ISSN 1977-0758 doi:10.3000/19770758.L_2014.074.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 74 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Wetgeving |
57e jaargang |
|
|
Rectificaties |
|
|
* |
|
|
|
(1) Voor de EER relevante tekst |
NL |
Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben. Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten. |
II Niet-wetgevingshandelingen
VERORDENINGEN
14.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 74/1 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 240/2014 VAN DE COMMISSIE
van 7 januari 2014
betreffende de Europese gedragscode inzake partnerschap in het kader van de Europese structuur- en investeringsfondsen
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (1), en met name artikel 5, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Het doel van deze verordening is te voorzien in een Europese gedragscode om de lidstaten te ondersteunen bij de organisatie van partnerschappen, voor partnerschapsovereenkomsten en programma’s die worden ondersteund door het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF), het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV). Deze fondsen opereren nu onder een gemeenschappelijk kader en worden aangeduid als de „Europese structuur- en investeringsfondsen” (hierna „de ESI-fondsen” genoemd). |
(2) |
Werken in partnerschap is een traditioneel beginsel bij de uitvoering van de ESI-fondsen. Partnerschap impliceert een nauwe samenwerking tussen overheden, economische en sociale partners en maatschappelijke organisaties op nationaal, regionaal en lokaal niveau, gedurende de gehele programmacyclus, die bestaat uit voorbereiding, uitvoering, bewaking en evaluatie. |
(3) |
De geselecteerde partners moeten zo representatief mogelijk voor de desbetreffende belanghebbenden zijn. De selectieprocedures moeten transparant zijn en rekening houden met de verschillende institutionele en juridische kaders van de lidstaten en hun nationale en regionale bevoegdheden. |
(4) |
De partners dienen te bestaan uit overheden, economische en sociale partners en maatschappelijke organisaties, waaronder milieupartners, organisaties van lokale gemeenschappen en vrijwilligersorganisaties, die wezenlijke invloed kunnen hebben op of ingrijpende gevolgen kunnen ondervinden van de uitvoering van de partnerschapsovereenkomst en programma’s. Specifieke aandacht moet worden besteed aan groepen die bij de programma’s betrokken kunnen raken, maar het moeilijk vinden om invloed uit te oefenen, in het bijzonder de meest kwetsbare en randgroepen, die het grootste risico lopen op discriminatie en sociale uitsluiting, in het bijzonder personen met een handicap, migranten en Roma. |
(5) |
Bij de selectie van partners moet rekening worden gehouden met de verschillen tussen partnerschapsovereenkomsten en programma’s. Partnerschapsovereenkomsten dekken alle ESI-fondsen die steun verlenen aan elke lidstaat, terwijl programma’s alleen betrekking hebben op de ESI-fondsen die er een bijdrage aan leveren. De partners voor partnerschapsovereenkomsten moeten relevant zijn in het licht van het geplande gebruik van alle ESI-fondsen, terwijl het voor programma’s voldoende is dat de partners relevant zijn in het licht van het geplande gebruik van de ESI-fondsen die aan het programma een bijdrage leveren. |
(6) |
De partners dienen te worden betrokken bij het opstellen en uitvoeren van partnerschapsovereenkomsten en programma’s. Daarom is vaststelling noodzakelijk van de belangrijkste beginselen en goede praktijken wat betreft tijdige, zinvolle en transparante raadpleging van de partners over het analyseren van de uitdagingen en behoeften die aangepakt moeten worden, de keuze van de doelstellingen en prioriteiten, en de coördinatie structuren en „multi-level governance”-afspraken, die noodzakelijk zijn voor een effectieve uitvoering van het beleid. |
(7) |
De partners moeten vertegenwoordigd zijn in de comités voor toezicht op de programma’s. De regels voor het lidmaatschap en de comitéprocedures dienen continuïteit en „ownership” van programmering en uitvoering te bevorderen, alsmede duidelijke en transparante werkafspraken, inachtneming van de tijdsplanning en non-discriminatie. |
(8) |
Door hun actieve deelname aan de toezichtcomités dienen de partners te worden betrokken bij de beoordeling van de prestaties inzake de verschillende prioriteiten, de verslagen over de programma’s en eventueel bij de oproepen tot het indienen van voorstellen. |
(9) |
Doelmatig partnerschap moet worden vergemakkelijkt door de desbetreffende partners te helpen met het versterken van hun institutionele capaciteit met het oog op het opstellen en uitvoeren van programma’s. |
(10) |
De Commissie moet de uitwisseling van goede praktijken, het versterken van de institutionele capaciteit en de verspreiding van relevante resultaten onder lidstaten, beheersautoriteiten en vertegenwoordigers van de partners vergemakkelijken door het opzetten van een „Community of Practice on Partnership” die alle ESI-fondsen bestrijkt. |
(11) |
De rol van de partners bij de uitvoering van de partnerschapsovereenkomsten en de prestaties en de doeltreffendheid van het partnerschap in de programmeringsperiode dient door de lidstaten te worden beoordeeld. |
(12) |
Voor het ondersteunen van de lidstaten bij de organisatie van het partnerschap moet de Commissie voorbeelden van goede praktijken in de lidstaten ter beschikking stellen, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Onderwerp en werkingssfeer
Deze verordening stelt de Europese gedragscode vast inzake partnerschap voor partnerschapsovereenkomsten en programma’s die worden ondersteund door de Europese structuur- en investeringsfondsen.
HOOFDSTUK II
BELANGRIJKSTE BEGINSELEN INZAKE TRANSPARANTE PROCEDURES VOOR IDENTIFICATIE VAN DE DESBETREFFENDE PARTNERS
Artikel 2
Representativiteit van de partners
De lidstaten zorgen ervoor dat de in artikel 5, lid 1, van de Verordening (EU) nr. 1303/2013 bedoelde partners zo representatief mogelijk zijn voor de relevante belanghebbenden en worden benoemd als naar behoren gemachtigde vertegenwoordigers, rekening houdende met hun bekwaamheid en capaciteit om actief en op een passend niveau van vertegenwoordiging deel te nemen.
Artikel 3
Identificatie van de betreffende partners voor de partnerschapsovereenkomst
1. Voor de partnerschapsovereenkomst identificeren de lidstaten de relevante partners uit ten minste de volgende categorieën:
a) |
bevoegde regionale, plaatselijke, stedelijke en andere overheden, waaronder:
|
b) |
economische en sociale partners, waaronder:
|
c) |
organen die maatschappelijke organisaties vertegenwoordigen, zoals milieupartners, niet-gouvernementele organisaties en organen die verantwoordelijk zijn voor de bevordering van sociale integratie, gendergelijkheid en non-discriminatie, met inbegrip van:
|
2. Waar overheden, economische en sociale partners, en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld een organisatie hebben opgericht voor het groeperen van hun belangen, om hun deelname aan het partnerschap te vergemakkelijken (overkoepelende organisatie), kunnen zij één enkele vertegenwoordiger aanwijzen om de standpunten van de overkoepelende organisatie in het partnerschap voor te leggen.
Artikel 4
Identificatie van relevante partners voor programma’s
1. Voor ieder programma identificeren de lidstaten de relevante partners uit ten minste de volgende categorieën:
a) |
bevoegde regionale, plaatselijke, stedelijke en andere overheden, waaronder:
|
b) |
economische en sociale partners, waaronder:
|
c) |
vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld, zoals milieupartners, niet-gouvernementele organisaties en organen die verantwoordelijk zijn voor de bevordering van sociale integratie, gendergelijkheid en non-discriminatie, met inbegrip van:
|
2. Ten aanzien van Europese programma’s voor territoriale samenwerking kunnen de lidstaten bij het partnerschap betrekken:
i) |
Europese groeperingen voor territoriale samenwerking, die op het terrein van het betreffende grensoverschrijdende of transnationale programma werkzaam zijn; |
ii) |
overheden of organen die betrokken zijn bij de ontwikkeling of uitvoering van een macroregionale of zeebekkenstrategie op het terrein van het programma, met inbegrip van coördinatoren van de prioritaire gebieden voor macroregionale strategieën. |
3. Waar overheidsinstanties, economische en sociale partners en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld een overkoepelende organisatie hebben opgericht, kunnen zij één enkele vertegenwoordiger aanwijzen om de standpunten van de overkoepelende organisatie in het partnerschap voor te leggen.
HOOFDSTUK III
ALGEMENE BEGINSELEN EN GOEDE PRAKTIJKEN MET BETREKKING TOT DE BETROKKENHEID VAN DE RELEVANTE PARTNERS BIJ HET OPSTELLEN VAN DE PARTNERSCHAPSOVEREENKOMST EN PROGRAMMA’S
Artikel 5
Raadplegen van de betreffende partners bij het opstellen van de partnerschapsovereenkomst en programma’s
1. Om transparante en effectieve betrokkenheid van de relevante partners te waarborgen, raadplegen de lidstaten en de beheersautoriteiten hen over het proces en het tijdschema voor het opstellen van de partnerschapsovereenkomst en programma’s. Daarbij houden zij hen volledig op de hoogte van de inhoud en eventuele wijzigingen.
2. Met betrekking tot de raadpleging van de betreffende partners houden de lidstaten rekening met de noodzaak van:
a) |
tijdige mededeling van en gemakkelijke toegang tot de betreffende informatie; |
b) |
voldoende tijd voor partners voor het analyseren van en commentaar geven op de belangrijkste voorbereidende documenten, de ontwerp-partnerschapsovereenkomst en de ontwerpprogramma’s; |
c) |
beschikbare kanalen waardoor partners vragen kunnen stellen, bijdragen kunnen leveren en geïnformeerd kunnen worden over de wijze waarop hun voorstellen in overweging zijn genomen; |
d) |
de verspreiding van de resultaten van de raadpleging. |
3. Met betrekking tot de programma’s voor plattelandsontwikkeling houden de lidstaten rekening met de rol die de nationale plattelandsnetwerken, opgericht overeenkomstig artikel 54 van Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad (5), kunnen spelen bij het inschakelen van de betreffende partners.
4. Waar formele overeenkomsten zijn vastgesteld tussen de verschillende bestuursniveaus onder het nationale niveau houdt de lidstaat rekening met deze „multi-level governance”-overeenkomsten, in overeenstemming met het institutionele en juridische kader.
Artikel 6
Opstellen van de partnerschapsovereenkomst
De lidstaten betrekken de relevante partners, in overeenstemming met hun institutionele en juridische kader, bij het opstellen van de partnerschapsovereenkomst, en vooral met betrekking tot:
a) |
het analyseren van dispariteiten, ontwikkelingsbehoeften en groeipotentieel, aan de hand van de thematische doelstellingen, waaronder die waarop de relevante landenspecifieke aanbevelingen betrekking hebben; |
b) |
samenvattingen van de voorwaarden vooraf van de programma’s en de belangrijkste bevindingen van iedere voorafgaande op initiatief van de lidstaat ondernomen evaluatie van de partnerschapsovereenkomst; |
c) |
de selectie van de thematische doelstellingen, de indicatieve toewijzingen van de ESI-fondsen en de belangrijkste verwachte resultaten; |
d) |
de lijst van programma’s en de mechanismen op nationaal en regionaal niveau om de coördinatie van de ESI-fondsen met elkaar en met andere EU-en nationale financieringsinstrumenten en met de Europese Investeringsbank te waarborgen; |
e) |
de regelingen voor het waarborgen van een geïntegreerde benadering voor het gebruik van ESI-fondsen voor de territoriale ontwikkeling van stedelijke, landbouw-, kust- en visserijgebieden en gebieden met bijzondere territoriale kenmerken; |
f) |
de regelingen voor het waarborgen van een geïntegreerde benadering van de specifieke behoeften van de geografische gebieden die het hardst door armoede worden getroffen en van doelgroepen die het grootste risico lopen op discriminatie en sociale uitsluiting, met speciale aandacht voor randgroepen; |
g) |
de uitvoering van de horizontale beginselen als bedoeld in de artikelen 5, 7 en 8 van Verordening (EU) nr. 1303/2013. |
Artikel 7
Informatie over de actieve betrokkenheid van de betreffende partners in de partnerschapsovereenkomst
De lidstaten verstrekken voor de partnerschapsovereenkomst ten minste de volgende gegevens:
a) |
de lijst van partners die betrokken zijn bij het opstellen van de partnerschapsovereenkomst; |
b) |
de getroffen maatregelen voor actieve deelname van de partners, met inbegrip van maatregelen ten aanzien van toegankelijkheid, vooral voor personen met een handicap; |
c) |
de rol van de partners bij het opstellen van de partnerschapsovereenkomst; |
d) |
de resultaten van het overleg met partners en een beschrijving van de toegevoegde waarde daarvan bij het opstellen van de partnerschapsovereenkomst. |
Artikel 8
Opstellen van programma’s
De lidstaten betrekken de relevante partners, in overeenstemming met hun institutionele en juridische kader, bij het opstellen van de programma’s, en vooral met betrekking tot:
a) |
de analyse en identificatie van de behoeften; |
b) |
de vaststelling of selectie van prioriteiten en gerelateerde specifieke doelstellingen; |
c) |
de toewijzing van financiële middelen; |
d) |
de vaststelling van specifieke indicatoren voor de programma’s; |
e) |
de uitvoering van de horizontale beginselen zoals gedefinieerd in de artikelen 7 en 8 van Verordening (EU) nr. 1303/2013; |
f) |
de samenstelling van het toezichtcomité. |
Artikel 9
Informatie over de betrokkenheid van de relevante partners in de programma’s
De lidstaten leveren voor de programma’s ten minste de volgende gegevens:
a) |
de getroffen maatregelen om de betreffende partners bij het opstellen van de programma’s en de wijzigingen daarvan te betrekken; |
b) |
de geplande acties om de deelname van de partners bij de uitvoering van de programma’s te waarborgen. |
HOOFDSTUK IV
GOEDE PRAKTIJKEN MET BETREKKING TOT DE FORMULERING VAN REGELS VOOR LIDMAATSCHAP EN DE INTERNE PROCEDURES VAN TOEZICHTCOMITÉS
Artikel 10
Regels voor lidmaatschap van het toezichtcomité
1. Bij het formuleren van de regels voor lidmaatschap van het toezichtcomité houden de lidstaten rekening met de betrokkenheid van de partners die betrokken zijn geweest bij het opstellen van de programma’s en te streven naar gelijkheid tussen mannen en vrouwen en non-discriminatie.
2. Ten aanzien van de toezichtcomités van programma’s voor Europese territoriale samenwerking kunnen partners worden vertegenwoordigd door overkoepelende organisaties op Europees of transnationaal niveau voor interregionale en transnationale samenwerkingsprogramma’s. De lidstaten kunnen partners betrekken bij de voorbereiding van de toezichtcomités, in het bijzonder door hun deelname aan coördinatiecommissies op nationaal niveau, georganiseerd in de deelnemende lidstaten.
Artikel 11
Reglement van orde van het toezichtcomité
Bij het opstellen van het reglement van orde houden de toezichtcomités rekening met de volgende aspecten:
a) |
stemrecht van de leden; |
b) |
de kennisgeving van de vergaderingen en de verzending van documenten, over het algemeen ten minste 10 werkdagen van tevoren; |
c) |
de regelingen voor de publicatie en toegankelijkheid van de voorbereidende documenten die aan de toezichtcomités worden voorgelegd; |
d) |
de procedure voor goedkeuring, publicatie en toegankelijkheid van de notulen; |
e) |
de regelingen voor de oprichting en activiteiten van werkgroepen onder de toezichtcomités; |
f) |
de bepalingen over belangenconflicten voor partners die betrokken zijn bij toezicht, evaluatie en oproepen tot het indienen van voorstellen; |
g) |
de voorwaarden, beginselen en regelingen voor vergoedingen, mogelijkheden voor capaciteitsopbouw en het beroep op technische bijstand. |
HOOFDSTUK V
ALGEMENE BEGINSELEN EN GOEDE PRAKTIJKEN WAT BETREFT DE ACTIEVE BETROKKENHEID VAN DE RELEVANTE PARTNERS BIJ DE VOORBEREIDING VAN OPROEPEN TOT HET INDIENEN VAN VOORSTELLEN, VOORTGANGSRAPPORTAGES EN MET BETREKKING TOT TOEZICHT EN EVALUATIE VAN PROGRAMMA’S
Artikel 12
Verplichtingen met betrekking tot gegevensbescherming, vertrouwelijkheid en belangenconflict
De lidstaten zorgen ervoor dat de partners die betrokken zijn bij de voorbereiding van oproepen tot het indienen van voorstellen, voortgangsrapportages en bij toezicht en evaluatie van programma’s zich bewust zijn van hun verplichtingen met betrekking tot gegevensbescherming, vertrouwelijkheid en belangenconflicten.
Artikel 13
Betrokkenheid van de relevante partners bij het opstellen van oproepen tot het indienen van voorstellen
De beheersautoriteiten nemen passende maatregelen om mogelijke belangenconflicten te voorkomen, daar waar de partners worden betrokken bij de voorbereiding van oproepen tot het indienen van voorstellen of bij de beoordeling daarvan.
Artikel 14
Betrokkenheid van de relevante partners bij het opstellen van voortgangsrapportages
De lidstaten betrekken de relevante partners bij het opstellen van de voortgangsrapportages over de uitvoering van de partnerschapsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 52 van Verordening (EU) nr. 1303/2013, in het bijzonder met betrekking tot de beoordeling van de rol van de partners bij de uitvoering van de partnerschapsovereenkomst en het overzicht van de adviezen van de partners tijdens de raadpleging, met inbegrip, in voorkomend geval, van de beschrijving van de wijze waarop met de adviezen van partners rekening is gehouden.
Artikel 15
Betrokkenheid van de relevante partners bij het toezicht op programma’s
De beheersautoriteiten betrekken de partners, in het kader van het toezichtcomité en de daaronder vallende werkgroepen, bij de beoordeling van de prestaties van het programma, met inbegrip van de conclusies van de evaluatie van de resultaten, en bij de voorbereiding van de jaarlijkse uitvoeringsverslagen over de programma’s.
Artikel 16
Betrokkenheid van de relevante partners bij het evalueren van programma’s
1. Beheersautoriteiten dienen de partners te betrekken bij de evaluatie van programma’s, in het kader van de toezichtcomités en in voorkomend geval van specifieke werkgroepen die door de toezichtcomités voor dit doel zijn opgericht.
2. Beheersautoriteiten van de programma’s voor het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF) en het Cohesiefonds dienen de partners te raadplegen over de verslagen die een samenvatting geven van de bevindingen van de evaluaties tijdens de programmeringsperiode, overeenkomstig artikel 114, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1303/2013.
HOOFDSTUK VI
INDICATIEVE TERREINEN, THEMA’S EN GOEDE PRAKTIJKEN MET BETREKKING TOT HET GEBRUIK VAN DE ESI-FONDSEN TER VERSTERKING VAN DE INSTITUTIONELE CAPACITEIT VAN RELEVANTE PARTNERS EN DE ROL VAN DE COMMISSIE BIJ DE VERSPREIDING VAN GOEDE PRAKTIJKEN
Artikel 17
Versterken van de institutionele capaciteit van relevante partners
1. De beheersautoriteit onderzoekt de noodzaak van technische bijstand ter ondersteuning van de versterking van de institutionele capaciteit van de partners, in het bijzonder ten aanzien van kleine lokale overheden, economische en sociale partners en niet-gouvernementele organisaties, om hen te helpen om effectief te kunnen deelnemen aan voorbereiding, uitvoering, toezicht en evaluatie.
2. De in lid 1 bedoelde steun kan de vorm aannemen van, onder andere, speciale workshops, opleidingscursussen, coördinatie en netwerken, of bijdragen aan de kosten van deelname aan vergaderingen over de voorbereiding en uitvoering van, het toezicht op en de evaluatie van een programma.
3. Voor programma’s voor plattelandsontwikkeling kan de in lid 1 bedoelde steun worden verleend via het nationale netwerk voor het platteland, dat is opgezet overeenkomstig artikel 54 van Verordening (EU) nr. 1305/2013.
4. Voor ESF-programma’s zorgen de beheersautoriteiten in minder ontwikkelde of overgangsregio’s, of in lidstaten die in aanmerking komen voor steun uit het Cohesiefonds, ervoor dat er naar behoefte passende ESF-middelen worden toegewezen aan de activiteiten voor capaciteitsopbouw van de sociale partners en niet-gouvernementele organisaties die bij de programma’s betrokken zijn.
5. Voor Europese territoriale samenwerking kan ondersteuning op grond van de leden 1 en 2 ook betrekking hebben op ondersteuning voor partners ter versterking van hun institutionele capaciteit voor deelname aan internationale samenwerkingsactiviteiten.
Artikel 18
Rol van de Commissie bij de verspreiding van goede praktijken
1. De Commissie zet een samenwerkingsmechanisme op, genaamd de Europese Groep voor partnerschapspraktijk (European Community for Practice on Partnership), die alle ESI-fondsen bestrijkt en openstaat voor belanghebbende lidstaten, beheersautoriteiten en organisaties die de partners op communautair niveau vertegenwoordigen.
Deze Europese Groep vergemakkelijkt de uitwisseling van ervaringen, de capaciteitsopbouw en de verspreiding van de betreffende resultaten.
2. De Commissie stelt voorbeelden van goede praktijken voor het organiseren van het partnerschap ter beschikking.
3. De uitwisseling van ervaringen met de identificatie, overdracht en verspreiding van goede praktijken en innovatieve benaderingen met betrekking tot de uitvoering van interregionale samenwerkingsprogramma’s en maatregelen op grond van artikel 2, lid 3, onder c), van Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad (6), dient ervaringen met partnerschap in samenwerkingsprogramma’s te omvatten.
HOOFDSTUK VII
SLOTBEPALINGEN
Artikel 19
Inwerkingtreding
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 7 januari 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.
(2) Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB L 180 van 19.7.2000, blz. 22).
(3) Richtlijn 2004/113/EG van 13 december 2004 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten (PB L 373 van 21.12.2004, blz. 37).
(4) Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23).
(5) Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487).
(6) Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling „Europese territoriale samenwerking” (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 259).
14.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 74/8 |
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 241/2014 VAN DE COMMISSIE
van 7 januari 2014
tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen betreffende eigenvermogensvereisten voor instellingen
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) Nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (1), en met name artikel 26, lid 4, derde alinea, artikel 27, lid 2, derde alinea, artikel 28, lid 5, derde alinea, artikel 29, lid 6, derde alinea, artikel 32, lid 2, derde alinea, artikel 36, lid 2, derde alinea, artikel 41, lid 2, derde alinea, artikel 52, lid 2, derde alinea, artikel 76, lid 4, derde alinea, artikel 78, lid 5, derde alinea, artikel 79, lid 2, derde alinea, artikel 83, lid 2, derde alinea, artikel 481, lid 6, derde alinea, en artikel 487, lid 3, derde alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De bepalingen in deze verordening zijn nauw met elkaar verbonden aangezien zij betrekking hebben op eigenvermogensvereisten van instellingen en op aftrekkingen van deze bestanddelen van het eigen vermogen voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 575/2013. Om de samenhang te garanderen tussen deze bepalingen, die op hetzelfde moment in werking moeten treden, en om de personen voor wie deze verplichtingen gelden een volledig beeld van en een compacte toegang tot deze bepalingen te bieden, is het wenselijk alle bij Verordening (EU) nr. 575/2013 vereiste technische reguleringsnormen in één verordening samen te brengen. |
(2) |
Om in de Unie meer convergentie te brengen in de manier waarop te verwachten dividenden van tussentijdse of eindejaarswinsten moeten worden afgetrokken, moet een rangorde tot stand worden gebracht in de wijze waarop de aftrekking wordt gewaardeerd: ten eerste door een besluit over uitkeringen van het desbetreffende orgaan, dan door het dividendbeleid en ten derde door een historische uitbetalingsratio. |
(3) |
Naast de algemene eigenvermogensvereisten zoals toegevoegd of gewijzigd door specifieke vereisten wat het eigen vermogen voor dit soort instellingen betreft, moet worden omschreven volgens welke voorwaarden bevoegde autoriteiten kunnen vaststellen dat een soort onderneming die in het nationale recht is erkend, voor de toepassing van het eigen vermogen in aanmerking komt als onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling. Het doel is het risico te beperken dat een instelling onder de specifieke rechtsvorm van onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling waarvoor specifieke eigenvermogensvereisten kunnen gelden, werkzaamheden verricht zonder daarvoor kenmerken te bezitten die coöperatieve bankinstellingen van de Unie gemeenschappelijk hebben. |
(4) |
Voor een instelling die volgens het toepasselijke nationale recht als onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling is erkend, moet in sommige gevallen onderscheid worden gemaakt tussen de houders van tier 1-kernkapitaalinstrumenten en de leden van deze instelling, aangezien leden over het algemeen verplicht zijn kapitaalinstrumenten te bezitten om het recht op dividenden alsmede het recht op een deel van de winsten en reserves te kunnen laten gelden. |
(5) |
Het gemeenschappelijke kenmerk van een coöperatie, spaarinstelling, onderlinge maatschappij of soortgelijke instelling is in het algemeen dat zij zaken doet ten bate van de klanten en de leden van de instelling, en als een dienst aan het publiek. De hoofddoelstelling is niet een financieel rendement te bieden aan externe kapitaalverstrekkers, zoals bij aandeelhouders van een vennootschap op aandelen. Om deze reden verschillen de door deze instellingen gebruikte kapitaalinstrumenten van de door aandelenmaatschappijen uitgegeven kapitaalinstrumenten die aan de houders ervan in het algemeen volledige toegang tot reserves en winsten verlenen en aan een derde kunnen worden overgedragen. |
(6) |
Wat coöperaties betreft, geldt meestal als gemeenschappelijk kenmerk dat de leden ontslag kunnen nemen en daarom aflossing kunnen vragen van de tier 1-kernkapitaalinstrumenten die zij bezitten. Dit belet niet dat een coöperatie in aanmerking komende tier 1-kernkapitaalinstrumenten kan uitgeven waarbij aan de houders niet de mogelijkheid wordt geboden om het instrument terug in de instelling in te brengen, op voorwaarde dat deze instrumenten voldoen aan het bepaalde in artikel 29 van Verordening (EU) nr. 575/2013. Wanneer een instelling verschillende soorten instrumenten krachtens artikel 29 van deze verordening uitgeeft, mag er geen voorkeursbehandeling zijn die alleen wordt gegeven aan een aantal andere soorten instrumenten dan die waarin artikel 29, lid 4, van deze verordening voorziet. |
(7) |
Spaarinstellingen zijn meestal gestructureerd als een stichting waarin er geen bezitter van het kapitaal is, hetgeen betekent dat er niemand is die aan het kapitaal deelneemt en van de winsten van de instelling kan profiteren. Een van de hoofdkenmerken van onderlinge maatschappijen is dat de leden meestal niet aan het kapitaal van de instelling bijdragen en in het normale zakendoen geen toegang hebben tot rechtstreekse uitkering van de reserves. Dit belet niet dat deze instellingen om hun bedrijfsactiviteit te ontwikkelen tier 1-kernkapitaalinstrumenten kunnen uitgeven aan beleggers of leden die aan het kapitaal kunnen deelnemen en tot op zekere hoogte van de reserves kunnen genieten in „going concern”-situaties en bij vereffening. |
(8) |
Alle bestaande instellingen die volgens het toepasselijke nationale recht reeds vóór 31 december 2012 zijn opgericht en erkend als onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling, blijven als dusdanig aangemerkt worden voor de toepassing van deel twee van Verordening (EU) nr. 575/2013, ongeacht hun rechtsvorm, voor zover zij blijven voldoen aan de criteria die volgens het toepasselijke nationale recht tot deze erkenning hebben geleid. |
(9) |
Bij het definiëren van situaties die als indirecte financiering voor alle soorten kapitaalinstrumenten kunnen worden aangemerkt, is het gemakkelijker en meeromvattend dit te doen door omschrijving van de kenmerken van het tegenovergestelde concept, namelijk directe financiering. |
(10) |
Om de eigenvermogensvoorschriften toe te passen op onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen en soortgelijke instellingen, moet op passende wijze rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van deze instellingen. Er moeten regels worden ingevoerd om er onder meer voor te zorgen dat deze instellingen de aflossing van hun kapitaalinstrumenten indien nodig kunnen beperken. Wanneer het volgens het toepasselijke nationale recht voor dit soort instellingen verboden is de aflossing van instrumenten te weigeren, moet de instelling op basis van de op de instrumenten toepasselijke bepalingen daarom de mogelijkheid krijgen om de aflossing uit te stellen en het af te lossen bedrag te beperken. Aangezien het belangrijk is de aflossing te kunnen beperken of uitstellen, moeten de bevoegde autoriteiten voorts het recht hebben de aflossing van coöperatieve aandelen te beperken en moeten de instellingen elk besluit tot beperking van de aflossing nader motiveren. |
(11) |
Het is noodzakelijk het begrip winst bij verkoop te omschrijven dat verbonden is met de toekomstige marge-inkomsten in het kader van securitisaties, en de behandeling ervan af te stemmen op internationale praktijken zoals die welke omschreven zijn door het Comité van Bazel voor het banktoezicht, en er moet voor worden gezorgd dat de herroepbare winst bij verkoop niet in het eigen vermogen van de instelling wordt opgenomen omdat deze niet permanent van aard is. |
(12) |
Om regelgevingsarbitrage te voorkomen en een geharmoniseerde toepassing van de kapitaalvereisten in de Unie te verzekeren, moet worden gezorgd voor een eenvormige aanpak van de aftrekkingen van eigen vermogen van bepaalde bestanddelen zoals verliezen voor het lopende financiële jaar, uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten, en activa in op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfondsen. |
(13) |
Om ervoor te zorgen dat prikkels tot aflossing in de Unie op consistente wijze worden beoordeeld, moet worden omschreven in welke gevallen de verwachting wordt geschapen dat het instrument kan worden afgelost. Ook moeten voorschriften voor hybride instrumenten worden opgesteld die ertoe moeten leiden dat mechanismen voor het opvangen van verliezen tijdig worden geactiveerd, zodat het vermogen van deze instrumenten om verliezen op te vangen in de toekomst nog groter kan worden. Aangezien door special purpose entities uitgegeven instrumenten uit prudentieel oogpunt minder zekerheid verschaffen dan rechtstreeks uitgegeven instrumenten, moet verder het gebruik van special purpose entities worden beperkt en aan strikte regels worden onderworpen. |
(14) |
Er moet worden gezocht naar een evenwicht tussen de noodzaak van uit prudentieel oogpunt passende berekeningen voor blootstellingen van instellingen aan indirect bezit ten gevolge van het bezit van indexinstrumenten, en het streven naar het vermijden van al te zware verplichtingen voor instellingen. |
(15) |
Een gedetailleerd en allesomvattend proces lijkt noodzakelijk wanneer de bevoegde autoriteiten toestemming moeten verlenen voor de vermindering van het eigen vermogen. Aflossingen, verminderingen en wederinkopen van eigenvermogensinstrumenten mogen niet aan de houders van de instrumenten worden bekendgemaakt voordat de instelling voorafgaande toestemming van de desbetreffende bevoegde autoriteit heeft verkregen. De instellingen moeten een gedetailleerde lijst van inlichtingen verstrekken zodat de bevoegde autoriteiten over alle relevante informatie kunnen beschikken voordat zij besluiten hun goedkeuring te verlenen. |
(16) |
Voor aftrekkingen van eigenvermogensbestanddelen worden tijdelijke vrijstellingen verleend om in voorkomend geval de toepassing van plannen voor financiëlebijstandsoperaties mogelijk te maken. De duur van dergelijke vrijstellingen mag de duur van de plannen voor de financiëlebijstandsoperaties niet overschrijden. |
(17) |
Om in het geval van special purpose entities in aanmerking te komen als eigenvermogensbestanddeel van het aanvullend tier 1-kapitaal en het tier 2-kapitaal, moeten activa van special purpose entities die niet in door instellingen uitgegeven eigenvermogensinstrumenten zijn belegd, minimaal en verwaarloosbaar blijven. Om dit te bereiken moet het bedrag van deze activa worden beperkt tot een plafond dat wordt uitgedrukt in verhouding tot het gemiddelde totaal van de activa van de special purpose entity. |
(18) |
Overgangsbepalingen hebben tot doel een vlotte overgang naar het nieuwe regelgevingskader mogelijk te maken. Bij de uitvoering van de overgangsbepalingen voor filters en aftrekkingen is het dan ook belangrijk dat deze overgangsbehandeling zoals vastgesteld in Verordening (EU) nr. 575/2013 consistent wordt toegepast maar op zodanige wijze dat rekening wordt gehouden met het aanvankelijke startpunt zoals ingevoerd bij de nationale regels tot omzetting van het voorgaande regelgevingskader van de Unie dat voortvloeit uit de Richtlijnen 2006/48/EG (2) en 2006/49/EG (3) van het Europees Parlement en de Raad. |
(19) |
Overtollige tier 1-kernkapitaalinstrumenten of aanvullend tier 1-instrumenten waarop de grandfatheringbepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 van toepassing zijn, kunnen op basis van deze bepalingen worden opgenomen binnen de grenzen die volgens grandfatheringbepalingen voor instrumenten van lagere kapitaalklassen zijn vastgesteld. Dit kan echter niet leiden tot wijziging van de grenzen voor onder grandfatheringbepalingen vallende instrumenten van lagere klassen. Het mag derhalve alleen mogelijk zijn instrumenten binnen de onder de grandfathering vallende grenzen van de lagere kapitaalklassen op te nemen indien er in deze lagere klassen voldoende reserveruimte is. Aangezien het gaat om overtollige instrumenten uit de hogere klassen, moet het ten slotte mogelijk zijn deze instrumenten later opnieuw onder te brengen in een hogere kapitaalklasse. |
(20) |
Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Bankautoriteit aan de Commissie heeft voorgelegd. |
(21) |
De Europese Bankautoriteit heeft openbare raadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, heeft de mogelijke daaraan verbonden kosten en baten geanalyseerd en heeft de bij artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (4) opgerichte Stakeholdergroep effecten en markten om advies verzocht. |
(22) |
De Europese Bankautoriteit moet de toepassing van deze verordening evalueren, in het bijzonder de regels voor de invoering van vergunningsprocedures voor aflossing van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen of soortgelijke instellingen, en moet indien passend wijzigingen voorstellen. |
(23) |
De Europese Bankautoriteit heeft de Europese Autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen geraadpleegd over de behandeling van kapitaalinstrumenten van verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen en over de behandeling van kapitaalinstrumenten van ondernemingen die voor de toepassing van artikel 36, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) zijn uitgesloten, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
HOOFDSTUK I
ALGEMEEN
Artikel 1
Voorwerp
Deze verordening voorziet in regels betreffende:
a) |
de betekenis van „te verwachten” wanneer wordt bepaald of de te verwachten opslagen en dividenden zijn afgetrokken, overeenkomstig artikel 26, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013; |
b) |
de voorwaarden waaronder de bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat een categorie ondernemingen die in het toepasselijke nationale recht is erkend, als onderlinge maatschappij, coöperatie, spaarinstelling of soortgelijke instelling kan worden aangemerkt, overeenkomstig artikel 27, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013; |
c) |
de toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van eigenvermogensinstrumenten, overeenkomstig artikel 28, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013; |
d) |
de aard van de noodzakelijke beperkingen op aflossing indien het toepasselijke nationale recht de instelling verbiedt de aflossing van de instrumenten te weigeren, overeenkomstig artikel 29, lid 6, van Verordening (EU) nr. 575/2013; |
e) |
de nadere bepaling van het begrip „winst bij verkoop”, overeenkomstig artikel 32, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013; |
f) |
de toepassing van de aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen en andere aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend tier 1-bestanddelen en tier 2-bestanddelen, overeenkomstig artikel 36, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013; |
g) |
de criteria volgens welke een bevoegde autoriteit een instelling kan toestaan het bedrag van de activa in het op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfonds te verminderen, overeenkomstig artikel 41, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013; |
h) |
de vorm en de aard van de prikkels tot aflossing, de aard van een opwaardering van een aanvullend tier 1-instrument naar aanleiding van de tijdelijke afwaardering van de hoofdsom ervan en de procedures en de tijdsplanning voor triggergebeurtenissen, de kenmerken van instrumenten die de herkapitalisatie in de weg zouden kunnen staan en het gebruik van special purpose entities, overeenkomstig artikel 52, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013; |
i) |
de mate waarin ramingen die worden gemaakt als alternatief voor de berekening van onderliggende posities voor indirect bezit voortvloeiend uit bezit van in indices opgenomen kapitaalinstrumenten, voldoende voorzichtig kunnen worden geacht, overeenkomstig artikel 76, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013; |
j) |
de nadere voorwaarden waaraan moet worden voldaan alvorens de toezichthouder toestemming voor vermindering van het eigen vermogen kan verlenen, en het desbetreffende proces, overeenkomstig artikel 78, lid 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013; |
k) |
de voorwaarden voor het verlenen van een tijdelijke ontheffing van aftrekking van het eigen vermogen, overeenkomstig artikel 79, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013; |
l) |
de soorten activa die verband kunnen houden met de werking van special purpose entities, en de begrippen „minimaal” en „onbelangrijk” voor de bepaling van in aanmerking komend aanvullend tier 1- en tier 2-kapitaal dat door een special purpose entity wordt uitgegeven, overeenkomstig artikel 83, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013; |
m) |
de nadere voorwaarden voor aanpassingen in het eigen vermogen volgens de overgangsbepalingen, overeenkomstig artikel 481, lid 6, van Verordening (EU) nr. 575/2013; |
n) |
de voorwaarden om bestanddelen van grandfatheringbepalingen uit te sluiten wat tier 1-kernkapitaal- of aanvullend tier 1-bestanddelen in andere eigenvermogensbestanddelen betreft, overeenkomstig artikel 487, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013. |
HOOFDSTUK II
BESTANDDELEN VAN HET EIGEN VERMOGEN
AFDELING 1
Bestanddelen en instrumenten van het tier 1-kernkapitaal
Artikel 2
Betekenis van „te verwachten” in te verwachten voorzieningen voor dividenden voor de toepassing van artikel 26, lid 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Het bedrag van de te verwachten dividenden dat krachtens artikel 26, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 door instellingen moet worden afgetrokken van de tussentijdse of eindejaarsresultaten, wordt vastgesteld overeenkomstig de leden 2 tot en met 4.
2. Wanneer het leidinggevend orgaan van een instelling een formeel besluit heeft genomen of aan het desbetreffende orgaan van de instelling een besluit heeft voorgesteld betreffende het bedrag van de uit te keren dividenden, wordt dit bedrag afgetrokken van de overeenstemmende tussentijdse of eindejaarsresultaten.
3. Wanneer er tussentijdse dividenden worden uitgekeerd, wordt het resterende bedrag van de tussentijdse winst dat de uitkomst is van de in lid 2 bedoelde berekening, dat aan het tier 1-kernkapitaal moet worden toegevoegd, rekening houdend met de in de leden 2 en 4 bedoelde regels, verminderd met het bedrag van elk te verwachten dividend dat naar verwachting uit deze resterende tussentijdse winst zal worden uitgekeerd met het slotdividend voor het volledige boekjaar.
4. Alvorens het leidinggevend orgaan een formeel besluit heeft genomen of aan het desbetreffende orgaan een besluit heeft voorgesteld over de uitkering van dividenden, is het bedrag van te verwachten dividenden dat door instellingen moet worden afgetrokken van de tussentijdse of eindejaarsresultaten, gelijk aan het bedrag van tussentijdse of eindejaarswinsten vermenigvuldigd met de dividenduitkeringsratio.
5. De dividenduitkeringsratio wordt vastgesteld op basis van het dividendbeleid zoals goedgekeurd voor de desbetreffende periode door het leidinggevend orgaan of een ander relevant orgaan.
6. Wanneer het dividendbeleid in plaats van een vaste waarde voorschrijft dat de uitkering van het dividend binnen een bepaalde marge plaatsvindt, wordt de bovengrens van de marge gebruikt voor de toepassing van lid 2.
7. Indien er geen goedgekeurd dividendbeleid bestaat of wanneer de bevoegde autoriteit van oordeel is dat de instelling haar dividendbeleid waarschijnlijk niet zal toepassen of dat dit beleid geen zorgvuldige basis is waarop het bedrag van de aftrek kan worden bepaald, wordt de dividenduitkeringsratio gebaseerd op de hoogste van de volgende ratio’s:
a) |
de gemiddelde dividenduitkeringsratio over de drie jaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar; |
b) |
de dividenduitkeringsratio van het jaar voorafgaand aan het desbetreffende jaar. |
8. De bevoegde autoriteit kan de instelling toestaan de berekening van de dividenduitkeringsratio als omschreven in lid 7, onder a) en b), aan te passen om uitzonderlijke dividenduitkeringen van deze periode uit te sluiten.
9. Het bedrag van de af te trekken verwachte dividenden wordt vastgesteld rekening houdend met regelgevende beperkingen inzake uitkering, in het bijzonder beperkingen overeenkomstig artikel 141 van Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad (6). Het bedrag van de winst na aftrek van te verwachten lasten dat onder deze beperkingen valt, kan volledig in het tier 1-kernkapitaal worden opgenomen wanneer voldaan is aan de in artikel 26, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde voorwaarde. Wanneer deze beperkingen van toepassing zijn, worden de af te trekken verwachte dividenden gebaseerd op het kapitaalconserveringsplan dat overeenkomstig artikel 142 van Richtlijn 2013/36/EU door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd.
10. Het bedrag van te verwachten dividenden die op een zodanige wijze moeten worden uitgekeerd dat het bedrag van het tier 1-kernkapitaal er niet door vermindert, zoals dividenden in de vorm van aandelen bekend als stockdividend, wordt niet afgetrokken van in het tier 1-kernkapitaal op te nemen tussentijdse of eindejaarswinsten.
11. De bevoegde autoriteit vergewist zich ervan dat alle noodzakelijke aftrekkingen van de tussentijdse en eindejaarswinsten en alle aftrekkingen met betrekking tot te verwachten dividenden zijn verricht, overeenkomstig het toepasselijke boekhoudkundige kader of volgens andere aanpassingen, alvorens toe te staan dat de instelling tussentijdse of eindejaarswinsten in het tier 1-kernkapitaal opneemt.
Artikel 3
Betekenis van „te verwachten” in te verwachten lasten voor de toepassing van artikel 26, lid 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Het in aanmerking te nemen bedrag van te verwachten lasten omvat het volgende:
a) |
het bedrag van de belastingen; |
b) |
het bedrag van de verplichtingen of omstandigheden die zich tijdens de rapportageperiode voordoen en die de winsten van de instelling kunnen verminderen en waarvoor de bevoegde autoriteit er niet van overtuigd is dat alle noodzakelijke aanpassingen, zoals de aanvullende waardeaanpassingen overeenkomstig artikel 34 van Verordening (EU) nr. 575/2013, of provisies zijn verricht. |
2. Te verwachten lasten die nog niet in de winst-en-verliesrekening in aanmerking zijn genomen, worden toegewezen aan de tussentijdse periode waarin zij zich hebben voorgedaan, zodat elke tussentijdse periode een redelijk bedrag van deze lasten draagt. Materiële of niet-terugkerende gebeurtenissen worden volledig en onverwijld in aanmerking genomen in de tussentijdse periode waarin zij zich voordoen.
3. De bevoegde autoriteit vergewist zich ervan dat alle noodzakelijke aftrekkingen van de tussentijdse en eindejaarswinsten en alle aftrekkingen met betrekking tot te verwachten lasten zijn verricht, overeenkomstig het toepasselijke boekhoudkundige kader of volgens andere aanpassingen, alvorens toe te staan dat de instelling tussentijdse of eindejaarswinsten in het tier 1-kernkapitaal opneemt.
Artikel 4
Categorie onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht als coöperatie is erkend voor de toepassing van artikel 27, lid 1, onder a), ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat een categorie onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht is erkend, als coöperatie wordt aangemerkt voor de toepassing van deel twee van Verordening (EU) nr. 575/2013, wanneer aan de voorwaarden van de leden 2, 3 en 4 is voldaan.
2. Om als coöperatie voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt moet de rechtsvorm van de instelling behoren tot een van de volgende categorieën:
a) |
in Oostenrijk: instellingen die geregistreerd zijn als „eingetragene Genossenschaft (e.Gen.)” of „registrierte Genossenschaft” krachtens de „Gesetz über Erwerbs- und Wirtschaftsgenossenschaften (GenG)”; |
b) |
in België: instellingen geregistreerd als „société coopérative/coöperatieve vennootschap” die erkend zijn krachtens het koninklijk besluit van 8 januari 1962 tot vaststelling van de voorwaarden tot erkenning van de nationale groeperingen van coöperatieve vennootschappen en van de coöperatieve vennootschappen; |
c) |
in Cyprus: instellingen geregistreerd als „Συνεργατικό Πιστωτικό Ίδρυμα ή ΣΠΙ” opgericht krachtens de wet inzake coöperatieve vennootschappen van 1985; |
d) |
in Tsjechië: instellingen gemachtigd als „spořitelní a úvěrní družstvo” krachtens de „zákon upravující činnost spořitelních a úvěrních družstev”; |
e) |
in Denemarken: instellingen geregistreerd als „andelskasser” of „sammenslutninger af andelskasser” krachtens de Deense wet inzake financiële activiteiten; |
f) |
in Finland: instellingen geregistreerd als een van de volgende categorieën:
|
g) |
in Frankrijk: instellingen geregistreerd als „sociétés coopératives” krachtens de „Loi no47-1775 du 10 septembre 1947 portant statut de la coopération” met een vergunning als „banques mutualistes ou coopératives” krachtens de „Code monétaire et financier, partie législative, Livre V, titre Ier, chapitre II”; |
h) |
in Duitsland: instellingen die geregistreerd zijn als „eingetragene Genossenschaft (eG)” krachtens de „Erwerbs- und Wirtschaftsgenossenschaftengesetz (Genossenschaftsgesetz — GenG)”; |
i) |
in Griekenland: instellingen geregistreerd als „Πιστωτικοί Συνεταιρισμοί” krachtens de coöperatiewet 1667/1986, die optreden als kredietinstellingen en als „Συνεταιριστική Τράπεζα” kunnen worden aangemerkt krachtens de bankwet 3601/2007; |
j) |
in Hongarije: instellingen geregistreerd als „Szövetkezeti hitelintézet” krachtens wet CXII van 1996 inzake kredietinstellingen en financiële ondernemingen; |
k) |
in Italië: instellingen geregistreerd als een van de volgende categorieën:
|
l) |
in Luxemburg: instellingen geregistreerd als „sociétés coopératives” als gedefinieerd in afdeling VI van de wet van 10 augustus 1915 inzake commerciële ondernemingen”; |
m) |
in Nederland: instellingen geregistreerd als „coöperaties” of „onderlinge waarborgmaatschappijen” krachtens titel 3 van boek 2 „Rechtspersonen” van het Burgerlijk wetboek; |
n) |
in Polen: instellingen geregistreerd als „bank spółdzielczy” krachtens de „Prawo bankowe”; |
o) |
in Portugal: instellingen geregistreerd als „Caixa de Crédito Agrícola Mútuo” of als „Caixa Central de Crédito Agrícola Mútuo” krachtens het „Regime Jurídico do Crédito Agrícola Mútuo e das Cooperativas de Crédito Agrícola” aangenomen bij decreetwet nr. 24/91 van 11 januari 1991; |
p) |
in Roemenië: instellingen geregistreerd als „Organizații cooperatiste de credit” krachtens de bepalingen van spoeddecreet nr. 99/2006 van de regering inzake kredietinstellingen en kapitaaltoereikendheid, aangenomen met wijzigingen en aanvullingen bij wet nr. 227/2007; |
q) |
in Spanje: instellingen geregistreerd als „Cooperativas de Crédito” krachtens wet 13/1989 van 26 mei 1989 inzake kredietcoöperaties; |
r) |
in Zweden: instellingen geregistreerd als „Medlembank” krachtens „Lag (1995:1570) om medlemsbanker” of als „Kreditmarknadsförening” krachtens „Lag (2004:297) om bank- och finansieringsrörelse”; |
s) |
in het Verenigd Koninkrijk: instellingen geregistreerd als „cooperative societies” krachtens de Industrial and Provident Societies Act 1965 en krachtens de Industrial and Provident Societies Act (Noord-Ierland) 1969. |
3. Wat tier 1-kernkapitaal betreft, moet de instelling om als coöperatie voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, krachtens het toepasselijke nationale recht of de vennootschapsstatuten in staat zijn op het niveau van de rechtspersoon alleen kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 29 van Verordening (EU) nr. 575/2013 uit te geven.
4. Om als coöperatie voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, kunnen de houders van de in lid 3 bedoelde tier 1-kernkapitaalinstrumenten, die al dan niet lid van de instelling zijn, wanneer zij krachtens het toepasselijke nationale recht de mogelijkheid hebben ontslag te nemen, ook het recht hebben het kapitaalinstrument terug aan de instelling over te dragen, met toepassing van de beperkingen van het toepasselijke nationale recht, de vennootschapsstatuten en Verordening (EU) nr. 575/2013 en deze verordening. Dit belet de instelling niet krachtens het toepasselijke nationale recht aan leden en niet-leden tier 1-kernkapitaalinstrumenten conform artikel 29 van Verordening (EU) nr. 575/2013 uit te geven die niet het recht verlenen om het kapitaalinstrument terug aan de instelling over te dragen.
Artikel 5
Categorie onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht als spaarinstelling is erkend voor de toepassing van artikel 27, lid 1, onder a), iii), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat een categorie onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht is erkend, als spaarinstelling wordt aangemerkt voor de toepassing van deel twee van Verordening (EU) nr. 575/2013, wanneer aan de voorwaarden van de leden 2, 3 en 4 is voldaan.
2. Om als spaarinstelling voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt moet de rechtsvorm van de instelling behoren tot een van de volgende categorieën:
a) |
in Oostenrijk: instellingen geregistreerd als „Sparkasse” krachtens artikel 1, lid 1, van de „Bundesgesetz über die Ordnung des Sparkassenwesens (Sparkassengesetz — SpG)”; |
b) |
in Denemarken: instellingen geregistreerd als „Sparekasser” krachtens de Deense wet inzake financiële activiteiten; |
c) |
in Finland: instellingen geregistreerd als „Säästöpankki” of „Sparbank” krachtens de „Säästöpankkilaki” of „Sparbankslag”; |
d) |
in Duitsland: instellingen geregistreerd als „Sparkasse” krachtens:
|
e) |
in Spanje: instellingen geregistreerd als „Cajas de Ahorros” krachtens „Real Decreto-Ley 2532/1929, de 21 de noviembre, sobre Régimen del Ahorro Popular”; |
f) |
in Zweden: instellingen geregistreerd als „Sparbank” krachtens de „Sparbankslag (1987:619)”. |
3. Wat tier 1-kernkapitaal betreft, moet de instelling om als spaarinstelling voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, krachtens het toepasselijke nationale recht of de vennootschapsstatuten in staat zijn op het niveau van de rechtspersoon alleen kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 29 van Verordening (EU) nr. 575/2013 uit te geven.
4. Om als spaarinstelling voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, mag de som van kapitaal, reserves en tussentijdse of eindejaarswinsten krachtens het toepasselijke nationale recht niet worden uitgekeerd aan houders van tier 1-kernkapitaalinstrumenten. Aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan zelfs wanneer de instelling tier 1-kernkapitaalinstrumenten uitgeeft waarmee aan de houders uitgaande van de continuïteit van de onderneming, ingeval het toepasselijke nationale recht in die mogelijkheid voorziet, het recht op een deel van de winsten en reserves wordt verleend, op voorwaarde dat dit deel evenredig is met hun bijdrage aan het kapitaal en de reserves of, ingeval het toepasselijke nationale recht in die mogelijkheid voorziet, volgens een andere regeling. De instelling kan tier 1-kernkapitaalinstrumenten uitgeven die de houders in geval van insolventie of liquidatie van de instelling het recht verleent op reserves welke niet evenredig hoeven te zijn met de bijdrage aan het kapitaal en de reserves, mits aan de voorwaarden van artikel 29, leden 4 en 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 is voldaan.
Artikel 6
Categorie onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht als onderlinge maatschappij is erkend voor de toepassing van artikel 27, lid 1, onder a), i), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat een categorie onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht is erkend, als onderlinge maatschappij wordt aangemerkt voor de toepassing van deel twee van Verordening (EU) nr. 575/2013, wanneer aan de voorwaarden van de leden 2, 3 en 4 is voldaan.
2. Om als onderlinge maatschappij voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt moet de rechtsvorm van de instelling behoren tot een van de volgende categorieën:
a) |
in Denemarken: verenigingen („Foreninger”) of fondsen („Fonde”) die voortspruiten uit de omvorming van verzekeringsondernemingen („Forsikringsselskaber”), instellingen voor hypothecair krediet („Realkreditinstitutter”), spaarbanken („Sparekasser”), coöperatieve spaarbanken („Andelskasser”) en verenigingen van spaarbanken („Sammenslutninger af andelskasser”) tot ondernemingen met beperkte aansprakelijkheid zoals gedefinieerd krachtens de Deense wet inzake financiële activiteiten; |
b) |
in Ierland: instellingen geregistreerd als „building societies” krachtens de Building Societies Act 1989; |
c) |
in het Verenigd Koninkrijk: instellingen geregistreerd als „building societies” krachtens de Building Societies Act 1986; instellingen geregistreerd als „spaarbank” krachtens de Savings Bank (Scotland) Act 1819. |
3. Wat tier 1-kernkapitaal betreft, mag de instelling om als onderlinge maatschappij voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, krachtens het toepasselijke nationale recht of de vennootschapsstatuten, op het niveau van de rechtspersoon alleen kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 29 van Verordening (EU) nr. 575/2013 uitgeven.
4. Om als onderlinge maatschappij voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, moet het bedrag van de som van kapitaal en reserves geheel of gedeeltelijk in het bezit zijn van leden van de instelling, die volgens de normale gang van de onderneming geen voordeel halen uit rechtstreekse uitkering van de reserves, in het bijzonder door betaling van dividenden. Aan deze voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan zelfs wanneer de instelling tier 1-kernkapitaalinstrumenten uitgeeft welke ingeval het toepasselijke nationale recht in die mogelijkheid voorziet, een recht op winsten en reserves verlenen.
Artikel 7
Categorie onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht als soortgelijke instelling is erkend voor de toepassing van artikel 27, lid 1, onder a), iv), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen dat een categorie onderneming die in het toepasselijke nationale recht is erkend, als met coöperaties, onderlinge maatschappijen en spaarinstellingen vergelijkbare instelling wordt aangemerkt voor de toepassing van deel twee van Verordening (EU) nr. 575/2013, wanneer aan de voorwaarden van de leden 2, 3 en 4 is voldaan.
2. Om als met coöperaties, onderlinge maatschappijen en spaarinstellingen vergelijkbare instelling voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, moet de rechtsvorm van de instelling behoren tot een van de volgende categorieën:
a) |
in Oostenrijk: de „Pfandbriefstelle der österreichischen Landes-Hypothekenbanken” krachtens de „Bundesgesetz über die Pfandbriefstelle der österreichischen Landes-Hypothekenbanken (Pfandbriefstelle-Gesetz — PfBrStG)”; |
b) |
in Finland: instellingen geregistreerd als „Hypoteekkiyhdistys” of „Hypoteksförening” krachtens de „Laki hypoteekkiyhdistyksistä” of „Lag om hypoteksföreningar”. |
3. Wat tier 1-kernkapitaal betreft, mag de instelling om als met coöperaties, onderlinge maatschappijen en spaarinstellingen vergelijkbare instelling voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt krachtens het toepasselijke nationale recht of de vennootschapsstatuten, op het niveau van de rechtspersoon alleen kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 29 van Verordening (EU) nr. 575/2013 uitgeven.
4. Om als met coöperaties, onderlinge maatschappijen en spaarinstellingen vergelijkbare instelling voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, moet worden voldaan aan één of meer van de volgende voorwaarden:
a) |
wanneer de houders van de in lid 3 bedoelde tier 1-kernkapitaalinstrumenten, die al dan niet lid van de instelling zijn, krachtens het toepasselijke nationale recht de mogelijkheid hebben ontslag te nemen, kunnen zij ook het recht hebben het kapitaalinstrument terug aan de instelling over te dragen, met uitsluitende toepassing van de beperkingen van het toepasselijke nationale recht, de vennootschapsstatuten en Verordening (EU) nr. 575/2013 en deze verordening. Dit belet de instelling niet krachtens het toepasselijke nationale recht aan leden en niet-leden tier 1-kernkapitaalinstrumenten conform artikel 29 van Verordening (EU) nr. 575/2013 uit te geven die niet het recht verlenen om het kapitaalinstrument terug aan de instelling over te dragen; |
b) |
de som van kapitaal, reserves en tussentijdse of eindejaarswinsten mag krachtens het toepasselijke nationale recht niet worden uitgekeerd aan houders van tier 1-kernkapitaalinstrumenten. Aan deze voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan zelfs wanneer de instelling tier 1-kernkapitaalinstrumenten uitgeeft waarmee aan de houders uitgaande van de continuïteit van de onderneming, ingeval het toepasselijke nationale recht in die mogelijkheid voorziet, het recht op een deel van de winsten en reserves wordt verleend, op voorwaarde dat dit deel evenredig is met hun bijdrage aan het kapitaal en de reserves of, ingeval het toepasselijke nationale recht in die mogelijkheid voorziet, volgens een andere regeling. De instelling kan tier 1-kernkapitaalinstrumenten uitgeven die de houders in geval van insolventie of liquidatie van de instelling het recht verleent op reserves welke niet evenredig hoeven te zijn met de bijdrage aan het kapitaal en de reserves, mits aan de voorwaarden van artikel 29, leden 4 en 5, van Verordening (EU) nr. 575/2013 is voldaan; |
c) |
het totale bedrag van de som van kapitaal en reserves is geheel of gedeeltelijk in het bezit van leden van de instelling, die volgens de normale gang van de onderneming geen voordeel halen uit rechtstreekse uitkering van de reserves, in het bijzonder door betaling van dividenden. |
Artikel 8
Indirecte financiering van kapitaalinstrumenten voor de toepassing van artikel 28, lid 1, onder b), artikel 52, lid 1, onder c), en artikel 63, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Indirecte financiering van kapitaalinstrumenten overeenkomstig artikel 28, lid 1, onder b), artikel 52, lid 1, onder c), en artikel 63, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt geacht financiering te zijn die niet direct is.
2. Voor de toepassing van lid 1 heeft directe financiering betrekking op situaties waarin een instelling aan een belegger een lening of enig andere vorm van financiering heeft verstrekt die voor de aankoop van haar kapitaalinstrumenten wordt gebruikt.
3. Directe financiering heeft eveneens betrekking op financiering die voor andere doeleinden dan de aankoop van kapitaalinstrumenten van de instelling wordt verstrekt aan een natuurlijke of rechtspersoon die een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 4, punt 36, van Verordening (EU) nr. 575/2013 heeft of die geacht wordt een verbonden partij te zijn in de zin van lid 9 van de internationale boekhoudnorm 24 inzake informatieverschaffing over verbonden partijen, zoals in de Unie toegepast overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad (7), rekening houdend met eventuele aanvullende richtsnoeren als voorgeschreven door de bevoegde autoriteit, indien de instelling niet in staat is het volgende aan te tonen:
a) |
de transactie wordt verricht in soortgelijke omstandigheden als andere transacties met derde partijen; |
b) |
de natuurlijke of rechtspersoon of de verbonden partij is niet afhankelijk van de uitkeringen of de verkoop van de kapitaalinstrumenten die hij in bezit heeft om de uitbetaling van de rente en de terugbetaling te ondersteunen. |
Artikel 9
Toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van kapitaalinstrumenten voor de toepassing van artikel 28, lid 1, onder b), artikel 52, lid 1, onder c), en artikel 63, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. De toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van de aankoop van kapitaalinstrumenten van een instelling hebben betrekking op:
a) |
de financiering van de aankoop van een belegger, bij uitgifte of daarna, van kapitaalinstrumenten van een instelling door andere entiteiten waarover de instelling directe of indirecte zeggenschap uitoefent, of door entiteiten die zich bevinden in een van de volgende situaties:
|
b) |
de financiering van de aankoop van een belegger, bij uitgifte of daarna, van kapitaalinstrumenten van een instelling door externe entiteiten die beschermd zijn door een waarborg of door het gebruik van een kredietderivaat of op een andere wijze zodanig zijn gegarandeerd dat het kredietrisico wordt overgedragen aan de instelling of enige andere entiteit waarover de instelling directe of indirecte zeggenschap uitoefent of aan entiteiten die zich bevinden in een van de volgende situaties:
|
c) |
de financiering van een leningnemer die de financiering doorgeeft aan de uiteindelijke belegger voor de aankoop, bij uitgifte of daarna, van kapitaalinstrumenten van een instelling. |
2. Om als indirecte financiering voor de toepassing van lid 1 te worden aangemerkt, moet in voorkomend geval aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
a) |
de belegger bevindt zich niet in een van de volgende situaties:
|
b) |
de externe entiteit bevindt zich niet in een van de volgende situaties:
|
3. Wanneer overeenkomstig artikel 8 wordt vastgesteld of de aankoop van een kapitaalinstrument directe of indirecte financiering inhoudt, wordt voor het in aanmerking genomen bedrag geen rekening gehouden met enige individueel beoordeelde voorziening voor waardevermindering.
4. Om niet als directe of indirecte financiering overeenkomstig artikel 8 te worden aangemerkt en wanneer de lening of andere vorm van financiering of waarborg is verleend aan een natuurlijke of rechtspersoon die een gekwalificeerde deelneming in de kredietinstelling heeft of geacht wordt een verbonden partij als bedoeld in lid 3 te zijn, zorgt de instelling er op permanente basis voor dat zij de lening of andere vorm van financiering of waarborg niet heeft verleend met de bedoeling direct of indirect in te tekenen op kapitaalinstrumenten van de instelling. Wanneer de lening of andere vorm van financiering of waarborg aan andere soorten partijen is verleend, verricht de instelling deze controle naar best vermogen.
5. Wanneer in het geval van onderlinge maatschappijen, coöperaties en soortgelijke instellingen krachtens nationaal recht of krachtens de statuten van de instelling de klant verplicht is op kapitaalinstrumenten in te schrijven om een lening te ontvangen, wordt de lening niet als directe of indirecte financiering beschouwd indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
a) |
het bedrag van de intekening wordt door de bevoegde autoriteit niet van wezenlijk belang geacht; |
b) |
het doel van de lening is niet de aankoop van kapitaalinstrumenten van de instelling die de lening verstrekt; |
c) |
de intekening op éé, of meer kapitaalinstrumenten van de instelling is voor de begunstigde van de lening noodzakelijk om lid van de onderlinge maatschappij, coöperatie of soortgelijke instelling te worden. |
Artikel 10
Beperkingen op aflossing van kapitaalinstrumenten uitgegeven door onderlinge maatschappijen, spaarinstellingen, coöperaties en soortgelijke instellingen voor de toepassing van artikel 29, lid 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 78, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Een instelling kan tier 1-kernkapitaalinstrumenten uitgeven met de mogelijkheid deze alleen af te lossen wanneer het toepasselijke nationale recht voorziet in deze mogelijkheid.
2. De mogelijkheid voor de instelling om de aflossing te beperken overeenkomstig de bepalingen die betrekking hebben op kapitaalinstrumenten als bedoeld in artikel 29, lid 2, onder b), en artikel 78, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, houdt zowel het recht om de aflossing uit te stellen als het recht om het af te lossen bedrag te beperken in. De instelling moet de aflossing kunnen uitstellen of het af te lossen bedrag beperken voor een onbepaalde periode overeenkomstig lid 3.
3. De omvang van de beperkingen inzake aflossing waarin de regeling voorziet die betrekking heeft op de instrumenten, wordt door de instelling vastgesteld op basis van de prudentiële situatie van de instelling op enig tijdstip, in het bijzonder rekening houdend met maar niet beperkt tot:
a) |
de algemene financiële, liquiditeits- en solvabiliteitssituatie van de instelling; |
b) |
het bedrag van het tier 1-kernkapitaal, tier 1- en totaal kapitaal in vergelijking met het totale bedrag van blootstellingen berekend overeenkomstig de voorschriften bedoeld in artikel 92, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013, de specifieke eigenvermogensvereisten bedoeld in artikel 104, lid 1, onder a), van Richtlijn 2013/36/EU en het gecombineerde buffervereiste als omschreven in artikel 128, punt 6, van deze richtlijn. |
Artikel 11
Beperkingen op aflossing van kapitaalinstrumenten uitgegeven door onderlinge maatschappijen, spaarinstellingen, coöperaties en soortgelijke instellingen voor de toepassing van artikel 29, lid 2, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 78, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Beperkingen op aflossing waarin de contractuele of wettelijke bepalingen betreffende de instrumenten voorzien, beletten de bevoegde autoriteit niet de aflossing van instrumenten op passende wijze verder te beperken, zoals bepaald in artikel 78 van Verordening (EU) nr. 575/2013.
2. De bevoegde autoriteiten beoordelen de basis voor de beperkingen op aflossing waarin de contractuele en wettelijke bepalingen betreffende het instrument voorzien. Zij verplichten de instellingen de overeenstemmende contractuele bepalingen te wijzigen wanneer zij van oordeel zijn dat de beperkingen niet op een passende basis berusten. Wanneer er geen contractuele bepalingen bestaan en de instrumenten bij nationaal recht worden geregeld, moet de instelling wettelijk in staat worden gesteld de aflossing te beperken zoals bedoeld in artikel 10, leden 1 tot en met 3, zodat de instrumenten in aanmerking kunnen worden genomen als tier 1-kernkapitaal.
3. Elk besluit tot beperking van de aflossing berust op interne documenten en wordt door de instelling schriftelijk aan de bevoegde autoriteit gerapporteerd, met vermelding van de redenen op basis waarvan een aflossing rekening houdend met de criteria van lid 3 geheel of gedeeltelijk is geweigerd of uitgesteld.
4. Wanneer een aantal besluiten tot beperking van de aflossing gedurende dezelfde periode plaatsvinden, kunnen de instellingen deze besluiten documenteren met één reeks documenten.
AFDELING 2
Prudentiële filters
Artikel 12
Het begrip „winst bij verkoop” voor de toepassing van artikel 32, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Het begrip winst bij verkoop bedoeld in artikel 32, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 heeft betrekking op elke in aanmerking genomen winst op verkoop voor de instelling die als een toename in een eigenvermogensbestanddeel wordt geboekt en die verbonden is met toekomstige marge-inkomsten voortvloeiend uit de verkoop van gesecuritiseeerde activa wanneer deze in het kader van een securitisatietransactie uit de balans worden verwijderd.
2. De in aanmerking genomen winst bij verkoop wordt omschreven als het verschil tussen de volgende punten a) en b) zoals vastgesteld bij de toepassing van het desbetreffende boekhoudkundig kader:
a) |
de nettowaarde van de ontvangen activa met inbegrip van nieuwe verkregen activa min elk ander gegeven activum of elke nieuwe aangegane schuld; |
b) |
en de boekwaarde van de gesecuritiseeerde activa van het niet in de balans opgenomen gedeelte. |
3. De in aanmerking genomen winst bij verkoop die verbonden is met de toekomstige marge-inkomsten, heeft in dit verband betrekking op de verwachte toekomstige overgebleven rentemarge als gedefinieerd in artikel 242 van Verordening (EU) nr. 575/2013.
AFDELING 3
Aftrekkingen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen
Artikel 13
Aftrekking van verliezen voor het lopende boekjaar voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Voor de berekening van haar tier 1-kernkapitaal gedurende het jaar en ongeacht of zij haar financiële rekeningen afsluit op het einde van elke tussentijdse periode, stelt de instelling haar winst-en-verliesrekeningen vast en trekt zij de resulterende verliezen van tier 1-kernkapitaalbestanddelen af naargelang deze zich voordoen.
2. Ten behoeve van de vaststelling van de winst-en-verliesrekeningen van een instelling overeenkomstig lid 1 worden de inkomsten en uitgaven bepaald in hetzelfde proces en op basis van dezelfde boekhoudkundige normen als die welke voor het financiële verslag op het einde van het jaar worden gevolgd. Inkomsten en uitgaven worden zorgvuldig geraamd en worden toegewezen aan de tussentijdse periode waarin zij hebben plaatsgevonden zodat elke tussentijdse periode een redelijk bedrag van de verwachte jaarlijkse inkomsten en uitgaven draagt. Materiële of niet-terugkerende gebeurtenissen worden volledig en onverwijld in aanmerking genomen in de tussentijdse periode waarin zij zich voordoen.
3. Wanneer de verliezen voor het lopende boekjaar de tier 1-kernkapitaalbestanddelen reeds hebben verminderd op basis van een tussentijds financieel verslag of eindejaarsverslag, is de aftrekking niet noodzakelijk. Voor de toepassing van dit artikel houdt het financieel verslag in dat de winsten en verliezen na de afsluiting van de tussentijdse of jaarrekeningen worden vastgesteld in overeenstemming met het boekhoudkundige kader dat op de instelling van toepassing is krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen en Richtlijn 86/635/EEG van de Raad (9) betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen.
4. De leden 1 tot en met 3 zijn op dezelfde wijze van toepassing op winsten en verliezen die opgenomen zijn in gecumuleerde niet-gerealiseerde resultaten.
Artikel 14
Aftrekkingen van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Aftrekkingen van uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder c), van Verordening (EU) nr. 575/2013, worden verricht volgens de leden 2 en 3.
2. De compensatie tussen uitgestelde belastingvorderingen en daarmee verbonden belastingschulden wordt voor elke belastbare entiteit afzonderlijk verricht. Daarmee verbonden belastingschulden worden beperkt tot die welke voortvloeien uit het belastingrecht van hetzelfde rechtsgebied als van de uitgestelde belastingvorderingen. Voor de berekening van uitgestelde belastingvorderingen en -schulden op het geconsolideerde niveau heeft een belastbare entiteit betrekking op een aantal entiteiten die behoren tot dezelfde belastinggroep, fiscale consolidatie, fiscale eenheid of geconsolideerde belastingaangifte volgens het toepasselijke nationale recht.
3. Het bedrag van de verbonden uitgestelde belastingschulden die in aanmerking komen voor compensatie van op toekomstige winstgevendheid berustende uitgestelde belastingvorderingen, is gelijk aan het verschil tussen het bedrag in punt a) en het bedrag in punt b):
a) |
het bedrag van de uitgestelde belastingschulden zoals in aanmerking genomen krachtens het toepasselijke boekhoudkundige kader; |
b) |
het bedrag van de daarmee verbonden uitgestelde belastingschulden die voortvloeien uit immateriële activa en uit activa van op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfondsen. |
Artikel 15
Aftrekking van activa van op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfondsen voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder e), van Verordening (EU) nr. 575/2013 en artikel 41, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. De bevoegde autoriteit verleent de in artikel 41, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde voorafgaande toestemming alleen wanneer de onbeperkte mogelijkheid tot gebruik van de desbetreffende activa van de op vaste toezeggingen gebaseerde pensioenfondsen onmiddellijke en ongelimiteerde toegang tot de activa inhoudt, zoals wanneer het gebruik van de activa niet door enigerlei beperking wordt verhinderd en er geen vorderingen van derden van enigerlei aard op deze activa zijn.
2. Het bestaan van ongelimiteerde toegang tot de activa wordt vermoed wanneer de instelling niet verplicht is specifieke goedkeuring van de beheerder van de pensioenfondsen of van de pensioengerechtigden te vragen en te verkrijgen telkens wanneer zij toegang wenst tot overtollige middelen in het plan.
Artikel 16
Aftrekkingen van te verwachten belastingen voor de toepassing van artikel 36, lid 1, onder l), en artikel 56, onder f), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Mits de instelling uitvoering geeft aan een boekhoudkundig kader en boekhoudkundige beleidskeuzen volgens welke lopende en uitgestelde belastingschulden met betrekking tot transacties en andere gebeurtenissen die in de balans of de winst-en-verliesrekening zijn opgenomen, volledig in rekening worden gebracht, kan zij aannemen dat reeds rekening is gehouden met te verwachten belastingen. Ten aanzien van de bevoegde autoriteit moet worden aangetoond dat alle noodzakelijke aftrekkingen zijn verricht volgens de toepasselijke boekhoudkundige normen dan wel op basis van andere aanpassingen.
2. Wanneer de instelling haar tier 1-kernkapitaal berekent op basis van jaarrekeningen die zijn opgesteld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1606/2002, wordt geacht aan de voorwaarde van lid 1 te zijn voldaan.
3. Wanneer niet aan de voorwaarde van lid 1 is voldaan, vermindert de instelling haar tier 1-kernkapitaalbestanddelen met het geraamde bedrag van de lopende en uitgestelde belastingen die nog niet in de balans of de winst-en-verliesrekening zijn opgenomen met betrekking tot transacties en andere gebeurtenissen waarmee in de balans of winst-en-verliesrekening rekening is gehouden. Het geraamde bedrag van lopende en uitgestelde belastingen wordt vastgesteld door gebruik te maken van een regeling die evenwaardig is aan die waarin Verordening (EG) nr. 1606/2002 voorziet. Het geraamde bedrag van uitgestelde belastingen wordt niet verrekend met uitgestelde belastingvorderingen die niet in de jaarrekeningen zijn opgenomen.
AFDELING 4
Andere aftrekkingen voor tier 1-kernkapitaal-, aanvullend tier 1- en tier 2-bestanddelen
Artikel 17
Andere aftrekkingen voor kapitaalinstrumenten van financiële instellingen voor de toepassing van artikel 36, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Bezit van kapitaalinstrumenten van financiële instellingen als bedoeld in artikel 4, punt 26), van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt afgetrokken op basis van de volgende berekeningen:
a) |
alle instrumenten die als kapitaal worden aangemerkt krachtens de vennootschapswet welke van toepassing is op de instelling die deze heeft uitgegeven, en die, wanneer de financiële instelling aan solvabiliteitsvereisten moet voldoen, tot de wettelijke eigenvermogensbestanddelen van de hoogste kwaliteit behoren, worden zonder enige begrenzing van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken; |
b) |
alle instrumenten die als kapitaal worden aangemerkt krachtens de vennootschapswet welke van toepassing is op de uitgevende instelling, en die, wanneer de financiële instelling niet aan solvabiliteitsvereisten moet voldoen, niet-aflosbaar zijn, het eerste en naar verhouding grootste gedeelte compenseren van de verliezen naargelang deze zich voordoen, in geval van insolvabiliteit en liquidatie na alle andere vorderingen in de rangorde komen en geen preferentiële of voorafbepaalde uitkering genieten, worden van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken; |
c) |
achtergestelde instrumenten die op een „going concern”-basis verliezen compenseren, met inbegrip van de keuzemogelijkheid om couponbetalingen te schrappen, worden van het aanvullend tier 1-kernkapitaal afgetrokken. Wanneer het bedrag van deze achtergestelde instrumenten het bedrag van aanvullend tier 1-kernkapitaal te boven gaat, wordt het excedentaire bedrag van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken; |
d) |
andere achtergestelde instrumenten worden van het tier 2-kapitaal afgetrokken. Indien het bedrag van deze achtergestelde instrumenten het bedrag van tier 2-kapitaal te boven gaat, wordt het excedentaire bedrag van het aanvullend tier 1-kapitaal afgetrokken. Wanneer het bedrag van het aanvullend tier 1-kapitaal ontoereikend is, wordt het overblijvende excedentaire bedrag van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken; |
e) |
andere instrumenten die krachtens het toepasselijke prudentiële regelgevingskader tot het eigen vermogen van de financiële instelling behoren, of andere instrumenten waarvoor de instelling niet kan aantonen dat de voorwaarden a), b), c) of d) van toepassing zijn, worden van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken. |
2. In de gevallen waarin lid 3 voorziet, passen de instellingen de in Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde aftrekkingen voor bezit van kapitaalinstrumenten toe op basis van een overeenstemmende aftrekkingsmethode. Voor de toepassing van dit lid betekent een overeenstemmende aftrekkingsmethode een methode waarbij de aftrekking wordt toegepast op dezelfde kapitaalcomponent waarvoor het kapitaal in aanmerking zou komen indien het door de instelling zelf was uitgegeven.
3. De in lid 1 bedoelde aftrekkingen zijn niet van toepassing in de volgende gevallen:
a) |
wanneer de financiële instelling een vergunning heeft en onder het toezicht staat van een bevoegde autoriteit en aan prudentiële vereisten moet voldoen die gelijkwaardig zijn aan die welke van toepassing zijn op instellingen krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013. Deze benadering wordt op financiële instellingen van derde landen toegepast alleen wanneer de gelijkwaardigheid van de prudentiële regels van het betrokken derde land is beoordeeld overeenkomstig deze verordening en hieruit is geconcludeerd dat de prudentiële regels van het derde land ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke van toepassing zijn in de Unie; |
b) |
wanneer de financiële instelling een instelling voor elektronisch geld is in de zin van artikel 2 van Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad (10) en geen facultatieve ontheffing heeft verkregen als bedoeld in artikel 9 van deze richtlijn; |
c) |
wanneer de financiële instelling een betalingsinstelling in de zin van artikel 4 van Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad (11) is en geen ontheffing heeft verkregen als bedoeld in artikel 26 van deze richtlijn; |
d) |
wanneer de financiële instelling een beheerder van een alternatieve beleggingsinstelling in de zin van artikel 4 van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad (12) is of een beheermaatschappij in de zin van artikel 2, lid 1, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad (13). |
Artikel 18
Kapitaalinstrumenten van verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen voor de toepassing van artikel 36, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Bezit van kapitaalinstrumenten van verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen die onder een solvabiliteitsregeling vallen welke als niet-gelijkwaardig met een regeling krachtens titel I, hoofdstuk VI, van Richtlijn 2009/138/EG is beoordeeld volgens de procedure bedoeld in artikel 227 van deze richtlijn, of welke niet is beoordeeld, wordt afgetrokken als volgt:
a) |
alle instrumenten die als kapitaal worden aangemerkt krachtens de vennootschapswet welke van toepassing is op de verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen die deze hebben uitgegeven, en die overeenkomstig de regeling van het derde land zonder enige begrenzing tot de wettelijke eigenvermogensbestanddelen van de hoogste kwaliteit behoren, worden van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken; |
b) |
achtergestelde instrumenten die op een „going concern”-basis verliezen compenseren, met inbegrip van de keuzemogelijkheid om couponbetalingen te schrappen, worden van het aanvullend tier 1-kapitaal afgetrokken. Wanneer het bedrag van deze achtergestelde instrumenten het bedrag van het aanvullend tier 1-kapitaal te boven gaat, wordt het excedentaire bedrag van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken; |
c) |
andere achtergestelde instrumenten worden van het tier 2-kapitaal afgetrokken. Wanneer het bedrag van deze achtergestelde instrumenten het bedrag van het tier 2-kapitaal te boven gaat, wordt het excedentaire bedrag van het aanvullend tier 1-kapitaal afgetrokken. Wanneer dit excedentaire bedrag het bedrag van het aanvullend tier 1-kapitaal overschrijdt, wordt het overblijvende excedentaire bedrag van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken; |
d) |
voor verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen die aan prudentiële solvabiliteitsvereisten onderworpen zijn, worden alle andere instrumenten die krachtens de toepasselijke solvabiliteitsregeling tot het eigen vermogen van de verzekerings- en herverzekeringsonderneming uit het derde land behoren, of andere instrumenten waarvoor de instelling niet kan aantonen dat de voorwaarden a), b) of c) van toepassing zijn, van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken. |
2. Wanneer de solvabiliteitsregeling van het derde land, met inbegrip van eigenvermogensvereisten, is beoordeeld als gelijkwaardig met die waarin titel I, hoofdstukVI, van Richtlijn 2009/138/EG voorziet volgens de procedure bedoeld in artikel 227 van deze richtlijn, wordt het bezit van kapitaalinstrumenten van verzekerings- en herverzekeringsondernemingen uit derde landen behandeld als bezit van kapitaalinstrumenten van verzekerings- en herverzekeringsondernemingen die een vergunning hebben verkregen overeenkomstig artikel 14 van Richtlijn 2009/138/EG.
3. In de gevallen waarin lid 2 van dit artikel voorziet, passen de instellingen de aftrekkingen bedoeld in artikel 44, onder b), artikel 58, onder b), en artikel 68, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013, naargelang van het geval, toe op bezit van eigenvermogensbestanddelen van verzekeringsondernemingen.
Artikel 19
Kapitaalinstrumenten van ondernemingen die voor de toepassing van artikel 36, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG zijn uitgesloten
Bezit van kapitaalinstrumenten van ondernemingen die krachtens artikel 4 van Richtlijn 2009/138/EG van het toepassingsgebied van deze richtlijn zijn uitgesloten, wordt afgetrokken als volgt:
a) |
alle instrumenten die als kapitaal worden aangemerkt krachtens de vennootschapswet welke van toepassing is op de ondernemingen die deze hebben uitgegeven, en die tot wettelijke eigenvermogensbestanddelen van de hoogste kwaliteit behoren, worden zonder enige begrenzing van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken; |
b) |
achtergestelde instrumenten die op een „going concern”-basis verliezen compenseren, met inbegrip van de keuzemogelijkheid om couponbetalingen te schrappen, worden van het aanvullend tier 1-kapitaal afgetrokken. Wanneer het bedrag van deze achtergestelde instrumenten het bedrag van het aanvullend tier 1-kapitaal te boven gaat, wordt het excedentaire bedrag van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken; |
c) |
andere achtergestelde instrumenten worden van het tier 2-kapitaal afgetrokken. Indien het bedrag van deze achtergestelde instrumenten het bedrag van tier 2-kapitaal te boven gaat, wordt het excedentaire bedrag van het aanvullend tier 1-kapitaal afgetrokken. Wanneer dit bedrag het bedrag van het aanvullend tier 1-kapitaal overschrijdt, wordt het overblijvende excedentaire bedrag van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken; |
d) |
andere instrumenten die krachtens de toepasselijke solvabiliteitsregeling tot het eigen vermogen van de onderneming behoren, of andere instrumenten waarvoor de instelling niet kan aantonen dat de voorwaarden a), b) of c) van toepassing zijn, worden van het tier 1-kernkapitaal afgetrokken. |
HOOFDSTUK III
AANVULLEND TIER 1-KAPITAAL
AFDELING 1
Vorm en aard van de prikkels tot aflossing
Artikel 20
Vorm en aard van de prikkels tot aflossing voor de toepassing van artikel 52, lid 1, onder g), en artikel 63, onder h), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Prikkels tot aflossing bestaan uit alle kenmerken die op de dag van uitgifte de verwachting inhouden dat het kapitaalinstrument vermoedelijk zal worden afgelost.
2. De in lid 1 bedoelde prikkels bestaan in de volgende vormen:
a) |
een calloptie gecombineerd het een toename in de creditspread van het instrument indien de call niet wordt uitgeoefend; |
b) |
een calloptie gecombineerd met een verplichting of een optie voor de belegger om het instrument om te vormen tot een tier 1-kernkapitaalinstrument wanneer de call niet wordt uitgeoefend; |
c) |
een calloptie gecombineerd met een verandering in de referentierentevoet wanneer de creditspread over de tweede referentierentevoet groter is dan de aanvankelijke betalingsrente min de swaprente; |
d) |
een calloptie gecombineerd met een stijging van het aflossingsbedrag in de toekomst; |
e) |
een optie om het instrument opnieuw op de markt te brengen, gecombineerd met een toename in de creditspread van het instrument of een verandering in referentierentevoet wanneer de creditspread over de tweede referentierentevoet groter is dan de aanvankelijke betalingsrente min de swaprente wanneer het instrument niet opnieuw op de markt wordt gebracht; |
f) |
het instrument op zodanige wijze op de markt brengen dat het voor beleggers de indruk wekt dat het instrument zal worden afgeroepen. |
AFDELING 2
Omzetting of afschrijving van de hoofdsom
Artikel 21
Aard van de opwaardering van de hoofdsom naar aanleiding van een afschrijving voor de toepassing van artikel 52, lid 1, onder n), en artikel 52, lid 2, onder c), ii), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. De afschrijving van de hoofdsom is op pro-ratabasis van toepassing op alle houders van aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten die een soortgelijk afschrijvingsmechanisme en een identiek triggerniveau inhouden.
2. Om de afschrijving als tijdelijk te kunnen aanmerken, moet aan alle volgende voorwaarden voldaan zijn:
a) |
elke uitkering die na een afschrijving betaalbaar is, wordt gebaseerd op het verminderde bedrag van de hoofdsom; |
b) |
de opwaarderingen worden gebaseerd op winsten nadat de instelling een formeel besluit ter bevestiging van de uiteindelijke winsten heeft genomen; |
c) |
elke opwaardering van het instrument of betaling van coupons op het verminderde bedrag van de hoofdsom wordt naar eigen inzicht van de instelling verricht met naleving van de voorwaarden onder d) tot en met f) en voor de instelling bestaat er geen verplichting onder specifieke omstandigheden een opwaardering te verrichten of te versnellen; |
d) |
de opwaardering wordt op pro-ratabasis verricht onder soortgelijke aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten waarop een afschrijving is toegepast; |
e) |
het maximumbedrag dat aan de som van de opwaardering van het instrument en de betaling van coupons op het verminderde bedrag van de hoofdsom moet worden toegeschreven, is gelijk aan de winst van de instelling vermenigvuldigd met het bedrag verkregen door het in punt 1) vastgestelde bedrag te delen door het in punt 2) vastgestelde bedrag:
|
f) |
de som van opwaarderingsbedragen en betalingen van coupons op het verminderde bedrag van de hoofdsom wordt behandeld als een betaling die tot een vermindering van het tier 1-kernkapitaal leidt, en wordt samen met andere uitkeringen op tier 1-kernkapitaalinstrumenten onderworpen aan beperkingen met betrekking tot het maximaal uitkeerbare bedrag (Maximum Distributable Amount) bedoeld in artikel 141, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU, zoals omgezet in nationale regelgeving. |
3. Voor de toepassing van lid 2, onder e), wordt de berekening verricht op het tijdstip waarop de opwaardering plaatsvindt.
Artikel 22
Procedures en tijdsplanning om te constateren dat er zich een triggergebeurtenis heeft voorgedaan, voor de toepassing van artikel 52, lid 1, onder n), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Wanneer de instelling heeft vastgesteld dat de tier 1-kernkapitaalratio is gedaald onder het niveau waarmee de omzetting of afschrijving van het instrument op het toepassingsniveau van de vereisten zoals bepaald in deel één, titel II, van Verordening (EU) nr. 575/2013 in werking wordt gesteld, constateert het leidinggevend orgaan of elk ander relevant orgaan van de instelling onverwijld dat er zich een triggergebeurtenis heeft voorgedaan en dat er een onherroepelijke verplichting tot afschrijving of omvorming van het instrument geldt.
2. Het af te schrijven of om te zetten bedrag wordt zo spoedig mogelijk vastgesteld en dit binnen een maximumtermijn van een maand vanaf het tijdstip waarop is geconstateerd dat de triggergebeurtenis zich heeft voorgedaan overeenkomstig lid 1.
3. De bevoegde autoriteit kan verlangen dat de in lid 2 bedoelde maximumtermijn van een maand wordt verkort, in gevallen waarin zij van oordeel is dat er voldoende zekerheid bestaat over het om te zetten of af te schrijven bedrag of in gevallen waarin zij van oordeel is dat een onmiddellijke omzetting of afschrijving noodzakelijk is.
4. Wanneer een onafhankelijke evaluatie van het af te schrijven of om te zetten bedrag noodzakelijk is volgens de bepalingen die betrekking hebben op het aanvullend tier 1-kapitaalinstrument, of wanneer de bevoegde autoriteit een onafhankelijke evaluatie verlangt voor de vaststelling van het af te schrijven of om te zetten bedrag, ziet het leidinggevend orgaan of enig ander relevant orgaan erop toe dat dit onmiddellijk geschiedt. Deze onafhankelijke evaluatie wordt zo snel mogelijk verricht en mag voor het instelling geen belemmeringen opleveren om het aanvullend tier 1-kapitaalinstrument af te schrijven of om te zetten en te voldoen aan de vereisten van de leden 2 en 3.
AFDELING 3
Kenmerken van instrumenten die herkapitalisatie in de weg kunnen staan
Artikel 23
Kenmerken van instrumenten die herkapitalisatie in de weg kunnen staan, voor de toepassing van artikel 52, lid 1, onder o), van Verordening (EU) nr. 575/2013
Kenmerken die de herkapitalisatie van een instelling in de weg kunnen staan, hebben betrekking op bepalingen die de instelling verplichten bestaande houders van kapitaalinstrumenten te vergoeden wanneer een nieuw kapitaalinstrument wordt uitgegeven.
AFDELING 4
Gebruik van special purpose entities voor indirecte uitgifte van eigenvermogensinstrumenten
Artikel 24
Gebruik van special purpose entities voor indirecte uitgifte van eigenvermogensinstrumenten voor de toepassing van artikel 52, lid 1, onder p), en artikel 63, onder n), van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Wanneer de instelling of een entiteit binnen de consolidatie overeenkomstig deel één, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 een kapitaalinstrument uitgeeft waarop door een special purpose entity wordt ingetekend, wordt dit kapitaalinstrument op het niveau van de instelling of van bovengenoemde entiteit niet in aanmerking genomen als kapitaal van een hogere kwaliteit dan de laagste kwaliteit van het aan de special purpose entity uitgegeven kapitaal en het door de special purpose entity aan derden uitgegeven kapitaal. Dit vereiste is van toepassing op het geconsolideerde, gesubconsolideerde en individuele toepassingsniveau van de prudentiële vereisten.
2. De rechten van de houders van door een special purpose entity uitgegeven instrumenten zijn niet gunstiger dan indien het instrument rechtstreeks door de instelling of een entiteit binnen de consolidatie overeenkomstig deel één, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 was uitgegeven.
HOOFDSTUK IV
ALGEMENE VEREISTEN
AFDELING 1
Indirect bezit voortkomende uit in indices opgenomen kapitaalinstrumenten
Artikel 25
Mate waarin voorzichtigheid geboden is in de ramingen voor de berekening van blootstellingen gebruikt als alternatief voor de onderliggende blootstellingen, voor de toepassing van artikel 76, lid 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Een raming is voldoende voorzichtig wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) |
wanneer het beleggingsmandaat van de index vermeldt dat een kapitaalinstrument van een entiteit uit de financiële sector die deel uitmaakt van de index, een maximumpercentage van de index niet kan overschrijden, gebruikt de instelling dit percentage als raming voor de waarde van het bezit van kapitaalinstrumenten dat van de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend tier 1- en tier 2-bestanddelen, zoals van toepassing overeenkomstig artikel 17, lid 2, of van het tier 1-kernkapitaal wordt afgetrokken in situaties waarin de instelling de precieze aard van het bezit van kapitaalinstrumenten niet kan vaststellen; |
b) |
wanneer een instelling niet in staat is het onder a) bedoelde maximumpercentage vast te stellen en blijkens haar beleggingsmandaat of andere relevante informatie de index kapitaalinstrumenten van entiteiten uit de financiële sector bevat, trekt zij het volledige bedrag van het bezit van indexinstrumenten af van het tier 1-kernkapitaal-, aanvullend tier 1- of tier 2-kapitaal, zoals van toepassing overeenkomstig artikel 17, lid 2, of van het tier 1-kernkapitaal in situaties waarin de instelling de precieze aard van het bezit van kapitaalinstrumenten niet kan vaststellen. |
2. Voor de toepassing van lid 1 geldt de volgende voorwaarde:
a) |
indirect bezit voortkomende uit bezit van in indices opgenomen kapitaalinstrumenten omvat het gedeelte van de index dat is belegd in tier 1-kernkapitaal-, aanvullend tier 1-kapitaal- en tier 2-kapitaalinstrumenten van in de index opgenomen entiteiten uit de financiële sector; |
b) |
een index omvat, zonder daartoe beperkt te zijn, indexfondsen, aandelen- of obligatie-indices of enig andere regeling waarin het onderliggende instrument een door een entiteit uit de financiële sector uitgegeven kapitaalinstrument is. |
Artikel 26
Betekenis van „in operationeel opzicht belastend” in artikel 76, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Voor de toepassing van artikel 76, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 heeft in operationeel opzicht belastend betrekking op situaties waarin doorkijkbenaderingen van kapitaalbezit in entiteiten uit de financiële sector op permanente basis niet gerechtvaardigd zijn, zoals beoordeeld door de bevoegde autoriteiten. In hun beoordeling van de aard van in operationeel opzicht belastende situaties houden de bevoegde autoriteiten rekening met de beperktheid in omvang en duur waarmee deze posities worden aangehouden. Een bezit van korte duur dient door de instelling te worden aangetoond op basis van de hoge liquiditeit van de index.
2. Voor de toepassing van lid 1 wordt een positie geacht van beperkte omvang te zijn wanneer aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
a) |
de individuele nettoblootstelling voortkomende uit bezit van indexinstrumenten, gemeten vóór toepassing van de doorkijkbenadering, overschrijdt 2 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen als berekend in artikel 46, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet; |
b) |
de totale nettoblootstelling voortkomende uit bezit van indexinstrumenten, gemeten vóór toepassing van de doorkijkbenadering, overschrijdt 5 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen als berekend in artikel 46, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet; |
c) |
de som van de totale nettoblootstelling voortkomende uit bezit van indexinstrumenten, gemeten vóór toepassing van de doorkijkbenadering, en van enig ander bezit van kapitaalinstrumenten dat overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder h), van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt afgetrokken, overschrijdt 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen als berekend in artikel 46, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 niet. |
AFDELING 2
Toestemming van de toezichthouder voor vermindering van eigen vermogen
Artikel 27
Betekenis van „houdbaar voor de inkomstencapaciteit van de instelling” voor de toepassing van artikel 78, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013
Houdbaar voor de inkomstencapaciteit van de instelling overeenkomstig artikel 78, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013 betekent dat de winstgevendheid van de instelling zoals beoordeeld door de bevoegde autoriteit gezond blijft of niet negatief wordt beïnvloed na de vervanging van de instrumenten met eigenvermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit op die datum en voor de voorzienbare toekomst. In haar beoordeling houdt de bevoegde autoriteit rekening met de winstgevendheid van de instelling in stresssituaties.
Artikel 28
Vereisten inzake proces en gegevens voor het verzoek van een instelling om toestemming voor het verrichten van aflossingen, verminderingen of wederinkopen van eigenvermogensinstrumenten voor de toepassing van artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Aflossingen, verminderingen en wederinkopen van eigenvermogensinstrumenten worden niet aan de houders van de instrumenten bekendgemaakt voordat de instelling voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft verkregen.
2. Wanneer er voldoende zekerheid bestaat dat er aflossingen, verminderingen en wederinkopen kunnen plaatsvinden en nadat de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit is verkregen, trekt de instelling de overeenstemmende af te lossen, te verminderen of wederin te kopen bedragen van de desbetreffende bestanddelen van haar eigen vermogen af voordat de aflossingen, verminderingen en wederinkopen daadwerkelijk plaatsvinden. Het bestaan van voldoende zekerheid wordt in het bijzonder vermoed wanneer de instelling haar voornemen tot aflossing, vermindering of wederinkoop van eigenvermogensinstrumenten in het openbaar heeft bekendgemaakt.
3. De leden 1 en 2 zijn van toepassing, in voorkomend geval, op het geconsolideerde, gesubconsolideerde en individuele toepassingsniveau van de prudentiële vereisten.
Artikel 29
Indiening van het verzoek door de instelling om toestemming voor het verrichten van aflossingen, verminderingen en wederinkopen voor de toepassing van artikel 77 en artikel 78 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en passende basissen voor de beperking van aflossingen voor de toepassing van artikel 78, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Alvorens tier 1-kernkapitaalinstrumenten te verminderen of af te lossen of aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten of tier 2-instrumenten af te roepen, af te lossen of wederin te kopen, dient een instelling een verzoek daartoe in bij de bevoegde autoriteit.
2. Het verzoek kan een plan omvatten om over een beperkte periode voor verschillende kapitaalinstrumenten handelingen als omschreven in artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013 te verrichten.
3. In geval van wederinkoop van tier 1-kernkapitaalinstrumenten, aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten of tier 2-instrumenten voor marketingdoeleinden kunnen de bevoegde autoriteiten voor handelingen als omschreven in artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013 in overeenstemming met de criteria bedoeld in artikel 78 van deze verordening hun voorafgaande toestemming verlenen voor een voorafbepaald bedrag:
a) |
voor tier 1-kernkapitaalinstrumenten overschrijdt dit bedrag niet het laagste van de volgende bedragen:
|
b) |
voor aanvullend tier 1-kapitaalinstrumenten of tier 2-instrumenten overschrijdt dit voorafbepaalde bedrag niet het laagste van de volgende bedragen:
|
4. De bevoegde autoriteiten kunnen hun toestemming voor handelingen als omschreven in artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013 ook vooraf verlenen wanneer de desbetreffende eigenvermogensinstrumenten aan de werknemers van de instelling als deel van hun bezoldiging worden doorgegeven. De instellingen stellen de bevoegde autoriteiten ervan in kennis wanneer eigenvermogensinstrumenten voor deze doeleinden worden aangekocht, en trekken deze instrumenten volgens een passende aftrekkingsmethode van het eigen vermogen af voor de duur waarin zij in het bezit van de instelling zijn. Aftrekking volgens de passende aanpak is niet langer vereist wanneer de uitgaven met betrekking tot een handeling overeenkomstig dit lid reeds in het eigen vermogen zijn opgenomen naar aanleiding van een tussentijds financieel verslag of eindejaarsverslag.
5. Een bevoegde autoriteit kan haar voorafgaande toestemming in overeenstemming met de in artikel 78 van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde criteria voor een handeling als omschreven in artikel 77 van deze verordening verlenen voor een vooraf vastgesteld bedrag wanneer het bedrag van de af te roepen, af te lossen of wederin te kopen eigenvermogensinstrumenten van geringe omvang is in vergelijking met het uitstaande bedrag van de overeenstemmende uitgifte nadat de afroeping, aflossing of wederinkoop heeft plaatsgevonden.
6. De leden 1 tot en met 5 zijn van toepassing, in voorkomend geval, op het geconsolideerde, gesubconsolideerde en individuele toepassingsniveau van de prudentiële vereisten.
Artikel 30
Inhoud van het voor de toepassing van artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013 in te dienen verzoek
1. Het verzoek als bedoeld in artikel 29 bevat ten minste de volgende informatie:
a) |
een omstandige toelichting van de redenen waarom een van de handelingen als bedoeld in artikel 29, lid 1, wordt verricht; |
b) |
informatie over kapitaalvereisten en kapitaalbuffers met betrekking tot een periode van ten minste 3 jaar, met inbegrip van het niveau en de samenstelling van het eigen vermogen voor en na de handeling en de impact van de handeling op de kapitaalvereisten; |
c) |
de impact op de winstgevendheid van de instelling van de vervanging van een kapitaalinstrument als omschreven in artikel 78, lid 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 575/2013; |
d) |
een evaluatie van de risico’s waaraan de instelling wordt blootgesteld of kan worden blootgesteld, alsmede met betrekking tot de vraag of het niveau van eigen vermogen een passende dekking van deze risico’s verzekert, met inbegrip van stresstests met betrekking tot de voornaamste risico’s waarin potentiële verliezen in verschillende scenario’s duidelijk worden toegelicht; |
e) |
elke andere informatie die door de bevoegde autoriteit nuttig wordt geacht om te beoordelen of het passend is een toestemming te verlenen overeenkomstig artikel 78 van Verordening (EU) nr. 575/2013. |
2. De bevoegde autoriteit verleent vrijstelling voor de indiening van bepaalde informatie als bedoeld in lid 2 wanneer zij constateert dat deze informatie reeds beschikbaar is.
3. De leden 1 en 2 zijn van toepassing, in voorkomend geval, op het geconsolideerde, gesubconsolideerde en individuele toepassingsniveau van de prudentiële vereisten.
Artikel 31
Tijdstip van het door de instelling in te dienen verzoek en behandeling van het verzoek door de bevoegde autoriteit voor de toepassing van artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. De instelling bezorgt de bevoegde autoriteit het volledige verzoek en de in de artikelen 29 en 30 bedoelde informatie ten minste drie maanden vóór de datum waarop een van de handelingen als omschreven in artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013 aan de houders van deze instrumenten zal worden bekendgemaakt.
2. De bevoegde autoriteiten kunnen instellingen per geval en in uitzonderlijke omstandigheden toestaan het in lid 1 bedoelde verzoek te verzenden binnen een termijn die korter is dan drie maanden.
3. De bevoegde autoriteit behandelt het verzoek binnen de in lid 1 bedoelde termijn of binnen de in lid 2 bedoelde termijn. De bevoegde autoriteiten houden rekening met nieuwe informatie zij die tijdens deze termijn ontvangen, wanneer deze beschikbaar wordt en wanneer zij deze informatie inhoudelijk belangrijk achten. Zij vatten de behandeling van het verzoek pas aan wanneer zij genoegen nemen met de ontvangst van de overeenkomstig artikel 28 vereiste informatie.
Artikel 32
Verzoeken om aflossing, vermindering of wederinkoop van onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen of soortgelijke instellingen voor de toepassing van artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Met betrekking tot de aflossing van tier 1-kernkapitaalinstrumenten van onderlinge maatschappijen, coöperaties, spaarinstellingen of soortgelijke instellingen, wordt het verzoek bedoeld in artikel 29, leden 1, 2 en 6, en de informatie bedoeld in artikel 30, lid 1, bij de bevoegde autoriteit ingediend met dezelfde regelmaat als die waarmee het bevoegde orgaan aflossingen onderzoekt.
2. De bevoegde autoriteiten kunnen hun voorafgaande toestemming voor een handeling als omschreven in artikel 77 van Verordening (EU) nr. 575/2013 verlenen voor een voorafbepaald af te lossen bedrag minus de intekening op het nieuw betaalde bedrag aan tier 1-kernkapitaalinstrumenten gedurende een periode van een jaar. Dit voorafbepaalde bedrag beloopt ten hoogste 2 % van het tier 1-kernkapitaal indien de autoriteiten de zekerheid verkrijgen dat deze handeling geen gevaar oplevert voor de huidige of toekomstige solvabiliteit van de instelling.
AFDELING 3
Tijdelijke ontheffing van aftrek van eigen vermogen
Artikel 33
Tijdelijke ontheffing van aftrek van eigen vermogen voor de toepassing van artikel 79, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Een tijdelijke ontheffing heeft betrekking op een tijdsduur die de in de financiëlebijstandsoperatie gestelde tijdruimte niet overschrijdt. Deze ontheffing wordt voor niet langer dan 5 jaar verleend.
2. De ontheffing is alleen van toepassing op nieuw bezit van instrumenten in de entiteit uit de financiële sector waarvoor de financiëlebijstandsoperatie wordt verricht.
3. Voor het verlenen van een tijdelijke ontheffing voor aftrek van eigen vermogen kan een bevoegde autoriteit aannemen dat het tijdelijk bezit als bedoeld in artikel 79, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 geldt voor de doeleinden van een financiëlebijstandsoperatie om de entiteit uit de financiële sector te saneren en te redden, wanneer de operatie op basis van een plan plaatsvindt en door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, en wanneer het plan duidelijk de stadia, het tijdpad en de doelstellingen omschrijft alsmede de interactie tussen het tijdelijk bezit van kapitaalinstrumenten en de financiëlebijstandsoperatie.
HOOFDSTUK V
MINDERHEIDSBELANGEN EN DOOR DOCHTERONDERNEMINGEN UITGEGEVEN AANVULLEND TIER 1- EN TIER 2-KAPITAALINSTRUMENTEN
Artikel 34
Soorten activa die verband kunnen houden met de werking van special purpose entities en betekenis van de begrippen minimaal en onbelangrijk met betrekking tot in aanmerking komende aanvullend tier 1- en tier 2-kapitaalinstrumenten uitgegeven door special purpose entities voor de toepassing van artikel 83, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. De activa van een special purpose entity worden geacht minimaal en onbelangrijk te zijn wanneer aan de twee volgende voorwaarden is voldaan:
a) |
de activa van de special purpose entity die niet bestaan uit investeringen in eigen vermogen van de desbetreffende dochteronderneming, zijn beperkt tot liquide middelen die bestemd zijn voor de betaling van coupons en aflossing van de eigenvermogensinstrumenten die vervallen zijn; |
b) |
het bedrag van activa van een andere special purpose entity dan de onder a), genoemde entities, is niet hoger dan 0,5 % van het gemiddelde totaal van de activa van de special purpose entity over de laatste drie jaar. |
2. Voor de toepassing van lid 1, onder b), kan de bevoegde autoriteit een instelling toestaan een hoger percentage te gebruiken indien aan de twee volgende twee voorwaarden is voldaan:
a) |
het hogere percentage is noodzakelijk om uitsluitend de dekking van de lopende kosten van de special purpose entity mogelijk te maken; |
b) |
het overeenstemmende nominale bedrag overschrijdt 500 000 EUR niet. |
HOOFDSTUK VI
OMSCHRIJVING VAN DE OVERGANGSBEPALINGEN VAN VERORDENING (EU) NR. 575/2013 MET BETREKKING TOT EIGEN VERMOGEN
Artikel 35
Additionele filters en aftrekkingen voor de toepassing van artikel 481, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. De aanpassingen in de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend tier 1-kapitaalbestanddelen en tier 2-bestanddelen overeenkomstig artikel 481 van Verordening (EU) nr. 575/2013 worden verricht overeenkomstig de leden 2 tot en met 7.
2. Wanneer deze aftrekkingen en filters krachtens de omzettingsmaatregelen van Richtlijn 2006/48/EG en Richtlijn 2006/49/EG voortkomen uit eigenvermogensbestandddelen als bedoeld in artikel 57, onder a), b) en c), van Richtlijn 2006/48/EG, wordt de aanpassing verricht in de tier 1-kernkapitaalbestanddelen.
3. In andere gevallen dan bedoeld in lid 1 en wanneer deze aftrekkingen en filters krachtens de omzettingsmaatregelen van Richtlijn 2006/48/EG en Richtlijn 2006/49/EG zijn toegepast op het totaal van de bestanddelen als bedoeld in artikel 57, onder a) tot en met c bis), van Richtlijn 2006/48/EG, rekening houdend met artikel 154 van deze richtlijn, wordt de aanpassing verricht in de aanvullend tier 1-kapitaalbestanddelen.
4. Wanneer het bedrag van de aanvullend tier 1-kapitaalbestanddelen lager is dan de desbetreffende aanpassing, wordt de residuele aanpassing verricht in de tier 1-kernkapitaalbestanddelen.
5. In andere gevallen dan bedoeld in de leden 1 en 2 en wanneer deze aftrekkingen en filters krachtens de omzettingsmaatregelen van Richtlijn 2006/48/EG en Richtlijn 2006/49/EG zijn toegepast op de eigenvermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 57, onder d) tot en met h), of op het totale eigen vermogen van Richtlijn 2006/48/EG en Richtlijn 2006/49/EG, wordt de aanpassing verricht in de tier 2-bestanddelen.
6. Wanneer het bedrag van tier 2- kapitaalbestanddelen lager is dan de desbetreffende aanpassing, wordt de residuele aanpassing verricht in de aanvullend tier 1-kapitaalbestanddelen.
7. Wanneer het bedrag van tier 2- en aanvullend tier 1-kapitaalbestanddelen lager is dan de desbetreffende aanpassing, wordt de residuele aanpassing verricht in de tier 1-kernkapitaalbestanddelen.
Artikel 36
Bestanddelen uitgesloten van grandfatheringbepalingen voor geen staatssteun vormende instrumenten in tier 1-kernkapitaal of aanvullend tier 1-kapitaal in andere eigenvermogensbestanddelen voor de toepassing van artikel 487, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013
1. Wanneer aan eigenvermogensinstrumenten gedurende de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2021 de behandeling als bedoeld in artikel 487, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt verleend, kunnen instrumenten geheel of gedeeltelijk als dusdanig worden behandeld. Deze behandeling heeft geen gevolgen voor de berekening van de limiet als omschreven in artikel 486, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013.
2. Eigenvermogensinstrumenten als bedoeld in lid 1 kunnen opnieuw worden behandeld als bestanddelen bedoeld in artikel 484, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013, op voorwaarde dat zij behoren tot de bestanddelen bedoeld in artikel 484, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en dat het bedrag daarvan niet langer de in artikel 486, lid 2, van deze verordening omschreven toepasselijke percentages overschrijdt.
3. Eigenvermogensinstrumenten als bedoeld in lid 1 kunnen opnieuw worden behandeld als bestanddelen bedoeld in artikel 484, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013, op voorwaarde dat zij behoren tot de bestanddelen bedoeld in artikel 484, lid 3, of artikel 484, lid 4, van Verordening (EU) nr. 575/2013 en dat het bedrag daarvan niet langer de in artikel 486, lid 3, van deze verordening omschreven toepasselijke percentages overschrijdt
Artikel 37
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 7 januari 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.
(2) Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1).
(3) Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (PB L 177 van 30.6.2006, blz. 201).
(4) Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).
(5) Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB L 335 van 17.12.2009, blz. 1).
(6) Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).
(7) Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PB L 243 van 11.9.2002, blz. 1).
(8) Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat (PB L 35 van 11.2.2003, blz. 1).
(9) Richtlijn 86/635/EEG van de Raad van 8 december 1986 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van banken en andere financiële instellingen (PB L 372 van 31.12.1986, blz. 1).
(10) Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (PB L 267 van 10.10.2009, blz. 7).
(11) Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt (PB L 319 van 5.12.2007, blz. 1).
(12) Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (PB L 174 van 1.7.2011, blz. 1).
(13) Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).
14.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 74/27 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 242/2014 VAN DE COMMISSIE
van 7 maart 2014
houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Lammefjordskartofler (BGA))
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 52, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig artikel 50, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 1151/2012 is de door Denemarken ingediende aanvraag tot registratie van de benaming „Lammefjordskartofler” bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (2). |
(2) |
Aangezien bij de Commissie geen bezwaren zijn ingediend overeenkomstig artikel 51 van Verordening (EU) nr. 1151/2012, moet de benaming „Lammefjordskartofler” worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in de bijlage bij deze verordening vermelde benaming wordt ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 7 maart 2014.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Dacian CIOLOȘ
Lid van de Commissie
(1) PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.
(2) PB C 286 van 2.1.2013, blz. 3.
BIJLAGE
In bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten voor menselijke consumptie:
Categorie 1.6. Groenten, fruit en granen, in ongewijzigde staat of verwerkt
DENEMARKEN
Lammefjordskartofler (BGA)
14.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 74/29 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 243/2014 VAN DE COMMISSIE
van 7 maart 2014
houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Bornheimer Spargel/Spargel aus dem Anbaugebiet Bornheim (BGA))
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 52, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig artikel 50, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 1151/2012 is de door Duitsland ingediende aanvraag tot registratie van de benaming „Bornheimer Spargel”/„Spargel aus dem Anbaugebiet Bornheim” bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (2). |
(2) |
Aangezien bij de Commissie geen bezwaren zijn ingediend overeenkomstig artikel 51 van Verordening (EU) nr. 1151/2012, moet de benaming „Bornheimer Spargel”/„Spargel aus dem Anbaugebiet Bornheim” worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in de bijlage bij deze verordening vermelde benaming wordt ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 7 maart 2014.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Dacian CIOLOȘ
Lid van de Commissie
(1) PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.
(2) PB C 286 van 2.10.2013, blz. 12.
BIJLAGE
In bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten voor menselijke consumptie:
Categorie 1.6. Groenten, fruit en granen, in ongewijzigde staat of verwerkt
DUITSLAND
Bornheimer Spargel/Spargel aus dem Anbaugebiet Bornheim (BGA)
14.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 74/31 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 244/2014 VAN DE COMMISSIE
van 7 maart 2014
houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Strachitunt (BOB))
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 52, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Overeenkomstig artikel 50, lid 2, onder a), van Verordening (EU) nr. 1151/2012 is de door Italië ingediende aanvraag tot registratie van de benaming „Strachitunt” bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (2). |
(2) |
Aangezien bij de Commissie geen bezwaren zijn ingediend overeenkomstig artikel 51 van Verordening (EU) nr. 1151/2012, moet de benaming „Strachitunt” worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in de bijlage bij deze verordening vermelde benaming wordt ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 7 maart 2014.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Dacian CIOLOȘ
Lid van de Commissie
(1) PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.
(2) PB C 290 van 5.10.2013, blz. 5.
BIJLAGE
In bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten voor menselijke consumptie:
Categorie 1.3. Kaas
ITALIË
Strachitunt (BOB)
14.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 74/33 |
VERORDENING (EU) Nr. 245/2014 VAN DE COMMISSIE
van 13 maart 2014
tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1178/2011 van de Commissie van 3 november 2011 tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures met betrekking tot de bemanning van burgerluchtvaartuigen
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, houdende intrekking van Richtlijn 91/670/EEG, Verordening (EG) nr. 1592/2002 en Richtlijn 2004/36/EG (1), en met name artikel 7, lid 5, en artikel 7, lid 6,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Verordening (EU) nr. 178/2011 (2) zijn technische en administratieve procedures met betrekking tot de bemanning van burgerluchtvaartuigen vastgelegd. |
(2) |
Een aantal lidstaten is van mening dat bepaalde eisen van Verordening (EU) nr. 1178/2011 leiden tot een onredelijke en onevenredige administratieve of economische belasting voor deze lidstaten zelf of voor belanghebbenden; zij hebben overeenkomstig artikel 14, lid 6, van Verordening (EG) nr. 216/2008 om afwijkingen van bepaalde eisen verzocht. |
(3) |
De verzoeken om afwijkingen zijn geanalyseerd door het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart en op basis daarvan is er een aanbeveling aan de Commissie gedaan om bepaalde afwijkingen vast te stellen. |
(4) |
De lidstaten hebben in Verordening (EU) nr. 1178/2011 van de Commissie daarnaast diverse redactionele fouten geconstateerd, die hebben geleid tot onbedoelde moeilijkheden bij de tenuitvoerlegging. |
(5) |
Om de afwijkingen, die duidelijke regelgevende gevolgen hebben, vast te stellen en redactionele fouten te corrigeren, dienen de bestaande eisen derhalve te worden gewijzigd. |
(6) |
Bijlage I (deel-FCL) bij Verordening (EU) nr. 1178/2011 van de Commissie omvat verder eisen betreffende opleiding en controles met het oog op de bevoegdverklaring instrumentvliegen (IR). Deze eisen met betrekking tot de IR zijn gebaseerd op de voormalige JAR-FCL-eisen en er is geconstateerd dat deze herzien dienen te worden. |
(7) |
Dientengevolge dienen er aanvullende eisen voor de kwalificatie om in instrumentweersomstandigheden te vliegen en specifieke eisen ten aanzien van wolkenvliegen met zweefvliegtuigen te worden vastgesteld. |
(8) |
Om te garanderen dat instrumenttraining of ervaring die vóór de toepassing van deze verordening is gevolgd of opgedaan in aanmerking kan worden genomen voor het verkrijgen van deze bevoegdheidsverklaringen, moeten de voorwaarden voor de vrijstelling van deze training of opgedane ervaring worden vastgesteld. |
(9) |
Het moet mogelijk zijn voor lidstaten om de instrumentenervaring van een houder van een bevoegdverklaring uit een derde land te erkennen indien een veiligheidsniveau kan worden gegarandeerd dat gelijkwaardig is aan dat van Verordening (EG) nr. 216/2008. Ook de voorwaarden voor de erkenning van deze ervaring moeten worden vastgesteld. |
(10) |
Om een soepele overgang en een hoog uniform niveau van burgerluchtvaartveiligheid in de Europese Unie te waarborgen, dienen de uitvoeringsmaatregelen in overeenstemming te zijn met de laatste stand van de techniek, met inbegrip van de geldende huidige praktijk en de wetenschappelijke en technische vooruitgang, inzake de opleiding van piloten. Dienovereenkomstig dienen de technische eisen en administratieve procedures, die door de International Civil Aviation Organization (ICAO) zijn goedgekeurd, en de reeds ontwikkelde eisen van bijlage I (deel-FCL) bij Verordening (EU) nr. 1178/2011, alsmede bestaande nationale wetgeving inzake een specifieke nationale omgeving, in overweging te worden genomen; deze dienen te worden weerspiegeld in de reeks voorschriften, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke behoeften van piloten in de algemene luchtvaart in Europa. |
(11) |
Het Agentschap heeft overeenkomstig artikel 19, lid 1, van Verordening (EG) nr. 216/2008 ontwerpuitvoeringsvoorschriften voorbereid en als advies bij de Commissie ingediend. |
(12) |
Lidstaten die een nationale regeling hebben vastgesteld op basis waarvan piloten de autorisatie krijgen om in instrumentweersomstandigheden (IMC) te vliegen met bevoegdheden die beperkt zijn tot het nationale luchtruim van de lidstaat, en die kunnen aantonen dat deze regeling veilig is en aan een specifieke lokale behoefte voldoet, moeten toestemming krijgen om dergelijke autorisaties gedurende een beperkte periode te blijven verstrekken, mits er aan bepaalde voorwaarden is voldaan. |
(13) |
Overeenkomstig Verordening (EU) 965/2012 (3) mogen bepaalde vluchten, zoals cost-sharingvluchten en kennismakingsvluchten, worden uitgevoerd in overeenstemming met de voor niet-commerciële activiteiten van niet-complexe luchtvaartuigen geldende voorschriften. Het moet derhalve worden gewaarborgd dat de in Verordening (EU) nr. 1178/2011 vastgelegde bevoegdheden van piloten in overeenstemming met deze benadering zijn. |
(14) |
Het moet derhalve worden toegestaan dat vluchten van deze categorieën, die zijn vastgelegd in Verordening (EU) nr. 965/2012, worden uitgevoerd door PPL-, SPL-, BPL- of LAPL-houders. |
(15) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 65 van Verordening (EG) nr. 216/2008 opgerichte comité van het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart. |
(16) |
Verordening (EU) nr. 1178/2011 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Verordening (EU) nr. 1178/2011 van de Commissie wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Artikel 3 wordt vervangen door: „Artikel 3 Bewijzen van bevoegdheid als piloot en medische certificaten 1. Onverminderd artikel 8 van deze verordening moeten piloten van de in artikel 4, lid 1, onder b) en c), en artikel 4, lid 5, van Verordening (EG) nr. 216/2008 bedoelde luchtvaartuigen voldoen aan de technische eisen en administratieve procedures die in bijlage I en bijlage IV bij deze verordening zijn vastgesteld. 2. Ongeacht de bevoegdheden van de houders van bewijzen van bevoegdheid als vastgelegd in bijlage I bij deze verordening, mogen houders van overeenkomstig subdeel B of C van bijlage I bij deze verordening afgegeven bewijzen van bevoegdheid als piloot de in artikel 6, lid 4 bis, van Verordening (EU) nr. 965/2012 genoemde vluchten uitvoeren. Dit doet geen afbreuk aan de naleving van eventuele aanvullende voorschriften ten aanzien van het vervoeren van passagiers of het ontwikkelen van commerciële vluchtuitvoeringen zoals vastgelegd in subdeel B of C van bijlage I bij deze verordening.” |
2) |
Aan artikel 4 wordt het volgende lid 8 toegevoegd: „8. Tot 8 april 2019 mag een lidstaat een autorisatie aan piloten afgeven, waarmee deze over gespecificeerde, beperkte bevoegdheden beschikken om met vliegtuigen onder instrumentvliegvoorschriften te vliegen, voordat deze hebben voldaan aan alle voorschriften die noodzakelijk zijn voor het afgeven van een bevoegdverklaring voor instrumentvliegen overeenkomstig deze verordening, waarbij aan de volgende voorwaarden moet zijn voldaan:
|
3) |
In artikel 12 wordt lid 4 vervangen door: „4. Bij wijze van uitzondering op lid 1 mogen de lidstaten beslissen de bepalingen van deze verordening tot 8 april 2015 niet toe te passen op piloten die houder zijn van een bewijs van bevoegdheid en bijbehorend medisch certificaat dat is afgegeven door een derde land dat betrokken is bij de niet-commerciële exploitatie van de in artikel 4, lid 1, onder b) of c), van Verordening (EG) nr. 216/2008 vermelde luchtvaartuigen.” |
4) |
De bijlagen I, II, III en VI worden gewijzigd overeenkomstig de bijlagen bij deze verordening. |
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 13 maart 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 143 van 30.4.2004, blz. 76.
(2) PB L 311 van 25.11.2011, blz. 1.
(3) Verordening (EU) nr. 965/2012 van de Commissie van 5 oktober 2012 tot vaststelling van technische eisen en administratieve procedures voor vluchtuitvoering, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 296 van 25.10.2012, blz. 1).
BIJLAGE I
Bijlage I (deel FCL) bij Verordening (EU) nr. 1178/2011 van de Commissie wordt als volgt gewijzigd:
1) |
De titel van FCL.015 wordt vervangen door: „FCL.015 Aanvraag en afgifte, verlenging en hernieuwde afgifte van bevoegdheidsbewijzen, bevoegdverklaringen en certificaten” |
2) |
FCL.020 wordt vervangen door: „FCL.020 Leerling-piloot
|
3) |
FCL.025 wordt als volgt gewijzigd:
|
4) |
FCL.035 wordt als volgt gewijzigd:
|
5) |
FCL.055 wordt als volgt gewijzigd:
|
6) |
In FCL.060 wordt punt b), punt 3) vervangen door:
|
7) |
In FCL.105.A wordt punt b) vervangen door:
|
8) |
In FCL.105.S wordt punt b) vervangen door:
|
9) |
FCL.105.B wordt vervangen door: „FCL.105.B LAPL(B) — Bevoegdheden Houders van een LAPL voor luchtballonnen zijn bevoegd om op te treden als PIC op luchtballonnen of luchtschepen met hete lucht met een maximale balloncapaciteit van 3 400 m3 of gasballonnen met een maximale balloncapaciteit van 1 260 m3, en het vervoeren van maximaal 3 passagiers, zodat nooit meer dan 4 personen aan boord van het luchtvaartuig zijn.” |
10) |
De titel van FCL.110.B wordt vervangen door: |
11) |
In punt c) van FCL.235 wordt punt 2) vervangen door:
|
12) |
In punt b) van FCL.205.A wordt punt 3) vervangen door:
|
13) |
In punt b) van FCL.205.H wordt punt 3) vervangen door:
|
14) |
In punt b) van FCL.205.As wordt punt 3) vervangen door:
|
15) |
In FCL.205.S wordt punt c) vervangen door:
|
16) |
FCL.205.B wordt als volgt gewijzigd:
|
17) |
In punt a) van FCL.230.B wordt punt 2) vervangen door:
|
18) |
In punt c) van FCL.510.A wordt punt 2) vervangen door:
|
19) |
FCL.600 wordt vervangen door: „FCL.600 IR — Algemeen Behalve als voorzien in FCL.825 mogen vliegbewegingen onder IFR op een vleugelvliegtuig, helikopter, luchtschip of powered-lift luchtvaartuig enkel worden uitgevoerd door houders van een PPL, CPL, MPL en ATPL met een IR die toepasselijk is voor de categorie van luchtvaartuig of tijdens het afleggen van vaardigheidstests of dubbelbesturing.” |
20) |
FCL.610 wordt als volgt gewijzigd:
|
21) |
In FCL.615 wordt punt b) vervangen door:
|
22) |
In punt a) van FCL.625.H wordt punt 2) vervangen door:
|
23) |
In FCL.710 wordt punt b) vervangen door:
|
24) |
In punt b) van FCL.725 wordt punt 4) vervangen door:
|
25) |
In FCL.720.A wordt punt e) vervangen door:
|
26) |
In punt a) van FCL.740.A wordt punt 4) vervangen door:
|
27) |
In FCL.735.As wordt punt a) vervangen door:
Er moet gebruik worden gemaakt van een FNPT II of III gekwalificeerd voor MCC, een FTD 2/3 of een FFS.” |
28) |
Punt 1) van punt a) van FCL.810 wordt als volgt gewijzigd:
|
29) |
De volgende nieuwe hoofdstukken FCL.825 en FLC.830 worden toegevoegd: „FCL.825 Bevoegdverklaring voor „en route”-instrumentvliegen (EIR)
„FCL.830 Bevoegdverklaring voor wolkenvluchten met zweefvliegtuigen
|
30) |
In punt 2 van punt b) van FCL.915 wordt punt i) vervangen door:
|
31) |
FCL.905.FI wordt als volgt gewijzigd:
|
32) |
In punt a) van FCL.910.FI wordt punt 3) vervangen door:
|
33) |
In FCL.915.FI wordt punt e) vervangen door:
|
34) |
In punt b) van FCL.930.FI wordt punt 3) als volgt gewijzigd:
|
35) |
In FCL.905.TRI wordt punt a) na de inleidende zin vervangen door:
|
36) |
FCL.905.CRI wordt als volgt gewijzigd:
|
37) |
In FCL.905.IRI wordt punt a) vervangen door:
|
38) |
In punt a) van FCL.915.IRI wordt punt 2) vervangen door:
|
39) |
In punt d) van FCL.905.SFI wordt punt 2) vervangen door:
|
40) |
In punt b) van FCL.915.MCCI wordt punt 1) vervangen door:
|
41) |
FCL.940.MI wordt vervangen door: „FCL.940.MI Geldigheid van het MI-certificaat Het MI-certificaat is zo lang geldig als het certificaat van FI, TRI of CRI.” |
42) |
FCL.1015 wordt als volgt gewijzigd:
|
43) |
In punt b) van FCL.1030 wordt punt 3) als volgt gewijzigd:
|
44) |
FCL.1005.FE wordt als volgt gewijzigd:
|
45) |
In punt a) van FCL.1005.TRE wordt punt 2) vervangen door:
|
46) |
In punt b), punt 5) van FCL.1010.TRE wordt punt ii) vervangen door:
|
47) |
In punt b) van FCL.1005.CRE wordt het volgende punt 3) toegevoegd:
|
48) |
FCL.1005.IRE wordt vervangen door: „FCL.1005.IRE IRE — Bevoegdheden De houder van een IRE-certificaat is bevoegd tot het afnemen van vaardigheidstests voor de afgifte, en bekwaamheidsproeven voor de verlenging of hernieuwde afgifte, van EIR's of IR's.” |
49) |
Aanhangsel 1 van bijlage I (deel FCL) wordt als volgt gewijzigd:
|
50) |
Aanhangsel 3 van bijlage I (deel FCL) wordt als volgt gewijzigd:
|
51) |
In aanhangsel 5 van bijlage I (deel FCL) wordt punt 2 onder de titel ALGEMEEN vervangen door:
|
52) |
Aanhangsel 6 bij deel FCL wordt als volgt gewijzigd:
|
53) |
Aanhangsel 9 van bijlage I (deel FCL) wordt als volgt gewijzigd:
|
BIJLAGE II
Bijlage II bij Verordening (EU) nr. 1178/2011 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Punt 1 van sectie A. „Vleugelvliegtuigen” wordt als volgt gewijzigd:
|
2) |
Punt 1 van sectie B. „Helikopters” wordt als volgt gewijzigd:
|
(1) Van CPL-houders die reeds in het bezit zijn van een typebevoegdverklaring voor een meerpiloot-gecertificeerd vleugelvliegtuig, wordt niet verlangd dat zij een theorie-examen voor ATPL(A) hebben gehaald, zolang zij met datzelfde type vliegtuig blijven vliegen; zij krijgen echter geen vrijstelling voor ATPL(A)-theorie ten behoeve van een deel FCL-bewijs van bevoegdheid. Indien zij een typebevoegdverklaring voor een ander meerpiloot-gecertificeerd vleugelvliegtuig behoeven, moeten ze voldoen aan kolom (3), rij (e), onder i), van bovenstaande tabel.”
(2) Van CPL-houders die reeds in het bezit zijn van een typebevoegdverklaring voor een meerpiloot-gecertificeerd vleugelvliegtuig, wordt niet verlangd dat zij een theorie-examen voor ATPL(H) hebben gehaald, zolang zij met datzelfde type helikopter blijven vliegen; zij krijgen echter geen vrijstelling voor ATPL(H)-theorie ten behoeve van een deel FCL-bewijs van bevoegdheid. Indien zij een typebevoegdverklaring voor een andere meerpiloot-gecertificeerde helikopter behoeven, moeten ze voldoen aan kolom (3), rij (h), onder i), van bovenstaande tabel.”
BIJLAGE III
Bijlage III bij Verordening (EU) nr. 1178/2011 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
Sectie A. „Validatie van bewijzen van bevoegdheid” wordt als volgt gewijzigd:
|
2) |
In sectie B. „CONVERSIE VAN BEWIJZEN VAN BEVOEGDHEID” wordt punt 1 vervangen door:
|
(1) Houders van een CPL(A)/IR op meerpiloot-gecertificeerde vleugelvliegtuigen moeten vóór de aanvaarding hebben aangetoond dat zij kennis op ICAO ATPL(A)-niveau bezitten.”
BIJLAGE IV
Bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1178/2011 wordt als volgt gewijzigd:
1) |
In sectie II van subdeel FCL, ARA.FCL.205, wordt punt b) vervangen door:
|
2) |
In sectie II van subdeel FCL wordt ARA.FCL.210 vervangen door: 'ARA.FCL.210 Informatieverstrekking aan examinatoren
|
3) |
SUBDEEL MED wordt als volgt gewijzigd:
|
4) |
In Aanhangsel II "EASA-standaardmodel voor attesten voor cabinebemanning" wordt het deel "Instructies" als volgt gewijzigd:
|
5) |
Aanhangsel V "CERTIFICAAT VOOR LUCHTVAARTGENEESKUNDIGE CENTRA (AeMC’s)" wordt vervangen door: „Aanhangsel V van BIJLAGE VI DEEL-ARA
|
6) |
De inhoud van aanhangsel VI wordt geschrapt en vervangen door: '(LEGE BLADZIJDE)' |
14.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 74/58 |
VERORDENING (EU) Nr. 246/2014 VAN DE COMMISSIE
van 13 maart 2014
tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1334/2008 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de schrapping van bepaalde aromastoffen uit de EU-lijst
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1334/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake aroma’s en bepaalde voedselingrediënten met aromatiserende eigenschappen voor gebruik in en op levensmiddelen en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1601/91 van de Raad, Verordening (EG) nr. 2232/96, Verordening (EG) nr. 110/2008 en Richtlijn 2000/13/EG (1), en met name artikel 11, lid 3,
Gezien Verordening (EG) nr. 1331/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 tot vaststelling van een uniforme goedkeuringsprocedure voor levensmiddelenadditieven, voedingsenzymen en levensmiddelenaroma’s (2), en met name artikel 7, lid 4,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1334/2008 is een EU-lijst vastgesteld van voor gebruik in levensmiddelen bestemde aroma’s en uitgangsmaterialen, en de gebruiksvoorwaarden ervoor. |
(2) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 872/2012 van de Commissie (3) is een lijst van aromastoffen vastgesteld en in deel A van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1334/2008 opgenomen. |
(3) |
Die lijst kan op initiatief van de Commissie of ingevolge een aanvraag van een lidstaat of belanghebbende partij worden bijgewerkt volgens de uniforme procedure van artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1331/2008. |
(4) |
Deel A van de EU-lijst bevat een aantal stoffen waarvoor de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid de beoordeling nog niet heeft afgerond of om aanvullende wetenschappelijke gegevens heeft gevraagd om de beoordeling te kunnen afronden. Voor 19 van die stoffen hebben de personen die verantwoordelijk zijn voor het in de handel brengen van de aromastoffen hun aanvraag ingetrokken. Die stoffen moeten dus uit de lijst worden geschrapt. |
(5) |
Deel A van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1334/2008 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd. |
(6) |
Krachtens artikel 30 van Verordening (EG) nr. 1334/2008 mogen aromastoffen die niet op de EU-lijst staan, tot en met 22 oktober 2014 als zodanig in de handel worden gebracht en in of op levensmiddelen worden gebruikt. Omdat in de lidstaten al aromastoffen in de handel zijn en om te zorgen voor een soepele overgang naar een goedkeuringsprocedure voor de Unie zijn voor levensmiddelen die die stoffen bevatten overgangsmaatregelen vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 873/2012 (4). |
(7) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Deel A van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1334/2008 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 13 maart 2014.
Voor de Commissie
De voorzitter
José Manuel BARROSO
(1) PB L 354 van 31.12.2008, blz. 34.
(2) PB L 354 van 31.12.2008, blz. 1.
(3) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 872/2012 van de Commissie van 1 oktober 2012 tot vaststelling van de lijst van aromastoffen als bedoeld in Verordening (EG) nr. 2232/96 van het Europees Parlement en de Raad, tot opname van die lijst in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1334/2008 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1565/2000 van de Commissie en Beschikking 1999/217/EG van de Commissie (PB L 267 van 2.10.2012, blz. 1).
(4) Verordening (EU) nr. 873/2012 van de Commissie van 1 oktober 2012 betreffende overgangsmaatregelen inzake de EU-lijst van aroma’s en uitgangsmaterialen in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1334/2008 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 267 van 2.10.2012, blz. 162).
BIJLAGE
In deel A van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1334/2008 worden de volgende vermeldingen geschrapt:
„01.015 |
vinylbenzeen |
100-42-5 |
|
11022 |
|
|
1 |
EFSA |
02.122 |
p-mentha-1,8(10)-dieen-9-ol |
3269-90-7 |
|
|
|
|
2 |
EFSA |
09.809 |
p-mentha-1,8(10)-dieen-9-ylacetaat |
15111-97-4 |
|
10743 |
|
|
2 |
EFSA |
12.114 |
diëthyltrisulfide |
3600-24-6 |
1701 |
11451 |
|
|
4 |
EFSA |
12.120 |
2,8-epithio-p-menthaan |
68398-18-5 |
1685 |
|
|
|
4 |
EFSA |
12.159 |
methyl-methaanthiosulfonaat |
2949-92-0 |
|
11520 |
|
|
3 |
EFSA |
12.256 |
ethylpropyltrisulfide |
31499-70-4 |
1695 |
|
|
|
4 |
EFSA |
12.272 |
propyl-propaanthiosulfonaat |
1113-13-9 |
1702 |
|
|
|
3 |
EFSA |
13.029 |
2,5-dimethylfuran |
625-86-5 |
1488 |
2208 |
|
|
3 |
EFSA |
13.030 |
2-methylfuran |
534-22-5 |
1487 |
2209 |
|
|
3 |
EFSA |
13.092 |
2-ethylfuran |
3208-16-0 |
1489 |
11706 |
|
|
3 |
EFSA |
14.145 |
pyrrool-2-carbaldehyde |
1003-29-8 |
|
11393 |
|
|
4 |
EFSA |
14.163 |
1-methylpyrrole-2-carbaldehyde |
1192-58-1 |
|
|
|
|
4 |
EFSA |
14.169 |
1-ethyl-2-pyrroolcarbaldehyde |
2167-14-8 |
|
|
|
|
4 |
EFSA |
15.064 |
2,5-dimethylthiofeen |
638-02-8 |
|
|
|
|
4 |
EFSA |
15.072 |
2-ethylthiofeen |
872-55-9 |
|
11614 |
|
|
4 |
EFSA |
15.091 |
2-methylthiofeen |
554-14-3 |
|
11631 |
|
|
4 |
EFSA |
15.092 |
3-methylthiofeen |
616-44-4 |
|
11632 |
|
|
4 |
EFSA |
16.124 |
(1S,2S,5R)-N-cyclopropyl-2-isopropyl-5-methylcyclohexaancarboxamide |
73435-61-7 |
|
|
|
|
1 |
EFSA” |
14.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 74/61 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 247/2014 VAN DE COMMISSIE
van 13 maart 2014
tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),
Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt. |
(2) |
De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.
Artikel 2
Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 13 maart 2014.
Voor de Commissie, namens de voorzitter,
Jerzy PLEWA
Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling
(1) PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.
(2) PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.
BIJLAGE
Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit
(EUR/100 kg) |
||
GN-code |
Code derde landen (1) |
Forfaitaire invoerwaarde |
0702 00 00 |
MA |
73,3 |
TN |
108,4 |
|
TR |
104,7 |
|
ZZ |
95,5 |
|
0707 00 05 |
EG |
182,1 |
MA |
182,1 |
|
TR |
152,6 |
|
ZZ |
172,3 |
|
0709 91 00 |
EG |
45,1 |
ZZ |
45,1 |
|
0709 93 10 |
MA |
40,6 |
TR |
87,7 |
|
ZZ |
64,2 |
|
0805 10 20 |
EG |
49,2 |
IL |
66,9 |
|
MA |
46,5 |
|
TN |
51,1 |
|
TR |
56,3 |
|
ZA |
62,4 |
|
ZZ |
55,4 |
|
0805 50 10 |
TR |
69,1 |
ZZ |
69,1 |
|
0808 10 80 |
CL |
132,6 |
CN |
58,1 |
|
MK |
32,3 |
|
US |
189,7 |
|
ZZ |
103,2 |
|
0808 30 90 |
AR |
101,7 |
CL |
144,6 |
|
TR |
158,2 |
|
US |
211,0 |
|
ZA |
98,1 |
|
ZZ |
142,7 |
(1) Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.
BESLUITEN
14.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 74/63 |
UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 12 maart 2014
tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met Afrikaanse varkenspest in Polen
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 1657)
(Slechts de tekst in de Poolse taal is authentiek)
(Voor de EER relevante tekst)
(2014/134/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (1), en met name artikel 9, lid 4,
Gezien Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (2), en met name artikel 10, lid 4,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Afrikaanse varkenspest is een virale infectieziekte bij als huisdier gehouden varkens en bij wilde varkens en kan ernstige gevolgen hebben voor de rentabiliteit van de varkenshouderij waardoor de handel in de Unie en de uitvoer naar derde landen worden verstoord. |
(2) |
Bij een uitbraak van Afrikaanse varkenspest bestaat het risico dat de ziekteverwekker naar andere varkenshouderijen en naar wilde varkens wordt verspreid. Dan kan de ziekte zich van de ene lidstaat naar de andere en naar derde landen verspreiden door de handel in levende varkens of producten daarvan. |
(3) |
Richtlijn 2002/60/EG van de Raad (3) stelt in de Unie toe te passen minimummaatregelen ter bestrijding van Afrikaanse varkenspest vast. Artikel 15 van Richtlijn 2002/60/EG voorziet in de afbakening van een besmet gebied na de bevestiging van één of meer gevallen van Afrikaanse varkenspest bij wilde varkens. |
(4) |
Polen heeft de Commissie in kennis gesteld van de huidige situatie op het gebied van Afrikaanse varkenspest op zijn grondgebied en heeft overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 2002/60/EG een besmet gebied afgebakend waar de in de artikelen 15 en 16 van die richtlijn bedoelde maatregelen worden toegepast. |
(5) |
Om te voorkomen dat de handel in de Unie onnodig wordt verstoord en om te vermijden dat derde landen ongerechtvaardigde handelsbelemmeringen opwerpen, moet in samenwerking met de betrokken lidstaat een EU-lijst worden opgesteld van de gebieden in Polen die besmet zijn met Afrikaanse varkenspest. |
(6) |
Dienovereenkomstig moet overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 2002/60/EG een lijst van de besmette gebieden in Polen in de bijlage bij dit besluit worden opgenomen en moet de duur van die regionalisering worden vastgesteld. |
(7) |
Uitvoeringsbesluit 2014/100/EU van de Commissie (4) moet na raadpleging van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid worden bevestigd. |
(8) |
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, |
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 1
Polen ziet erop toe dat het overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 2002/60/EG afgebakende besmette gebied ten minste de in de bijlage bij dit besluit vermelde gebieden omvat.
Artikel 2
Dit besluit is van toepassing tot en met 30 april 2014.
Artikel 3
Dit besluit is gericht tot de Republiek Polen.
Gedaan te Brussel, 12 maart 2014.
Voor de Commissie
Tonio BORG
Lid van de Commissie
(1) PB L 395 van 30.12.1989, blz. 13.
(2) PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29.
(3) Richtlijn 2002/60/EG van de Raad van 27 juni 2002 houdende vaststelling van specifieke bepalingen voor de bestrijding van Afrikaanse varkenspest en houdende wijziging van Richtlijn 92/119/EEG met betrekking tot besmettelijke varkensverlamming (Teschenerziekte) en Afrikaanse varkenspest (PB L 192 van 20.7.2002, blz. 27).
(4) Uitvoeringsbesluit 2014/100/EU van de Commissie van 18 februari 2014 tot vaststelling van bepaalde tijdelijke beschermende maatregelen in verband met Afrikaanse varkenspest in Polen (PB L 50 van 20.2.2014, blz. 35).
BIJLAGE
BESMET GEBIED
De volgende gebieden in de Republiek Polen:
— |
in het woiwodschap Podlaskie: het powiat Sejneński; in het powiat Augustowski: de gemeenten Płaska, Lipsk en Sztabin; het powiat Sokólski; in het powiat Białostocki: de gemeenten Czarna Białostocka, Supraśl, Zabłudów, Michałowo en Gródek; en de powiats Hajnowski, Bielski en Siemiatycki; |
— |
in het woiwodschap Mazowieckie: het powiat Łosicki; |
— |
in het woiwodschap Lubelskie: de powiats Bialski, Biała Podlaska en Włodawski. |
AANBEVELINGEN
14.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 74/65 |
AANBEVELING VAN DE COMMISSIE
van 12 maart 2014
inzake een nieuwe aanpak van faillissement en insolventie
(Voor de EER relevante tekst)
(2014/135/EU)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 292,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
Deze aanbeveling heeft tot doel ervoor te zorgen dat levensvatbare ondernemingen in financiële moeilijkheden, ongeacht hun locatie in de Unie, toegang hebben tot nationale insolventiestelsels waardoor ze zich in een vroeg stadium kunnen herstructureren om hun insolventie te voorkomen, en zodoende de totale waarde voor schuldeisers, werknemers, eigenaren en de economie als geheel te maximaliseren. De aanbeveling heeft eveneens tot doel eerlijke failliete ondernemers in de hele Unie een tweede kans te geven. |
(2) |
De nationale insolventieregels lopen sterk uiteen met betrekking tot de procedures waarvan schuldenaren in financiële moeilijkheden gebruik kunnen maken om hun onderneming te herstructureren. Sommige lidstaten hebben een beperkte reeks procedures waardoor ondernemingen zich pas in een betrekkelijk laat stadium kunnen herstructureren in het kader van een formele insolventieprocedure. In andere lidstaten is herstructurering al in een vroeger stadium mogelijk, maar zijn de beschikbare procedures niet zo doeltreffend als ze zouden kunnen zijn, of behelzen ze bepaalde formaliteiten, met name met betrekking tot het gebruik van buitengerechtelijke procedures. |
(3) |
Ook de nationale regels op grond waarvan ondernemers een tweede kans wordt gegeven, met name door hun kwijtschelding te verlenen voor de schulden die zij in het kader van hun onderneming hebben gemaakt, lopen uiteen wat betreft de duur van de kwijtscheldingstermijn en de voorwaarden waaronder kwijtschelding kan worden verleend. |
(4) |
De verschillen tussen de nationale stelsels voor herstructurering en tussen de nationale regels op grond waarvan eerlijke ondernemers een tweede kans wordt gegeven, leiden tot toenemende kosten en onzekerheid bij het beoordelen van de risico’s van een investering in een andere lidstaat, versnipperde voorwaarden voor kredietverlening en verschillen in de uitkeringspercentages voor schuldeisers. Daardoor wordt het moeilijker om voor grensoverschrijdende groepen of ondernemingen samenhangende herstructureringsplannen op te stellen en goed te keuren. Meer algemeen kunnen ondernemingen die zich in verschillende lidstaten willen vestigen, door die verschillen worden ontmoedigd. |
(5) |
Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad (1) heeft alleen betrekking op kwesties als rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging, toepasselijk recht en samenwerking in grensoverschrijdende insolventieprocedures. Het voorstel van de Commissie tot wijziging van die verordening (2) wil het toepassingsgebied van de verordening uitbreiden tot preventieve procedures waardoor de redding van economisch levensvatbare schuldenaren wordt bevorderd en ondernemers een tweede kans wordt gegeven. De voorgestelde wijziging laat echter de verschillen tussen die nationale procedures ongemoeid. |
(6) |
Op 15 november 2011 heeft het Europees Parlement een resolutie betreffende insolventieprocedures (3) aangenomen. Die behelsde aanbevelingen voor de harmonisatie van specifieke aspecten van de nationale insolventiewetten, onder meer de vaststelling, de gevolgen en de inhoud van herstructureringsplannen. |
(7) |
In haar mededeling „Akte voor de interne markt II” (4) van 3 oktober 2012 heeft de Commissie de modernisering van de regels inzake insolventie van de Unie aangewezen als een kernactie om ondernemingen betere overlevingskansen te verlenen en ondernemers een tweede kans te geven. De Commissie kondigde aan dat zij daartoe zou onderzoeken hoe de efficiëntie van nationale insolventiewetten verder kan worden verbeterd zodat gelijke concurrentievoorwaarden voor ondernemingen, bedrijfsleiders en particulieren in de interne markt tot stand worden gebracht. |
(8) |
In de mededeling van de Commissie „Een nieuwe Europese aanpak van faillissementen en insolventie” (5) van 12 december 2012 werd gewezen op de verschillen tussen de nationale insolventiewetten die de totstandbrenging van een efficiënte interne markt kunnen belemmeren. Gelijke uitgangsvoorwaarden op het gebied van de nationale insolventiewetten zouden ertoe leiden dat bedrijven, ondernemers en particulieren die in de interne markt willen werken, meer vertrouwen hebben in de systemen van de andere lidstaten en de toegang tot krediet wordt verbeterd, wat investeringen aanmoedigt. |
(9) |
Op 9 januari 2013 heeft de Commissie het actieplan ondernemerschap 2020 (6) goedgekeurd waarin de lidstaten onder meer wordt verzocht tegen 2013 waar mogelijk de benodigde tijd voor kwijtschelding en schuldherschikking voor een eerlijke ondernemer na faillissement te verlagen tot een maximum van drie jaar, en ondernemingen ondersteunende diensten te bieden voor vroegtijdige herstructurering, alsmede advies om faillissementen te voorkomen en steun aan kleine en middelgrote ondernemingen voor herstructurering en een nieuwe start. |
(10) |
Verschillende lidstaten zijn momenteel hun nationale insolventiewetten aan het herzien om het stelsel voor de redding van ondernemingen te verbeteren en ondernemers een tweede kans te geven. Het is dan ook passend om de samenhang tussen die nationale initiatieven en alle toekomstige nationale initiatieven te bevorderen om de werking van de interne markt te versterken. |
(11) |
Het is nodig om de samenhang tussen de nationale insolventiestelsels te bevorderen om de verschillen en inefficiënties die een belemmering vormen voor de vroege herstructurering van levensvatbare ondernemingen in financiële moeilijkheden en een tweede kans voor eerlijke ondernemers, terug te brengen en zodoende de kosten van herstructurering voor schuldenaren en schuldeisers te verlagen. Door meer samenhang en efficiëntie in die nationale insolventiewetten zou voor alle typen van schuldeisers en investeerders het rendement worden gemaximaliseerd en zouden grensoverschrijdende investeringen worden aangemoedigd. Grotere samenhang zou ook de herstructurering van groepen van ondernemingen bevorderen, ongeacht de locatie in de Unie van de leden van de groep. |
(12) |
Het wegnemen van de belemmeringen voor een doeltreffende herstructurering van levensvatbare ondernemingen in financiële moeilijkheden draagt voorts bij aan het behoud van werkgelegenheid en is ook in het voordeel van de economie in ruimere zin. Als ondernemers gemakkelijker een tweede kans krijgen, zou ook het aantal zelfstandige ondernemers in de lidstaten stijgen. Daarnaast zouden door efficiënte insolventiestelsels de risico’s van kredietopneming en -verstrekking beter kunnen worden beoordeeld en zou de aanpassing van ondernemingen met een te hoge schuldenlast vlotter verlopen doordat de economische en sociale kosten van hun schuldafbouwproces zo laag mogelijk worden gehouden. |
(13) |
Kleine en middelgrote ondernemingen zouden gebaat zijn bij een meer samenhangende aanpak op Unieniveau, omdat zij niet de nodige middelen hebben om hoge herstructureringskosten te betalen en te profiteren van de efficiëntere herstructureringsprocedures in sommige lidstaten. |
(14) |
Ook de belastingautoriteiten hebben belang bij een efficiënt herstructureringsstelsel voor levensvatbare ondernemingen. De lidstaten zouden bij de tenuitvoerlegging van deze aanbeveling passende maatregelen moeten kunnen nemen om de inning en invordering van belastinginkomsten met inachtneming van de algemene beginselen van eerlijke belastingheffing te garanderen, en in geval van fraude, ontwijking of misbruik efficiënte maatregelen moeten kunnen nemen. |
(15) |
Verzekeringsondernemingen, kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en ondernemingen voor collectieve belegging, centrale tegenpartijen, centrale effectenbewaarinstellingen en andere financiële instellingen die onder bijzondere stelsels voor herstel en afwikkeling vallen waarin de nationale toezichthoudende autoriteiten over omvangrijke bevoegdheden beschikken om in te grijpen, moeten van het toepassingsgebied van deze aanbeveling worden uitgesloten. Hoewel consumenten met een te hoge schuldenlast en consumentenfaillissement niet onder het toepassingsgebied van deze aanbeveling vallen, wordt de lidstaten verzocht na te gaan of deze aanbevelingen ook op consumenten kunnen worden toegepast, omdat sommige van de in deze aanbeveling gevolgde beginselen ook voor hen relevant kunnen zijn. |
(16) |
Een herstructureringsstelsel zou een schuldenaar in staat moeten stellen in een vroeg stadium — wanneer zijn insolventie zou kunnen worden voorkomen en de voortzetting van zijn onderneming zou kunnen worden gegarandeerd — zijn financiële moeilijkheden aan te pakken. Om potentiële risico’s van misbruik van de procedure te voorkomen, moeten de financiële moeilijkheden van de schuldenaar echter van dien aard zijn dat ze tot zijn insolventie zouden kunnen leiden en moet het herstructureringsplan de insolventie van de schuldenaar kunnen voorkomen en de levensvatbaarheid van de onderneming kunnen garanderen. |
(17) |
Om de efficiëntie te bevorderen en vertragingen en kosten te beperken, zouden de nationale preventieve herstructureringsstelsels flexibele procedures moeten behelzen, waarbij alleen gerechtelijke formaliteiten worden vereist wanneer die noodzakelijk en evenredig zijn ter bescherming van de belangen van de schuldeisers en andere belanghebbenden die waarschijnlijk zullen worden geraakt. Om onnodige kosten te voorkomen en het vroege karakter van de procedure te weerspiegelen, zou de schuldenaar in beginsel de zeggenschap over zijn activa moeten behouden en zou de benoeming van een bemiddelaar of toezichthouder niet verplicht mogen zijn, maar per geval moeten worden bekeken. |
(18) |
Een schuldenaar zou het gerecht moeten kunnen verzoeken om een schorsing van individuele tenuitvoerleggingsmaatregelen en een schorsing van een insolventieprocedure die door een schuldeiser is ingeleid, wanneer dergelijke handelingen de onderhandelingen op negatieve wijze zouden beïnvloeden en de kansen van een herstructurering van de onderneming van de schuldenaar zouden belemmeren. Om een billijk evenwicht tussen de belangen van de schuldenaar en die van de schuldeisers te garanderen, en rekening houdend met de ervaringen met recente hervormingen in de lidstaten, zou de schorsing echter in eerste instantie moeten worden verleend voor een termijn van niet meer dan vier maanden. |
(19) |
De bevestiging van een herstructureringsplan door het gerecht is nodig om te garanderen dat de beperking van de rechten van de schuldeisers in verhouding staat tot de voordelen van de herstructurering en dat de schuldeisers toegang hebben tot een doeltreffende voorziening in rechte, met volledige naleving van de vrijheid van ondernemerschap en het eigendomsrecht zoals die in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn neergelegd. Het gerecht zou dan ook een herstructureringsplan moeten afwijzen wanneer de beoogde herstructurering de rechten van de niet-instemmende schuldeisers terugbrengt tot minder dan wat zij redelijkerwijs zouden mogen verwachten te ontvangen zonder herstructurering van de onderneming van de schuldenaar. |
(20) |
De gevolgen van een faillissement, met name het sociale stigma, de juridische gevolgen en het blijvende onvermogen de schulden af te betalen, vormen belangrijke negatieve stimulansen voor ondernemers die een onderneming willen starten of een tweede kans willen krijgen, ook al is aangetoond dat ondernemers die failliet zijn gegaan, de tweede maal meer kans op slagen hebben. Er zouden dan ook maatregelen moeten worden genomen om de negatieve gevolgen van een faillissement voor ondernemers te beperken door te bepalen dat de schulden na een maximumtermijn volledig worden kwijtgescholden, |
HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:
I. DOEL EN ONDERWERP
1. |
Deze aanbeveling heeft tot doel de lidstaten aan te moedigen een stelsel in te voeren waardoor levensvatbare ondernemingen in financiële moeilijkheden efficiënt kunnen worden geherstructureerd en eerlijke ondernemers een tweede kans krijgen, wat ondernemerschap, investeringen en werkgelegenheid bevordert en bijdraagt aan het beperken van de belemmeringen voor de goede werking van de interne markt. |
2. |
Door die belemmeringen terug te brengen, streeft de aanbeveling met name naar:
|
3. |
Deze aanbeveling stelt minimumnormen vast met betrekking tot:
|
4. |
De lidstaten zouden bij de tenuitvoerlegging van deze aanbeveling passende en efficiënte maatregelen moeten kunnen nemen om de invordering van belastingen te garanderen, met name in geval van fraude, ontwijking of misbruik. |
II. DEFINITIES
5. |
Voor de toepassing van deze aanbeveling wordt verstaan onder: a) „schuldenaar”: een natuurlijke of rechtspersoon in financiële moeilijkheden wanneer er kans op insolventie bestaat; b) „herstructurering”: de wijziging van de samenstelling, voorwaarden of structuur van de activa en passiva van de schuldenaar, of een combinatie van die elementen, met als doel de voortzetting, geheel of gedeeltelijk, van de activiteit van de schuldenaar mogelijk te maken; c) „schorsing van individuele tenuitvoerleggingsmaatregelen”: een door een gerecht bevolen schorsing van het recht van een schuldeiser een vordering tegen een schuldenaar ten uitvoer te leggen; d) „gerecht”: een rechterlijke instantie, met inbegrip van alle andere instanties waaraan de lidstaten de rol van rechterlijke instantie hebben toevertrouwd en waarvan de beslissingen kunnen worden onderworpen aan een beroep bij of toetsing door een rechterlijke instantie. |
III. PREVENTIEF HERSTRUCTURERINGSSTELSEL
A. Beschikbaarheid van een preventief herstructureringsstelsel
6. |
Een schuldenaar zou toegang moeten hebben tot een stelsel waardoor een schuldenaar zijn onderneming kan herstructureren met als doel insolventie te voorkomen. Dit stelsel zou de volgende elementen moeten behelzen:
|
7. |
De herstructureringsprocedure zou niet lang en duur mogen zijn en zou flexibel moeten zijn zodat meer buitengerechtelijke maatregelen kunnen worden genomen. De betrokkenheid van het gerecht zou moeten worden beperkt tot situaties waarin dit noodzakelijk en evenredig is ter bescherming van de rechten van de schuldeisers en andere belanghebbenden die door het herstructureringsplan worden geraakt. |
B. Vergemakkelijken van de onderhandelingen over een herstructureringsplan
Benoeming van een bemiddelaar of een toezichthouder
8. |
Een schuldenaar zou een proces voor de herstructurering van zijn onderneming moeten kunnen aanvangen zonder dat er formeel een gerechtelijke procedure hoeft te worden ingeleid. |
9. |
De benoeming van een bemiddelaar of een toezichthouder door het gerecht zou niet verplicht moeten zijn, doch in plaats daarvan zou per geval moeten worden bezien of het gerecht die benoeming nodig acht:
|
Schorsing van individuele tenuitvoerleggingsmaatregelen en schorsing van insolventieprocedures
10. |
Een schuldenaar zou het recht moeten hebben een gerecht te verzoeken om een tijdelijke schorsing van de individuele tenuitvoerleggingsmaatregelen die door schuldeisers worden genomen (hierna „schorsing” genoemd), met inbegrip van de schuldeisers met een zekerheidsrecht en de preferente schuldeisers die anders de kansen van een herstructureringsplan kunnen beperken. De schorsing zou de nakoming van lopende contracten ongemoeid moeten laten. |
11. |
In lidstaten waar de verlening van de schorsing van bepaalde voorwaarden afhankelijk wordt gesteld, zou de schorsing moeten kunnen worden verleend in alle omstandigheden waarin:
|
12. |
Wanneer de wetten van de lidstaat voorzien in een verplichting voor de schuldenaar de insolventieprocedure in te leiden, zou ook die verplichting alsmede verzoeken van schuldeisers om inleiding van een insolventieprocedure tegen de schuldenaar die na de verlening van de schorsing zijn ingediend, voor de duur van de schorsing moeten worden opgeschort. |
13. |
De duur van de schorsing zou een billijk evenwicht tussen de belangen van de schuldenaar en die van de schuldeisers, en in het bijzonder de preferente schuldeisers, tot stand moeten brengen. De duur van de schorsing zou dan ook moeten afhangen van de complexiteit van de verwachte herstructurering, doch niet meer mogen bedragen dan vier maanden. De lidstaten kunnen bepalen dat de duur kan worden verlengd als wordt aangetoond dat de onderhandelingen over een herstructureringsplan vorderen. De totale duur van de schorsing zou niet langer mogen zijn dan twaalf maanden. |
14. |
Wanneer de schorsing niet langer nodig is om de goedkeuring van een herstructureringsplan te vergemakkelijken, zou de schorsing moeten worden opgeheven. |
C. Herstructureringsplannen
Inhoud van een herstructureringsplan
15. |
De lidstaten zouden ervoor moeten zorgen dat de gerechten herstructureringsplannen snel en in beginsel via een schriftelijke procedure kunnen bevestigen. Zij zouden duidelijke en specifieke bepalingen betreffende de inhoud van herstructureringsplannen moeten vaststellen. Een herstructureringsplan zou een gedetailleerde beschrijving van de volgende elementen moeten behelzen:
|
Goedkeuring van een herstructureringsplan door de schuldeisers
16. |
Om de kansen van een herstructurering te verbeteren en daardoor meer levensvatbare ondernemingen te redden, zou het mogelijk moeten zijn dat een herstructureringsplan door de betrokken schuldeisers wordt goedgekeurd, met inbegrip van de schuldeisers met een zekerheidsrecht en de schuldeisers zonder een zekerheidsrecht. |
17. |
Schuldeisers met verschillende belangen zouden moeten worden behandeld in afzonderlijke categorieën waarin die belangen worden weerspiegeld. Minimaal zouden er afzonderlijke categorieën moeten zijn voor de schuldeisers met een zekerheidsrecht en de schuldeisers zonder een zekerheidsrecht. |
18. |
Een herstructureringsplan zou moeten worden goedgekeurd met de in de nationale wet vereiste meerderheid in het bedrag van de vorderingen van de schuldeisers per categorie. Wanneer er meer dan twee categorieën van schuldeisers zijn, zouden de lidstaten bepalingen moeten kunnen handhaven of invoeren op grond waarvan een gerecht een herstructureringsplan kan goedkeuren dat door een meerderheid van die categorieën van schuldeisers wordt ondersteund, waarbij met name rekening wordt gehouden met het gewicht van de vorderingen in de respectieve categorieën van schuldeisers. |
19. |
Schuldeisers zouden gelijke uitgangsvoorwaarden moeten genieten, ongeacht waar zij zijn gevestigd. Wanneer de wetten van de lidstaten een formele stemming vereisen, zouden schuldeisers dan ook in beginsel via telecommunicatiemiddelen, zoals een aangetekende brief of beveiligde elektronische technologieën, moeten kunnen stemmen. |
20. |
Om de goedkeuring van herstructureringsplanen doeltreffender te maken, zouden lidstaten het mogelijk moeten maken dat een herstructureringsplan slechts door bepaalde schuldeisers of bepaalde categorieën van schuldeisers wordt goedgekeurd, mits andere schuldeisers daardoor niet worden geraakt. |
Gerechtelijke bevestiging van een herstructureringsplan
21. |
Om te garanderen dat de rechten van schuldeisers niet onevenredig door een herstructureringsplan worden geraakt en ten behoeve van de rechtszekerheid, zou een herstructureringsplan waardoor de belangen van de niet-instemmende schuldeisers worden geraakt of dat in nieuwe financiering voorziet, door een gerecht moeten worden bevestigd om bindend te worden. |
22. |
De voorwaarden waaronder een herstructureringsplan door een gerecht kan worden bevestigd, zouden duidelijk in de wetten van de lidstaten moeten worden vastgesteld en ten minste uit de volgende bestaan:
|
23. |
De lidstaten zouden ervoor moeten zorgen dat de gerechten herstructureringsplannen die duidelijk geen enkele kans bieden om de insolventie van de schuldenaar te voorkomen en de levensvatbaarheid van de onderneming te garanderen, kunnen afwijzen, bijvoorbeeld omdat er niet is voorzien in nieuwe financiering om haar activiteiten voort te zetten. |
Rechten van de schuldeisers
24. |
Alle schuldeisers die door een herstructureringsplan kunnen worden geraakt, zouden van de inhoud van het herstructureringsplan in kennis moeten worden gesteld en het recht moeten krijgen bezwaar te maken of beroep aan te tekenen tegen het herstructureringsplan. In het belang van de schuldeisers die het herstructureringsplan ondersteunen, zou het beroep niettemin in beginsel de uitvoering van het herstructureringsplan niet mogen schorsen. |
Effecten van een herstructureringsplan
25. |
Een herstructureringsplan dat door de betrokken schuldeisers met eenparigheid van stemmen is goedgekeurd, zou voor al die schuldeisers bindend moeten zijn. |
26. |
Een herstructureringsplan dat door een gerecht is bevestigd, zou bindend moeten zijn voor alle schuldeisers die in het plan zijn aangewezen en erdoor worden geraakt. |
D. Bescherming voor nieuwe financiering
27. |
Nieuwe financiering, met inbegrip van nieuwe leningen, verkoop van bepaalde activa door de schuldenaar of omzetting van schulden in aandelen, die in een herstructureringsplan is overeengekomen en door een gerecht is bevestigd, zou niet als een voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandeling nietig, vernietigbaar of niet-tegenwerpbaar mogen worden verklaard. |
28. |
De verstrekkers van nieuwe financiering als onderdeel van een herstructureringsplan dat door een gerecht is bevestigd, zouden moeten worden vrijgesteld van burgerlijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het herstructureringsproces. |
29. |
Afwijkingen van de regels inzake de bescherming van nieuwe financiering zouden moeten worden gemaakt wanneer later fraude met betrekking tot de nieuwe financiering wordt vastgesteld. |
IV. TWEEDE KANS VOOR ONDERNEMERS
Kwijtscheldingstermijnen
30. |
De negatieve gevolgen van een faillissement voor ondernemers zouden moeten worden beperkt teneinde hun een tweede kans te geven. Een ondernemer zou volledige kwijtschelding moeten krijgen van zijn schulden die deel uitmaakten van een faillissement uiterlijk drie jaar na:
|
31. |
Een ondernemer zou bij het verstrijken van de kwijtscheldingstermijn kwijtschelding moeten krijgen voor zijn schulden zonder zich in beginsel opnieuw tot een gerecht te hoeven wenden. |
32. |
Een volledige kwijtschelding na een korte termijn is niet in alle omstandigheden passend. De lidstaten zouden dan ook strengere bepalingen moeten kunnen handhaven of invoeren die nodig zijn om:
|
33. |
De lidstaten mogen specifieke categorieën van schuld, zoals die welke voortvloeien uit aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, van de regel van volledige kwijtschelding uitsluiten. |
V. TOEZICHT EN RAPPORTAGE
34. |
De lidstaten worden uitgenodigd de in deze aanbeveling vastgestelde beginselen op 14 maart 2015 uit te voeren. |
35. |
De lidstaten wordt gevraagd betrouwbare jaarstatistieken te verzamelen over het aantal ingeleide preventieve herstructureringsprocedures en de duur van de procedures, alsook informatie over de omvang van de betrokken schuldenaren en de uitkomst van de ingeleide procedures, en die informatie jaarlijks aan de Commissie mee te delen, voor het eerst op 14 maart 2015. |
36. |
De Commissie zal de uitvoering van deze aanbeveling in de lidstaten uiterlijk op 14 september 2015 beoordelen. In dit verband zal de Commissie haar effect op de redding van ondernemingen in financiële moeilijkheden en de tweede kans voor eerlijke ondernemers evalueren, alsook haar wisselwerking met andere insolventieprocedures op andere gebieden zoals de kwijtscheldingstermijnen voor natuurlijke personen die geen handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit uitoefenen, haar effect op de werking van de interne markt, op kleine en middelgrote ondernemingen en op de concurrentiekracht van de economie van de Unie. De Commissie zal ook beoordelen of verdere maatregelen moeten worden voorgesteld om de in deze aanbeveling voorgestelde horizontale aanpak te consolideren en te versterken. |
Gedaan te Brussel, 12 maart 2014.
Voor de Commissie
Viviane REDING
Vicevoorzitter
(1) Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160 van 30.6.2000, blz. 1).
(2) COM(2012) 744 final.
(3) Resolutie van het Europees Parlement van 15 november 2011 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende insolventieprocedures in het kader van het vennootschapsrecht van de EU, P7_TA(2011) 0484.
(4) COM(2012) 573 final.
(5) COM(2012) 742 final.
(6) COM(2012) 795 final.
Rectificaties
14.3.2014 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 74/71 |
Rectificatie van Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/77/EG van de Commissie
( Publicatieblad van de Europese Unie L 331 van 15 december 2010 )
Bladzijde 108, artikel 40, lid 1, onder b):
in plaats van:
„b) |
de hoofden van de nationale overheidsinstanties die in de lidstaten bevoegd zijn voor het toezicht op kredietinstellingen in elke lidstaat; deze hoofden ontmoeten elkaar ten minste tweemaal per jaar persoonlijk;”, |
te lezen:
„b) |
de hoofden van de nationale overheidsinstanties die in de lidstaten bevoegd zijn voor het toezicht op financiëlemarktdeelnemers in elke lidstaat; deze hoofden ontmoeten elkaar ten minste tweemaal per jaar persoonlijk;”. |