantiestelsels

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst stellen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst in kennis van de naam van het depositogarantiestelsel waartoe een instelling behoort overeenkomstig artikel 3, lid 1, van Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad (4).

2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst verstrekken de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst de volgende informatie met betrekking tot het in lid 1 bedoelde depositogarantiestelsel:

a)

de maximale dekking van het depositogarantiestelsel per in aanmerking komende deposant;

b)

het dekkingsbereik en de soorten gedekte deposito's;

c)

alle uitsluitingen van de dekking, met inbegrip van de producten en soorten deposanten;

d)

de financieringsregelingen van het depositogarantiestelsel, in het bijzonder of het stelsel vooraf of achteraf wordt gefinancierd, en het volume van het stelsel;

e)

de contactgegevens van de beheerder van het stelsel.

3.   De onder lid 2 bedoelde informatie wordt met betrekking tot het desbetreffende depositogarantiestelsel slechts eenmaal aan de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst verstrekt. Indien de verstrekte informatie gewijzigd is, verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst bijgewerkte informatie.

Artikel 7

Informatie met betrekking tot beperking van grote blootstellingen

De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst informatie met betrekking tot alle situaties ten aanzien waarvan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst hebben vastgesteld dat een instelling niet heeft voldaan aan de geldende limieten en vereisten voor grote blootstellingen in deel vier van Verordening (EU) nr. 575/2013. De te verstrekken informatie bevat een toelichting bij de situatie en de genomen of voorgenomen toezichtsmaatregelen.

Artikel 8

Informatie met betrekking tot het systeemrisico dat een instelling met zich meebrengt

De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst informeren de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst indien een instelling is aangewezen als een mondiaal systeemrelevante instelling (MSI) of als een overige systeemrelevante instelling overeenkomstig artikel 131, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU. Indien de instelling is aangewezen als M-SI, omvat de verstrekte informatie de subcategorie waaraan deze is toegewezen.

Artikel 9

Informatie met betrekking tot administratieve en boekhoudprocedures

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst verstrekken de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst informatie met betrekking tot alle situaties waarin de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst hebben vastgesteld dat een instelling niet heeft voldaan aan de geldende standaarden voor jaarrekeningen en procedures waaraan de instelling onderworpen is overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (5). De te verstrekken informatie bevat een toelichting bij de situatie en de genomen of voorgenomen toezichtsmaatregelen.

2.   Indien de in lid 1 gespecificeerde informatie alleen voor een bepaald bijkantoor relevant is, verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de informatie alleen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst waarin het kantoor gevestigd is.

Artikel 10

Informatie met betrekking tot internecontrolemechanismen

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst verstrekken de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst informatie met betrekking tot alle situaties ten aanzien waarvan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst hebben vastgesteld dat een instelling niet voldaan heeft aan vereisten betreffende internecontrolemechanismen, met inbegrip van regelingen voor risicobeheer, risicocontrole en interne audit ingevolge Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU. De te verstrekken informatie bevat een toelichting bij de situatie en de genomen of voorgenomen toezichtsmaatregelen.

2.   Indien de in lid 1 gespecificeerde informatie alleen voor een bepaald bijkantoor relevant is, verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de informatie alleen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst waarin het kantoor gevestigd is.

Artikel 11

Informatie betreffende de hefboom

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst verstrekken de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst informatie met betrekking tot alle situaties ten aanzien waarvan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst hebben vastgesteld dat een instelling niet heeft voldaan aan de vereisten met betrekking tot de hefboomratio's ingevolge deel zeven van Verordening (EU) nr. 575/2013 en in voorkomend geval rekening houdend met de overgangsbepalingen in artikel 499 van die verordening. De te verstrekken informatie bevat een toelichting bij de situatie en de genomen of voorgenomen toezichtsmaatregelen.

2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst verstrekken de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst alle informatie die door een instelling wordt gepubliceerd overeenkomstig artikel 451 van Verordening (EU) nr. 575/2013 met betrekking tot de hefboomratio van die instelling en de wijze waarop deze het risico van buitensporige hefboomfinanciering beheert.

Artikel 12

Informatie met betrekking tot algemene niet-naleving

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst verstrekken de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst informatie met betrekking tot alle situaties ten aanzien waarvan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst hebben vastgesteld dat een instelling niet heeft voldaan aan nationaal of uniaal recht of aan vereisten die betrekking hebben op het prudentieel toezicht of het toezicht op het marktgedrag van instellingen, met inbegrip van de vereisten in Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, anders dan de vereisten waarvan sprake in de artikelen 3 tot en met 11 van deze verordening. De te verstrekken informatie bevat een toelichting bij de situatie en de genomen of voorgenomen toezichtsmaatregelen.

2.   Indien de in lid 1 gespecificeerde informatie alleen voor een bepaald bijkantoor relevant is, verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de informatie alleen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst waarin het kantoor gevestigd is.

Artikel 13

Mededeling van toezichthoudende maatregelen en sancties

1.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst stellen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst op de hoogte van elk van de volgende straffen of maatregelen die zijn opgelegd aan of worden toegepast op een instelling en die van invloed zijn op de activiteiten van een bijkantoor:

a)

administratieve sancties die worden opgelegd of andere administratieve maatregelen die worden toegepast ingevolge de artikelen 64 tot en met 67 van Richtlijn 2013/36/EU;

b)

toezichtsmaatregelen die worden opgelegd ingevolge de artikelen 104 of 105 van Richtlijn 2013/36/EU;

c)

opgelegde strafrechtelijke sancties die betrekking hebben op inbreuken op Verordening (EU) nr. 575/2013 of op de nationale bepalingen die Richtlijn 2013/36/EU omzetten.

2.   Indien de in lid 1 gespecificeerde informatie alleen voor een bepaald bijkantoor relevant is, verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de informatie alleen aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst waarin het kantoor gevestigd is.

Artikel 14

Informatie met betrekking tot voorbereidingen op noodsituaties

De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst wisselen informatie uit met betrekking tot voorbereidingen op noodsituaties, Met name houden zij elkaar op de hoogte van:

a)

de noodcontactgegevens van personen die binnen de bevoegde autoriteiten verantwoordelijk zijn voor het afhandelen van noodsituaties;

b)

de communicatieprocedures die van toepassing zijn op de noodsituaties.

Artikel 15

Informatie van de autoriteiten van een lidstaat van ontvangst

Onverminderd de informatie-uitwisselingsvereisten naar aanleiding van inspecties van bijkantoren ingevolge artikel 52, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU, verstrekken de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de volgende informatie:

a)

een beschrijving van alle situaties ten aanzien waarvan de bevoegde autoriteiten hebben vastgesteld dat een instelling niet heeft voldaan aan het nationale of het uniale recht of aan de vereisten die betrekking hebben op het prudentieel toezicht of het toezicht op het marktgedrag van instellingen, met inbegrip van de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 en van de nationale bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2013/36/EU, tezamen met een toelichting bij de genomen of voorgenomen toezichtsmaatregelen om de niet-naleving aan te pakken;

b)

een beschrijving van elke niet-naleving van de voorwaarden waaronder de activiteiten van het bijkantoor in het algemeen belang moeten worden verricht in de lidstaat van ontvangst;

c)

alle vastgestelde systeemrisico's die het bijkantoor of de activiteiten daarvan in de lidstaat van ontvangst met zich brengen, met inbegrip van alle beoordelingen van het waarschijnlijke effect van een schorsing of beëindiging van de activiteiten van het bijkantoor op het volgende:

i)

de liquiditeit van het systeem;

ii)

de betalingssystemen;

iii)

de clearing- en afwikkelingssystemen;

d)

het marktaandeel van het bijkantoor indien het de grens van 2 % van de totale markt in de lidstaat van ontvangst overschrijdt in een van de volgende twee categorieën:

i)

deposito's;

ii)

leningen;

e)

alle belemmeringen voor de overdracht van contanten en zekerheden aan of van het bijkantoor.

HOOFDSTUK III

INFORMATIE-UITWISSELING BETREFFENDE GRENSOVERSCHRIJDENDE DIENSTVERLENERS

Artikel 16

Informatie betreffende grensoverschrijdende dienstverleners

Na ontvangst van een verzoek om informatieverstrekking van de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst met betrekking tot een instelling die haar activiteiten verricht door middel van de levering van diensten in die lidstaat van ontvangst, verstrekken de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst de volgende informatie:

a)

alle situaties ten aanzien waarvan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst hebben vastgesteld dat een instelling niet heeft voldaan aan nationaal of uniaal recht of aan vereisten betreffende het prudentieel toezicht of het toezicht op het marktgedrag van instellingen, met inbegrip van de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 en van de nationale bepalingen tot omzetting van Richtlijn 2013/36/EU, tezamen met een toelichting bij de genomen of voorgenomen toezichtsmaatregelen om de niet-naleving aan te pakken;

b)

het volume aan deposito's dat is aangetrokken bij ingezetenen van de lidstaat van ontvangst;

c)

het volume aan leningen dat is verstrekt aan ingezetenen van de lidstaat van ontvangst;

d)

met betrekking tot de activiteiten die worden opgesomd in bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU, waarvan een instelling heeft aangegeven dat zij deze wenst te verrichten in de lidstaat van ontvangst aan de hand van de levering van diensten:

i)

de vorm waarin de instelling de activiteiten verricht;

ii)

de belangrijkste activiteiten van de instelling in de lidstaat van ontvangst;

iii)

bevestiging dat de activiteiten die zijn aangewezen als de kernbedrijfsactiviteiten in de kennisgeving die door de instelling is verstrekt overeenkomstig artikel 39 van Richtlijn 2013/36/EU door een instelling worden verricht.

HOOFDSTUK IV

INFORMATIE-UITWISSELING BETREFFENDE INSTELLINGEN DIE OPEREREN VIA EEN BIJKANTOOR IN GEVAL VAN LIQUIDITEITSSTRESS WAARDOOR DE INSTELLING OF HET BIJKANTOOR ZELF WORDT GETROFFEN

Artikel 17

Reikwijdte van de informatie-uitwisseling bij situaties van liquiditeitsstress

1.   Als de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst van oordeel zijn dat zich met betrekking tot een instelling een situatie van liquiditeitsstress voordoet of naar verwachting zal voordoen, stellen zij onverwijld de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst hiervan in kennis en verstrekken zij de informatie in lid 3.

2.   Als de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van ontvangst van oordeel zijn dat zich met betrekking tot een in die lidstaat gevestigd bijkantoor een situatie van liquiditeitsstress voordoet of naar verwachting zal voordoen, stellen zij onverwijld de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst hiervan in kennis en verstrekken zij de informatie in lid 3.

3.   De bevoegde autoriteiten verstrekken de volgende informatie:

a)

een beschrijving van de situatie die zich heeft voorgedaan, met inbegrip van de onderliggende oorzaak van de stress-situatie, het verwachte effect van de liquiditeitsstress op de instelling en de ontwikkelingen met betrekking tot transacties binnen de groep;

b)

een toelichting bij de door de bevoegde autoriteiten dan wel door de instelling genomen of voorgenomen maatregelen, met inbegrip van alle vereisten die door de bevoegde autoriteiten aan de instelling zijn opgelegd om de liquiditeitsstress te limiteren;

c)

de resultaten van de beoordelingen van de systeemgevolgen van de liquiditeitsstress;

d)

de laatste beschikbare kwantitatieve informatie met betrekking tot de in de punten c) tot en met h) van artikel 4, lid 1, gespecificeerde liquiditeit.

HOOFDSTUK V

SLOTBEPALINGEN

Artikel 18

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338.

(2)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176van 27.6.2013, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).

(4)  Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB L 135 van 31.5.1994, blz. 5).

(5)  Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1).


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/15


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 525/2014 VAN DE COMMISSIE

van 12 maart 2014

tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen voor de definitie van „markt”

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (1), en met name artikel 341, lid 3, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het algemeen marktrisico wordt in artikel 362 van Verordening (EU) nr. 575/2013 omschreven als het risico van een prijsverandering van het instrument als gevolg van (bij een verhandelbaar schuldinstrument of van een schuldinstrument afgeleid instrument) een wijziging in de rentestand of (bij een aandeel of van een aandeel afgeleid instrument) een algemene koersontwikkeling op de aandelenmarkt die geen verband houdt met enigerlei specifieke aspecten van de betrokken waardepapieren.

(2)

Voor de berekening van het algemeen marktrisico overeenkomstig artikel 343 van Verordening (EU) nr. 575/2013 dient te worden beschouwd dat verschillende aandelen deel uitmaken van dezelfde markt wanneer zij aan hetzelfde algemeen marktrisico blootgesteld zijn, dat wil zeggen wanneer prijsveranderingen van het instrument het gevolg zijn van lokale economische omstandigheden. Een „markt” dient voor dat doel derhalve te worden gedefinieerd onder verwijzing naar een geïntegreerde economie, die in de regel zal samenvallen met een nationalejurisdictie.

(3)

Onverminderd het voorafgaande, kan worden gesteld dat door de invoering van een eenheidsmunt enkele belangrijke elementen van segmentatie van de aandelenmarkten in de eurozone zijn weggenomen. Zo is het wisselkoersrisico tussen de deelnemende lidstaten opgeheven en kunnen bedrijfsresultaten in dezelfde valuta worden bekendgemaakt. Tevens was voor de invoering van de euro een verregaande economische en juridische convergentie van de deelnemende lidstaten vereist, geschraagd door een geïntegreerde markt met gemeenschappelijke regels. Dit laatste is iets wat alle lidstaten van de Unie met elkaar delen, maar de eenheidsmunt heeft gezorgd voor een hechtere economische integratie van de deelnemende lidstaten, wat voor de toepassing van deze verordening bijgevolg een afzonderlijke behandeling rechtvaardigt. Derhalve dient „markt” te worden gedefinieerd onder verwijzing naar alle aandelenmarkten in de eurozone en voor de aandelenmarkten buiten de eurozone onder verwijzing naar de nationale jurisdictie.

(4)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Bankautoriteit aan de Commissie heeft voorgelegd.

(5)

De Europese Bankautoriteit heeft open publieksraadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, de potentiële desbetreffende kosten en baten geanalyseerd en het advies van de overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (2) opgerichte Stakeholdergroep bankwezen ingewonnen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Definiëring van de term „markt” ten behoeve van de berekening van de totale nettopositie inzake eigenvermogensinstrumenten als bedoeld in artikel 341, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013

Onder „markt” wordt verstaan:

a)

voor de eurozone, alle aandelen genoteerd aan aandelenbeurzen in de lidstaten die de euro als munt hebben;

b)

voor de lidstaten die niet de euro als munt hebben en voor derde landen, alle aandelen genoteerd aan aandelenbeurzen gevestigd binnen een nationale jurisdictie.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/17


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 526/2014 VAN DE COMMISSIE

van 12 maart 2014

tot aanvulling van Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen voor het bepalen van vervangende spread en beperkte kleinere portefeuilles voor risico van aanpassing van de kredietwaardering

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (1) betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012, en met name de derde alinea van artikel 383, lid 7,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De toepassing van de geavanceerde methode voor het bepalen van eigenvermogensvereisten voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering (CVA) kan betrekking hebben op tegenpartijen waarvoor geen kredietverzuimswap(CDS)-spread beschikbaar is. Indien dit het geval is, dienen de instellingen overeenkomstig de derde alinea van artikel 383, lid 1, van Verordening (EU) Nr. 575/2013 een spread te gebruiken die past bij de rating, sector en regio van de tegenpartij („vervangende spread”).

(2)

De regels inzake het bepalen van vervangende waarde voor CVA-risico moeten in het gebruik van brede categorieën rating, sector en regio voorzien en moeten de instellingen de noodzakelijke flexibiliteit toestaan om op basis van hun deskundig oordeel de meest passende vervangende spread te bepalen.

(3)

Bij het in meer detail specificeren van de wijze waarop de attributen rating, sector en regio van één uitgevende instelling door de instellingen in aanmerking moeten worden genomen bij het ramen van een passende vervangende spread voor het bepalen van de eigenvermogensvereisten, als vereist bij Verordening (EU) Nr. 575/2013, moeten regels worden vastgesteld voor de inaanmerkingneming van die attributen op basis van minimumcategorieën voor elk attribuut, teneinde voor een geharmoniseerde toepassing van deze voorwaarden te zorgen.

(4)

Voorts moet het, indien in geval van één uitgevende instelling een verband, zoals tussen een regionale of lagere overheid en het land, bestaat mogelijk zijn de raming van een passende vervangende spread op basis van de creditspread van één uitgevende instelling toe te staan indien dit tot een passender raming leidt.

(5)

Om tot een passende berekening van de CVA-risico-opslag te komen, moet een vervangende spread worden bepaald aan de hand van gegevens die zijn waargenomen in een liquide markt en moeten aannames met betrekking tot gegevens, zoals interpolatie en extrapolatie van gegevens die betrekking hebben op verschillende looptijden, conceptueel gezond zijn.

(6)

Om voor convergentie van de praktijken onder de instellingen te zorgen en inconsistenties te voorkomen, moeten de instellingen, aangezien impliciete kansen op wanbetaling („PD's”), kredietverzuimswaps („CDS”)-spreads en verlies bij wanbetaling („LGD”) één vergelijking met twee onbekende variabelen vormen en het op de markt gebruikelijk is een vaste waarde voor LGD te gebruiken om impliciete PD's van marktspreads af te leiden, een waarde voor LGDMKT gebruiken die consistent is met de vaste LGD die door de marktdeelnemers gewoonlijk wordt gebruikt voor het bepalen van de impliciete PD's op basis van die liquide verhandelde creditspreads welke zijn gebruikt om de vervangende creditspread voor de tegenpartij in kwestie te bepalen.

(7)

Met het oog op de toestemming voor het gebruik van de geavanceerde CVA-methode voor een beperkt aantal kleinere portefeuilles is het passend een portefeuille als een samenstel van verrekenbare transacties als omschreven in artikel 272, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013, het aantal niet volgens de internemodellenmethode („IMM”) behandelde transacties die aan de CVA-risico-opslag onderworpen zijn en de omvang van de niet volgens de IMM behandelde samenstellen van verrekenbare transacties die aan de CVA-risico-opslag onderworpen zijn te beschouwen, en deze in termen van een percentage van het totale aantal van alle transacties die onderworpen zijn aan de CVA-risico-opslag en een percentage van de totale omvang van alle samenstellen van verrekenbare transacties die onderworpen zijn aan de berekening van de CVA-risico-opslag te beperken teneinde rekening te houden met de grootteverschillen tussen instellingen.

(8)

Om mogelijke discontinuïteiten in het gebruik van de geavanceerde CVA-methode voor een beperkt aantal kleinere portefeuilles te limiteren, moet het gebruik van de geavanceerde CVA-methode pas tot een eind komen wanneer gedurende twee opeenvolgende kwartalen kwantitatieve limieten worden overschreden.

(9)

Voorts moeten de bevoegde autoriteiten, om hun toezichtsverplichtingen efficiënt te kunnen uitvoeren, ervan op de hoogte kunnen zijn wanneer niet langer aan het vereiste van een beperkt aantal kleinere portefeuilles wordt voldaan; daarom moeten de instellingen in die gevallen aan de bevoegde autoriteiten kennisgeving doen.

(10)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Bankautoriteit aan de Commissie heeft voorgelegd.

(11)

De Europese Bankautoriteit heeft openbare publieksraadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, heeft de mogelijke daaraan verbonden kosten en baten geanalyseerd, en heeft de bij artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad opgerichte Stakeholdergroep Bankwezen om advies verzocht (2),

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het bepalen van een passende vervangende spread

1.   De vervangende spread voor een bepaalde tegenpartij wordt geacht te passen bij de rating, sector en regio van de tegenpartij overeenkomstig de vierde alinea van artikel 383, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, indien de volgende voorwaarden worden vervuld:

a)

de vervangende spread is bepaald door alle attributen rating, sector en regio van de tegenpartij als gespecificeerd in de punten b), c) en d) in aanmerking te nemen;

b)

het attribuut rating is bepaald door het gebruik van een vooraf bepaalde rangorde van bronnen van interne en externe ratings in aanmerking te nemen. Ratings worden gemapt naar kredietkwaliteitscategorieën, als bedoeld in artikel 384, lid 2), van Verordening (EU) nr. 575/2013. In gevallen waarin meerdere externe ratings beschikbaar zijn, wordt voor de mapping ervan naar kredietkwaliteitscategorieën de benadering voor meerdere kredietbeoordelingen gevolgd die is vastgesteld in artikel 138 van die verordening;

c)

het attribuut sector is bepaald door ten minste de volgende categorieën in aanmerking te nemen:

i)

overheidssector;

ii)

financiële sector;

iii)

overige;

d)

het attribuut regio is bepaald door ten minste de volgende categorieën in aanmerking te nemen:

i)

Europa;

ii)

Noord-Amerika;

iii)

Azië;

iv)

buitenland.

e)

de vervangende spread weerspiegelt op representatieve wijze de beschikbare kredietverzuimswapspreads en de spreads van andere liquide verhandelde kredietrisicoinstrumenten, overeenkomstig de relevante combinatie van toepasselijke categorieën en met inachtneming van de criteria voor de kwaliteit van gegevens als bedoeld in lid 3;

f)

de geschiktheid van de spread wordt bepaald op basis van de volatiliteit veeleer dan het niveau van de spread.

2.   Bij de inaanmerkingneming van de attributen rating, sector en regio van de tegenpartij overeenkomstig lid 1, wordt het passend geacht de vervangende spread voor een regionale of lagere overheid te ramen op basis van de creditspread van de relevante uitgevende centrale overheid indien aan beide volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de regionale of lagere overheid en de centrale overheid hebben dezelfde rating;

b)

er is geen rating voor de regionale of lagere overheid.

3.   Alle inputs die worden gebruikt voor de bepaling van een vervangende spread zijn gebaseerd op betrouwbare gegevens die zijn waargenomen op een liquide vraag- en aanbodmarkt als bedoeld in de tweede alinea van artikel 338, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013. Er moeten voldoende gegevens beschikbaar zijn voor het genereren van vervangende spreads voor alle relevante looptijden en voor de historische perioden als bedoeld in artikel 383, lid 5, van die verordening.

Artikel 2

Vaststelling van LGDMKT

Om het verlies bij wanbetaling van de tegenpartij (LGDMKT) vast te stellen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico volgens de geavanceerde methode voor een tegenpartij waarbij het gebruik van een vervangende spread vereist is, gebruiken de instellingen een waarde voor LGDMKT die consistent is met de vaste LGD's die door de marktdeelnemers gewoonlijk worden gebruikt voor het bepalen van impliciete PD's op basis van die marktspreads welke zijn gebruikt voor het bepalen van de vervangende spread voor de tegenpartij in kwestie overeenkomstig artikel 1.

Artikel 3

Kwantitatieve limieten betreffende het aantal en de omvang van gekwalificeerde portefeuilles

1.   Om het criterium van een beperkt aantal kleinere portefeuilles als bedoeld in artikel 383, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013 te vervullen, wordt aan alle volgende voorwaarden voldaan:

a)

het totale aantal niet volgens de IMM behandelde transacties die onderworpen zijn aan de CVA-risico-opslag mag niet groter zijn dan 15 % van het totale aantal transacties die aan de CVA-risico-opslag zijn onderworpen;

b)

de omvang van elk individueel niet volgens de IMM behandeld samenstel van verrekenbare transacties dat onderworpen is aan de CVA-risico-opslag mag niet groter zijn dan 1 % van de totale omvang van alle samenstellen van verrekenbare transacties die onderworpen zijn aan de CVA-risico-opslag;

c)

de totale omvang van alle niet volgens de IMM behandelde samenstellen van verrekenbare transacties die onderworpen zijn aan de CVA-risico-opslag mag niet groter zijn dan 10 % van de totale omvang van alle samenstellen van verrekenbare transacties die onderworpen zijn aan de CVA-risico-opslag.

2.   Voor de toepassing van de punten b) en c) van lid 1 is de omvang van een samenstel van verrekenbare transacties de blootstelling aan wanbetaling van het samenstel van verrekenbare transacties berekend aan de hand van de op de waardering tegen marktwaarde gebaseerde methode waarvan sprake in artikel 274 van Verordening (EU) nr. 575/2013, door rekening te houden met de effecten van verrekening, overeenkomstig artikel 298 van die verordening, maar niet de effecten van zekerheden.

3.   Voor de toepassing van lid 1 berekent een instelling voor elk kwartaal het rekenkundig gemiddelde van ten minste maandelijkse waarnemingen van de volgende verhoudingen:

a)

het aantal niet volgens de IMM behandelde transacties tot het totale aantal transacties;

b)

de individuele omvang van het grootste niet volgens de IMM behandelde samenstel van verrekenbare transacties tot de totale omvang van alle samenstellen van verrekenbare transacties; en

c)

de totale omvang van alle niet volgens de IMM behandelde samenstellen van verrekenbare transacties tot de totale omvang van alle samenstellen van verrekenbare transacties.

4.   Indien het in lid 1 gespecificeerde criterium voor twee opeenvolgende berekeningen waarvan sprake in lid 3 niet is vervuld, maakt een instelling gebruik van de standaardmethode als beschreven in artikel 384 van Verordening (EU) nr. 575/2013 om de eigenvermogensvereisten voor CVA-risico voor alle niet volgens de IMM behandelde samenstellen van verrekenbare transacties te berekenen en stelt zij de bevoegde instanties in kennis.

5.   De in lid 1 vastgestelde voorwaarden worden toegepast op individuele, gesubconsolideerde of geconsolideerde basis, afhankelijk van het toepassingsgebied van de toestemming om de internemodellenmethode te gebruiken waarvan sprake in artikel 283 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/21


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 527/2014 VAN DE COMMISSIE

van 12 maart 2014

tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen wat de specificatie betreft van de instrumenten die een goede weerspiegeling zijn van de kredietkwaliteit van de instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening en die mogen worden gebruikt voor de uitkering van een variabele beloning

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (1), en met name artikel 94, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Een in instrumenten toegekende variabele beloning dient in overeenstemming te zijn met en bij te dragen tot een degelijk en doeltreffend risicobeheer, en mag niet aanmoedigen tot het nemen van meer risico's dan voor de instelling aanvaardbaar is. Daarom dienen de categorieën van instrumenten die ten behoeve van een variabele beloning kunnen worden gebruikt, de belangen van het personeel af te stemmen op de belangen van aandeelhouders, schuldeisers en andere belanghebbenden, door te voorzien in prikkels voor personeelsleden om te handelen in het langetermijnbelang van de instelling en geen buitensporige risico's te nemen.

(2)

Om te verzekeren dat er een sterke band is met de kredietkwaliteit van een instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening, dienen instrumenten die ten behoeve van een variabele beloning worden gebruikt, passende triggergebeurtenissen te bevatten voor afwaardering of omzetting waarmee de waarde van de instrumenten wordt verminderd in situaties waarin de kredietkwaliteit van de instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening is verslechterd. De triggergebeurtenissen die voor beloningsdoeleinden worden gebruikt, mogen de mate van achterstelling van de instrumenten niet veranderen en mogen dus niet ertoe leiden dat aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten niet meer als eigenvermogensinstrumenten kwalificeren.

(3)

Hoewel de voorwaarden die gelden voor aanvullend-tier 1-instrumenten en tier 2-instrumenten in de artikelen 52 en 63 van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2) zijn vastgesteld, gelden voor de overige in punt l, ii), van artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde instrumenten die volledig in tier 1-kernkapitaalinstrumenten kunnen worden omgezet of afgewaardeerd, geen specifieke voorwaarden uit hoofde van die verordening, aangezien zij voor het prudentieel toezicht niet als eigenvermogensinstrumenten kwalificeren. Daarom dienen specifieke vereisten te worden bepaald voor verschillende categorieën instrumenten, om ervoor te zorgen dat deze geschikt zijn om te worden gebruikt ten behoeve van een variabele beloning, rekening houdende met de verschillende aard van de instrumenten. Het gebruik van instrumenten ten behoeve van een variabele beloning dient op zich niet te voorkomen dat instrumenten als eigen vermogen van een instelling kwalificeren, zolang aan de voorwaarden van Verordening (EU) nr. 575/2013 is voldaan. Evenmin dient dit soort gebruik op zich te worden begrepen als het geven van een prikkel om het instrument af te lossen, aangezien personeelsleden na de uitstel- en retentieperiode in de regel liquide middelen kunnen ontvangen via andere middelen dan aflossing.

(4)

Andere instrumenten omvatten niet-geldelijke schuldinstrumenten of schuldgekoppelde instrumenten die niet als eigen vermogen kwalificeren. Andere instrumenten zijn niet beperkt tot financiële instrumenten in de zin van punt 50 van artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, maar kunnen ook andere niet-geldelijke instrumenten omvatten, die in overeenkomsten tussen de instelling en personeelsleden zijn opgenomen. Om ervoor te zorgen dat deze instrumenten een goede weerspiegeling zijn van de kredietkwaliteit van de instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening, dienen passende vereisten te garanderen dat de omstandigheden waarin dit soort instrumenten worden afgewaardeerd of omgezet, verder gaan dan herstel- en afwikkelingssituaties.

(5)

Wanneer ten behoeve van een variabele beloning gebruikte instrumenten worden opgevraagd, afgelost, weder ingekocht of omgezet, dient dit soort transacties in de regel niet de waarde van de toegekende beloning te doen stijgen door bedragen uit te keren die hoger liggen dan de waarde van het instrument of door omzetting in instrumenten die een hogere waarde hebben dan het instrument dat aanvankelijk was toegekend. Een en ander moet ervoor zorgen dat geen beloning wordt uitgekeerd door middel van vehikels of methoden die de niet-inachtneming van artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU vergemakkelijken.

(6)

Wanneer de variabele beloning wordt toegekend en wanneer voor een variabele beloning gebruikte instrumenten worden opgevraagd, afgelost, weder ingekocht of omgezet, dienen die transacties te zijn gebaseerd op waarden die zijn vastgesteld overeenkomstig de toepasselijke standaarden voor jaarrekeningen. Bijgevolg dient in al die situaties een waardering van de instrumenten te worden geëist om ervoor te zorgen dat de vereisten van Richtlijn 2013/36/EU ten aanzien van beloning niet worden omzeild, met name wat betreft de verhouding tussen de vaste en de variabele component van de beloning en de afstemming op het genomen risico.

(7)

In artikel 54 van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn de mechanismen beschreven voor de afwaardering en omzetting van aanvullend-tier 1-instrumenten. Voorts vereist punt l, ii), van artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU dat andere instrumenten volledig in tier 1-kernkapitaalinstrumenten kunnen worden omgezet of afgewaardeerd. Aangezien de economische uitkomst van een omzetting of afwaardering van andere instrumenten dezelfde is als voor aanvullend-tier 1-instrumenten, dient bij afwaarderings- of omzettingsmechanismen voor andere instrumenten rekening te worden gehouden met de mechanismen die van toepassing zijn voor aanvullend-tier 1-instrumenten, met aanpassingen om rekening te houden met het feit dat andere instrumenten die, uit prudentieel oogpunt, niet als eigenvermogensinstrumenten kwalificeren. Voor Tier 2-instrumenten gelden op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 geen reguleringsvereisten ten aanzien van afwaardering en omzetting. Om te verzekeren dat de waarde van al deze instrumenten, wanneer zij voor een variabele beloning worden gebruikt, wordt verlaagd wanneer de kredietkwaliteit van de instelling verslechtert, dient te worden bepaald in welke situaties een afwaardering of omzetting van het instrument noodzakelijk is. De mechanismen voor het afwaarderen, opwaarderen en omzetten van tier 2-instrumenten en andere instrumenten dienen te worden gespecificeerd om een consistente toepassing te garanderen.

(8)

Uitkeringen als gevolg van instrumenten kunnen uiteenlopende vormen aannemen. Zij kunnen variabel zijn of vast en kunnen periodiek worden uitgekeerd of bij de eindvervaldatum van een instrument. Aansluitend bij de richtsnoeren inzake beloningsbeleid en beloningspraktijken van het Comité van Europese bankentoezichthouders (3) dienen, om een degelijk en doeltreffend risicobeheer te bevorderen, gedurende de uitstelperiodes geen uitkeringen aan personeelsleden plaats te vinden. Personeelsleden dienen alleen uitkeringen te ontvangen voor de perioden volgend op de verwerving van het instrument. Daarom mogen alleen instrumenten met periodiek betaalde uitkeringen aan de eigenaar van het instrument, worden gebruikt als een variabele beloning; nulcouponobligaties of instrument waarbij de winst wordt ingehouden, dienen niet mee te tellen voor het aanzienlijke deel van de beloning dat moet bestaan uit een mix van de in punt l) van artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde instrumenten. Anders zouden personeelsleden gedurende de uitstelperiodes toenemende waarden kunnen genieten, hetgeen kan worden begrepen als gelijkwaardig aan het ontvangen van uitkeringen.

(9)

Zeer hoge uitkeringen kunnen de langetermijnprikkel voor een voorzichtig risicobeleid afzwakken omdat daarmee het variabele gedeelte van de beloning daadwerkelijk wordt vergroot. Met name dienen uitkeringen niet te worden betaald met tussenpozen van meer dan één jaar aangezien dit ertoe zou leiden dat uitkeringen gedurende uitstelperiodes daadwerkelijk worden opgestapeld en worden uitgekeerd zodra de variabele beloning verworven is. Met de opstapeling van uitkeringen zou punt g) van artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU worden omzeild wat betreft de verhouding tussen variabele en vaste beloningscomponenten, alsmede het beginsel uit punt m) van datzelfde artikel dat uitgestelde beloning niet sneller dan op pro-rata-basis wordt verworven. Daarom mogen uitkeringen die plaatsvinden nadat het instrument is verworven, niet hoger zijn dan de marktpercentages. Dit dient te worden geborgd door de eis dat voor een variabele beloning gebruikte instrumenten, of de instrumenten waaraan deze zijn gekoppeld, vooral aan andere beleggers worden uitgekeerd, of door te eisen dat voor dit soort instrumenten een plafond inzake uitkeringen geldt.

(10)

Eisen inzake uitstel en retentie die gelden voor de toekenning van een variabele beloning overeenkomstig artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU, moeten worden nagekomen op alle relevante tijdstippen, ook wanneer voor een variabele beloning gebruikte instrumenten worden opgevraagd, afgelost, weder ingekocht of omgezet. In dat soort situaties dienen instrumenten dus te worden omgeruild voor aanvullend-tier 1-instrumenten, tier 2-instrumenten en andere instrumenten die een weerspiegeling zijn van de kredietkwaliteit van de instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening, die kenmerken hebben die gelijkwaardig zijn aan die van het aanvankelijk toegekende instrument en dezelfde waarde hebben, rekening houdende met alle bedragen die zijn afgewaardeerd. Wanneer instrumenten niet zijnde aanvullend-tier 1-instrumenten een vaste vervaldatum hebben, dienen bij de toekenning van die instrumenten minimale eisen te worden bepaald voor de resterende looptijd, om te verzekeren dat zij sporen met de vereisten inzake de uitstel- en retentieperiodes voor een variabele beloning.

(11)

Richtlijn 2013/36/EU beperkt de categorieën instrumenten die kunnen worden gebruikt voor een variabele beloning, niet tot één bepaald klasse financiële instrumenten. Het dient mogelijk te zijn om gebruik te maken van synthetische instrumenten of contracten tussen personeelsleden en instellingen die gekoppeld zijn aan aanvullend-tier 1-instrumenten en tier 2-instrumenten die volledig kunnen worden omgezet of afgewaardeerd. Dit biedt de mogelijkheid om in de voorwaarden van dit soort instrumenten specifieke voorwaarden op te nemen die alleen gelden voor aan personeelsleden toegekende instrumenten, zonder dat dit soort voorwaarden aan andere beleggers hoeft te worden opgelegd.

(12)

Binnen groepsverband kunnen uitgiften centraal worden beheerd binnen een moederonderneming. Het is dus mogelijk dat instellingen binnen deze groep niet altijd instrumenten uitgeven die ten behoeve van een variabele beloning mogen worden gebruikt. Volgens Verordening (EU) nr. 575/2013 mogen aanvullend-tier 1-instrumenten en tier 2-instrumenten die worden uitgegeven via een entiteit binnen het consolidatiebereik, deel uitmaken van het eigen vermogen van een instelling, mits bepaalde voorwaarden in acht worden genomen. Daarom dient het ook het mogelijk te zijn om dit soort instrumenten te gebruiken ten behoeve van een variabele beloning, mits er een duidelijk verband is tussen de kredietkwaliteit van de instelling die deze instrumenten ten behoeve van een variabele beloning gebruikt, en de kredietkwaliteit van de uitgevende instelling. Dat verband mag doorgaans worden geacht te bestaan tussen een moederonderneming en een dochteronderneming. Ook dient het mogelijk te zijn om instrumenten niet zijnde aanvullend-tier 1-instrumenten en tier 2-instrumenten die niet rechtstreeks door een instelling worden uitgegeven, te gebruiken ten behoeve van een variabele beloning, mits gelijkwaardige voorwaarden in acht worden genomen. Instrumenten die gekoppeld zijn aan door moederondernemingen in derde landen uitgegeven referentie-instrumenten en die gelijkwaardig zijn aan aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten, dienen in aanmerking te kunnen komen om te worden gebruikt ten behoeve van een variabele beloning indien de triggergebeurtenis verwijst naar de instelling die dit soort synthetisch instrument gebruikt.

(13)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Bankautoriteit (EBA) aan de Europese Commissie heeft voorgelegd.

(14)

EBA heeft tevens openbare raadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen, de mogelijke daaraan verbonden kosten en baten geanalyseerd en de bij artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (4) opgerichte Stakeholdergroep Bankwezen om advies verzocht,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Categorieën van instrumenten die een goede weerspiegeling zijn van de kredietkwaliteit van de instelling in het kader van de lopende bedrijfsuitoefening en mogen worden gebruikt voor de uitkering van een variabele beloning

1.   De volgende categorieën van instrumenten voldoen aan de voorwaarden van punt l), ii), van artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU:

a)

categorieën van aanvullend-tier 1-instrumenten wanneer die categorieën aan de voorwaarden van lid 2 en artikel 2 voldoen, en artikel 5, lid 9, en artikel 5, lid 13, onder c), in acht nemen;

b)

categorieën van tier 2-instrumenten wanneer die categorieën aan de voorwaarden van lid 2 en artikel 3 voldoen, en artikel 5 in acht nemen;

c)

categorieën van instrumenten die volledig in tier 1-kernkapitaalinstrumenten kunnen worden omgezet of afgewaardeerd en die geen aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten („andere instrumenten”) zijn in de in artikel 4 bedoelde gevallen, wanneer die categorieën aan de voorwaarden van lid 2 voldoen en artikel 5 in acht nemen.

2.   De in lid 1 bedoelde instrumenten voldoen aan de volgende voorwaarden:

a)

de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering van de houder ervan verbetert;

b)

wanneer de voor een instrument geldende bepalingen de omzetting ervan toestaan, wordt dat instrument alleen ten behoeve van het toekennen van een variabele beloning gebruikt wanneer de omzettingsvoet- of -bandbreedte is bepaald op een niveau dat verzekert dat de waarde van het instrument waarin het aanvankelijk toegekende instrument wordt omgezet, niet hoger is dan de waarde van het aanvankelijk toegekende instrument op het tijdstip dat dit als een variabele beloning werd toegekend;

c)

de bepalingen die gelden voor converteerbare instrumenten die uitsluitend ten behoeve van een variabele beloning worden gebruikt, zorgen ervoor dat de waarde van het instrument waarin het aanvankelijk toegekende instrument wordt omgezet, niet hoger is dan de waarde, op het tijdstip van die omzetting, van het aanvankelijk toegekende instrument;

d)

in de voor het instrument geldende bepalingen is vastgesteld dat uitkeringen ten minste eenmaal per jaar plaatsvinden en aan de houder van het instrument worden betaald;

e)

instrumenten worden gewaardeerd tegen hun waarde op het tijdstip dat het instrument wordt toegekend, overeenkomstig de toepasselijke standaard voor jaarrekeningen. De waardering houdt rekening met de kredietkwaliteit van de instelling en is onderworpen aan een onafhankelijke toetsing;

f)

de bepalingen die gelden voor instrumenten die uitsluitend ten behoeve van een variabele beloning worden uitgegeven, schrijven voor dat een waardering wordt uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke standaard voor jaarrekeningen ingeval het instrument wordt opgevraagd, afgelost, weder ingekocht of omgezet.

Artikel 2

Voorwaarden voor categorieën aanvullend-tier 1-instrumenten

Categorieën aanvullend-tier 1-instrumenten nemen de volgende voorwaarden in acht:

a)

in de voor het instrument geldende bepalingen is een triggergebeurtenis voor de toepassing van punt n) van artikel 52, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgesteld;

b)

de in punt a) bedoelde triggergebeurtenis doet zich voor wanneer de in artikel 92, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde tier 1-kernkapitaalratio van de instelling die het instrument uitgeeft, een van de volgende waarden onderschrijdt:

i)

7 %;

ii)

een waarde die hoger ligt dan 7 %, indien die door de instelling is bepaald en in de voor de instrumenten geldende bepalingen is gespecificeerd;

c)

een van de volgende voorwaarden is vervuld:

i)

de instrumenten worden uitsluitend ten behoeve van de toekenning van een variabele beloning uitgegeven en de voor het instrument geldende bepalingen zorgen ervoor dat uitkeringen plaatsvinden tegen een percentage dat consistent is met marktpercentages voor vergelijkbare instrumenten die worden uitgegeven door de instelling of door in aard, omvang, complexiteit en kredietkwaliteit vergelijkbare instellingen en die, hoe dan ook, op het tijdstip van de toekenning van de beloning, niet meer dan 8 procentpunt boven het jaarlijkse gemiddelde veranderingspercentage voor de Unie ligt dat de Commissie (Eurostat) publiceert in haar overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EG) nr. 2494/95 van de Raad (5) bekendgemaakte geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen. Wanneer de instrumenten worden toegekend aan personeelsleden die het belangrijkste deel van hun beroepswerkzaamheden buiten de Unie verrichten, en de instrumenten luiden in een door een derde land uitgegeven valuta, kunnen instellingen een vergelijkbare, onafhankelijk berekende index van consumptieprijzen hanteren die ten aanzien van dat derde land is opgesteld;

ii)

op het tijdstip van de toekenning van de instrumenten als een variabele beloning was ten minste 60 % van uitgegeven instrumenten uitgegeven voor andere doelstellingen dan de toekenning van een variabele beloning en werden deze niet gehouden door de volgende entiteiten of een onderneming die nauwe banden heeft met de volgende entiteiten:

de instelling of de dochterondernemingen ervan,

de moederonderneming van de instelling of de dochterondernemingen ervan,

de financiële moederholding of de dochterondernemingen ervan,

de gemengde holding of de dochterondernemingen ervan,

de gemengde financiële holding en de dochterondernemingen ervan.

Artikel 3

Voorwaarden voor categorieën tier 2-instrumenten

Categorieën tier 2-instrumenten nemen de volgende voorwaarden in acht:

a)

op het tijdstip van de toekenning van de instrumenten als een variabele beloning is de resterende periode vóór de eindvervaldatum van de instrumenten gelijk aan of groter dan de som van de uitstel- en retentieperiodes die voor variabele beloning gelden ten aanzien van de toekenning van die instrumenten;

b)

de voor het instrument geldende bepalingen schrijven voor dat bij een triggergebeurtenis de hoofdsom van het instrument permanent of tijdelijk wordt afgewaardeerd of dat het instrument wordt omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

c)

de in punt b) bedoelde triggergebeurtenis doet zich voor wanneer de in artikel 92, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde tier 1-kernkapitaalratio van de instelling die het instrument uitgeeft, een van de volgende waarden onderschrijdt:

i)

7 %;

ii)

een waarde die hoger ligt dan 7 %, indien die door de instelling is bepaald en in de voor de instrumenten geldende bepalingen is gespecificeerd;

d)

aan een van de in punt c) van artikel 2 bedoelde vereisten is voldaan.

Artikel 4

Voorwaarden voor categorieën andere instrumenten

1.   Op de in punt c) van artikel 1, lid 1, vastgestelde voorwaarden voldoen andere instrumenten aan de in punt l, ii), van artikel 94, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde voorwaarden in elk van de volgende gevallen:

a)

de andere instrumenten voldoen aan de in lid 2 bedoelde voorwaarden;

b)

de andere instrumenten zijn gekoppeld aan een aanvullend-tier 1-instrument of tier 2-instrument en voldoen aan de in lid 3 bedoelde voorwaarden;

c)

de andere instrumenten zijn gekoppeld aan een instrument dat een aanvullende-tier 1-instrument of tier 2-instrument was geweest indien het niet was uitgegeven door een moederonderneming van de instelling die buiten het consolidatiebereik overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel 1 van Verordening (EU) nr. 575/2013 valt, en de andere instrumenten voldoen aan de voorwaarden van lid 4.

2.   De in lid 1, onder a), bedoelde voorwaarden zijn:

a)

de andere instrumenten worden rechtstreeks uitgegeven of via een entiteit die is opgenomen in het consolidatiebereik van de groep overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel 1 van Verordening (EU) nr. 575/2013, mits redelijkerwijs mag worden verwacht dat een verandering van de kredietkwaliteit van de instelling die het instrument uitgeeft, leidt tot een vergelijkbare verandering van de kredietkwaliteit van de instelling die de andere instrumenten gebruikt ten behoeve van een variabele beloning;

b)

de voor de andere instrumenten geldende bepalingen verlenen de houder ervan niet het recht de geplande betaling van uitkeringen of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling;

c)

op het tijdstip van de toekenning van de andere instrumenten als een variabele beloning is de resterende periode vóór de eindvervaldatum van de andere instrumenten gelijk aan of groter dan de som van de uitstel- en retentieperiodes die gelden ten aanzien van de toekenning van die instrumenten;

d)

de voor het instrument geldende bepalingen schrijven voor dat bij een triggergebeurtenis de hoofdsom van het instrument permanent of tijdelijk wordt afgewaardeerd of dat het instrument wordt omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

e)

de in punt d) bedoelde triggergebeurtenis doet zich voor wanneer de in artikel 92, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde tier 1-kernkapitaalratio van de instelling die het instrument uitgeeft, een van de volgende waarden onderschrijdt:

i)

7 %;

ii)

een waarde die hoger ligt dan 7 %, indien die door de instelling is bepaald en in de voor de instrumenten geldende bepalingen is gespecificeerd;

f)

aan een van de vereisten van punt c) van artikel 2 is voldaan.

3.   De in lid 1, onder b), bedoelde voorwaarden zijn:

a)

de andere instrumenten voldoen aan de in lid 2, onder a) tot en met e), bedoelde voorwaarden;

b)

de andere instrumenten zijn gekoppeld aan een aanvullend-tier 1-instrument of tier 2-instrument uitgegeven via een entiteit die is opgenomen in het consolidatiebereik van de groep overeenkomstig hoofdstuk 2 van titel II van deel 1 van Verordening (EU) nr. 575/2013 (hierna „het referentie-instrument” genoemd);

c)

het referentie-instrument voldoet aan de voorwaarden van lid 2, onder c) en f), op het tijdstip dat het instrument als een variabele beloning wordt toegekend;

d)

de waarde van een ander instrument is zodanig aan het referentie-instrument gekoppeld dat deze op geen enkel tijdstip meer bedraagt dan de waarde van het referentie-instrument;

e)

de waarde van uitkeringen betaald nadat een ander instrument is verworven, is zodanig aan het referentie-instrument gekoppeld dat de betaalde uitkeringen op geen enkel tijdstip meer bedragen dan de waarde van uitkeringen betaald op grond van het referentie-instrument;

f)

de voor andere instrumenten geldende bepalingen schrijven voor dat, indien het referentie-instrument wordt opgevraagd, omgezet, weder ingekocht of afgelost binnen de uitstel- of retentieperiode van de andere instrumenten, dit wordt gekoppeld aan een gelijkwaardig referentie-instrument dat voldoet aan de voorwaarden van dit artikel, zodat de totale waarde van de andere instrumenten niet toeneemt.

4.   De in lid 1, onder c), bedoelde voorwaarden zijn:

a)

de bevoegde autoriteiten hebben voor de toepassing van artikel 127 van Richtlijn 2013/36/EU bepaald dat de instelling die het instrument uitgeeft waaraan de andere instrumenten zijn gekoppeld, onderworpen is aan geconsolideerd toezicht door een toezichtautoriteit van een derde land dat gelijkwaardig is aan het geconsolideerde toezicht op grond van de in die richtlijn neergelegde beginselen en de vereisten van hoofdstuk 2 van titel II van deel 1 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

b)

de andere instrumenten voldoen aan de in lid 3, onder a), c), d), e) en f), bedoelde voorwaarden.

Artikel 5

Procedures voor afwaardering, opwaardering en omzetting

1.   Voor de toepassing van artikel 3, punt b), en artikel 4, lid 2, onder d), nemen de voor tier 2-instrumenten en andere instrumenten geldende bepalingen de procedures en tijdsplanning in acht die in de leden 2 tot en met 14 zijn vastgesteld voor het berekenen van de tier 1-kernkapitaalratio en de af te waarderen, op te waarderen of om te zetten bedragen. De voor aanvullend-tier 1-instrumenten geldende bepalingen nemen de procedures in acht die in lid 9 en in lid 13, onder c), zijn vastgesteld ten aanzien van de af te waarderen, op te waarderen of om te zetten bedragen.

2.   Indien de voor de tier 2- en andere instrumenten geldende bepalingen voorschrijven dat bij een triggergebeurtenis de instrumenten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten, vermelden die bepalingen:

a)

de omzettingsvoet en een maximaal toegestaan omzettingsbedrag, of

b)

een marge waarbinnen de instrumenten zullen worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten.

3.   Indien de voor de instrumenten geldende bepalingen voorschrijven dat wanneer zich een triggergebeurtenis voordoet, de hoofdsom moet worden afgewaardeerd, wordt bij de afwaardering permanent of tijdelijk al het volgende verlaagd:

a)

de vordering van de houder van het instrument in de insolventie of liquidatie van de instelling;

b)

het bedrag dat moet worden betaald ingeval het instrument wordt opgevraagd of afgelost;

c)

de op het instrument verrichte uitkeringen.

4.   Uitkeringen die na een afwaardering betaalbaar zijn, zijn gebaseerd op het verminderde bedrag van de hoofdsom.

5.   Het afwaarderen of omzetten van de instrumenten genereert, volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving, bestanddelen die als tier 1-kernkapitaalbestanddelen kwalificeren.

6.   Wanneer de instelling heeft vastgesteld dat de tier 1-kernkapitaalratio is gedaald onder het niveau waarmee de omzetting of afwaardering van het instrument in werking wordt gesteld, is het leidinggevend orgaan of elk ander relevant orgaan van de instelling verplicht om onverwijld te constateren dat er zich een triggergebeurtenis heeft voorgedaan en dat er een onherroepelijke verplichting tot afwaardering of omzetting van het instrument geldt.

7.   Het totaalbedrag aan instrumenten dat naar aanleiding van een triggergebeurtenis moet worden afgewaardeerd of omgezet, is niet minder dan het laagste van de volgende bedragen:

a)

het bedrag dat nodig is om de tier 1-kernkapitaalratio van de instelling weer volledig op het percentage te brengen dat als triggergebeurtenis is vastgesteld in de voor het instrument geldende bepalingen;

b)

de volledige hoofdsom van het instrument.

8.   Wanneer zich een triggergebeurtenis voordoet, doen de instellingen het volgende:

a)

zij stellen de personeelsleden aan wie de instrumenten als een variabele beloning zijn toegekend, en de personen die deze instrumenten houden, in kennis;

b)

zij waarderen de hoofdsom van de instrumenten af of zetten de instrumenten zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen één maand, om in tier 1-kernkapitaalinstrumenten, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel.

9.   Wanneer aanvullend-tier 1-instrumenten, tier 2-instrumenten en andere instrumenten een identiek triggerniveau inhouden, wordt de hoofdsom voor alle houders van die instrumenten die ten behoeve van een variabele beloning worden gebruikt, op pro-ratabasis afgewaardeerd of omgezet.

10.   Het bedrag van het af te waarderen of om te zetten instrument is onderworpen aan een onafhankelijke toetsing. Die toetsing wordt zo snel mogelijk verricht en mag voor de instelling geen belemmeringen opleveren om het instrument af te waarderen of om te zetten.

11.   Een instelling die aanvullend-tier 1-instrumenten uitgeeft die bij een triggergebeurtenis in tier 1-kernkapitaal worden omgezet, zorgt ervoor dat haar maatschappelijk kapitaal te allen tijde volstaat om alle dergelijke converteerbare instrumenten in aandelen om te zetten indien zich een triggergebeurtenis voordoet. De instelling moet te allen tijde de noodzakelijke voorafgaande toestemming behouden voor de uitgifte van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarin de instrumenten bij een triggergebeurtenis zouden worden omgezet.

12.   Een instelling die instrumenten uitgeeft die bij een triggergebeurtenis in tier 1-kernkapitaal worden omgezet, moet ervoor zorgen dat er uit hoofde van haar oprichtingsakte of statuten of van contractuele regelingen geen procedurele belemmeringen voor die omzetting bestaan.

13.   Om de afwaardering van een instrument als tijdelijk te kunnen aanmerken, is aan elk van de volgende voorwaarden voldaan:

a)

de opwaarderingen zijn gebaseerd op winsten nadat de instelling die het instrument uitgeeft, een formeel besluit ter bevestiging van de uiteindelijke winsten heeft genomen;

b)

opwaarderingen van het instrument of couponbetalingen op het verminderde bedrag van de hoofdsom worden naar eigen inzicht van de instelling verricht met inachtneming van de voorwaarden onder c), d) en e) en voor de instelling bestaat er geen verplichting onder specifieke omstandigheden een opwaardering te verrichten of te versnellen;

c)

een opwaardering wordt op pro-ratabasis verricht onder ten behoeve van een variabele beloning gebruikte aanvullend-tier 1-instrumenten, tier 2-instrumenten en andere instrumenten waarop een afwaardering is toegepast;

d)

het maximumbedrag dat aan de som van de opwaardering van tier 2- en andere instrumenten en de couponbetalingen op het verminderde bedrag van de hoofdsom moet worden toegerekend, is gelijk aan de winst van de instelling vermenigvuldigd met het bedrag verkregen door het in punt i) vastgestelde bedrag te delen door het in punt ii) vastgestelde bedrag:

i)

de som van het nominale bedrag van alle tier 2-kapitaalinstrumenten van de instelling vóór afwaardering waarop een opwaardering is toegepast;

ii)

de som van het eigen vermogen en van het nominale bedrag van andere instrumenten die ten behoeve van een variabele beloning door de instelling worden gebruikt;

e)

de som van afwaarderingsbedragen en couponbetalingen op het verminderde bedrag van de hoofdsom wordt behandeld als een betaling die leidt tot een vermindering van het tier 1-kernkapitaal en is, samen met andere uitkeringen op tier 1-kernkapitaalinstrumenten, onderworpen aan beperkingen met betrekking tot het maximaal uitkeerbare bedrag (Maximum Distributable Amount — MDA) bedoeld in artikel 141, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU.

14.   Voor de toepassing van lid 13, onder d), wordt de berekening verricht op het tijdstip waarop de opwaardering plaatsvindt.

Artikel 6

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338.

(2)  Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(3)  Comité van Europese bankentoezichthouders (CEBT), Guidelines on Remuneration Policies and Practices van 10.12.2010.

(4)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).

(5)  Verordening (EG) nr. 2494/95 van de Raad van 23 oktober 1995 inzake geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen (PB L 257 van 27.10.1995, blz. 1).


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/29


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 528/2014 VAN DE COMMISSIE

van 12 maart 2014

tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen voor niet-deltarisico van opties in het kader van de standaardbenadering voor marktrisico

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (1), en met name de derde alinea van artikel 329, lid 3, de derde alinea van artikel 352, lid 6, en de derde alinea van artikel 358, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In het licht van het mandaat in Verordening (EU) nr. 575/2013 om een reeks methoden te ontwikkelen om andere risico's, afgezien van het deltarisico, in de eigenvermogensvereisten weer te geven „op een wijze die in verhouding staat tot de omvang en de complexiteit van de activiteiten van een instelling inzake opties en warrants”, is het passend benaderingen te ontwerpen met verschillende niveaus van complexiteit en risicogevoeligheid die geschikt kunnen zijn voor verschillende profielen van instellingen. Het is bijgevolg passend in de volgende in complexiteit oplopende drie benaderingen te voorzien om de niet-deltarisico's van opties en warrants te meten: i) de vereenvoudigde benadering, ii) de delta-plusbenadering, en iii) de scenariobenadering. Dit op drie benaderingen gebaseerd kader geeft grotendeels uitvoering aan het niet-deltarisicokader waarin het Bazels Comité voor bankentoezicht (BCBS) heeft voorzien, met de noodzakelijke aanpassingen om rekening te houden met Verordening (EU) nr. 575/2013. Dat heeft het toegevoegde voordeel te zorgen voor consistentie tussen de uniale regels en de internationaal overeengekomen minimumnormen.

(2)

Aangezien het noodzakelijk is de instellingen die de delta-plusbenadering toepassen de mogelijkheid te verschaffen niet-continue opties op een meer risicogevoelige wijze te behandelen, moeten de instellingen de benaderingen waarin voor de meting van het risico van opties en warrants is voorzien onder bepaalde voorwaarden niet alleen binnen groepen, maar ook binnen afzonderlijke juridische entiteiten kunnen combineren. Om echter de mogelijkheid te vermijden van selectieve toepassing van benaderingen door de instellingen met het oog op het minimaliseren van hun eigenvermogensvereisten, moet de combinatie van benaderingen op individuele basis alleen worden toegestaan op voorwaarde dat de instellingen het toepassingsgebied van elke benadering specificeren alvorens deze te beginnen te gebruiken, om deze in de loop der tijd consistent toe te passen.

(3)

Niet-deltarisico's in verband met opties en warrants kunnen risico's als gevolg van wijzigingen van de gamma van het instrument, „gammarisico” of „convexiteitsrisico” genoemd, als vastgesteld in artikel 4, lid 1, onder a), van deze verordening, risico's als gevolg van wijzigingen van de vega ervan, „vegarisico” of „volatiliteitsrisico” genoemd als vastgesteld in artikel 4, lid 1, onder b), van deze verordening, risico's als gevolg van wijzigingen van de rentevoeten, „renterisico” of „rhorisico” genoemd, niet-lineariteiten die niet door het gammarisico kunnen worden vastgelegd en het risico van impliciete correlatie voor korfopties of -warrants omvatten, maar zijn daar niet toe beperkt. Van die risico's zijn ook voor de complexere instellingen alleen het gamma- en vegarisico zodanig materieel dat het opleggen van eigenvermogenskapitaalvereisten gerechtvaardigd is, en daarom moeten alleen die soorten risico worden meegeteld in de berekening van eigenvermogensvereisten. Verordening (EU) nr. 575/2013 vereist dat de instellingen voorafgaande toestemming van hun bevoegde autoriteit verkrijgen om een intern model te gebruiken om de delta te berekenen. Het gebruik van niet-deltarisicobenaderingen moet echter worden gemonitord en beoordeeld in het kader van het proces van toezichthoudende toetsing en evaluatie van instellingen vastgesteld bij de bepalingen van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (2). Voorts noodzaakt de grotere complexiteit van de scenarioaanpak tot nauwlettendere monitoring door de bevoegde autoriteiten, en bijgevolg moet het gebruik ervan door de instellingen onderworpen zijn aan gespecificeerde toepassingsvoorwaarden, zowel vóór het eerste gebruik ervan als doorlopend.

(4)

Aangezien artikel 330 van Verordening (EU) nr. 575/2013 betreffende de behandeling van renteswaps met vaste rentebetalingen tegen variabele rentebetalingen alleen met betrekking tot het renterisico geldt, moet het voor bepaalde financiële instrumenten zoals swaptions buiten beschouwing worden gelaten.

(5)

De bepalingen in deze verordening houden nauw verband met elkaar, aangezien zij alle op de meting van de niet-deltarisico's van opties en warrants met betrekking tot verschillende onderliggende waarden betrekking hebben. Om de samenhang te garanderen tussen deze bepalingen, die op hetzelfde moment in werking moeten treden, en om de personen voor wie deze verplichtingen gelden een volledig beeld van en een compacte toegang tot deze bepalingen te bieden, is het wenselijk alle bij Verordening (EU) nr. 575/2013 vereiste technische reguleringsnormen over dit onderwerp in één enkele verordening samen te brengen.

(6)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Bankautoriteit aan de Commissie heeft voorgelegd.

(7)

De Europese Bankautoriteit heeft openbare publieksraadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening gebaseerd is, de potentiële desbetreffende kosten en baten geanalyseerd en het advies van de overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (3) opgerichte Stakeholdergroep Bankwezen ingewonnen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bepaling van de eigenvermogensvereisten voor het niet-deltarisico van opties en warrants

1.   De instellingen berekenen hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico met betrekking tot het niet-deltarisico van opties of warrants als vereist bij artikel 329, lid 3, artikel 352, lid 6, en artikel 358, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013 volgens een van de volgende benaderingen:

a)

de vereenvoudigde benadering als vastgesteld in de artikelen 2 en 3 van deze verordening;

b)

de delta plus-benadering als vastgesteld in de artikelen 4, 5 en 6 van deze verordening;

c)

de scenariobenadering als vastgesteld in de artikelen 7, 8 en 9 van deze verordening.

2.   Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis mogen de instellingen het gebruik van verschillende benaderingen combineren. Individueel mogen de instellingen de scenario- en de delta plus-benadering alleen combineren onder de voorwaarden die in de artikelen 4 tot en met 9 zijn vastgesteld.

3.   Ten behoeve van de berekening waarvan sprake in lid 1 ondernemen de instellingen de volgende stappen:

a)

opsplitsen van korven van opties of warrants in hun basisonderdelen;

b)

opsplitsen van caps en floors of andere opties in verband met rentevoeten op verschillende datums in een keten van onafhankelijke opties betreffende verschillende perioden („caplet” en „floorlets”);

c)

behandeling van opties of warrants op renteswaps met vaste rentebetalingen tegen variabele rentebetalingen als opties of warrants op het gedeelte vaste rentebetalingen van de swap;

d)

behandelen van opties of warrants die betrekking hebben op meer dan één onderliggende waarde onder die welke beschreven worden in artikel 5, lid 3, als een korf van opties of warrants waarbij elke optie één enkele onderscheiden onderliggende waarde heeft.

Artikel 2

Voorwaarden voor toepassing van de vereenvoudigde benadering

Instellingen die alleen opties en warrants kopen, mogen alleen de vereenvoudigde benadering gebruiken.

Artikel 3

Bepaling van de eigenvermogensvereisten volgens de vereenvoudigde benadering

1.   Instellingen die de vereenvoudigde benadering toepassen, berekenen de eigenvermogensvereisten met betrekking tot niet-delta risico's van call- en putopties of -warrants als het hoogste bedrag tussen nul en het verschil tussen de volgende waarden:

a)

het brutobedrag, als beschreven in de leden 2 tot en met 5;

b)

het risicogewogen delta-equivalent, dat berekend wordt als de marktwaarde van het onderliggende instrument, vermenigvuldigd met de delta en vervolgens vermenigvuldigd met één van de volgende relevante wegingsfactoren:

i)

voor specifiek en algemeen aandelenrisico of renterisico, overeenkomstig deel drie, titel IV, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)

voor grondstoffenrisico, overeenkomstig deel drie, titel IV, hoofdstuk 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013, en

iii)

voor wisselkoersrisico, overeenkomstig deel drie, titel IV, hoofdstuk 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

2.   Voor opties of warrants die tot een van de volgende twee categorieën behoren, wordt het brutobedrag waarvan sprake in lid 1 bepaald overeenkomstig de leden 3 tot en met 4:

a)

indien de koper het onvoorwaardelijk recht heeft op de expiratiedatum of op enig tijdstip vóór de expiratiedatum de onderliggende waarde te kopen tegen een vooraf bepaalde prijs, en indien de verkoper verplicht is aan het verzoek van de koper te voldoen („eenvoudige callopties of -warrants”);

b)

indien de koper het onvoorwaardelijke recht heeft de onderliggende waarde op dezelfde wijze te verkopen als beschreven in punt a) („eenvoudige putopties of -warrants”).

3.   Het brutobedrag waarvan sprake in lid 1 wordt berekend als het maximum tussen nul en de marktwaarde van het onderliggende effect vermenigvuldigd met de som van de specifieke en algemene eigenvermogensvereisten voor het marktrisico voor de onderliggende waarde min de eventuele winst als gevolg van de onmiddellijke uitoefening van de optie („in the money”), indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan.

a)

de optie of de warrant omvat een recht om het onderliggende activum te verkopen („long put”) en is gecombineerd met posities in het onderliggend activum („long positie in het onderliggende instrument”);

b)

de optie of de warrant omvat een recht om het onderliggende activum te kopen („long call”) en is gecombineerd met de belofte om posities in het onderliggend instrument te verkopen („short positie in het onderliggend activum”);

4.   Indien de optie of de warrant een recht omvat om het onderliggende activum te kopen („long call”) of een recht om het onderliggende activum te verkopen („long put”) is het brutobedrag waarvan sprake in lid 1 het kleinste van de volgende twee bedragen:

a)

de marktwaarde van het onderliggende effect vermenigvuldigd met de som van de specifieke en algemene vereisten voor het marktrisico voor het onderliggende activum;

b)

de waarde van de positie bepaald aan de hand van de op de waardering tegen marktwaarde gebaseerde methode of de op de modellenbenadering gebaseerde methode waarvan sprake in de punten b) en c) van artikel 104, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 („marktwaarde van de optie of de warrant”).

5.   Voor alle soorten opties of warrants die niet de kenmerken hebben waarvan sprake in lid 2 is het in lid 1 bedoelde brutobedrag de marktwaarde van de optie of de warrant.

Artikel 4

Overzicht van de bepaling van de eigenvermogensvereisten volgens de delta-plusbenadering

1.   Indien de instellingen opteren voor het toepassen van de delta-plusbenadering worden voor opties en warrants waarvan de gamma een continue functie is in de prijs van de onderliggende waarde en waarvan de vega een continue functie is in de impliciete volatiliteit („continue opties en warrants”) de eigenvermogensvereisten voor niet-deltarisico's voor opties of warrants berekend als de som van de volgende vereisten:

a)

de eigenvermogensvereisten met betrekking tot de partiële afgeleide van de delta op basis van de prijs van de onderliggende waarde, die voor obligatieopties of -warrants de partiële afgeleide van de delta op basis van het effectieve rendement van de onderliggende obligatie is, en voor swaptions de partiële afgeleide van de delta op basis van de swaprentevoet is;

b)

het vereiste betreffende de eerste partiële afgeleide van de waarde van een optie of een warrant, op basis van de impliciete volatiliteit.

2.   Onder impliciete volatiliteit wordt verstaan de waarde van de volatiliteit in de prijsbepalingsformule van de optie of de warrant waarvoor, gegeven een bepaald prijsbepalingsmodel en gegeven het niveau van alle andere in acht te nemen prijsbepalingsparameters, de theoretische prijs van de optie of de warrant gelijk is aan de marktwaarde ervan, waarbij „marktwaarde” wordt opgevat op de wijze als beschreven in artikel 3, lid 4.

3.   De eigenvermogensvereisten voor niet-deltarisico's in verband met niet-continue opties of warrants zijn:

a)

indien de opties of de warrants zijn gekocht, gelijk aan het maximumbedrag tussen nul en het verschil tussen de volgende waarden:

i)

de marktwaarde van de optie of de warrant, opgevat als beschreven in artikel 3, lid 4;

ii)

het risicogewogen delta-equivalent, opgevat als beschreven in artikel 3, lid 1, onder b);

b)

indien de opties of de warrants zijn verkocht, gelijk aan het maximumbedrag tussen nul en het verschil tussen de volgende bedragen:

i)

de relevante marktwaarde van het onderliggende activum, waaronder wordt verstaan de maximaal mogelijke betaling op de vervaldatum, als deze contractueel is vastgelegd, of de marktwaarde van het onderliggende activum of de effectieve notionele waarde als contractueel geen maximaal mogelijke betaling is vastgesteld;

ii)

het risicogewogen delta-equivalent, opgevat als beschreven in artikel 3, lid 1, onder b).

4.   De waarde voor de gamma en de vega die wordt gebruikt in de berekening van de eigenvermogensvereisten wordt berekend aan de hand van een passend prijsbepalingsmodel als bedoeld in de artikelen 329, lid 1, 352, lid 1, en 358, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013. Indien de gamma of de vega niet overeenkomstig dit lid kunnen worden berekend, wordt het kapitaalvereiste voor niet-deltarisico's berekend volgens lid 3.

Artikel 5

Bepaling van de eigenvermogensvereisten voor gammarisico volgens de delta-plusbenadering

1.   Voor de toepassing van artikel 4, lid 1, onder a), worden de eigenvermogensvereisten voor gammarisico berekend volgens een proces dat uit de volgende volgorde van stappen bestaat:

a)

voor elke individuele optie of warrant wordt een gamma-effect berekend;

b)

de gamma-effecten van individuele opties of warrants die betrekking hebben op hetzelfde onderscheiden soort onderliggende waarde worden opgeteld;

c)

de absolute waarde van de som van alle negatieve waarden die resulteren uit stap b) leveren de eigenvermogensvereisten voor gammarisico op. Positieve waarden die resulteren uit stap b) worden buiten beschouwing gelaten.

2.   Ten behoeve van de stap in punt a) van lid 1 worden gamma-effecten berekend volgens de formule die in bijlage I is beschreven.

3.   Ten behoeve van de stap in punt b) van lid 1 geldt als een onderscheiden soort onderliggende waarde:

a)

voor rentevoeten in dezelfde valuta: elke looptijdklasse als aangegeven in tabel 2 van artikel 339 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

voor aandelen en aandelenindexen: elke markt als omschreven in de ingevolge artikel 341, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 te ontwikkelen regels;

c)

voor buitenlandse valuta en goud: elk valutapaar en goud;

d)

voor grondstoffen: grondstoffen die als identiek worden beschouwd als omschreven in artikel 357, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

Artikel 6

Bepaling van de eigenvermogensvereisten voor vegarisico volgens de delta-plusbenadering

Voor de toepassing van artikel 4, lid 1, onder b), worden de eigenvermogensvereisten voor vegarisico berekend volgens een proces dat uit de volgende volgorde van stappen bestaat:

a)

voor elke individuele optie wordt de waarde van de vega bepaald;

b)

voor elke individuele optie wordt een aangenomen verandering van plus/min 25 % in de impliciete volatiliteit berekend, waarbij de impliciete volatiliteit wordt opgevat op de wijze als beschreven artikel 4, lid 2;

c)

voor elke individuele optie wordt de vegawaarde die resulteert uit de stap in punt a) vermenigvuldigd met de aangenomen verandering in de impliciete volatiliteit die resulteert uit de stap in punt b);

d)

voor elk onderscheiden soort onderliggende waarde, opgevat op de wijze als beschreven in artikel 5, lid 3, worden de waarden die resulteren uit de stap in punt c) opgeteld;

e)

de som van de absolute waarden die resulteren uit de stap in punt d) leveren de totale eigenvermogensvereisten voor vegarisico op.

Artikel 7

Voorwaarden voor toepassing van de scenariobenadering

De instellingen mogen de scenariobenadering gebruiken indien zij alle volgende vereisten vervullen:

a)

zij hebben een afdeling risicobeheersing opgericht die het risico van de optieportefeuille van de instellingen monitort en de resultaten aan het management rapporteert;

b)

zij hebben de bevoegde autoriteiten in kennis gesteld van een vooraf omschreven bereik van blootstellingen waartoe deze benadering zich in de loop der tijd consistent moet uitstrekken;

c)

zij nemen de resultaten van de scenariobenadering op in de interne rapportering aan het management van de instelling.

Voor de toepassing van punt c) omschrijven de instellingen de precieze posities die onderworpen zijn aan de scenariobenadering, daaronder begrepen het soort product of vastgestelde desk en portefeuille, de onderscheiden risicobeheeraanpak die voor dergelijke posities geldt, de specifieke IT-toepassing die voor dergelijke posities geldt, en een rechtvaardiging voor de toewijzing van die posities aan de scenariobenadering, ten aanzien van die posities welke aan andere benaderingen zijn toegewezen.

Artikel 8

Omschrijving van de scenariomatrix volgens de scenariobenadering

1.   Voor elk onderscheiden soort onderliggende waarde, als bedoeld in artikel 5, lid 3, omschrijft een instelling een scenariomatrix die een reeks scenario's omvat.

2.   De eerste dimensie van de scenariomatrix zijn de prijsveranderingen in de onderliggende waarde boven en onder de huidige waarde ervan. Die bandbreedte van veranderingen bestaat uit het volgende:

a)

voor renteopties of -warrants, plus/min de veronderstelde renteverandering als aangegeven in kolom 5 van tabel 2 van artikel 339 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

voor opties of warrants op aandelen of aandelenindexen, plus/min de wegingsfactor waarvan sprake in artikel 343 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)

voor valuta- en goudopties of -warrants, plus/min de wegingsfactor waarvan sprake in artikel 351 van Verordening (EU) nr. 575/2013 of, in voorkomend geval, plus/min de wegingsfactor als vermeld in artikel 354 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

d)

voor grondstoffenopties (warrants), plus/min de wegingsfactor waarvan sprake in punt a) van artikel 360, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

3.   De prijsveranderingsscenario's in de onderliggende waarde worden omschreven aan de hand van een raster van ten minste zeven punten dat de actuele waarneming omvat en de bandbreedte waarvan sprake in lid 2 in gelijk gespatieerde tussenruimten verdeelt.

4.   De tweede dimensie van de scenariomatrix wordt omschreven aan de hand van volatiliteitsveranderingen. De bandbreedte van de volatiliteitsveranderingen ligt tussen plus/min 25 % van de impliciete volatiliteit, waarbij impliciete volatiliteit wordt opgevat als bedoeld in artikel 4, lid 2. Die bandbreedte wordt verdeeld in een raster van ten minste drie punten die een verandering van 0 % omvatten en waarbij de bandbreedte in gelijk gespatieerde tussenruimten is verdeeld.

5.   De scenariomatrix wordt bepaald door alle mogelijke combinaties van punten, als bedoeld in de leden 3 en 4. Elke combinatie vormt één scenario.

Artikel 9

Bepaling van de eigenvermogensvereisten volgens de scenariobenadering

Volgens de scenariobenadering wordt het eigenvermogensvereiste voor het niet-deltarisico van opties of warrants berekend aan de hand van een proces dat uit de volgende volgorde van stappen bestaat:

a)

voor elke individuele optie of warrant worden alle scenario's als bedoeld in artikel 8 toegepast om gesimuleerd netto verlies of winst volgens elk scenario te berekenen. Bij die simulatie worden volledige herwaarderingsmethoden gebruikt, door de prijsveranderingen aan de hand van prijsbepalingsmodellen te simuleren en zonder een beroep te doen op lokale benaderingen van die modellen;

b)

voor elk onderscheiden soort onderliggende waarde, als bedoeld in artikel 5, lid 3, worden de waarden die als resultaat van de berekening in punt a) op basis van de verschillende scenario's verkregen zijn, geaggregeerd;

c)

voor elk onderscheiden soort onderliggende waarde, als bedoeld in artikel 5, lid 3, wordt het „relevante scenario” berekend als het scenario waarvoor de in stap b) bepaalde waarden in het grootste verlies, of de laagste winst als er geen verliezen zijn, resulteert;

d)

voor elk onderscheiden soort onderliggende waarde, als bedoeld in artikel 5, lid 3, worden de eigenvermogensvereisten berekend volgens de in bijlage II beschreven formule;

e)

het totale eigenvermogensvereiste bij niet-deltarisico van opties of warrants is de som van de eigenvermogensvereisten die op basis van de berekening waarvan sprake in stap d) voor alle onderscheiden soorten onderliggende waarde als bedoeld in artikel 5, lid 3 zijn verkregen.

Artikel 10

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(3)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).


BIJLAGE I

Te gebruiken formule voor de toepassing van artikel 5, lid 2

Te gebruiken formule voor de toepassing van artikel 5, lid 2:

Gamma impact = ^ × Gamma × VU2

waarbij VU:

a)

voor opties of warrants op rente of obligaties gelijk is aan de aangenomen verandering van rendement vermeld in kolom 5 van tabel 2 van artikel 339 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

voor aandelenopties of -warrants en aandelenindexen gelijk is aan de marktwaarde van de onderliggende waarde vermenigvuldigd met de wegingsfactor vermeld in artikel 343 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)

voor valuta- en goudopties of -warrants gelijk is aan de marktwaarde van de onderliggende waarde, berekend in de rapportagevaluta en vermenigvuldigd met de wegingsfactor vermeld in artikel 351 van Verordening (EU) nr. 575/2013 of — in voorkomend geval — de wegingsfactor vermeld in artikel 354 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

d)

voor grondstoffenopties of -warrants gelijk is aan de marktwaarde van de onderliggende waarde vermenigvuldigd met de wegingsfactor vermeld in punt a) van artikel 360, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.


BIJLAGE II

Te gebruiken formule voor de toepassing van artikel 9, onder d)

Te gebruiken formule voor de toepassing van artikel 9, onder d):

Eigenvermogensvereiste = – min (0,PC — DE)

waarbij

a)

PC („prijsverandering”) de som is van de prijsveranderingen van de opties met hetzelfde onderscheiden soort onderliggende waarde opgevat op de wijze als beschreven in artikel 5, lid 3 (negatief teken voor verliezen en positief teken voor winsten) overeenkomstig het betrokken scenario bepaald in stap c) van artikel 8, lid 2;

b)

DE het „delta-effect” is berekend als volgt:

DE = ADEV × PPCU

waarbij

i)

ADEV („geaggregeerd delta-equivalent”) de som is van de negatieve of de positieve delta's, vermenigvuldigd met de marktwaarde van de onderliggende waarde van het contract, van opties met hetzelfde onderscheiden soort onderliggende waarde opgevat op de wijze als beschreven in artikel 5, lid 3;

ii)

PPCU („procentuele prijsverandering van de onderliggende waarde”) de procentuele prijsverandering is van de onderliggende waarde opgevat op de wijze als beschreven in artikel 5, lid 3, overeenkomstig het betrokken scenario bepaald in stap c) van artikel 8, lid 2.


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/36


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 529/2014 VAN DE COMMISSIE

van 12 maart 2014

tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad ten aanzien van technische reguleringsnormen voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van uitbreidingen en wijzigingen van de interneratingbenadering en de geavanceerde meetbenadering

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (1), en met name artikel 143, lid 5, derde alinea, en artikel 312, lid 4, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 143, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 heeft het toepassingsgebied van een ratingsysteem betrekking op de soort blootstellingen die met een bepaald ratingsysteem kunnen worden beoordeeld.

(2)

Verordening (EU) nr. 575/2013 maakt onderscheid tussen wezenlijke uitbreidingen of wijzigingen van de interneratingbenadering en de geavanceerde meetbenadering, waarvoor toestemming vereist is, en alle overige wijzigingen, waarvan kennis moet worden gegeven. Verordening (EU) nr. 575/2013 bevat voor laatstgenoemde categorie geen aanwijzing met betrekking tot het tijdstip van kennisgeving van de uitbreiding of wijziging, d.w.z. zij specificeert niet of de kennisgeving vóór of na de tenuitvoerlegging ervan moet geschieden. Er moet worden aangenomen dat uitbreidingen of wijzigingen van geringe betekenis niet vooraf bij de bevoegde autoriteiten bekend hoeven te zijn. Het zou voorts ook efficiënter en minder belastend zijn wanneer de instellingen dergelijke wijzigingen van geringe betekenis zouden verzamelen en de bevoegde autoriteiten periodiek daarvan in kennis zouden stellen. Dit is in verschillende lidstaten immers al een toezichtpraktijk. De uitbreidingen en wijzigingen waarvan kennis moet worden gegeven, moeten verder worden ingedeeld in de uitbreidingen en wijzigingen waarvoor de kennisgeving vóór de tenuitvoerlegging moet geschieden, en de uitbreidingen en wijzigingen waarvoor kennisgeving pas na de tenuitvoerlegging hoeft te geschieden. Dit zou verder waarborgen dat de bevoegde autoriteiten bij hun dagelijkse werkzaamheden hun aandacht kunnen richten op de uitbreidingen en wijzigingen die de eigenvermogensvereisten of de prestaties van de modellen of ratingsystemen wezenlijk kunnen veranderen. Dit zou ook waarborgen dat de instellingen onderscheid maken tussen uitbreidingen en wijzigingen van grote betekenis en uitbreidingen en wijzigingen van geringere betekenis op basis van een risicogeoriënteerde benadering van het toezicht. Een dergelijk onderscheid tussen uitbreidingen en wijzigingen waarvan vóór de tenuitvoerlegging kennis moet worden gegeven, en uitbreidingen en wijzigingen waarvan pas na de tenuitvoerlegging kennis hoeft te worden gegeven, zou voorzichtig zijn, omdat de bevoegde autoriteiten bij kennisgeving vóór de tenuitvoerlegging kunnen beoordelen of deze verordening juist is toegepast. Dit zou op zijn beurt ook de toezichtlast aan de kant van de instellingen verminderen.

(3)

Het wezenlijke karakter van uitbreidingen of wijzigingen van de modellen hangt doorgaans af van de soort en de categorie van de voorgestelde uitbreiding of wijziging (die moeten worden weerspiegeld in kwalitatieve criteria) en van hun vermogen om de eigenvermogensvereisten of, in voorkomend geval, de risicogewogen posten te wijzigen (wat moet worden weerspiegeld in de kwantitatieve criteria). Kwantitatieve criteria voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van uitbreidingen of wijzigingen moeten daarom de vorm hebben van een drempel op basis van de procentuele verandering in de eigenvermogensvereisten of, in voorkomend geval, de risicogewogen posten vóór en na de wijziging.

(4)

Terwijl de kwantitatieve drempel voor uitbreidingen en wijzigingen van geavanceerde meetbenaderingen voor de eenvoud moet worden berekend op basis van de eigenvermogensvereisten, moet de drempel voor wijzigingen van de interneratingbenaderingen worden berekend op basis van de risicogewogen posten, om te voorkomen dat de drempels te sterk worden beïnvloed door verschillen in de bedragen van aanpassingen van kredietwaarderingen, omdat die effect hebben op de eigenvermogensvereisten maar niet op de risicogewogen posten. Bij de vaststelling van kwantitatieve drempels moet bovendien rekening worden gehouden met het totale effect van de uitbreidingen of wijzigingen op het kapitaalvereiste op basis van de interne benaderingen alsook de standaardbenaderingen, om de mate te weerspiegelen waarin interne benaderingen worden gebruikt voor de totale eigenvermogensvereisten of risicogewogen posten. Dit geldt voor alle drempels voor beide benaderingen, behalve voor de tweede drempel in artikel 4, lid 1, onder c), ii), voor de interneratingbenadering en de drempel voor voorafgaande kennisgeving voor de interneratingbenadering, die zijn ontwikkeld met betrekking tot het effect van wijzigingen op de risicogewogen posten die vallen binnen het toepassingsgebied van een specifiek model. Zowel voor de interneratingbenadering als voor de geavanceerde meetbenadering moeten de berekeningen om het effect van een bepaalde uitbreiding of wijziging af te leiden, worden gemaakt op basis van hetzelfde tijdstip, omdat de reeks blootstellingen (in het geval van de interneratingbenadering) en het risicoprofiel (in het geval van de geavanceerde meetbenadering) relatief stabiel zijn in de tijd.

(5)

De bevoegde autoriteiten mogen op elk moment passende toezichtmaatregelen nemen met betrekking tot uitbreidingen en wijzigingen van modellen waarvan zij in kennis zijn gesteld, op basis van de doorlopende toetsing van bestaande toelatingen om interne benaderingen te hanteren waarin artikel 101 van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (2) voorziet. Enerzijds heeft dit tot doel te waarborgen dat voldaan blijft worden aan de in deel drie, titel II, hoofdstuk 3, afdeling 6, of deel drie, titel III, hoofdstuk 4, of deel drie, titel IV, hoofdstuk 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 neergelegde eisen. Anderzijds zijn er regels nodig om de stimulansen voor nieuwe toestemmingen en kennisgevingen van uitbreidingen en wijzigingen van interne benaderingen vast te stellen. Die regels mogen niet van invloed zijn op de toezichtbenaderingen van de evaluatie van interne modellen of de administratieve processen waarin artikel 20, lid 8, van Verordening (EU) nr. 575/2013 voorziet.

(6)

Wijzigingen van het permanent gedeeltelijk gebruik van interne benaderingen of, in voorkomend geval, de sequentiële tenuitvoerlegging van interne benaderingen worden bestreken door de artikelen 148 en 150 van Verordening (EU) nr. 575/2013 voor de interneratingbenadering en artikel 314 van Verordening (EU) nr. 575/2013 voor de geavanceerde meetbenadering. Die typen van wijzigingen moeten daarom buiten het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

(7)

De door de bevoegde autoriteiten verleende toestemming heeft betrekking op de methoden, processen, controlemaatregelen, gegevensverzamelings- en IT-systemen van de benaderingen; de doorlopende afstemming van de modellen op de voor de berekening gebruikte gegevensverzameling, op basis van de goedgekeurde methoden, processen, controlemaatregelen, gegevensverzamelings- en IT-systemen, moet daarom buiten het toepassingsgebied van deze verordening vallen.

(8)

Om het voor de bevoegde autoriteiten mogelijk te maken te beoordelen of de instellingen de regels voor de beoordeling van het wezenlijke karakter van uitbreidingen en wijzigingen juist hebben toegepast, moeten de instellingen de bevoegde autoriteiten passende documentatie verstrekken. Om de toezichtlast voor de instellingen te verminderen en de doeltreffendheid en efficiëntie van de procedures van de bevoegde autoriteiten op dit punt te vergroten, moeten regels worden vastgelegd om te specificeren welke documentatie bij verzoeken om toestemming of kennisgevingen van uitbreidingen en wijzigingen moeten worden verstrekt.

(9)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Bankautoriteit aan de Commissie heeft voorgelegd.

(10)

De bepalingen van deze verordening hangen onderling nauw samen, omdat zij betrekking hebben op uitbreidingen en/of wijzigingen van geavanceerde meetbenaderingen en interneratingbenaderingen voor de eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico en het operationeel risico en omdat de relevante toezichtkwesties en -procedures voor deze twee typen van interne benaderingen soortgelijk zijn. Om de samenhang tussen die bepalingen te waarborgen en te bevorderen dat de personen voor wie die verplichtingen gelden, een alomvattend beeld van de bepalingen hebben en er gecoördineerde toegang toe hebben, is het wenselijk dat de bepalingen gelijktijdig van kracht worden en dat alle technische reguleringsnormen die krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 voor uitbreidingen en wijzigingen van interne modellen voor het kredietrisico en het operationeel risico vereist zijn, in één enkele verordening worden opgenomen. Omdat artikel 312, lid 4, eerste alinea, onder a), een andere aangelegenheid betreft, heeft deze verordening slechts betrekking op de punten b) en c).

(11)

De Europese Bankautoriteit heeft openbare raadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, heeft de mogelijke daaraan verbonden kosten en baten geanalyseerd, en heeft de bij artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (3) opgerichte Stakeholdergroep Bankwezen om advies verzocht,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening stelt de voorwaarden vast voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van uitbreidingen en wijzigingen van de interneratingbenaderingen en de geavanceerde meetbenaderingen die op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 toegestaan zijn, met inbegrip van de voorwaarden waaronder van die uitbreidingen en wijzigingen kennis moet worden gegeven.

Artikel 2

Categorieën van uitbreidingen en wijzigingen

1.   Het wezenlijke karakter van wijzigingen van het toepassingsgebied van een ratingsysteem of een internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen, of van wijzigingen van een ratingsysteem of een internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen, voor de internebenadering („wijzigingen van de interneratingbenadering”) of van uitbreidingen en wijzigingen voor de geavanceerde meetbenadering („uitbreidingen en wijzigingen van de geavanceerde meetbenadering”) wordt in een van de volgende categorieën ingedeeld:

a)

wezenlijke uitbreidingen en wijzigingen, waarvoor overeenkomstig artikel 143, lid 3, en artikel 312, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 toestemming van de bevoegde autoriteiten vereist is;

b)

overige uitbreidingen en wijzigingen, waarvan de bevoegde autoriteiten in kennis moeten worden gesteld.

2.   De in lid 1, onder b), bedoelde uitbreidingen en wijzigingen worden verder ingedeeld in:

a)

uitbreidingen en wijzigingen waarvoor kennisgeving vóór hun tenuitvoerlegging vereist is;

b)

uitbreidingen en wijzigingen waarvoor kennisgeving na hun tenuitvoerlegging vereist is.

Artikel 3

Beginselen voor de indeling van uitbreidingen en wijzigingen

1.   De indeling van wijzigingen van de interneratingbenadering wordt uitgevoerd overeenkomstig dit artikel en de artikelen 4 en 5.

De indeling van de uitbreidingen en wijzigingen van de geavanceerde meetbenadering wordt uitgevoerd overeenkomstig dit artikel en de artikelen 6 en 7.

2.   Wanneer de instellingen het kwantitatieve effect van een uitbreiding of wijziging op de eigenvermogensvereisten of, in voorkomend geval, de risicogewogen posten moeten berekenen, passen zij de volgende methode toe:

a)

voor de beoordeling van het kwantitatieve effect gebruiken de instellingen de meest recente gegevens die beschikbaar zijn;

b)

wanneer een precieze beoordeling van het kwantitatieve effect niet mogelijk is, maken de instellingen in plaats daarvan een beoordeling van het effect op basis van een representatieve steekproef of andere betrouwbare waarschijnlijkheidsberekeningen;

c)

voor wijzigingen die geen direct kwantitatief effect hebben, wordt geen kwantitatief effect overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder c), voor de interneratingbenadering of overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder c), voor de geavanceerde meetbenadering berekend.

3.   Eén wezenlijke uitbreiding of wijziging mag niet worden opgedeeld in meerdere wijzigingen of uitbreidingen van geringere betekenis.

4.   In geval van twijfel delen de instellingen uitbreidingen en wijzigingen in bij de categorie met het hoogste potentiële wezenlijke karakter.

5.   Wanneer de bevoegde autoriteiten toestemming hebben verleend voor een wezenlijke uitbreiding of wijziging, berekenen de instellingen de eigenvermogensvereisten op basis van de goedgekeurde uitbreiding of wijziging vanaf de datum die is gespecificeerd in de nieuwe toestemming, welke in de plaats treedt van de eerdere toestemming. Om een uitbreiding of wijziging waarvoor de bevoegde autoriteiten toestemming hebben verleend, niet op de in de nieuwe toestemming vermelde datum ten uitvoer te leggen, is een nieuwe toestemming van de bevoegde autoriteiten vereist, die onverwijld wordt gevraagd.

6.   In geval van vertraging in de tenuitvoerlegging van een uitbreiding of wijziging waarvoor de bevoegde autoriteiten toestemming hebben verleend, stelt de instelling de bevoegde autoriteit van de vertraging in kennis en presenteert zij de bevoegde autoriteit een plan voor een tijdige tenuitvoerlegging van de goedgekeurde uitbreiding of wijziging, dat zij binnen een met de bevoegde autoriteit overeen te komen termijn uitvoert.

7.   Wanneer een uitbreiding of wijziging is ingedeeld als een uitbreiding of wijziging waarvoor voorafgaande kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten vereist is, en wanneer de instellingen na de kennisgeving besluiten om de uitbreiding of wijziging niet ten uitvoer te leggen, stellen de instellingen de bevoegde autoriteiten opnieuw en zonder onnodige vertraging in kennis van dit besluit.

Artikel 4

Wezenlijke wijzigingen van de interneratingbenadering

1.   Wijzigingen van de interneratingbenadering worden als wezenlijk beschouwd, als ze voldoen aan één van de volgende voorwaarden:

a)

ze vallen onder één van de in bijlage I, deel I, afdeling 1, beschreven wijzigingen van het toepassingsgebied van ratingsystemen of internemodellenbenaderingen voor blootstellingen in aandelen;

b)

ze vallen onder één van de in bijlage I, deel II, afdeling 1, beschreven wijzigingen van ratingsystemen of internemodellenbenaderingen voor blootstellingen in aandelen;

c)

ze leiden tot:

i)

een afname van 1,5 % van:

de totale geconsolideerde risicogewogen posten voor het kredietrisico en het verwateringsrisico van de EU-moederinstelling; of

de totale risicogewogen posten voor het kredietrisico en het verwateringsrisico in het geval van een instelling die noch moederinstelling noch dochteronderneming is; of

ii)

een afname van 15 % of meer van de risicogewogen posten voor het kredietrisico en het verwateringsrisico die verbonden zijn met het toepassingsgebied van het interne ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen.

2.   Voor de toepassing van lid 1, onder c), i), van dit artikel en overeenkomstig artikel 3, lid 2, wordt het effect van de wijziging beoordeeld als een ratio, die als volgt wordt berekend:

a)

in de teller, het verschil tussen de risicogewogen posten voor het kredietrisico en het verwateringsrisico die verbonden zijn met het toepassingsgebied van het interne ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen vóór en na de wijziging op het geconsolideerde niveau van de EU-moederinstelling of op het niveau van de instelling die noch moederinstelling noch dochteronderneming is;

b)

in de noemer, de totale risicogewogen posten voor het kredietrisico en het verwateringsrisico vóór de wijziging, respectievelijk op het geconsolideerde niveau van de EU-moederinstelling of op het niveau van de instelling die noch moederinstelling noch dochteronderneming is.

De berekening heeft betrekking op hetzelfde tijdstip.

De bepaling van het effect op de risicogewogen posten heeft uitsluitend betrekking op het effect van de wijziging van de interneratingbenadering en de reeks blootstellingen wordt verondersteld gelijk te blijven.

3.   Voor de toepassing van lid 1, onder c), ii), van dit artikel en overeenkomstig artikel 3, lid 2, wordt het effect van de wijziging beoordeeld als een ratio, die als volgt wordt berekend:

a)

in de teller, het verschil tussen de risicogewogen posten voor het kredietrisico en het verwateringsrisico die verbonden zijn met het toepassingsgebied van het interne ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen vóór en na de wijziging;

b)

in de noemer, de risicogewogen posten voor het kredietrisico en het verwateringsrisico die verbonden zijn met het toepassingsgebied van het ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen vóór de wijziging.

De berekening heeft betrekking op hetzelfde tijdstip.

De bepaling van het effect op de risicogewogen posten heeft uitsluitend betrekking op het effect van de wijziging van de interneratingbenadering en de reeks blootstellingen wordt verondersteld gelijk te blijven.

Artikel 5

Wijzigingen van de interneratingbenadering die niet als wezenlijk worden beschouwd

1.   Van wijzigingen van de interneratingbenadering die niet wezenlijk zijn maar waarvan de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 143, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013 in kennis moeten worden gesteld, wordt op de volgende wijze kennis gegeven:

a)

van wijzigingen die aan één van de volgende voorwaarden voldoen, worden de bevoegde autoriteiten ten minste twee maanden vóór hun tenuitvoerlegging in kennis gesteld:

i)

wijzigingen beschreven in bijlage I, deel I, afdeling 2;

ii)

wijzigingen beschreven in bijlage I, deel II, afdeling 2;

iii)

wijzigingen die leiden tot een afname van ten minste 5 % van de risicogewogen posten voor het kredietrisico en het verwateringsrisico die verbonden zijn met het toepassingsgebied van het interne ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen;

b)

van alle overige wijzigingen worden de bevoegde autoriteiten na hun tenuitvoerlegging ten minste één maal per jaar in kennis gesteld.

2.   Voor de toepassing van lid 1, onder a), iii), van dit artikel en overeenkomstig artikel 3, lid 2, wordt het effect van de wijziging beoordeling als een ratio, die als volgt wordt berekend:

a)

in de teller, het verschil tussen de risicogewogen posten voor het kredietrisico en het verwateringsrisico die verbonden zijn met het toepassingsgebied van het interne ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen vóór en na de wijziging;

b)

in de noemer, de risicogewogen posten voor het kredietrisico en het verwateringsrisico die verbonden zijn met het toepassingsgebied van het ratingsysteem of de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen vóór de wijziging.

De berekening heeft betrekking op hetzelfde tijdstip.

De bepaling van het effect op de risicogewogen posten heeft uitsluitend betrekking op het effect van de wijziging van de interneratingbenadering en de reeks blootstellingen wordt verondersteld gelijk te blijven.

Artikel 6

Wezenlijke uitbreidingen en wijzigingen van de geavanceerde meetbenadering

1.   Uitbreidingen en wijzigingen van de geavanceerde meetbenadering worden als wezenlijk beschouwd, als ze voldoen aan één van de volgende voorwaarden:

a)

ze vallen onder één van de uitbreidingen die zijn beschreven in bijlage II, deel I, afdeling 1;

b)

ze vallen onder één van de wijzigingen die zijn beschreven in bijlage II, deel II, afdeling 1;

c)

ze leiden tot:

i)

een afname van 10 % of meer van:

de totale geconsolideerde eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico van de EU-moederinstelling; of

de totale eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico in het geval van een instelling die noch moederinstelling noch dochteronderneming is; of

ii)

een afname van 10 % of meer van:

de totale eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico op het geconsolideerde niveau van een moederinstelling die geen EU-moederinstelling is; of

de totale eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico van een dochteronderneming wanneer de moederinstelling geen toestemming heeft gekregen om de geavanceerde meetbenadering te hanteren.

2.   Voor de toepassing van lid 1, onder c), i), en overeenkomstig artikel 3, lid 2, wordt het effect van een uitbreiding of wijziging beoordeeld als een ratio, die als volgt wordt berekend:

a)

in de teller, het verschil tussen de eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico dat verbonden is met het toepassingsgebied van de geavanceerde meetbenadering vóór en na de uitbreiding of wijziging op het geconsolideerde niveau van de EU-moederinstelling of op het niveau van de instelling wanneer deze noch moederinstelling noch dochteronderneming is;

b)

in de noemer, de totale eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico vóór de uitbreiding of wijziging, respectievelijk op het geconsolideerde niveau van de EU-moederinstelling of op het niveau van de instelling wanneer deze noch moederinstelling noch dochteronderneming is.

De berekening heeft betrekking op hetzelfde tijdstip.

De bepaling van het effect op de eigenvermogensvereisten heeft uitsluitend betrekking op het effect van de uitbreiding en wijziging van de geavanceerde meetbenadering en het operationeel risicoprofiel wordt verondersteld gelijk te blijven.

3.   Voor de toepassing van lid 1, onder c), ii), en overeenkomstig artikel 3, lid 2, wordt het effect van een uitbreiding of wijziging beoordeeld als een ratio, die als volgt wordt berekend:

a)

in de teller, het verschil tussen de eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico dat verbonden is met het toepassingsgebied van het model vóór en na de uitbreiding of wijziging, respectievelijk op het geconsolideerde niveau van een moederinstelling die geen EU-moederinstelling is of op het niveau van de dochteronderneming wanneer de moederinstelling geen toestemming heeft gekregen om de geavanceerde meetbenadering te hanteren;

b)

in de noemer, de totale eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico vóór de uitbreiding of wijziging, respectievelijk op het geconsolideerde niveau van een moederonderneming die geen EU-moederinstelling is of op het niveau van de dochteronderneming wanneer de moederinstelling geen toestemming heeft gekregen om de geavanceerde meetbenadering te hanteren.

De berekening heeft betrekking op hetzelfde tijdstip.

De bepaling van het effect op de eigenvermogensvereisten heeft uitsluitend betrekking op het effect van de uitbreiding en wijziging van de geavanceerde meetbenadering en het operationeel risicoprofiel wordt verondersteld gelijk te blijven.

Artikel 7

Uitbreidingen en wijzigingen van de geavanceerde meetbenadering die niet als wezenlijk worden beschouwd

Van andere uitbreidingen en wijzigingen van de geavanceerde meetbenadering die niet wezenlijk zijn maar waarvan de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 312, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 in kennis moeten worden gesteld, wordt op de volgende wijze kennis gegeven:

a)

van uitbreidingen en wijzigingen die vallen onder bijlage II, deel I, afdeling 2, en deel II, afdeling 2, worden de bevoegde autoriteiten ten minste twee maanden vóór hun tenuitvoerlegging in kennis gesteld;

b)

van alle overige uitbreidingen en wijzigingen worden de bevoegde autoriteiten na hun tenuitvoerlegging ten minste één maal per jaar in kennis gesteld.

Artikel 8

Documentatie van uitbreidingen en wijzigingen

1.   Voor uitbreidingen en wijzigingen van de interneratingbenadering of de geavanceerde meetbenadering die zijn ingedeeld als uitbreidingen en wijzigingen waarvoor toestemming van de bevoegde autoriteiten vereist is, verstrekken de instellingen bij het verzoek om toestemming de volgende documentatie:

a)

een beschrijving, de motivering en de doelstelling van de uitbreiding of wijziging;

b)

de datum van tenuitvoerlegging;

c)

het toepassingsgebied waarop de uitbreiding of wijziging van het model van invloed is, met inbegrip van volumekenmerken;

d)

technische en procedurele document(en);

e)

verslagen van de onafhankelijke toetsing of validatie van de instelling;

f)

een bewijsstuk dat de uitbreiding of wijziging via het goedkeuringsproces van de instelling is goedgekeurd door de bevoegde organen, en de datum van goedkeuring;

g)

indien van toepassing, het kwantitatieve effect van de wijziging of uitbreiding op de risicogewogen posten of de eigenvermogensvereisten;

h)

bescheiden van het huidige en het vorige versienummer van de interne modellen van de instelling waarvoor toestemming vereist is.

2.   Voor uitbreidingen en wijzigingen die zijn ingedeeld als uitbreidingen en wijzigingen waarvoor kennisgeving vereist is, hetzij vóór hetzij na hun tenuitvoerlegging, verstrekken de instellingen bij de kennisgeving de in lid 1, onder a), b), c), f) en g), genoemde documentatie.

Artikel 9

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(3)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).


BIJLAGE I

WIJZIGINGEN VAN DE INTERNERATINGBENADERING

DEEL I

WIJZIGINGEN VAN HET TOEPASSINGSGEBIED VAN RATINGSYSTEMEN OF INTERNEMODELLENBENADERINGEN VOOR BLOOTSTELLINGEN IN AANDELEN

AFDELING 1

Wijzigingen waarvoor toestemming van de bevoegde autoriteiten vereist is („wezenlijk”)

1.

Uitbreiding van het toepassingsgebied van een ratingsysteem met:

a)

blootstellingen in een bijkomende bedrijfseenheid die van hetzelfde type product of debiteur zijn;

b)

blootstelling van een ander type product of debiteur, tenzij het bijkomende type product of debiteur valt binnen het toepassingsgebied van een goedgekeurd ratingsysteem, op basis van de onder c), i) en ii), bedoelde criteria;

c)

aanvullende blootstellingen verband houdend met het besluit inzake een lening van een derde partij aan de groep, tenzij de instelling kan aantonen dat de aanvullende blootstellingen vallen binnen het toepassingsgebied van een goedgekeurd ratingsysteem op basis van alle onderstaande criteria:

i)

de „representativiteit” van de gegevens die worden gebruikt voor de opstelling van het model om blootstellingen in klassen of groepen onder te brengen, met betrekking tot de belangrijkste kenmerken van de aanvullende blootstellingen van de instelling, indien het leningsbesluit door een derde partij is genomen, overeenkomstig artikel 174, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)

de „vergelijkbaarheid” van de populatie van de blootstellingen die in aanmerking worden genomen in de gegevens voor het verrichten van de ramingen, de leningsnormen die zijn toegepast toen de gegevens zijn gegenereerd, en andere relevante kenmerken met die van de aanvullende blootstellingen, indien het leningsbesluit door een derde partij is genomen, overeenkomstig artikel 179, lid 1, onder d), van Verordening (EU) nr. 575/2013.

Voor het bepalen van de „representativiteit” en de „vergelijkbaarheid” in lid 1, onder i) en ii), verstrekken de instellingen een volledige beschrijving van de gebruikte criteria en maatstaven.

2.

Uitbreiding van het toepassingsgebied van een internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen met een van de volgende soorten blootstellingen:

a)

de eenvoudige risicogewichtbenadering overeenkomstig artikel 155, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

de PD/LGD-benadering overeenkomstig artikel 155, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)

de voorziening met betrekking tot tijdelijk gedeeltelijk gebruik overeenkomstig artikel 495 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

d)

hetzelfde type product in een bijkomende bedrijfseenheid;

e)

een bijkomend type product, tenzij de instelling kan aantonen dat het binnen het toepassingsgebied van een bestaande internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen valt.

AFDELING 2

Wijzigingen waarvoor voorafgaande kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten vereist is

1.

Beperking van het toepassingsgebied of de omvang van het gebruik van een ratingsysteem.

2.

Beperking van het toepassingsgebied van een internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen.

3.

Uitbreiding van het toepassingsgebied van een ratingsysteem waarvoor kan worden aangetoond dat het niet onder deel I, afdeling 1, punt 1, van deze bijlage valt.

4.

Uitbreiding van het toepassingsgebied van een internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen, indien de uitbreiding niet onder deel I, afdeling 1, punt 2, van deze bijlage valt.

DEEL II

WIJZIGINGEN VAN RATINGSYSTEMEN OF INTERNEMODELLENBENADERINGEN VOOR BLOOTSTELLINGEN IN AANDELEN

AFDELING 1

Wijzigingen waarvoor toestemming van de bevoegde autoriteiten vereist is („wezenlijk”)

1.

Wijzigingen van de methodologie voor het onderbrengen in blootstellingscategorieën en ratingsystemen. Daarbij gaat het onder meer om:

a)

wijzigingen van de gebruikte methodologie voor het onderbrengen van blootstellingen in verschillende blootstellingscategorieën overeenkomstig artikel 147 van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

wijzigingen van de gebruikte methodologie voor het onderbrengen van een bepaalde debiteur of transactie in een ratingsysteem overeenkomstig artikel 169, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

2.

De volgende wijzigingen van de algoritmen en procedures gebruikt voor het onderbrengen van debiteuren in debiteurenklassen of -groepen, het onderbrengen van blootstellingen in faciliteitsklassen of -groepen, of het kwantificeren van het wanbetalingsrisico van debiteuren of daarmee verband houdende verliezen („wijzigingen van de ratingmethodologie voor interneratingsystemen”):

a)

wijzigingen van de modelleringsbenadering voor het onderbrengen van een debiteur in klassen of groepen en/of blootstellingen in faciliteitsklassen of -groepen overeenkomstig artikel 171, lid 1, en artikel 172, lid 1, onder a) tot en met d), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

wijzigingen van de aanpak van het „één debiteur één rating”-beginsel door de instelling overeenkomstig artikel 172, lid 1, onder e), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)

wijzigingen van de aannames achter de ratings met betrekking tot de mate waarin wordt verwacht dat een verandering van de economische omstandigheden zal leiden tot een netto migratie van een groot aantal blootstellingen, debiteuren of faciliteiten tussen de klassen of groepen van het model, in tegenstelling tot de migratie van slechts enkele blootstellingen, debiteuren of faciliteiten uitsluitend als gevolg van hun individuele kenmerken, waarvoor de maatstaf en de betekenisniveaus door de instelling worden vastgesteld;

d)

wijzigingen van de in artikel 170, lid 1, onder c) en e), en artikel 170, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde criteria en/of hun gewicht, opeenvolging of hiërarchie, indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)

ze wijzigen de in artikel 170, lid 1, onder c), en lid 3, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde rangorde aanzienlijk, waarvoor de maatstaf en het niveau door de instelling zijn vastgesteld;

ii)

ze wijzigen de verdeling van debiteuren, faciliteiten of blootstellingen over de klassen of groepen overeenkomstig artikel 170, lid 1, onder d) en f), en artikel 170, lid 3, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 aanzienlijk, waarvoor de maatstaf en het niveau door de instelling zijn vastgesteld;

e)

invoering of terugtrekking van een externe rating als primaire factor voor de toekenning van een interne rating overeenkomstig artikel 171, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

f)

wijziging van de fundamentele methodologie voor het ramen van PD's, LGD's met inbegrip van de beste raming van het verwachte verlies, en omrekeningsfactoren overeenkomstig de artikelen 180, 181 en 182 van Verordening (EU) nr. 575/2013, met inbegrip van de methodologie voor het vaststellen van een voorzichtigheidsmarge die in verhouding staat tot de verwachte foutmarge van de ramingen overeenkomstig artikel 179, lid 1, onder f), van Verordening (EU) nr. 575/2013. Voor LGD's en omrekeningsfactoren omvat dit ook wijzigingen van de methodologie om rekening te houden met een economische neergang overeenkomstig artikel 181, lid 1, onder b), en artikel 182, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

g)

opneming van aanvullende soorten zekerheid in de raming van het LGD overeenkomstig artikel 181, lid 1, onder c) tot en met g), van Verordening (EU) nr. 575/2013, indien hun behandeling afwijkt van de procedures die al zijn goedgekeurd.

3.

Wijzigingen van de definitie van wanbetaling overeenkomstig artikel 178 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

4.

Wijzigingen van de validatiemethode en/of validatieprocedures die leiden tot veranderingen van het oordeel van de instelling over de juistheid en consistentie van de raming van de relevante risicoparameters, de ratingprocessen of de werking van hun ratingsystemen overeenkomstig artikel 185, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013.

5.

Wijzigingen van de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen. Daarbij gaat het onder meer om:

a)

wijzigingen van de VaR-modelleringsbenadering om risicogewogen posten voor blootstellingen in aandelen te ramen overeenkomstig artikel 155, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

wijzigingen van de methodologie voor het aanpassen van ramingen van potentieel verlies om tot passende niveaus van realisme en/of voorzichtigheid te komen, of wijzigingen van de analytische methode om gegevens met een kortere tijdshorizon om te zetten in kwartaalgegevens overeenkomstig artikel 186, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)

wijzigingen van de wijze waarop modellen rekening houden met wezenlijke risicodeterminanten, met inbegrip van het specifieke risicoprofiel en de complexiteit, alsmede de eventueel niet-lineaire aard van de aandelenportefeuille van de instelling overeenkomstig artikel 186, onder b) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

d)

wijzigingen van de fundamentele methodologie voor de koppeling van afzonderlijke posities aan indicatoren, marktindexen of risicofactoren overeenkomstig artikel 186, onder d), van Verordening (EU) nr. 575/2013.

AFDELING 2

Wijzigingen waarvoor voorafgaande kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten vereist is

1.

Wijzigingen van de behandeling van gekochte kortlopende vorderingen overeenkomstig artikel 153, leden 6 en 7, en artikel 154, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

2.

De volgende wijzigingen van de ratingmethodologie voor interneratingsystemen:

a)

wijzigingen van de interne procedures en criteria voor de toekenning van risicogewichten aan blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening overeenkomstig artikel 153, lid 5, en artikel 170, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

wijzigingen van het gebruik van directe ramingen van risicoparameters voor individuele debiteuren of blootstellingen naar het gebruik van een discrete ratingschaal of omgekeerd overeenkomstig artikel 169, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, tenzij al ingedeeld als wezenlijk overeenkomstig deel II, afdeling 1, van deze bijlage;

c)

wijzigingen van de ratingschaal op het punt van het aantal of de structuur van de ratingklassen overeenkomstig artikel 170, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, tenzij al ingedeeld als wezenlijk overeenkomstig deel II, afdeling 2, van deze bijlage;

d)

wijzigingen van de ratingcriteria en/of hun gewichten of hiërarchie overeenkomstig artikel 170, lid 1, onder c) en e), en artikel 170, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013, tenzij al ingedeeld als wezenlijk overeenkomstig deel II, afdeling 1, van deze bijlage;

e)

wijzigingen van de definities of criteria voor klassen of groepen overeenkomstig artikel 171, lid 1, en artikel 172 van Verordening (EU) nr. 575/2013, tenzij al ingedeeld als wezenlijk overeenkomstig deel II, afdeling 1, van deze bijlage;

f)

wijzigingen van de omvang van de informatie die wordt gebruikt voor de onderbrenging van debiteuren in klassen of groepen overeenkomstig artikel 171, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013, of opneming van nieuwe of aanvullende informatie in een model voor de raming van parameters overeenkomstig artikel 179, lid 1, onder d), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

g)

wijzigingen van de regels en procedures voor het gebruik van bijsturingen overeenkomstig artikel 172, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, tenzij al ingedeeld als wezenlijk overeenkomstig deel II, afdeling 1, van deze bijlage;

h)

wijzigingen van de methodologie voor de raming van PD's, LGD's met inbegrip van de beste raming van het verwachte verlies, en omzettingsfactoren overeenkomstig de artikelen 180, 181 en 182 van Verordening (EU) nr. 575/2013, met inbegrip van de methodologie voor het vaststellen van een voorzichtigheidsmarge die in verhouding staat tot de verwachte foutmarge van de ramingen overeenkomstig artikel 179, lid 1, onder f), van Verordening (EU) nr. 575/2013, tenzij al ingedeeld als wezenlijk overeenkomstig deel II, afdeling 1, van deze bijlage. Voor LGD's en omrekeningsfactoren omvat dit ook wijzigingen van de methodologie om rekening te houden met een economische neergang overeenkomstig artikel 181, lid 1, onder b), en artikel 182, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

i)

wijzigingen van de wijze waarop of de mate waarin in LGD-ramingen rekening wordt gehouden met voorwaardelijke garanties overeenkomstig artikel 183, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

j)

de opneming van aanvullende soorten zekerheid in de raming van het LGD overeenkomstig artikel 181, lid 1, onder c) tot en met g), van Verordening (EU) nr. 575/2013, tenzij al ingedeeld als wezenlijk overeenkomstig deel II, afdeling 1, van deze bijlage;

k)

indien een instelling haar interne klassen mapt naar een schaal die door een EKBI wordt toegepast en vervolgens de voor de klassen van de externe organisatie waargenomen wanbetalingsgraad toekent aan de door haar gebruikte klassen overeenkomstig artikel 180, lid 1, onder f), van Verordening (EU) nr. 575/2013, wijzigingen van de voor dit doel toegepaste mapping, tenzij al ingedeeld als wezenlijk overeenkomstig deel II, afdeling 1, van deze bijlage.

3.

Wijzigingen van de validatiemethodologie en/of het validatieproces overeenkomstig de artikelen 185 en 188 van Verordening (EU) nr. 575/2013, tenzij al ingedeeld als wezenlijk overeenkomstig deel II, afdeling 1, van deze bijlage.

4.

Wijzigingen van processen. Daarbij gaat het onder meer om:

a)

wijzigingen van de afdeling kredietrisicobeheersing overeenkomstig artikel 190 van Verordening (EU) nr. 575/2013, wat betreft de positie van de afdeling binnen de organisatie en wat betreft haar verantwoordelijkheden;

b)

wijzigingen van de positie van de afdeling validatie overeenkomstig artikel 190, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013, binnen de organisatie en haar verantwoordelijkheden;

c)

wijzigingen van de interne organisatorische of controleomgeving of van belangrijke processen die van grote invloed zijn op een ratingsysteem.

5.

Wijzigingen van de gegevens. Daarbij gaat het onder meer om:

a)

het door een instelling gaan gebruiken of staken van het gebruik van een datapool van verschillende instellingen overeenkomstig artikel 179, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

een wijziging van de gegevensbronnen die worden gebruikt bij het proces van onderbrenging van blootstellingen in klassen of groepen of voor de raming van parameters overeenkomstig artikel 176, lid 5, onder a), en artikel 175, lid 4, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)

een wijziging van de duur en samenstelling van de tijdreeksen die worden gebruikt voor de raming van parameters overeenkomstig artikel 179, lid 1, onder a), die verder gaat dan de jaarlijkse opneming van de nieuwste waarnemingen, tenzij al ingedeeld als wezenlijk overeenkomstig deel II, afdeling 1, van deze bijlage.

6.

Wijzigingen van het gebruik van modellen, als een instelling voor interne bedrijfsdoeleinden andere ramingen van risicoparameters gaat gebruiken dan de ramingen die worden gebruikt voor regelgevingsdoeleinden en, indien dit voorheen niet het geval was, binnen de kaders die overeenkomstig artikel 179, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn uitgezet.

7.

Wijzigingen van de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen. Daarbij gaat het onder meer om:

a)

wijzigingen van de gegevens die worden gebruikt om rendementsspreidingen voor blootstellingen in aandelen weer te geven onder de internemodellenbenadering overeenkomstig artikel 186, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

wijzigingen van de interne organisatorische of controleomgeving of van belangrijke processen die van grote invloed zijn op de internemodellenbenadering voor blootstellingen in aandelen.


BIJLAGE II

UITBREIDINGEN EN WIJZIGINGEN VAN DE GEAVANCEERDE MEETBENADERING

DEEL I

AFDELING 1

Uitbreidingen waarvoor toestemming van de bevoegde autoriteiten vereist is („wezenlijk”)

1.

De eerste invoering van maatstaven om in de interne bedrijfspraktijk van de instellingen rekening te houden met verwachte verliezen overeenkomstig artikel 322, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013.

2.

De eerste invoering van technieken voor de limitering van het operationeel risico, zoals verzekering of andere mechanismen voor risico-overdracht overeenkomstig artikel 323, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

3.

De eerste erkenning van correlaties tussen de uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen overeenkomstig artikel 322, lid 2, onder d), van Verordening (EU) nr. 575/2013.

4.

De eerste invoering van een methodologie voor de toewijzing van het kapitaalvereiste voor het operationeel risico aan de verschillende entiteiten van de groep overeenkomstig artikel 20, lid 1, onder b), en artikel 322, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013.

5.

De invoering van de geavanceerde meetbenadering binnen delen van de instelling of de groep van instellingen die nog niet vallen onder de goedkeuring of het goedgekeurde invoeringsplan overeenkomstig artikel 314, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, indien deze bijkomende gebieden meer dan 5 % uitmaken van de EU-moederinstelling op geconsolideerd niveau of van de instelling die noch moederinstelling noch dochteronderneming is.

De bovengenoemde berekening moet geschieden aan het eind van het voorafgaande boekjaar, met behulp van het bedrag van de relevante indicator die is vastgesteld voor de gebieden waarvoor de geavanceerde meetbenadering zal worden ingevoerd, als gedefinieerd in artikel 316 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

AFDELING 2

Uitbreidingen waarvoor voorafgaande kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten vereist is

De invoering van de geavanceerde meetbenadering binnen delen van de instelling of groep van instellingen die nog niet vallen onder de goedkeuring of het goedgekeurde invoeringsplan overeenkomstig artikel 314, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013, indien deze bijkomende gebieden ten opzichte van de EU-moederinstelling op geconsolideerd niveau of op het niveau van de instelling die noch moederinstelling noch dochteronderneming is:

a)

meer dan 1 % uitmaken;

b)

niet meer dan 5 % uitmaken.

De bovengenoemde berekening moet geschieden aan het eind van het voorafgaande boekjaar met behulp van het bedrag van de relevante indicator die is vastgesteld voor de gebieden waarvoor de geavanceerde meetbenadering zal worden ingevoerd, als gedefinieerd in artikel 316 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

DEEL II

WIJZIGINGEN VAN DE GEAVANCEERDE MEETBENADERING

AFDELING 1

Wijzigingen waarvoor toestemming van de bevoegde autoriteiten vereist is („wezenlijk”)

1.

Wijzigingen van de organisatorische en operationele structuur van de onafhankelijke risicobeheersfunctie voor het operationeel risico overeenkomstig artikel 321 van Verordening (EU) nr. 575/2013, waardoor de risicobeheersfunctie voor het operationeel risico wordt beperkt in haar mogelijkheden om toezicht te houden op de besluitvormingsprocessen van de bedrijfs- en ondersteunende eenheden die zij controleert, en om deze processen van informatie te voorzien.

2.

Wijzigingen van het meetsysteem voor het operationeel risico, indien zij voldoen aan een van de volgende voorwaarden:

a)

zij wijzigen de architectuur van het meetsysteem met betrekking tot de combinatie van de vier gegevenselementen van interne verliesgegevens en externe verliesgegevens, scenarioanalyse, en factoren die de bedrijfsomgeving en de internecontrolesystemen weerspiegelen, overeenkomstig artikel 322, lid 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

zij wijzigen de logica en determinanten van de methode voor het toewijzen van het operationeel risicokapitaal tussen de verschillende entiteiten van een groep overeenkomstig artikel 20, lid 1, onder b), en artikel 322, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013.

3.

Wijzigingen van de procedures die betrekking hebben op interne en externe gegevens, scenarioanalyse en factoren die de bedrijfsomgeving en de internecontrolesystemen weerspiegelen, indien deze:

a)

het niveau van de controles verminderen op het punt van de volledigheid en de kwaliteit van de verzamelde gegevens over het operationeel risico overeenkomstig artikel 322, leden 3 en 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

b)

de externe gegevensbronnen wijzigen die in het meetsysteem zullen worden gebruikt overeenkomstig artikel 322, leden 4 en 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013, tenzij de gegevens vergelijkbaar en representatief voor het operationeel risicoprofiel zijn.

4.

Wijzigingen van de algemene methode voor het in aanmerking nemen van verzekeringscontracten en/of andere mechanismen voor risico-overdracht binnen de berekening van de kapitaalopslag volgens de geavanceerde meetbenadering overeenkomstig artikel 323, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

5.

Beperking van het deel van het operationeel risico waarmee door de geavanceerde meetbenadering rekening wordt gehouden binnen de instelling of groep van instellingen die de geavanceerde meetbenadering toepast overeenkomstig artikel 314, leden 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, indien wordt voldaan aan een van de volgende voorwaarden:

a)

de gebieden waarop de geavanceerde meetbenadering niet langer wordt toegepast, maken meer dan 5 % van de totale eigenvermogensvereisten voor operationeel risico uit van de EU-moederinstelling op geconsolideerd niveau of van de instelling die noch moederinstelling noch dochteronderneming is;

b)

de beperking van de gebieden waarop de geavanceerde meetbenadering wordt toegepast, leidt tot een gebruik van de geavanceerde meetbenadering in een deel van de instelling dat procentueel een kleiner deel uitmaakt dan overeenkomstig artikel 314, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 door de bevoegde autoriteit vereist wordt.

Deze berekening wordt gemaakt wanneer de instelling toestemming voor de wijziging aanvraagt, en wordt gebaseerd op het kapitaalvereiste als berekend aan het eind van het voorafgaande boekjaar.

AFDELING 2

Wijzigingen waarvoor voorafgaande kennisgeving aan de bevoegde autoriteiten vereist is

1.

Wijzigingen van de wijze waarop het meetsysteem voor het operationeel risico is geïntegreerd in het dagelijkse beheerproces door operationele risicoprocedures en beleidslijnen overeenkomstig artikel 321, onder a) en c), van Verordening (EU) nr. 575/2013, indien de wijzigingen een van de volgende kenmerken hebben:

a)

ze wijzigen de mate waarin het meetsysteem voor het operationeel risico bijdraagt aan relevante informatie in de risicobeheerprocessen en verwante besluitvormingsprocessen van de instelling, met inbegrip van de goedkeuring van nieuwe producten, systemen en procedures en de vaststelling van de tolerantie voor het operationeel risico;

b)

ze beperken het toepassingsgebied, de groepen ontvangers en de frequentie van het rapportagesysteem voor het aan alle relevante delen van de instelling verstrekken van informatie over de resultaten van het meetsysteem voor het operationeel risico en de besluiten die worden genomen in antwoord op wezenlijke operationele risicogebeurtenissen.

2.

Wijzigingen van de organisatorische en operationele structuur van de onafhankelijke risicobeheersfunctie voor het operationeel risico overeenkomstig artikel 321, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013, indien ze voldoen aan een van de volgende criteria:

a)

ze verlagen het hiërarchische niveau van de risicobeheersfunctie voor het operationeel risico of van het hoofd daarvan;

b)

ze leiden tot een belangrijke beperking van de taken en verantwoordelijkheden van de risicobeheersfunctie voor het operationeel risico;

c)

ze breiden de taken en verantwoordelijkheden van de risicobeheersfunctie voor het operationeel risico uit, tenzij er geen sprake is van belangenconflicten en de risicobeheersfunctie voor het operationeel risico de beschikking krijgt over passende aanvullende middelen;

d)

ze leiden tot een vermindering van de beschikbare budgettaire en personele middelen met meer dan 10 % van de instelling of de groep sinds de laatste goedkeuring overeenkomstig artikel 312, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 werd verleend, tenzij de beschikbare budgettaire en personele middelen op het niveau van de instelling of de groep evenredig zijn verminderd.

3.

Wijzigingen van de validatieprocessen en de interne toetsing overeenkomstig artikel 321, onder e) en f), van Verordening (EU) nr. 575/2013, indien ze de logica en methoden die voor de interne validatie of toetsing van het kader van de geavanceerde meetbenadering worden gebruikt, wijzigen.

4.

Wijzigingen van de berekening van de kapitaalopslag voor het operationeel risico die leiden tot een wijziging van een van de volgende elementen:

a)

de structuur en de kenmerken van de verzameling gegevens die wordt gebruikt voor de berekening van het kapitaalvereiste voor het operationeel risico (de „berekeningsgegevens”), met inbegrip van:

i)

de definitie van de brutoverliespost die in de berekeningsgegevens moet worden gebruikt overeenkomstig artikel 322, lid 3, onder d), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)

de referentiedatum van verliesgebeurtenissen die in de berekeningsgegevens moet worden gebruikt overeenkomstig artikel 322, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

iii)

de methode die wordt gebruikt om de duur te bepalen van de tijdreeksen van verliesgegevens die in de berekeningsgegevens moeten worden gebruikt overeenkomstig artikel 322, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

iv)

de criteria voor groepsverliezen die voortvloeien uit een gemeenschappelijke operationele risicogebeurtenis of uit een reeks opeenvolgende gerelateerde gebeurtenissen overeenkomstig artikel 322, lid 3, onder b) en e), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

v)

het aantal of de soort risicocategorieën, of het equivalent daarvan, waarover het kapitaalvereiste voor het operationeel risico wordt berekend;

vi)

de methode voor het vaststellen van de drempel voor de omvang van de verliezen waarboven het model aan de gegevens wordt aangepast overeenkomstig artikel 322, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

vii)

indien van toepassing, de methode voor het vaststellen van de drempel voor het maken van onderscheid tussen de kern en het staartgebied van de gegevens, wanneer deze door verschillende methoden worden aangepast, overeenkomstig artikel 322, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

viii)

de procedures en criteria voor het beoordelen van de relevantie van, voor het schalen van of voor het maken van andere aanpassingen in de operationele risicogegevens overeenkomstig artikel 322, lid 3, onder f), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ix)

externe gegevensbronnen die in het meetsysteem moeten worden gebruikt overeenkomstig artikel 322, leden 4 en 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013, tenzij al ingedeeld als wezenlijk overeenkomstig deel II, afdeling 1, van deze bijlage.

b)

de criteria voor de selectie, bijwerking en toetsing van de gebruikte verdelingen en methoden voor het ramen van hun parameters overeenkomstig artikel 322, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

c)

de criteria en procedures voor de vaststelling van de samengevoegde verdelingen van verliezen en voor de berekening van de gepaste maatstaf voor het operationeel risico bij het gereglementeerde betrouwbaarheidsniveau overeenkomstig artikel 322, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

d)

de methodologie voor de bepaling van de verwachte verliezen en de wijze waarop daarmee in de interne bedrijfspraktijk rekening wordt gehouden overeenkomstig artikel 322, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

e)

de methodologie voor de wijze waarop correlaties tussen de uit het operationeel risico voortvloeiende verliezen die in afzonderlijke ramingen van het operationeel risico zijn opgenomen, worden erkend overeenkomstig artikel 322, lid 2, onder d), van Verordening (EU) nr. 575/2013.

5.

Wijzigingen van de normen die betrekking hebben op interne gegevens, scenarioanalyse en factoren die van invloed zijn op de bedrijfsomgeving en de interne controle, indien zij:

a)

de interne procedures en criteria voor het verzamelen van interne verliesgegevens wijzigen overeenkomstig artikel 322, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, met inbegrip van:

i)

verhogingen van de drempel voor het verzamelen van interne verliesgegevens overeenkomstig artikel 322, lid 3, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)

methoden of criteria voor de uitsluiting van activiteiten of blootstellingen van de interne gegevens die worden verzameld overeenkomstig artikel 322, lid 3, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013.

b)

de interne procedures en criteria wijzigen voor een van de volgende zaken:

i)

het uitvoeren van scenarioanalyses overeenkomstig artikel 322, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013;

ii)

het bepalen van de factoren die van invloed zijn op de bedrijfsomgeving en de interne controle overeenkomstig artikel 322, lid 6, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

6.

Wijzigingen van de normen die betrekking hebben op verzekeringen en andere mechanismen voor risico-overdracht overeenkomstig artikel 323 van Verordening (EU) nr. 575/2013, indien ze voldoen aan een van de volgende voorwaarden:

a)

zij leiden tot een belangrijke aanpassing van het niveau van de geboden dekking;

b)

zij wijzigen de procedures en criteria voor het berekenen van de verlagingen van het bedrag van de inaanmerkingneming van verzekering, ingevoerd om rekening te houden met de onzekerheid van betaling, de mismatches in de dekking en de resterende looptijd en opzegtermijn van de polis, indien deze minder dan één jaar bedragen, overeenkomstig artikel 323, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

7.

Belangrijke wijzigingen van de IT-systemen die worden gebruikt voor het verwerken van de geavanceerde meetbenadering, met inbegrip van het verzamelen en beheren van gegevens, rapportageprocedures en het systeem voor de meting van het operationeel risico overeenkomstig artikel 312, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013, en van de algemene normen voor het risicobeheer als beschreven in artikel 74 van Richtlijn 2013/36/EU, die de integriteit en de beschikbaarheid van de gegevens of de IT-systemen aantasten.


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/50


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 530/2014 VAN DE COMMISSIE

van 12 maart 2014

tot aanvulling van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen tot nadere omschrijving van materiële blootstellingen en tot vaststelling van drempels voor interne benaderingen van het specifieke risico in de handelsportefeuille

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (1), en met name artikel 77, lid 4, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 77, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU wordt uitsluitend melding gemaakt van „schuldinstrumenten”. In de handelsportefeuille opgenomen eigenvermogensinstrumenten mogen derhalve niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de materialiteit van het specifieke risico.

(2)

De materialiteit in absolute termen van blootstellingen aan het specifieke risico moet worden gemeten door de standaardregels voor de berekening van nettoposities in schuldinstrumenten toe te passen. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met zowel de lange als de korte nettoposities berekend overeenkomstig artikel 327, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2), na inachtneming van de afdekkingen met kredietderivaten in overeenstemming met de artikelen 346 en 347 van Verordening (EU) nr. 575/2013.

(3)

In artikel 77, lid 3, eerste alinea, van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot het specifieke risico in de handelsportefeuille wordt melding gemaakt van „een groot aantal wezenlijke posities in schuldinstrumenten van verschillende uitgevende instellingen”. In deze verordening wordt bijgevolg overeenkomstig artikel 77, lid 4, van genoemde richtlijn een materialiteitsdrempel vastgesteld voor grote aantallen wezenlijke posities in schuldinstrumenten van verschillende uitgevende instellingen.

(4)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Bankautoriteit aan de Commissie heeft voorgelegd.

(5)

De Europese Bankautoriteit heeft open publieksraadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, de potentiële desbetreffende kosten en baten geanalyseerd en het advies van de overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (3) opgerichte Stakeholdergroep bankwezen ingewonnen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Definitie van „blootstellingen aan specifieke risico's die materieel zijn in absolute termen” in de zin van artikel 77, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU

De blootstelling van een instelling aan het aan schuldinstrumenten verbonden specifieke risico wordt geacht materieel te zijn in absolute termen als de som van alle lange en korte nettoposities, als omschreven in artikel 327 van Verordening (EU) nr. 575/2013, groter is dan 1 000 000 000 EUR.

Artikel 2

Definitie van „grote aantallen materiële posities in schuldinstrumenten van verschillende uitgevende instellingen” in de zin van artikel 77, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU

Een specifieke risicoportefeuille van een instelling wordt geacht een groot aantal materiële posities in schuldinstrumenten van verschillende uitgevende instellingen te omvatten als de portefeuille bestaat uit meer dan 100 posities die elk groter zijn dan 2 500 000 EUR, ongeacht of deze posities in artikel 327 van Verordening (EU) nr. 575/2013 omschreven lange of korte nettoposities zijn.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338.

(2)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(3)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/52


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 531/2014 VAN DE COMMISSIE

van 12 maart 2014

tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad over het burgerinitiatief

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 over het burgerinitiatief (1), en met name artikel 7, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 7, lid 2, van Verordening (EU) nr. 211/2011 wordt bepaald dat in ten minste een vierde van de lidstaten het minimumaantal ondertekenaars van een burgerinitiatief in elke lidstaat dient overeen te komen met het aantal in elke lidstaat gekozen leden van het Europees Parlement, vermenigvuldigd met 750. Deze minimumaantallen zijn vastgesteld in bijlage I bij de verordening.

(2)

Op 28 juni 2013 heeft de Europese Raad Besluit 2013/312/EU vastgesteld inzake de samenstelling van het Europees Parlement (2). Bij dat besluit, dat op 30 juni 2013 in werking is getreden, wordt voor de zittingsperiode 2014-2019 het aantal in elke lidstaat gekozen leden van het Europees Parlement vastgesteld. De zittingsperiode 2014-2019 begint op 1 juli 2014.

(3)

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 211/2011 dient dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EU) nr. 211/2011 wordt vervangen door de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 65 van 11.3.2011, blz. 1.

(2)  PB L 181 van 29.6.2013, blz. 57.


BIJLAGE

Minimumaantal ondertekenaars per lidstaat

België

15 750

Bulgarije

12 750

Tsjechië

15 750

Denemarken

9 750

Duitsland

72 000

Estland

4 500

Ierland

8 250

Griekenland

15 750

Spanje

40 500

Frankrijk

55 500

Kroatië

8 250

Italië

54 750

Cyprus

4 500

Letland

6 000

Litouwen

8 250

Luxemburg

4 500

Hongarije

15 750

Malta

4 500

Nederland

19 500

Oostenrijk

13 500

Polen

38 250

Portugal

15 750

Roemenië

24 000

Slovenië

6 000

Slowakije

9 750

Finland

9 750

Zweden

15 000

Verenigd Koninkrijk

54 750


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/54


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 532/2014 VAN DE COMMISSIE

van 13 maart 2014

tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 223/2014 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 223/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 betreffende het Fonds voor de Europese hulp aan de meest behoeftigen, en met name artikel 32, leden 8 en 9, artikel 34, leden 7 en 8, en artikel 55, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EU) nr. 223/2014 (1) verleent de Commissie de bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen ter aanvulling van niet-essentiële onderdelen ten aanzien van het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (FEAD)

(2)

Verordening (EU) nr. 223/2014 vereist van de beheersautoriteit dat deze een systeem opzet voor de vastlegging en opslag in geautomatiseerde vorm van de voor toezicht, evaluatie, financieel beheer, verificatie en audit vereiste gegevens over elke concrete actie, waaronder, ten aanzien van operationele programma's voor de sociale integratie van de meest behoeftigen (OP II), gegevens over individuele deelnemers. Het is daarom noodzakelijk dat er een lijst wordt opgesteld van gegevens die in dat systeem moeten worden geregistreerd en opgeslagen.

(3)

Bepaalde gegevens zijn alleen van belang voor specifieke typen concrete acties of voor slechts één type operationeel programma; de toepasselijkheid van gegevensvereisten moet daarom worden gespecificeerd. Verordening (EU) nr. 223/2014 geeft specifieke voorschriften aan voor de registratie en opslag van gegevens over individuele deelnemers aan concrete acties ondersteund door OP II, waarmee rekening moet worden gehouden.

(4)

In de lijst met gegevens moet rekening worden gehouden met de rapportagevereisten zoals vastgesteld in Verordening (EU) nr. 223/2014 om ervoor te zorgen dat de benodigde gegevens voor het financiële beheer en toezicht — met inbegrip van de gegevens die nodig zijn om betalingsaanvragen, rekeningen en een verslag over de uitvoering op te stellen — voor elke concrete actie bestaan in een vorm waardoor deze eenvoudig te verzamelen en samen te voegen zijn. Om een effectief financieel beheer van acties te waarborgen en aan de eisen voor publicatie van basisgegevens over concrete acties te voldoen, is het noodzakelijk dat bepaalde gegevens in de lijst in geautomatiseerde vorm worden opgenomen. Er zijn nog bepaalde andere gegevens nodig voor de doeltreffende planning en uitvoering van verificaties en audits.

(5)

De lijst met gegevens die moeten worden geregistreerd en opgeslagen mag niet vooruitlopen op de technische kenmerken of structuur van de geautomatiseerde systemen die door beheersautoriteiten zijn ontwikkeld, of vooraf het formaat van de geregistreerde en opgeslagen gegevens bepalen, tenzij die uitdrukkelijk vastgelegd zijn in deze verordening. Evenmin mag de lijst vooruitlopen op de wijze waarop gegevens worden ingevoerd of verzameld binnen het systeem; in sommige gevallen kunnen de gegevens in de lijst vereisen dat er meerdere waarden worden ingevoerd. Niettemin is het noodzakelijk dat er bepaalde regels inzake de aard van deze gegevens worden vastgesteld, om ervoor te zorgen dat de beheersautoriteit haar verantwoordelijkheden op het gebied van toezicht, evaluatie, financieel beheer, controles en audits, ook als dit de verwerking van gegevens van individuele deelnemers vereist, kan nakomen.

(6)

Om te waarborgen dat uitgaven onder operationele programma's gecontroleerd en aan een audit onderworpen kunnen worden, is het noodzakelijk dat er criteria worden vastgesteld waaraan een audittraject (controlespoor) moet voldoen om als toereikend te worden beschouwd.

(7)

In verband met de auditwerkzaamheden uit hoofde van Verordening (EU) nr. 223/2014 dient te worden bepaald dat de Commissie en de lidstaten elke vorm van ongeoorloofde openbaarmaking van of toegang tot persoonlijke gegevens moeten voorkomen, en dient te worden gespecificeerd voor welke doeleinden de Commissie en de lidstaten dergelijke gegevens kunnen verwerken.

(8)

De auditautoriteit is verantwoordelijk voor de audits van concrete acties. Om ervoor te zorgen dat de reikwijdte en de inhoud van audits van de boekhouding toereikend zijn en dat ze in alle lidstaten volgens dezelfde normen worden uitgevoerd, is het noodzakelijk om de voorwaarden uiteen te zetten waaraan die audits moeten voldoen.

(9)

Het is noodzakelijk de grondslag voor de steekproeven op de te controleren acties, waaraan de auditautoriteit zich moet houden bij het vastleggen of goedkeuren van de steekproefmethoden, in detail vast te stellen, waaronder de bepaling van de steekproefeenheid, bepaalde technische criteria voor de steekproef en waar nodig factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij aanvullende steekproeven.

(10)

De auditautoriteit moet een controleverslag opstellen met daarin de boekhoudgegevens zoals beschreven in Verordening (EU) nr. 223/2014. Om ervoor te zorgen dat de reikwijdte en de inhoud van audits op de boekhouding toereikend zijn en dat die in alle lidstaten volgens dezelfde normen worden uitgevoerd, is het noodzakelijk om de voorwaarden uiteen te zetten waaraan die audits moeten voldoen.

(11)

Om rechtszekerheid en gelijke behandeling van alle lidstaten bij het toepassen van financiële correcties te waarborgen, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, is het noodzakelijk criteria vast te stellen om te bepalen of er ernstige tekortkomingen in de werking van de beheers- en controlesystemen zijn, de belangrijkste vormen van tekortkomingen te definiëren, en criteria vast te stellen voor het bepalen van de hoogte van de financiële correctie die aan de hand van geëxtrapoleerde of vaste percentages moet worden toegepast.

(12)

Om snelle toepassing van de in deze Verordening vastgestelde maatregelen mogelijk te maken, dient deze verordening van kracht te worden op de dag volgende op die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening bevat de volgende bepalingen tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 223/2014:

a)

nadere bepalingen over de informatie met betrekking tot de gegevens die in geautomatiseerde vorm geregistreerd en opgeslagen moeten worden binnen het door de beheersautoriteit ontwikkelde bewakingssysteem;

b)

nadere minimumeisen voor het audittraject met betrekking tot de boekhouding die moet worden bijgehouden en de bewijsstukken die op het niveau van de certificeringsautoriteit, de beheersautoriteit, de intermediaire instanties en de begunstigden moeten worden bewaard;

c)

de reikwijdte en de inhoud van audits van concrete acties en controles van de jaarrekeningen en de methode voor de selectie van de steekproef van de concrete acties;

d)

nadere bepalingen voor het gebruik van gegevens die tijdens door ambtenaren of gemachtigde vertegenwoordigers van de Commissie uitgevoerde audits zijn verkregen;

e)

nadere bepalingen betreffende de criteria voor het vaststellen van ernstige tekortkomingen in de werking van beheers- en controlesystemen, met inbegrip van de belangrijkste vormen van dergelijke tekortkomingen, de criteria voor het vaststellen van de hoogte van de toe te passen financiële correctie en de criteria voor het toepassen van vaste percentages of geëxtrapoleerde financiële correcties.

HOOFDSTUK II

SPECIFIEKE BEPALINGEN VOOR BEHEERS- EN CONTROLESYSTEMEN

Artikel 2

Gegevens die in geautomatiseerde vorm geregistreerd en opgeslagen moeten worden

(artikel 32, lid 8, van Verordening (EU) nr. 223/2014)

1.   De informatie over gegevens die voor elke concrete actie in geautomatiseerde vorm geregistreerd en opgeslagen moeten worden in het bewakingssysteem overeenkomstig artikel 32, lid 2, onder d), van Verordening (EU) nr. 223/2014, wordt in bijlage I bij deze verordening aangegeven.

2.   Voor elke concrete actie worden gegevens geregistreerd en opgeslagen, bij door OP II ondersteunde acties met inbegrip van gegevens over individuele deelnemers, opgesplitst naar geslacht indien die gegevens beschikbaar zijn, zodat de gegevens eventueel kunnen worden samengevoegd wanneer dat noodzakelijk is voor toezicht, evaluatie, financieel beheer, controle en audit. Ook moet een cumulatieve samenvoeging van gegevens voor de gehele programmeringsperiode mogelijk zijn.

Artikel 3

Gedetailleerde minimumeisen voor het audittraject

(artikel 32, lid 9, van Verordening (EU) nr. 223/2014)

1.   De gedetailleerde minimumeisen voor het audittraject (controlespoor) met betrekking tot de boekhouding die moet worden bijgehouden en de bewijsstukken die moeten worden bewaard, zijn de volgende:

a)

het audittraject maakt het mogelijk de toepassing van de selectiecriteria die voor het operationele programma (OP I) voor voedselhulp of andere fundamentele materiële bijstand, of door het toezichtcomité voor het OP II, zijn vastgesteld, te verifiëren;

b)

met betrekking tot subsidies op grond van artikel 25, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 223/2014 maakt het audittraject het mogelijk om de aan de Commissie medegedeelde gecertificeerde totaalbedragen in overeenstemming te brengen met de gedetailleerde boekhoudkundige gegevens en bewijsstukken van de certificeringsautoriteit, de beheersautoriteit, de intermediaire instanties en de begunstigden met betrekking tot in het kader van het operationele programma medegefinancierde concrete acties;

c)

met betrekking tot subsidies op grond van artikel 25, lid 1, onder b) en c), maakt het audittraject het mogelijk om de aan de Commissie medegedeelde gecertificeerde totaalbedragen in overeenstemming te brengen met gedetailleerde prestatie- of resultaatgegevens en bewijsstukken die in het bezit zijn van de certificeringsautoriteit, de beheersautoriteit, de intermediaire instanties en de begunstigden en, indien van toepassing, met inbegrip van de documenten over de methode om standaardschalen voor eenheidskosten en forfaitaire bedragen vast te stellen, met betrekking tot in het kader van het operationele programma medegefinancierde concrete acties;

d)

met betrekking tot kosten vastgesteld in overeenstemming met artikel 25, lid 1, onder d), van Verordening (EU) nr. 223/2014 moet het audittraject het mogelijk maken om de berekeningsmethode aan te tonen en te rechtvaardigen, alsmede, indien van toepassing, de basis waarop de vaste percentages, en de subsidiabele directe kosten of kosten die onder de andere gekozen categorieën gedeclareerd zijn en waarop het vaste percentage van toepassing is, zijn vastgesteld;

e)

met betrekking tot kosten vastgesteld in overeenstemming met artikel 26, lid 2, onder b), c) en d), en lid 3, tweede deel, van Verordening (EU) nr. 223/2014, moet het audittraject het mogelijk maken de subsidiabele directe kosten of onder andere kostencategorieën gedeclareerde kosten waarop het vaste percentage van toepassing is, te staven;

f)

het audittraject moet het mogelijk maken om de betaling van de overheidsbijdrage aan de begunstigde te verifiëren;

g)

het audittraject moet voor elke concrete actie, voor zover van toepassing, de technische specificaties en het financieringsplan, documenten betreffende de goedkeuring van de subsidie, documenten betreffende de procedures voor overheidsopdrachten, verslagen van de begunstigden en verslagen over de uitgevoerde verificaties en audits omvatten;

h)

het audittraject moet informatie bevatten over het beheer van de controles en uitgevoerde audits van de concrete actie;

i)

het audittraject moet het mogelijk maken de gegevens in verband met outputindicatoren voor de concrete actie in overeenstemming te brengen met de gerapporteerde gegevens en resultaten en, in voorkomend geval, met de doelen van het programma.

Voor de kosten bedoeld in de punten c) en d) moet het audittraject het mogelijk maken te verifiëren of de berekeningsmethode die door de beheersautoriteit is gebruikt in overeenstemming is met artikel 25, lid 3, van Verordening (EU) nr. 223/2014.

2.   De beheersautoriteit zorgt ervoor dat er een verslag beschikbaar is van de identiteit en locatie van de instanties die alle vereiste bewijsstukken in bezit hebben, die nodig zijn om te zorgen voor een toereikend audittraject dat voldoet aan alle in lid 1 vastgestelde minimumeisen.

Artikel 4

Het gebruik van gegevens die tijdens door ambtenaren of gemachtigde vertegenwoordigers van de Commissie uitgevoerde audits zijn verkregen

(artikel 34, lid 8, van Verordening (EU) nr. 223/2014)

1.   De Commissie neemt alle nodige maatregelen om ongeoorloofde verspreiding van en toegang tot de door de Commissie in de loop van haar audits verzamelde gegevens te voorkomen.

2.   De Commissie gebruikt de in de loop van haar audits verzamelde gegevens uitsluitend om te voldoen aan haar verantwoordelijkheden uit hoofde van artikel 36 van Verordening (EU) nr. 223/2014. De Europese Rekenkamer en het Europees Bureau voor fraudebestrijding hebben toegang tot de verzamelde gegevens.

3.   De verzamelde gegevens worden niet doorgegeven aan andere personen dan die welke, in de lidstaten of bij de instellingen van de Unie, er uit hoofde van hun functie toegang toe dienen te hebben, in overeenstemming met de toepasselijke regels, zonder de uitdrukkelijke toestemming van de lidstaat die de gegevens verstrekt.

Artikel 5

Audits van concrete acties

(artikel 34, lid 7, van Verordening (EU) nr. 223/2014)

1.   Audits van concrete acties worden voor elk boekjaar verricht op een steekproef van concrete acties die is geselecteerd volgens een door de auditautoriteit overeenkomstig artikel 6 van deze verordening vastgestelde of goedgekeurde methode.

2.   Audits van concrete acties worden uitgevoerd aan de hand van bewijsstukken die tezamen het audittraject vormen, en moeten de legaliteit en regelmatigheid van de bij de Commissie ingediende uitgaven controleren, waaronder de volgende aspecten:

a)

dat de concrete actie geselecteerd is overeenkomstig de selectiecriteria voor het operationele programma, niet fysiek voltooid of volledig ten uitvoer gelegd was voordat de begunstigde de aanvraag om financiering in het kader van het operationele programma indiende, uitgevoerd is overeenkomstig het goedkeuringsbesluit, en voldoet aan alle ten tijde van de audit geldende voorwaarden betreffende functionaliteit, gebruik en te verwezenlijken doelstellingen;

b)

dat de bij de Commissie gedeclareerde uitgaven overeenstemmen met de boekhoudkundige gegevens, en dat de vereiste bewijsstukken een adequaat audittraject als bedoeld in artikel 3 van deze verordening vormen;

c)

dat voor bij de Commissie ingediende uitgaven zoals bepaald overeenkomstig de artikel 25, lid 1, onder b) en c), prestaties en resultaten geleverd zijn die de betalingen aan de begunstigde onderbouwen, dat gegevens van deelnemers, indien van toepassing, of andere bescheiden in verband met prestaties en resultaten overeenkomen met de bij de Commissie ingediende informatie en dat de vereiste bewijsstukken een adequaat audittraject als bedoeld in artikel 3 van deze verordening vormen.

Bij de audits wordt ook geverifieerd dat de overheidsbijdrage aan de begunstigde betaald is overeenkomstig artikel 42, lid 2, van Verordening (EU) nr. 223/2014.

3.   Audits van concrete acties omvatten, waar van toepassing, controle ter plaatse van de fysieke uitvoering van de operatie.

4.   Audits van concrete acties controleren de juistheid en volledigheid van de overeenkomstige uitgaven die de certificeringsautoriteit in zijn boekhoudsysteem registreert en de afstemming van het audittraject op alle niveaus.

5.   Indien geconstateerde problemen een systemisch karakter blijken te vertonen en dus een risico voor andere concrete acties in het kader van het operationele programma kunnen inhouden, zorgt de auditautoriteit voor nader onderzoek, zo nodig met aanvullende audits, om de omvang van die problemen vast te stellen, en beveelt de nodige corrigerende maatregelen aan.

6.   Met het oog op de jaarlijkse verslaglegging aan de Commissie worden voor het bedrag aan gecontroleerde uitgaven alleen uitgaven meegerekend die binnen het bestek van een overeenkomstig lid 1 verrichte audit vallen. Hiervoor wordt het model voor het controleverslag overeenkomstig artikel 34, lid 6, van Verordening (EU) nr. 223/2014 gebruikt.

Artikel 6

Methode voor de samenstelling van de steekproef op concrete acties

(artikel 34, lid 7, van Verordening (EU) nr. 223/2014)

1.   De auditautoriteit stelt de methode voor de selectie van de steekproef (de steekproefmethode) vast in overeenstemming met de in dit artikel vermelde vereisten, rekening houdend met de internationaal aanvaarde controlenormen INTOSAI, IFAC of IIA.

2.   Naast de toelichtingen in de auditstrategie houdt de auditautoriteit een overzicht bij van de documentatie en deskundige oordelen die hebben geleid tot het opstellen van de steekproefmethoden, waaronder de planning, de selectie, het testen en de evaluatiefasen, om aan te tonen dat de vastgestelde methode geschikt is.

3.   Een steekproef moet representatief zijn voor de populatie waaruit het is getrokken, waardoor de auditautoriteit een geldige controleverklaring kan opstellen overeenkomstig artikel 34, lid 5, onder a), van Verordening (EU) nr. 223/2014. Deze populatie omvat de uitgaven van een operationeel programma die zijn opgenomen in de betalingsaanvragen aan de Commissie overeenkomstig artikel 41 van Verordening (EU) nr. 223/2014 voor een bepaald boekjaar. De steekproef kan tijdens of na het boekjaar worden geselecteerd.

4.   Voor toepassing van artikel 34, lid 1, van Verordening (EU) nr. 223/2014 is een steekproefmethode statistisch wanneer het volgende is gewaarborgd:

i)

willekeurige selectie van de steekproefeenheden;

ii)

het gebruik van kansrekening om de steekproefresultaten te evalueren, met inbegrip van meting en controle van het steekproefrisico en van de geplande en feitelijk bereikte steekproefprecisie.

5.   De steekproefmethode waarborgt een willekeurige selectie van elke steekproefeenheid in de populatie door willekeurige getallen te gebruiken die voor elke populatie-eenheid zijn geselecteerd om de eenheden waaruit de steekproef bestaat te selecteren of door middel van systematische selectie met behulp van een willekeurig beginpunt en toepassing van een systematische regel toe te passen om de aanvullende items te selecteren.

6.   De steekproefeenheid wordt door de auditautoriteit op basis van deskundig oordeel vastgesteld. De steekproefeenheid kan een concrete actie, een project binnen een concrete actie of een betalingsaanvraag door een begunstigde zijn. Informatie over de aard van de gekozen steekproefeenheid en het desbetreffende deskundige oordeel wordt in het controleverslag opgenomen.

7.   Indien de totale uitgaven voor een steekproefeenheid een negatief bedrag vertonen in een boekjaar, wordt het van de in lid 3 bedoelde populatie uitgesloten en afzonderlijk geëvalueerd. De auditautoriteit kan ook een steekproef van deze aparte populatie nemen.

8.   Indien de voorwaarden voor evenredige controle zoals bepaald in artikel 58, lid 1, van Verordening (EU) nr. 223/2014 van toepassing zijn, kan de auditautoriteit de in dar artikel vermelde items uitsluiten van de te bemonsteren populatie. Als de concrete actie reeds is geselecteerd in de steekproef, vervangt de auditautoriteit het door middel van een geschikte willekeurige selectie.

9.   Alle bij de Commissie gedeclareerde uitgaven in de steekproef worden onderworpen aan een audit.

Wanneer de geselecteerde steekproefeenheden een groot aantal onderliggende betalingsaanvragen of -facturen bevatten, kan de auditautoriteit die aan de hand van substeekproeven controleren en de onderliggende betalingsaanvragen of -facturen selecteren met behulp van dezelfde steekproefparameters die zijn gebruikt om de steekproefeenheden te selecteren van de belangrijkste steekproef.

In dat geval wordt de juiste steekproefomvang berekend binnen elke te controleren steekproefeenheid en mogen er in ieder geval niet minder dan 30 onderliggende betalingsaanvragen of -facturen voor elke steekproefeenheid zijn.

10.   De auditautoriteit kan in een populatie gelaagdheid aanbrengen door een populatie te verdelen in subpopulaties, die elk een groep van steekproefeenheden met vergelijkbare kenmerken vormen, in het bijzonder in termen van risico of een verwacht foutenpercentage of wanneer de populatie concrete acties omvat die bestaan uit financiële bijdragen van een operationeel programma aan acties waarmee grote bedragen gemoeid zijn.

11.   De auditautoriteit beoordeelt de betrouwbaarheid van het systeem met hoog, gemiddeld of laag, hierbij rekening houdend met de resultaten van systeemaudits om de technische parameters van de steekproef te bepalen, zodat de gecombineerde mate van zekerheid die met de systeemaudits en de audits op concrete acties wordt verkregen, hoog is. Voor een systeem dat als hoog betrouwbaar is beoordeeld, dient het betrouwbaarheidsniveau dat wordt gehanteerd voor het trekken van een steekproef uit concrete acties niet lager te zijn dan 60 %. Voor een systeem dat als laag betrouwbaar is beoordeeld, dient het betrouwbaarheidsniveau dat wordt gehanteerd voor het trekken van een steekproef uit concrete acties niet lager te zijn dan 90 %. Het maximale materialiteitsniveau bedraagt 2 % van de in lid 3 bedoelde uitgaven.

12.   Wanneer er onregelmatigheden of een risico van onregelmatigheden worden vastgesteld, beslist de auditautoriteit op basis van een deskundig oordeel of het noodzakelijk is een aanvullende steekproef te controleren van extra concrete acties of onderdelen van concrete acties die geen deel uitmaakten van de willekeurige steekproef, teneinde rekening te houden met vastgestelde specifieke risicofactoren.

13.   De auditautoriteit analyseert de resultaten van de audits van de aanvullende steekproef afzonderlijk, trekt op basis van deze resultaten conclusies en stelt de Commissie hiervan in het jaarlijkse controleverslag op de hoogte. In de aanvullende steekproef aangetroffen onregelmatigheden worden niet in de berekening van het verwachte willekeurige foutenpercentage van de willekeurige steekproef opgenomen.

14.   Op basis van de resultaten van audits van concrete acties berekent de auditautoriteit in het kader van het auditoordeel en controleverslag als bedoeld in artikel 34, lid 5, onder a) en b), van Verordening (EU) nr. 223/2014 een totaal foutenpercentage dat het totaal aantal verwachte toevallige fouten omvat en, indien van toepassing, systemische fouten en ongecorrigeerde atypische fouten, gedeeld door de populatie.

Artikel 7

Audits van rekeningen

(artikel 34, lid 7, van Verordening (EU) nr. 223/2014)

1.   De accountantscontrole als bedoeld in artikel 49, lid 1, van Verordening (EU) nr. 223/2014 wordt voor elk boekjaar uitgevoerd door de auditautoriteit.

2.   De accountantscontrole moet een redelijke mate van zekerheid bieden over de volledigheid, de nauwkeurigheid en de waarachtigheid van de gedeclareerde bedragen in de rekeningen.

3.   Voor de doelstellingen van de leden 1 en 2 houdt de auditautoriteit in het bijzonder rekening met de resultaten van de systeemaudits die binnen de certificeringsautoriteit zijn verricht en van de audits van concrete acties.

4.   De systeemaudit omvat verificatie van de betrouwbaarheid van het boekhoudsysteem van de certificeringsautoriteit en, op steekproefbasis, van de juistheid van de uitgaven, geschrapte bedragen en terugvorderingen, die in het boekhoudsysteem van de certificeringsautoriteit staan geregistreerd.

5.   Teneinde te kunnen concluderen dat de rekeningen een getrouw beeld geven, controleert de auditautoriteit voor de accountantsverklaring oft alle in artikel 49 van Verordening (EU) nr. 223/2014 vereiste elementen correct zijn opgenomen in de rekeningen en overeenkomen met de ondersteunende boekhoudstukken die door alle betrokken autoriteiten of instanties en begunstigden zijn bijgehouden tijdens de auditwerkzaamheden van de auditautoriteit. De auditautoriteit controleert in het bijzonder, op basis van de door de certificeringsautoriteit verstrekte rekeningen, of:

a)

het totale bedrag van gedeclareerde subsidiabele overheidsuitgaven overeenkomstig artikel 49, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 223/2014 overeenkomt met de uitgaven en met de bijbehorende overheidsbijdrage in de betalingsaanvragen aan de Commissie voor het desbetreffende boekjaar en, als er verschillen zijn, of er adequate toelichtingen zijn verstrekt in de boekhouding voor de afgestemde bedragen;

b)

de geschrapte bedragen en terugvorderingen tijdens het boekjaar, de terug te vorderen bedragen aan het einde van het boekjaar, en de oninbare bedragen die in de rekeningen zijn opgenomen, overeenkomen met de bedragen die in de boekhoudsystemen van de certificeringsautoriteit staan geregistreerd en gebaseerd zijn op beslissingen van de verantwoordelijke beheers- of certificeringsautoriteit;

c)

er uitgaven zijn uitgesloten van de rekeningen overeenkomstig artikel 49, lid 2, van de Verordening (EU) nr. 223/2014, indien van toepassing, en of alle vereiste correcties terug te vinden zijn in de rekeningen van het betreffende boekjaar.

Controles zoals bedoeld in de punten b) en c) kunnen op basis van een steekproef worden uitgevoerd.

HOOFDSTUK III

SPECIFIEKE BEPALINGEN VOOR BEHEERS- EN CONTROLESYSTEMEN

Artikel 8

Criteria voor het vaststellen van ernstige tekortkomingen in de effectieve werking van beheers- en controlesystemen

(artikel 55, lid 4, van Verordening (EU) nr. 223/2014)

1.   De Commissie baseert haar beoordeling van de efficiënte werking van de beheers- en controlesystemen op de resultaten van alle beschikbare systeemaudits, met inbegrip van tests van controles, en van audits van concrete acties.

Deze beoordeling heeft betrekking op de interne controleomgeving van het programma, de beheers- en controleactiviteiten van de beheers- en certificerende instanties, en de controleactiviteiten van de auditautoriteit, en is gebaseerd op verificatie van naleving van de in tabel 1 van bijlage II aangegeven voorschriften.

Of aan deze voorschriften is voldaan, wordt beoordeeld aan de hand van de in tabel 2 van bijlage II aangegeven categorieën.

2.   De voornaamste typen ernstige tekortkomingen van de effectieve werking van de beheers- en controlesysteem zijn gevallen waar aan een van de in de punten 2, 4, 5, 13, 15, 16 en 18 van tabel 1 van bijlage II genoemde belangrijkste eisen niet wordt voldaan, of wanneer ten aanzien van twee of meer van de andere belangrijkste eisen van tabel 1 van bijlage II wordt geconstateerd dat deze vallen onder categorie 3 of 4 zoals aangegeven in tabel 2 van bijlage II.

Artikel 9

Criteria voor het toepassen van vaste percentages of geëxtrapoleerde financiële correcties en criteria voor het vaststellen van de hoogte van de financiële correctie

(artikel 55, lid 4, van Verordening (EU) nr. 223/2014)

1.   Financiële correcties worden toegepast op een operationeel programma, of een deel daarvan, waarin de Commissie een of meer ernstige tekortkomingen in de werking van het beheers- en controlesysteem vaststelt.

Niettegenstaande de eerste alinea van dit lid worden er geëxtrapoleerde financiële correcties toegepast, voor het gehele operationele programma of een deel daarvan, wanneer de Commissie systemische onregelmatigheden vaststelt in een representatieve steekproef van concrete acties, waardoor een nauwkeuriger kwantificering van het risico voor de begroting van de Unie mogelijk is. In dit geval worden de resultaten van het onderzoek naar de representatieve steekproef geëxtrapoleerd naar de rest van de populatie waaruit de steekproef voor de vaststelling van de financiële correctie werd getrokken.

2.   De hoogte van de forfaitaire correctie wordt vastgesteld met inachtneming van de volgende elementen:

a)

het relatieve belang van de ernstige tekortkoming(en) in de context van het beheers- en controlesysteem als geheel;

b)

de frequentie en de omvang van de ernstige tekortkoming(en);

c)

de mate van risico van verlies voor de begroting van de Unie.

3.   Rekening houdend met deze elementen wordt de hoogte van de financiële correctie als volgt vastgesteld:

a)

wanneer de ernstige tekortkoming(en) in het beheers -en controlesysteem dusdanig fundamenteel, frequent of wijdverbreid is/zijn dat dit tot volledig falen van het systeem leidt, waardoor de wettigheid en regelmatigheid van alle betrokken uitgaven in gevaar worden gebracht, wordt een vast percentage van 100 % toegepast;

b)

wanneer de ernstige tekortkoming(en) in het beheers -en controlesysteem dusdanig frequent en wijdverbreid is/zijn dat dit tot zeer ernstig falen van het systeem leidt, waardoor de wettigheid en regelmatigheid van een zeer groot deel van de betrokken uitgaven in gevaar worden gebracht, wordt een vast percentage van 25 % toegepast;

c)

wanneer de ernstige tekortkoming(en) in het beheers -en controlesysteem het gevolg is/zijn van een niet volwaardig of slecht of onregelmatig functionerend systeem, waardoor de wettigheid en regelmatigheid van een groot deel van alle betrokken uitgaven in gevaar worden gebracht, wordt een vast percentage van 10 % toegepast;

d)

wanneer de ernstige tekortkoming(en) in het beheers -en controlesysteem het gevolg is/zijn van een niet consistent functionerend systeem, waardoor de wettigheid en regelmatigheid van een aanzienlijk deel van alle betrokken uitgaven in gevaar worden gebracht, wordt een vast percentage van 5 % toegepast.

4.   Wanneer de toepassing van een vast percentage overeenkomstig lid 3 onevenredig zou zijn, wordt een lager correctieniveau toegepast.

5.   Indien een verantwoordelijke autoriteit nalaat adequate corrigerende maatregelen te treffen naar aanleiding van een financiële correctie tijdens een boekjaar, en dezelfde ernstige tekortkoming(en) in een volgend boekjaar opnieuw vastgesteld worden, wordt het correctiepercentage, vanwege de aanhoudende aard van de tekortkoming(en), verhoogd tot een niveau dat niet hoger is dan dat van de naasthogere categorie.

Artikel 10

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 3 is van toepassing met ingang van 1 december 2014 ten aanzien van de informatie over geregistreerde en opgeslagen gegevens als bedoeld in bijlage I.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 13 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 72 van 12.3.2014, blz. 1.


BIJLAGE I

Lijst met in elektronische vorm in het bewakingssysteem te registreren en te bewaren gegevens (als bedoeld in artikel 2)

Gegevens zijn vereist voor concrete acties die worden ondersteund door OP I en OP II (1), tenzij anders vermeld in de tweede kolom.

Gegevens

Indicatie van het type OP waarvoor geen gegevens vereist zijn

Gegevens over de begunstigde (1)

1.

Naam of unieke identificatiecode van iedere begunstigde

 

2.

Informatie of de begunstigde een publiekrechtelijk instantie of een privaatrechtelijk orgaan is

 

3.

Informatie of de btw over de door de begunstigde gedane uitgaven niet terugvorderbaar is op grond van de nationale btw-wetgeving

 

4.

Contactgegevens van de begunstigde

 

Gegevens over de concrete actie

5.

Naam of unieke identificatiecode van de concrete actie

 

6.

Korte beschrijving van de concrete actie

 

7.

Datum van indiening van de aanvraag voor de concrete actie

 

8.

Startdatum zoals aangegeven in het document waarin de voorwaarden voor de steun worden vastgesteld

 

9.

Einddatum zoals aangegeven in het document waarin de voorwaarden voor de steun worden vastgesteld

 

10.

Feitelijke datum waarop de concrete actie fysiek is voltooid of volledig is uitgevoerd

 

11.

Orgaan dat het document afgeeft waarin de voorwaarden voor de steun worden vastgesteld

 

12.

Datum van het document waarin de voorwaarden voor de steun worden vastgesteld

 

13.

Valuta van de concrete actie

 

14.

CCI van programma('s) op grond waarvan de concrete actie wordt ondersteund

 

15.

Type(n) verleende materiële steun

Niet van toepassing voor OP II

16.

Type(n) ondersteunde acties

Niet van toepassing voor OP I

17.

Code(s) voor financieringsvorm

 

18.

Code(s) voor plaats van uitvoering

 

19.

Door een openbare instantie of partnerorganisatie aangekochte hoeveelheid levensmiddelen, indien van toepassing

Niet van toepassing voor OP II

20.

Door een openbare instantie verkregen hoeveelheid levensmiddelen, indien van toepassing, overeenkomstig artikel 23, lid 4, van Verordening (EU) Nr. 223/2014, indien van toepassing

Niet van toepassing voor OP II

21.

Aan partnerorganisaties geleverde hoeveelheid levensmiddelen, indien van toepassing

Niet van toepassing voor OP II

22.

Aan eindontvangers geleverde hoeveelheid levensmiddelen, indien van toepassing

Niet van toepassing voor OP II

23.

Door een openbare instantie of partnerorganisatie aangekochte hoeveelheid materiële basisbijstand, indien van toepassing

Niet van toepassing voor OP II

24.

Aan partnerorganisaties geleverde hoeveelheid materiële basisbijstand, indien van toepassing

Niet van toepassing voor OP II

25.

Aan eindontvangers geleverde hoeveelheid materiële basisbijstand, indien van toepassing

Niet van toepassing voor OP II

Gegevens over indicatoren

26.

Benaming van gemeenschappelijke indicatoren die relevant zijn voor de concrete actie

 

27.

Identificatiecode voor de gemeenschappelijke indicatoren die relevant zijn voor de concrete actie

 

28.

Resultaten op basis van de gemeenschappelijke indicatoren voor elk jaar van uitvoering of aan het einde van de actie

 

29.

Benaming van programmaspecifieke indicatoren die relevant zijn voor de concrete actie

Niet van toepassing voor OP I

30.

Identificatiecode voor de programmaspecifieke indicatoren die relevant zijn voor de concrete actie

Niet van toepassing voor OP I

31.

Specifieke streefcijfers voor de programmaspecifieke outputindicatoren

Niet van toepassing voor OP I

32.

Resultaten op basis van de programmaspecifieke indicatoren voor elk jaar van uitvoering of aan het einde van de actie

Niet van toepassing voor OP I

33.

Meeteenheid voor elk outputdoel

Niet van toepassing voor OP I

34.

Basislijn (uitgangswaarde) voor resultaatindicatoren

Niet van toepassing voor OP I

35.

Streefwaarde voor resultaatindicatoren

Niet van toepassing voor OP I

36.

Meeteenheid voor elk doel en elke basislijn

Niet van toepassing voor OP I

37.

Meeteenheid voor elke indicator

 

Financiële gegevens over elke concrete actie (in de valuta die op de concrete actie van toepassing is)

38.

Bedrag van de totale subsidiabele kosten van de concrete actie, dat is goedgekeurd in het document waarin de voorwaarden voor de steun zijn vastgesteld

 

39.

Bedrag van de totale subsidiabele kosten waaruit de overheidsuitgaven bestaan, zoals bepaald in artikel 2, lid 12, van Verordening (EU) nr. 223/2014

 

40.

Bedrag van overheidssteun, zoals aangegeven in het document waarin de voorwaarden voor de steun zijn vastgesteld

 

Gegevens over betalingsaanvragen van begunstigde (in de valuta die op de concrete actie van toepassing is)

41.

Datum van ontvangst van elke betalingsaanvraag van de begunstigde

 

42.

Datum van elke betaling aan de begunstigde op basis van de betalingsaanvraag

 

43.

Bedrag van subsidiabele uitgaven in betalingsaanvraag dat de basis vormt voor elke betaling aan de begunstigde

 

44.

Bedrag aan overheidsuitgaven, zoals bepaald in artikel 2, lid 12, van Verordening (EU) nr. 223/2014, dat overeenkomt met de subsidiabele uitgaven die de basis vormen voor elke betaling

 

45.

Bedrag van elke betaling aan de begunstigde op basis van de betalingsaanvraag

 

46.

Begindatum van de verificaties ter plaatse van de concrete actie die wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 32, lid 5, onder b), van Verordening (EU) nr. 223/2014

 

47.

Datum van audits ter plaats overeenkomstig artikel 34, lid 1, van Verordening (EU) nr. 223/2014 en artikel 6 van deze verordening

 

48.

Instantie die de audit of verificatie uitvoert

 

Gegevens over uitgaven in betalingsaanvraag van begunstigde, gebaseerd op de werkelijke kosten (in de valuta die op de concrete actie van toepassing is)

49.

Bij de Commissie gedeclareerde subsidiabele overheidsuitgaven vastgesteld op basis van werkelijk gemaakte en betaalde kosten

 

50.

Overheidsuitgaven, zoals bepaald in artikel 2, lid 12, van Verordening (EU) nr. 223/2014, die overeenkomen met de bij de Commissie gedeclareerde subsidiabele uitgaven, vastgesteld op basis van werkelijk gemaakte en betaalde kosten

 

51.

Type contract als voor de toekenning van het contract de bepalingen van Richtlijn 2004/18/EG (2) (diensten, levering van goederen) of Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad (3) gelden

 

52.

Bedrag van het contract als voor de toekenning van het contract de bepalingen van Richtlijn 2004/18/EG of Richtlijn 2014/23/EU gelden

 

53.

Subsidiabele uitgaven die zijn gedaan op basis van een contract als voor dat contract de bepalingen van Richtlijn 2004/18/EG of Richtlijn 2014/23/EU gelden

 

54.

De gevolgde procedure voor overheidsopdrachten als voor de toekenning van het contract de bepalingen van Richtlijn 2004/18/EG of Richtlijn 2014/23/EU gelden

 

55.

Naam of unieke identificatiecode van de contractant als voor de toekenning van het contract de bepalingen van Richtlijn 2014/23/EU gelden

 

Gegevens over uitgaven in betalingsaanvraag van begunstigde, gebaseerd op standaardschalen van eenheidskosten (bedragen in de valuta die op de concrete actie van toepassing is)

56.

Bedrag van de bij de Commissie gedeclareerde subsidiabele overheidsuitgaven, vastgesteld op basis van standaardschalen van eenheidskosten

 

57.

Overheidsuitgaven, zoals bepaald in artikel 2, lid 12, van Verordening (EU) nr. 223/2014, die overeenkomen met de bij de Commissie gedeclareerde subsidiabele overheidsuitgaven, vastgesteld op basis van standaardschalen van eenheidskosten

 

58.

Definitie van een eenheid die moet worden gebruikt voor de toepassing van de standaardschaal van eenheidskosten

 

59.

Aantal geleverde eenheden, zoals aangegeven in de betalingsaanvraag voor elke eenheidspost

 

60.

Eenheidskosten voor een enkele eenheid voor elke eenheidspost

 

Gegevens over uitgaven in betalingsaanvraag van begunstigde, gebaseerd op forfaitaire betalingen (bedragen in de valuta die op de concrete actie van toepassing is)

61.

Bedrag van de bij de Commissie gedeclareerde subsidiabele overheidsuitgaven, vastgesteld op basis van vaste bedragen

 

62.

Overheidsuitgaven, zoals bepaald in artikel 2, lid 12, van Verordening (EU) nr. 223/2014, die overeenkomen met de bij de Commissie gedeclareerde subsidiabele overheidsuitgaven, vastgesteld op basis van vaste bedragen

 

63.

Voor elk forfaitair bedrag, geleverde prestaties (output of resultaten) overeengekomen in het document waarin de voorwaarden voor de steun op basis van de uitbetaling van forfaitaire betalingen worden vastgesteld

 

64.

Voor elk forfaitair bedrag, het bedrag dat is overeengekomen in het document waarin de voorwaarden voor de steun worden vastgesteld

 

Gegevens over uitgaven in betalingsaanvragen van de begunstigde, gebaseerd op vaste percentages (in de valuta die op de concrete actie van toepassing is)

65.

Bedrag van de aan de Commissie gedeclareerde subsidiabele overheidsuitgaven, vastgesteld op basis van een vast percentage

 

66.

Overheidsuitgaven, zoals bepaald in artikel 2, lid 12, van Verordening (EU) nr. 223/2014, die overeenkomen met de aan de Commissie gedeclareerde subsidiabele overheidsuitgaven, vastgesteld op basis van een vast percentage

 

Gegevens over van de begunstigde teruggevorderde bedragen

67.

Datum van elke terugvorderingsbeschikking

 

68.

Bedrag van overheidssteun waarvoor elke terugvorderingsbeschikking gevolgen heeft

 

69.

Totale subsidiabele uitgaven waarvoor elke terugvorderingsbeschikking gevolgen heeft

 

70.

Datum van ontvangst van elk door de begunstigde terugbetaald bedrag naar aanleiding van een terugvorderingsbeschikking

 

71.

Door de begunstigde terugbetaalde bedragen aan overheidssteun, naar aanleiding van een terugvorderingsbeschikking (zonder rente of boeten)

 

72.

Totale subsidiabele uitgaven die overeenkomen met de door de begunstigde terugbetaalde bedragen aan overheidssteun

 

73.

Bedrag van naar aanleiding van een terugvorderingsbeschikking oninbare overheidssteun

 

74.

Totale subsidiabele uitgaven die overeenkomen met oninbare overheidssteun

 

Gegevens over betalingsaanvragen aan de Commissie (in EUR)

75.

Datum van indiening van elke betalingsaanvraag inclusief subsidiabele uitgaven van de concrete actie

 

76.

Het totale bedrag van subsidiabele overheidsuitgaven die de begunstigde heeft gedaan bij de uitvoering van de concrete actie in elke betalingsaanvraag

 

77.

Het totale bedrag van overheidsuitgaven, zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 12, van Verordening (EU) nr. 223/2014, van de concrete actie in elke betalingsaanvraag

 

Gegevens over bij de Commissie ingediende rekeningen op grond van artikel 48 van Verordening (EU) nr. 223/2014 (in EUR)

78.

De datum van indiening van elk stel rekeningen, inclusief uitgaven onder de concrete actie

 

79.

Datum van indiening van de rekeningen waarin de laatste uitgaven van de concrete actie zijn opgenomen na de voltooiing van de concrete actie (wanneer de totale subsidiabele uitgaven 1 000 000 EUR of meer bedragen (artikel 51 van Verordening (EU) nr. 223/2014))

 

80.

Totale bedrag van de subsidiabele overheidsuitgaven van de concrete actie, ingevoerd in de boekhoudsystemen van de certificeringsautoriteit, zoals opgenomen in de rekeningen

 

81.

Totale bedrag van de overheidsuitgaven, zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 12, van Verordening (EU) nr. 223/2014 en gedaan bij het uitvoeren van de concrete actie, dat overeenkomt met het totale bedrag van de subsidiabele overheidsuitgaven in de boekhoudsystemen van de certificeringsautoriteit, zoals opgenomen in de rekeningen

 

82.

Totale bedrag van de betalingen aan de begunstigde, op grond van artikel 42, lid 2, van Verordening (EU) nr. 223/2014, dat overeenkomt met het totale bedrag van de subsidiabele overheidsuitgaven in de boekhoudsystemen van de certificeringsautoriteit, zoals opgenomen in de rekeningen

 

83.

Totale subsidiabele overheidsuitgaven van de concrete actie, ingetrokken tijdens het boekjaar, zoals opgenomen in de rekeningen

 

84.

Totale overheidsuitgaven, zoals gedefinieerd in artikel 2, lid 12, van Verordening (EU) nr. 223/2014, die overeenkomen met de totale subsidiabele overheidsuitgaven, ingetrokken tijdens het boekjaar, zoals opgenomen in de rekeningen

 

85.

Totale subsidiabele overheidsuitgaven van de concrete actie, ingevorderd en geïnd tijdens het boekjaar, zoals opgenomen in de rekeningen

 

86.

Totale overheidsuitgaven die overeenkomen met de totale overheidsuitgaven van de concrete actie die zijn teruggevorderd tijdens het boekjaar, zoals opgenomen in de rekeningen

 

87.

Totale subsidiabele overheidsuitgaven van de concrete actie die moeten worden teruggevorderd aan het einde van het boekjaar, zoals opgenomen in de rekeningen

 

88.

Totale overheidsuitgaven van de concrete actie die overeenkomen met de totale subsidiabele overheidsuitgaven die moeten worden teruggevorderd aan het einde van het boekjaar, zoals opgenomen in de rekeningen

 

89.

Totaal subsidiabel bedrag van de overheidsuitgaven van de concrete actie dat oninbaar is, zoals aan het einde van het boekjaar opgenomen in de rekeningen

 

90.

Totale overheidsuitgaven van de concrete actie die overeenkomen met het totale subsidiabele bedrag van overheidsuitgaven dat oninbaar is aan het einde van het boekjaar, zoals opgenomen in de rekeningen

 


(1)  OP I zijn operationele programma's betreffende voedselhulp en/of materiële steun en OP II heeft betrekking op operationele programma's voor de sociale integratie van de meest behoeftigen.

(2)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114).

(3)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad 2014/23/EU van 26 februari 2014 betreffende de gunning van concessieopdrachten (PB L 94 van 28.3.2014, blz. 1).


BIJLAGE II

Fundamentele eisen voor beheers- en controlesystemen en de indeling daarvan met betrekking tot de effectieve werking als bedoeld in artikel 9

Tabel 1

Belangrijkste vereisten

Belangrijkste vereisten van beheers- en controlesystemen

Betrokken instanties/autoriteiten

Betreft

1

Adequate scheiding van functies en adequate systemen voor verslaglegging en toezicht ingeval de verantwoordelijke autoriteit de uitvoering van taken aan een andere instantie toevertrouwt.

Beheersautoriteit

Interne controle-omgeving

2

Passende selectie van concrete acties.

Beheersautoriteit

Beheers- en controleactiviteiten

3

Adequate voorlichting voor begunstigden over de toepasselijke voorwaarden voor de geselecteerde concrete acties.

Beheersautoriteit

4

Adequate beheersverificaties.

Beheersautoriteit

5

Effectief systeem om te garanderen dat alle documenten met betrekking tot uitgaven en audits worden bewaard, zdat een toereikend audittraject gewaarborgd is.

Beheersautoriteit

Beheers- en controleactiviteiten/toezicht

6

Betrouwbaar systeem voor het verzamelen, vastleggen en opslaan van gegevens voor de uitvoering van toezicht, evaluatie, financieel beheer, verificatie en audit.

Beheersautoriteit

7

Doeltreffende invoering van evenredige maatregelen tegen fraude.

Beheersautoriteit

Beheers- en controleactiviteiten

8

Passende procedures voor het opstellen van de beheersverklaring en het jaarlijkse overzicht van definitieve auditverslagen en uitgevoerde controles.

Beheersautoriteit

9

Adequate scheiding van functies en adequate systemen voor verslaglegging en toezicht ingeval de verantwoordelijke autoriteit de uitvoering van taken aan een andere instantie toevertrouwt.

Certificeringsautoriteit

Interne controle-omgeving

10

Passende procedures voor het opstellen en indienen van betalingsaanvragen.

Certificeringsautoriteit

Beheers- en controleactiviteiten/toezicht

11

Passende geautomatiseerde administratie van de gedeclareerde uitgaven en van de overeenkomstige overheidsbijdrage.

Certificeringsautoriteit

Beheers- en controleactiviteiten

12

Passende en volledige administratie van terugvorderbare, geïnde en geschrapte bedragen.

Certificeringsautoriteit

13

Passende procedures voor het opstellen van de jaarrekeningen en het certificeren van de volledigheid, nauwkeurigheid en waarachtigheid daarvan.

Certificeringsautoriteit

14

Adequate scheiding van functies en adequate systemen om ervoor te zorgen dat indien een andere instantie de controle uitvoert in overeenstemming met het programma-auditstrategie, deze de nodige functionele onafhankelijkheid heeft en rekening houdt met internationaal aanvaarde controlenormen.

Auditautoriteit

Interne controle-omgeving

15

Adequate systeemaudits.

Auditautoriteit

Controleactiviteiten

16

Adequate audits van concrete acties.

Auditautoriteit

17

Adequate audits van de rekeningen.

Auditautoriteit

18

Passende procedures voor het verstrekken van een betrouwbare accountantsverklaring en voor het opstellen van het jaarlijkse controleverslag.

Auditautoriteit


Tabel 2

Indeling van de fundamentele eisen voor de beheers- en controlesystemen met betrekking tot hun werking

Categorie 1

Werkt goed. Geen of alleen kleine verbetering(en) nodig.

Categorie 2

Werkt. Enige verbetering(en) nodig.

Categorie 3

Werkt gedeeltelijk. Aanzienlijke verbeteringen nodig.

Categorie 4

Werkt in wezen niet.


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/70


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 533/2014 VAN DE COMMISSIE

van 19 mei 2014

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 19 mei 2014.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

41,3

MK

75,3

TR

67,1

ZZ

61,2

0707 00 05

AL

41,5

MK

38,2

TR

124,7

ZZ

68,1

0709 93 10

TR

110,3

ZZ

110,3

0805 10 20

EG

42,2

IL

74,1

MA

45,8

TR

52,6

ZA

53,8

ZZ

53,7

0805 50 10

TR

94,4

ZZ

94,4

0808 10 80

AR

97,8

BR

90,6

CL

96,2

CN

98,6

MK

32,3

NZ

138,8

US

200,7

UY

70,3

ZA

98,0

ZZ

102,6


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


RICHTLIJNEN

20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/72


GEDELEGEERDE RICHTLIJN 2014/69/EU VAN DE COMMISSIE

van 13 maart 2014

tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor lood in diëlektrische keramiek in condensatoren voor een nominale spanning van minder dan 125 V wisselstroom of 250 V gelijkstroom voor industriële meet- en regelapparatuur

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (1), en met name artikel 5, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2011/65/EU verbiedt het gebruik van lood in elektrische en elektronische apparatuur die in de handel wordt gebracht.

(2)

Zowel de vervanging van lood in diëlektrische keramiek in condensatoren voor een nominale spanning van minder dan 125 V wisselstroom of 250 V gelijkstroom die in industriële meet- en regelapparatuur (IMRA) worden gebruikt, als de vervanging van deze onderdelen in IMRA is om technische redenen nog steeds onmogelijk.

(3)

Hoewel de vervanging van lood in keramische laagspanningscondensatoren voor andere toepassingen mogelijk is, zien fabrikanten zich door het gebruik van deze loodvrije onderdelen in IMRA genoopt hun IMRA of onderdelen daarvan te herontwerpen en de nieuwe ontwerpen te herkwalificeren om ze technisch bruikbaar te maken en de betrouwbaarheid ervan aan te tonen. Het gebruik van lood in keramische laagspanningscondensatoren voor industriële meet- en regelapparatuur moet daarom tot en met 31 december 2020 van het verbod worden vrijgesteld. Gezien de innovatiecycli voor IMRA is dit een relatief korte overgangsperiode, die waarschijnlijk geen negatieve gevolgen voor de innovatie zal hebben.

(4)

Overeenkomstig het beginsel „repareren zoals geproduceerd” van Richtlijn 2011/65/EU, dat bedoeld is om de levensduur van conforme producten te verlengen zodra deze in de handel zijn gebracht, geldt deze vrijstelling voor reserveonderdelen voor onbeperkte duur na de einddatum van de vrijstelling.

(5)

Richtlijn 2011/65/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op de laatste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 13 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 88.


BIJLAGE

In bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt het volgende punt 40 toegevoegd:

„40.

Lood in diëlektrische keramiek in condensatoren voor een nominale spanning van minder dan 125 V wisselstroom of 250 V gelijkstroom voor industriële meet- en regelapparatuur.

Vervalt op 31 december 2020. Mag na die datum worden gebruikt in reserveonderdelen voor industriële meet- en regelapparatuur die vóór 1 januari 2021 in de handel is gebracht.”.


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/74


GEDELEGEERDE RICHTLIJN 2014/70/EU VAN DE COMMISSIE

van 13 maart 2014

tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor lood in microkanaalplaten (MKP's)

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur, (1) en met name artikel 5, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2011/65/EU verbiedt het gebruik van lood in elektrische en elektronische apparatuur die in de handel wordt gebracht.

(2)

Microkanaalplaten (MKP's) worden in medische hulpmiddelen en meet- en regelapparatuur gebruikt voor de detectie van ionen en elektronen. De vervanging van lood in MKP's is om wetenschappelijke en technische redenen onmogelijk.

(3)

De vervanging van MKP's als onderdelen door alternatieve detectoren is niet haalbaar wanneer extreme verkleining, zeer korte reactietijden of zeer hoge signaalvermenigvuldigingsfactoren vereist zijn. Het gebruik van lood in de gevallen waarin de prestaties en de specifieke kenmerken van MKP's die van alternatieve detectoren overtreffen, moet daarom van het verbod worden vrijgesteld. Omdat er tot op heden geen loodvrije alternatieven in zicht zijn, moet de geldigheidsduur van de vrijstelling overeenkomstig artikel 5, lid 2, van Richtlijn 2011/65/EU zeven jaar bedragen vanaf de relevante nalevingsdata voor medische hulpmiddelen, meet- en regelapparatuur, medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek en industriële meet- en regelapparatuur als bepaald in artikel 4, lid 3, van Richtlijn 2011/65/EU. Gezien de innovatiecycli voor medische hulpmiddelen en meet- en regelapparatuur is zeven jaar een relatief korte overgangsperiode, die waarschijnlijk geen negatieve gevolgen zal hebben voor innovatie.

(4)

Richtlijn 2011/65/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op de laatste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 13 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 88.


BIJLAGE

In bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt het volgende punt 39 ingevoegd:

„39.

Lood in microkanaalplaten (MKP's) gebruikt in apparatuur waarbij ten minste een van de volgende eigenschappen geldt:

a)

een compacte omvang van de elektronen- of ionendetector, waarbij de ruimte voor de detector beperkt is tot maximaal 3 mm/MKP (dikte van de detector + ruimte voor installatie van de MKP), in totaal maximaal 6 mm, en een alternatief ontwerp met meer ruimte voor de detector is om wetenschappelijke en technische redenen onmogelijk;

b)

een tweedimensionale ruimtelijke resolutie voor de detectie van elektronen of ionen, waarbij ten minste een van de volgende punten van toepassing is:

i)

een reactietijd van minder dan 25 ns;

ii)

een proefoppervlak voor detectie van meer dan 149 mm2;

iii)

een vermenigvuldigingsfactor van meer dan 1,3 × 103;

c)

een reactietijd van minder dan 5 ns voor de detectie van elektronen of ionen;

d)

een proefoppervlak voor detectie van meer dan 314 mm2 voor de detectie van elektronen of ionen;

e)

een vermenigvuldigingsfactor van meer dan 4,0 × 107.

De vrijstelling verstrijkt op de volgende data:

a)

21 juli 2021 voor medische hulpmiddelen en meet- en regelapparatuur;

b)

21 juli 2023 voor medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek;

c)

21 juli 2024 voor industriële meet- en regelapparatuur.”.


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/76


GEDELEGEERDE RICHTLIJN 2014/71/EU VAN DE COMMISSIE

van 13 maart 2014

tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor lood in soldeer in een interface van SDE's met een groot oppervlak

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (1), en met name artikel 5, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2011/65/EU verbiedt het gebruik van lood in elektrische en elektronische apparatuur die in de handel wordt gebracht.

(2)

SDE-technologie (SDE = stacked die elements) voor detectoren wordt gebruikt in röntgendetectoren van CT- (computertomografie) en röntgensystemen. De technologie biedt voordelen voor patiënten doordat de blootstelling aan de noodzakelijke dosis röntgenstralen wordt beperkt. SDE-detectoren met een groot oppervlak kunnen nog niet met loodvrij soldeer worden vervaardigd. De vervanging en eliminatie van lood zijn voor de bovengenoemde toepassingen dan ook om wetenschappelijke en technische redenen onmogelijk.

(3)

Het gebruik van lood in SDE's met een groot oppervlak met meer dan 500 koppelingen per interface voor gebruik in röntgendetectoren van CT- en röntgensystemen moet derhalve van het verbod worden vrijgesteld tot en met 31 december 2019. Gezien de innovatiecycli in de sector van medische hulpmiddelen en die van meet- en regelapparatuur, is dat een relatief korte overgangsperiode die waarschijnlijk geen negatieve gevolgen voor de innovatie zal hebben.

(4)

Overeenkomstig het beginsel „repareren zoals geproduceerd” van Richtlijn 2011/65/EU, dat bedoeld is om de levensduur van conforme producten te verlengen zodra deze in de handel zijn gebracht, geldt deze vrijstelling voor reserveonderdelen voor onbeperkte duur na de einddatum van de vrijstelling.

(5)

Richtlijn 2011/65/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op de laatste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 13 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 88.


BIJLAGE

In bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt het volgende punt 38 ingevoegd:

„38.

Lood in soldeer in een interface van SDE's met een groot oppervlak met meer dan 500 koppelingen per interface voor gebruik in röntgendetectoren van computertomografie en röntgensystemen.

Vervalt op 31 december 2019. Mag na die datum worden gebruikt in reserveonderdelen voor CT- en röntgensystemen die vóór 1 januari 2020 in de handel zijn gebracht.”.


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/78


GEDELEGEERDE RICHTLIJN 2014/72/EU VAN DE COMMISSIE

van 13 maart 2014

tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van bijlage III bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor lood in soldeer en afwerkingen van de uiteinden van elektrische en elektronische componenten en afwerkingen van printplaten voor gebruik in ontstekingsmodules en andere elektrische en elektronische regelsystemen voor motoren

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur, (1) en met name artikel 5, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2011/65/EU verbiedt het gebruik van lood in elektrische en elektronische apparatuur die in de handel wordt gebracht.

(2)

Ontstekingsmodules en andere elektrische en elektronische regelsystemen voor verbrandingsmotoren die in de nabijheid van de bewegende delen van handwerktuigen moeten worden gemonteerd en die onontbeerlijk zijn voor de werking van de motor, worden blootgesteld aan hoge trillingen en een grote thermische belasting. In dergelijke ruwe omgevingsomstandigheden is het gebruik van lood noodzakelijk. Zowel de vervanging als de verwijdering van lood in die onderdelen is om wetenschappelijke en technische redenen onmogelijk.

(3)

Fabrikanten hebben extra tijd nodig om loodvrije alternatieven technisch mogelijk te maken en de betrouwbaarheid ervan aan te tonen. Het gebruik van lood in soldeer en afwerkingen van de uiteinden van elektrische en elektronische componenten en afwerkingen van printplaten voor gebruik in ontstekingsmodules en andere elektrische en elektronische regelsystemen voor motoren moet daarom van het verbod worden vrijgesteld tot en met 31 december 2018. Dat is een relatief korte overgangsperiode die waarschijnlijk geen negatieve gevolgen voor de innovatie zal hebben.

(4)

Richtlijn 2011/65/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage III bij Richtlijn 2011/65/EU wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op de laatste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 13 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 88.


BIJLAGE

In bijlage III bij Richtlijn 2011/65/EU wordt het volgende punt 41 ingevoegd:

„41.

Lood in soldeer en afwerkingen van de uiteinden van elektrische en elektronische componenten en afwerkingen van printplaten voor gebruik in ontstekingsmodules en andere elektrische en elektronische regelsystemen voor motoren, die om technische redenen rechtstreeks op of in het carter of de cilinder van handgereedschap met verbrandingsmotoren (klassen SH:1, SH:2, SH:3 van Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad (1)) moeten worden gemonteerd

Vervalt op 31 december 2018


(1)  Richtlijn 97/68/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1997 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake maatregelen tegen de uitstoot van verontreinigende gassen en deeltjes door inwendige verbrandingsmotoren die worden gemonteerd in niet voor de weg bestemde mobiele machines (PB L 59 van 27.2.1998, blz. 1).”.


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/80


GEDELEGEERDE RICHTLIJN 2014/73/EU VAN DE COMMISSIE

van 13 maart 2014

tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor lood in geplatineerde platinaelektroden voor gebruik bij metingen van geleidbaarheid

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur, (1) en met name artikel 5, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2011/65/EU verbiedt het gebruik van lood in elektrische en elektronische apparatuur die in de handel wordt gebracht.

(2)

Geplatineerde platinaelektroden (GPE's) zijn platinaelektroden die bedekt zijn met een dunne laag platinazwart. Die elektroden worden gebruikt wanneer geleidbaarheidsmetingen met een groot meetbereik moeten worden verricht of voor het meten van geleidbaarheid in een sterk zuur of alkalisch milieu. Zowel de vervanging als de eliminatie van lood in GPE's en de vervanging van GPE's door andere soorten elektroden zijn in die omstandigheden om wetenschappelijke en technische redenen onmogelijk.

(3)

Het gebruik van GPE's bij geleidbaarheidsmetingen met een groot meetbereik of voor het meten van geleidbaarheid in een sterk zuur of alkalisch milieu moet derhalve van het verbod worden vrijgesteld tot en met 31 december 2018. Die overgangsperiode is noodzakelijk voor onderzoek en zal waarschijnlijk geen negatieve gevolgen voor de innovatie hebben.

(4)

Richtlijn 2011/65/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op de laatste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 13 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 88.


BIJLAGE

In bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt het volgende punt 37 ingevoegd:

„37.

Lood in geplatineerde platinaelektroden voor gebruik bij metingen van geleidbaarheid onder ten minste een van de volgende omstandigheden:

a)

een groot meetbereik waarbij de geleidbaarheid meer dan 1 orde van grootte overspant (bv. tussen 0,1 mS/m en 5 mS/m) in laboratoriumtoepassingen voor onbekende concentraties;

b)

metingen van oplossingen waarbij een nauwkeurigheid van ± 1 % van het bereik van de proef en grote corrosiebestendigheid van de elektrode vereist zijn voor een van de volgende:

i)

oplossingen met een zuurgraad < pH 1;

ii)

oplossingen met een alkaliniteit > pH 13;

iii)

bijtende oplossingen die halogeengas bevatten;

c)

metingen van een geleidbaarheid van meer dan 100 mS/m die moet worden uitgevoerd met draagbare instrumenten.

Vervalt op 31 december 2018.”.


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/82


GEDELEGEERDE RICHTLIJN 2014/74/EU VAN DE COMMISSIE

van 13 maart 2014

tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor lood in connectorsystemen met buigzame pinnen, andere dan van het type C-press, voor industriële meet- en regelapparatuur

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (1), en met name artikel 5, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2011/65/EU verbiedt het gebruik van lood in elektrische en elektronische apparatuur die in de handel wordt gebracht.

(2)

Connectorsystemen met buigzame pinnen worden gebruikt in hogesnelheidsdigitizers, radiofrequentie- en golfsignaalbronnen, en draadloze testapparatuur. Loodvrije connectorsystemen met buigzame pinnen worden nog niet gebruikt in industriële meet- en regelapparatuur. Voor industriële meet- en regelapparatuur gelden hogere prestatie- en betrouwbaarheidseisen dan voor andere elektrische en elektronische apparatuur en de betrouwbaarheid van loodvrije vervangers is in die omstandigheden niet gewaarborgd.

(3)

Om de fabrikanten toe te laten loodvrije componenten technisch mogelijk te maken en voldoende aan te tonen dat zij betrouwbaar zijn bij gebruik in industriële meet- en regelapparatuur, moet het gebruik van lood in connectorsystemen met buigzame pinnen, andere dan van het type C-press, voor industriële meet- en regelapparatuur daarom van het verbod worden vrijgesteld tot en met 31 december 2020. Gezien de innovatiecycli voor industriële meet- en regelapparatuur, is dat een relatief korte overgangsperiode die waarschijnlijk geen negatieve gevolgen voor de innovatie zal hebben.

(4)

Overeenkomstig het beginsel „repareren zoals geproduceerd” van artikel 4, lid 4, van Richtlijn 2011/65/EU, dat bedoeld is om de levensduur van conforme producten te verlengen zodra deze in de handel zijn gebracht, geldt deze vrijstelling voor reserveonderdelen voor onbeperkte duur na de einddatum van de vrijstelling.

(5)

Richtlijn 2011/65/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op de laatste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 13 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 88.


BIJLAGE

In bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt het volgende punt 36 ingevoegd:

„36.

Lood gebruikt in connectorsystemen met buigzame pinnen, andere dan van het type C-press, voor industriële meet- en regelapparatuur.

Vervalt op 31 december 2020. Mag na die datum worden gebruikt in reserveonderdelen voor industriële meet- en regelapparatuur die vóór 1 januari 2021 in de handel zijn gebracht.”.


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/84


GEDELEGEERDE RICHTLIJN 2014/75/EU VAN DE COMMISSIE

van 13 maart 2014

tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor kwik in fluorescentielampen met koude cathode (CCFL's) voor lcd-beeldschermen met achtergrondverlichting met niet meer dan 5 mg kwik per lamp voor gebruik in industriële meet- en regelapparatuur die vóór 22 juli 2017 in de handel is gebracht

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (1), en met name artikel 5, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2011/65/EU verbiedt het gebruik van kwik in elektrische en elektronische apparatuur die in de handel wordt gebracht.

(2)

Veel industriële meet- en regelapparatuur is uitgerust met lcd-beeldschermen (liquid crystal displays) met achtergrondverlichting waarvoor fluorescentielampen met koude cathode (CCFL's) met 5 mg kwik moeten worden gebruikt. De vervanging van CCFL's met kwik in industriële meet- en regelapparatuur houdt als geheel voor het milieu, de gezondheid en de veiligheid van de consument waarschijnlijk meer nadelen dan voordelen in.

(3)

Er dient een vrijstelling te worden verleend van de beperking van het gebruik van kwik in CCFL's voor lcd-beeldschermen (liquid crystal displays) met achtergrondverlichting in industriële meet- en regelapparatuur om de reparatie en de verlenging van de levensduur van producten mogelijk te maken. Overeenkomstig het beginsel „repareren zoals geproduceerd” dient de vrijstelling van toepassing te zijn op alle producten die in de handel worden gebracht vóór 22 juli 2017, d.i. de nalevingsdatum voor industriële meet- en regelapparatuur, en dient de geldigheidsduur van de vrijstelling zeven jaar vanaf die datum te zijn. Het is onwaarschijnlijk dat de vrijstelling negatieve gevolgen zal hebben voor innovatie.

(4)

Richtlijn 2011/65/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op de laatste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 13 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 88.


BIJLAGE

In bijlage IV bij Richtlijn 2011/65/EU wordt het volgende punt 35 ingevoegd:

„35.

Kwik in fluorescentielampen met koude cathode (CCFL's) voor lcd-beeldschermen (liquid crystal displays) met achtergrondverlichting met niet meer dan 5 mg kwik per lamp voor gebruik in industriële meet- en regelapparatuur die vóór 22 juli 2017 in de handel is gebracht.

Vervalt op 21 juli 2024.”.


20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/86


GEDELEGEERDE RICHTLIJN 2014/76/EU VAN DE COMMISSIE

van 13 maart 2014

tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van bijlage III bij Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een vrijstelling voor kwik in handgemaakte lichtbuizen voor gebruik in uithangborden, decoratieve of architecturale en gespecialiseerde verlichting en verlichtingskunst

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (1), en met name artikel 5, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2011/65/EU verbiedt het gebruik van kwik in elektrische en elektronische apparatuur die in de handel wordt gebracht.

(2)

Handgemaakte lichtbuizen (hierna: „HLB's”) zijn met de hand vervaardigde lampen voor bijzondere doeleinden die in veel verschillende soorten bestaan. Voorbeelden zijn neonuithangborden, individuele architecturale verlichting en speciale lichtbronnen voor chemisch-analytisch onderzoek. Aangezien HLB's zowel binnen en buiten en met een individuele samenstelling van het kleurenspectrum worden gebruikt, moeten zij betrouwbaar functioneren onder gevoelige en koude omstandigheden en zij moeten een zeer hoge verwachte levensduur hebben omdat zij vaak moeilijk toegankelijk zijn. Om onder deze omstandigheden behoorlijk te functioneren, hebben HLB's een minimale hoeveelheid kwik nodig.

(3)

De verwijdering of vervanging van kwik in HLB's en de volledige vervanging van HLB's door andere technologieën (zoals led) is om wetenschappelijke en technische redenen onmogelijk. Het gebruik van kwik in HLB's voor gebruik in uithangborden, decoratieve of architecturale en gespecialiseerde verlichting en verlichtingskunst moet derhalve van het verbod worden vrijgesteld. Het gebruik van kwik dient te worden beperkt tot het noodzakelijke minimum en de geldigheidstermijn dient te eindigen op 31 december 2018 om negatieve gevolgen voor de innovatie te vermijden.

(4)

Richtlijn 2011/65/EU moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage III bij Richtlijn 2011/65/EU wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op de laatste dag van de zesde maand na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 13 maart 2014.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 88.


BIJLAGE

In bijlage III bij Richtlijn 2011/65/EU wordt het volgende punt 4(g) ingevoegd:

„4(g)

Kwik in handgemaakte lichtbuizen voor gebruik in uithangborden, decoratieve of architecturale en gespecialiseerde verlichting en verlichtingskunst, waarbij het kwikgehalte als volgt wordt beperkt:

a)

20 mg per paar elektroden + 0,3 mg per cm buis zonder 80 mg te overschrijden voor toepassingen buiten en voor toepassingen binnen met blootstelling aan temperaturen beneden 20 °C;

b)

15 mg per paar elektroden + 0,24 mg per cm buis zonder 80 mg te overschrijden voor alle andere toepassingen binnen.

Vervalt op 31 december 2018.”.


BESLUITEN

20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/88


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 16 mei 2014

tot verlening van een door Nederland gevraagde derogatie op grond van Richtlijn 91/676/EEG van de Raad inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 3103)

(Alleen de Nederlandse versie is authentiek)

(2014/291/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (1), en met name bijlage III, punt 2, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Wanneer een lidstaat voornemens is per hectare jaarlijks een andere hoeveelheid dierlijke mest op of in de bodem te brengen dan is bepaald in punt 2, tweede alinea, eerste zin en onder a), van bijlage III bij Richtlijn 91/676/EEG, moet deze hoeveelheid zodanig worden vastgesteld dat geen afbreuk wordt gedaan aan het bereiken van de in artikel 1 van die richtlijn genoemde doelstellingen, en moet deze hoeveelheid worden gemotiveerd aan de hand van objectieve criteria, zoals, in het onderhavige geval, lange groeiperioden en gewassen met een hoge stikstofopname.

(2)

Op 8 december 2005 heeft de Commissie Beschikking 2005/880/EG (2) gegeven, waarbij de toestemming werd gegeven onder bepaalde voorwaarden op landbouwbedrijven met ten minste 70 % grasland mest van graasdieren op of in de bodem te brengen tot een maximumhoeveelheid van 250 kg stikstof per hectare per jaar.

(3)

Op 5 februari 2010 heeft de Commissie Besluit 2010/65/EU (3) vastgesteld tot wijziging van Beschikking 2005/880/EG en tot verlenging van de derogatie tot en met 31 december 2013.

(4)

De verleende derogatie gold in 2012 voor 21 752 landbouwbedrijven oftewel 46 % van het totale nettolandbouwoppervlak.

(5)

Op 22 januari 2014 heeft Nederland de Commissie uit hoofde van punt 2, derde alinea, van bijlage III bij Richtlijn 91/676/EEG om een hernieuwde derogatie verzocht.

(6)

Nederland past overeenkomstig artikel 3, lid 5, van Richtlijn 91/676/EEG op zijn gehele grondgebied een actieprogramma toe.

(7)

De Nederlandse wetgeving ter uitvoering van Richtlijn 91/676/EEG bevat gebruiksnormen voor zowel stikstof als fosfaat.

(8)

Uit de gegevens die Nederland voor de periode 2008-2011 heeft verstrekt, blijkt dat de varkens- en pluimveestapel respectievelijk met 7 % en 8 % is gegroeid vergeleken met de periode 2004-2007. Het aantal runderen, schapen en geiten is stabiel gebleven. De bevoegde Nederlandse autoriteiten hebben de varkens- en pluimveestapel beperkt en tegelijkertijd toegezegd dat de mestproductie zowel wat stikstof als wat fosfor betreft niet boven het niveau van het jaar 2002 zal uitstijgen. Bovendien zullen de bevoegde Nederlandse autoriteiten er vanaf januari 2015 voor zorgen dat een passend deel van de mestoverschotten uit de zuivelsector wordt verwerkt. Deze maatregelen zijn nodig om ervoor te zorgen dat de toepassing van de huidige derogatie niet leidt tot verdere intensivering.

(9)

In de periode 2008-2011 werd 344 000 ton stikstof uit dierlijke mest gebruikt, wat neerkomt op een kleine daling vergeleken met de periode 2004-2007. Het gebruik van N-kunstmest daalde in de periode 2008-2011 met ongeveer 18 % vergeleken met de periode 2004-2007. Het fosforoverschot in de periode 2008-2011 bedroeg 16 000 ton, wat neerkomt op een daling van 51 % vergeleken met de periode 2004-2007.

(10)

Het klimaat in Nederland — met een gelijkmatig over het jaar verdeelde regenval en een betrekkelijk klein jaarlijks temperatuurbereik — bevordert een lange groeiperiode voor gras van 250 dagen per jaar.

(11)

Uit de informatie die de Nederlandse autoriteiten in het kader van de bij Besluit 2010/65/EU verleende derogatie hebben verstrekt, blijkt dat de derogatie niet heeft geleid tot een verslechtering van de kwaliteit van het water. Uit het verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de tenuitvoerlegging van Richtlijn 91/676/EEG inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen — een verslag gebaseerd op de verslagen van de lidstaten voor de periode 2008-2011 — blijkt dat in Nederland ongeveer 88 % van de meetstations voor grondwater gemiddelde nitraatconcentraties van minder dan 50 mg/l hebben gemeten en 79 % van de meetstations gemiddelde nitraatconcentraties van minder dan 25 mg/l. Uit de meetresultaten blijkt dat de nitraatconcentraties in grondwater zijn gedaald vergeleken met de vorige rapportageperiode (2004-2007). Wat de oppervlaktewateren betreft, hebben 98 % van de meetstations gemiddelde nitraatconcentraties van minder dan 50 mg/l gemeten en 92 % van de meetstations gemiddelde nitraatconcentraties van minder dan 25 mg/l. Uit de resultaten van de meeste meetstations blijkt dat de nitraatconcentraties in de oppervlaktewateren stabiel zijn gebleven of gedaald zijn. Het jaarlijkse stikstof- en fosforoverschot in de bodem is gedaald, vooral doordat de input van dierlijke mest en minerale meststoffen is verminderd als gevolg van de voortdurende daling van de gebruiksnormen voor stikstof en fosfor in de Nederlandse actieprogramma's. In de rapportageperiode 2008-2011 werden alle zoete en overgangswateren als eutroof of hypertroof geclassificeerd.

(12)

De Commissie vindt dat de voorwaarden voor het verlenen van de derogatie moeten worden gewijzigd op basis van de analyse van het door Nederland op 22 januari 2014 ingediende verzoek en rekening houdend met het actieprogramma, de gegevens over de waterkwaliteit en de opgedane ervaring met de bij Besluit 2010/65/EU verleende derogatie en de derogaties in andere lidstaten. Bijgevolg vindt de Commissie dat een hoeveelheid mest van graasdieren die overeenkomt met 230 kg stikstof per hectare per jaar, kan worden toegestaan op landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland op zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems — zoals gedefinieerd in het actieprogramma —, terwijl 250 kg stikstof per hectare per jaar alleen kan worden toegestaan op landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland op andere bodems. Volgens de Commissie komt de verwezenlijking van de doelstellingen van Richtlijn 91/676/EEG hierdoor niet in het gedrang, mits aan bepaalde strenge voorwaarden wordt voldaan.

(13)

Deze voorwaarden omvatten het opstellen van een bemestingsplan voor elk bedrijf, de registratie van bemestingspraktijken met behulp van een meststoffenregister, periodieke bodemanalysen, groenbedekking in de winter na de maïsoogst, specifieke bepalingen inzake het omploegen van gras, een bemestingsverbod vóór het omploegen van gras, de aanpassing van de bemesting om met de bijdrage van vlinderbloemigen rekening te houden, een verbod op fosfaat uit kunstmest en verscherpte controles. Deze voorwaarden moeten de bemesting in overeenstemming met de gewasbehoeften brengen en de stikstof- en fosforuitspoeling verminderen of voorkomen.

(14)

Uit de door Nederland ingediende informatie blijkt dat een hoeveelheid mest van graasdieren die overeenkomt met 230 kg stikstof per hectare per jaar op landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland op zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems — zoals gedefinieerd in het actieprogramma — en met 250 kg stikstof per hectare per jaar op landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland op andere bodems, gerechtvaardigd is op basis van objectieve criteria zoals een hoge nettoneerslag, lange groeiperioden en een hoge opbrengst van gras met een hoge stikstofopname.

(15)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 9 van Richtlijn 91/676/EEG ingestelde Nitraatcomité.

(16)

Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (4) voorziet in een brede, grensoverschrijdende aanpak van de waterbescherming rond stroomgebiedsdistricten, opdat de Europese waterlichamen zich uiterlijk 2015 in goede toestand bevinden. De vermindering van nutriënten is een essentieel onderdeel van die doelstelling. Het verlenen van een derogatie uit hoofde van dit besluit laat de bepalingen van Richtlijn 2000/60/EG onverlet en sluit niet uit dat aanvullende maatregelen nodig kunnen zijn om aan de verplichtingen ervan te voldoen.

(17)

Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Europese Gemeenschap (INSPIRE) (5) stelt algemene regels vast voor de oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Europese Gemeenschap ter ondersteuning van het communautaire milieubeleid en beleidsmaatregelen of activiteiten die van invloed kunnen zijn op het milieu. In voorkomend geval moet de in het kader van deze derogatie verzamelde ruimtelijke informatie stroken met de bepalingen van die richtlijn. Met het oog op minder administratieve lasten en meer coherente gegevens moet Nederland bij het verzamelen van de nodige gegevens in het kader van deze derogatie — waar nodig — gebruikmaken van de informatie die is gegenereerd in het kader van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem dat is ingesteld uit hoofde van titel V, hoofdstuk II, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (6),

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De door Nederland bij brief van 22 januari 2014 gevraagde derogatie om jaarlijks een grotere hoeveelheid mest van graasdieren op of in de bodem te mogen brengen dan is bepaald in punt 2, onder a), van bijlage III bij Richtlijn 91/676/EEG, wordt verleend onder de in dit besluit vastgestelde voorwaarden.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

1.   „graslandbedrijf”: bedrijf waar ten minste 80 % van de oppervlakte die voor het op of in de bodem brengen van dierlijke mest beschikbaar is, uit grasland bestaat;

2.   „graasdieren”: rundvee (met uitzondering van vleeskalveren), schapen, geiten, paarden, ezels, herten en waterbuffels;

3.   „landbouwgrond”: de grond die de landbouwer in eigendom, in pacht of op grond van een andere individuele schriftelijke overeenkomst in beheer heeft en voor het beheer waarvan hij rechtstreeks verantwoordelijk is;

4.   „gras”: blijvend grasland of tijdelijk grasland dat gedurende minder dan vijf jaar in stand wordt gehouden.

Artikel 3

Toepassingsgebied

Dit besluit geldt op individuele basis voor graslandbedrijven onder de in de artikelen 4, 5 en 6 vastgestelde voorwaarden.

Artikel 4

Jaarlijkse aanvraag en verbintenis

1.   Landbouwers die van een derogatie uit hoofde van dit besluit willen gebruikmaken, dienen jaarlijks een aanvraag bij de bevoegde autoriteiten in.

2.   Tegelijk met de in lid 1 vermelde jaarlijkse aanvraag dienen zij een schriftelijke verklaring in waarin zij zich ertoe verbinden aan de voorwaarden van de artikelen 5 en 6 te voldoen.

Artikel 5

Op of in de bodem brengen van dierlijke mest en andere meststoffen

1.   De hoeveelheid mest van graasdieren die jaarlijks — onder meer door de dieren zelf — op graslandbedrijven op of in de bodem wordt gebracht, mag niet meer dan 230 kg stikstof per hectare per jaar bedragen op landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland op zuidelijke en centrale zandbodems en lössbodems — zoals gedefinieerd in het actieprogramma — en niet meer dan 250 kg stikstof per hectare per jaar op landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland op andere bodems, met inachtneming van de in de leden 2 tot en met 9 vastgestelde voorwaarden.

2.   De totale stikstof- en fosfaatgift is afgestemd op de nutriëntenbehoefte van het betrokken gewas en de aanwezigheid van nutriënten in de bodem. De totale stikstof- en fosfaatgift mag niet groter zijn dan de in het actieprogramma vastgestelde maximumnormen voor het gebruik van stikstof en fosfaat.

3.   Op landbouwbedrijven die van de derogatie uit hoofde van dit besluit gebruikmaken, mag geen fosfaat uit kunstmest worden gebruikt.

4.   Voor elk landbouwbedrijf wordt een bemestingsplan bijgehouden waarin de gewasrotatie op de landbouwgrond en het geplande gebruik van dierlijke mest en stikstof en fosfaat bevattende meststoffen worden beschreven. Het plan is voor elk kalenderjaar op het landbouwbedrijf beschikbaar: voor het eerste jaar uiterlijk in juni en voor de volgende jaren uiterlijk in februari.

5.   Het bemestingsplan bevat de volgende gegevens:

a)

de omvang van de veestapel, een beschrijving van de stallen en het opslagsysteem, met inbegrip van het volume van de beschikbare opslagruimte voor dierlijke mest;

b)

een berekening van de hoeveelheid stikstof en fosfor uit dierlijke mest die op het landbouwbedrijf wordt geproduceerd (met aftrek van de verliezen in de stallen en de opslagfaciliteiten);

c)

het gewasrotatieplan — met vermelding van de oppervlakte van de percelen grasland en de percelen met andere gewassen — met inbegrip van een schets van de ligging van de verschillende percelen;

d)

de te verwachten stikstof- en fosforbehoefte van de gewassen;

e)

de hoeveelheid en het type dierlijke mest die aan contractanten wordt geleverd en niet op de landbouwgrond wordt gebruikt;

f)

de hoeveelheid ingevoerde dierlijke mest die op de landbouwgrond wordt gebruikt;

g)

een berekening van zowel de bijdrage van vlinderbloemigen, de atmosferische depositie en de mineralisatie van organisch materiaal als de hoeveelheid stikstof in de bodem, op het tijdstip waarop het gewas hiervan in aanzienlijke mate gebruik begint te maken;

h)

de op of in de bodem gebrachte hoeveelheden stikstof en fosfor uit dierlijke mest voor elk perceel (delen van het bedrijf die wat gewas en bodemtype betreft homogeen zijn);

i)

de op of in de bodem gebrachte hoeveelheid stikstof uit kunstmest en andere meststoffen voor elk perceel;

j)

berekeningen om te beoordelen of aan de gebruiksnormen voor stikstof en fosfor is voldaan.

De plannen worden uiterlijk zeven dagen na een wijziging van de landbouwpraktijken bijgewerkt om te waarborgen dat de plannen de feitelijke landbouwpraktijken weerspiegelen.

6.   Voor elke landbouwgrond wordt een meststoffenregister bijgehouden. Het wordt voor elk kalenderjaar bij de bevoegde autoriteit ingediend.

7.   Het meststoffenregister bevat de volgende gegevens:

a)

de oppervlakte van de gewaspercelen;

b)

de omvang en de aard van de veestapel;

c)

de hoeveelheid geproduceerde mest per dier;

d)

de hoeveelheid elders door het landbouwbedrijf betrokken meststoffen;

e)

de hoeveelheid door het landbouwbedrijf afgevoerde dierlijke mest en de afnemers ervan.

8.   Elk graslandbedrijf waaraan een individuele derogatie is verleend, stemt ermee in dat het meststoffengebruik en het meststoffenregister gecontroleerd kunnen worden.

9.   Op elk landbouwbedrijf waaraan een individuele derogatie is verleend, wordt ten minste om de vier jaar een periodieke stikstof- en fosforanalyse van de bodem uitgevoerd voor elk deel van het bedrijf dat wat gewasrotatie en bodemkenmerken betreft homogeen is.

Na het omploegen van grasland wordt voor elk homogeen deel van het landbouwbedrijf een stikstofanalyse uitgevoerd met betrekking tot minerale stikstof en de parameters om de stikstofbijdrage van de mineralisatie van organisch materiaal te beoordelen.

Voor de in de eerste en tweede alinea vermelde analysen is ten minste één analyse per vijf hectare land vereist.

10.   Vóór de grasteelt wordt het land in de herfst niet met dierlijke mest bemest.

Artikel 6

Bodembedekking

1.   Landbouwers aan wie uit hoofde van dit besluit een derogatie is verleend, gebruiken 80 % of meer van de oppervlakte die op hun landbouwbedrijven voor het gebruik van dierlijke mest beschikbaar is, voor de grasteelt.

2.   Landbouwers aan wie uit hoofde van dit besluit een derogatie is verleend, zorgen er bovendien voor dat:

a)

op zand- en lössbodems na de maïsoogst gras of een ander gewas dat gedurende de winter de bodem bedekt, wordt geteeld om het gevaar voor uitspoeling te verminderen;

b)

vanggewassen niet vóór 1 februari worden omgeploegd. Doel is een permanent vegetatiedek op de landbouwgrond te waarborgen zodat het nitraatverlies in de ondergrond tijdens de herfst kan worden goedgemaakt en het verlies in de winter kan worden beperkt;

c)

gras op zand- en lössbodems alleen in de lente wordt omgeploegd;

d)

het omploegen van gras op alle bodemtypen onmiddellijk wordt gevolgd door een gewas met een hoge stikstofbehoefte en de bemesting wordt gebaseerd op een bodemanalyse met betrekking tot minerale stikstof en andere parameters die als referentie dienen voor een beoordeling van de stikstofbijdrage uit de mineralisatie van organisch materiaal in de bodem, en

e)

wanneer vlinderbloemigen of andere gewassen die atmosferische stikstof binden, in de gewasrotatie worden opgenomen, het meststoffengebruik dienovereenkomstig wordt verminderd.

3.   In afwijking van lid 2, onder c), mag gras in de herfst worden omgeploegd voor het planten van bloembollen.

Artikel 7

Maatregelen inzake mestproductie

De nationale autoriteiten in Nederland zorgen ervoor dat de nationale mestproductie wat stikstof en fosfor betreft het niveau van het jaar 2002 niet overschrijdt. Dit betekent dat de productierechten voor varkens en pluimvee worden gehandhaafd voor de duur van de bij dit besluit verleende derogatie.

Bovendien zorgen de bevoegde Nederlandse autoriteiten ervoor dat vanaf januari 2015 een passend deel van de mestoverschotten uit de zuivelsector wordt verwerkt.

Artikel 8

Monitoring

1.   De bevoegde autoriteit maakt kaarten met de percentages graslandbedrijven, dieren en landbouwgrond die in elke gemeente onder een individuele derogatie vallen, en werkt deze kaarten jaarlijks bij.

2.   Er wordt een monitoringnetwerk voor de bemonstering van bodemwater, waterlopen en ondiepe grondwaterlagen opgezet en onderhouden op plaatsen waar monitoring van de derogatie plaatsvindt.

3.   Het monitoringnetwerk, dat ten minste 300 bedrijven omvat waaraan een individuele derogatie is verleend, is representatief voor alle bodemtypen (klei-, veen-, zand-, en zandige lössbodems), bemestingspraktijken en gewasrotaties. De samenstelling van het monitoringnetwerk blijft gedurende de toepassingstermijn van dit besluit ongewijzigd.

4.   Onderzoek en continue nutriëntenanalysen leveren gegevens op over het plaatselijke bodemgebruik, de gewasrotaties en de landbouwpraktijken op de bedrijven waaraan een individuele derogatie is verleend. Die gegevens kunnen worden gebruikt voor op modellen gebaseerde berekeningen van de omvang van de nitraatuitspoeling en de fosforverliezen op percelen waar tot 230 kg of tot 250 kg stikstof per hectare per jaar via mest van graasdieren op of in de bodem wordt gebracht.

5.   Ondiepe grondwaterlagen, bodemwater, drainagewater en waterlopen op landbouwbedrijven die van het monitoringnetwerk deel uitmaken, leveren gegevens over de nitraat- en fosforconcentratie in het water dat de wortelzone verlaat en in het grond- en oppervlaktewatersysteem terechtkomt.

6.   In stroomgebieden met landbouw op zandbodems wordt de monitoring van de waterkwaliteit verscherpt.

Artikel 9

Controles

1.   De bevoegde nationale autoriteit voert op alle bedrijven waaraan een individuele derogatie is verleend, administratieve controles uit om na te gaan of zij zich houden aan de maximumhoeveelheid van 230 kg of 250 kg stikstof per hectare per jaar uit mest van graasdieren op landbouwbedrijven met ten minste 80 % grasland, aan de gebruiksnormen voor de totale hoeveelheid stikstof en fosfaat en aan de voorwaarden inzake bodemgebruik. Als uit de controle door de nationale autoriteiten blijkt dat niet aan de voorwaarden van de artikelen 5 en 6 is voldaan, wordt de aanvrager daarvan in kennis gesteld. In dat geval wordt de aanvraag als afgewezen beschouwd.

2.   Op basis van een risicobeoordeling en met een passende frequentie worden controles uitgevoerd, waarbij rekening wordt gehouden met de resultaten van de controles in voorgaande jaren, de resultaten van de algemene aselecte controles van de wetgeving ter uitvoering van Richtlijn 91/676/EEG en eventuele informatie die erop kan wijzen dat voorschriften niet worden nageleefd.

Op ten minste 5 % van de landbouwbedrijven waaraan een individuele derogatie is verleend, worden administratieve controles uitgevoerd van het bodemgebruik, de omvang van de veestapel en de mestproductie.

Op ten minste 7 % van de landbouwbedrijven waaraan uit hoofde van dit besluit een derogatie is verleend, wordt een controle in situ uitgevoerd om na te gaan of de voorwaarden van de artikelen 5 en 6 van dit besluit worden nageleefd.

3.   Aan de bevoegde autoriteiten worden de nodige bevoegdheden en middelen toegekend om te controleren of een uit hoofde van dit besluit verleende derogatie wordt nageleefd.

Artikel 10

Rapportage

1.   De bevoegde autoriteiten dienen elk jaar uiterlijk in maart een verslag bij de Commissie in met de volgende informatie:

a)

gegevens over de bemesting op alle landbouwbedrijven waaraan een individuele derogatie is verleend, met inbegrip van informatie over het rendement en de bodemsoorten;

b)

trends inzake de omvang van de veestapel voor elke categorie vee in Nederland en op bedrijven waaraan een derogatie is verleend;

c)

trends inzake de nationale productie van dierlijke mest voor wat stikstof en fosfaat in dierlijke mest betreft;

d)

een samenvatting van de resultaten van de controles in verband met de excretiecoëfficiënten voor varkens- en pluimveemest op nationaal niveau;

e)

kaarten met de percentages landbouwbedrijven, dieren en landbouwgrond die in elke gemeente onder een individuele derogatie vallen, als bedoeld in artikel 8, lid 1;

f)

de resultaten van de monitoring van de waterkwaliteit, met inbegrip van informatie over trends inzake de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater en over het effect van de derogatie op de waterkwaliteit;

g)

informatie over de nitraat- en fosforconcentratie in het water dat de wortelzone verlaat en in het grond- en oppervlaktewatersysteem terechtkomt, als bedoeld in artikel 8, lid 5 — en de resultaten van de verscherpte monitoring van de waterkwaliteit in stroomgebieden met landbouw op zandbodems, als bedoeld in artikel 8, lid 6;

h)

de resultaten van het onderzoek naar het plaatselijke bodemgebruik, de gewasrotaties en de landbouwpraktijken en de resultaten van de op modellen gebaseerde berekeningen van de omvang van de nitraat- en fosforverliezen op landbouwbedrijven waaraan een individuele derogatie is verleend, als bedoeld in artikel 8, lid 4;

i)

een evaluatie van de toepassing van de derogatievoorwaarden op basis van controles op bedrijfsniveau en informatie over landbouwbedrijven die zich niet aan de voorwaarden houden, op basis van de resultaten van de administratieve controles en de controles in situ, als bedoeld in artikel 9.

2.   De ruimtelijke informatie in het verslag voldoet in voorkomend geval aan de bepalingen van Richtlijn 2007/2/EG. Nederland maakt bij het verzamelen van de nodige gegevens — waar nodig — gebruik van de informatie die is gegenereerd in het kader van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem dat is ingesteld uit hoofde van titel V, hoofdstuk II, van Verordening (EU) nr. 1306/2013.

Artikel 11

Toepassing

Dit besluit vervalt op 31 december 2017.

Artikel 12

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk der Nederlanden.

Gedaan te Brussel, 16 mei 2014.

Voor de Commissie

Janez POTOČNIK

Lid van de Commissie


(1)  PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1.

(2)  PB L 324 van 10.12.2005, blz. 89.

(3)  PB L 35 van 6.2.2010, blz. 18.

(4)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.

(5)  PB L 108 van 25.4.2007, blz. 1.

(6)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549.


HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

20.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 148/95


BESLUIT Nr. 2/2014 VAN HET GEMENGD COMITÉ EU-ZWITSERLAND

van 13 mei 2014

tot wijziging van Protocol nr. 3 betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en de methoden van administratieve samenwerking bij de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat

(2014/292/EU)

HET GEMENGD COMITÉ,

Gezien de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, ondertekend te Brussel op 22 juli 1972, hierna „de overeenkomst” genoemd, en met name artikel 11,

Gezien Protocol nr. 3 bij de overeenkomst, betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en methoden van administratieve samenwerking, hierna „Protocol nr. 3” genoemd, en met name artikel 39,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Republiek Kroatië, hierna „Kroatië” genoemd, is op 1 juli 2013 tot de Europese Unie toegetreden.

(2)

Vanaf de toetreding van Kroatië wordt de handel tussen Kroatië en de Zwitserse Bondsstaat („Zwitserland”) geregeld door de overeenkomst, en de tussen Kroatië en Zwitserland gesloten handelsovereenkomsten zijn vanaf die datum niet meer van toepassing.

(3)

Vanaf de toetreding van Kroatië moeten goederen van oorsprong uit Kroatië die in het kader van de overeenkomst in Zwitserland worden ingevoerd, als van oorsprong uit de Unie worden behandeld.

(4)

Met ingang van 1 juli 2013 moet de overeenkomst, zoals gewijzigd bij deze handeling, bijgevolg van toepassing zijn op de handel tussen Kroatië en Zwitserland.

(5)

Teneinde het overgangsproces vlot te laten verlopen en rechtszekerheid te garanderen, moeten in Protocol nr. 3 bij de overeenkomst een aantal technische wijzigingen worden aangebracht en overgangsmaatregelen worden opgenomen.

(6)

Bijlage IV, punt 5, van de Toetredingsakte van 2012 bevat vergelijkbare overgangsmaatregelen.

(7)

Protocol nr. 3 moet bijgevolg van toepassing zijn met ingang van 1 juli 2013, behoudens de volgende overgangsbepalingen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

AFDELING I

TECHNISCHE WIJZIGINGEN VAN DE TEKST VAN HET PROTOCOL

Artikel 1

Oorsprongsregels

Protocol nr. 3 wordt als volgt gewijzigd:

a)

bijlage IVa wordt vervangen door de tekst van bijlage I bij dit besluit;

b)

bijlage IVb wordt vervangen door de tekst in bijlage II bij dit besluit.

AFDELING II

OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 2

Bewijs van oorsprong en administratieve samenwerking

1.   Bewijzen van oorsprong die op de juiste wijze door Kroatië of Zwitserland zijn afgegeven of zijn afgegeven in het kader van een preferentiële overeenkomst die deze landen onderling toepassen, worden in de betrokken landen aanvaard, mits:

a)

de aanvaarding van het bewijs van oorsprong betekent dat een preferentieel tarief wordt gehanteerd overeenkomstig de in de overeenkomst opgenomen preferentiële tariefmaatregelen;

b)

het bewijs van oorsprong en de vervoersdocumenten uiterlijk op de dag voor de toetreding zijn afgegeven of opgesteld; en

c)

het bewijs van oorsprong binnen vier maanden na de datum van toetreding wordt ingediend.

Indien goederen vóór de datum van toetreding in Kroatië of Zwitserland ten invoer zijn aangegeven op grond van een op dat tijdstip tussen Kroatië en Zwitserland geldende preferentiële overeenkomst, kunnen op grond van die overeenkomst nadien afgegeven bewijzen van oorsprong eveneens worden aanvaard, op voorwaarde dat zij binnen vier maanden na de datum van toetreding aan de douaneautoriteiten worden overgelegd.

2.   Kroatië mag vergunningen waarmee de status van „toegelaten exporteur” is verleend in het kader van een preferentiële overeenkomst die Kroatië en Zwitserland vóór de datum van toetreding onderling toepasten, blijven gebruiken, mits:

a)

een dergelijke bepaling is ook opgenomen in de tussen Zwitserland en de EG vóór de toetreding gesloten overeenkomst; en

b)

de toegelaten exporteurs passen de oorsprongsregels van die overeenkomst toe.

Deze vergunningen moeten uiterlijk één jaar na de datum van toetreding worden vervangen door nieuwe vergunningen die onder de voorwaarden van de overeenkomst zijn afgegeven.

3.   Verzoeken om controle achteraf van bewijzen van oorsprong die zijn afgegeven op grond van de preferentiële overeenkomst als bedoeld in de leden 1 en 2, worden gedurende een periode van drie jaar na de afgifte van het betrokken bewijs van oorsprong aanvaard door de bevoegde douaneautoriteiten van Zwitserland of Kroatië, en kunnen door die autoriteiten nog worden ingediend gedurende een periode van drie jaar na aanvaarding van het bewijs van oorsprong dat aan die autoriteiten ter staving van een aangifte ten invoer is voorgelegd.

Artikel 3

Goederen in doorvoer

1.   De bepalingen van de overeenkomst kunnen worden toegepast op goederen die van Kroatië naar Zwitserland of van Zwitserland naar Kroatië worden uitgevoerd, indien die goederen voldoen aan de bepalingen van Protocol nr. 3 en op de datum van de toetreding ofwel in doorvoer zijn of in tijdelijke opslag zijn in een douaneentrepot of in een vrije zone in Kroatië of Zwitserland.

2.   In dergelijke gevallen kan preferentiële behandeling worden verleend, mits binnen vier maanden na de datum van toetreding bij de douaneautoriteiten van het land van invoer een bewijs van oorsprong wordt ingediend dat achteraf is afgegeven door de douaneautoriteiten van het land van uitvoer.

Artikel 4

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt aangenomen.

Het is van toepassing met ingang van 1 juli 2013.

Gedaan te Brussel, 13 mei 2014.

Voor het Gemengd Comité

De voorzitter

Christian ETTER


BIJLAGE I

„BIJLAGE IVa

TEKST VAN DE FACTUURVERKLARING

Bij het opstellen van de factuurverklaring, waarvan de tekst hieronder is weergegeven, dient rekening te worden gehouden met de voetnoten. De tekst van de voetnoten behoeft echter niet te worden overgenomen.

Bulgaarse versie

Износителят на продуктите, обхванати от този документ — митническо разрешение № … (1), декларира, че освен където ясно е отбелязано друго, тези продукти са с … преференциален произход (2).

Spaanse versie

El exportador de los productos incluidos en el presente documento [autorización aduanera no (1)] declara que, salvo indicación en sentido contrario, estos productos gozan de un origen preferencial … (2).

Tsjechische versie

Vývozce výrobků uvedených v tomto dokumentu (číslo povolení … (1)) prohlašuje, že kromě zřetelně označených mají tyto výrobky preferenční původ v … (2).

Deense versie

Eksportøren af varer, der er omfattet af nærværende dokument, (toldmyndighedernes tilladelse nr. … (1)), erklærer, at varerne, medmindre andet tydeligt er angivet, har præferenceoprindelse i … (2).

Duitse versie

Der Ausführer (Ermächtigter Ausführer; Bewilligungs-Nr. … (1)) der Waren, auf die sich dieses Handelspapier bezieht, erklärt, dass diese Waren, soweit nicht anders angegeben, präferenzbegünstigte … (2) Ursprungswaren sind.

Estlandse versie

Käesoleva dokumendiga hõlmatud toodete eksportija (tolliameti kinnitus nr. … (1)) deklareerib, et need tooted on … (2) sooduspäritoluga, välja arvatud juhul, kui on selgelt näidatud teisiti.

Griekse versie

Ο εξαγωγέας των προϊόντων που καλύπτονται από το παρόν έγγραφο [άδεια τελωνείου υπ' αριθ. … (1)] δηλώνει ότι, εκτός εάν δηλώνεται σαφώς άλλως, τα προϊόντα αυτά είναι προτιμησιακής καταγωγής … (2).

Engelse versie

The exporter of the products covered by this document (customs authorization No … (1)) declares that, except where otherwise clearly indicated, these products are of … (2) preferential origin.

Franse versie

L'exportateur des produits couverts par le présent document [autorisation douanière no (1)] déclare que, sauf indication claire du contraire, ces produits ont l'origine préférentielle … (2).

Kroatische versie

Izvoznik proizvoda obuhvaćenih ovom ispravom (carinsko ovlaštenje br … (1)) izjavljuje da su, osim ako je drukčije izričito navedeno, ovi proizvodi… (2) preferencijalnog podrijetla.

Italiaanse versie

L'esportatore delle merci contemplate nel presente documento [autorizzazione doganale n. … (1)] dichiara che, salvo indicazione contraria, le merci sono di origine preferenziale … (2).

Letse versie

To productu eksportētājs, kuri ietverti šajā dokumentā (muitas atļauja Nr. … (1)), deklarē, ka, izņemot tur, kur ir citādi skaidri noteikts, šiem productiem ir preferenciāla izcelsme … (2).

Litouwse versie

Šiame dokumente išvardytų prekių eksportuotojas (muitinės liudi- jimo Nr. … (1)) deklaruoja, kad, jeigu kitaip nenurodyta, tai yra … (2) preferencinės kilmės prekės.

Hongaarse versie

A jelen okmányban szereplő áruk exportőre (vámfelhatalmazási szám: … (1)) kijelentem, hogy eltérő jelzés hianyában az áruk kedvezményes … (2) származásúak.

Maltese versie

L-esportatur tal-prodotti koperti b'dan id-dokument (awtorizzazzjoni tad-dwana nru. … (1)) jiddikjara li, ħlief fejn indikat b'mod ċar li mhux hekk, dawn il-prodotti huma ta' oriġini preferenzjali … (2).

Nederlandse versie

De exporteur van de goederen waarop dit document van toepassing is (douanevergunning nr. … (1)), verklaart dat, behoudens uitdrukkelijke andersluidende vermelding, deze goederen van preferentiële … oorsprong zijn (2).

Poolse versie

Eksporter productów objętych tym dokumentem (upoważnienie władz celnych nr … (1)) oświadcza, że — jeśli wyraźnie nie określono inaczej — producty te mają … (2) pochodzenie preferencyjne.

Portugese versie

O exportador dos produtos cobertos pelo presente documento [autorização aduaneira n.o (1)], declara que, salvo expressamente indicado em contrário, estes produtos são de origem preferencial … (2).

Roemeense versie

Exportatorul produselor ce fac obiectul acestui document [autorizația vamală nr. … (1)] declară că, exceptând cazul în care în mod expres este indicat altfel, aceste produse sunt de origine preferențială … (2).

Slowaakse versie

Vývozca výrobkov uvedených v tomto dokumente (číslo povolenia… (1)) vyhlasuje, že okrem zreteľne označených majú tieto výrobky preferenčný pôvod v … (2).

Sloveense versie

Izvoznik blaga, zajetega s tem dokumentom (pooblastilo carinskih organov št. … (1)) izjavlja, da, razen če ni drugače jasno navedeno, ima to blago preferencialno … (2) poreklo.

Finse versie

Tässä asiakirjassa mainittujen tuotteiden viejä (tullin lupa n:o … (1)) ilmoittaa, että nämä tuotteet ovat, ellei toisin ole selvästi merkitty, etuuskohteluun oikeutettuja … alkuperätuotteita (2).

Zweedse versie

Exportören av de varor som omfattas av detta dokument (tullmyn- dighetens tillstånd nr … (1)) försäkrar att dessa varor, om inte annat tydligt markerats, har förmånsberättigande … ursprung (2).

 (3)

(Plaats en datum)

 (4)

(Handtekening van de exporteur gevolgd door zijn naam in blokletters)


(1)  Indien de factuurverklaring door een toegelaten exporteur wordt opgesteld, moet het nummer van de vergunning van die exporteur hier worden ingevuld. Indien de factuurverklaring niet door een toegelaten exporteur wordt opgesteld, worden de woorden tussen haakjes weggelaten of wordt niets ingevuld.

(2)  Aanduiding van de oorsprong van de producten. Indien de factuurverklaring geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op producten van oorsprong uit Ceuta en Melilla, moet de exporteur dit door middel van de letters „CM” duidelijk aangeven op het document waarop de verklaring wordt opgesteld.

(3)  Deze gegevens kunnen worden weggelaten indien ze in het document zelf al voorkomen.

(4)  Indien de exporteur niet behoeft te ondertekenen, dan behoeft ook diens naam niet te worden vermeld.”


BIJLAGE II

„BIJLAGE IVb

TEKST VAN DE FACTUURVERKLARING EUR-MED

Bij het opstellen van de factuurverklaring, waarvan de tekst hieronder is weergegeven, dient rekening te worden gehouden met de voetnoten. De tekst van de voetnoten behoeft echter niet te worden overgenomen.

Bulgaarse versie

Износителят на продуктите, обхванати от този документ — митническо разрешение № … (1) декларира, че освен където ясно е отбелязано друго, тези продукти са с … преференциален произход (2).

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Spaanse versie

El exportador de los productos incluidos en el presente documento [autorización aduanera no (1)] declara que, salvo indicación en sentido contrario, estos productos gozan de un origen preferencial … (2).

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Tsjechische versie

Vývozce výrobků uvedených v tomto dokumentu (číslo povolení … (1)) prohlašuje, že kromě zřetelně označených mají tyto výrobky preferenční původ v … (2).

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Deense versie

Eksportøren af varer, der er omfattet af nærværende dokument, (toldmyndighedernes tilladelse nr. … (1)), erklærer, at varerne, medmindre andet tydeligt er angivet, har præferenceoprindelse i … (2).

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Duitse versie

Der Ausführer (Ermächtigter Ausführer; Bewilligungs-Nr. … (1)) der Waren, auf die sich dieses Handelspapier bezieht, erklärt, dass diese Waren, soweit nicht anders angegeben, präferenzbegünstigte … (2) Ursprungswaren sind.

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Estlandse versie

Käesoleva dokumendiga hõlmatud toodete eksportija (tolliameti kinnitus nr … (1)) deklareerib, et need tooted on … (2) sooduspäritoluga, välja arvatud juhul, kui on selgelt näidatud teisiti.

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Griekse versie

Ο εξαγωγέας των προϊόντων που καλύπτονται από το παρόν έγγραφο [άδεια τελωνείου υπ'αριθ. … (1)] δηλώνει ότι, εκτός εάν δηλώνεται σαφώς άλλως, τα προϊόντα αυτά είναι προτιμησιακής καταγωγής … (2).

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Engelse versie

The exporter of the products covered by this document (customs authorisation No … (1)) declares that, except where otherwise clearly indicated, these products are of … (2) preferential origin.

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Franse versie

L'exportateur des produits couverts par le présent document [autorisation douanière no (1)] déclare que, sauf indication claire du contraire, ces produits ont l'origine préférentielle … (2).

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Kroatische versie

Izvoznik proizvoda obuhvaćenih ovom ispravom (carinsko ovlaštenje br … (1) izjavljuje da su, osim ako je drukčije izričito navedeno, ovi proizvodi… (2) preferencijalnog podrijetla;

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Italiaanse versie

L'esportatore delle merci contemplate nel presente documento [autorizzazione doganale n. … (1)] dichiara che, salvo indicazione contraria, le merci sono di origine preferenziale … (2).

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Letse versie

To productu eksportētājs, kuri ietverti šajā dokumentā (muitas atļauja Nr. … (1)), deklarē, ka, izņemot tur, kur ir citādi skaidri noteikts, šiem productiem ir preferenciāla izcelsme … (2):

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Litouwse versie

Šiame dokumente išvardytų prekių eksportuotojas (muitinės liudijimo Nr. … (1)) deklaruoja, kad, jeigu kitaip nenurodyta, tai yra … (2) preferencinės kilmės prekės.

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Hongaarse versie

A jelen okmányban szereplő áruk exportőre (vámfelhatalmazási szám: … (1)) kijelentem, hogy eltérő jelzés hiányában az áruk kedvezményes … (2) származásúak.

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Maltese versie

L-esportatur tal-prodotti koperti b'dan id-dokument (awtorizzazzjoni tad-dwana Nru … (1)) jiddikjara li, ħlief fejn indikat b'mod ċar li mhux hekk, dawn il-prodotti huma ta' oriġini preferenzjali … (2).

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Nederlandse versie

De exporteur van de goederen waarop dit document van toepassing is (douanevergunning nr. … (1)), verklaart dat, behoudens uitdrukkelijke andersluidende vermelding, deze goederen van preferentiële oorsprong zijn (2).

cumulation applied with … (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Poolse versie

Eksporter productów objętych tym dokumentem (upoważnienie władz celnych nr … (1)) deklaruje, że z wyjątkiem gdzie jest to wyraźnie określone, producty te mają … (2) preferencyjne pochodzenie.

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Portugese versie

O abaixo-assinado, exportador dos produtos abrangidos pelo presente documento [autorização aduaneira n.o (1)], declara que, salvo indicação expressa em contrário, estes produtos são de origem preferencial … (2).

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Roemeense versie

Exportatorul produselor ce fac obiectul acestui document [autorizația vamală nr. … (1)] declară că, exceptând cazul în care în mod expres este indicat altfel, aceste produse sunt de origine preferențială … (2).

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Slowaakse versie

Vývozca výrobkov uvedených v tomto dokumente [číslo povolenia … (1)] vyhlasuje, že okrem zreteľne označených, tieto výrobky majú preferenčný pôvod v … (2).

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Sloveense versie

Izvoznik blaga, zajetega s tem dokumentom (pooblastilo carinskih organov št. … (1)) izjavlja, da, razen če ni drugače jasno navedeno, ima to blago preferencialno … (2) poreklo.

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Finse versie

Tässä asiakirjassa mainittujen tuotteiden viejä (tullin lupa n:o … (1)) ilmoittaa, että nämä tuotteet ovat, ellei toisin ole selvästi merkitty, etuuskohteluun oikeutettuja … alkuperätuotteita (2).

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

Zweedse versie

Exportören av de varor som omfattas av detta dokument (tullmyndighetens tillstånd nr … (1)) försäkrar att dessa varor, om inte annat tydligt markerats, har förmånsberättigande … ursprung (2).

cumulation applied with (name of the country/countries)

no cumulation applied (3)

 (4)

(Plaats en datum)

 (5)

(Handtekening van de exporteur gevolgd door zijn naam in blokletters)


(1)  Indien de factuurverklaring door een toegelaten exporteur wordt opgesteld, moet het nummer van de vergunning van die exporteur hier worden ingevuld. Indien de factuurverklaring niet door een toegelaten exporteur wordt opgesteld, worden de woorden tussen haakjes weggelaten of wordt niets ingevuld.

(2)  Aanduiding van de oorsprong van de producten. Indien de factuurverklaring geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op producten van oorsprong uit Ceuta en Melilla, moet de exporteur dit door middel van de letters „CM” duidelijk aangeven op het document waarop de verklaring wordt opgesteld.

(3)  Doorhalen en aanvullen waar nodig.

(4)  Deze gegevens kunnen worden weggelaten indien ze in het document zelf al voorkomen.

(5)  Indien de exporteur niet behoeft te ondertekenen, dan behoeft ook diens naam niet te worden vermeld.”