ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2013.325.dut

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 325

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

56e jaargang
5 december 2013


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 1239/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China

66

 

 

BESLUITEN

 

 

2013/707/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 4 december 2013 tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast

214

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

5.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 325/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1238/2013 VAN DE RAAD

van 2 december 2013

tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4, en artikel 14, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie, na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Voorlopige maatregelen

(1)

De Europese Commissie („de Commissie”) heeft bij Verordening (EU) nr. 513/2013 (2) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China („de VRC” of het „betrokken land”).

(2)

Het onderzoek werd geopend naar aanleiding van een klacht die door EU ProSun („de klager”) op 25 juli 2012 was ingediend namens producenten die goed zijn voor meer dan 25 % van de totale productie van fotovoltaïsche („PV-”) modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan in de Unie. Het bij de klacht gevoegde voorlopige bewijsmateriaal over dumping van het betrokken product en de aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om een onderzoek te openen.

2.   Registratie

(3)

Zoals vermeld in overweging 3 van de voorlopige verordening heeft de Commissie, naar aanleiding van een door de klager ingediend en met het nodige bewijsmateriaal gestaafd verzoek, op 1maart 2013 Verordening (EU) nr. 182/2013 (3) tot onderwerping van de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China aan registratie vanaf 6 maart 2013 vastgesteld. Bij de voorlopige verordening werd de registratie van de invoer met het oog op het antidumpingonderzoek overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening gestaakt omdat een voorlopig antidumpingrecht bescherming tegen de invoer met dumping bood.

(4)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat het besluit tot registratie van de invoer ongefundeerd was, omdat niet aan de voorwaarden van artikel 14, lid 5, van de basisverordening was voldaan. Deze stellingen waren echter niet onderbouwd of gebaseerd op feitelijk bewijs. Ten tijde van het besluit tot registratie van de invoer beschikte de Commissie over voldoende voorlopig bewijsmateriaal om de registratie van de invoer te rechtvaardigen; met name was er sprake van een sterke stijging zowel in termen van absolute invoer als van marktaandeel. De desbetreffende argumenten moesten derhalve worden afgewezen.

3.   Aanvaarding van een verbintenis met betrekking tot voorlopige rechten

(5)

Bij Besluit 2013/423/EU (4) heeft de Commissie een door producenten-exporteurs en de Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten („CCCME”) aangeboden verbintenis aanvaard.

4.   Vervolgprocedure

(6)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan was besloten voorlopige antidumpingmaatregelen in te stellen („mededeling van de voorlopige bevindingen”) hebben de regering van China („Chinese regering”) en verscheidene belanghebbenden schriftelijk opmerkingen over de voorlopige bevindingen gemaakt. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ingewilligd. De Association for Affordable Solar Energy („AFASE”, Alliantie voor Betaalbare zonne-energie), die importeurs en downstream- en upstreammarktdeelnemers vertegenwoordigt, alsmede een verdere importeur verzochten om hoorzittingen in aanwezigheid van de raadadviseur-auditeur van het directoraat-generaal Handel.

(7)

De Commissie is voortgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte. Met de mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werd waar nodig rekening gehouden en in voorkomend geval werden de voorlopige bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

(8)

Daarnaast werd bij de volgende ondernemingen ter plaatse een controle uitgevoerd:

i)

downstreammarktdeelnemers:

Jayme de la Costa, Pedroso, Portugal,

Sunedison Spain Construction, Madrid, Spanje;

ii)

onafhankelijke consultant:

Europressedienst, Bonn, Duitsland.

(9)

AFASE plaatste vraagtekens bij de rechtsgrondslag voor het bezoek ter plaatse aan Europressedienst op grond dat deze geen belanghebbende in dit onderzoek is en derhalve niet onder artikel 16 van de basisverordening valt. Europressedienst heeft, zoals vermeld in de overwegingen 99 en 120 van de voorlopige verordening, informatie over macro-economische indicatoren verstrekt. Opgemerkt zij dat de Commissie gelet op het beginsel van goed bestuur een controle ter plaatse bij Europressedienst heeft uitgevoerd, om de betrouwbaarheid en juistheid na te gaan van de gegevens waarop de Commissie haar bevindingen heeft gebaseerd.

(10)

De Chinese regering herhaalde het argument dat haar rechten van verdediging met betrekking tot de toegang tot de dossiers die door belanghebbenden konden worden ingezien, waren geschonden omdat i) er informatie uit de niet-vertrouwelijke dossiers ontbrak zonder dat daarvoor een goede reden werd gegeven, voldoende gedetailleerde samenvattingen werden verstrekt of, bij wijze van uitzondering, de redenen voor het niet-verstrekken van de niet-vertrouwelijke samenvatting werden gegeven, ii) de niet-vertrouwelijke versie van een door een producent in de Unie beantwoorde vragenlijst volledig ontbrak, en (iii) de vertragingen voor het aan belanghebbenden ter beschikking stellen van niet-vertrouwelijke versies van de antwoorden op de vragenlijst van producenten in de Unie buitensporig waren.

(11)

i) Wat het argument betreft dat er informatie uit het niet-vertrouwelijke dossier ontbrak, heeft de belanghebbende niet gespecificeerd welke informatie hij bedoelde. ii) Zijn argument dat de niet-vertrouwelijke versie van een beantwoorde vragenlijst niet volledig beschikbaar is gesteld, is onjuist. iii) Wat de vertragingen bij het beschikbaar stellen van de niet-vertrouwelijke antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie betreft, is aan de betrokken partij uitgelegd dat de vragenlijsten pas aan het niet-vertrouwelijke dossier zijn toegevoegd nadat de volledigheid ervan en de plausibiliteit van de samenvattingen waren gecontroleerd. Teneinde het recht van de producenten in de Unie op anonimiteit te waarborgen, werd ook zeker gesteld dat de niet-vertrouwelijke versies van de vragenlijsten inderdaad niet de identiteit van de desbetreffende producent in de Unie vrijgaven. In een aantal gevallen moesten derhalve de niet-vertrouwelijke versies door de partij die deze had ingediend, worden gecorrigeerd alvorens zij aan andere belanghebbenden beschikbaar konden worden gesteld.

(12)

Hoe dan ook, er wordt van uitgegaan dat dit op geen enkele wijze het recht van verdediging van de belanghebbenden heeft geschonden. De Commissie heeft alle belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om op de informatie in het dossier dat kon worden ingezien, tijdig te reageren zodat hun opmerkingen wanneer deze onderbouwd en gerechtvaardigd waren, in aanmerking konden worden genomen voordat in het onderzoek tot enige conclusie werd gekomen. De belanghebbende had ook na de mededeling van de voorlopige en van de definitieve bevindingen ruimschoots gelegenheid opmerkingen te maken over de vragenlijsten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Ook als er aan de mededelingen van de bevindingen en de toegang tot het dossier dat voor inzage door belanghebbenden vatbaar is, verschillende wettelijke bepalingen ten grondslag liggen, hebben de belanghebbenden ruimschoots gelegenheid gehad om over alle door enige partij in het onderzoek beschikbaar gestelde informatie opmerkingen te maken. Dit argument moest derhalve worden afgewezen.

(13)

Alle belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan het voornemen bestond een definitief antidumpingrecht in te stellen op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China en de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid waren gesteld, definitief te innen („mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken ten aanzien van deze mededeling van de definitieve bevindingen.

(14)

De opmerkingen van de belanghebbenden zijn bestudeerd en er is, waar nodig, rekening mee gehouden.

5.   Aanvaarding van een verbintenis in de context van definitieve rechten

(15)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de Commissie een gewijzigd aanbod voor een verbintenis ontvangen van producenten-exporteurs en de CCCME, dat ook betrekking heeft op het parallelle antisubsidieonderzoek. Bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU (5) van 4 december 2013 tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast heeft de Commissie de aanvaarding van die verbintenis bevestigd.

6.   Bij de procedure betrokken partijen

a)   Steekproef van producenten in de Unie

(16)

Na de instelling van voorlopige maatregelen voerden sommige belanghebbenden hernieuwd aan dat buitensporige gebruikmaking van vertrouwelijkheid van gegevens hen belette opmerkingen te maken over de samenstelling van de steekproef van producenten in de Unie, en dat zij derhalve hun rechten van verdediging niet naar behoren konden uitoefenen. De Commissie is op dit punt al in overweging 9 van de voorlopige verordening ingegaan. Aangezien in dit verband geen nieuwe informatie werd verstrekt, worden de conclusies in overweging 9 van de voorlopige verordening bevestigd.

(17)

De Chinese regering herhaalde haar argument dat de geheimhouding van de namen van de klagers en van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie niet gerechtvaardigd is. Zoals reeds in overweging 9 van de voorlopige verordening is vermeld, hebben de producenten in de Unie vanwege het risico van vergeldingsacties om geheimhouding van hun namen verzocht. De Commissie was van oordeel dat deze verzoeken in voldoende mate waren onderbouwd om te worden ingewilligd. De aan de Commissie ter onderbouwing van het risico van vergeldingsacties verstrekte informatie kan niet aan derden worden meegedeeld, aangezien een dergelijke mededeling tegen het doel van het verzoek om vertrouwelijke behandeling zou indruisen. Bovendien is er in een geval waarin, zoals gemeld door de Chinese regering, een producent in de Unie zijn standpunt opnieuw heeft geëvalueerd en zijn identiteit heeft vrijgegeven door bij het Hof beroep met betrekking tot de voorlopige verordening in te stellen, geen grond meer om informatie op basis waarvan anonimiteit werd toegestaan, mede te delen, aangezien de identiteit is onthuld.

(18)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde één van de belanghebbenden opnieuw aan dat de informatie op basis waarvan de steekproef was samengesteld niet betrouwbaar was, maar zonder daarbij in dit verband nieuw bewijsmateriaal aan te dragen. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(19)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de CCCME de argumenten over de methode die voor de samenstelling van de voorlopige steekproef van producenten in de Unie was gebruikt. De CCCME betoogt met name dat de instellingen 120 producenten niet in aanmerking hebben genomen. De Commissie is op dit punt al in overweging 9 van de voorlopige verordening ingegaan. Bovendien hebben de instellingen de activiteiten van de op de desbetreffende lijst voorkomende bedrijven gecontroleerd. Er is gebleken dat die lijst vooral installateurs, distributeurs, verbonden importeurs en producenten-exporteurs in China, Taiwan en India omvat. De lijst was daarom niet geëigend om aan te tonen dat de instellingen een aanzienlijk aantal producenten in de Unie over het hoofd hadden gezien. Bovendien heeft de CCCME de totale productie in de Unie niet betwist door alternatieve cijfers te verstrekken; evnmin heeft hij enig bewijsmateriaal aangedragen dat de representativiteit van de steekproef zou kunnen zijn beïnvloed, doordat geen van de beweerdelijk aanvullende producenten in de Unie in de steekproef zou zijn opgenomen indien de lijst bij de Commissie bekend zou zijn geweest.

(20)

Na de uitsluiting van wafers, zoals in overweging 32 vermeld, van de productomschrijving van het betrokken product en derhalve ook van het bereik van dit onderzoek, bestond de definitieve steekproef uit acht producenten in de Unie. Daar geen andere opmerkingen over de de steekproef van producenten in de Unie zijn ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 7 tot en met 10 van de voorlopige verordening met bovenstaande wijzigingen bevestigd.

b)   Steekproef van niet-verbonden importeurs

(21)

Na de instelling van voorlopige maatregelen heeft de Commissie zoals vermeld in overweging 12 van de voorlopige verordening contact opgenomen met een aantal verdere importeurs die reeds medewerking hadden verleend aan het onderzoek in de aanvangsfase daarvan, doordat zij de in het bericht van inleiding nader aangegeven basisinformatie over hun activiteiten met betrekking tot het onderzochte product in het onderzoektijdvak hadden verstrekt. Beoogd werd te bepalen of de omvang van de steekproef van niet-verbonden importeurs kon worden vergroot. Zes ondernemingen, die als niet-verbonden importeurs handel dreven in het betrokken product (d.w.z. verkoop en wederverkoop), maakten zich bekend en waren bereid om verder mee te werken aan het onderzoek. Van deze zes antwoordden er vijf binnen de termijn. Van de vijf ontvangen antwoorden waren er slechts drie voldoende volledig voor een zinvolle beoordeling. Op basis hiervan werd de steekproef van de niet-verbonden importeurs uitgebreid en bestond deze uit vier importeurs van modules, die goed waren voor ongeveer 2 % — 5 % van de totale invoer uit het betrokken land. Gelet op de structuur van de niet-verbonden importeurs, voornamelijk kleine en middelgrote ondernemingen, was een steekproef waarin een groter deel vertegenwoordigd was niet mogelijk, gelet op de beperkte middelen die aan de instellingen ter beschikking staan.

(22)

Daar geen andere opmerkingen over de steekproef van niet-verbonden importeurs werden ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 11 en 12 van de voorlopige verordening zoals hierboven gewijzigd, bevestigd.

c)   Steekproef van producenten-exporteurs

(23)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen diende een aantal niet in de steekproef opgenomen ondernemingen opmerkingen in waarin werd betoogd dat hun situatie van die van de in de steekproef opgenomen ondernemingen verschilt. Zij betoogden dat bijgevolg te hunner aanzien in overeenstemming met artikel 17, lid 3, van de basisverordening een individueel dumpingrecht zou moeten worden vastgesteld. Gelet op het grote aantal medewerkende ondernemingen (vaak groepen van ondernemingen) was het echter niet mogelijk om alle ondernemingen individueel te onderzoeken. Derhalve geldt voor deze ondernemingen in overeenstemming met artikel 9, lid 6, het gewogen gemiddelde recht van de in de steekproef opgenomen ondernemingen.

(24)

Daar geen andere opmerkingen over de steekproef van producenten-exporteurs werden ontvangen, worden de overwegingen 13 en 14 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.   Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode

(25)

Zoals in overweging 19 van de voorlopige verordening is vermeld, had het onderzoek naar dumping en schade betrekking op de periode van 1 juli 2011 tot en met 30 juni 2012 (het „onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die van belang zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 2009 tot het einde van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Inleiding

(26)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 20 tot en met 49 van de voorlopige verordening gaat het bij het betrokken product zoals dit voorlopig is omschreven om PV-modules of -panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules en panelen gebruikte cellen en wafers van oorsprong uit of verzonden uit de VRC. De cellen en wafers hebben een dikte van niet meer dan 400 micrometer. Dit product is momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 3818 00 10, ex 8501 31 00, ex 8501 32 00, ex 8501 33 00, ex 8501 34 00, ex 8501 61 20, ex 8501 61 80, ex 8501 62 00, ex 8501 63 00, ex 8501 64 00 en ex 8541 40 90 („het betrokken product”).

(27)

De volgende productsoorten vallen niet onder de productomschrijving van het betrokken product:

zonneopladers die bestaan uit minder dan zes cellen, draagbaar zijn en apparaten van elektriciteit voorzien of batterijen opladen;

PV-producten vervaardigd met dunnelaagtechnologie;

PV-producten van kristallijn silicium die permanent in elektrische goederen zijn geïntegreerd, wanneer die elektrische goederen een andere functie hebben dan het opwekken van elektriciteit en wanneer die elektrische goederen de elektriciteit verbruiken die door de geïntegreerde PV-cel(len) van kristallijn silicium wordt opgewekt.

2.   Argumenten betreffende de productomschrijving

2.1.   Uitsluiting van wafers

(28)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden belanghebbenden aan dat wafers van de productomschrijving moeten worden uitgesloten, omdat zij niet dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen hebben als cellen en modules. In dit verband werden naast de in het voorlopige stadium aangevoerde argumenten nog twee andere argumenten naar voren gebracht na de mededeling van de voorlopige bevindingen.

(29)

In de eerste plaats betoogden belanghebbenden dat wafers voor andere doeleinden dan de productie van cellen kunnen worden gebruikt, met name voor de productie van geïntegreerde schakelingen en andere microapparaten. Met betrekking hiertoe dient te worden opgemerkt dat niet alle wafers zijn opgenomen in de productomschrijving van dit onderzoek, die beperkt is tot „in PV-modules of -panelen van kristallijn silicium gebruikte wafers” en „wafers met een dikte van niet meer dan 400 micrometer”. Ofschoon wafers zeker voorkomen in andere toepassingen, heeft het onderzoek nooit betrekking gehad op wafers die worden gebruikt bij de productie van andere producten zoals geïntegreerde schakelingen. Bovendien is door bij de markt voor deze andere soorten wafers betrokken producenten, importeurs of gebruikers niet gesteld dat deze wafers zouden worden geregistreerd of dat daarop voorlopige antidumpingrechten van toepassing zouden zijn. Derhalve wordt bevestigd dat deze andere soorten wafers niet onder de productomschrijving van dit onderzoek vallen. Tegelijk blijkt hieruit dat wafers niet noodzakelijkerwijs hetzelfde eindgebruik kennen als cellen en modules.

(30)

In de tweede plaats betoogden belanghebbenden dat onverwerkte wafers niet de wezenlijke elektrische eigenschappen hebben waardoor zonnecellen en -modules zich van andere producten onderscheiden. Met name hebben wafers niet het vermogen uit zonlicht elektriciteit op te wekken, terwijl dat juist de belangrijkste functie van fotovoltaïsche cellen en modules van kristallijn silicium is.

(31)

Dit argument kan worden aanvaard. Na verdere verificatie en in tegenstelling tot het in overweging 36 van de voorlopige verordening gestelde dat „modules, cellen en wafers voor hetzelfde eindgebruik [zijn] bestemd, namelijk het omzetten van zonlicht in elektriciteit”, geldt dat de wafer pas nadat deze eenmaal tot cel is omgevormd, uit zonlicht elektriciteit kan opwekken.

(32)

Ten gevolge van de verschillen in fysische en technische basiseigenschappen, tijdens het onderzoek onder meer omschreven als het vermogen om uit zonlicht elektriciteit op te wekken, wordt uiteindelijk geconcludeerd dat wafers van de productomschrijving van het betrokken product moeten worden uitgesloten en derhalve niet in dit onderzoek moeten worden opgenomen.

2.2.   Afzonderlijke onderzoeken voor cellen en modules

(33)

Belanghebbenden herhaalden dat cellen en modules niet een enkel product vormen, en daarom afzonderlijk moeten worden beoordeeld, waarbij zij vooral argumenten herhaalden die reeds in de overwegingen 27 tot en met 39 van de voorlopige verordening zijn besproken. In tegenstelling tot wafers delen cellen en modules echter als basiseigenschap het vermogen om uit zonlicht elektriciteit op te wekken. Deze argumenten werden daarom afgewezen.

(34)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één exporteur aan dat cellen op zichzelf geen elektriciteit kunnen opwekken. Daartoe zouden zij in modules moeten worden geïntegreerd. Elke cel kan echter op zichzelf ongeveer vier watt elektriciteit uit zonlicht opwekken. Dat dit vermogen mogelijk ontoereikend is voor de meeste toepassingen die vereisen dat uit meerdere cellen modules worden samengesteld, neemt niet weg dat een cel op zichzelf al elektriciteit kan opwekken.

(35)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één exporteur aan dat modules en cellen niet als één product mogen worden beschouwd aangezien, zoals wordt beschreven in overweging 100 hieronder, de normale waarde voor modules onmogelijk op basis van de normale waarde voor cellen kan worden vastgesteld.

(36)

In de meeste antidumpingonderzoeken en ook in het huidige onderzoek worden de normale waarden echter met de uitvoerprijzen vergeleken uitgaande van de productsoorten. Vaak immers heeft een heel groot aantal productsoorten dezelfde fysische, technische en/of chemische basiseigenschappen, waardoor vaak productsoorten met sterk uiteenlopende kosten en prijzen onder de productomschrijving van het betrokken product vallen. Dat de normale waarde voor een bepaalde productsoort onmogelijk op basis van de normale waarde voor een andere productsoort kan worden vastgesteld, betekent op zichzelf niet dat deze productsoorten niet als één product kunnen worden beschouwd. Zoals in overweging 32 hierboven is vermeld, hebben cellen en modules dezelfde fysische en technische basiseigenschappen en kunnen zij onder meer beide elektriciteit opwekken uit zonlicht.

(37)

Daarnaast wordt betoogd dat het, als cellen en modules één product met minieme verschillen zouden vormen, niet moeilijk zou mogen zijn de prijs van modules vast te stellen op basis van de gecorrigeerde prijzen van cellen. Met betrekking hiertoe dient te worden opgemerkt dat niet is vereist dat de verschillende soorten van het betrokken product onderling slechts minieme verschillen vertonen. Het volstaat integendeel dat de verschillende soorten van het betrokken product dezelfde fysische, technische en/of chemische basiseigenschappen hebben. In het onderhavige geval delen modules en cellen dezelfde fysische, technische en/of chemische basiseigenschappen, onder meer het vermogen om uit zonlicht elektriciteit op te wekken.

(38)

Verder betoogde dezelfde belanghebbende dat cellen niet louter een andere soort module, maar een geheel ander product zijn. Eigenlijk is een cel is het belangrijkste onderdeel van een module. Als belangrijkste onderdeel is een cel duidelijk geen „geheel ander product”, aangezien modules en cellen dezelfde basiseigenschappen delen en met name uit zonlicht elektriciteit opwekken, zoals werd aangegeven in overweging 32 hierboven.

(39)

Dezelfde belanghebbende argumenteerde voorts dat rekening werd gehouden met het verschil tussen cellen en modules bij de samenstelling van de steekproef van producenten in de Unie en Chinese exporteurs. Voor modules en cellen had daarom een verschillend recht moeten zijn vastgesteld. In deze wordt bevestigd dat inderdaad rekening werd gehouden met het verschil tussen modules en cellen bij de samenstelling van de steekproef van producenten in de Unie en Chinese exporteurs, zoals vermeld in de overwegingen 10 en 14 van de voorlopige verordening. Hiermee werd er echter enkel naar gestreefd de representativiteit van de steekproef te waarborgen; hieruit volgt niet dat cellen en modules niet als een enkel product mogen worden beschouwd, noch dat voor cellen en modules een afzonderlijk recht had moeten zijn vastgesteld. Om de representativiteit van de steekproef voor alle productsoorten te waarborgen, was het immers belangrijk bij de samenstelling van de steekproef een onderscheid tussen cellen en modules te maken. Aangezien enige onzekerheid bestond met betrekking tot de vraag of cellen en modules als één product of als twee afzonderlijke producten moesten worden beschouwd, was het nodig om ongeacht het antwoord op die vraag de representativiteit te waarborgen.

(40)

Voorts wordt betoogd dat overweging 100 hieronder, waarin wordt verklaard dat de verwerkingskosten voor modules aanzienlijk zijn, in tegenspraak is met overweging 32 van de voorlopige verordening, volgens welke de toegevoegde waarde niet in één bepaald stadium van het productieproces is geconcentreerd. In overweging 100 wordt echter ook verduidelijkt dat het kostenverschil tussen cellen en modules 34 % bedraagt, waaruit volgt dat 66 % van de waarde van modules voortkomt uit de cellen. Derhalve wordt geconcludeerd dat de toegevoegde waarde niet in één bepaald stadium van het productieproces is geconcentreerd.

(41)

Producenten-exporteurs stelden dat doordat in de verbintenis verschillende minimuminvoerprijzen en hoeveelheden voor cellen en modules worden opgelegd, zou worden bevestigd dat modules en cellen verschillende producten zijn die elk een apart onderzoek vereisen. De verschillende minimuminvoerprijzen vormen echter slechts een aanduiding dat cellen en modules behoren tot verschillende productsoorten die tegen verschillende prijzen worden verkocht. Om de vermelding van de minimuminvoerprijzen zinvol te maken is het daarom nodig afzonderlijke prijzen te bepalen.

(42)

Dat cellen en modules verschillende productsoorten zijn, doet overigens als zodanig niet ter zake voor de productomschrijving van het betrokken product. Voor de productomschrijving van het betrokken product is het voldoende dat de producten dezelfde basiseigenschappen hebben en voor hetzelfde eindgebruik zijn bestemd, wat, zoals respectievelijk in de overwegingen 32 en 48 werd vermeld, geldt voor modules en cellen.

(43)

De regering van de VRC argumenteerde dat bij de beoordeling van de vraag of cellen en modules als een enkel product mogen worden beschouwd, wordt voorbijgegaan aan een aantal criteria die zijn bepaald door de Beroepsinstantie inzake EGAsbest  (6). Deze criteria zijn echter van toepassing op de omschrijving van het „soortgelijk product”, niet op die van het betrokken product. Met andere woorden, deze criteria moeten worden gebruikt om het soortgelijke product, bijvoorbeeld het door de bedrijfstak van de Unie geproduceerde soortgelijke product, te definiëren, dat dan wordt vergeleken met het door de Chinese producenten-exporteurs uitgevoerde betrokken product. Deze criteria zijn niet relevant voor de omschrijving van het betrokken product. In elk geval merken de instellingen op dat indien de in EGAsbest gehanteerde criteria zouden worden toegepast op de productomschrijving van het betrokken product, dit in het onderhavige geval niet tot een verschillend resultaat zou leiden. De eerste twee criteria (met name eigenschappen/aard/kwaliteit en eindgebruik) zijn identiek aan de criteria die in bovenstaande overwegingen werden gehanteerd: fysische, chemische en technische eigenschappen en eindgebruik. Het derde criterium (smaken en gewoonten van de consument) is niet echt nuttig in onderhavig geval, aangezien cellen het belangrijkste onderdeel van modules zijn; met betrekking tot het vierde criterium, tariefindeling, wordt opgemerkt dat zowel cellen als modules onder tariefpost 8541 40 90 kunnen worden aangegeven, terwijl de tariefposten onder post 8501 voor elektrische generatoren in het algemeen en niet specifiek voor zonne-energieproducten zijn bestemd.

(44)

Andere belanghebbenden voerden aan dat een objectieve toepassing van de criteria die het Hof van Justitie in eerdere zaken (7) heeft ontwikkeld, zou leiden tot de conclusie dat modules en cellen verschillende producten zijn. Het Hof heeft echter uitsluitend een aantal criteria aangegeven die in aanmerking kunnen worden genomen — het is niet verplicht om in alle gevallen gebruik te maken van alle criteria, aangezien het mogelijk is dat in specifieke gevallen niet alle criteria relevant zijn. In de overwegingen (27) tot en met (39) van de voorlopige verordening, waarin deze criteria werden beoordeeld, is gebleken dat een aantal criteria in het onderhavige geval niet relevant is. In de zaak Brosmann werd eveneens uitsluitend op basis van de drie criteria die relevant werden geacht, beoordeeld of verschillende soorten schoeisel tot een en hetzelfde „betrokken product” behoorden. Aangezien de belanghebbenden niet hebben beargumenteerd waarom een objectieve toepassing van de criteria zou leiden tot de conclusie dat modules en cellen verschillende producten zijn, kan dit argument niet worden aanvaard.

(45)

Daarbij wordt eraan herinnerd dat cellen en modules voor dezelfde doeleinden worden gebruikt; zij worden met name verkocht om in PV-zonnesystemen te worden geïntegreerd. Zoals vermeld in overweging 28 van de voorlopige verordening, zijn de prestaties van de modules rechtstreeks afhankelijk van die van de cellen.

(46)

Eén belanghebbende voerde aan dat uit de uitsluiting van wafers van de productomschrijving en uit het ingrijpende verwerkingsproces dat nodig is om van cellen modules te maken, ook blijkt dat cellen en modules niet hetzelfde eindgebruik kennen. Voorts wordt aangevoerd dat de vaststelling dat modules en cellen voor hetzelfde eindgebruik zijn bestemd, is gebaseerd op de veronderstelling dat wafers, modules en cellen hetzelfde productieproces ondergaan.

(47)

In de eerste plaats wordt verkeerdelijk geconcludeerd dat de vaststelling dat modules en cellen voor hetzelfde eindgebruik zijn bestemd, is gebaseerd op het productieproces. Dat beide stellingen inderdaad in dezelfde overweging van de voorlopige verordening, met name overweging 36, voorkomen, betekent niet dat de vaststelling op die veronderstelling zou zijn gebaseerd. „Bovendien”, het woord waarmee beide stellingen van elkaar zijn gescheiden, maakt duidelijk dat de tweede stelling niet op de eerste is gebaseerd. Daarenboven komen in de twee stellingen afzonderlijke kwesties aan bod onder de rubriek „Gebruiksdoeleinden en onderlinge uitwisselbaarheid”. De eerste stelling over het productieproces heeft betrekking op uitwisselbaarheid, terwijl de tweede stelling het eindgebruik betreft. Er wordt derhalve ten onrechte van uitgegaan dat de vaststelling dat modules en cellen voor hetzelfde eindgebruik zijn bestemd, is gebaseerd op de veronderstelling dat wafers, modules en cellen hetzelfde productieproces ondergaan.

(48)

Met betrekking tot het feitelijke eindgebruik van cellen en modules wordt door belanghebbenden niet betwist dat modules en cellen worden verkocht om in PV-zonnesystemen te worden geïntegreerd. De conclusie dat modules en cellen hetzelfde eindgebruik kennen, wordt derhalve bevestigd.

2.3.   Mono- en multikristallijne cellen

(49)

Eén belanghebbende stelde dat er geen productie van monokristallijne cellen in de Unie was en dat diens uitvoer van monokristallijne cellen geen concurrentie vormde voor de bedrijfstak van de Unie. Het onderzoek heeft echter aangetoond dat in de Unie wel degelijk monokristallijne cellen werden geproduceerd. Dit argument werd derhalve verworpen. In elk geval oordeelde het Gerecht in de zaak Brosmann dat de afwezigheid van productie in de Gemeenschap van een bepaalde productsoort niet doorslaggevend is.

9.4.   „Verzonden uit”-bepaling

(50)

Belanghebbenden voerden aan dat uitbreiding van het onderzoek tot producten „verzonden uit” de VRC, terwijl het onderzoek slechts was geopend ten aanzien van producten van oorsprong uit de VRC, niet gerechtvaardigd was.

(51)

Het onderzoek had echter al bij de opening betrekking op goederen verzonden uit de VRC. In punt 5 van het bericht van inleiding (8) staat dat „ondernemingen die het betrokken product vanuit de Volksrepubliek China vervoeren maar van mening zijn dat deze uitvoer voor douanedoeleinden niet of deels niet van oorsprong is uit de Volksrepubliek China, [worden] verzocht zich voor dit onderzoek te melden en alle van belang zijnde informatie te verstrekken”. Het is dan ook duidelijk dat alle ondernemingen die goederen verzenden vanuit de VRC, de mogelijkheid hadden om aan dit onderzoek mee te werken. Bovendien werd, aangezien het onderzochte product vaak componenten en onderdelen uit verschillende landen bevat, in punt 5 van het bericht van inleiding ook aangekondigd dat er „bijzondere bepalingen [kunnen] worden vastgesteld” om deze kwestie aan te pakken.

(52)

Daarom wordt geoordeeld dat alle getroffen marktdeelnemers naar behoren zijn ingelicht over de mogelijkheid dat inzake goederen verzonden uit de VRC in voorkomend geval bijzondere bepalingen kunnen worden vastgesteld, en dat zij zijn uitgenodigd aan het onderzoek mee te werken. Het onderzoek is dus niet uitgebreid tot producten „verzonden uit de VRC”, aangezien het onderzoek hierop van het begin af aan betrekking had.

(53)

Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden belanghebbenden aan dat ongeacht de bepalingen van het bericht van inleiding als bedoeld in overweging 51 hierboven, het onderzoek beperkt was tot goederen van oorsprong uit de VRC en geen beoordeling inhield van de effecten van goederen verzonden uit de VRC.

(54)

Nochtans werden de volgende maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat niet alleen goederen van oorsprong uit de VRC, maar alle goederen verzonden uit de VRC tijdens het onderzoek werden beoordeeld:

Alle ondernemingen die het betrokken product vanuit de VRC verzonden, werden verzocht zich voor dit onderzoek te melden, ongeacht de oorsprong van de goederen.

In bijlage A bij het bericht van inleiding werd aan exporteurs gevraagd om informatie door te geven over alle door de onderneming vervaardigde producten. Deze informatie was niet beperkt tot goederen van oorsprong uit de VRC.

Op basis van deze informatie die ongeacht de oorsprong van de goederen alle uitvoer naar de EU betrof, werd een representatieve steekproef samengesteld.

De in de steekproef opgenomen producenten ontvingen een vragenlijst voor „producenten die hebben uitgevoerd naar de Europese Unie”, en de verwijzing naar de VRC luidde „het betrokken land”, niet het land van oorsprong. Het was daarom duidelijk dat alle goederen werden onderzocht, ongeacht de oorsprong ervan.

(55)

Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat het onderzoek betrekking had op alle goederen van oorsprong uit of verzonden uit de VRC, en dat de bevindingen van het onderzoek, met inbegrip van die over dumping en schade, betrekking hebben op alle goederen van oorsprong uit of verzonden uit de VRC.

(56)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden belanghebbenden aan dat de klacht uitsluitend voorlopig bewijsmateriaal betreffende de invoer van zonnepanelen van oorsprong uit de VRC en niet van goederen verzonden uit de VRC bevatte. De klacht betrof echter wel degelijk goederen „uit de VRC”, zoals te zien is op de eerste, gekenmerkte bladzijde van de indiener van het verzoek. In het dossier gaat aan deze bladzijde nog een andere bladzijde vooraf, die de formulering „van oorsprong uit de Volksrepubliek China” bevat. Die maakte echter geen deel uit van het door de klager ingediende document, maar werd door de diensten van de Commissie toegevoegd als dekblad, waarbij de titel van de klacht niet werd herhaald, maar de naam van het onderzoek werd gebruikt. Er wordt derhalve geoordeeld dat de klacht betrekking had op alle goederen uit de VRC, al dan niet van oorsprong uit de VRC.

(57)

Chinese producenten-exporteurs voerden voorts nog aan dat van producenten-exporteurs in derde landen niet redelijkerwijze kan worden verwacht dat zij wisten dat het onderzoek ook op hun producten betrekking had. De maatregelen zijn echter niet van toepassing op goederen in doorvoer in de zin van artikel V van de GATT-overeenkomst. Daarom ondervinden de producenten-exporteurs zonder activiteiten in de VRC geen nadeel van de maatregelen. Voorts is door producenten-exporteurs in derde landen niet aan de orde gesteld dat het antidumpingrecht van toepassing is op de producten die zij uitvoeren.

(58)

Dezelfde producenten-exporteurs voerden aan dat aan de producenten-exporteurs in derde landen niet werd gevraagd zich te melden en niet de kans werd geboden om aan te tonen dat hun producten niet met dumping worden verkocht. De instellingen zijn van oordeel dat deze producenten-exporteurs zonder enige activiteiten in de VRC geen nadeel ondervinden van de maatregelen, aangezien het om goederen in doorvoer gaat indien deze werden verzonden uit de VRC. Alle andere producenten-exporteurs werden er met het bericht van inleiding op de hoogte van gesteld dat het onderzoek betrekking heeft op hun activiteiten.

(59)

De regering van de VRC argumenteerde dat artikel 1, lid 3, van de basisverordening, dat voorziet in de mogelijkheid af te wijken van het beginsel dat het land van uitvoer het land van oorsprong is, in de onderhavige zaak niet kan worden gebruikt. Ter ondersteuning van dit argument voeren zij aan dat niet volledig is geanalyseerd of het land van uitvoer een tussenland kan zijn. De instellingen zijn het niet eens met deze uitlegging van artikel 1, lid 3 van de basisverordening. Geen enkele belanghebbende betwist dat er in de VRC in aanzienlijke hoeveelheden wordt geproduceerd. Of de VRC al dan niet het land van oorsprong van de eindproducten is, hangt van verschillende factoren af. De door de instellingen uitgevoerde analyse van dumping, schade, oorzakelijk verband en het belang van de Unie heeft betrekking op die productie, ongeacht of het uitgevoerde eindproduct voor douanedoeleinden van oorsprong uit de VRC is. Omdat er sterke aanwijzingen waren dat niet alle producten die ten minste gedeeltelijk in de VRC zijn geproduceerd, zouden worden geacht voor douanedoeleinden van oorsprong uit de VRC te zijn, hebben de instellingen besloten dat het onderzoek ook betrekking moest hebben op producten waarvoor de VRC slechts een tussenland is.

(60)

De regering van de VRC voerde voorts aan dat aangezien aan geen enkele Chinese exporteur BMO werd toegekend, in de VRC geen vergelijkbare prijs voor zonnepanelen voorhanden is en dat de VRC bijgevolg geen tussenland kan zijn. De drie voorwaarden van artikel 1, lid 3, van de basisverordening worden echter uitsluitend bij wijze van voorbeeld genoemd, en het is mogelijk dat niet alle voorwaarden in alle gevallen relevant zijn. In het onderhavige geval moest, aangezien aan geen enkele Chinese exporteur BMO werd toegekend, de vergelijkbare prijs in het referentieland worden vastgesteld — en deze vergelijkbare prijs is gelijk ongeacht of de VRC als land van oorsprong of als tussenland wordt beschouwd. Derhalve is niet relevant of er „in dat land” een vergelijkbare prijs voorhanden is, aangezien in het onderhavige geval de vergelijkbare prijs niet „in dat land”, maar in het referentieland werd vastgesteld.

2.5.   Zonneopladers

(61)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen is door belanghebbenden aangevoerd dat de omschrijving „zonneopladers die bestaan uit minder dan zes cellen” te beperkt is en moet worden uitgebreid tot producten met een vergelijkbare functie die niet onder deze omschrijving vallen, zoals producten met een vergelijkbare omvang met een groter aantal kleinere cellen.

(62)

Daarnaast hebben belanghebbenden aangevoerd dat de omschrijving van „PV-producten van silicium die permanent in elektrische goederen zijn geïntegreerd” te beperkt is, aangezien alleen het volledige elektrische product wordt uitgesloten, terwijl zonne-energieonderdelen die zijn bestemd om te worden geïntegreerd in elektrische producten niet per definitie zijn uitgesloten.

(63)

Uit een analyse van voorgaande argumenten is gebleken dat het inderdaad passender is om ten aanzien van de uitsluiting van dergelijke producten tevens een criterium op basis van een technische norm te hanteren. Met name bleek dat de definities van de volgende norm geschikter zijn om de producten te omschrijven die van de werkingssfeer van de maatregelen moeten worden uitgesloten: internationale norm IEC 61730-1, toepassingsklassen, klasse C: laagspanning, laagvermogenstoepassingen (blz. 13) (9).

(64)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen werden opmerkingen ontvangen over de uitsluiting op basis van bovenvermelde internationale norm. Er werd aangevoerd dat het passender zou zijn om in plaats van naar de norm te verwijzen, de producten die worden uitgesloten te omschrijven op grond van de uitgangsspanning en het uitgangsvermogen als „modules of panelen met een uitgangsspanning van niet meer dan 50 V gelijkstroom en een uitgangsvermogen van niet meer dan 50 watt, uitsluitend voor rechtstreeks gebruik als batterijladers in systemen met dezelfde spannings- en vermogenskenmerken”. Dit argument werd aanvaard en de uitsluiting wordt definitief vastgesteld volgens deze omschrijving.

2.6.   In een dak geïntegreerde zonnemodules

(65)

Een andere belanghebbende voerde aan dat in een dak geïntegreerde zonnemodules moeten worden uitgesloten van de productomschrijving van het onderzoek, aangezien zij de functie van zonnemodules combineren met die van dakpannen of leien. Daarom zouden zij niet rechtstreeks uitwisselbaar zijn met standaardzonnemodules.

(66)

Uit het onderzoek is evenwel gebleken dat zowel standaardmodules als in een dak geïntegreerde zonnemodules aan dezelfde elektrische normen moeten voldoen. Daarnaast geldt dat hoewel in een dak geïntegreerde zonnemodules niet simpelweg door standaardmodules kunnen worden vervangen, deze wel door standaardmodules plus dakpannen of leien kunnen worden vervangen. Deze producten hebben daarom dezelfde technische basiseigenschap dat zij elektriciteit uit zonlicht kunnen opwekken. De toegevoegde functie (die in andere gevallen door dakbedekkingsmateriaal wordt geleverd) werd niet wezenlijk geacht en rechtvaardigt niet dat in een dak geïntegreerde zonnemodules zouden worden uitgesloten van de productomschrijving.

(67)

Dezelfde belanghebbende stelde na de mededeling van de definitieve bevindingen dat aangezien in een dak geïntegreerde zonnemodules en standaardzonnemodules niet onderling uitwisselbaar zijn, in een dak geïntegreerde zonnemodules van de werkingssfeer van de maatregelen moeten worden uitgesloten, en verwees daarbij in het algemeen naar de zaak rond schoeisel (10) en in het bijzonder naar Special Technology Athletic Footwear (STAF). Er waren echter talrijke redenen om STAF uit te sluiten en de afwezigheid van onderlinge substitueerbaarheid werd in de zaak Brosmann (11) op zichzelf niet voldoende geacht door het Gerecht, dat heeft bevestigd dat heel verschillende producten zoals stadsschoenen en wandelschoenen ondanks de verschillen toch het betrokken product in een enkel antidumpingonderzoek kunnen vormen.

(68)

Bovendien voerde de belanghebbende aan dat de innovatieve aard van in een dak geïntegreerde zonnemodules en het onderscheid ervan ten opzichte van alle andere producten zouden worden bevestigd doordat dergelijke zonnemodules in de Unie niet worden geproduceerd en doordat de belanghebbende hierop intellectuele eigendomsrechten kan doen gelden. Opnieuw onder verwijzing naar de zaak rond schoeisel, die de belanghebbende vermeldde, heeft het Gerecht echter geoordeeld in de zaak Brosmann dat „het ontbreken van een communautaire productie van dit type schoenen en het bestaan van een octrooi niet doorslaggevend zijn.” (12). Als gevolg daarvan werd geoctrooieerd hightechschoeisel in dat geval beschouwd als betrokken product.

(69)

De belanghebbende voerde ook aan dat in een dak geïntegreerde zonnemodules moeten worden uitgesloten van de productomschrijving van het betrokken product, aangezien zij worden verkocht tegen veel hogere prijzen dan standaardmodules. In de zaak rond schoeisel werden STAF-producten boven een bepaalde prijs ook uitgesloten van de productomschrijving van het betrokken product. In een dak geïntegreerde zonnemodules combineren de functie van zonnemodules met die van dakpannen of leien, zoals in overweging 66 hierboven werd vermeld. Een rechtstreekse vergelijking van de prijzen is dan ook niet zinvol, aangezien de toegevoegde functie vanzelf tot hogere prijzen leidt.

(70)

In antwoord hierop gaf de belanghebbende aan dat het uitgaande van deze argumentatie nooit mogelijk zou zijn om prijsverschillen aan te voeren als aanvullende indicator om een product uit te sluiten van de productomschrijving. Deze uitlegging gaat echter te ver. In de vorige overweging wordt enkel gezegd dat in dit specifieke geval, waarin in een dak geïntegreerde zonnemodules de functie van het betrokken product met die van een ander product (in dit geval dakpannen of leien) combineren, de prijs uiteraard niet betekenisvol is. Dit betekent geenszins dat prijsverschillen in andere gevallen geen bruikbare indicator kunnen zijn om vast te stellen of een product moet worden uitgesloten van de productomschrijving van het betrokken product.

(71)

Ten slotte voerde de belanghebbende aan dat zijn leverancier van in een dak geïntegreerde zonnemodules zich moet kunnen aansluiten bij de minimumprijsverbintenis. Het blijkt echter dat de betrokken Chinese exporteur geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek en als niet-medewerkende onderneming niet kan deelnemen aan de verbintenis. Dit verzoek kan daarom niet worden ingewilligd.

3.   Conclusie

(72)

Gelet op het voorgaande wordt de definitieve productomschrijving PV-modules of -panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules en panelen gebruikte cellen, van oorsprong uit of verzonden uit de VRC, tenzij het om goederen in doorvoer in de zin van artikel V van de GATT-overeenkomst gaat. De cellen hebben een dikte van maximaal 400 micrometer. Dit product is momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 8501 31 00, ex 8501 32 00, ex 8501 33 00, ex 8501 34 00, ex 8501 61 20, ex 8501 61 80, ex 8501 62 00, ex 8501 63 00, ex 8501 64 00 en ex 8541 40 90.

(73)

De volgende productsoorten vallen niet onder de productomschrijving van het betrokken product:

zonneopladers die bestaan uit minder dan zes cellen, draagbaar zijn en apparaten van elektriciteit voorzien of batterijen opladen;

fotovoltaïsche producten vervaardigd met dunnelaagtechnologie;

fotovoltaïsche producten van kristallijn silicium die permanent in elektrische goederen zijn geïntegreerd, wanneer die elektrische goederen een andere functie hebben dan het opwekken van elektriciteit en wanneer die elektrische goederen de elektriciteit verbruiken die door de geïntegreerde fotovoltaïsche cel(len) van kristallijn silicium wordt opgewekt;

modules of panelen met een uitgangsspanning van niet meer dan 50 V gelijkstroom en een uitgangsvermogen van niet meer dan 50 watt, uitsluitend voor rechtstreeks gebruik als batterijladers in systemen met dezelfde spannings- en vermogenskenmerken.

(74)

Na de uitsluiting van wafers is de analyse bijgewerkt door uitsluiting van de gegevens en analyse met betrekking tot wafers, tenzij anders aangegeven. Aangezien wafers maar een klein percentage van de invoer van het betrokken product in de Unie (ongeveer 2 % in waarde) vormden in het OT, wordt ervan uitgegaan dat de uitsluiting van wafers geen of slechts een verwaarloosbare impact op de bevindingen heeft. Alle opmerkingen van belanghebbenden zijn behandeld maar elke verwijzing naar wafers, hoewel aan de orde gesteld, is uitgesloten. Daarom zijn alle verwijzingen en daarmee verband houdende gegevens betreffende wafers waarvan in de overwegingen van de voorlopige verordening melding wordt gemaakt, niet langer van toepassing, ook indien de desbetreffende overwegingen in deze verordening worden bevestigd.

(75)

Bijgevolg worden de voorlopige conclusies, gewijzigd als uiteengezet in de overwegingen 26 tot en met 74 hierboven, definitief bevestigd. Voor dit onderzoek en in overeenstemming met de vaste praktijk werd dan ook geconcludeerd dat alle soorten van het betrokken product als een enkel product moeten worden beschouwd.

C.   DUMPING

1.   Volksrepubliek China

1.1.   Behandeling als marktgerichte onderneming (BMO)

(76)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden belanghebbenden aan dat het besluit over hun BMO-aanvragen te laat was genomen, namelijk na het verstrijken van de in artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening vastgelegde termijn van drie maanden, en dat het onderzoek derhalve onverwijld diende te worden beëindigd.

(77)

Deze belanghebbenden voerden in dit verband aan dat de wijziging van de basisverordening (13) waardoor de termijn voor een besluit over een BMO-aanvraag kennelijk tot acht maanden werd verlengd, pas na het verstrijken van de eerder toepasselijke termijn van drie maanden in werking was getreden. De wijziging zou alleen van toepassing zijn op toekomstige en op hangende onderzoeken waarvoor toentertijd de termijn voor een besluit over de BMO-aanvraag nog niet was verstreken.

(78)

Artikel 2 van de gewijzigde basisverordening bepaalt echter duidelijk: „Deze verordening is van toepassing op alle nieuwe en op alle hangende onderzoeken met ingang van 15 december 2012”. Dit artikel of in feite de hele verordening bevat geen verwijzing naar de door de belanghebbenden gestelde beperking „waarbij de termijn voor een besluit over de BMO-aanvraag nog niet was verstreken”. Dit argument kan derhalve niet worden aanvaard.

(79)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden verscheidene belanghebbenden hun argument dat het besluit over hun BMO-aanvragen niet binnen de daarvoor geldende termijn was genomen, zonder vraagtekens te plaatsen bij het feit dat de in overweging 78 bedoelde wijziging van de basisverordening van toepassing is op „alle hangende onderzoeken”, dus met inbegrip van het onderhavige onderzoek. Derhalve luidt de eindconclusie dat het besluit over de BMO-aanvraag niet buiten de daarvoor geldende termijn heeft plaatsgevonden.

(80)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde een exporteur dat BMO niet had mogen worden geweigerd op grond dat drie ondernemingen die hun activiteiten in de loop van 2011 hadden gestaakt, niet over een duidelijke basisboekhouding beschikten. Met name werd gevraagd op grond van welke boekhoudkundige norm een onderneming die haar activiteiten heeft gestaakt, niettemin een dergelijke boekhouding zou moeten opstellen.

(81)

In dit verband zij opgemerkt dat de boekhoudkundige normen niet omschrijven welke ondernemingen een financiële verslaglegging moeten opstellen, maar hoe deze verslaglegging moet worden opgesteld. Wat de VRC betreft, bepaalt artikel 4 van de „Accounting Standard for Business Enterprises: Basic Standard” (boekhoudnormen voor ondernemingen: basisnormen): „een onderneming dient financiële verslagen op te stellen”. Dit is een dwingende verplichting, en er wordt geen uitzondering gemaakt voor ondernemingen die hun activiteiten hebben gestaakt.

(82)

Voorts bezaten deze ondernemingen, al hadden zij hun activiteiten gestaakt, nog activa (waaronder grond, gebouwen, machines en voorraden) en passiva en bestonden zij ten minste tot begin 2013 als juridische entiteiten. Er wordt derhalve van uitgegaan dat deze ondernemingen verplicht waren hun financiële verslaglegging voor het jaar 2011 te publiceren; daar dit niet is geschied, is niet aan het tweede criterium voldaan.

(83)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelden exporteurs ook dat de door preferentiële fiscale behandeling(en) en subsidies genoten voordelen geen significant deel van hun omzet vertegenwoordigden, wat door het parallelle antisubsidieonderzoek zou worden bevestigd.

(84)

In dit verband zij eraan herinnerd dat op dit argument reeds in overweging 65 van de voorlopige verordening is ingegaan. Daarin werd beklemtoond dat het absolute steunbedrag gedurende het OT met name vanwege de aard van dit voordeel niet relevant is voor de beoordeling of de verstoring „van betekenis” is. Dit argument wordt derhalve afgewezen.

(85)

Bij ontbreken van andere opmerkingen over de behandeling als marktgerichte onderneming worden alle vaststellingen van de overwegingen 50 tot en met 69 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.2.   Individueel onderzoek

(86)

Zoals vermeld in overweging 70 van de voorlopige verordening verzochten 18 medewerkende producenten-exporteurs of groepen producenten-exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen, overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening om een individueel onderzoek. In het onderhavige geval was de steekproef reeds samengesteld uit zeven groepen van ondernemingen, die gewoonlijk bestaan uit een aantal producenten-exporteurs, verbonden handelaren en verbonden importeurs in de Unie en derde landen. Een individueel onderzoek van 18 extra (groepen) producenten-exporteurs zou, naast de zeven reeds in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs, te belastend zijn en een tijdige afronding van het onderzoek in de weg staan.

(87)

Bij ontbreken van andere opmerkingen over een individueel onderzoek worden alle vaststellingen van de overwegingen 70 tot en met 71 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.3.   Referentieland

(88)

Belanghebbenden merkten op dat India geen geschikt referentieland is vanwege „localcontentbepalingen” (bepalingen inzake plaatselijke inbreng) voor projecten van de „Jawaharlal Nehru National Solar Mission” (JNNSM). Eén van de belanghebbenden stelde dat 75 % „local content” wordt geëist, terwijl volgens een andere belanghebbende Indiase producenten hogere prijzen in rekening kunnen brengen voor modules die volledig in het eigen land zijn geproduceerd. Voorts voerden zij aan dat dergelijke eisen de prijzen van lokale producten aanzienlijk doen stijgen. Ter ondersteuning van dit argument werd een Indiaas persartikel overgelegd (14). Dit artikel was echter bijna een jaar na het einde van het OT gepubliceerd, en voor de relevantie ervan gedurende het OT is geen bewijs geleverd.

(89)

In hetzelfde persartikel stond echter dat de Indiase zonne-energiesector te maken heeft met harde concurrentie van westerse en Chinese fabrikanten. Dit wordt mede bevestigd door de gestage toename van de invoer in India, zoals vermeld in overweging 92. Weliswaar kunnen de localcontentvereisten inderdaad een zeker gevolg voor de Indiase binnenlandse markt hebben, maar niettemin kan de duidelijke conclusie worden getrokken dat de Indiase markt concurrerend is, en dat daarop tal van Indiase en buitenlandse ondernemingen daadwerkelijk met elkaar concurreren.

(90)

Bovendien zal volgens door het JRC bekendgemaakte gegevens (15) het merendeel van de JNNSM-projecten vanaf 2015 online worden gezet. De doelstelling voor aan het elektriciteitsnet gekoppelde fotovoltaïsche systemen in het kader van de JNNSM bedroeg voor 2012 slechts 50 megawatt; terwijl er in juni 2012 in India al een totale aan het elektriciteitsnet gekoppelde capaciteit bestond van meer dan 1 gigawatt. Hieruit blijkt dat gedurende het OT het belang van de JNNSM voor het totaal aan zonne-energieinstallaties in India minder dan 5 % was, en dat derhalve de impact van de JNNSM en de localcontentvereisten ervan — voor zover reeds bestaande gedurende het OT, wat door de belanghebbenden niet is aangetoond -, hooguit zeer beperkt was. Het merendeel van de installaties tijdens het OT bevond zich in de deelstaat Gujarat (ongeveer 65 %), als gevolg van steunbeleid van de overheid.

(91)

Belanghebbenden stelden dat de Indiase markt tijdens het OT de facto tegen invoer van onderscheiden oorsprong, waaronder uit de VRC, werd beschermd omdat sinds begin 2012 een antidumpingonderzoek dreigde te worden geopend. Inderdaad heeft India een antidumpingonderzoek geopend naar de invoer van zonnecellen en -modules uit de VRC, Maleisië, Taiwan en de Verenigde Staten, op 23 november 2012, d.w.z. slechts bijna vijf maanden na het eind van het OT.

(92)

Maar de stelling wordt niet geschraagd door de ontwikkeling van de invoer van zonnecellen en -modules die uit de Indiase handelsstatistieken naar voren komt (16):

Waarde in miljoen USD

April 2010 Maart 2011

April 2011 Maart 2012

April 2012 Maart 2013

VRC

77,33

577,24

371,72

Index

100

746

481

Totaal

252,63

1 348,48

827,07

Index

100

534

327

(93)

Uit bovenstaande tabel blijkt dat de invoer van zonnecellen en -modules van 2010/2011 tot en met 2011/2012 spectaculair is gestegen, met meer dan 600 % voor de VRC en met meer dan 400 % in totaal. Vervolgens is de waarde van de invoer enigszins gedaald, maar dat gold ook voor de prijzen voor zonnecellen en -modules. De daling van de waarde van de invoer van 2011/2012 tot en met 2012/2013 liep parallel met de prijsdaling die door gespecialiseerde adviesbureaus zoals pvXchange voor dezelfde periode zijn gerapporteerd, waaruit kan worden afgeleid dat de omvang van de invoer van 2011/2012 tot en met 2012/2013 redelijk stabiel is gebleven. Derhalve luidt de conclusie dat de Indiase markt gedurende het OT niet de facto tegen invoer van onderscheiden oorsprong, waaronder invoer uit de VRC, werd beschermd.

(94)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de regering van China aangevoerd dat de Verenigde Staten op 6 februari 2013 hebben verzocht om overleg met India in het kader van de WTO-geschillenbeslechtingsprocedures inzake de localcontentvereisten van de JNNSM. Deze localcontentvoorschriften zouden in combinatie met het in overweging 91 vermelde antidumpingonderzoek tot een waardedaling van 38 % in april 2012 — maart 2013 ten opzichte van het vorige jaar hebben geleid, in tegenstelling tot de stijging in de daaraan voorafgaande jaren.

(95)

In dit verband zij opgemerkt dat de waardedaling het gevolg is van een daling van de prijzen en niet van de ingevoerde hoeveelheden. Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één van de belanghebbenden informatie verstrekt over de ontwikkeling van de invoer van zonnecellen en -modules op de Indiase markt, uitgedrukt in volume, tussen 2010 en maart 2013. Deze gegevens tonen een gestage stijging van de invoer van zonnemodules en -cellen op de Indiase markt in termen van volume. Derhalve luidt de conclusie dat de Indiase markt niet de facto door een dreigend antidumpingonderzoek werd beschermd, en dat de gestelde, maar niet bewezen en hoe dan ook hooguit geringe effecten van de localcontentvereisten in het kader van de JNNSM als vermeld in overweging 90 een gestage toename van de invoer in termen van volume niet hebben belet.

(96)

Bovendien betreft de periode april 2012 — maart 2013 waarin de gevolgen van de JNNSM voor de invoer in India kennelijk voelbaar waren, vooral een tijdvak na het OT. Derhalve kunnen eventuele gevolgen van deze vermeende daling gedurende het OT enkel gering zijn.

(97)

Eén van de belanghebbenden voerde aan dat Tata Power Solar (Tata) pas recentelijk haar intrede op de markt heeft gedaan, en derhalve geen geschikte producent in het referentieland is. In dit verband moet worden opgemerkt dat de onderneming, voorheen „Tata BP Solar” geheten, sinds 1989 zonnemodules produceert en derhalve niet kan worden geacht pas recentelijk haar intrede op de markt te hebben gedaan. Blijkens door een andere belanghebbende verstrekte informatie is Tata inderdaad aanzienlijk eerder dan de vijf grootste in de steekproef opgenomen Chinese exporteurs toegetreden tot de markt.

(98)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat Taiwan een geschikter referentieland dan India zou zijn, omdat de omvang van de Taiwanese ondernemingen meer vergelijkbaar is met die van de Chinese exporteurs en Taiwanese producenten ook medewerking verleenden. Ook hebben andere belanghebbenden betwijfeld of India gezien de relatief geringe omvang van Tata wel een redelijk referentieland was, zonder evenwel een meer geschikt alternatief voor te stellen.

(99)

Taiwanese ondernemingen hebben inderdaad medewerking verleend. Één onderneming verleende volledig medewerking; een andere onderneming verleende slechts gedeeltelijk medewerking. De enige volledig medewerkende Taiwanese onderneming is echter kleiner dan Tata, met name wat betreft de verkoop en de productie van modules, die goed zijn voor ongeveer 90 % van de verkoop van het betrokken product; daarbij verkoopt Tata veel meer dan de Taiwanese onderneming, waarvan de verkoop zoals vermeld in overweging 76 van de voorlopige verordening in dit verband verwaarloosbaar is. Na de mededeling van de definitieve bevindingen vroeg een exporteur of er met de gedeeltelijk medewerkende Taiwanese onderneming contact was opgenomen om de ontbrekende informatie alsnog te verstrekken. In dit verband wordt verwezen naar overweging 76 van de voorlopige verordening, waarin wordt toegelicht dat Taiwan geen geschikt referentieland was omdat de medewerkende Taiwanese ondernemingen bijna uitsluitend cellen produceerden, terwijl de Chinese uitvoer met name in de vorm van modules geschiedt. Dit geldt ook voor de gedeeltelijk medewerkende Taiwanese producent. Aangezien deze producent reeds om die reden ongeschikt werd geacht, werd het niet passend geacht deze onderneming om aanvullende informatie te vragen.

(100)

Dezelfde belanghebbende voerde aan dat het vrijwel volledig ontbreken van de verkoop van modules niet betekent dat Taiwan per se niet als referentieland in aanmerking komt, aangezien de kosten van het verwerken van cellen tot modules zonder veel moeite kunnen worden vastgesteld. Dit wordt echter niet gestaafd door de feiten van het onderzoek. Voor het produceren van een module uit cellen zijn meerdere stappen van het productieproces vereist, tijdens welke een aanzienlijk deel van de toegevoegde waarde van de module wordt gecreëerd. Zoals aangegeven in overweging 137 van de voorlopige verordening bedroeg het gemiddelde prijsverschil tussen cellen en modules tijdens het OT 555,92 EUR ofwel 54 %, en het gemiddelde verschil in kosten 377,99 EUR ofwel 34 %. Dit zou betekenen dat een eventuele Taiwanese normale waarde voor modules in aanzienlijke mate op correcties voor verwerkingskosten zou moeten worden gebaseerd; dit kan niet redelijker worden geacht dan een land waarvoor de normale waarde voor het merendeel van het betrokken product aan de hand van de binnenlandse verkoopprijzen kan worden vastgesteld. Derhalve kan de keuze voor India als referentieland tegen de achtergrond van de beschikbare betrouwbare informatie redelijk worden geacht.

(101)

Een andere belanghebbende stelde dat niet is gemotiveerd waarom de VS niet als geschikt referentieland werden beschouwd. In dit verband wordt verwezen naar overweging 74 van de voorlopige verordening, waarin duidelijk staat vermeld „dat de VS geen geschikt referentieland zouden zijn, vooral vanwege het feit dat de markt van de VS gedurende een deel van het OT tegen de invoer uit de VRC werd beschermd door middel van antidumping- en antisubsidiemaatregelen”. Aangezien er geen opmerkingen inzake de bescherming van de Amerikaanse markt als zodanig zijn ontvangen, blijft het standpunt op dit punt ongewijzigd.

(102)

Belanghebbenden voerden aan dat het resultaat van de dumpingberekening vertekend is doordat de Chinese producenten enerzijds en de Indiase producent anderzijds niet dezelfde schaalvoordelen kenden. Derhalve werd nagegaan of er inderdaad sprake is van een correlatie tussen de productieomvang en de dumpingmarge van een onderneming.

(103)

Van de zeven in de steekproef opgenomen groepen van ondernemingen zijn er twee middelgroot (Jinzhou Yangguang en Delsolar) en vijf groot (JingAo, LDK, Suntech, Trina en Yingli). Van de middelgrote ondernemingen heeft Jinzhou Yangguang de laagste en Delsolar de hoogste marge. De vijf grotere ondernemingen liggen hier tussenin. Hieruit blijkt duidelijk dat er tussen schaalvoordelen en dumpingmarges geen correlatie bestaat. De Commissie is derhalve van oordeel dat de dumpingberekening niet is vertekend door verschillen in schaalvoordelen tussen de Chinese producenten enerzijds en de Indiase producent anderzijds.

(104)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen hebben belanghebbenden aangevoerd dat het ontbreken van een correlatie tussen schaalvoordelen en dumpingmarges niet aantoont dat schaalvoordelen de vergelijkbaarheid van de prijzen niet beïnvloeden. Is zoals in casu de dumpingmarge op een identieke normale waarde voor alle exporteurs gebaseerd, dan wordt deze dumpingmarge hoofdzakelijk door de uitvoerprijzen bepaald. Uit het ontbreken van enige correlatie tussen schaalvoordelen en dumpingmarge blijkt derhalve eveneens dat er geen correlatie tussen schaalvoordelen en verkoopprijzen bestaat. De conclusie luidt derhalve dat in het onderhavige geval de vergelijkbaarheid van de prijzen niet wordt beïnvloed door verschillen in schaalvoordelen.

(105)

Eén van de belanghebbenden voerde aan dat de producent in het referentieland uitzonderlijk hoge binnenlandse verkoopprijzen had, die aanzienlijk hoger zouden liggen dan de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie, aangezien de dumpingmarge aanzienlijk hoger is dan de prijsonderbiedingsmarge. Dit argument werd naar voren gebracht op basis van een vergelijking van de Indiase normale waarden met de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie. Deze vergelijking gaat echter mank omdat de Indiase normale waarde uitsluitend op de winstgevende verkoop is gebaseerd. Met name in een situatie waarin de bedrijfstak van de Unie verliesgevend is, is het niet verwonderlijk dat de winstgevende prijzen in India hoger zijn dan de gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Unie. Dat de Indiase normale waarde hoger is dan de gemiddelde prijzen van de bedrijfstak van de Unie, betekent derhalve niet dat de keuze van India als referentieland onredelijk is.

(106)

Eén van de belanghebbenden voerde aan dat de prijzen van Tata vertekend zijn, omdat Tata aan Tata Power, een nutsbedrijf, is gelieerd. Hierdoor zou Tata hogere prijzen in rekening kunnen brengen voor de gebieden die door Tata Power worden bediend. Er is in dit verband echter geen ondersteunend bewijsmateriaal aangeleverd en evenmin is het effect waarvan sprake gekwantificeerd. Dit argument kon derhalve niet worden aanvaard.

(107)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde één exporteur dat Tata een niet-concurrerende onderneming met hoge productiekosten en verkoopprijzen is, wat kennelijk de reden was waarom BP Solar zich in 2011 uit de joint venture heeft teruggetrokken. Ter onderbouwing wordt een persartikel aangehaald, waarin wordt vermeld dat „BP's terugtrekking uit de zonne-energiesector na zo'n vier decennia laat zien hoe concurrerend en vol de markt voor zonne-energie is geworden.” In dit artikel werd echter niet apart vermeld dat Tata een niet-concurrerende onderneming is, maar werd ingegaan op de situatie op de zonnepanelenmarkt in het algemeen; hierbij werd gesproken over „wurgende concurrentie waardoor een bedrijfstak wordt gekenmerkt”, en over het feit dat „tal van ondernemingen wereldwijd fabrieken hebben gesloten, honderden werknemers hebben ontslagen en faillissement hebben aangevraagd”. Dit persartikel kan bijgevolg niet aantonen dat Tata een niet-concurrerende onderneming met hoge productiekosten en verkoopprijzen is.

(108)

Na de mededeling van feiten en overwegingen betoogde één exporteur dat Tata in het in overweging 91 genoemde lopende Indiase antidumpingonderzoek niet als onderdeel van de Indiase binnenlandse bedrijfstak werd beschouwd omdat het aanzienlijke hoeveelheden cellen invoerde. Weliswaar maakt Tata in het lopende Indiase antidumpingonderzoek geen deel uit van de Indiase binnenlandse bedrijfstak, maar dit betekent niet automatisch dat Tata geen geschikte producent in het referentieland is. De normale waarde werd uitsluitend gebaseerd op door Tata in India geproduceerde cellen en modules, en niet op ingevoerde goederen. Het feit dat ingevoerde componenten werden gebruikt voor de productie van een aantal van de producten betekent niet dat de resulterende normale waarde niet representatief is voor India, temeer daar deze hoofdzakelijk op de verkoopprijzen en niet op de kosten is gebaseerd.

(109)

De Chinese regering voerde aan dat Tata's verkoop van modules maar 0,3 % van de Chinese uitvoer naar de EU vertegenwoordigt en niet representatief kan worden geacht, waarbij zij verwijst naar het arrest van het Hof in de zaak Detlef Nölle  (17). In die zaak heeft het Hof geoordeeld dat wanneer de totale productie in een land slechts 1,25 % van de uitvoer naar de EU vertegenwoordigt, dit erop wijst dat de in aanmerking genomen markt weinig representatief is. In het onderhavige geval heeft de Chinese regering niet de totale productie in India met de totale Chinese uitvoer vergeleken, maar alleen de productie van één Indiase onderneming met de totale uitvoer van alle Chinese exporteurs. Deze vergelijking gaat echter mank omdat in een concurrerende markt met vele spelers de hoeveelheden die op slechts één producent betrekking hebben, geen aanwijzing vormen voor de representativiteit van de markt als geheel. Bovendien is dit niet de vergelijking die werd gemaakt in de zaak Detlef Nölle, waarin de totale productie van het land met de totale uitvoer werd vergeleken. Volgens informatie van de CCCME was de verwachting dat de productie in India voor het einde van 2012, kort na het OT, meer dan 2 GW zou bedragen. Deze productie zou gelijk zijn aan 14 % van de Chinese uitvoer naar de EU en ruim boven de in het arrest Detlef Nölle genoemde indicatieve drempelwaarde van 5 %.

(110)

Na de mededeling van feiten en bevindingen heeft één belanghebbende eraan gerefereerd dat het Tata aan upstream-integratie ontbreekt en dat zij wafers van derden moet betrekken. Dit gebrek aan upstream-integratie zou in vergelijking met verticaal geïntegreerde Chinese producenten tot hogere kosten leiden. Deze bewering werd echter niet onderbouwd. Met name zouden de totale kosten van Tata alleen hoger zijn als haar inkoopprijs voor wafers hoger zou liggen dan de productiekosten ervan, wat onzeker is omdat veel zonne-energiebedrijven verlies leden tijdens het OT. Zelfs grote verticaal geïntegreerde Chinese producenten hebben vaak aanzienlijke hoeveelheden wafers gekocht van onafhankelijke verkopers, wat de conclusie ondersteunt dat het gebrek aan verticale integratie in wafers niet noodzakelijkerwijs tot hogere kosten voor modules en cellen leidt.

(111)

Eén van de belanghebbenden betoogde dat in het referentieland geen sprake is van concurrentiekracht. Voor deze stelling pleit dat de productie van zonnecellen in India in 2013 het laagst is sinds 5 jaar. Uit het door die belanghebbende aangehaalde verslag kwam echter naar voren dat de Indiase productie van cellen in het OT nog steeds op een hoog niveau lag, en bijna op het hoogste gerapporteerde niveau. De aanzienlijke productiedaling deed zich voor na het OT, en was derhalve niet van invloed op de resultaten van het onderzoek.

(112)

Ter onderbouwing van de stelling dat het referentieland niet concurrerend is, werd voorts het in overweging 91 genoemde antidumpingonderzoek aangehaald. De instellingen merken op dat dit onderzoek nog gaande is en dat daaruit derhalve geen conclusies kunnen worden getrokken. In het algemeen vormen antidumpingonderzoeken geen aanwijzing voor een gebrek aan concurrentiekracht, maar een aanwijzing dat de binnenlandse bedrijfstak van mening is dat zij met oneerlijke handelspraktijken van concurrenten in derde landen wordt geconfronteerd.

(113)

Al bij al is de Commissie van mening dat de keuze van India als referentieland niet onredelijk is.

(114)

Bij ontbreken van andere opmerkingen over het referentieland worden alle vaststellingen van de overwegingen 72 tot en met 77 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.4.   Normale waarde

(115)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft één belanghebbende opgemerkt dat de Indiase ondernemingen hoofdzakelijk „off-gridmodules” (autonome, niet aan het elektriciteitsnet gekoppelde modules) hebben verkocht, waarvan de prijzen en kosten hoger zijn dan de door de Chinese exporteurs verkochte aan het elektriciteitsnet gekoppelde („grid-connected”) modules. Voorts werd aangevoerd dat „off-gridmodules” doorgaans een lager uitgangsvermogen hebben dan „grid-connected” modules.

(116)

In dit verband moet worden opgemerkt dat verschillende normale waarden werden vastgesteld voor „modules met een standaardformaat” met meer dan 36 cellen, die doorgaans „grid-connected” zijn, en kleinere modules met 36 cellen of minder, die doorgaans „off-gridmodules” zijn. Derhalve wordt ervan uitgegaan dat voor alle productsoorten, met inbegrip van „offgridmodules” en „grid-connected” modules, een passende normale waarde is vastgesteld.

(117)

Een andere belanghebbende stelde dat Tata ook actief is als projectontwikkelaar en dat de verkopen van deze onderneming derhalve niet vergelijkbaar zijn met die van de Chinese producenten-exporteurs die enkel modules verkopen. In dit verband zij opgemerkt dat de vergelijking tussen de Indiase binnenlandse prijzen en de Chinese uitvoerprijzen uitsluitend aan de hand van de verkoop van modules plaatsvond, terwijl de verkoop van complete projecten of van geïntegreerde oplossingen voor de vaststelling van de normale waarde buiten beschouwing is gebleven, aangezien deze niet vergelijkbaar werden geacht.

(118)

Bij ontbreken van andere opmerkingen over de normale waarde worden alle vaststellingen van de overwegingen 78 tot en met 86 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.5.   Uitvoerprijs

(119)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben sommige van de in de steekproef opgenomen exporteurs opmerkingen gemaakt over minder belangrijke kwesties betreffende de uitvoerprijs die is gehanteerd om de dumpingmarge vast te stellen. Voor zover deze opmerkingen gegrond waren, zijn zij in aanmerking genomen en hebben zij tot een lichte herziening van de dumpingmarge van de betrokken ondernemingen geleid.

(120)

Bij ontbreken van andere opmerkingen over de uitvoerprijs worden alle vaststellingen van de overwegingen 87 tot en met 89 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.6.   Vergelijking

(121)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben sommige van de in de steekproef opgenomen exporteurs opmerkingen gemaakt over minder belangrijke kwesties betreffende de correcties die zijn toegepast in het kader van de vergelijking betreffende de uitvoerprijzen. Voor zover deze opmerkingen gegrond waren, zijn zij in aanmerking genomen en hebben zij tot een lichte herziening van de dumpingmarge van de betrokken ondernemingen geleid.

(122)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen werd er een rekenfout achterhaald die een onjuiste aanpassing voor de normale waarde voor binnenlands vervoer tot gevolg had. Deze fout werd gecorrigeerd en heeft tot een lichte verlaging van de dumpingmarges geleid.

(123)

Na de mededeling van feiten en bevindingen betoogde één van de belanghebbenden dat een correctie voor het handelsstadium gerechtvaardigd kan zijn, aangezien de belanghebbende niet rechtstreeks aan installateurs, maar aan tussenhandelaren en distributeurs verkoopt. De belanghebbende verzocht om gedetailleerde informatie over de verkoopkanalen van de producent in het referentieland, welke niet kon worden verstrekt om vertrouwelijke informatie te beschermen. Bij wijze van alternatief werd het klantenbestand van de producent in het referentieland ingedeeld in verschillende categorieën aan de hand van het verkoopvolume, waaruit bleek dat een correctie voor het handelsstadium niet gerechtvaardigd was.

(124)

Naar aanleiding van deze analyse erkende de belanghebbende dat een verschil in verkochte hoeveelheden zou leiden tot prijsverschillen, maar handhaafde hij zijn argument dat zelfs indien installateurs een vergelijkbare hoeveelheid als de distributeurs/tussenhandelaren zouden kopen, aan installateurs hogere prijzen dan aan distributeurs/tussenhandelaren in rekening zouden worden gebracht. Dit argument werd echter niet onderbouwd, en kon derhalve niet in aanmerking worden genomen.

(125)

Bij ontbreken van andere opmerkingen over de uitvoerprijs worden alle vaststellingen van de overwegingen 90 tot en met 92 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.7.   Dumpingmarges

(126)

Een in de steekproef opgenomen producent-exporteur verzocht om een volledige bekendmaking van zijn dumpingberekeningen, daar hij anders niet zou kunnen reageren op de juistheid daarvan. Aangezien aan deze onderneming geen BMO was toegekend, werd de normale waarde ervoor vastgesteld op basis van gegevens uit India als referentieland. Aangezien slechts een producent in het referentieland volledige medewerking aan het onderzoek heeft verleend, kan informatie van het referentieland niet worden meegedeeld op productsoortniveau met het oog op de bescherming van vertrouwelijke informatie. Het verzoek moet dan ook worden afgewezen.

(127)

Voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen werd de gewogen gemiddelde normale waarde van elke soort van het soortgelijke product, vastgesteld voor het referentieland, vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product, in overeenstemming met artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening.

(128)

De gewogen gemiddelde dumpingmarge van de medewerkende, maar niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werd overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening berekend. Deze marge werd daarom vastgesteld op basis van de marges die voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs waren vastgesteld.

(129)

Op grond hiervan werd de definitieve dumpingmarge voor de medewerkende, niet in de steekproef opgenomen ondernemingen vastgesteld op 88,1 %.

(130)

Voor alle andere producenten-exporteurs in de VRC werden de dumpingmarges in overeenstemming met artikel 18 van de basisverordening op basis van de beschikbare feiten vastgesteld. Daartoe werd eerst de mate van medewerking bepaald door vergelijking van de door de medewerkende producenten-exporteurs gemelde omvang van de uitvoer naar de Unie met de totale omvang van de uitvoer uit de VRC, zoals vastgesteld in overweging 167.

(131)

Aangezien de medewerkende producenten-exporteurs goed waren voor meer dan 80 % van de totale Chinese uitvoer naar de Unie, is het medewerkingsniveau hoog te noemen. Aangezien er geen reden was om aan te nemen dat producenten-exporteurs opzettelijk van medewerking hadden afgezien, werd de residuele dumpingmarge vastgesteld op het niveau van de in de steekproef opgenomen onderneming met de hoogste dumpingmarge. Dit werd passend geacht, aangezien er geen aanwijzingen waren dat de niet-medewerkende ondernemingen dumping op een lager niveau toepasten, en om de doeltreffendheid van eventuele maatregelen te waarborgen.

(132)

Op grond hiervan bedragen de definitieve dumpingmarges, uitgedrukt in procenten van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring:

Onderneming

Dumpingmarge

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd

Trina Solar (Changzhou) Science & Technology Co. Ltd

Changzhou Youze Technology Co. Ltd

Trina Solar Energy (Shanghai) Co. Ltd

Yancheng Trina Solar Energy Technology Co. Ltd

90,3 %

Delsolar (Wujiang) Co., Ltd

111,5 %

Jiangxi LDK Solar Hi-Tech Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Hefei) Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Nanchang) Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Suzhou) Co. Ltd

91,9 %

JingAo Solar Co. Ltd

Shanghai JA Solar Technology Co. Ltd

JA Solar Technology Yangzhou Co. Ltd

Hefei JA Solar Technology Co. Ltd

Shanghai JA Solar PV Technology Co. Ltd

97,5 %

Jinzhou Yangguang Energy Co. Ltd

Jinzhou Huachang Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jinzhou Jinmao Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jinzhou Rixin Silicon Materials Co. Ltd

Jinzhou Youhua Silicon Materials Co. Ltd

53,8 %

Wuxi Suntech Power Co. Ltd

Suntech Power Co. Ltd

Wuxi SunShine Power Co. Ltd

Luoyang Suntech Power Co. Ltd

Zhenjiang Ren De New Energy Science Technology Co. Ltd

Zhenjiang Rietech New Energy Science Technology Co. Ltd

73,2 %

Yingli Energy (China) Co. Ltd

Baoding Tianwei Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Hainan Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Hengshui Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Tianjin Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Lixian Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Baoding Jiasheng Photovoltaic Technology Co. Ltd

Beijing Tianneng Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Yingli Energy (Beijing) Co. Ltd

93,3 %

Andere medewerkende ondernemingen (Bijlage I, Bijlage II)

88,1 %

Alle overige ondernemingen

111,5 %

D.   SCHADE

1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie

(133)

Het soortgelijke product werd door ongeveer 215 producenten in de Unie vervaardigd. De instellingen hebben de juistheid onderzocht van argumenten van belanghebbenden dat het aantal producenten groter was; bij dit onderzoek is gebleken dat de vermeende extra groep producenten in werkelijkheid vooral uit producenten-exporteurs, met hen verbonden importeurs, distributeurs en installateurs bestond.

(134)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen plaatste een aantal belanghebbenden vraagtekens bij het feit dat gegevens die werden verstrekt door Europressedienst, een onafhankelijk consultancybureau („de consultant”), werden gebruikt om onder meer de productie in de Unie, de productiecapaciteit van de Unie en andere macro-economische schade-indicatoren betreffende de bedrijfstak van de Unie en invoergegevens te bepalen. Deze belanghebbenden trokken de onafhankelijkheid van de consultant in twijfel en beweerden dat hij banden had met de klager. Zij verzochten tevens om een toelichting over de basis waarop de Commissie de consultant had gekozen, en trokken diens deskundigheid in het verzamelen van economische gegevens met betrekking tot de PV-sector in twijfel. In dit verband werd aangevoerd dat de Commissie haar bevindingen had moeten baseren op gegevens uit andere beschikbare bronnen, met name van bekende onderzoeksinstellingen. Tot slot heeft AFASE ter betwisting van de betrouwbaarheid van de door de consultant verstrekte gegevens verwezen naar de Best Practices for the submission of economic evidence and data collection in cases concerning the application of Articles 101 and 102 TFEU and in merger cases (beste praktijken voor de indiening van economisch bewijsmateriaal en de verzameling van gegevens in zaken betreffende de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU en in concentratiezaken).

(135)

Wat de vermeende banden tussen de consultant en de klager aangaat, hebben de betrokken belanghebbenden geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit het bestaan van die banden blijkt. Evenmin is bij het onderzoek gebleken dat hun verhouding niet louter commercieel was. Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde een van de belanghebbenden aan dat er aanwijzingen waren dat het voorlopig bewijsmateriaal dat de klagende bedrijfstak van de Unie in de klacht had verstrekt, was gebaseerd op gegevens van dezelfde consultant. Hoewel de bevindingen voor sommige indicatoren inderdaad vergelijkbaar waren met het bewijsmateriaal in de klacht, betekent dit niet noodzakelijkerwijs dat zij slechts op één bron waren gebaseerd. In dit verband vermeldt de klacht de verschillende bronnen die zijn gebruikt.

(136)

Zoals uiteengezet in overweging 99 van de voorlopige verordening, achtte de Commissie het passend om in het kader van dit onderzoek gebruik te maken van dit consultancybureau omdat er geen andere openbare bronnen voor de noodzakelijke macro-economische gegevens voor de totale markt van de Unie en invoergegevens beschikbaar waren. Voorafgaand aan de keuze voor Europressedienst heeft de Commissie de door de consultant gebruikte methode voor het verzamelen van de relevante gegevens beoordeeld en onderzocht of de consultant in staat was om de nodige gegevens afzonderlijk te verstrekken voor alle productsoorten en voor de gehele beoordelingsperiode.

(137)

Bovendien werden tijdens het onderzoek de door de consultant verstrekte gegevens indien mogelijk aan de hand van andere beschikbare bronnen gecontroleerd en bevestigd. In dit verband wordt opgemerkt dat op de markt een aantal in het verzamelen van PV-statistieken gespecialiseerde onderzoeksbedrijven aanwezig is en dat de gerapporteerde cijfers bijna nooit identiek zijn. Dit is te wijten aan het feit dat het voor alle onderzoeksinstellingen moeilijk is precieze cijfers te verkrijgen, om welke reden voor de gerapporteerde PV-marktindicatoren altijd wordt uitgegaan van ramingen, ongeacht wie dat cijfer verstrekt. In deze context bestond de kruiselingse controle door de Commissie uit het vergelijken van de trends van de van de consultant ontvangen gegevens met de trends van dezelfde gegevens die over dezelfde onderwerpen werden gepubliceerd door andere onderzoeksbedrijven, het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (JRC) van de Commissie en de European Photovoltaic Industry Association (EPIA), indien deze beschikbaar waren. Uit deze kruiselingse controle kwamen geen significante verschillen naar voren: de trends van de indicatoren waarvoor de kruiselingse controle werd verricht, waren vergelijkbaar. De voorlopige bevindingen waren dus niet enkel gebaseerd op de gegevens die de consultant verstrekte, maar ook op de eigen analyse en beoordeling van deze gegevens door de Commissie. Bovendien werd, zoals vermeld in overweging 9 hierboven, na de instelling van de voorlopige maatregelen een controlebezoek ter plaatse bij de consultant verricht. Met dit bezoek werd beoogd de betrouwbaarheid van de methode en de verstrekte gegevens te controleren. De controle ter plaatse was een follow-up van de kruiselingse controle van de gegevens door de Commissie en beoogde verdere zekerheid te verkrijgen over de betrouwbaarheid en de kwaliteit van de gegevens en de in verband daarmee gebruikte methode.

De controle ter plaatse werd passend geacht overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur, ook al waren die gegevens niet door een belanghebbende maar door een consultant verstrekt. De Commissie verkreeg naar aanleiding van dit bezoek verdere zekerheid over de betrouwbaarheid van de door de consultant verstrekte gegevens.

(138)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat de door de Commissie gebruikte methode voor de kruiselingse controle niet voldoende gedetailleerd was uiteengezet en verzocht om mededeling van de andere voor de kruiselingse controle gebruikte bronnen. Hij betoogde voorts dat de gebruikte methode hoe dan ook ongeldig was omdat alleen trends van gegevens uit diverse bronnen werden vergeleken en geen absolute waarden.

(139)

De andere bronnen die werden gebruikt voor de kruiselingse controle van de door de consultant verstrekte gegevens waren de rapporten die over dezelfde onderwerpen zijn gepubliceerd door JRC en EPIA. Bij de vergelijking van de gegevens met die uit andere bronnen is niet alleen gebleken van vergelijkbare trends, maar ook van vergelijkbare groottes. Daarom werd geconcludeerd dat de gebruikte methode passend was en werden de desbetreffende argumenten afgewezen.

(140)

Ten aanzien van de deskundigheid van de consultant wordt opgemerkt dat diens hoofdactiviteit bestaat in het verzamelen van gegevens in verband met de PV-sector en in het ontwikkelen van een geactualiseerde databank van op de PV-markt actieve ondernemingen. Deze gegevens worden gepubliceerd in gespecialiseerde tijdschriften op het gebied van fotovoltaïek en ook gebruikt door individuele bedrijven waarvoor de consultant gespecialiseerd onderzoek uitvoert. De databank van Europressedienst wordt regelmatig bijgewerkt en opnieuw gepubliceerd. Bovendien heeft de consultant een aantal jaren ervaring in deze sector. Meer bepaald bestaat de methode van de consultant erin dat hij informatie verzamelt, kruiselings controleert en samenvoegt en daarvoor diverse op de markt beschikbare bronnen gebruikt. Daartoe wint hij via standaardvragenlijsten die aan de in de databank opgenomen ondernemingen worden gestuurd of via de telefoon gegevens in (vooral van de producenten in de Unie) of verzamelt hij gegevens tijdens gespecialiseerde beurzen (met name van producenten in derde landen). Wanneer de informatie niet via de zojuist genoemde kanalen kan worden verkregen, checkt Europressedienst de financiële verslagen van ondernemingen in de sector fotovoltaïek of werkt zij vrij met andere onderzoeksinstellingen samen om de gegevens te verkrijgen of kruiselings te controleren. Er werd gecontroleerd en bevestigd dat de consultant deze bronnen bij zijn dagelijkse werk gebruikte. In bovenstaande context werd het passend geacht om bij dit onderzoek gebruik te maken van de diensten van Europressedienst en de desbetreffende argumenten van de belanghebbenden werden derhalve afgewezen.

(141)

Met betrekking tot het document over de beste praktijken voor de indiening van economisch bewijsmateriaal die door de bevoegde dienst van de Commissie zijn uitgebracht („de beste praktijken”), moeten de volgende opmerkingen worden gemaakt. In de eerste plaats gaat het om een document dat niet bindend is voor de Commissie, aangezien het niet is vastgesteld door het college, maar is gepubliceerd door de bevoegde dienst om aan de partijen aanbevelingen te geven over de wijze van indiening van economisch bewijsmateriaal. In de tweede plaats betreffen de beste praktijken de indiening van economische analyses en gegevens die worden gebruikt bij sommige onderzoeken in mededingingszaken overeenkomstig de artikelen 101 en 102 VWEU en in concentratiezaken. De toepasselijke regels, bewijsstandaarden en onderzoeksbevoegdheden van de Commissie in deze mededingingszaken kunnen niet worden vergeleken met handelsbeschermingsonderzoeken, waarvoor heel andere regels gelden.

(142)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen trok een aantal belanghebbenden de door de consultant gebruikte methode in twijfel, waarbij zij stelden dat deze niet voldeed aan erkende wetenschappelijk normen. Zoals vermeld in overweging 137 hierboven, werd de methode echter beoordeeld en werden de daaruit voortvloeiende gegevens kruiselings gecontroleerd en gecheckt, naar aanleiding waarvan zij in overeenstemming met andere gepubliceerde gegevens en derhalve redelijk betrouwbaar werden geacht. Specifieke punten die door de belanghebbenden en voornamelijk AFASE ter sprake waren gebracht, werden opgehelderd en ter beschikking gesteld in het open dossier van het onderzoek dat door de belanghebbenden ingezien kan worden.

(143)

De CCCME voerde aan dat de methode om gegevens samen te voegen niet was toegelicht. Dit argument werd afgewezen omdat de desbetreffende informatie aan alle belanghebbenden ter beschikking is gesteld in het onderzoeksdossier dat door hen ingezien kan worden.

(144)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde een aantal belanghebbenden hun bezorgdheden in verband met de keuze van de consultant door de Commissie en de kwaliteit van de verstrekte gegevens. In dit verband werd aangevoerd dat de gegevens van de consultant ad hoc kunnen worden besteld en gekocht om tegemoet te komen aan de specifieke verzoeken van potentiële klanten en dus mogelijk niet objectief zijn. Voorts trok de CCCME in twijfel dat de door de consultant verzamelde gegevens als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening konden worden beschouwd, aangezien de gegevens grotendeels op veronderstellingen en ramingen waren gebaseerd. Verder werd aangevoerd dat de verstrekte gegevens niet voldoende door bewijsmateriaal in het dossier werden ondersteund en niet bevestigend, objectief en controleerbaar waren.

(145)

Met betrekking tot die argumenten wordt verwezen naar de overwegingen 136 en 137 hierboven, waarin aanvullende informatie is verstrekt in verband met de keuze van de consultant. Daarnaast wordt erop gewezen dat de Commissie de consultant heeft ingehuurd op basis van de beste beschikbare informatie op dat ogenblik en dat daarbij het op de procedure toepasselijke Financieel Reglement van de Commissie ten volle is nagekomen. Voorts wordt eraan herinnerd dat het van groot belang was dat de consultant alle nodige gegevens tijdig kon verstrekken, aangezien de Commissie wettelijke termijnen moest respecteren bij de publicatie van de voorlopige bevindingen tijdens het onderzoek.

(146)

Wat betreft de kwaliteit van de verstrekte gegevens en de vraag of deze kunnen worden beschouwd als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening, zoals vermeld in overweging 137 hierboven, werd de methode van de consultant om de gegevens te verzamelen onderzocht en geoordeeld dat deze van bevredigende kwaliteit was. Bovendien werden de door de consultant verstrekte gegevens, zoals ook in overweging 137 hierboven is vermeld, indien mogelijk kruiselings gecontroleerd aan de hand van andere bronnen en redelijk accuraat bevonden. Tot slot wordt erop gewezen dat de consultant beschikt over één databank die geregeld wordt bijgewerkt, onafhankelijk van de behoeften en verzoeken van de klanten. Die databank wordt gebruikt om PV-statistieken samen te voegen en te bezorgen aan diverse klanten, zodat de bewering dat de gegevens niet objectief waren, moest worden afgewezen.

(147)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende aan dat de Commissie de bronnen, de gebruikte methode en de ondernemingen waarmee de consultant samenwerkte om de verstrekte macro-economische gegevens samen te stellen niet had meegedeeld. Een andere belanghebbende herhaalde dat de door de consultant gebruikte methode inaccurate resultaten te zien gaf. Een aantal belanghebbenden heeft om verdere informatie verzocht over de methode van de consultant, zoals de gemiddelde responspercentages op de vragenlijsten/interviews, het percentage gegevens dat via elk kanaal werd verzameld, de wijze waarop deze gegevens werden gecontroleerd, de benaderingen/veronderstellingen die werden gebruikt om de gegevens te genereren, het aantal bedrijven waarvoor benaderingen werden gemaakt, en ten minste een idee van het aantal werknemers van de consultant.

(148)

Met betrekking tot die argumenten wordt erop gewezen dat de Commissie de belanghebbenden na de instelling van de voorlopige maatregelen de methode en de bronnen die de consultant gebruikte om de gegevens samen te voegen heeft meegedeeld en na de mededeling van de voorlopige bevindingen specifieke vragen van de belanghebbenden daarover heeft behandeld. De aanvullende verzoeken van de betrokken belanghebbenden om informatie na de mededeling van de definitieve bevindingen worden geacht te zijn beantwoord met de informatie die ter beschikking is gesteld na de instelling van de voorlopige rechten voor zover de vertrouwelijkheidsbeperkingen dit toestonden. Voorts wordt benadrukt dat de Commissie ter plaatse heeft gecontroleerd hoe de consultant de gegevens had verzameld en samengevoegd en dat zij de desbetreffende onderliggende veronderstellingen voor de samenvoeging van de gegevens heeft gecontroleerd. De resultaten van de controle waren bevredigend en de Commissie had zekerheid verkregen over de redelijkheid van de onderliggende veronderstellingen en over de kwaliteit van de door de consultant verstrekte gegevens. Bovendien trokken de belanghebbenden de gegevens als dusdanig niet in twijfel.

(149)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen verzocht een andere belanghebbende om toelichting over het aantal producenten in de Unie dat de consultant in aanmerking heeft genomen bij de verzameling van de gegevens en over de mate waarin deze samenvallen met de ongeveer 215 producenten in de Unie die de Commissie bekend zijn. In dit verband wordt verduidelijkt dat de producenten in de Unie waarmee de consultant rekening heeft gehouden, grotendeels dezelfde zijn als de in overweging 133 hierboven vermelde producenten waarvan bekend is dat zij bij dit onderzoek de bedrijfstak van de Unie vertegenwoordigen.

(150)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde een belanghebbende aan dat de Commissie de schade-analyse op inconsistente wijze heeft uitgevoerd, aangezien deze afzonderlijk werd verricht voor modules en cellen terwijl het bij de schade- en dumpingmargeberekeningen ging om een gewogen gemiddelde voor modules en cellen samen. In dit verband wordt erop gewezen dat de indicatoren weliswaar voor elke productsoort afzonderlijk werden vermeld, maar de conclusies voor elke indicator verwijzen naar het onderzochte product als geheel. Ook wordt eraan herinnerd dat modules en cellen één enkel product zijn, zodat de dumpingmarges en de schademarge op die basis werden berekend. Derhalve werd het argument afgewezen.

(151)

Tot slot voerde een andere belanghebbende aan dat de berekening van de waarden van de macro-economische indicatoren tijdens het OT ten onrechte werd gebaseerd op een gewoon gemiddelde van de jaren 2011 en 2012, aangezien die methode niet objectief was en niet leidde tot resultaten die de realiteit tijdens het OT weerspiegelden. Verduidelijkt wordt dat slechts gebruik is gemaakt van een gewoon gemiddelde van de gegevens wanneer er vergelijkbare trends waren in de betrokken tijdvakken. Wanneer de trends verschillend waren, werd de methode dienovereenkomstig aangepast om de realiteit op de markt in aanmerking te nemen. De betrokkene zette niet uiteen in hoeverre de resultaten van de gebruikte methode geen weerspiegeling van de realiteit op de markt waren. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(152)

Tegen deze achtergrond en aangezien daarover geen andere opmerkingen zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 98 tot en met 101 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.   Vaststelling van de relevante markt van de Unie

(153)

Een aantal belanghebbenden voerde aan dat de schade afzonderlijk had moeten worden beoordeeld voor de markt voor intern gebruik en voor de vrije markt. Een van de belanghebbenden betoogde dat de gegevens met betrekking tot voor intern gebruik bestemde cellen hadden moeten worden uitgesloten van de beoordeling van de schade omdat de invoer met dumping daarop niet van invloed was.

(154)

Zoals vermeld in overweging 105 van de voorlopige verordening, moeten verbruik, verkoopvolume, productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, groei, investeringen, voorraden, werkgelegenheid, productiviteit, kasstroom, rendement van investeringen, vermogen om kapitaal aan te trekken en omvang van de dumpingmarge worden onderzocht in het kader van de totale activiteit van de bedrijfstak van de Unie, dus inclusief intern gebruik, aangezien de voor de markt voor intern gebruik bestemde productie evenzeer door de concurrentie van de invoer uit het betrokken land werd getroffen.

(155)

Het onderzoek heeft dus aangetoond dat verticaal geïntegreerde producenten in de Unie als gevolg van de door de invoer met dumping uitgeoefende prijsdruk waren gedwongen om producten ten aanzien waarvan sprake was van dumping (cellen) in te voeren, en om de productie van deze producten tegen kostprijs boven de invoerprijs stop te zetten. Tevens is bij het onderzoek gebleken dat de vrije markt en de markt voor intern gebruik vergelijkbare prijsontwikkelingen kenden, wat ook aantoonde dat zij evenzeer werden getroffen door de betrokken invoer.

(156)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde een aantal belanghebbenden dat de Commissie geen adequate en beredeneerde analyse van de markt voor intern gebruik had gegeven en evenmin had verklaard waarom geen afzonderlijke analyse was verricht. Een van de belanghebbenden voerde aan dat geen informatie was verstrekt over het belang van de voor intern gebruik bestemde productie in de Unie. Voorts werd aangevoerd dat overweging 106 van de voorlopige verordening, waarin is geconcludeerd dat de prijzen op de markt voor intern gebruik niet altijd de marktprijzen weerspiegelden, in tegenspraak was met de conclusies in overweging 155 hierboven dat de vrije markt en de markt voor intern gebruik vergelijkbare prijsontwikkelingen kenden.

(157)

In de eerste plaats wordt erop gewezen dat in overweging 105 van de voorlopige verordening wordt uiteengezet waarom het passend werd geacht de schade-indicatoren (behoudens winstgevendheid) in het kader van de totale activiteit van de bedrijfstak van de Unie, inclusief intern gebruik, te onderzoeken. In dit verband wordt eraan herinnerd dat, zoals uiteengezet in dezelfde overweging, bij het onderzoek is gebleken dat de voor intern gebruik bestemde productie evenzeer door de concurrentie van de invoer uit de VRC werd getroffen, wat als dusdanig niet door de betrokken belanghebbenden in twijfel werd getrokken. Daarom moest het argument dat niet was uitgelegd waarom geen afzonderlijke analyse was verricht, worden afgewezen. Evenzo volgt daaruit dat niet staande kan worden gehouden dat zo'n afzonderlijke analyse van de markt voor intern gebruik had moeten plaatsvinden.

(158)

In de tweede plaats wordt erop gewezen dat hoewel op basis van het bovenstaande het belang van de voor intern gebruik bestemde productie in de Unie niet als een wezenlijk element werd beschouwd, de productie in de Unie van cellen voor intern gebruik ongeveer de helft van de totale productie in het OT uitmaakte. Tot slot wordt verduidelijkt dat het feit dat de prijzen op de markt voor intern gebruik de prijzen op de vrije markt niet weerspiegelden, niet noodzakelijkerwijs in tegenspraak is met het feit dat beide prijzen dezelfde ontwikkelingen kenden, aangezien zij mogelijk niet even hoog zijn of de prijsschommelingen groter of kleiner kunnen zijn, zodat een ander beeld ontstaat. Op basis van het bovenstaande werden de argumenten betreffende de markt voor intern gebruik afgewezen.

(159)

De betrokken belanghebbenden verstrekten geen informatie die de bevindingen over de vaststelling van de markt van de Unie had kunnen ontkrachten. Derhalve werden de argumenten daarover afgewezen en worden de bevindingen in de overwegingen 102 tot en met 106 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Verbruik in de Unie

(160)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat de gegevens over het verbruik in de Unie van het onderzochte product aanzienlijk variëren naargelang de gebruikte bron. Hij betoogde dat betrouwbare gegevens alleen kunnen worden vastgesteld aan de hand van de informatie die wordt ingewonnen bij gespecialiseerde instellingen of onderzoekscentra. Gezien de toelichtingen en vaststellingen in de overwegingen 134 tot en met 152 hierboven over de betrouwbaarheid van de door de consultant verstrekte gegevens die werden gebruikt bij het onderzoek, werd dit argument afgewezen.

(161)

Dezelfde belanghebbende voerde aan dat het verbruik in de Unie niet mocht worden bepaald door louter de beschikbare productiecapaciteiten voor modules in de Unie op te tellen, en dat het moduleverbruik van de eigen projecten van de bedrijfstak van de Unie daarvan afgetrokken moest worden. Dit argument werd afgewezen, aangezien het moduleverbruik werd vastgesteld op basis van de recentelijk geïnstalleerde capaciteiten in de Unie. Dit is een gebruikelijke werkwijze voor de bepaling van het moduleverbruik. Voor cellen werd het verbruik vastgesteld op basis van de productie van modules in de Unie.

(162)

Een andere belanghebbende voerde aan dat bij de door de consultant beschreven methode er rekening mee wordt gehouden dat het moeilijk is om betrouwbare verbruikscijfers te bepalen. Voorts werd aangevoerd dat de invoergegevens en de exportverkoop van de bedrijfstak van de Unie waren gebaseerd op oncontroleerbare ramingen of onvolledige gegevens en dat de kruiselingse controle door de Commissie niet volstond om te concluderen dat deze gegevens betrouwbaar en accuraat waren.

(163)

Zoals al vermeld in de overwegingen 136 en 137 hierboven, heeft de Commissie de kwaliteit van de gegevens en de methoden voor het verzamelen ervan gecontroleerd tijdens een bezoek ter plaatse, waarna zij oordeelde dat de gebruikte methoden passend waren en de resultaten accuraat en redelijk betrouwbaar. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(164)

Tegen deze achtergrond en aangezien geen andere opmerkingen over het verbruik in de Unie zijn ingediend, worden de overwegingen 107 tot en met 109 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Invoer uit het betrokken land

4.1.   Hoeveelheid en marktaandeel van de invoer uit het betrokken land

(165)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat de gegevens over de omvang van de invoer van het onderzochte product aanzienlijk variëren naargelang de gebruikte bron. Hij betoogde dat betrouwbare gegevens alleen kunnen worden vastgesteld aan de hand van de informatie die wordt ingewonnen bij gespecialiseerde instellingen of onderzoekscentra. Gezien de toelichtingen en vaststellingen in de overwegingen 134 tot en met 152 hierboven over de betrouwbaarheid van de door de consultant verstrekte gegevens die werden gebruikt bij het onderzoek, werd dit argument afgewezen.

(166)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen plaatste een van de belanghebbenden vraagtekens bij de methode die werd gebruikt om de totale waarde van de invoer uit de VRC te bepalen, met het betoog dat deze was gebaseerd op transacties op cif-niveau vóór inklaring, zodat twijfelachtig was of deze transacties voor verbruik in de Unie waren bestemd. Met betrekking tot dit argument wordt verduidelijkt dat de totale waarde van de invoer uit de VRC die de consultant heeft verstrekt, niet werd gebruikt in de voorlopige en de definitieve bevindingen en dat tijdens het onderzoek alleen de invoerhoeveelheden en invoerprijzen werden bepaald, zoals blijkt uit de overwegingen 110 tot en met 113 van de voorlopige verordening. Aangezien de betrokken belanghebbende de methode om de invoerprijzen te bepalen als dusdanig niet ter discussie heeft gesteld, wordt verwezen naar de relevante bevindingen in de overwegingen 113 tot en met 117 van de voorlopige verordening en de overwegingen 168 tot en met 176 hieronder. Derhalve werd het bovenstaande argument afgewezen.

(167)

Tegen deze achtergrond en aangezien geen andere opmerkingen over de invoer van het betrokken product uit de VRC zijn ingediend, worden de overwegingen 110 tot en met 112 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.   Invoerprijzen en prijsonderbieding

(168)

Een meewerkende niet-verbonden importeur betoogde dat de invoerprijzen hadden moeten worden vastgesteld op basis van zijn invoer van het betrokken product in de Unie. De gegevens die deze importeur tijdens het onderzoek heeft verstrekt, weerspiegelden echter slechts een fractie van de totale invoer in de Unie en er konden geen zinvolle conclusies worden getrokken over de gemiddelde invoerprijs van alle invoer uit de VRC in de hele beoordelingsperiode die meerdere jaren beslaat. Derhalve werd dit argument afgewezen.

(169)

Een andere belanghebbende voerde aan de de methode om de prijzen te bepalen niet was toegelicht, met name niet met betrekking tot de wijze waarop de gegevens uit verscheidene bronnen waren samengevoegd en op elkaar afgestemd. Voorts werd betoogd dat de invoerkosten hadden moeten worden gebaseerd op de tijdens het onderzoek verzamelde gecontroleerde informatie in plaats van op ramingen.

(170)

De ter beschikking van de belanghebbenden gestelde methode wordt geacht voldoende compleet te zijn om te begrijpen hoe de cijfers werden bepaald. Wat de „invoerkosten” betreft, wordt verduidelijkt dat de prijzen op de spotmarkt werden aangepast om de cif-prijzen te verkrijgen. De gemaakte raming werd bevestigd aan de hand van de tijdens het onderzoek verzamelde gegevens.

(171)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen verzocht een aantal belanghebbenden om meer bijzonderheden over de berekening van de prijsonderbieding bovenop die welke al in overweging 116 van de voorlopige verordening waren verstrekt. Voor zover het vertrouwelijke karakter van deze informatie en het feit dat de producenten in de Unie anonimiteit was gewaarborgd, dit toestonden, werd bilateraal aanvullende informatie verstrekt.

(172)

In overeenstemming met het besluit om wafers van de productomschrijving uit te sluiten (zie de overwegingen 28 tot en met 32 hierboven) waren deze producten ook uitgesloten van de berekening van de prijsonderbieding. Daarnaast is een aantal correcties aangebracht op de cif-prijzen die de belanghebbenden hadden verstrekt. Aangezien de steekproef van niet-verbonden importeurs om de in overweging 21 hierboven genoemde redenen werd herzien, werden de gemiddelde kosten na invoer volgens de nieuwe steekproef van importeurs gebruikt wanneer de gegevens beschikbaar en volledig waren.

(173)

De herziene vergelijking van de prijzen gebeurde per productsoort voor transacties in hetzelfde handelsstadium, zo nodig na correctie, en na aftrek van kortingen en rabatten. Het resultaat van de vergelijking, uitgedrukt als percentage van de omzet van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het OT, waren gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarges van tussen de 19,8 % en 32,1 % voor modules, tussen de 4 % en 28,5 % voor cellen en tussen de 8 % en 29 % voor het betrokken product als geheel gezien.

(174)

Opgemerkt moet worden dat voor een van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs een negatieve prijsonderbieding voor cellen werd vastgesteld. De uitgevoerde hoeveelheden waren echter niet significant en kunnen dus niet als representatief worden beschouwd.

(175)

Eén in de steekproef opgenomen producent-exporteur plaatste vraagtekens bij de bron waarmee monokristallijne cellen zijn geconverteerd naar polykristallijne cellen, maar onderbouwde dit niet. Er werd geen nieuwe informatie of nieuw bewijsmateriaal aangeleverd, zodat dit argument werd afgewezen.

(176)

Aangezien geen andere opmerkingen over de prijzen van de invoer uit de VRC en de berekening van de prijsonderbieding zijn ingediend, worden de overwegingen 113 tot en met 117 van de voorlopige verordening met de hierboven vermelde wijzigingen bevestigd.

5.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

5.1.   Algemeen

(177)

Sommige belanghebbenden plaatsten vraagtekens bij de algemene betrouwbaarheid van de macro-economische schade-indicatoren die de Commissie in het kader van dit onderzoek heeft gebruikt. Zij voerden aan dat de trends die werden vastgesteld voor een aantal van deze indicatoren afweken van de trends voor dezelfde indicatoren die werden vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Met name werd verwezen naar de productie in de Unie, de productiviteit, de verkoop, de gemiddelde loonkosten en de werkgelegenheid.

(178)

Zoals vermeld in overweging 121 van de voorlopige verordening, werden de macro-economische indicatoren vastgesteld voor alle producenten in de Unie. Wanneer dezelfde gegevens worden samengesteld voor individuele producenten in de Unie of voor een groep van producenten in de Unie (te weten de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie), zijn de trends niet noodzakelijkerwijs identiek — zo wordt bij deze vergelijking bijvoorbeeld geen rekening gehouden met het belang van elke beoordeelde onderneming. Daarom zijn de resultaten van een vergelijking van de macro-economische indicatoren voor alle producenten in de Unie met die voor de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie niet noodzakelijkerwijs van betekenis en kan op basis daarvan niet worden geconcludeerd dat de ene of de andere reeks gegevens onbetrouwbaar is. Wanneer de trends van de macro-economische indicatoren voor de bedrijfstak van de Unie worden vergeleken met die van dezelfde geconsolideerde indicatoren voor de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, kunnen in ieder geval verschillen worden waargenomen voor een aantal indicatoren, zoals voor de productie, de productiecapaciteit, het verkoopvolume, de werkgelegenheid en de productiviteit van de bedrijfstak van de Unie tussen 2011 en het eind van het OT. Voor al deze indicatoren presteerden de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie beter dan de bedrijfstak van de Unie in zijn geheel. De reden hiervoor is dat in het OT veel producenten in de Unie die niet in de steekproef zijn opgenomen, hun productie stillegden of failliet gingen, wat een negatieve impact had op de macro-economische indicator die op het niveau van de Unie werd berekend. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(179)

Een van de belanghebbenden betoogde dat de vaststelling in overweging 153 van de voorlopige verordening dat de analyse van de situatie van de bedrijfstak van de Unie een duidelijk neerwaartse trend aangaf voor alle belangrijke schade-indicatoren, was gebaseerd op gegevens die door de consultant werden verstrekt. In dit verband wordt verduidelijkt dat de macro-economische indicatoren in de tabellen 4-a tot en met 6-c van de voorlopige verordening waren gebaseerd op gegevens die van de consultant waren verkregen en indien mogelijk kruiselings waren gecontroleerd aan de hand van andere beschikbare bronnen. Bovendien waren de micro-economische indicatoren in de tabellen 7-a tot en met 11-c van de voorlopige verordening gebaseerd op gegevens die waren ingewonnen bij de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en ter plaatse door de Commissie waren gecontroleerd. Ook moet erop worden gewezen dat de factoren die van belang zijn voor de vaststelling van de schade voor de bedrijfstak van de Unie, zoals de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie, de gemiddelde verkoopprijs in de Unie en de berekening van de prijsonderbieding, waren gebaseerd op gegevens die waren ingewonnen bij de in de steekproef opgenomen producenten en producenten-exporteurs in de Unie en ter plaatse waren gecontroleerd. Het bovenstaande argument werd derhalve afgewezen.

(180)

Aangezien geen andere opmerkingen over de algemene methode voor de beoordeling van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie zijn ingediend, worden de overwegingen 118 tot en met 123 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.   Macro-economische indicatoren

5.2.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(181)

AFASE stelde dat het productievolume dat voor modules is vastgesteld in overweging 124 van de voorlopige verordening en de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie die in dezelfde overweging is vastgesteld voor modules en cellen, te hoog geraamd waren en zij verstrekte gegevens uit andere bronnen (te weten EPIA, IMS en BNEF) die lagere volumes aangaven.

(182)

Het productievolume dat is vastgesteld in overweging 124 van de voorlopige verordening is gebaseerd op informatie die op zowel beursgenoteerde als niet-beursgenoteerde ondernemingen betrekking heeft. De ontwikkeling van de productie in de Unie zoals vastgesteld in overweging 124 van de voorlopige verordening is in overeenstemming met de ontwikkeling van het verbruik in de Unie zoals vastgesteld in overweging 108 van de voorlopige verordening. De door AFASE verstrekte gegevens over de productievolumes gaven daarentegen andere trends aan dan het verbruik in de Unie zoals vastgesteld in overweging 108 van de voorlopige verordening en dan de statistieken van het verbruik in de Unie die EPIA publiceerde.

(183)

Wat de productiecapaciteit betreft, wees het onderzoek uit dat bij de bevindingen in overweging 124 van de voorlopige verordening rekening werd gehouden met de productiecapaciteiten van de ondernemingen die tijdens het OT het faillissement aanvroegen of hun productie stillegden, maar hun productie-installaties en machines niet hadden verkocht en dus zeer snel hun productie opnieuw konden opstarten. Ook werd bij de cijfers in overweging 124 van de voorlopige verordening rekening gehouden met de gegevens van niet-beursgenoteerde ondernemingen, zoals vermeld in overweging 182 hierboven.

(184)

Tot slot werden de door de onafhankelijke consultant verstrekte gegevens gecontroleerd en redelijk accuraat bevonden, zoals vermeld in overweging 137 hierboven. Op basis van het bovenstaande werd geoordeeld dat de door AFASE verstrekte gevens die op andere beschikbare bronnen berustten, niet noodzakelijkerwijs in strijd waren met de voorlopige bevindingen.

(185)

Werden de door AFASE aangeleverde cijfers aanvaard, dan zou dit in ieder geval geen impact hebben op de algemene bevinding dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade leed, aangezien de negatieve trend van deze indicatoren, te weten de productie in de Unie en de productiecapaciteit van de Unie, nog meer uitgesproken zou zijn.

(186)

Eén meewerkende niet-verbonden importeur voerde aan dat het productievolume, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad alleen hadden mogen worden bepaald aan de hand van de gegevens van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Echter, aangezien dit macro-economische indicatoren zijn, moeten zij op het niveau van alle producenten in de Unie worden bepaald om zo een betekenisvol en volledig beeld te krijgen van de situatie van de bedrijfstak van de Unie. Dit argument werd daarom afgewezen.

(187)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen verzocht een van de belanghebbenden de Commissie toe te lichten hoe de consultant de jaarlijkse productie in de Unie had berekend. Een andere belanghebbende verzocht de Commissie om nadere uitleg over de afstemming van de verschillende beschikbare gegevens met betrekking tot de totale productiecapaciteit in de Unie. Nog een andere belanghebbende suggereerde dat de gegevens met betrekking tot de totale productie en productiecapaciteit van de Unie verkregen hadden moeten worden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, aangezien dit een betrouwbaarder resultaat zou hebben opgeleverd. In dit verband werd aangevoerd dat de algemeen beschikbare gegevens vanwege het vertrouwelijke karakter ervan onnauwkeurig waren en dat alle onderzoekscentra of consultanten hun analyse moesten baseren op een aantal ramingen en veronderstellingen.

(188)

Verduidelijkt wordt dat de jaarlijkse productie in de Unie werd berekend aan de hand van de cijfers die de producenten in de Unie hadden gemeld aan de consultant. Wanneer de jaarlijkse productie van een bepaalde producent in de Unie niet kon worden verkregen voor een specifiek jaar, werd deze geraamd door de bezettingsgraad van het vorige jaar toe te passen op de nieuwe productiecapaciteit van dat jaar. De instellingen hebben ook de door de consultant verkregen cijfers vergeleken met de cijfers die waren gemeld in de antwoorden van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijsten die in verband met de representativiteit moesten worden ingevuld vóór de opening van het onderzoek. De cijfers zijn vergelijkbaar.

(189)

Met betrekking tot het verzoek om nadere uitleg over de afstemming van de verschillende beschikbare gegevens over de productiecapaciteit in de Unie, wordt erop gewezen dat deze informatie al was verstrekt in het open dossier dat door de belanghebbenden ingezien kan worden. Derhalve werd dit verzoek afgewezen.

(190)

Tot slot zijn de productie en productiecapaciteit van de Unie macro-economische indicatoren, die dus moeten worden vastgesteld op het niveau van de hele bedrijfstak van de Unie en niet op het niveau van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(191)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde een van de belanghebbenden dat de methode die werd gebruikt om de productiegegevens te verzamelen (hoofdzakelijk interviews en bezoeken aan productielocaties) geen betrouwbare resultaten mogelijk maakte omdat deze gegevens vertrouwelijk waren en de ondernemingen dus onwillig waren om ze mee te delen. Die methode kon daarom niet adequaat worden geacht. Dit zou blijken uit het feit dat hoewel de consultant een veel groter aantal producenten in de Unie in aanmerking heeft genomen dan de Commissie tijdens het representativiteitsonderzoek in de openingsfase van het onderzoek, het totale productievolume dat de consultant heeft vastgesteld, lager is dan het totale productievolume dat de Commissie heeft vastgesteld bij het onderzoek van de representativiteit. Deze belanghebbende betoogde voorts dat de informatie met betrekking tot deze schade-indicator dus niet kon worden beschouwd als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening.

(192)

In de eerste plaats wordt verduidelijkt dat het aantal producenten dat in aanmerking werd genomen door de consultant enerzijds en de Commissie anderzijds, grotendeels gelijk was en dat het argument dat de resultaten inconsistent waren, daarom moest worden afgewezen. Bovendien wordt eraan herinnerd dat de door de consultant verzamelde gegevens indien mogelijk kruiselings werden gecontroleerd aan de hand van andere bronnen en de ramingen voldoende betrouwbaar werden bevonden. Daarom wordt bevestigd dat de door de consultant verstrekte informatie over de productiegegevens als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening werd beschouwd.

(193)

Aangezien geen andere opmerkingen over de productie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad zijn ingediend, worden de overwegingen 124 tot en met 128 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.2.   Verkoopvolume en marktaandeel

(194)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie voor modules al in 2009 slechts 19 % bedroeg en dat een daling met 6 procentpunten in de beoordelingsperiode niet als schade kon worden aangemerkt.

(195)

De vermindering van het marktaandeel met 6 procentpunten in de beoordelingsperiode moet gezien worden in een context waarin het verbruik van modules in de Unie in dezelfde periode met meer dan 200 % toenam. De bedrijfstak van de Unie kon geen profijt trekken uit het toegenomen verbruik; integendeel, ondanks een toegenomen verbruik, kon hij zijn verkoopvolume niet dienovereenkomstig verhogen en verloor hij marktaandeel. Dit argument moest derhalve worden afgewezen.

(196)

Een van de belanghebbenden betoogde dat de methode die werd gebruikt om de verkoopgegevens te verzamelen (hoofdzakelijk interviews en bezoeken aan productielocaties) geen betrouwbare resultaten mogelijk maakte omdat deze gegevens vertrouwelijk waren en de ondernemingen dus onwillig waren om ze mee te delen. Die methode kon daarom niet adequaat worden geacht. Evenzo konden deze gegevens niet worden beschouwd als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening. Zoals vermeld in overweging 137 hierboven, werden de door de consultant verzamelde gegevens indien mogelijk kruiselings gecontroleerd aan de hand van andere bronnen en werden de ramingen voldoende betrouwbaar bevonden. Daarom wordt bevestigd dat de door de consultant verstrekte informatie over de verkoopgegevens als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening werd beschouwd.

(197)

Aangezien geen andere opmerkingen over het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie en de marktaandelen ervan zijn ingediend, worden de overwegingen 129 tot en met 131 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.3.   Werkgelegenheid en productiviteit

(198)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde een van de belanghebbenden aan dat de methode die werd gebruikt om de totale werkgelegenheid in de Unie in de beoordelingsperiode te bepalen, onjuist was. Hij stelde dat wanneer het werkgelegenheidspercentage van een specifieke producent in de Unie niet beschikbaar was, in plaats daarvan rekening was gehouden met de gemiddelde werkgelegenheid van de producenten in de Unie voor wie deze informatie beschikbaar was. Dit argument moest worden afgewezen, aangezien een andere methode werd gebruikt om de totale werkgelegenheid te bepalen: wanneer de werkgelegenheidsgegevens voor een bepaalde producent in de Unie niet beschikbaar waren, werd dit cijfer geraamd aan de hand van de gegevens van die onderneming voor het vorige jaar of de vorige jaren. Zoals vermeld in overweging 137 hierboven, werd deze methode gecontroleerd en aanvaardbaar bevonden. Het argument werd derhalve afgewezen.

(199)

Aangezien geen opmerkingen over het niveau van de werkgelegenheid en productiviteit van de bedrijfstak van de Unie zijn ingediend, worden de overwegingen 132 tot en met 134 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.4.   Hoogte van de dumpingmarge en herstel van eerdere dumping

(200)

Aangezien geen opmerkingen daarover zijn ingediend, worden de overwegingen 135 en 136 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.3.   Micro-economische indicatoren

5.3.1.   Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden

(201)

Een van de belanghebbenden plaatste vraagtekens bij de bevinding dat de daling van de gemiddelde verkoopprijzen een verwoestend effect had op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. Hij betoogde dat de gemiddelde kosten van de bedrijfstak van de Unie evenzeer afnamen en dat een prijsdaling daarom normaal was. Zoals vermeld in overweging 138 van de voorlopige verordening, wees het onderzoek echter uit dat de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie nog meer daalden dan de gemiddelde productiekosten ervan, zodat deze kostendaling niet was weerspiegeld in de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. Daarom wordt bevestigd dat de daling van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie een verwoestend effect had op de winstgevendheid ervan, en de argumenten daarover werden afgewezen.

(202)

Een andere belanghebbende trok de vaststelling in overweging 138 van de voorlopige verordening in twijfel dat de prijzen zich in het OT op een onhoudbaar niveau bevonden, met het betoog dat dit een kwestie van marktwerking was. Dezelfde belanghebbende maakte ook bezwaar tegen de vaststelling in deze overweging dat de kostendalingen de bedrijfstak van de Unie niet tot voordeel strekten omdat de prijzen door de invoer met dumping onder druk stonden. In dit verband merken de instellingen het volgende op: de uitdrukking „onhoudbaar niveau” verwijst naar het feit dat de bedrijfstak van de Unie met verlies verkocht en dus niet kon overleven op lange termijn. De vraag of het prijsniveau houdbaar is, betreft daarom slechts de verhouding tussen productiekosten en prijzen. Met de vaststelling dat de kostendalingen de bedrijfstak „niet tot voordeel strekten” wordt verwezen naar het feit dat de kosten minder snel zijn gedaald dan de prijzen. Beide vaststellingen worden ondersteund door bewijsmateriaal in overweging 138 van de voorlopige verordening. Derhalve moest dit argument worden afgewezen.

(203)

Aangezien geen verdere opmerkingen over de gemiddelde verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie zijn ingediend, worden de overwegingen 137 en 138 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.3.2.   Loonkosten

(204)

Dezelfde belanghebbende voerde aan dat er, anders dan in overweging 140 van de voorlopige verordening valt te lezen, in de beoordelingsperiode geen sprake was van inflatie en dat daarom de algemene stijging van de loonkosten niet door deze factor veroorzaakt kon zijn.

(205)

Anders dan de betrokken belanghebbende aanvoerde, bleek uit het onderzoek dat er in de beoordelingsperiode wel sprake was van inflatie en dat de stijging van de loonkosten, die beperkt was tot modules, kon worden verklaard door de inflatie en door een toename van de productiviteit.

(206)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie werd veroorzaakt door de stijging van de loonkosten en de corresponderende daling van de productiviteit. In de eerste plaats moet echter worden opgemerkt dat de loonkosten stabiel bleven voor cellen, terwijl de productiviteit steeg voor zowel cellen als modules. Daarom kan de stijging voor modules worden verklaard door een hogere productiviteit. Bovendien wees het onderzoek uit dat de loonkosten geen significant deel van de productiekosten uitmaakten, zoals al vermeld in overweging 203 van de voorlopige verordening. Derhalve moest dit argument worden afgewezen.

(207)

Tegen deze achtergrond worden de bevindingen in de overwegingen 139 en 140 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.3.3.   Voorraden

(208)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat de toename van de voorraden in de beoordelingsperiode, uitgedrukt als percentage van de totale productie, niet significant was en daarom niet als bewijs van schade kon worden beschouwd. Deze belanghebbende betoogde voorts dat de voorstelling van de waarde van de voorraden in overweging 141 van de voorlopige verordening misleidend was, aangezien de voorraden, anders dan het productievolume van de bedrijfstak van de Unie, uitgedrukt waren in kW en niet in MW.

(209)

In dit verband wordt erop gewezen dat overweging 143 van de voorlopige verordening moet worden gewijzigd en als volgt moet luiden: „De toename van de voorraden van het soortgelijke product in de beoordelingsperiode is geen relevante factor bij de beoordeling of de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden”. Dat er sprake is van een schrijffout blijkt uit de daaraan voorafgaande zin, waarin wordt geconcludeerd dat de producenten in de Unie ertoe neigen beperkte voorraden aan te houden omdat hun productie is gericht naar orders.

(210)

Tot slot werd de kwestie of de voorraden in kW dan wel in MW zijn uitgedrukt, als dusdanig irrelevant geacht om te bepalen of de bedrijfstak van de Unie al dan niet aanmerkelijke schade leed.

(211)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde een aantal belanghebbenden aan dat de voorraden voor de hele bedrijfstak van de Unie hadden moeten worden bepaald en dat de cijfers van slechts tien producenten in de Unie niet representatief waren. Verduidelijkt wordt dat de voorraden als een micro-economische indicator worden beschouwd en daarom moeten worden bepaald aan de hand van de informatie die per onderneming wordt verzameld, in dit geval de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie die als representatief voor de hele bedrijfstak van de Unie worden beschouwd. Het bovenstaande argument werd derhalve afgewezen.

(212)

Aangezien geen andere opmerkingen over de voorraden zijn ingediend, worden de overwegingen 141 tot en met 143 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.3.4.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(213)

Na een opmerking van een belanghebbende wordt verduidelijkt dat de vaststelling in overweging 148 van de voorlopige verordening dat de kasstromen een „steeds negatievere trend” vertoonden tussen 2009 en het eind van het OT onjuist was, aangezien de kasstromen voor modules weliswaar daalden tussen 2009 en 2010, maar in feite stegen in 2011 en opnieuw daalden in het OT.

(214)

Dezelfde belanghebbende betoogde dat de investeringscijfers in overweging 149 van de voorlopige verordening te laag waren in vergelijking met de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie als vermeld in overweging 124 van de voorlopige verordening. Ter onderbouwing van dit argument gaf hij aan kennis te hebben van de veel grotere investering van een producent in de Unie in capaciteitsuitbreiding. Hij kwam tot de slotsom dat de vastgestelde productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie daarom te hoog geraamd moest zijn. Opgemerkt wordt dat dit argument niet met bewijsmateriaal werd onderbouwd, met name niet met betrekking tot de investering van de betrokken producent in de Unie. De investeringscijfers in de voorlopige verordening waren daarentegen gebaseerd op concrete en gecontroleerde informatie van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Er zij op gewezen dat dit argument ook was gebaseerd op de vergelijking tussen de totale investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en de totale productiecapaciteit van de hele bedrijfstak van de Unie, wat niet als een geschikte vergelijkingsbasis kon worden beschouwd omdat geen rekening werd gehouden met de totale investeringen van de hele bedrijfstak van de Unie. Derhalve moest dit argument worden afgewezen.

(215)

Aangezien geen andere opmerkingen over winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken zijn ingediend, worden de overwegingen 144 tot en met 152 van de voorlopige verordening bevestigd.

16.4.   Conclusies

(216)

Gelet op het bovenstaande worden de vaststellingen in de overwegingen 153 tot en met 158 van de voorlopige verordening, te weten dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening, bevestigd.

E.   OORZAKELIJK VERBAND

1.   Inleiding

(217)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden verschillende belanghebbenden aan dat bij de uitgevoerde oorzakelijkheidsanalyse de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping niet waren gekwantificeerd, onderscheiden en gescheiden van de gevolgen van andere bekende factoren die de bedrijfstak van de Unie terzelfder tijd schade berokkenen. Daarenboven zou de Commissie geen collectieve analyse van deze andere bekende factoren hebben uitgevoerd.

(218)

In antwoord hierop moet worden opgemerkt dat de Commissie overeenkomstig haar vaste praktijk eerst heeft onderzocht of er sprake was van een oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, en vervolgens of een van de andere bekende factoren het vastgestelde oorzakelijk verband tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade en de invoer met dumping had verbroken. Bij deze analyse werden de gevolgen van de andere bekende factoren voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie onderzocht, onderscheiden en gescheiden van de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping teneinde te voorkomen dat de door deze factoren veroorzaakte schade aan de invoer met dumping werd toegeschreven. Er werd vastgesteld dat geen van die factoren zo'n significante gevolgen, zo die al bestonden, voor de situatie van de bedrijfstak had dat daardoor de vaststelling werd weerlegd dat de aanmerkelijke schade aan de invoer met dumping moest worden toegeschreven. Op basis hiervan werd het argument afgewezen.

(219)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden verschillende belanghebbenden bovenbedoelde argumenten nogmaals aan. In dit verband werd betoogd dat de Commissie door middel van een gemotiveerde en passende verklaring uitdrukkelijk moest vaststellen dat de door andere factoren dan de invoer met dumping veroorzaakte schade niet aan deze invoer werd toegeschreven.

(220)

In het kader van dit onderzoek werd na bestudering van alle feiten geconcludeerd dat de invoer met dumping op zich aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie had veroorzaakt. De gevolgen van andere bekende factoren konden in dit verband niet worden gekwantificeerd en derhalve werd een kwalitatieve beoordeling verricht zoals beschreven in de overwegingen 164 tot en met 222 van de voorlopige verordening. Bij wijze van conclusie werd bevestigd dat de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie werd veroorzaakt door de invoer met dumping. De andere factoren werden namelijk geacht beperkte gevolgen voor de negatieve ontwikkeling van de bedrijfstak van de Unie te hebben. Opgemerkt moet worden dat artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening geen verplichting oplegt wat betreft de vorm van het te verrichten onderzoek naar de (niet)-toerekenbaarheid. Integendeel, volgens artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening moet dat onderzoek aldus worden uitgevoerd dat de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping kunnen worden gescheiden en onderscheiden van die veroorzaakt door andere factoren. Het onderzoek bracht geen bewijs aan het licht dat alle andere bekende factoren die mogelijk gezamenlijk of afzonderlijk hebben bijgedragen tot het ontstaan van de veroorzaakte schade, het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie hadden verbroken. Gelet op bovenstaande analyse werd bevestigd dat de andere bekende factoren niet van dien aard waren dat daardoor de bevinding werd weerlegd dat de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie aan de invoer met dumping moet worden toegeschreven. Op basis hiervan werden deze argumenten afgewezen.

(221)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen maakten enkele belanghebbenden bezwaar tegen de bevinding in overweging 160 van de voorlopige verordening. Zij herhaalden dat de marktsituatie voor het onderzochte product van lidstaat tot lidstaat verschilde en dat de oorzakelijkheidsanalyse derhalve voor elke lidstaat afzonderlijk diende te worden uitgevoerd. Daarnaast voerden zij aan dat de nationale steunregelingen, het aantal uren zonneschijn en de elektriciteitsprijzen (inclusief voorgeschreven heffingen) per lidstaat anders waren en dat voorts elke markt verschillende marktsegmenten kende (particuliere huishoudens met installaties van minder dan 40 kW, commerciële en industriële gebruikers met installaties tussen 40 kW en 1 MW en de nutsbedrijven met installaties tussen 1 MW en 10 MW). Daarom moest volgens hen de oorzakelijkheidsanalyse enerzijds voor elke lidstaat en anderzijds voor de grote marktsegmenten en de particuliere huishoudens afzonderlijk worden uitgevoerd.

(222)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden sommige belanghebbenden opnieuw aan dat de oorzakelijkheidsanalyse per lidstaat afzonderlijk moest worden uitgevoerd, zonder dit evenwel met verdere argumenten of nieuw bewijsmateriaal te staven.

(223)

Het onderzoek heeft aangetoond dat de verkoop- en invoerprijzen in de hele Unie op een vergelijkbaar niveau liggen. Derhalve kan ervan worden uitgegaan dat er inderdaad sprake is van één markt voor het onderzochte product. Uit het onderzoek is bovendien niet gebleken dat de producenten in elke lidstaat of regio hun werkzaamheden op deze specifieke markt concentreerden of dat de invoer met dumping op één lidstaat of regio was toegespitst. Verder voerde geen van de belanghebbenden aan dat de dumping en de schade voor elke lidstaat afzonderlijk moesten worden onderzocht, wat evenwel een eerste voorwaarde zou zijn om een afzonderlijke oorzakelijkheidsanalyse per lidstaat te kunnen verrichten. Uit het onderzoek is niet gebleken dat dit een passende aanpak zou zijn geweest, met name gezien het feit dat er in de hele Unie vergelijkbare prijzen voor het betrokken product golden. Voorts wordt opgemerkt dat het aantal uren zonneschijn in verschillende regio's van dezelfde lidstaat kan verschillen: zo schijnt de zon in Zuid-Frankrijk meer dan in Noord-Frankrijk. Ook kunnen er in verschillende regio's van dezelfde lidstaat uiteenlopende steunregelingen bestaan (bv. België). Daarom kunnen de gevolgen van deze factoren voor de vraag binnen dezelfde lidstaat van regio tot regio verschillen. De verschillende regelgevingskaders in de afzonderlijke lidstaten en/of regio's en de verschillen in omstandigheden zoals het aantal uren zonneschijn rechtvaardigen evenwel geen afzonderlijke oorzakelijkheidsanalyse en dus ook geen afzonderlijke schade- en dumpinganalyse. Deze argumenten moesten bijgevolg worden afgewezen.

(224)

Een andere belanghebbende voerde aan dat andere factoren weliswaar relevant zijn, maar de nationale steunregelingen de belangrijkste factor blijven voor het bepalen van de vraag. Hij betwistte ook dat op sommige locaties de netpariteit reeds was bereikt, met het argument dat de prijzen van de modules sinds het OT waren gestegen, terwijl de elektriciteitsprijzen waren gedaald. Verder voerde hij aan dat hoe dan ook, althans in sommige lidstaten, een aansluiting op het net op grond van de regelgeving en wegens de economische en technische omstandigheden niet mogelijk was, zodat het er voor die lidstaten niet toe deed of er al dan geen netpariteit was bereikt. Hij staafde deze beweringen evenwel niet met bewijsmateriaal. De bovenstaande argumenten bevestigen in ieder geval dat de situatie met betrekking tot de nationale steunregelingen en de netpariteit tot op zekere hoogte van lidstaat tot lidstaat kan verschillen. De ingediende informatie was evenwel niet van dien aard dat werd aangetoond dat een voor elke lidstaat afzonderlijke analyse gerechtvaardigd zou zijn.

(225)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen bracht deze belanghebbende zijn argument opnieuw naar voren en verstrekte hij enige gegevens waaruit volgens hem bleek dat de marktsituatie per lidstaat en per segment verschilde. De ingediende informatie kon evenwel niet als overtuigend worden beschouwd omdat deze bestond uit een niet met bewijs onderbouwde PowerPoint-presentatie en derhalve niet aantoonde dat een voor elke lidstaat afzonderlijke analyse gerechtvaardigd zou zijn. Het argument van deze belanghebbende werd daarom van de hand gewezen.

(226)

Op deze grondslag werd geconcludeerd dat een analyse van het oorzakelijk verband per lidstaat en/of regio en per segment niet met de werkelijkheid op de markt zou stroken. Aangezien in dit verband geen andere opmerkingen zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 159 en 160 van de voorlopige verordening bevestigd.

(227)

Volgens de Chinese regering had de Commissie de oorzakelijkheidsanalyse op inconsistente wijze uitgevoerd, aangezien zij voor modules en cellen de schade afzonderlijk had onderzocht, terwijl bij de oorzakelijkheidsanalyse geen onderscheid tussen de productsoorten was gemaakt. In dit verband wordt erop gewezen dat de schade-indicatoren weliswaar voor elke productsoort afzonderlijk werden vermeld, maar de conclusies voor elke indicator verwijzen naar het onderzochte product als geheel. Ook wordt eraan herinnerd dat modules en cellen één enkel product zijn, zodat de oorzakelijkheidsanalyse op die grondslag werd uitgevoerd. Derhalve werd het argument afgewezen.

2.   Gevolgen van de invoer met dumping

(228)

Eén belanghebbende bestreed dat er sprake was van een voldoende samenhang tussen de invoer met dumping van het betrokken product uit de VRC en de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie. Dit zou enerzijds blijken uit het feit dat tussen 2009 en 2010 de winstmarge van de bedrijfstak van de Unie voor cellen aanzienlijk was toegenomen (van verlies naar winst van 12 %), hoewel de prijzen van de Chinese invoer 36 % onder die van de bedrijfstak van de Unie lagen en het marktaandeel daarvan tijdens dezelfde periode was verdubbeld. Anderzijds nam tussen 2010 en 2011 het marktaandeel van de Chinese invoer met slechts 6 procentpunten toe, ook al nam het verbruik in dezelfde periode veel meer toe, terwijl de bedrijfstak van de Unie een verlies boekte van 36 %. Deze belanghebbende voegde hieraan toe dat de invoer van cellen uit andere derde landen in het OT op hetzelfde prijsniveau lag als de invoer uit de VRC, maar het marktaandeel daarvan groeide naarmate de bedrijfstak van de Unie meer marktaandeel verloor.

(229)

Uit het onderzoek bleek dat het Chinese marktaandeel voor alle productsoorten tijdens de beoordelingsperiode voortdurend was toegenomen (17 procentpunten voor modules, 17 procentpunten voor cellen). De invoer met dumping uit de VRC steeg voor modules met meer dan 300 % en voor cellen met 482 %. Tegelijkertijd was er sprake van een aanzienlijke en constante daling van de prijzen van de Chinese invoer (64 % voor modules en 42 % voor cellen gedurende de beoordelingsperiode) en deed zich in het OT een sterke onderbieding van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie voor. Parallel daarmee verloor de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode marktaandeel en lieten alle belangrijke schade-indicatoren, zoals uiteengezet in de overwegingen 153 en 154 van de voorlopige verordening, een negatieve ontwikkeling zien. Derhalve wordt bevestigd dat de toename van de invoer met dumping in de tijd duidelijk samenvalt met het verlies van marktaandeel voor de bedrijfstak van de Unie.

(230)

Zoals blijkt uit de overwegingen 161 en 162 van de voorlopige verordening, werd deze samenhang in de tijd voor alle productsoorten afzonderlijk vastgesteld. Bovendien leidt de afzonderlijk voor elk jaar van de beoordelingsperiode verrichte analyse van de gevolgen van de invoer voor de winstmarge van de bedrijfstak van de Unie niet tot bruikbare resultaten, aangezien het bestaan van dumping en aanmerkelijke schade alsmede een oorzakelijk verband daartussen niet voor elk jaar afzonderlijk behoeven te worden vastgesteld. De samenhang tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade wordt voldoende aangetoond wanneer de ontwikkelingen tijdens de gehele beoordelingsperiode worden geanalyseerd.

(231)

Tevens wordt opgemerkt dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie één van de factoren is die in artikel 3, lid 5, van de basisverordening worden genoemd en die bij het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie moeten worden nagegaan. Het enkele feit dat de bedrijfstak van de Unie in een bepaald jaar winstgevend was, betekent niet noodzakelijkerwijs dat hij geen aanmerkelijke schade heeft geleden. Daarnaast hoeft het verlies van marktaandeel voor de bedrijfstak van de Unie niet exact samen te vallen met de toename van het marktaandeel van de invoer met dumping om een oorzakelijk verband tussen de schade en de invoer met dumping te kunnen vaststellen. Ten slotte werden nog andere factoren (bv. de invoer uit andere derde landen of de ontwikkeling van het verbruik) onderzocht die gevolgen zouden kunnen hebben gehad voor de schade voor de bedrijfstak van de Unie; deze zijn afzonderlijk behandeld in de overwegingen 164 tot en met 224 van de voorlopige verordening.

(232)

De omstandigheid dat de aanzienlijke toename van de invoer met dumping, waarbij de prijzen van de bedrijfstak van de Unie werden onderboden, in de tijd samenvalt met de steeds precairdere situatie van de bedrijfstak van de Unie, wijst in het onderhavige geval duidelijk op een oorzakelijk verband, zoals wordt uiteengezet in de overwegingen 161 tot en met 163 van de voorlopige verordening. De argumenten dat er geen samenhang bestaat tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie werden daarom van de hand gewezen.

(233)

Ook na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistte deze belanghebbende de oorzakelijkheidsanalyse, aangezien de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie niet specifiek voor bepaalde jaren (met name 2010), maar voor de hele beoordelingsperiode was geanalyseerd.

(234)

In dit verband moet worden opgemerkt dat er geen geldige conclusies kunnen worden getrokken over het oorzakelijk verband wanneer een specifiek jaar uit de beoordelingsperiode los van de andere jaren wordt bekeken en daarbij tegelijkertijd wordt voorbijgegaan aan de ontwikkeling van de bedrijfstak van de Unie gedurende de hele beoordelingsperiode en de samenhang ervan met de ontwikkeling van de invoer met dumping. Een dergelijke analyse kan slechts een onvolledig beeld opleveren, waaraan geen deugdelijke conclusies kunnen worden verbonden. Er was sprake van een hoge winstgevendheid — in het kielzog waarvan ook andere financiële indicatoren van de bedrijfstak van de Unie in 2010 omhoogschoten — wegens de bijzonder sterke stijging van het verbruik in de Unie, die in de hand werd gewerkt door zeer royale steunregelingen; hierdoor kon de bedrijfstak van de Unie in datzelfde jaar de grootste stijging van de verkoop realiseren, die evenwel enkel tijdelijk van aard en hoe dan ook voor deze bedrijfstak niet duurzaam kon zijn. Derhalve moest dit argument worden afgewezen.

(235)

Aangezien geen andere opmerkingen over de gevolgen van de invoer met dumping zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 159 tot en met 163 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.   Gevolgen van andere factoren

3.1.   Invoer uit andere derde landen

(236)

Diverse belanghebbenden dienden na de mededeling van de voorlopige bevindingen opmerkingen in over de bevindingen betreffende de invoer uit andere derde landen, die zij na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden. Zij voerden echter geen nieuwe informatie en bewijzen aan die verandering in de desbetreffende voorlopige bevindingen hadden kunnen brengen.

(237)

Zij wezen met name op de ingevoerde hoeveelheid cellen uit Taiwan. Bij het volume in absolute cijfers van de invoer van het betrokken product uit Taiwan (1132 MW) gaat het evenwel slechts om een zeer klein deel (minder dan 5 %) van het totale verbruik in de Unie (21 559 MW) en vergeleken met de invoer uit de VRC (15 005 MW). Derhalve heeft de invoer uit Taiwan, voor zover dit al het geval is, enkel marginaal bijgedragen tot het ontstaan van de schade voor de bedrijfstak van de Unie, en het oorzakelijk verband niet verbroken.

(238)

Aangezien geen andere opmerkingen over de invoer uit andere derde landen zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 164 tot en met 167 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.2.   Ontwikkeling van het verbruik in de Unie

(239)

Eén belanghebbende voerde aan dat de Commissie de gevolgen van de ontwikkeling van het verbruik niet heeft onderzocht. Volgens hem dekte de invoer uit de VRC niet de volledige toename van het verbruik en was de bedrijfstak van de Unie tussen 2009 en 2010 bij modules weliswaar marktaandeel kwijtgeraakt, maar had hij zijn winstgevendheid in die periode wel kunnen vergroten. Bovendien had de bedrijfstak van de Unie in 2009 een verlies van 8 % geleden, hoewel het marktaandeel van de invoer van cellen uit de VRC slechts 8 % bedroeg.

(240)

Zoals vermeld in overweging 168 van de voorlopige verordening, heeft de invoer met dumping uit de VRC, ondanks een daling van het verbruik in de Unie tijdens het OT, het marktaandeel in de beoordelingsperiode ten nadele van de bedrijfstak van de Unie weten te handhaven (voor modules) of kunnen uitbreiden (voor cellen). Daarom kan niet worden geconcludeerd dat de daling van het verbruik van dien aard was dat het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade erdoor werd verbroken. Daarenboven toonde het onderzoek aan dat aangezien de capaciteit van de bedrijfstak van de Unie in ieder geval veel lager lag dan het consumptieniveau, het afnemende verbruik in het OT geen gevolgen kon hebben gehad voor de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade. Daarom werd dit argument afgewezen.

(241)

Een andere belanghebbende trok in twijfel of de vraag in de Unie ook zonder nationale steunregelingen zou blijven bestaan. Hij voerde aan dat er een verband bestaat tussen vraag en steunregelingen en dat zonder dergelijke regelingen projecten in de PV-sector niet langer winstgevend zouden zijn en derhalve ook de vraag naar zonnepanelen zou wegvallen.

(242)

Zoals vermeld in overweging 169 van de voorlopige verordening, kwam tijdens het onderzoek een aantal aanwijzingen naar voren dat er ook zonder steunregelingen in de Unie nog steeds vraag hiernaar bestaat en zal blijven bestaan. De belanghebbende verstrekte geen bewijs dat deze bevindingen zou kunnen hebben ontkrachten. Aangezien geen nieuwe gegevens ter zake zijn ingediend, worden de bevindingen in overweging 169 van de voorlopige verordening bevestigd en werd het desbetreffende argument afgewezen.

(243)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese regering aan dat het feit dat de capaciteit van de bedrijfstak van de Unie hoe dan niet aan de vraag in de Unie kon voldoen, niet ter zake doet, omdat de verkoop van modules door de bedrijfstak van de Unie qua omvang parallel met de daling van het verbruik was teruggelopen; voorts betoogde zij opnieuw dat de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie was veroorzaakt door de daling van het verbruik tussen 2011 en het OT. Het verbruik in de Unie en de hoeveelheid verkochte modules vertoonden tussen 2011 en het OT weliswaar een soortgelijke neerwaarts trend, maar dit moet worden gezien tegen de achtergrond van de ontwikkeling van de Chinese dumpingprijzen, die de prijzen van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk onderboden en deze dus noopten om met verlies te verkopen. In dit verband wordt eraan herinnerd dat, zoals vermeld in overweging 111 van de voorlopige verordening, de invoer met dumping uit de VRC het marktaandeel heeft weten te handhaven (voor modules) of heeft kunnen uitbreiden (voor cellen), bij een afnemend verbruik in de Unie. Tegelijkertijd zijn de prijzen van de invoer uit de VRC sterk gedaald en onderboden zij de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk. Daarom werd dit argument afgewezen.

(244)

Aangezien geen andere opmerkingen over de ontwikkeling van het verbruik in de Unie zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 168 en 169 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.3.   Feed-in-tarieven („Feed-in-tariffs” — „FIT's”) als belangrijkste voorbeeld voor steunregelingen

(245)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen wezen verscheidene belanghebbenden er nogmaals op dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie was veroorzaakt door de ontwikkeling van de feed-in-tarieven („FIT's”). Door de ontwikkeling hiervan ontstond een sterke neerwaartse druk op de prijzen en daarmee ook op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. Volgens één belanghebbende waren enkel de gevolgen van de ontwikkeling van de FIT's voor de vraag onderzocht, terwijl ook had moeten worden gekeken naar de gevolgen daarvan voor de prijzen. In dit verband voerden verschillende belanghebbenden aan dat het merendeel van de lidstaten reeds in 2010 fors had besnoeid, waardoor een neerwaartse druk werd uitgeoefend op de prijzen van modules.

(246)

Met betrekking hiertoe dient te worden opgemerkt dat de lidstaten op verschillende tijdstippen en in verschillend tempo de FIT's hebben verlaagd en het tamelijk moeilijk is een algemeen beeld voor de gehele Unie te schetsen. Ongeacht het tijdstip waarop de FIT's een zeer laag niveau hadden bereikt, kan de aanzienlijke daling van de prijzen en de winstgevendheid van de Unie gedurende de beoordelingsperiode niet uitsluitend of overwegend worden verklaard door de verlaging van de FIT's. In de eerste plaats moet op basis van de voor Duitsland en Italië verzamelde gegevens, die samen ongeveer 75 % van de Uniemarkt in 2011 voor hun rekening namen, worden vastgesteld dat de gemiddelde verkoopprijzen tijdens het OT een sterkere daling te zien gaven dan de FIT's. In de tweede plaats blijkt uit het verzamelde bewijsmateriaal dat de bedrijfstak van de Unie voor sommige landen, zoals Italië, ook al was er sprake van zeer royale FIT's, zijn prijzen aanzienlijk moest verlagen. Ten slotte moesten de producenten in de Unie tijdens het OT onder de kostprijs verkopen, voornamelijk als gevolg van het feit dat de Chinese producenten-exporteurs 80 % van de markt van de Unie in handen hadden en daarom in staat waren om het prijsstellingsmechanisme te beïnvloeden.

(247)

Uit het onderzoek bleek ook dat als gevolg van de hogere FIT's in combinatie met de dalende prijzen voor modules in de Unie investeringen in zonne-energie tot 2011 uiterst aantrekkelijk waren, omdat investeerders zeer hoge rendementen behaalden. Dit leidde tot een groot aantal investeringen en dus ook tot een sterke vraag naar zonnepanelen. Door de toegenomen vraag steeg het totale aantal betaalde FIT's aanzienlijk en stelden de meeste lidstaten de bestaande FIT-regelingen naar beneden bij om onder meer stijgende elektriciteitskosten te vermijden. Dit toont aan dat de verlaging van de FIT's ook het resultaat kan zijn geweest van de dalende prijzen en niet omgekeerd.

(248)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende aan dat overweging 246 hierboven, volgens welke de vraag voor de Unie als geheel moeilijk is te beoordelen, in tegenspraak was met overweging 223 hierboven, volgens welke een analyse van het oorzakelijk verband per lidstaat niet tot bruikbare resultaten zou leiden. In dit verband wordt verduidelijkt dat de beoordeling in overweging 246 hierboven betrekking heeft op de moeilijkheid om een algemeen beeld te schetsen van de ontwikkeling van de FIT's voor de gehele Unie en niet op de vraag in de Unie, zoals de belanghebbende stelt. Bijgevolg zijn de twee overwegingen niet in tegenspraak met elkaar en werd het argument afgewezen.

(249)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende aan dat zelfs bij hoge FIT's de prijs voor modules aanzienlijk kan dalen als gevolg van de technologische ontwikkeling, schaalvoordelen, verlaging van de kosten en een toenemende mondiale productiecapaciteit. Met betrekking tot dit argument wordt erop gewezen dat uit het verzamelde bewijsmateriaal blijkt dat de Italiaanse producenten ook bij hoge FIT's hun prijzen tot onder het niveau van de productiekosten moesten verlagen. Hoewel bovenvermelde factoren inderdaad van invloed op de gemiddelde kosten kunnen zijn geweest, kunnen zij niet verklaren waarom de producenten in de Unie hun prijzen tot onder het niveau van de productiekosten moesten verlagen. Daarom wordt geconcludeerd dat het vooral de invoer met dumping uit de VRC was die de prijzen deed inzakken tot een op den duur onhoudbaar niveau; het argument werd dus afgewezen.

(250)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende aan dat de conclusie in overweging 247 hierboven dat de verlaging van de FIT's ook het resultaat kan zijn geweest van de dalende prijzen en niet omgekeerd, niet met bewijsmateriaal wordt onderbouwd.

(251)

Opgemerkt wordt dat de conclusies in overweging 247 hierboven gebaseerd waren op de tijdens het onderzoek beschikbare informatie en dat het beschreven scenario, gelet op de omstandigheden op deze specifieke markt, inderdaad plausibel werd geacht. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(252)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde één belanghebbende opnieuw het niet eens te zijn met de conclusie dat de neerwaartse druk op de prijzen van de producenten in de Unie hoofdzakelijk werd uitgeoefend door de invoer met dumping, en voerde hij aan dat integendeel juist de lagere FIT's er de oorzaak van waren dat de producenten in de Unie hun prijzen moesten verlagen. Hij wees er nogmaals op dat in geval van verlaging van de FIT's de prijzen voor PV-installaties navenant dalen, zodat de kosten voor projectontwikkelaars niet stijgen, wat uiteindelijk de druk op de prijzen van de producenten in de Unie veroorzaakte.

(253)

Aangezien geen overtuigend bewijsmateriaal werd aangevoerd ter onderbouwing van deze argumenten, bleef de Commissie bij haar analyse en haar conclusies zoals vermeld in de overwegingen 246 en 247 hierboven.

(254)

Dezelfde belanghebbende voerde aan dat de markten worden opgestuwd door de ontwikkeling van de FIT's en verstrekte informatie waaruit blijkt hoeveel PV-installaties in de jaren 2012 en 2013 in het Verenigd Koninkrijk zijn aangelegd. De door hem verstrekte informatie betrof een publicatie van de regering van het Verenigd Koninkrijk op basis van de wekelijkse registraties in het centrale FIT-register (Central FIT Register, CFR) van het Verenigd Koninkrijk. Er wordt opgemerkt dat deze informatie hoofdzakelijk verband hield met een buiten het OT gelegen periode en uitsluitend betrekking had op één lidstaat, terwijl het huidige onderzoek was toegespitst op de situatie op de markt van de Unie als geheel. Hoe dan ook wordt niet betwist dat het niveau van de FIT's van invloed is op de vraag, omdat de rentabiliteit van investeringen op locaties met minder zonnestraling afhankelijk is van het niveau van de FIT's. Voor het bewijs dat het niveau waarop de FIT's tijdens het OT waren vastgesteld, de schade heeft veroorzaakt, zouden de belanghebbenden evenwel hebben moeten aantonen dat de producenten in de Unie in geval van een stijging van hun prijzen tot een niveau waarop geen schade wordt veroorzaakt, niet in staat zouden zijn geweest om het betrokken product te verkopen, omdat investeringen in PV-installaties bij een dergelijk prijsniveau niet rendabel zouden zijn geweest. Dergelijk bewijs werd niet verstrekt. Dit argument werd bijgevolg afgewezen.

(255)

Derhalve werd het argument dat de verlaging van de FIT's het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie had verbroken, afgewezen.

(256)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde één belanghebbende opnieuw aan dat investeringen in zonne-energie door de ontwikkeling van de FIT's voor investeerders onaantrekkelijk waren geworden, waardoor de vraag naar het product terugliep. Een andere belanghebbende betoogde dat de bevinding in overweging 173 van de voorlopige verordening dat in Spanje ondanks de opschorting van de FIT-regeling nog steeds wordt geïnvesteerd, onjuist was.

(257)

In overweging 173 van de voorlopige verordening werd ingegaan op de gevolgen van de FIT's voor de vraag. Aangezien in dit verband geen nieuwe argumenten naar voren werden gebracht, werd het argument dat de vraag als gevolg van de ontwikkeling van de FIT's was afgenomen, afgewezen. Met betrekking tot de investeringen in Spanje wordt verduidelijkt dat de bevindingen in overweging 177 van de voorlopige verordening zijn gebaseerd op gegevens die tijdens het onderzoek zijn verkregen en tijdens een controle ter plaatse zijn geverifieerd. Aangezien de betrokken belanghebbende geen nieuwe gegevens of bewijsmateriaal ter zake had verstrekt, moest dit argument worden afgewezen.

(258)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden verschillende belanghebbenden aan dat investeringen in PV-projecten, gezien de lage FIT's, economisch gezien enkel rendabel waren wanneer de installaties werden geleverd met de uit de VRC ingevoerde goedkopere zonnepalen. Volgens hen was de verlaging van de FIT's de oorzaak van de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie. Volgens een andere belanghebbende is het niveau van de FIT's van invloed op het prijsstellingsmechanisme voor modules.

(259)

Opgemerkt moet worden dat de kosten van een module waartegen een project economisch gezien nog steeds levensvatbaar is, per lidstaat of per regio verschillen, afhankelijk van tal van factoren zoals de FIT's, andere regelgevingsstimulansen, aantal uren zonneschijn, prijzen voor conventionele elektriciteit enz.

(260)

Bovendien toonde het onderzoek aan dat de huidige installaties steeds minder van de FIT's afhankelijk zijn, omdat voor bepaalde soorten PV-installaties in verschillende regio's in Europa de netpariteit waarschijnlijk al is bereikt, zoals in grote delen van Italië, Spanje, Portugal, Zuid-Frankrijk en Griekenland.

(261)

Op basis hiervan werden de desbetreffende argumenten afgewezen.

(262)

Volgens één belanghebbende had de Commissie niet onderzocht of de bedrijfstak van de Unie had nagelaten erop te anticiperen dat de steunregelingen van de overheid abrupt zouden kunnen worden beëindigd of teruggeschroefd. Er werden geen argumenten aangevoerd tot staving hiervan. Er moet echter opgemerkt worden dat niets in het verzamelde bewijsmateriaal erop duidt dat de bedrijfstak van de Unie op onredelijke wijze zou hebben gereageerd op de marktsignalen (i.e. de ontwikkeling van het verbruik) en andere beschikbare informatie (i.e. korting van de steunregelingen). Daarom werd dit argument afgewezen.

(263)

Volgens één belanghebbende was de verlaging van de FIT's de oorzaak van de terugval in de verkoop door de bedrijfstak van de Unie, omdat investeringen enkel tegen de betaalbare Chinese prijzen rendabel waren geweest. Uit het verzamelde bewijsmateriaal blijkt in feite dat de verkoop door de bedrijfstak van de Unie tijdens het OT slechts licht is gedaald, in tegenstelling tot wat in de lijn der verwachting zou hebben gelegen wanneer de PV-projecten enkel met Chinese modules hadden kunnen worden uitgevoerd. Integendeel, de verkoop van modules door de bedrijfstak van de Unie nam tot 2011 toe en liep vervolgens in het OT lichtjes terug, daarmee dezelfde ontwikkeling als het verbruik volgend. Daarom werd dit argument afgewezen.

(264)

Een andere belanghebbende betoogde dat de bevindingen in de overwegingen 174 en 175 van de voorlopige verordening dat het oorzakelijk verband door de wijzigingen van de FIT's niet was verbroken, zowel feitelijk als rechtens elke grondslag ontberen en in strijd zijn met artikel 3, lid 7, van de basisverordening, omdat de Commissie niet de omvang van de door de verlaging van de FIT's veroorzaakte schade had onderzocht en zich op het standpunt had gesteld dat de aanzienlijke daling van de prijs van de bedrijfstak van de Unie enkel een gevolg van de Chinese invoer met dumping was. Volgens hem was de daling van de prijs voor modules, cellen en wafers een wereldwijd verschijnsel en niet het gevolg van de druk die van de Chinese invoer uitging.

(265)

Wat het argument betreft dat de Commissie niet de omvang van de door de verlaging van de FIT's veroorzaakte schade had onderzocht, wordt verwezen naar de overwegingen 174, 175 en 182 van de voorlopige verordening, alsmede naar de overwegingen 245 tot en met 263 hierboven, waarin de Commissie concludeerde dat noch de daling van de vraag noch de gevolgen van de FIT's voor de prijzen in de Unie van dien aard waren dat het oorzakelijk verband tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade en de invoer met dumping uit de VRC erdoor werd verbroken, ongeacht of en in welke mate die mogelijk was toe te schrijven aan de verlaging van de FIT's. Daarom werd het argument dat de bevindingen van de Commissie niet op feiten gebaseerd zijn, van de hand gewezen. Wat het argument betreft dat de daling van de prijs voor modules en cellen een wereldwijd verschijnsel was, wordt verwezen naar de overwegingen 164 tot en met 167 van de voorlopige verordening, waarin de hoeveelheden en de prijzen van de invoer uit andere landen dan de VRC in de Unie worden beoordeeld. Er viel weliswaar wereldwijd een neerwaartse trend bij de prijzen voor modules en cellen op te tekenen, maar de prijs van de invoer met dumping uit de VRC heeft de neerwaartse trend versterkt en op een verliesgevend niveau gebracht. Op basis van het bovenstaande werd dit argument afgewezen.

3.4.   Andere aan de bedrijfstak van de Unie verleende financiële steun

(266)

Aangezien geen opmerkingen over andere regelingen voor financiële steun aan de bedrijfstak van de Unie zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 184 en 185 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.5.   Overcapaciteit

(267)

Eén belanghebbende voerde opnieuw aan dat de overcapaciteit op zowel de wereldmarkt als de markt van de Unie de oorzaak van de aanmerkelijke schade was, en niet de invoer uit de VRC. In dit verband werd betoogd dat de bedrijfstak van de Unie zijn capaciteiten te veel had geëxpandeerd, zoals blijkt uit de lage bezettingsgraad, en dat alle schade daarom door eigen toedoen was veroorzaakt. De eventuele gevolgen van de overcapaciteit in de Unie en wereldwijd zijn reeds aan de orde gekomen in de overwegingen 185 tot en met 190 van de voorlopige verordening; aangezien geen nieuwe gegevens zijn aangevoerd, moest het argument worden afgewezen.

(268)

Een andere belanghebbende voerde aan dat de overcapaciteit tot rationalisering van de prijzen heeft geleid. In dit verband moet enerzijds worden opgemerkt dat de overcapaciteit in feite een neerwaartse spiraal heeft ontketend en tot een daling van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie heeft geleid, die gemiddeld groter was dan de vermindering van de productiekosten. Anderzijds lagen de capaciteitsuitbreidingen door de bedrijfstak van de Unie, zoals uiteengezet in overweging 186 van de voorlopige verordening, in het verlengde van de marktontwikkelingen en werden ze als redelijk beschouwd. Bovendien lag de vergroting van de productiecapaciteit voor cellen onder die voor modules. De betrokken belanghebbende verstrekte dienaangaande geen nieuwe gegevens of bewijzen, zodat de desbetreffende argumenten moesten worden afgewezen.

(269)

Een andere belanghebbende beweerde dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten is aan het feit dat deze bedrijfstak alleen oog heeft voor specifieke investeringen en heeft verzuimd de nodige investeringen te verrichten in capaciteitsuitbreidingen en kostenverminderingen. Ook dit argument kon niet worden bevestigd door de bevindingen van het onderzoek, waaruit bleek dat de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode zijn productiecapaciteit opvoerde en efficiënter te werk ging (overwegingen 124 en 187 van de voorlopige verordening). Dit argument werd derhalve afgewezen.

(270)

Bovendien beweerde één belanghebbende dat de bedrijfstak van de Unie zijn productiecapaciteit had opgevoerd ondanks de reeds lage bezettingsgraad, waardoor hij de schade over zichzelf had afgeroepen. Dit argument was gebaseerd op de vergelijking van de investeringstendens van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie met de ontwikkeling van de bezettingsgraad van de gehele bedrijfstak van de Unie, wat geen geschikte vergelijkingsbasis is. Verder toonde het onderzoek aan dat de bedrijfstak van de Unie zijn productiecapaciteit niet sterker had uitgebreid dan nodig was met het oog op de ontwikkeling van het verbruik in de Unie. Derhalve werd dit argument afgewezen.

(271)

Daarenboven wijst het verzamelde bewijsmateriaal erop dat de bedrijfstak van de Unie, door in nieuwe machines te investeren, zijn productiekosten kon reduceren en qua kosten concurrerender kon worden. Derhalve moest dit argument worden afgewezen.

(272)

Eén belanghebbende voerde aan dat de conclusies in overweging 189 van de voorlopige verordening in tegenspraak waren met de bevindingen in de overwegingen 124 en 186 van de voorlopige verordening, zonder echter nader uit te leggen waarin die vermeende tegenspraak zou bestaan of in hoeverre hiervan sprake zou zijn. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(273)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistten enkele belanghebbenden dat de capaciteitsuitbreidingen door de bedrijfstak van de Unie redelijk waren en in het verlengde van de marktontwikkelingen en met name de ontwikkeling van het verbruik in de Unie lagen. Wat modules betreft, nam de productiecapaciteit in de beoordelingsperiode evenwel met 106 % toe, terwijl het verbruik in de Unie met 221 % steeg, dat wil zeggen meer dan verdubbelde. Ook wat cellen betreft, nam de productiecapaciteit in de beoordelingsperiode toe, en wel met 39 %, terwijl het verbruik in de Unie met 87 % steeg. Hieruit blijkt dat de capaciteitsverhoging sterk achterbleef bij de stijging van het verbruik en derhalve niet als onredelijk kan worden aangemerkt, aangezien er in de Unie nooit sprake was van overcapaciteit. Bovendien mag de vraag of de capaciteitsuitbreidingen redelijk waren niet op jaarbasis worden onderzocht, maar moet hierbij rekening worden gehouden met de ontwikkeling ervan tijdens de gehele beoordelingsperiode. Zo zijn capaciteitsuitbreidingen gewoonlijk pas bepaalde tijd nadat de investeringen zijn gedaan volledig operationeel en de afzonderlijke analyse van één jaar kan tot een vertekend beeld leiden. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(274)

Aangezien geen andere opmerkingen over de overcapaciteit van de bedrijfstak van de Unie zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 185 tot en met 190 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.6.   Effect van de grondstoffenprijzen

(275)

Enkele belanghebbenden voerden opnieuw aan dat de bedrijfstak van de Unie of althans een deel daarvan wegens langetermijncontracten voor grondstoffen in de beoordelingsperiode niet kon profiteren van de daling van de prijzen voor polysilicium. Onder verwijzing naar de bevindingen in overweging 193 van de voorlopige verordening, waarin staat dat de bedrijfstak van de Unie met zijn leveranciers (waaronder de producenten van wafers) opnieuw over zijn langetermijncontracten kon onderhandelen en derhalve van de lagere prijzen kon profiteren, betoogden zij dat de nieuwe onderhandelingen of de opzegging van langetermijncontracten voor polysilicium en/of wafers boetes tot gevolg hadden. Ter onderbouwing hiervan verstrekten zij artikelen in de pers volgens welke enkele producenten in de Unie in gerechtelijke procedures waren verwikkeld of hun contracten hadden opgezegd. Sommige belanghebbenden verstrekten informatie waaruit volgens hen zou blijken dat er over de langetermijncontracten niet opnieuw kon worden onderhandeld.

(276)

Polysilicium is de voornaamste grondstof voor de producenten van wafers. Het onderzoek toonde aan dat de prijzen voor polysilicium in 2008 met ongeveer 500 USD/kg hun hoogste stand bereikten, maar in 2009 weer daalden om aan het einde van dat jaar uit te komen op ongeveer 50-55 USD/kg en vervolgens in 2010 en begin 2011 weer te stijgen, zij het lichtjes. De prijzen vertoonden tijdens het OT een sterke daling, tot ongeveer 30 USD/kg (JRC, Scientific and Policy Reports, PV Status Report 2012). Er moet worden opgemerkt dat het effect van de prijzen van polysilicium op de bedrijfstak van de Unie enkel marginaal kon zijn, omdat eventuele gevolgen voor de kosten van de productie van cellen en modules door de waardeketen heen werden afgezwakt. Bovendien hadden de bovenvermelde artikelen in de pers betrekking op ontwikkelingen na het OT, die niet van invloed waren op de situatie van de betrokken producenten in de Unie tijdens het OT; daarom kan hiermee geen rekening worden gehouden. Deze kwestie werd na de instelling van voorlopige maatregelen nader onderzocht, waardoor kan worden bevestigd dat de bedrijfstak van de Unie wel degelijk in staat was niet alleen over de prijzen van de langetermijncontracten, maar ook over eventuele contractuele boetes in verband met die langetermijncontracten opnieuw te onderhandelen.

(277)

Eén van bovenbedoelde belanghebbenden voegde hieraan toe dat het volstaat dat slechts enkele producenten in de Unie de gevolgen van de langetermijncontracten hebben ondervonden en dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie als geheel niet ter zake doet. Volgens hem hoeven hogere kosten niet noodzakelijkerwijs voor alle marktdeelnemers dezelfde gevolgen te hebben. Dit argument gaat voorbij aan de bevinding dat over het algemeen voor de bedrijfstak van de Unie de gemiddelde prijzen voor polysilicium in veel gevallen niet hoger bleken te zijn dan de marktprijzen of dan de prijzen op de spotmarkt en dat daarom de kwestie of hogere kosten voor alle dan wel slechts enkele marktdeelnemers gevolgen hadden, niet relevant werd geacht. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(278)

Een andere belanghebbende vroeg aan de Commissie om de effecten van elke factor die de bedrijfstak van de Unie beïnvloedt, te scheiden, te onderscheiden en te kwantificeren; met name het effect van de aanzienlijk gedaalde prijzen voor polysilicium zou afzonderlijk moeten worden bekeken. In dit verband werd betoogd dat juist de daling van de prijzen voor polysilicium, en niet de druk op de prijzen die van de Chinese invoer uitging, er de oorzaak van was dat de verkoopprijzen waren gedaald. Wat de bedrijfstak van de Unie betreft, moet worden opgemerkt dat de gemiddelde verkoopprijzen veel scherper zijn gedaald dan de gemiddelde productiekosten, wat mogelijk het gevolg is van de daling van de grondstoffenprijzen. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(279)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden enkele belanghebbenden opnieuw aan dat de gevolgen van de daling van de prijzen voor polysilicium voor de kosten van de bedrijfstak van de Unie, anders dan in het kader van het onderzoek was geconcludeerd, niet beperkt waren of door de waardeketen heen waren afgezwakt. Zoals evenwel reeds vermeld in overweging 276 hierboven, is polysilicium de voornaamste grondstof voor de producenten van wafers, zodat eventuele gevolgen voor de kosten van de productie van cellen of modules in de waardeketen worden afgezwakt. De belanghebbenden verstrekten geen bewijs dat deze bevinding zou kunnen hebben ontkrachten. Het onderzoek wees voorts uit dat de daling van de polysiliciumprijzen in de beoordelingsperiode tot uitdrukking kwam in de gemiddelde kosten van de productie van cellen en modules van de in de steekproef opgenomen bedrijfstak van de Unie, die in dezelfde mate terugliepen als de prijzen voor polysilicium. Eén belanghebbende vroeg naar de gevolgen van de vermeende boetes die de bedrijfstak van de Unie moest betalen wegens de heronderhandelingen over de leveringscontracten. In dit verband kan niet worden uitgesloten dat een beperkt aantal producenten tijdens de beoordelingsperiode boetes moest betalen wegens de opzegging van contracten voor de levering van wafers.

De Commissie vond echter geen enkel bewijs waaruit bleek dat deze boetes de situatie van de bedrijfstak van de Unie als geheel zouden hebben kunnen beïnvloed of representatief zouden zijn. De betrokken belanghebbende leverde evenmin dergelijk bewijs. Ook al kan bijgevolg niet volledig worden uitgesloten dat de boetes een zekere negatieve uitwerking op de situatie van een beperkt aantal producenten in de Unie hebben gehad, het totale effect ervan op de bedrijfstak van de Unie is in het beste geval marginaal en kon derhalve het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade voor de hele bedrijfstak van de Unie niet verbreken. Deze argumenten moesten bijgevolg worden afgewezen.

(280)

Een andere belanghebbende voerde aan dat de daling van de verkoopprijzen voor het onderzochte product in de Unie voor een deel is toe te schrijven aan de verlaging van de prijs voor polysilicium. In dit verband moet echter worden opgemerkt dat uit het onderzoek is gebleken dat de invoer uit de VRC tegen dumpingprijzen plaatsvond, waardoor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk werden onderboden. De prijsdaling bedraagt derhalve meer dan de verlaging van de productiekosten, die kan worden verklaard door de daling van de grondstoffenprijzen. Indien de prijsdaling enkel en alleen het gevolg van de lagere grondstoffenprijzen was, zou de bedrijfstak van de Unie niet gedwongen zijn geweest zijn verkoopprijzen tot onder het niveau van zijn productiekosten te verlagen. Daarom moet dit argument worden afgewezen.

(281)

Een andere belanghebbende wees er nogmaals op dat de gerechtelijke procedures waarin één producent in de Unie na het OT was verwikkeld, al tijdens het OT de situatie van althans deze producent in de Unie zouden hebben kunnen beïnvloed. Hij heeft evenwel niet toegelicht hoe en in hoeverre een dergelijke, na het OT plaatsvindende, gebeurtenis werkelijk gevolgen voor de situatie van deze producent tijdens het OT zou kunnen hebben gehad. Ook is uit het onderzoek geen bewijs voor dergelijke gevolgen naar voren gekomen. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(282)

Bovendien trok dezelfde belanghebbende de hierboven vermelde bevindingen in twijfel, omdat geen bewijs zou zijn voorgelegd. De bevindingen in het kader van het onderzoek waren evenwel onderbouwd met feiten en positief bewijsmateriaal, waarvan niet-vertrouwelijke versies voor alle belanghebbenden beschikbaar waren.

(283)

Aangezien geen andere opmerkingen over het effect van de grondstoffenprijzen zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 191 tot en met 194 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.7.   Schade door eigen toedoen: gevolgen van automatisering, omvang, schaalvoordeel, consolidatie, innovatie, kostenefficiëntie en invoer van de bedrijfstak van de Unie

(284)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden verschillende belanghebbenden opnieuw aan dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan het feit dat die bedrijfstak onvoldoende schaalvoordelen kende. Volgens hen verkeerden kleine producenten in een nadelige positie in vergelijking met grotere verticaal geïntegreerde producenten, zodat de schade voor kleine producenten niet kan worden toegeschreven aan de invoer met dumping. Een andere belanghebbende betoogde dat de automatisering van het productieproces duur is en dat daarom schaalvoordelen van nog groter belang zijn met het oog op de verlaging van de productiekosten.

(285)

Het onderzoek toonde aan dat de bedrijfstak van de Unie, met inbegrip van de grotere, verticaal geïntegreerde producenten, wegens de invoer met dumping niet optimaal gebruik kon maken van de hoge bezettingsgraad om schaalvoordelen te realiseren. Hoe dan ook kwam uit het onderzoek geen correlatie tussen omvang, verticale integratie en hogere winstgevendheid naar voren, aangezien de hoge prijsdruk van de invoer met dumping verandering in deze correlatie heeft gebracht. Uit het onderzoek bleek dat er niet langer sprake was van schaalvoordelen, omdat de markt een lage bezettingsgraad kende, wat ook voor de Chinese producenten gold. Daarom werden deze argumenten afgewezen.

(286)

Bovendien betoogde één belanghebbende dat investeerders en banken geen projecten financieren wanneer de producent van modules te klein is, omdat grotere producenten betere garanties bieden en voor banken interessanter zijn. Investeerders en banken zijn met andere woorden terughoudend bij de financiering van PV-projecten waarvoor gebruik wordt gemaakt van in de Unie geproduceerde modules. Het onderzoek toonde echter aan dat de eventuele voorkeur van investeerders en banken voor de financiering van Chinese producenten die over grotere productiecapaciteiten beschikken, het gevolg is van de door de invoer met dumping teweeggebrachte verstoringen op de markt van de Unie. Zoals vermeld in overweging 285 hierboven, speelt de omvang van de productielijnen geen rol wanneer de bezettingsgraad laag blijft. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(287)

Eén belanghebbende wees er nogmaals op dat de bedrijfstak van de Unie een ongunstige kostenstructuur had in vergelijking met zijn Chinese concurrenten, aangezien deze profiteerden van lagere arbeids-, elektriciteits- en afschrijvingskosten en bovendien over de modernste apparatuur beschikten. De betrokken belanghebbende kon echter geen nieuwe informatie of bewijsmateriaal verstrekken waarmee de desbetreffende bevindingen in het kader van dit onderzoek zouden kunnen worden weerlegd. Met name het argument dat de Chinese producenten gebruikmaakten van de modernste apparatuur, werd reeds onderzocht in overweging 203 van de voorlopige verordening, waarin staat dat de producenten-exporteurs in de VRC geen enkel comparatief voordeel genoten, vooral omdat de machines en apparatuur uit de Europese Unie werden ingevoerd. De bovengenoemde argumenten werden derhalve afgewezen.

(288)

Een andere belanghebbende voerde aan dat de Chinezen een comparatief voordeel hadden wat de prijzen voor polysilicium betreft en ook wegens de schaalvoordelen, die in lagere kosten voor de machines resulteerden. Hij verstrekte geen nieuwe informatie of bewijsmateriaal dienaangaande waarmee de bevindingen in de overwegingen 195, 196 en 203 van de voorlopige verordening zouden kunnen worden weerlegd. Het argument van deze belanghebbende moest daarom worden afgewezen.

(289)

Er wordt aan herinnerd dat, zoals uiteengezet in overweging 203 van de voorlopige verordening en tevens vermeld in overweging 287 hierboven, de producenten-exporteurs in de VRC geen enkel comparatief voordeel genieten wat de grondstoffen en de gebruikte machines betreft, omdat beide hoofdzakelijk uit de Unie werden ingevoerd. Eén belanghebbende bestreed dit, zonder evenwel bewijs aan te voeren. De arbeids- en overheadkosten, met inbegrip van de afschrijvingskosten, vormden in het OT gemiddeld minder dan 10 % van de totale kosten van een module en worden niet geacht een rol van betekenis te hebben gespeeld. De elektriciteitskosten op hun beurt maakten in het OT gemiddeld minder dan 1 % van de totale kosten van een module uit en worden evenmin geacht een rol van betekenis te hebben gespeeld. Bovendien werd het argument dat de Chinezen de modernste apparatuur gebruikten niet onderbouwd.

(290)

Verder voerde één belanghebbende opnieuw aan dat sommige producenten in de Unie cellen en/of modules aankochten in het betrokken land en deze producten als eigen producten op de markt van de Unie doorverkochten. Volgens hem mag de uit deze transacties voortvloeiende schade niet aan de invoer met dumping worden toegeschreven. Het onderzoek toonde echter aan dat de invoer van het betrokken product door de bedrijfstak van de Unie complementair en in vergelijking met de totale productie in de Unie qua omvang beperkt was, zodat het effect ervan, indien daar al sprake van was, enkel marginaal kon zijn en niet kon worden geacht het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de schade voor de bedrijfstak van de Unie te verbreken.

(291)

Eén niet-verbonden importeur voerde aan dat in de voorlopige verordening onvoldoende rekening was gehouden met de toename van het aantal werknemers in de beoordelingsperiode. Met betrekking hiertoe wordt opgemerkt dat voor modules de werkgelegenheid tussen 2009 en 2011 is gestegen en vervolgens tijdens het OT is afgenomen. Voor cellen is de werkgelegenheid tot 2010 gestegen en vervolgens in 2011 afgenomen om gedurende het OT nog verder terug te lopen. Voor modules volgde de werkgelegenheid de ontwikkeling van de productie in de Unie. Voor cellen kon de bedrijfstak van de Unie niet van het toenemende verbruik profiteren, zoals wel verwacht was, omdat het marktaandeel van de Chinese invoer gedurende de gehele periode toenam. Daarom komt het verlies aan werkgelegenheid in 2011 en het OT voor rekening van bedrijven die hetzij failliet zijn gegaan hetzij de productie van cellen hebben gestaakt.

(292)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende opnieuw aan dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan de kleinschaligheid en het ontbreken van schaalvoordelen. Zoals reeds uiteengezet in overweging 285 hierboven en in de overwegingen 195 en 196 van de voorlopige verordening, zijn zelfs op de wereldmarkt de omvang en daarmee de schaalvoordelen niet langer van betekenis wanneer de bezettingsgraad in het algemeen gering is en er wereldwijd sprake is van enorme overcapaciteit. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(293)

Bovendien herhaalde deze belanghebbende dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan het feit dat die bedrijfstak niet in staat was kostenvoordelen te behalen. Dit kwam volgens hem met name doordat de meeste producenten in de Unie verticaal geïntegreerd waren. Hij verstrekte echter geen nadere gegevens over de mate waarin de verticale integratie van de producenten een negatieve invloed op hun kostenstructuur kon hebben gehad. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(294)

Aangezien in dit verband geen andere opmerkingen zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 195 tot en met 206 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.8.   Concurrentie van dunnelaag-PV-producten en andere PV-technologieën

(295)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde één belanghebbende opnieuw aan dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie werd veroorzaakt door de concurrentie van dunnelaag-PV-producten en andere PV-technologieën, aangezien deze technologieën met het onderzochte product concurreerden, met name bij grondsystemen en commerciële/industriële daksystemen, die een aanzienlijk deel van de totale PV-markt van de Unie uitmaken.

(296)

Uit het onderzoek bleek dat dunnelaag-PV-producten, hoewel goedkoper dan het onderzochte product, slechts een beperkt marktaandeel op de totale markt van de Unie voor zonne-energie voor hun rekening nemen, aangezien zij zonlicht veel minder efficiënt in elektriciteit omzetten en een lager vermogen dan modules van kristallijn silicium hebben. Volgens de beschikbare informatie hadden dunnelaagproducten geen marktaandeel van betekenis in vergelijking met de totale markt van de Unie voor zonne-energie tijdens het OT. Derhalve wordt de bevinding in overweging 208 van de voorlopige verordening bevestigd dat hoewel er mogelijk sprake is van een zekere mate van concurrentie tussen dunnelaagproducten en het betrokken product, deze concurrentie van marginaal belang wordt geacht. De desbetreffende argumenten moesten daarom worden afgewezen.

(297)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende opnieuw aan dat de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie waarschijnlijk was veroorzaakt door de concurrentie van dunnelaagproducten. In dit verband stelde hij dat dunnelaagproducten tijdens het grootste deel van het OT in Duitsland een aanzienlijk marktaandeel hadden op de totale markt voor zonne-energie, dat pas tegen het begin van 2012 kleiner werd.

(298)

Uit het onderzoek bleek inderdaad dat de gemiddelde prijzen voor dunnelaagproducten onder die van het onderzochte product lagen.

(299)

Zoals uiteengezet in overweging 296 hierboven, zetten dunnelaagproducten zonlicht echter veel minder efficiënt in elektriciteit om en hebben zij een lager vermogen dan modules van kristallijn silicium, zodat de concurrentie tussen deze producten, zo die al bestaat, niet kon bijdragen tot het ontstaan van de schade voor de bedrijfstak van de Unie, aangezien modules van kristallijn silicium de technologie bij uitstek op de markt van de Unie voor zonne-energie vormen. Volgens het PV Status Report 2012 van het JRC hebben dunnelaagproducten in de afgelopen jaren wegens de daling van de polysiliciumprijzen marktaandeel aan modules van kristallijn silicium prijsgegeven.

(300)

Aangezien in dit verband geen andere opmerkingen zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 207 tot en met 210 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.9.   De financiële crisis en de gevolgen ervan voor de toegang tot financiering

(301)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen werd aangevoerd dat de schadelijke gevolgen van de financiële crisis en de impact daarvan op de toegang tot financiering moeten worden gescheiden en onderscheiden van die van de invoer met dumping en niet aan die invoer mogen worden toegeschreven.

(302)

In dit verband wordt verwezen naar overweging 212 van de voorlopige verordening, waar specifiek werd ingegaan op de gevolgen van de financiële crisis en de economische recessie voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie. In die overweging worden gedetailleerd de redenen uiteengezet voor de bevinding dat de financiële crisis weliswaar een impact had op de situatie van de bedrijfstak van de Unie, maar het oorzakelijk verband tussen invoer met dumping en de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie daardoor niet werd verbroken. Deze specifieke redenering is door de belanghebbenden niet aangevochten en zij hebben evenmin nieuwe gegevens of bewijsmateriaal verstrekt die de bevindingen in die overweging zouden hebben kunnen ontkrachten. De desbetreffende argumenten werden derhalve afgewezen.

(303)

Bovendien werd aangevoerd dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan het feit dat die bedrijfstak niet op zoek was geweest naar adequate financiering, en dat de Commissie zou moeten onderzoeken of de bedrijfstak van de Unie om financiële middelen had verzocht terwijl hij winstgevend was. Uit het onderzoek bleek namelijk dat in 2010, toen de bedrijfstak van de Unie nog winstgevend was, de investeringen voor modules en cellen in vergelijking met 2009 met 315 % respectievelijk 10 % waren toegenomen. Aangezien de PV-sector een kapitaalsintensieve sector is, wordt aangenomen dat de bedrijfstak van de Unie voortdurend op zoek is naar adequate financiering om zijn kostenefficiëntie te verbeteren en om de concurrentie met oneerlijke invoer met dumping aan te kunnen gaan. Daarom wordt geconcludeerd dat de onvoldoende toegang tot financiering het gevolg was van de door de invoer met dumping teweeggebrachte scheefgetrokken situatie en niet de oorzaak ervan. Het bovenstaande argument werd derhalve afgewezen.

(304)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende opnieuw aan dat de schadelijke gevolgen van de financiële crisis moeten worden gescheiden en onderscheiden van die van de invoer met dumping en niet aan die invoer mogen worden toegeschreven. Hij verwees naar voor het publiek toegankelijke informatie waaruit blijkt dat ten minste één producent in de Unie de financiële crisis zag als de belangrijkste oorzaak van de door hem geleden schade. De bevindingen in het kader van het huidige onderzoek zijn gebaseerd op specifieke bedrijfsgegevens die veel relevanter zijn dan algemeen beschikbare verklaringen van specifieke ondernemingen. Daarom kan de algemeen beschikbare verklaring waarnaar werd verwezen geen afbreuk doen aan de bevindingen in overweging 212 van de voorlopige verordening, waarin werd geconcludeerd dat de financiële crisis weliswaar in zekere mate van invloed was op de situatie van de bedrijfstak van de Unie, maar deze invloed niet zodanig was dat daardoor het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade wordt verbroken. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(305)

Een andere belanghebbende voerde aan dat rekening moet worden gehouden met de verschillen tussen de bedrijfstak van de Unie en de Chinese producenten-exporteurs wat de toegang tot financiering betreft. Volgens hem was hierin, en niet in de invoer met dumping, een van de voornaamste oorzaken van de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie gelegen. Er is evenwel gebleken dat de preferentiële toegang van een aantal Chinese producenten-exporteurs tot financiering de markt verstoorde en mogelijk een van de belangrijkste redenen is waarom Chinese producenten-exporteurs het betrokken product tegen dumpingprijzen konden uitvoeren. Derhalve kan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade hierdoor niet worden verbroken. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(306)

Aangezien geen andere opmerkingen over de gevolgen van de financiële crisis zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 211 en 212 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.10.   Uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie

(307)

Aangezien geen opmerkingen zijn ingediend met betrekking tot eventuele heroverweging van de bevindingen in de overwegingen 213 en 215 van de voorlopige verordening, worden deze bevestigd.

3.11.   De ontdekking van schaliegasvoorraden in de Unie

(308)

Aangezien geen opmerkingen zijn ingediend met betrekking tot eventuele heroverweging van de bevindingen in de overwegingen 215 tot en met 217 van de voorlopige verordening, worden deze bevestigd.

3.12.   De EU-regeling voor emissiehandel (ETS)

(309)

Aangezien geen opmerkingen zijn ingediend met betrekking tot eventuele heroverweging van de bevindingen in de overwegingen 218 en 219 van de voorlopige verordening, worden deze bevestigd.

3.13.   Bedrijfsvoering

(310)

Sommige belanghebbenden herhaalden het gestelde in overweging 220 van de voorlopige verordening, namelijk dat de aanmerkelijke schade van ten minste één van de producenten in de Unie door een verkeerde bedrijfsvoering was veroorzaakt. Zij verstrekten nadere informatie in de vorm van een artikel in de pers. De verstrekte informatie kon evenwel niet worden geverifieerd en was niet van dien aard dat daardoor de bevindingen in het kader van dit onderzoek dat er sprake was van een gewone en verstandige bedrijfsvoering van de betrokken onderneming of dat die bedrijfsvoering niet van invloed was op de bedrijfstak van de Unie als geheel, konden worden weerlegd. De bovengenoemde argumenten werden derhalve afgewezen.

(311)

Aangezien in dit verband geen andere opmerkingen zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 220 en 221 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.14.   Overig overheidsbeleid

(312)

Aangezien geen opmerkingen zijn ingediend met betrekking tot eventuele heroverweging van de bevindingen in overweging 222 van de voorlopige verordening, worden deze bevestigd.

3.15.   Overige argumenten

(313)

Eén belanghebbende stelde dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan de inherente nadelen van de pioniersrol die deze vervult en het gebrek aan politieke steun door de Europese Commissie in de afgelopen jaren. Hij stelde tevens dat naast de nationale steunregelingen ook de bevolking, het bbp, het elektriciteitsverbruik, de financieringsmogelijkheden en de connectiviteit met het net op elke markt belangrijke factoren zijn. Hij kon zijn argumenten echter niet onderbouwen, zodat deze werden afgewezen.

(314)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde deze belanghebbende opnieuw aan dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan de inherente nadelen van de pioniersrol die deze vervult. Dit argument werd evenwel geanalyseerd noch onderbouwd, zodat het moest worden afgewezen.

4.   Cumulatieve beoordeling van de overige factoren die tot het ontstaan van de schade bleken te hebben bijgedragen

(315)

Uit het onderzoek is gebleken dat de volgende overige factoren mogelijk tot het ontstaan van de schade hebben bijgedragen: de invoer van het betrokken product uit Taiwan; de verlaging van de FIT's; de langetermijncontracten voor polysilicium van een beperkt aantal producenten in de Unie, en de financiële en economische crisis.

(316)

Zoals gepreciseerd onder 3.1 en 3.6, hebben de invoer uit Taiwan en de langetermijncontracten voor polysilicium van een beperkt aantal producenten in de Unie hooguit marginaal tot het ontstaan van de schade kunnen bijdragen, aangezien eventuele gevolgen door de waardeketen heen werden afgezwakt.

(317)

Met betrekking tot de economische en financiële crisis bleek uit het onderzoek dat de belangrijkste reden voor de moeilijkheden die de bedrijfstak van de Unie ondervond bij het verkrijgen van toegang tot het voor investeringen benodigde kapitaal, de invoer met dumping was, die de bedrijfstak van de Unie belette om zijn producten tegen rendabele prijzen te verkopen toen de markt van de Unie een sterke groei vertoonde (2009-2011).

(318)

Wat de FIT's betreft, hebben derden niet kunnen aantonen dat die zich tijdens het OT op een zodanig laag niveau bewogen dat de producenten in de Unie daardoor niet in staat zouden zijn geweest om het betrokken product te verkopen tegen prijzen waarbij zij geen schade leden. Volgens de instellingen is de verlaging van de FIT's een mogelijke verklaring voor de teruggelopen vraag, aangezien investeringen op bepaalde locaties niet langer rendabel waren. Het oorzakelijk verband kan door die verlaging van de FIT's, zelfs in combinatie met de overige factoren die tot het ontstaan van de schade bleken te hebben bijgedragen, evenwel niet worden verbroken, omdat de FIT's nog steeds hoog genoeg waren om ervoor te zorgen dat de producenten in de Unie zonder de invoer met dumping hun producten hadden kunnen verkopen tegen prijzen waarbij zij geen schade leden.

(319)

Derhalve wordt het oorzakelijk verband tussen dumping en schade zelfs niet verbroken wanneer het cumulatieve effect van de vier overige factoren die mogelijk tot het ontstaan van de schade hebben bijgedragen, wordt beoordeeld.

5.   Conclusie inzake het oorzakelijk verband

(320)

Alle gevolgen van de andere schadefactoren dan de invoer met dumping zijn afzonderlijk en gezamenlijk geanalyseerd. Daarom wordt geconcludeerd dat de collectieve beoordeling van alle factoren die mogelijk van invloed zijn geweest op de schade voor de bedrijfstak van de Unie (d.w.z. de invoer uit derde landen, de FIT's, het effect van de grondstoffenprijzen, de financiële crisis) geen verklaring kan verschaffen voor de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, met name wat betreft de lage prijzen en de financiële verliezen als gevolg van de marktpenetratie van aanzienlijke hoeveelheden van het betrokken product die tegen lage prijzen uit de VRC zijn ingevoerd. Op grond van bovenstaande analyse worden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 223 en 224 van de voorlopige verordening dat de invoer met dumping uit de VRC aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening heeft veroorzaakt, bevestigd.

F.   BELANG VAN DE UNIE

1.   Voorafgaande opmerkingen

(321)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde één belanghebbende aan dat de beoordeling van het belang van de Unie niet op een representatief aantal marktdeelnemers was gebaseerd.

(322)

De Commissie heeft op de volgende wijze met de verschillende marktdeelnemers contact opgenomen.

(323)

Niet-verbonden importeurs: zoals vermeld in overweging 12 van de voorlopige verordening, nam de Commissie contact op met de 250 niet-verbonden importeurs die de klager had genoemd en stelde zij overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening een voorlopige steekproef samen op basis van de grootste representatieve ingevoerde hoeveelheid die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. Zoals vermeld in de overwegingen 12 en 232 van de voorlopige verordening werd na controle echter vastgesteld dat slechts één van de voorlopig geselecteerde bedrijven een niet-verbonden importeur was. Na de bekendmaking van de voorlopige verordening werden vijftien andere niet-verbonden importeurs, die initieel een steekproefformulier hadden ingediend maar niet geselecteerd waren, uitgenodigd om verder aan het onderzoek mee te werken. Vijf van de zes niet-verbonden importeurs die hiermee instemden en een vragenlijst ontvingen, dienden antwoorden in, waarvan er drie volledig genoeg werden geacht. De definitieve steekproef van niet-verbonden importeurs is derhalve samengesteld uit vier niet-verbonden importeurs, die tussen de 2 % en 5 % van de invoer van het betrokken product vertegenwoordigen. In verband met dit lage percentage zij erop gewezen dat het grootste deel van de invoer van het betrokken product in de Unie niet via niet-verbonden importeurs verloopt, zoals is vermeld in overweging 12 van de voorlopige verordening.

(324)

Andere marktdeelnemers dan niet-verbonden importeurs (upstream- en downstream-marktdeelnemers): zoals vermeld in overweging 226 van de voorlopige verordening, stuurde de Commissie eveneens specifieke vragenlijsten naar ongeveer 150 marktdeelnemers (waaronder de niet-verbonden importeurs die zich na de opening van het onderzoek hadden gemeld), die derhalve de mogelijkheid hadden om relevante informatie aan de Commissie te verstrekken. Daarnaast werd bij het onderzoek niet alleen rekening gehouden met de antwoorden op de vragenlijsten, maar ook met controleerbare en degelijk onderbouwde opmerkingen die de belanghebbenden binnen de termijnen hadden ingediend, ongeacht of deze belanghebbenden de vragenlijst hadden beantwoord. Met name AFASE diende bij de Commissie namens haar leden — marktdeelnemers op de PV-markt– opmerkingen in, die de Commissie eveneens heeft bestudeerd.

(325)

In het licht van het bovenstaande werden voldoende elementen verzameld, waardoor het belang van de Unie op zinvolle wijze kon worden beoordeeld. Om die redenen werd het argument afgewezen.

(326)

Eén belanghebbende verzocht de Commissie te verduidelijken hoe zij de vragenlijsten van importeurs behandelde die volgens haar door downstream-marktdeelnemers waren ingediend.

(327)

In haar antwoord op dit verzoek heeft de Commissie verduidelijkt dat de 36 antwoorden die in overweging 241 van de voorlopige verordening worden vermeld, betrekking hadden op bijlage B bij het bericht van opening die tot doel had om, in voorkomend geval, een steekproef onder niet-verbonden importeurs samen te stellen.

(328)

Van de antwoorden op de vragenlijsten van de twee in overweging 12 van de voorlopige verordening bedoelde marktdeelnemers is er één meegenomen in de analyse van de downstream-marktdeelnemers. De tweede marktdeelnemer heeft aanvullende gegevens ingediend waaruit bleek dat hij, in tegenstelling tot wat in overweging 12 van de voorlopige verordening werd vermeld, in feite modules invoerde maar geen cellen. Afgezien daarvan was de informatie die door die marktdeelnemer in antwoord op de vragenlijst werd verstrekt niet voldoende om te worden opgenomen in de analyse van niet-verbonden importeurs, aangezien de ingediende antwoorden onvolledig waren.

(329)

Na de instelling van de voorlopige maatregelen hebben bij twee projectontwikkelaars verdere controlebezoeken plaatsgevonden (zie overweging 8 hierboven). Daarnaast zijn de zes antwoorden op de specifieke vragenlijsten (zie overweging 324) van de dienstverleners die ook in de PV-sector actief zijn (logistiek, transport, public relations enz), die in eerste instantie onvolledig werden geacht (zie overweging 241 van de voorlopige verordening) beoordeeld en in aanmerking genomen bij het onderzoek (zie de overwegingen 369 tot en met 371 hieronder).

(330)

Samenvattend is bij de beoordeling van het belang van de Unie de volgende informatie gebruikt:

de antwoorden op de vragenlijsten die werden ontvangen van acht in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en vier in de steekproef opgenomen niet-verbonden importeurs, alsmede de antwoorden op de specifieke vragenlijst die werden ontvangen van acht upstream-marktdeelnemers en dertien downstream-marktdeelnemers (zeven projectontwikkelaars/installateurs en zes dienstverleners die eveneens in de PV-sector actief zijn) op een totaal van 150 marktdeelnemers die zich na de opening hadden gemeld en de specifieke vragenlijsten hadden ontvangen;

de gegevens die zijn gecontroleerd tijdens de controlebezoeken bij acht producenten in de Unie, één niet-verbonden importeur, twee upstream-marktdeelnemers, vier downstream-marktdeelnemers (projectontwikkelaars/ installateurs) en één vereniging (zie overweging 17 van de voorlopige verordening alsmede overweging 8 hierboven);

de gegevens betreffende het belang van de Unie die door andere belanghebbenden, onder meer verenigingen, zijn ingediend, alsmede openbare gegevens betreffende de ontwikkeling van de PV-markt in Europa, met name EPIA's Global Market Outlook for Photovoltaics 2013-2017.

2.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(331)

Sommige belanghebbenden betwistten dat de bedrijfstak van de Unie voordeel zou kunnen halen uit eender welke maatregel. Zij voerden aan dat i) de maatregelen de vraag naar PV-producten in de Unie zullen doen verminderen en de bedrijfstak van de Unie zijn verkoop daarom niet zal kunnen opdrijven, ii) de bedrijfstak van de Unie over kleine productiefaciliteiten beschikt en daarom niet kan voldoen aan de vraag naar bepaalde soorten installaties, zoals commerciële daksystemen en grote grondsystemen, iii) de producenten in de Unie niet interessant zijn voor banken, iv) de instelling van rechten op cellen de facto zal leiden tot een stijging van de productiekosten voor modules voor de producenten in de Unie waardoor deze voor consumenten minder aantrekkelijk worden, v) in het geval van een aanzienlijke daling van invoer uit China, de producenten uit andere derde landen naar alle waarschijnlijkheid hun voordeel zullen halen uit de afgenomen invoer vanuit de VRC.

(332)

Wat het argument betreft dat deze maatregelen de vraag naar PV-producten in de Unie zullen doen afnemen en dat de bedrijfstak van de Unie daarom zijn verkoop niet zal kunnen opdrijven, dient te worden opgemerkt dat de belanghebbenden geen enkel controleerbaar bewijsmateriaal konden verstrekken dat een rechtstreekse band bevestigt tussen de instelling van de maatregelen en de afname van de vraag naar PV-producten, die door de jaren heen door verschillende factoren beïnvloed blijkt te zijn.

(333)

In antwoord op het argument dat de bedrijfstak van de Unie over kleine productiefaciliteiten beschikt en daarom niet kan voldoen aan de vraag naar bepaalde soorten installaties, zoals commerciële daksystemen of grote grondsystemen, moet worden opgemerkt dat het onderzoek heeft aangetoond dat de bedrijfstak van de Unie de capaciteit heeft om zowel commerciële en industriële installaties (tussen 40 kilowatt en 1 megawatt) als installaties bij bijvoorbeeld nutsbedrijven (1 megawatt en 10 megawatt) te leveren. Daarenboven bleek niet uit het onderzoek dat producten, die door verschillende fabrikanten worden geleverd, niet bij hetzelfde project kunnen worden gebruikt. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(334)

Het argument dat de bedrijfstak van de Unie geen voordeel zou halen uit de maatregelen omdat de producenten in de Unie niet interessant zouden zijn voor banken en dat investeringsfondsen geen projecten zouden financieren waarbij in de Unie vervaardigde modules worden gebruikt, werd niet onderbouwd. In ieder geval zal de instelling van maatregelen naar verwachting eerlijke marktomstandigheden herstellen die investeerders, onder meer uit de banksector, het vertrouwen zouden moeten geven dat producenten in de Unie levensvatbare projecten kunnen ontwikkelen. Daarom werd dit argument afgewezen.

(335)

Wat betreft het argument dat de instelling van rechten op cellen de facto de productiekosten van modules voor de producenten in de Unie zal doen stijgen en deze modules minder aantrekkelijk zal maken voor consumenten, kan een zekere prijsstijging na de instelling van de rechten niet worden uitgesloten, maar er moet rekening mee worden gehouden dat openbare bronnen wijzen op een neerwaartse trend van de prijzen van modules en cellen. Zelfs als de kosten van cellen als gevolg van maatregelen zouden stijgen, zou de globale dalende trend van de prijzen daarom moeten leiden tot dalende kosten voor de modules. Ook kunnen de desbetreffende producenten besluiten hun cellen in de Unie te kopen en niet langer in de VRC. Ten slotte wordt verwacht dat de instelling van maatregelen de bezettingsgraad van de producenten van cellen in de Unie zal doen toenemen en zo hun schaalvoordelen vergroten, waardoor hun kosten afnemen. Dit argument werd daarom afgewezen.

(336)

Het argument dat bij een aanzienlijke daling van de invoer uit China na de instelling van de maatregelen de andere derde landen hier hoogstwaarschijnlijk hun voordeel uit zullen halen in plaats van de bedrijfstak van de Unie, werd niet door dit onderzoek bevestigd. In het onderzoek werden geen duidelijke aanwijzingen gevonden dat de andere derde landen hun uitvoer massaal naar de markt van de Unie zouden sturen, vooral gelet op de verwachtingen van openbaar beschikbare bronnen, die een groei van de markten van andere landen, met name in Azië, voorspellen. Ten slotte bestaan er geen aanwijzingen dat, zelfs als de invoer uit andere derde landen zou toenemen als gevolg van een dalende Chinese invoer, de bedrijfstak van de Unie niet zal kunnen concurreren met de invoer uit deze landen.

(337)

In hun antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen voerden sommige belanghebbenden aan dat het onrealistisch is te verwachten dat zich een duurzame bedrijfstak van de Unie die modules en cellen produceert, zal ontwikkelen, aangezien rationele investeerders niet in producenten in de Unie zouden investeren die een ongunstige kostenstructuur zouden hebben en daardoor niet tegen concurrerende prijzen zouden kunnen produceren. Het onderzoek heeft niet uitgewezen dat de bedrijfstak van de Unie met een ongunstige kostenstructuur kampt, zoals vermeld in de overwegingen 202 en 203 van de voorlopige verordening. Wanneer er derhalve geen invoer met dumping plaatsvindt en de productiecapaciteit breder wordt ingezet, zouden schaalvoordelen kunnen ontstaan en zou de bedrijfstak van de Unie duurzaam moeten kunnen worden. Op grond hiervan werd het argument afgewezen.

(338)

Eén belanghebbende voerde aan dat de vraag in de Unie wordt bepaald door de ontwikkeling van FIT's en dat het rendement van investeringen dat investeerders verwachten met deze ontwikkeling verband houdt. Deze belanghebbende stelde met name dat indien de prijzen in de Unie stijgen als gevolg van de rechten en FIT's deze stijging niet volgen, de vraag zal afnemen en de bedrijfstak van de Unie geen voordeel zal halen uit de ingestelde rechten.

(339)

In antwoord op bovenstaande stelling dient te worden opgemerkt dat het tijdens het onderzoek verzamelde bewijsmateriaal aantoont dat, ondanks het verband tussen het niveau van FIT's en de vraag naar PV-installaties, de vraag in de toekomst steeds minder zal afhangen van FIT's en andere steunregelingen, omdat binnen de Unie door bepaalde soorten PV-installaties waarschijnlijk netpariteit zal zijn bereikt (zie overweging 260 hierboven). Daarnaast zou het te verwachten rendement van investeringen gebaseerd moeten zijn op eerlijke marktprijzen. Ten slotte dient, zoals vermeld in overweging 335 hierboven, te worden opgemerkt dat, hoewel niet kan worden uitgesloten dat een zekere prijsstijging zal plaatsvinden na de instelling van de maatregelen, openbaar beschikbare bronnen aangeven dat de algemene trend van de prijzen neerwaarts is. Daarom werd het argument afgewezen.

(340)

Belanghebbenden hebben erop gewezen dat de vraag naar zonnepanelen door steunregelingen (met name FIT's) en door het niveau van de elektriciteitsprijs voor de eindgebruiker (waarvan netpariteit afhankelijk is) wordt bepaald en dat de prijselasticiteit van de vraag hierdoor zeer hoog kan zijn. Hoewel het juist is dat een aanzienlijke prijsstijging tot een aanzienlijke daling van de vraag kan leiden vanwege het specifieke karakter van de markt waarop door die belanghebbenden is gewezen, moet dit argument worden afgewezen omdat een grote prijsstijging als gevolg van de maatregelen zeer onwaarschijnlijk is, en wel om de volgende redenen. Allereerst bevestigen alle beschikbare bronnen dat de aanzienlijke prijsdaling van het betrokken product, zowel gedurende als na het OT tot en met heden, door zal zetten.

Ten tweede is het economische effect van de door de Commissie aanvaarde verbintenis dat de Chinese producenten-exporteurs het betrokken product tegen een minimuminvoerprijs van minder dan 60 cent per watt zullen aanbieden, wat ver onder de prijs ligt die tijdens het OT werd waargenomen en in hoeveelheden die ongeveer met hun huidige marktaandeel overeenkomen. Op dit prijsniveau is het zeer onwaarschijnlijk dat de vraag aanzienlijk zal dalen, aangezien het prijsniveau voor voldoende vraag zorgt, zowel onder de huidige steunregelingen, als met het huidige niveau van netpariteit. Bovendien zal de elektriciteitsprijs voor eindgebruikers naar verwachting stijgen, terwijl de prijs van het betrokken product naar verwachting zal dalen. Met behulp van een indexeringsformule in de verbintenis wordt gewaarborgd dat met verdere prijsdalingen van het betrokken product rekening wordt gehouden bij het vaststellen van de minimuminvoerprijs. Deze argumenten moeten bijgevolg worden afgewezen.

(341)

Verschillende belanghebbenden herhaalden dat het belang van de bedrijfstak van de Unie niet significant zou zijn, omdat de toegevoegde waarde die door de upstream- en downstream-bedrijfstak wordt gecreëerd, veel groter is dan de toegevoegde waarde die in de PV-waardeketen door de bedrijfstak van de Unie wordt gecreëerd. Het argument dat de verschillende segmenten in de PV-sector een verschillende toegevoegde waarde genereren, wordt niet betwist. Zoals vermeld in overweging 228 van de voorlopige verordening, toonde het onderzoek aan dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden als gevolg van oneerlijke handelspraktijken. Sommige producenten in de Unie hebben reeds moeten sluiten en indien er geen maatregelen volgen, lijkt een verdere verslechtering onafwendbaar. Aangezien alle segmenten van de PV-sector nauw met elkaar verbonden zijn, zou de verdwijning van de productie in de Unie nadelig zijn voor de gehele PV-sector, die dan volledig afhankelijk zou zijn van leveranciers elders. Het argument werd daarom, en om redenen van voorzieningszekerheid, afgewezen.

(342)

In zijn antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één belanghebbende herhaald dat de hogere toegevoegde waarde die door de upstream- en downstream-bedrijfstak wordt gecreëerd (in vergelijking met de bedrijfstak van de Unie voor het betrokken product) van belang is voor de vraag of antidumpingrechten moeten worden ingesteld. In dit verband hebben de instellingen bij de beoordeling van het belang van de Unie inderdaad de positieve en negatieve gevolgen van de antidumpingrechten voor de verschillende marktdeelnemers meegewogen. Hoewel de impact op de upstream- en downstream-bedrijfstak beperkt is, zullen de maatregelen de bedrijfstak van de Unie de mogelijkheid geven om van de schade veroorzakende dumping te herstellen.

(343)

Eén belanghebbende betwistte het aantal banen dat door de instelling van maatregelen zou worden bestendigd. De belanghebbende beweerde dat de bedrijfstak van de Unie ongeveer 6 000 personen tewerkstelt en niet 25 000 zoals aangegeven in overweging 229 van de voorlopige verordening.

(344)

Er werd echter geen bewijsmateriaal aangeleverd ter ondersteuning van bovenstaand argument. Derhalve werd dit verworpen. Hierbij dient te worden verduidelijkt dat er, aangezien wafers niet meer in de productomschrijving zijn opgenomen, in de bedrijfstak van de Unie ten tijde van het OT ongeveer 21 000 personen werkzaam waren. De belanghebbenden hebben geen bewijsmateriaal geleverd waaruit blijkt dat het aantal werknemers in de bedrijfstak van de Unie na het OT aanzienlijk is gewijzigd.

(345)

Het onderzoek heeft dus bewezen dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden door de invoer met dumping uit de VRC, waardoor de bedrijfstak zijn investeringen niet via winstgevende verkoop kon terugverdienen. De instelling van de maatregelen zal naar verwachting eerlijke handelsvoorwaarden herstellen op de markt van de Unie, waardoor de bedrijfstak van de Unie op gelijke voet kan concurreren. De waarschijnlijke daling van de invoer uit de VRC zou de bedrijfstak van de Unie in staat moeten stellen zijn verkoop in de Unie op te drijven en zo op korte termijn de beschikbare productiecapaciteit beter te gebruiken. Dit kan vervolgens schaalvoordelen opleveren. Hoewel de prijzen van het soortgelijk product gedurende een korte tijdspanne mogelijkerwijs zullen stijgen als gevolg van de maatregelen, zal de globale neerwaartse trend van de prijzen waarschijnlijk doorzetten, enerzijds dankzij de verdere verlaging van de productiekosten voor het onderzochte product en anderzijds dankzij de concurrentiedruk van de producenten in derde landen. Ook zij zullen concurreren op de markt van de Unie.

(346)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ingediend, worden de overwegingen 227 en 231 van de voorlopige verordening bevestigd, met uitzondering van het in overweging 344 hierboven bedoelde werkgelegenheidscijfer.

3.   Belang van de niet-verbonden importeurs

(347)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen stelde de niet-verbonden importeur die nog vóór de instelling van de voorlopige maatregelen een antwoord op de vragenlijst had ingediend en werd geacht de voorlopige samenstelling van de steekproef te vormen, dat de conclusies betreffende de gevolgen van de maatregelen voor niet-verbonden importeurs alleen op zijn antwoord op de vragenlijst waren gebaseerd en daarom niet als representatief konden worden beschouwd.

(348)

De in de voorlopige verordening opgenomen bevindingen betreffende de niet-verbonden importeurs zijn op één onderneming gebaseerd, aangezien, zoals is vermeld in overweging 232 van de voorlopige verordening, de handel in het betrokken product voor slechts één van de drie importeurs uit de voorlopige steekproef de voornaamste activiteit vormde. Zoals vermeld in overweging 21 hierboven is de steekproef na de instelling van de voorlopige maatregelen uitgebreid en is er contact opgenomen met meer niet-verbonden importeurs; van de vijf aanvullende antwoorden op de vragenlijst werden er slechts drie volledig genoeg geacht voor een zinvolle beoordeling. In het definitieve stadium is de steekproef voor niet-verbonden importeurs daarom uitgebreid tot vier importeurs. Globaal genomen varieerden de activiteiten van de vier geselecteerde, medewerkende niet-verbonden importeurs die betrekking hadden op het betrokken product tijdens het OT tussen 60 % en 100 % van hun totale bedrijfsactiviteiten. Daarnaast voerden de vier medewerkende niet-verbonden importeurs tussen 16 % en 100 % van hun totale invoer van modules in uit de VRC. Slechts één van hen voerde uitsluitend in vanuit het betrokken land. De winstgevendheid voor het betrokken product van de vier geselecteerde medewerkende niet-verbonden importeurs bedroeg tijdens het OT gemiddeld 2,3 %.

(349)

Eén belanghebbende argumenteerde dat de gevolgen van de rechten voor niet-verbonden importeurs werden onderschat, omdat er niet onmiddellijk andere leveranciers voorhanden zijn die de Chinese invoer van het betrokken product zouden kunnen vervangen als de rechten zouden worden ingesteld. Tevens argumenteerde hij dat het moeilijk is om een leverancier te vervangen, gezien het feit dat de belangrijkste productie in de VRC is gevestigd. Dit zou aanzienlijke bijkomende kosten meebrengen.

(350)

Zoals reeds gezegd zou de instelling van de maatregelen niet mogen leiden tot de verdwijning van de invoer van het betrokken product uit de VRC. Het onderzoek toonde aan dat de mogelijk dalende invoer vanuit de VRC vooral gevolgen zal hebben voor importeurs die het betrokken product enkel uit de VRC invoeren, wat het geval is bij slechts één van de vier medewerkende niet-verbonden importeurs. Hoewel niet werd uitgesloten dat de gevolgen van de maatregelen voor de financiële situatie van de niet-verbonden importeurs negatief kunnen uitvallen, werd toch geconcludeerd dat deze gevolgen voornamelijk zullen afhangen van de capaciteit van die niet-verbonden importeurs om op andere leveranciers over te stappen of minstens een deel van de mogelijke prijsverhoging aan hun klanten door te rekenen. Voor marktdeelnemers die het product ook invoeren uit andere landen dan de VRC of ook andere producten dan het betrokken product invoeren, zullen de negatieve gevolgen nog beperkter zijn. De Commissie is daarom van mening dat, hoewel er negatieve gevolgen voor de importeurs van het betrokken product te verwachten zijn, deze over het algemeen beperkt zullen blijven.

(351)

Eén niet-verbonden importeur argumenteerde dat er veel werktijd en financiële investeringen vereist zijn vooraleer producten van een nieuwe leverancier kunnen worden aanvaard. In dit verband is in antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen aangevoerd dat tijdens de controle ter plaatse relevant bewijsmateriaal bij het controleteam was ingediend over de langdurige testen die de importeur verplicht moet uitvoeren voordat hij kan beslissen al dan niet op een specifieke leverancier over te stappen.

(352)

De Commissie erkent dat het opbouwen van een nieuwe relatie tussen een importeur en een leverancier extra kosten en tijdsinvesteringen mee kan brengen (bv. vanwege het testen van het product). Tegelijkertijd lijkt de overstap naar een andere leverancier een normaal bedrijfsrisico te zijn voor importeurs. Dit houdt verband met het feit dat de PV-markt volgroeid raakt en daardoor voortdurend verandert (bv. faillissementen, consolidaties), waardoor importeurs genoodzaakt zijn naar andere leveranciers over te stappen. Bovendien kan ervan worden uitgegaan dat nieuwe soorten modules die voortdurend op de markt worden gebracht en die bijvoorbeeld over nieuwe efficiëntiekenmerken beschikken, ook aan tests moeten worden onderworpen. In dat verband lijkt het testen van een nieuw product (ook indien afkomstig van dezelfde leverancier) eerder gebruikelijk dan ongebruikelijk te zijn. Het argument wordt derhalve afgewezen.

(353)

In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen hebben twee belanghebbenden opnieuw aangevoerd dat het belang van de niet-verbonden importeurs niet voldoende aandacht had gekregen. Eén belanghebbende voerde aan dat het ontbreken van de niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden op de vragenlijsten van de bijkomende medewerkende importeurs een degelijke beoordeling door de belanghebbenden in de weg stond. Deze belanghebbende betwistte de beoordeling van de Commissie wat betreft de mogelijkheid dat de importeurs als gevolg van de stijging van de invoer in de Unie vanuit andere derde landen op andere leveranciers zouden kunnen overstappen, omdat andere derde landen sterk in opkomst zouden zijn. Te dien einde voerde de belanghebbende aan dat een dergelijke veronderstelling in tegenspraak is met de conclusies van overweging 336, waarin werd gesteld dat de invoer uit andere derde landen niet omvangrijk zou zijn. Een andere belanghebbende betwistte dat de Commissie zich had gehouden aan het non-discriminatiebeginsel, aangezien de producenten in de Unie bij de beoordeling van de Commissie meer aandacht kregen dan de andere marktdeelnemers.

(354)

In de eerste plaats wordt bevestigd dat de niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden op de vragenlijsten van de bijkomende medewerkende importeurs, die na de bekendmaking van de voorlopige verordening werden ontvangen, is opgenomen in het dossier voor raadpleging door belanghebbenden. Ten tweede is er geen tegenspraak tussen de veronderstelling dat de invoer uit andere derde landen kan toenemen als gevolg van lagere invoer uit de VRC en dat die toename naar verwachting niet omvangrijk zal zijn, gezien de wereldwijd groeiende vraag naar fotovoltaïsche installaties. Tegelijkertijd kunnen, aangezien de bedrijfstak van de Unie naar verwachting een deel van het marktaandeel zal terugwinnen dat eerder door producten uit de VRC werd ingenomen, bepaalde zakelijke verliezen voor de niet-verbonden importeurs niet worden uitgesloten. Er wordt evenwel opgemerkt dat de totale grootte van de PV-markt op de lange termijn naar verwachting zal blijven toenemen, aangezien op steeds meer locaties netpariteit wordt bereikt. Ten slotte wordt verduidelijkt dat, zoals bij alle onderzoeken in het kader van handelsbescherming, de situatie van de bedrijfstak van de Unie werd beoordeeld om na te gaan of zij aanmerkelijke schade had geleden als gevolg van de invoer met dumping; in het kader van de analyse van het belang van de Unie is het belang van de bedrijfstak van de Unie op gelijke voet beoordeeld met de andere marktdeelnemers, met inbegrip van de niet-verbonden importeurs. Tevens wordt verduidelijkt dat voor het onderzoek of de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden, de regels van met name artikel 3, lid 5, van de basisverordening gelden, waarin de minimumnormen voor dat soort onderzoek zijn vastgelegd. Het belang van de Unie wordt slechts beoordeeld wanneer wordt vastgesteld dat er sprake is van schade veroorzakende dumping overeenkomstig de normen van artikel 21 van de basisverordening. Als gevolg daarvan werd geoordeeld dat de verwachte negatieve gevolgen van de maatregelen voor bepaalde importeurs (met name die welke hun producten uitsluitend vanuit de VRC importeren) niet zwaarder wegen dan de voordelen ervan voor de bedrijfstak van de Unie en, op middellange en lange termijn, de voordelen voor de PV-markt van de Unie die uit eerlijke concurrentie voortvloeien.

(355)

Aangezien er geen verdere opmerkingen over de informatie met betrekking tot de vier in de steekproef opgenomen importeurs zijn ingediend, werden de overwegingen 233 en 234 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.   Belang van de upstream-marktdeelnemers

(356)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden diverse belanghebbenden opnieuw aan dat de meerderheid van de productiemiddelen in de PV-waardeketen afkomstig is van de Unie en dat er aan deze gunstige situatie een einde kan komen indien de rechten zouden worden ingesteld, omdat de productie van het betrokken product in de VRC zal verminderen als gevolg van het recht. In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen wees één van de belanghebbenden erop dat de maatregelen in dit geval kunnen resulteren in maatregelen van de VRC ten aanzien van de producten uit de Unie.

(357)

Wat dit betreft wordt, zoals vermeld in overweging 239 van de voorlopige verordening, verwacht dat de invoer van producten uit China aan de markt in de Unie zal blijven doorgaan, zelfs na instelling van de rechten. Bovendien voorspellen verschillende openbaar beschikbare bronnen in de PV-sector, waaronder EPIA's Global Market Outlook for Photovoltaics 2013-2017, dat de mogelijke vermindering van de vraag in de Unie wellicht enkel op korte termijn (in 2013 en 2014) zal plaatsvinden, aangezien het verbruik in de Unie in de komende jaren verder zal toenemen. Daarenboven zal, zoals vermeld in overweging 239 van de voorlopige verordening, het aanpakken van oneerlijke handelspraktijken wellicht zorgen voor een duurzame groei van de PV-markt in de Unie op de middellange en lange termijn, waar alle marktdeelnemers in de Unie voordeel van zouden moeten halen. Ten slotte wordt er, wat betreft het argument over de mogelijke vergeldingsmaatregelen van de VRC in antwoord op de maatregelen in het onderhavige geval, aan herinnerd dat de VRC, net als elk ander WTO-lid, alleen onder gerechtvaardigde omstandigheden een beroep mag doen op handelsbeschermingsonderzoeken en dat dergelijke onderzoeken aan strikte WTO-voorschriften moeten voldoen. De Commissie volgt eventuele dergelijke onderzoeken om er zeker van te zijn dat de WTO-voorschriften in acht worden genomen. Daarom werd het argument afgewezen.

(358)

Sommige belanghebbenden betwistten de conclusie van overweging 239 van de voorlopige verordening dat de afgenomen uitvoer van upstream-marktdeelnemers in de PV-sector van de Unie naar de VRC zou kunnen worden gecompenseerd door uitvoer naar andere markten. Zij argumenteerden dat de rechten de wereldwijde vraag naar het product zouden doen afnemen.

(359)

In eerste instantie dient hier te worden opgemerkt dat er niet wordt verwacht dat de Chinese invoer als gevolg van de rechten volledig zal stoppen. Bovendien bleek uit de informatie die in de loop van het onderzoek werd verzameld geen rechtstreeks verband tussen de ontwikkeling van de invoer uit de VRC naar de markt van de Unie en de uitvoer uit de VRC naar andere markten. Daarnaast voorspellen openbaar beschikbare bronnen zoals EPIA's Global Market Outlook for Photovoltaics 2013-2017 dat de PV-markt de komende jaren wereldwijd zal groeien. Wat de Chinese markt betreft zijn er aanwijzingen dat het binnenlandse verbruik in de VRC aanzienlijk zal toenemen (zie bijvoorbeeld EPIA). Gezien het bovenstaande wordt niet verwacht dat de uitvoer door de upstream-marktdeelnemers van de Unie naar de VRC aanzienlijk zal afnemen als gevolg van de instelling van de maatregelen.

(360)

Ook dient te worden opgemerkt dat de verminderde vraag in de Unie in 2013 en 2014, zoals vermeld in overweging 357 hierboven, negatieve gevolgen kan hebben voor de upstream-marktdeelnemers. Dit kan echter niet, of hoogstens voor een klein deel, in verband worden gebracht met de rechten, aangezien deze verwachtingen al ruim vóór de instelling van de voorlopige maatregelen bestonden. Daarnaast is, zoals eveneens vermeld in overweging 239 van de voorlopige verordening, wat betreft de producenten van machines voor de PV-sector in de Unie, omwille van de bestaande substantiële overcapaciteit in de VRC, de kans klein dat de uitvoer naar de VRC aanzienlijk kan toenemen, zelfs als de Chinese producenten hun productievolume zouden vergroten. Ten slotte blijkt uit de informatie die tijdens het onderzoek werd vergaard, dat de producenten van machines eveneens effecten kunnen ondervinden van het 12e Chinese Vijfjarenplan voor de fotovoltaïsche zonne-energiesector, waarin wordt voorzien dat tegen 2015 80 % van de fabricageapparatuur voor cellen afkomstig zou moeten zijn uit de VRC. Zolang deze wijziging wordt bereikt in overeenstemming met de regels van de WTO, kan dit ook de mogelijkheden van machinefabrikanten in de Unie om op de Chinese markt te concurreren, verder beperken. Daarom werd het bovenstaande argument afgewezen.

(361)

In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen argumenteerde de Chinese regering dat in het 12e vijfjarenplan voor de fotovoltaïsche zonne-energiesector slechts enkele algemene basisbeginselen zijn vastgesteld die niet bindend zijn, omdat er niet in handhavingsbevoegdheden wordt voorzien en dat dit daarom niet dient te worden beschouwd als een aanwijzing dat de mogelijkheden van machinefabrikanten in de Unie om op de Chinese markt te concurreren, zullen worden beperkt. In dit verband zij opgemerkt dat de regering van de VRC de PV-sector in het 12e vijfjarenplan heeft ingedeeld bij de strategische sectoren en ook een specifiek plan voor de fotovoltaïsche zonne-energiesector heeft opgesteld. In dit plan drukte de Chinese regering haar steun uit voor „superieure ondernemingen” en „belangrijke ondernemingen”, en sprak zij haar engagement uit voor het „stimuleren van de uitvoering van verschillende fotovoltaïsche steunregelingen” en het „formuleren van de algemene voorbereiding van steunregelingen inzake de sector, financiën, belastingen …”. Aangezien het plan voorts essentiële richtlijnen bevat die de Chinese sector in die periode van vijf jaar ten uitvoer moet leggen, heeft zij grote gevolgen voor het ondernemingslandschap, zowel in de VRC als in landen die zaken doen met de VRC. Gelet op het voorgaande zijn er duidelijke aanwijzingen dat de keuzevrijheid van de Chinese fabrikanten van cellen en de concurrentiedruk van de producenten van de fabricageapparatuur in de Unie die naar de Chinese markt uitvoeren, door het plan wordt beperkt. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(362)

Eén medewerkende grondstoffenproducent betwistte het vooruitzicht dat de dalende productie op de Chinese markt zou worden gecompenseerd op andere markten, gezien de aanzienlijke productiecapaciteit die in de VRC voorhanden is en die niet eenvoudig elders zou kunnen worden gebouwd.

(363)

In het licht van de conclusies van overweging 359 hierboven wordt dit argument afgewezen omdat er geen aanwijzingen zijn voor de stelling dat de productie op de Chinese markt zou afnemen.

(364)

Eén belanghebbende betwistte het aantal werknemers in de upstream-sector dat in overweging 236 van de voorlopige verordening wordt vermeld.

(365)

Er wordt verduidelijkt dat het in de voorlopige verordening vermelde aantal van 4 200 werknemers enkel verwijst naar de medewerkende upstream-marktdeelnemers (zoals fabrikanten van apparatuur en een leverancier van polysilicium), op basis van hun antwoorden op de vragenlijst, en niet naar de hele sector.

(366)

Na de uitsluiting van wafers uit de productomschrijving, zouden de producenten van dit product in de Unie desalniettemin voordeel moeten halen uit de instelling van de rechten, aangezien wordt verwacht dat de bedrijfstak van de Unie zijn productie van cellen en modules zal opdrijven.

(367)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ingediend, worden de overwegingen 235 en 240 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.   Belang van de downstream-marktdeelnemers

(368)

Zoals vermeld in overweging 329 hierboven, werden na de instelling van de voorlopige maatregelen aanvullende controlebezoeken gebracht aan twee projectontwikkelaars.

(369)

Naast zeven antwoorden op de vragenlijst van de downstream-marktdeelnemers van wie de activiteiten rechtstreeks verband houden met het soortgelijk product (namelijk de projectontwikkelaars en installateurs), waarvan de analyse de basis vormde voor de beoordeling van de downstream-marktdeelnemers in de voorlopige verordening, zijn zes aanvullende antwoorden op de vragenlijst die in de voorlopige fase zijn ingediend en niet als volledig genoeg werden beschouwd (zie overweging 241 van de voorlopige verordening) nader geanalyseerd aangezien deze aanwijzingen bevatten over het relatieve belang van hun activiteiten in de PV-sector ten opzichte van hun totale bedrijfsactiviteiten.

(370)

De zes extra betrokken marktdeelnemers waren dienstverleners in de PV-sector (logistiek, vervoer, public relations enz.), oftewel marktdeelnemers wier activiteiten niet rechtstreeks verband houden met het onderzochte product. Ondanks bepaalde tekortkomingen in de antwoorden, lieten de gegevens in de antwoorden op de vragenlijst zien dat de activiteiten in de PV-sector van deze marktdeelnemers marginaal waren in vergelijking met hun totale activiteiten. Gedurende het OT vertegenwoordigde de activiteiten in de PV-sector immers gemiddeld slechts ongeveer 5 % van hun totale omzet en 8 % van hun totale werkgelegenheid. De winstgevendheid bedroeg gemiddeld ongeveer 7 %. De gegevens met betrekking tot winstgevendheid waren echter niet volledig, omdat niet alle marktdeelnemers over dit onderwerp gegevens verstrekten.

(371)

Op basis van de nadere analyse werd geconcludeerd dat in het licht van de verstrekte gegevens eventuele gevolgen van de maatregelen voor de economische situatie van de dienstverleners in de PV-sector waarschijnlijk niet significant zullen zijn.

(372)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen en de mededeling van de definitieve bevindingen betwistten verschillende belanghebbenden de representativiteit van de gegevens met betrekking tot de downstream-marktdeelnemers, zoals omzet, winstgevendheid en werkgelegenheid. Deze werden door de Commissie afgeleid uit de antwoorden op de vragenlijsten van zeven downstream-marktdeelnemers. AFASE diende een „enquête” in die bij haar leden (installateurs) was uitgevoerd om aan te tonen dat voor het merendeel van de installateurs de PV-activiteiten een van de belangrijkste bronnen van inkomsten vormen. AFASE beweerde verder dat de winstgevendheid van downstream-marktdeelnemers, met name installateurs, in tegenstelling tot de bevindingen van overweging 242 van de voorlopige verordening minder dan 10 % bedragen, waardoor er geen sprake kan zijn van absorptie van enige rechten.

(373)

Wat betreft de representativiteit van de gegevens die in de voorlopige verordening werden gebruikt, heeft de Commissie gebruikgemaakt van alle gegevens van de downstream-marktdeelnemers die de specifieke vragenlijst hebben ingevuld, alsook van de opmerkingen die door AFASE zijn ingediend, zoals uiteengezet in overweging 330 hierboven.

(374)

Wat het argument betreft dat de PV-activiteiten een van de belangrijkste bronnen van inkomsten voor installateurs vormen, werd door verdere analyse van de antwoorden op de vragenlijst die door zeven downstream-marktdeelnemers (installateurs en projectontwikkelaars) werden ingediend, bevestigd dat de activiteiten, die rechtstreeks verband houden met het soortgelijk product waarop het onderzoek betrekking heeft, gemiddeld ongeveer 42 % van de totale activiteiten van deze marktdeelnemers vertegenwoordigden en de winstgevendheid gemiddeld ongeveer 11 % bedroeg. Als er echter rekening wordt gehouden met activiteiten die niet rechtstreeks verband houden met het onderzochte product, neemt het algehele belang voor drie van de zeven marktdeelnemers aanzienlijk toe. Bijgevolg zou de overeenkomstige verhouding tijdens het OT tussen 45 % en 100 % bedragen. Daarnaast zou voor de zeven marktdeelnemers (installateurs en projectontwikkelaars) de winstgevendheid van de PV-activiteiten, met inbegrip van de activiteiten die niet rechtstreeks verband houden met het onderzochte product, neerkomen op gemiddeld 9 %. Wat betreft werkgelegenheid zouden de PV-activiteiten, met inbegrip van de activiteiten die niet rechtstreeks verband houden met het onderzochte product, in het OT goed zijn voor ongeveer 660 voltijdbanen van de zeven marktdeelnemers. Naast de PV-projecten en installaties van zonnepanelen waren deze marktdeelnemers ook actief op het gebied van windenergie-installaties en de productie van elektrische apparatuur.

(375)

De eventuele impact van de maatregelen op de downstream-marktdeelnemers moet in eerste instantie worden beoordeeld op basis van hun activiteiten die rechtstreeks verband houden met het onderzochte product; daarvan bedroeg de winstgevendheid tijdens het OT gemiddeld 11 %. Zelfs als dit wordt beoordeeld op basis van de globale PV-activiteiten die niet rechtstreeks verband houden met het onderzochte product, zouden de conclusies vergelijkbaar zijn met die van de voorlopige fase omdat, algemeen genomen, de verschillende factoren, nl. winstgevendheid en mogelijkheid om een deel van het recht op te vangen, niet significant variëren (de winstgevendheid daalt van gemiddeld 11 % naar gemiddeld 9 %). In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één belanghebbende, in wiens gebouwen de Commissie een controlebezoek had uitgevoerd, de representativiteit betwist van de conclusie inzake winstgevendheid van de installateurs en ontwikkelaars, die, wat haar betreft, slechts op een enkele transactie gebaseerd zou zijn. Dit argument wordt afgewezen omdat de Commissie de winstgevendheid van de downstream-marktdeelnemers heeft berekend op grond van alle gegevens die waren ingediend door de downstream-marktdeelnemers in hun antwoorden op de vragenlijst.

(376)

Wat betreft de enquête die AFASE onder haar leden heeft gehouden, dient in eerste instantie te worden opgemerkt dat alle marktdeelnemers de kans hebben gehad om zich bij de opening van het onderzoek te melden en de specifieke vragenlijst voor downstream-marktdeelnemers te beantwoorden. Daarin werd de informatie gevraagd die noodzakelijk was voor de beoordeling van de gevolgen van rechten voor deze marktdeelnemers. Ten tweede werd de identiteit van de installateurs in de enquête niet opgegeven, waardoor deze niet kon worden gecontroleerd op bv. de relevantie en betrouwbaarheid van de aangeleverde gegevens. Ten derde hadden een aantal vragen in deze enquête betrekking op het vermogen van installateurs om de eventuele rechten te absorberen, maar werd er in de enquête niet gepeild naar de winst die deze installateurs in het OT hadden behaald, waardoor een belangrijk element voor de evaluatie van de gevolgen van de maatregelen ontbreekt. Uit de enquête konden bijgevolg geen nuttige conclusies worden getrokken.

(377)

Een aantal belanghebbenden betwistte de conclusies van de overwegingen 247 en 250 van de voorlopige verordening dat de werkgelegenheid in het downstream-segment op korte termijn negatief wordt aangetast en de gevolgen in hun geheel negatief zullen zijn, maar slechts in beperkte mate aangezien de PV-markt van de Unie naar verwachting op middellange en lange termijn zal groeien. Sommige belanghebbenden voerden voorts aan dat met name installateurs die afhankelijk zijn van de vraag naar de installatie van zonnepanelen te lijden zullen hebben van de daling van deze vraag.

(378)

Het mogelijke banenverlies als gevolg van de instelling van de rechten werd verder bestudeerd. In het algemeen werd door de tijdens het onderzoek verzamelde informatie bevestigd dat de downstream-sector te kampen had met banenverlies als gevolg van een daling van de vraag naar de installatie van zonnepanelen in de Unie van ongeveer 5 gigawatt tussen 2011 en 2012, zoals reeds aangegeven in overweging 246 van de voorlopige verordening. Dit verlies aan banen kan niet in verband worden gebracht met de maatregelen, aangezien het de marktontwikkeling weerspiegelt. Bovendien is een verdere daling van de vraag voorzien voor 2013 en 2014, wat naar alle waarschijnlijkheid tot nog meer banenverlies in de PV-sector zal leiden. Een dergelijke ontwikkeling van de vraag werd door grote onderzoekscentra zoals EPIA voorspeld vóór de opening van het onderzoek. Daarom kan een dergelijk banenverlies niet aan de instelling van de maatregelen worden toegeschreven.

(379)

De bedrijfstak van de Unie diende een studie in van consultant PriceWaterHouseCoopers (PWC) over de eventuele gevolgen van de maatregelen voor banen in de PV-sector. In de studie van PWC werd verwezen naar eerder onderzoek van een andere consultant, Prognos, dat veel banenverlies op de PV-markt voorspelde als gevolg van de instelling van de maatregelen; dit onderzoek werd vóór de instelling van de voorlopige rechten door AFASE ingediend en werd behandeld in de overwegingen 243 tot en met 246 van de voorlopige verordening. De studie van PWC bevatte kritiek op de studie van Prognos, omdat het totale door Prognos geschatte banenverlies in feite groter was dan het totale aantal bestaande banen op de PV-markt van de Unie. Wat de impact van de rechten op de markt van de Unie betreft, kwamen PWC en Prognos tot tegenovergestelde conclusies: PWC voorspelde positieve netto-effecten inzake banen in de Unie en concludeerde dat de voordelen zwaarder wegen dan de eventuele negatieve effecten van de rechten (bv. op de vraag). Gezien het ontbreken van nieuwe onderbouwde argumenten over het effect van de maatregelen op de werkgelegenheid in de downstream-sector, worden de conclusies van de overwegingen 247 tot en met 250 van de voorlopige verordening bevestigd.

(380)

AFASE voerde aan dat de Commissie de bron niet bekendmaakte van de foutmarge van 20 % voor het voor 2011 geraamde aantal banen in de PV-sector, zoals vermeld in overweging 245 van de voorlopige verordening.

(381)

Deze foutmarge van 20 %, zowel naar boven als naar beneden, werd duidelijk tijdens het controlebezoek aan EPIA. Het geeft aan hoe moeilijk het is exacte cijferbeoordelingen te verrichten met betrekking tot werkgelegenheid in de downstream-sector omdat er slechts weinig en vaak tegenstrijdige bronnen voor de verzameling van gegevens zijn.

(382)

In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen betoogden sommige belanghebbenden dat in de analyse van de Commissie geen enkele uitspraak wordt gedaan over het feit dat de rechten het banenverlies alleen maar zullen doen toenemen als gevolg van het lagere aantal PV-installaties na 2011. Er werd aangevoerd dat dit verlies van arbeidsplaatsen, in het bijzonder in de downstream-sector, nauw verband houdt met het feit dat de PV installateurs afhankelijk zijn van de vraag naar installaties voor zonne-energie. Bovendien uitte AFASE kritiek op de Commissie omdat zij niet voldoende aandacht had besteed aan de enquête die AFASE onder haar leden had gehouden en aan een soortgelijke enquête van de Britse brancheorganisatie UK Solar Trade Association, waarin een dergelijke afhankelijkheid zou worden aangetoond.

(383)

Wat betreft het argument dat de Commissie geen uitspraak zou hebben gedaan over de gevolgen van de rechten voor de werkgelegenheid wordt verwezen naar de overwegingen 377 en 379 hierboven, waarin de argumenten met betrekking tot de gevolgen van de maatregelen voor de werkgelegenheid in de PV-sector worden behandeld en wordt erkend dat de banen in de downstream-sector op korte termijn inderdaad in het geding zouden kunnen zijn als gevolg van de maatregelen.

(384)

Met betrekking tot de enquête van AFASE en de UK Solar Trade Association, werd in reactie op de mededeling van de definitieve bevindingen de identiteit van de aan het interview deelnemende ondernemingen verstrekt. De enquêtes bleven echter ontoereikend, bijvoorbeeld omdat bepaalde antwoorden onvolledig waren. De analyse van de enquêtes liet het volgende beeld zien. Met betrekking tot de enquête van AFASE wordt in de eerste plaats opgemerkt dat de meeste van de 50 installateurs die aan de enquête deelnamen, verklaarden dat zij uitsluitend op de PV-markt actief zijn. 15 van de 50 installateurs verklaarden eveneens actief te zijn in activiteiten buiten de PV-sector, zoals verwarming, elektrische installaties, en in zekere mate, windenergie. In het geval van de enquête van UK hadden 21 van de 31 Britse ondernemingen die aan de enquête deelnamen ook andere dan PV-activiteiten. Dit resultaat laat zien dat de bevinding van overweging 247 van de voorlopige verordening, juist is voor bijna de helft van de projectontwikkelaars en installateurs, namelijk dat zij andere activiteiten kunnen uitvoeren, bijvoorbeeld met betrekking tot elektrische en verwarmingsinstallaties, loodgieterswerk en andere groene-energieinstallaties. Het wordt evenwel erkend dat die mogelijkheid in mindere mate kan bestaan dan in de voorlopige verordening is verondersteld. Het verzachtende effect op banenverlies kan dus minder omvangrijk zijn dan aanvankelijk werd verondersteld. Ten tweede heeft een deel van de marktdeelnemers die aan de enquête van AFASE of de UK Solar Trade Association hebben deelgenomen, in de Unie geproduceerde producten gebruikt en voorziet een aantal in het kopen van niet-Chinese producten naar aanleiding van de maatregelen, om een prijsverhoging te vermijden. Hiermee nemen hun afhankelijkheid van de Chinese invoer en de gevolgen van de maatregelen naar verwachting af, omdat zij toegang hebben tot de in de Unie geproduceerde producten.

Ten derde was het op grond van de raming van de gevolgen van de maatregelen voor de bedrijven van alle geënquêteerde marktdeelnemers niet mogelijk om definitieve conclusies te trekken, omdat zij sterk uiteenlopende beoordelingen hadden. Sommige bedrijven waren zelfs niet in staat om dergelijke gevolgen te beoordelen. Ten vierde varieerden in de enquête van de UK ook de antwoorden op de vraag over het aantal PV-projecten dat het risico liep geannuleerd te worden indien de rechten werden ingesteld van „niet veel” tot „alle projecten”. Sommige marktdeelnemers waren niet in staat een schatting te geven. Tot slot ontbrak in beide enquêtes de vraag over de winstgevendheid van de geënquêteerde marktdeelnemers, wat van belang is om te beoordelen of een eventuele prijsverhoging als gevolg van de rechten zou kunnen worden opgevangen.

(385)

Andere belanghebbenden stelden dat het niet eenvoudig is voor installateurs om hun activiteiten te wijzigen of over te schakelen op andere groene energie-installaties omdat dan heel andere technologieën en knowhow in het spel komen. Zij zouden dus failliet gaan als de rechten zouden worden ingesteld. Na de mededeling van de definitieve bevindingen werd dit argument herhaald door één belanghebbende, die aanvoerde dat installateurs aanzienlijke middelen hebben geïnvesteerd in PV-specialisatie, zoals een specifieke opleiding, wat zou aantonen dat zij zich voornamelijk op de PV-sector richten en dat ze niet in staat zouden zijn om gemakkelijk over te schakelen op andere activiteiten.

(386)

Dit argument werd onvoldoende onderbouwd, omdat niet werd aangetoond welke specifieke kennis een installateur zou moet verwerven en hoe moeilijk en duur het zou zijn om die kennis te verkrijgen. Ongeacht dit aspect erkennen de instellingen dat installateurs knowhow hebben ontwikkeld die specifiek is voor de installatie van PV-modules. De ontwikkeling van deze knowhow is echter relatief recent en bouwt voort op de reeds beschikbare deskundigheid van de installateurs met betrekking tot elektrische en verwarmingsinstallaties, loodgieterswerk enz. Deze ontwikkeling is ook deels ontstaan als reactie op een oneerlijke praktijk, namelijk de massale instroom van invoer met dumping uit de VRC. Afgezien van de gespecialiseerde vaardigheden van de werknemers van de installateurs, moet het argument worden beschouwd in samenhang met de hierboven in de overwegingen 378 en 382 opgenomen analyse met betrekking tot de werkgelegenheidssituatie in de downstream-sector die op korte termijn negatieve gevolgen zou kunnen ondervinden maar die, dankzij duurzame handel, op middellange en lange termijn tot een toename van de werkgelegenheid van installateurs zou kunnen leiden. Het argument werd derhalve verworpen.

(387)

Meerdere belanghebbenden betwistten het argument dat de downstream-marktdeelnemers de in overweging 247 van de voorlopige verordening genoemde eventuele prijsstijging zouden kunnen opvangen. Dit argument was eveneens onvoldoende onderbouwd, waardoor de mate waarin deze bewering klopte, niet kon worden beoordeeld. Zoals vermeld in overweging 374 hierboven, werd de winstgevendheid van de medewerkende downstream-marktdeelnemers die rechtstreeks met het betrokken product verband hielden, vastgesteld op ongeveer 11 %, waardoor de marktdeelnemers in kwestie de mogelijkheid hebben om ten minste gedeeltelijk een mogelijke prijsstijging op te vangen. In dit kader wordt eraan herinnerd dat de globale prijsontwikkeling neerwaarts is, zoals vermeld in overweging 335 hierboven. Het argument wordt derhalve afgewezen.

(388)

In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen voerden sommige belanghebbenden opnieuw aan dat de vraag naar zonne-energieproducten in de Unie als gevolg van de maatregelen ernstig dreigt te dalen, wat volgens deze belanghebbenden tegen de maatregelen pleit. Eén belanghebbende voerde aan dat de vraag naar zonne-energie momenteel aan een hoge prijselasticiteit onderhevig is en dat zelfs een beperkte stijging van de prijs van zonne-energieproducten de vraag sterk zou doen dalen. Deze belanghebbende raamde dat een antidumpingrecht van rond de 30 % de vraag met nog eens 8 gigawatt zou doen verminderen en een recht van 50 % de vraag met 10 gigawatt zou doen verminderen. AFASE verwees in dit kader naar een door een marktanalist opgestelde studie die voor 2013 eveneens voorziet in een vermindering van de vraag met ten hoogste 2 gigawatt als gevolg van een recht van 50 %, hetgeen een vermindering van een veel kleinere omvang betekent.

(389)

Hoewel er tijdens het onderzoek door belanghebbenden verschillende verminderingsscenario's naast bovengenoemde scenario's werden voorgelegd, waren de resultaten daarvan niet vergelijkbaar. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de rechten tot een vermindering van de vraag naar PV-installaties zouden kunnen leiden, is het zeer moelijk om de mate deze effecten vast te stellen in het licht van de verschillende factoren die van invloed zijn op de aantrekkelijkheid van de PV-installaties in de Unie (zie bijvoorbeeld overweging 258 van de voorlopige verordening). Bovendien, zelfs als deze daling op korte termijn zou plaatsvinden, wegen de voordelen die op middellange en lange termijn uit eerlijke handel voortvloeien naar verwachting zwaarder dan de negatieve gevolgen op korte termijn. Ten slotte erkende AFASE zelf dat de beoordeling van het rechtstreekse verband tussen de vraag en de rechten pas mogelijk is als eenmaal rechten zijn ingesteld. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(390)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ingediend, worden de overwegingen 243 en 250 van de voorlopige verordening bevestigd. De bevindingen over de zes dienstverleners voor wie de PV-activiteiten slechts een klein deel van hun bredere activiteiten vormen (zie overweging 370 hierboven), laten de conclusie van overweging 250 van de voorlopige verordening onverlet en het onderscheid met betrekking tot de in overweging 374 bedoelde PV-activiteiten van de zeven projectontwikkelaars/installateurs die niet rechtstreeks verband houden met het betrokken product, eveneens.

6.   Belang van de eindgebruikers/consumenten

(391)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben sommige belanghebbenden opnieuw aangevoerd dat de rechten tot een verhoging van de prijs van het betrokken product zouden leiden. Het gevolg hiervan zou een daling van de vraag naar PV-installaties zijn omdat zij te duur zouden worden voor consumenten en niet aantrekkelijk genoeg zouden zijn voor de andere investeerders.

(392)

Zoals reeds vermeld in overweging 335 hierboven is, zelfs indien prijzen tijdelijk zouden stijgen als gevolg van de instelling van de maatregelen, de algemene ontwikkeling voor prijzen neerwaarts, zoals werd bevestigd door verschillende openbare bronnen. Hoewel het moeilijk is om precies te bepalen hoe sterk de eventuele prijsstijging zou zijn als gevolg van de maatregelen en in welke mate de vraag daarop zou dalen, wordt op de volgende elementen gewezen. Ten eerste maakt het onderzochte product tot 50 % van de totale kost van een PV-installatie uit en daarom kan het recht wellicht minstens gedeeltelijk geabsorbeerd. Ten tweede zal de concurrentie van de bedrijfstak van de Unie met de producenten uit derde landen die reeds op de markt van de Unie aanwezig zijn, de prijzen naar verwachting laag houden. Tegelijkertijd zou de bedrijfstak van de Unie betere financiële resultaten moeten kunnen boeken dankzij de schaalvoordelen als gevolg van een verbeterd gebruik van de productie-installaties en van verminderde productiekosten. Ten derde is de vraag naar PV-installaties niet enkel verbonden met de prijsniveaus van het onderzochte product maar ook met het niveau van de FIT's. Bij de huidige lage vraag (in vergelijking met 2011 en het OT), zullen de FIT's naar verwachting niet even snel afnemen als tijdens de beoordelingsperiode, waardoor langdurig investeren in PV-projecten mogelijk wordt. Het argument werd daarom afgewezen.

(393)

In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen betwistte één belanghebbende de bovenstaande redenering. De belanghebbende betoogde dat de neerwaartse trend van de prijzen niet kan voortduren na de instelling van de maatregelen. De belanghebbende wees erop dat de maatregelen een zeer aanzienlijke kostenstijging betekenen die niet volledig kan worden tenietgedaan door kostendalingen en/of invoer uit derde landen. Voorts werd er nogmaals betoogd dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat zal zijn tot nieuwe investeringen in installaties en machines en dat de downstream-marktdeelnemers dit in beperkte mate kunnen opvangen als hun winst 11 % bedraagt. Tot slot is er geen bewijs geleverd waaruit blijkt dat FIT's de prijsverhoging zouden kunnen compenseren.

(394)

Er zij aan herinnerd dat de prijsstijging als gevolg van de maatregelen, in tegenstelling tot dit argument, naar verwachting niet volledig ongedaan zal worden gemaakt, maar dat veeleer een tijdelijke verhoging van de prijzen na de instelling van de maatregelen mogelijk is (zie overweging 247 van de voorlopige verordening). Een dergelijke prijsstijging kan voortvloeien uit het verschil in prijsniveau tussen de Chinese dumpingprijzen en de niet-Chinese producten. Toch kan op basis van de tijdens het onderzoek verzamelde informatie worden aangevoerd dat de eventuele prijsstijging gedeeltelijk kan worden opgevangen dankzij een aantal factoren, gelet op de winsten in de downstream-sector die rond 11 % bedragen. Ten slotte, wat betreft het argument dat er geen bewijs is geleverd waaruit blijkt dat FIT's de prijsverhoging mogelijk tenietdoen, kan redelijkerwijs worden aangenomen dat deze FIT's in de loop van tijd zullen worden aangepast aan de prijsontwikkeling van projecten.

(395)

Eén belanghebbende beweerde dat de prijs voor modules in Europa sinds maart 2013 met 20 % is gestegen en dat er sinds 2013 een ernstig gebrek is aan voorraden. Dit argument was onvoldoende onderbouwd en openbare informatiebronnen bevestigen juist dat de prijzen in het tweede kwartaal van 2013 relatief stabiel zijn gebleven. Zelfs als die informatie juist was, zou dit enkel betekenen dat naar aanleiding van de registratie van de invoer rekening is gehouden met het risico van een eventueel antidumpingrecht. Dit argument werd daarom afgewezen.

(396)

Een andere belanghebbende beweerde dat de PV-projecten voor een investeerder niet zouden renderen als de dalende FIT's niet verbonden zijn met dalende projectkosten, inclusief de prijs voor modules, omdat zij een aanzienlijk deel van de kosten van een bepaald project vertegenwoordigen. Daarom werd beweerd dat de rechten de levensvatbaarheid van heel wat PV-projecten zouden bedreigen omdat zij de prijs opdrijven.

(397)

Zoals vermeld in overweging 335 hierboven, lijkt de algemene trend voor prijzen van cellen en modules neerwaarts te zijn. Daarenboven neemt het belang van FIT's voor de markt af, omdat waarschijnlijk in verschillende regio's netpariteit zal worden bereikt. Op basis hiervan werd het argument dat de prijs van PV-modules negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor PV-projecten, inclusief de vraag naar hun levensvatbaarheid, verworpen.

(398)

Eén belanghebbende verstrekte een interne modellering om aan te tonen dat de levensvatbaarheid van verschillende PV-projecten in het gedrang zou komen als rechten zouden worden ingesteld.

(399)

Aan de hand van deze modellering kon niet goed worden gekwantificeerd in welke mate de aantrekkelijkheid om in PV-installaties te investeren (bv. rendement van investeringen) zou kunnen verminderen als de prijzen van de cellen en modules zouden stijgen. De veronderstelling echter dat eender welk recht volledig op de eindgebruikers of consumenten zou worden verhaald, wat in de vermelde modellering het geval is, is niet waarschijnlijk gezien de huidige winstmarges van de downstream-marktdeelnemers. Bovendien is een beslissing om te investeren niet alleen gebaseerd op de prijs voor modules, maar ook afhankelijk van vele andere factoren zoals bijvoorbeeld de vraag of een algemeen voordelig kader voor PV-installaties in een bepaald land voorhanden is, het steunniveau of de elektriciteitsprijs (voor netpariteit). Dit argument moet derhalve worden afgewezen.

(400)

Aangezien er geen verdere opmerkingen zijn ingediend, worden de overwegingen 252 en 254 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.   Overige argumenten

(401)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen werd het argument herhaald dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat is de voorziening van de Unie te waarborgen en dat alleen de VRC over de capaciteit beschikt om de voorziening van de Unie te waarborgen.

(402)

Op dit punt is in overweging 256 van de voorlopige verordening al ingegaan. Zelfs bij een meer voorzichtige aanname over de productiecapaciteit van de Unie (zie overweging 183 hierboven) zou de gezamenlijke productiecapaciteit van de Unie en van derde landen voldoende zijn om op korte termijn de mogelijke daling van Chinese invoer op te vangen. Ook op middellange termijn lijkt het redelijk om aan te nemen dat de bedrijfstak van de Unie zijn productiecapaciteit zal uitbreiden om aan de vraag te voldoen, waardoor hij in staat zal zijn om schaalvoordelen te verkrijgen en daardoor prijzen te kunnen verlagen. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(403)

Sommige belanghebbenden voerden opnieuw aan dat de Commissie moeite zal ondervinden bij het bereiken van haar groene-energiedoelstellingen voor 2020 indien de rechten worden ingesteld. Dit argument werd reeds besproken in de overwegingen 257 tot en met 259 van de voorlopige verordening; daarom worden bij gebrek aan nieuwe elementen de overwegingen 257 en 259 van de voorlopige verordening bevestigd.

8.   Conclusie inzake het belang van de Unie

(404)

Gezien het bovenstaande wordt de beoordeling in de overwegingen 260 en 261 van de voorlopige verordening bevestigd.

(405)

Er zijn derhalve geen dwingende redenen om geen definitieve maatregelen in te stellen op de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VRC.

G.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

(406)

Gelet op de conclusies inzake dumping, schade, oorzakelijk verband en het belang van de Unie moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping.

1.   Schademarge

(407)

Om de hoogte van deze maatregelen te bepalen, werd rekening gehouden met de vastgestelde dumpingmarges en het bedrag aan rechten dat nodig is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie op te heffen, zonder de geconstateerde dumpingmarges te overschrijden.

(408)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betoogde één belanghebbende dat de voor de berekening van de schademarge gehanteerde winstmarge van 10 % in de huidige marktomstandigheden te hoog was voor deze bedrijfstak en dat deze zowel voor modules als cellen was gehanteerd. Er wordt op gewezen dat bij de berekening van de schademarge juridisch het criterium voor de bepaling van de winst vóór belasting is, of de bedrijfstak deze winst onder normale mededingingsvoorwaarden, dat wil zeggen wanneer er geen sprake is van dumping, redelijkerwijs kan behalen. Overeenkomstig de jurisprudentie van het Hof betreft dit de aan het begin van de beoordelingsperiode, dus voorafgaand aan de toename van de invoer met dumping, gemaakte winst. De streefwinstmarge werd derhalve bijgesteld naar 8 % op basis van de gewogen gemiddelde winst van de bedrijfstak van de Unie in 2009 en 2010 over modules en cellen voor zover winstgevend.

(409)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde de bedrijfstak van de Unie dat de winstgevendheid over 2010 zou moeten worden gebruikt als de mate van winstgevendheid die de bedrijfstak van de Unie redelijkerwijs zou kunnen behalen wanneer er geen invoer met dumping plaatsvindt, en niet de gemiddelde winstmarge van de jaren 2009 en 2010. In dit verband werd aangevoerd dat de winstgevendheid in 2009 niet volstond en dat de omstandigheden in de twee jaar duidelijk uiteenlopend waren, gelet op met name de ontwikkeling van het verbruik in 2010 waardoor de gevolgen van dumping in dat jaar waren verzacht. In dit verband zij opgemerkt dat het bij de bepaling van de schademarge niet relevant is of de gemiddelde winstmarge van de bedrijfstak van de Unie „volstond”. Zoals reeds vermeld in overweging 264 van de voorlopige verordening moet de schademarge worden gebaseerd op de winst die bij ontbreken van invoer met dumping redelijkerwijze kan worden behaald. De onderzoekende autoriteiten gaan er doorgaans van uit dat dit niveau bij de aanvang van de beoordelingsperiode werd bereikt. Aangezien de bedrijfstak van de Unie in dit geval aan het begin van de beoordelingsperiode in 2009 verlies leed op de verkoop van cellen, was deze methode niet geschikt en werd ervan uitgegaan dat het betrouwbaarder zou zijn om bij de vaststelling van de schademarge uit te gaan van de gemiddelde winstmarge van het eerste en het tweede jaar van de beoordelingsperiode. Dat in deze twee jaren de omstandigheden verschillend waren, werd daarbij irrelevant geacht.

(410)

Een andere partij herhaalde dat voor modules en cellen de respectieve streefwinsten moeten worden vastgesteld, aangezien deze productsoorten gedurende de beoordelingsperiode qua winstgevendheid uiteenlopende ontwikkelingen lieten zien. Weliswaar werden voor elke productsoort afzonderlijk indicatoren gegeven, maar de voor elke indicator bereikte conclusies verwijzen naar het onderzochte product als geheel. Ook wordt eraan herinnerd dat modules en cellen één enkel product vormen, en dat de dumpingmarges en de schademarge derhalve op deze basis werden vastgesteld.

(411)

Voorts hadden de kosten na invoer van de herziene steekproef van niet-verbonden importeurs (de redenen voor de herziening zijn in overweging 21 toegelicht) een impact op de berekende schademarges. Tenslotte werden alle prijsbederfmarges gewijzigd in verband met de correctie van de cif-prijzen, met de uitsluiting van wafers en met het nieuwe streefwinstcijfer.

(412)

Eén belanghebbende voerde aan dat de verkoop van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie gericht was op de hogere marktsegmenten, zoals de woningsector en de kleine commerciële sector, wat tot hogere feed-in-tariff's („FIT's”) leidde, en stelde voor de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie derhalve dienovereenkomstig aan te passen. Opgemerkt zij dat dit argument niet doorslaggevend moet zijn voor de berekening van de schademarge, aangezien uit het onderzoek is gebleken dat de producenten in de Unie geen winst maakten.

(413)

Aangezien geen andere opmerkingen over de schademarge werden ontvangen, wordt de in de overwegingen 263 tot en met 266 van de voorlopige verordening beschreven methode bevestigd.

2.   Definitieve maatregelen

(414)

Gelet op de conclusies aangaande dumping, schade, oorzakelijk verband en het belang van de Unie wordt overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening geoordeeld dat op PV-modules of panelen van kristallijn silicium en daarin gebruikte cellen, van oorsprong uit of verzonden uit de VRC, definitieve antidumpingmaatregelen moeten worden ingesteld, die volgens de „regel van het laagste recht” gelijk moeten zijn aan de dumpingmarge dan wel aan de schademarge indien deze lager is. In dit geval moet het recht bijgevolg worden vastgesteld op het niveau van de vastgestelde schademarges.

(415)

Opgemerkt zij dat parallel aan het antidumpingonderzoek een antisubsidieonderzoek is uitgevoerd. Gelet op de gebruikmaking van de regel van het laagste recht en het feit dat de definitieve subsidiemarges lager zijn dan de schademarges, wordt het passend geacht een definitief compenserend recht ter hoogte van de vastgestelde definitieve subsidiemarges en dan een definitief antidumpingrecht ter hoogte van de desbetreffende schademarge in te stellen. Op basis van het bovenstaande worden deze rechten als volgt vastgesteld:

Onderneming

Subsidie-marge

Dumping-marge

Schade-marge

Compen-serend recht

Anti-dumping-recht

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd;

Trina Solar (Changzhou) Science & Technology Co. Ltd;

Changzhou Youze Technology Co. Ltd;

Trina Solar Energy (Shanghai) Co. Ltd;

Yancheng Trina Solar Energy Technology Co. Ltd

3,5 %

90,3 %

48,2 %

3,5 %

44,7 %

Delsolar (Wujiang) Ltd

de-minimis

111,5 %

64,9 %

0,0 %

64,9 %

Jiangxi LDK Solar Hi-Tech Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Hefei) Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Nanchang) Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Suzhou) Co. Ltd

11,5 %

91,9 %

58,2 %

11,5 %

46,7 %

JingAo Solar Co. Ltd

Shanghai JA Solar Technology Co. Ltd

JA Solar Technology Yangzhou Co. Ltd

Hefei JA Solar Technology Co. Ltd

Shanghai JA Solar PV Technology Co. Ltd

5,0 %

97,5 %

56,5 %

5,0 %

51,5 %

Jinko Solar Co. Ltd

Jinko Solar Import and Export Co. Ltd

ZHEJIANG JINKO SOLAR CO. LTD

ZHEJIANG JINKO SOLAR TRADING CO. LTD

6,5 %

88,1 %

47,7 %

6,5 %

41,2 %

Jinzhou Yangguang Energy Co. Ltd

Jinzhou Huachang Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jinzhou Jinmao Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jinzhou Rixin Silicon Materials Co. Ltd

Jinzhou Youhua Silicon Materials Co. Ltd

6,4 %

53,8 %

33,7 %

6,4 %

27,3 %

RENESOLA ZHEJIANG LTD

RENESOLA JIANGSU LTD

4,6 %

88,1 %

47,7 %

4,6 %

43,1 %

Wuxi Suntech Power Co. Ltd

Suntech Power Co. Ltd

Wuxi SunShine Power Co. Ltd

Luoyang Suntech Power Co. Ltd

Zhenjiang Ren De New Energy Science Technology Co. Ltd

Zhenjiang Rietech New Energy Science Technology Co. Ltd

4,9 %

73,2 %

46,3 %

4,9 %

41,4 %

Yingli Energy (China) Co. Ltd

Baoding Tianwei Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Hainan Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Hengshui Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Tianjin Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Lixian Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Baoding Jiasheng Photovoltaic Technology Co. Ltd

Beijing Tianneng Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Yingli Energy (Beijing) Co. Ltd

6,3 %

93,3 %

41,8 %

6,3 %

35,5 %

Andere medewerkende ondernemingen in het antidumpingonderzoek (m.u.v. de ondernemingen onderworpen aan het residuele recht in de parallelle antisubsidie-uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013) (18) (Bijlage I)

6,4 %

88,1 %

47,7 %

6,4 %

41,3 %

Andere medewerkende ondernemingen in het antidumpingonderzoek, onderworpen aan het residuele recht in de parallelle antisubsidie-uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 (Bijlage II)

11,5 %

88,1 %

47,7 %

11,5 %

36,2 %

Alle andere ondernemingen

11,5 %

111,5 %

64,9 %

11,5 %

53,4 %

(416)

De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij dat onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten gelden (in tegenstelling tot het ten aanzien van „alle andere ondernemingen” in het gehele land toepasselijke recht) dus uitsluitend bij de invoer van producten van oorsprong uit de VRC die zijn vervaardigd door de specifiek vermelde juridische entiteiten. Deze rechten zijn niet van toepassing op invoer van het betrokken product die is vervaardigd door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening met naam en adres genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om met de specifiek genoemde ondernemingen verbonden entiteiten; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

(417)

Na de mededeling van feiten en overwegingen heeft de Chinese regering aangevoerd dat het gewogen gemiddelde recht voor de in bijlage I en in bijlage II vermelde ondernemingen in strijd is met de WTO-antidumpingovereenkomst, aangezien het zou zijn gebaseerd op het gewogen gemiddelde van de voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs van cellen en modules afzonderlijk berekende rechten. Deze aanname is echter onjuist. Ten aanzien van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is een uniform recht berekend voor al hun uitvoer van het betrokken product — en de meeste producenten-exporteurs exporteerden cellen en modules. De aanname dat rechten voor producenten-exporteurs van cellen en modules afzonderlijk werden berekend, is derhalve onjuist en het argument kan derhalve niet worden aanvaard.

(418)

Wanneer de uitvoer van een van de ondernemingen die van een lager individueel recht profiteren, na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk zou toenemen, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar de ontwijking van maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is de individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan een voor het gehele land geldend recht te heffen.

(419)

Verzoeken in verband met de toepassing van individuele antidumpingrechten (bijv. na een naamswijziging van de entiteit of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen onverwijld aan de Commissie te worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien de naamswijziging of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van de productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal deze verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen waarvoor een individueel antidumpingrecht geldt.

(420)

Om een gelijke behandeling van nieuwe exporteurs en de in bijlage I en in bijlage II bij deze verordening vermelde, niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen te garanderen, moet het voor laatstgenoemde ondernemingen geldende gewogen gemiddelde recht eveneens gelden voor alle nieuwe exporteurs die anders voor een nieuw onderzoek krachtens artikel 11, lid 4, van de basisverordening in aanmerking zouden komen.

(421)

Er worden maatregelen ingesteld om de producenten in de Unie van de schadelijke gevolgen van dumping te laten herstellen. Indien zich aanvankelijk een onevenwicht zou voordoen tussen de mogelijke voordelen voor de producenten in de Unie enerzijds en de kosten voor andere marktdeelnemers in de Unie anderzijds, kan dit onevenwicht worden geneutraliseerd door een stijging en/of het weer op gang brengen van de productie in de Unie.

(422)

Mogelijkerwijs komt het voorziene scenario van een stijging van de productie in de Unie echter niet met de marktontwikkeling in deze fluctuerende markt overeen. Zoals aangegeven in overweging 108 van de voorlopige verordening is het verbruik van modules in de Unie tussen 2009 en 2011 met 264 % gestegen, maar gedurende de periode van 6 maanden tussen 2011 en het OT met 43 procentpunten gedaald. De fluctuaties zijn nog sterker wanneer wordt gekeken naar de periode 2006-2011, waarin het verbruik van modules in de Unie van minder dan 1 gigawatt tot bijna 20 gigawatt steeg, d.w.z. ongeveer 2 000 % steeg in slechts vijf jaar. Deze fluctuaties zullen naar verwachting voortduren, en door verenigingen van ondernemingen gepubliceerde ramingen tonen verschillen van 100 % of meer tussen de verschillende scenario's voor wat de middellange termijn van 2014-2015 betreft.

(423)

Om deze redenen wordt het passend geacht in zulke uitzonderlijke omstandigheden de duur van de maatregelen te beperken tot een periode van slechts twee jaar.

(424)

Deze periode zou voor de producenten in de Unie lang genoeg moeten zijn om hun productie te verhogen en/of weer op gang te brengen, terwijl de situatie van andere marktdeelnemers in de Unie toch niet ernstig in het gedrang wordt gebracht. Er wordt van uitgegaan dat een periode van twee jaar het meest geschikt is om na te gaan of de Europese productie door het instellen van maatregelen inderdaad stijgt, waarmee de negatieve gevolgen voor andere marktdeelnemers in de Unie worden gecompenseerd.

(425)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één producent in de Unie betoogd dat de beperkte duur van twee jaar te kort is om van de geleden schade te kunnen herstellen. Bovendien werd aangevoerd dat een duur van twee jaar het de producenten in de Unie niet mogelijk zou maken bedrijfsplannen voor het huidige en komende boekjaar in te dienen. In dit verband wordt opgemerkt dat de maatregelen duren tot december 2015, wat voor de producenten in de Unie toereikend zou moeten zijn om bedrijfsplannen tot 2015 in te dienen.

(426)

Voorts heeft de producent in de Unie geen bezwaar gemaakt tegen de redenen waarom de looptijd tot twee jaar was beperkt, waaronder met name de fluctuaties van de markt. De producent heeft zelfs expliciet waardering uitgesproken voor een herziening indien de maatregelen moeten worden gewijzigd vanwege een veranderde marktsituatie. Daar een verandering van de marktomstandigheden binnen twee jaar op deze fluctuerende markt inderdaad zeer waarschijnlijk is, wordt het passend geacht de maatregelen van meet af aan te beperken tot twee jaar.

(427)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de klager dat twee jaar onvoldoende is om te investeren in productie, met verwijzing naar overweging 424. Wegens de aanzienlijke onbenutte capaciteit van de bedrijfstak van de Unie kan een productiestijging echter ook worden bewerkstelligd door een beter gebruik van de bestaande productiecapaciteit, wat haalbaar zou moeten zijn zonder grote extra investeringen.

(428)

De klager voerde verder aan dat een eventuele instelling van definitieve antidumpingrechten voor een periode van twee jaar onvoldoende is voor de bedrijfstak van de Unie om van de schadelijke effecten van eerdere dumping te herstellen. Bij de instelling van antidumpingrechten kan echter niet alleen naar de belangen van de bedrijfstak van de Unie worden gekeken, maar moet er een evenwicht worden gevonden tussen de mogelijke voordelen voor de producenten in de Unie en de kosten voor andere marktdeelnemers in de Unie. Op basis hiervan wordt het besluit tot beperking van de maatregelen tot twee jaar gehandhaafd.

(429)

De Commissie heeft alle belanghebbenden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zij voornemens was de aanbeveling te doen een definitief antidumpingrecht op fotovoltaïsche modules of panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules of panelen gebruikte cellen, van oorsprong uit of verzonden uit de VRC, in te stellen en de bedragen waarvoor uit hoofde van het voorlopige recht zekerheid was gesteld, definitief te innen („mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle belanghebbenden konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling opmerkingen maken.

(430)

Met de mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werd waar nodig rekening gehouden.

3.   Terugwerkende kracht

(431)

Wat de eventuele toepassing van antidumpingmaatregelen met terugwerkende kracht aangaat, moeten de criteria van artikel 10, lid 4, van de basisverordening worden nagegaan. Ingevolge artikel 10, lid 4, onder b), is een hoofdcriterium waaraan moet worden voldaan, dat er sprake is van „een aanzienlijke toename van invoer”„naast de invoer die in het onderzoektijdvak schade heeft veroorzaakt”.

(432)

Uit een vergelijking van de maandelijkse gemiddelde invoer (19) van modules en cellen met de maandelijkse gemiddelde invoer in de registratieperiode (maart 2013 — juni 2013) komt een scherpe daling van de omvang van de invoer na het OT naar voren. Inderdaad beliep de maandelijkse gemiddelde invoer van Chinese modules en cellen, zoals vermeld in overweging 110 van de voorlopige verordening, 1 250 megawatt (20) tijdens het OT. Ter vergelijking: de maandelijkse gemiddelde invoer van Chinese modules en cellen was tijdens de registratieperiode maar ongeveer half zo groot.

(433)

Alternatief zou, gelet op de fluctuaties van de markt, de verdere aanzienlijke stijging van de invoer in relatieve in plaats van in absolute termen kunnen worden beoordeeld. Om na te gaan of er sprake is van een aanzienlijke relatieve stijging, moet de omvang van de invoer met het verbruik op de markt van de Unie worden vergeleken om na te gaan of het verbruik beduidend sneller dan de invoer uit de VRC is gedaald. Aangezien de invoer van Chinese modules en cellen tijdens de registratieperiode slechts half zo groot was als gedurende het OT, zou het verbruik met aanzienlijk meer dan 50 % moeten zijn gedaald. Aangezien er geen nauwkeurige informatie over het verbruik tijdens de registratieperiode beschikbaar is, bestaan er geen aanwijzingen dat het verbruik met meer dan 50 % is gedaald.

(434)

Om de hierboven vermelde redenen is het criterium betreffende een aanzienlijke toename van invoer derhalve niet vervuld. Bijgevolg luidt de conclusie dat het definitieve antidumpingrecht niet met terugwerkende kracht vóór de datum van inwerkingtreding van de voorlopige maatregelen zal worden geheven.

H.   VORM VAN DE MAATREGELEN

(435)

Na de instelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen boden een groep van medewerkende producenten-exporteurs, met inbegrip van hun verbonden ondernemingen in de VRC en in de Europese Unie, en de CCCME een gezamenlijke prijsverbintenis aan overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening. Het aanbod werd ook gesteund door de Chinese autoriteiten.

(436)

De Commissie heeft het aanbod onderzocht, en dit verbintenisaanbod bij Besluit 2013/423/EU aanvaard. Om te beoordelen of de prijsverbintenis de schadelijke gevolgen van de dumping opheft, heeft de Commissie, zoals reeds in de overwegingen 3, 4 en 7 van dat besluit werd aangegeven, een analyse gemaakt van de gewijzigde marktomstandigheden van blijvende aard die onder meer betrekking hebben op de huidige uitvoerprijzen en de schademarge, die lager werd bevonden dan de dumpingmarge.

(437)

Na Besluit 2013/423/EU hebben de producenten-exporteurs en de CCCME een kennisgeving tot wijziging van hun oorspronkelijke verbintenis gedaan. Zij verzochten de verbintenis te herzien om met de in de overwegingen 31 en 72 beschreven uitsluiting van wafers van de productomschrijving rekening te houden. Bovendien heeft nog een aantal exporteurs binnen de in artikel 8, lid 2, van de basisverordening verankerde termijn, verzocht om zich bij de overeenkomst te mogen aansluiten.

(438)

Bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU heeft de Commissie de aanvaarding bevestigd van de door de in de bijlage bij dat besluit vermelde exporteurs aangeboden verbintenis met betrekking tot de definitieve rechten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op fotovoltaïsche modules of panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules en panelen gebruikte cellen (cellen met een dikte van niet meer dan 400 micrometer), momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 8501 31 00, ex 8501 32 00, ex 8501 33 00, ex 8501 34 00, ex 8501 61 20, ex 8501 61 80, ex 8501 62 00, ex 8501 63 00, ex 8501 64 00 en ex 8541 40 90 (Taric-codes 8501310081, 8501310089, 8501320041, 8501320049, 8501330061, 8501330069, 8501340041, 8501340049, 8501612041, 8501612049, 8501618041, 8501618049, 8501620061, 8501620069, 8501630041, 8501630049, 8501640041, 8501640049, 8541409021, 8541409029, 8541409031 en 8541409039), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, tenzij het om goederen in doorvoer in de zin van artikel V van de GATT-overeenkomst gaat.

De volgende productsoorten vallen niet onder de productomschrijving van het betrokken product:

zonneopladers die bestaan uit minder dan zes cellen, draagbaar zijn en apparaten van elektriciteit voorzien of batterijen opladen;

fotovoltaïsche producten vervaardigd met dunnelaagtechnologie;

fotovoltaïsche producten van kristallijn silicium die permanent in elektrische goederen zijn geïntegreerd, wanneer die elektrische goederen een andere functie hebben dan het opwekken van elektriciteit en wanneer die elektrische goederen de elektriciteit verbruiken die door de geïntegreerde fotovoltaïsche cel(len) van kristallijn silicium wordt opgewekt;

modules of panelen met een uitgangsspanning van niet meer dan 50 V gelijkstroom en een uitgangsvermogen van niet meer dan 50 watt, uitsluitend voor rechtstreeks gebruik als batterijladers in systemen met dezelfde spannings- en vermogenskenmerken.

2.   Het definitieve antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 omschreven en door de hieronder vermelde ondernemingen vervaardigde producten is als volgt:

Onderneming

Recht

Aanvullende Taric-code

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd;

Trina Solar (Changzhou) Science & Technology Co. Ltd;

Changzhou Youze Technology Co. Ltd;

Trina Solar Energy (Shanghai) Co. Ltd;

Yancheng Trina Solar Energy Technology Co. Ltd

44,7 %

B791

Delsolar (Wujiang) Ltd

64,9 %

B792

Jiangxi LDK Solar Hi-Tech Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Nanchang) Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Suzhou) Co. Ltd

46,7 %

B793

LDK Solar Hi-Tech (Hefei) Co. Ltd

46,7 %

B927

JingAo Solar Co. Ltd

Shanghai JA Solar Technology Co. Ltd

JA Solar Technology Yangzhou Co. Ltd

Hefei JA Solar Technology Co. Ltd

Shanghai JA Solar PV Technology Co. Ltd

51,5 %

B794

Jinko Solar Co.Ltd

Jinko Solar Import and Export Co. Ltd

ZHEJIANG JINKO SOLAR CO. LTD

ZHEJIANG JINKO SOLAR TRADING CO. LTD

41,2 %

B845

Jinzhou Yangguang Energy Co. Ltd

Jinzhou Huachang Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jinzhou Jinmao Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jinzhou Rixin Silicon Materials Co. Ltd

Jinzhou Youhua Silicon Materials Co. Ltd

27,3 %

B795

RENESOLA ZHEJIANG LTD

RENESOLA JIANGSU LTD

43,1 %

B921

Wuxi Suntech Power Co. Ltd

Suntech Power Co. Ltd

Wuxi Sunshine Power Co. Ltd

Luoyang Suntech Power Co. Ltd

Zhenjiang Ren De New Energy Science Technology Co. Ltd

Zhenjiang Rietech New Energy Science Technology Co. Ltd

41,4 %

B796

Yingli Energy (China) Co. Ltd

Baoding Tianwei Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Hainan Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Hengshui Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Tianjin Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Lixian Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Baoding Jiasheng Photovoltaic Technology Co. Ltd

Beijing Tianneng Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Yingli Energy (Beijing) Co. Ltd

35,5 %

B797

Andere medewerkende ondernemingen in het antidumpingonderzoek (m.u.v. de ondernemingen onderworpen aan het residuele recht in de parallelle antisubsidieuitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013) (Bijlage I)

41,3 %

 

Andere medewerkende ondernemingen in het antidumpingonderzoek, onderworpen aan het residuele recht in de parallelle antisubsidieuitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 (Bijlage II)

36,2 %

 

Alle overige ondernemingen

53,4 %

B999

3.   Tenzij anders vermeld zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

4.   Wanneer een nieuwe producent-exporteur in de VRC ten genoegen van de Commissie aantoont dat:

hij het in lid 1 beschreven product tijdens de periode van 1 juli 2011 tot en met 30 juni 2012 („onderzoektijdvak”) niet naar de Unie heeft uitgevoerd,

hij niet verbonden is met een exporteur of producent in de VRC voor wie de bij deze verordening ingestelde antidumpingmaatregelen gelden,

hij het betrokken product na het onderzoektijdvak waarop de maatregelen zijn gebaseerd, daadwerkelijk naar de Unie heeft uitgevoerd of een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid van dit product naar de Unie uit te voeren,

kan lid 2 worden gewijzigd door de nieuwe producent-exporteur toe te voegen aan de medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen en waarvoor bijgevolg het gewogen gemiddeld recht van 41,3 % geldt.

Artikel 2

1.   De bedragen die als zekerheid zijn gesteld uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht overeenkomstig Verordening (EU) nr. 513/2013 op de invoer van wafers (wafers met een dikte van niet meer dan 400 micrometer) en modules of panelen met een uitgangsspanning van niet meer dan 50 V gelijkstroom en een uitgangsvermogen van niet meer dan 50 W, uitsluitend voor rechtstreeks gebruik als batterijladers in systemen met dezelfde spannings- en vermogenskenmerken, van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, worden vrijgegeven.

2.   De bedragen die als zekerheid zijn gesteld uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht overeenkomstig Verordening (EU) nr. 513/2013 op de invoer van fotovoltaïsche modules of panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules en panelen gebruikte cellen (cellen met een dikte van niet meer dan 400 micrometer), momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 8501 31 00, ex 8501 32 00, ex 8501 33 00, ex 8501 34 00, ex 8501 61 20, ex 8501 61 80, ex 8501 62 00, ex 8501 63 00, ex 8501 64 00 en ex 8541 40 90 (Taric-codes 8501310081, 8501310089, 8501320041, 8501320049, 8501330061, 8501330069, 8501340041, 8501340049, 8501612041, 8501612049, 8501618041, 8501618049, 8501620061, 8501620069, 8501630041, 8501630049, 8501640041, 8501640049, 8541409021, 8541409029, 8541409031 en 8541409039), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, tenzij het om goederen in doorvoer in de zin van artikel V van de GATT-overeenkomst gaat, worden definitief geïnd. Als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 3

1.   Ingevoerde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven, die momenteel zijn ingedeeld onder GN-code ex 8541 40 90 (Taric-codes 8541409021, 8541409029, 8541409031 en 8541409039), die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU, zijn vrijgesteld van het bij artikel 1 ingestelde antidumpingrecht op voorwaarde dat:

a)

een in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU vermelde onderneming, direct of via haar verbonden onderneming die ook in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU is vermeld, de bovengenoemde producten heeft vervaardigd voor en verzonden en gefactureerd aan ofwel hun verbonden ondernemingen in de Unie die als importeur optreden en de goederen inklaren voor het vrije verkeer in de Unie, ofwel de eerste onafhankelijke afnemer die als importeur optreedt en de goederen inklaart voor het vrije verkeer in de Unie; en

b)

de goederen vergezeld gaan van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die in bijlage III bij deze verordening zijn vermeld;

c)

de goederen vergezeld gaan van een verbinteniscertificaat voor uitvoer, overeenkomstig bijlage IV bij deze verordening; en

d)

de goederen die bij de douane worden aangegeven en aangeboden, exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur.

2.   Er ontstaat een douaneschuld op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer:

a)

wanneer ten aanzien van de in lid 1 beschreven ingevoerde goederen wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in dat lid genoemde voorwaarden niet is voldaan; of

b)

wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis overeenkomstig artikel 8, lid 9, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 intrekt bij een verordening of besluit waarin zij naar specifieke transacties verwijst en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig verklaart.

Artikel 4

Onder bepaalde, in Besluit 2013/707/EU vastgestelde voorwaarden geven de ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen in de bijlage bij dat besluit zijn vermeld, ook voor transacties die niet van de antidumpingrechten zijn vrijgesteld een factuur af. Deze factuur is een handelsfactuur die ten minste de gegevens bevat die in bijlage V bij deze verordening zijn vermeld.

Artikel 5

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij verstrijkt op 7 december 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 december 2013.

Voor de Raad

De voorzitter

E. GUSTAS


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  Verordening (EU) nr. 513/2013 van de Commissie van 4 juni 2013 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 182/2013 tot onderwerping van de invoer van deze goederen van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China aan registratie (PB L 152 van 5.6.2013, blz. 5).

(3)  Verordening (EU) nr. 182/2013 van de Commissie tot onderwerping van de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de VRC aan registratie (PB L 61 van 5.3.2013, blz. 2).

(4)  Besluit 2013/423/EU van de Commissie van 2 augustus 2013 tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 209 van 3.8.2013, blz. 26).

(5)  Zie bladzijde 214 van dit Publicatieblad.

(6)  Verslag van de Beroepsinstantie, EG-maatregelen betreffende asbest en asbesthoudende stoffen, WT/DS135/AB/R, vastgesteld op 5 april 2001.

(7)  Zaak T-401/06, Brosmann Footwear (HK) Ltd en anderen vs. Raad; Zaak T-314/06 Whirlpool Europe vs. Raad.

(8)  PB C 269 van 6.9.2012, blz. 5.

(9)  Referentie nummer CEI/IEC 61730-1:2004.

(10)  Schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam, Verordening (EG) nr. 553/2006 van de Commissie van 23 maart 2006 (voorlopig); Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 (definitief).

(11)  Zaak T-401/06, Brosmann Footwear (HK) Ltd vs. Raad van de Europese Unie, punt 133.

(12)  Zaak T-401/06, Brosmann Footwear (HK) Ltd vs. Raad van de Europese Unie, punt 135.

(13)  Verordening (EU) nr. 1168/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012, PB L 344 van 14.12.2012, blz. 1.

(14)  Firstpost, 12 juni 2013.

(15)  JRC Scientific and Policy Report, PV Status Report 2012, blz. 14.

(16)  Indiase invoerstatistieken, goederencode 8541 40 11 zonnecellen/fotovoltaïsche cellen al dan niet geassembleerd in module/paneel. De waarden worden gegeven voor het Indiase boekjaar, d.w.z. april tot en met maart. Informatie over hoeveelheden wordt gegeven in stuks, doch cellen en modules worden bij de rapportage samengenomen. Aangezien de waarde van een module doorgaans zowat 100 keer hoger is dan de waarde van een cel, wordt de informatie over hoeveelheden niet betrouwbaar geacht.

(17)  Zaak C-16/90, Detlef Nölle tegen Hauptzollamt Bremen-Freihafen, Jurispr. 1991, blz. I-5163.

(18)  Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 1239/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (zie bladzijde 66 van dit Publicatieblad)

(19)  Aangezien de registratieperiode aanzienlijk korter is dan het OT, is een vergelijking van maandelijkse gemiddelde waarden nuttiger dan een vergelijking van de totale hoeveelheden van de twee respectieve perioden.

(20)  13 986 megawatt van modules + 1 019 megawatt van cellen over een periode van 12 maanden.


BIJLAGE I

Naam van de onderneming

Aanvullende Taric-code

Anhui Schutten Solar Energy Co., Ltd

Quanjiao Jingkun Trade Co., Ltd

B801

Anji DaSol Solar Energy Science & Technology Co. Ltd

B802

Canadian Solar Manufacturing (Changshu) Inc.

Canadian Solar Manufacturing (Luoyang) Inc.

CSI Cells Co., Ltd

CSI Solar Power (China) Inc.

B805

Changzhou Shangyou Lianyi Electronic Co. Ltd

B807

CHINALAND SOLAR ENERGY CO. LTD

B808

CEEG Nanjing Renewable Energy Co. Ltd

CEEG (Shanghai) Solar Science Technology Co. Ltd

China Sunergy (Nanjing) Co. Ltd

China Sunergy (Shanghai) Co. Ltd

China Sunergy (Yangzhou) Co. Ltd

B809

Chint Solar (Zhejiang) Co. Ltd

B810

ChangZhou EGing Photovoltaic Technology Co. Ltd

B811

ANHUI RINENG ZHONGTIAN SEMICONDUCTOR DEVELOPMENT CO. LTD.

CIXI CITY RIXING ELECTRONICS CO. LTD.

HUOSHAN KEBO ENERGY & TECHNOLOGY CO. LTD

B812

CNPV Dongying Solar Power Co. Ltd

B813

CSG PVtech Co. Ltd

B814

DCWATT POWER Co. Ltd

B815

Dongfang Electric (Yixing) MAGI Solar Power Technology Co. Ltd

B816

EOPLLY New Energy Technology Co. Ltd

SHANGHAI EBEST SOLAR ENERGY TECHNOLOGY CO. LTD

JIANGSU EOPLLY IMPORT & EXPORT CO. LTD

B817

Era Solar Co. Ltd

B818

ET Energy Co. Ltd

ET Solar Industry Limited

B819

GD Solar Co. Ltd

B820

Guodian Jintech Solar Energy Co. Ltd

B822

Hangzhou Bluesun New Material Co. Ltd

B824

Hangzhou Zhejiang University Sunny Energy Science and Technology Co. Ltd

Zhejiang Jinbest Energy Science and Technology Co. Ltd

B825

Hanwha SolarOne Co. Ltd

B929

Hanwha SolarOne (Qidong) Co. Ltd

B826

Hengdian Group DMEGC Magnetics Co. Ltd

B827

HENGJI PV-TECH ENERGY CO. LTD.

B828

Himin Clean Energy Holdings Co. Ltd

B829

Jetion Solar (China) Co. Ltd

Junfeng Solar (Jiangsu) Co. Ltd

Jetion Solar (Jiangyin) Co. Ltd

B830

Jiangsu Green Power PV Co. Ltd

B831

Jiangsu Hosun Solar Power Co. Ltd

B832

Jiangsu Jiasheng Photovoltaic Technology Co. Ltd

B833

Jiangsu Runda PV Co. Ltd

B834

Jiangsu Sainty Machinery Imp. And Exp. Corp. Ltd

Jiangsu Sainty Photovoltaic Systems Co. Ltd

B835

Jiangsu Seraphim Solar System Co. Ltd

B836

Changzhou Shunfeng Photovoltaic Materials Co. Ltd

Jiangsu Shunfeng Photovoltaic Electronic Power Co. Ltd

Jiangsu Shunfeng Photovoltaic Technology Co. Ltd

B837

Jiangsu Sinski PV Co. Ltd

B838

Jiangsu Sunlink PV Technology Co. Ltd

B839

Jiangsu Zhongchao Solar Technology Co. Ltd

B840

Jiangxi Risun Solar Energy Co. Ltd

B841

Jiangyin Hareon Power Co. Ltd

Taicang Hareon Solar Co. Ltd

Hareon Solar Technology Co. Ltd

Hefei Hareon Solar Technology Co. Ltd

Jiangyin Xinhui Solar Energy Co. Ltd

Altusvia Energy (Taicang) Co, Ltd

B842

Jinggong P-D Shaoxing Solar Energy Tech Co. Ltd

B844

Juli New Energy Co. Ltd

B846

Jumao Photonic (Xiamen) Co., Ltd

B847

Kinve Solar Power Co. Ltd (Maanshan)

B849

GCL SOLAR POWER (SUZHOU) LIMITED

GCL-Poly Solar Power System Integration (Taicang) Co. Ltd

GCL Solar System (Suzhou) Limited

GCL-Poly (Suzhou) Energy Limited

Jiangsu GCL Silicon Material Technology Development Co. Ltd

Jiangsu Zhongneng Polysilicon Technology Development Co. Ltd

Konca Solar Cell Co. Ltd

Suzhou GCL Photovoltaic Technology Co. Ltd

B850 

Lightway Green New Energy Co. Ltd

Lightway Green New Energy (Zhuozhou) Co. Ltd

B851

Motech (Suzhou) Renewable Energy Co., Ltd

B852

Nanjing Daqo New Energy Co. Ltd

B853

LEVO SOLAR TECHNOLOGY CO. LTD

NICE SUN PV CO. LTD

B854

Ningbo Jinshi Solar Electrical Science & Technology Co. Ltd

B857

Ningbo Komaes Solar Technology Co. Ltd

B858

Ningbo Osda Solar Co. Ltd

B859

Ningbo Qixin Solar Electrical Appliance Co. Ltd

B860

Ningbo South New Energy Technology Co. Ltd

B861

Ningbo Sunbe Electric Ind Co. Ltd

B862

Ningbo Ulica Solar Science & Technology Co. Ltd

B863

Perfectenergy (Shanghai) Co. Ltd

B864

Perlight Solar Co. Ltd

B865

Phono Solar Technology Co. Ltd

Sumec Hardware & Tools Co. Ltd

B866

RISEN ENERGY CO. LTD

B868

SHANDONG LINUO PHOTOVOLTAIC HI-TECH CO. LTD

B869

SHANGHAI ALEX NEW ENERGY CO. LTD

SHANGHAI ALEX SOLAR ENERGY SCIENCE & TECHNOLOGY CO. LTD

B870

BYD(Shangluo)Industrial Co.Ltd

Shanghai BYD Co. Ltd

B871

Shanghai Chaori International Trading Co. Ltd

Shanghai Chaori Solar Energy Science & Technology Co. Ltd

B872

Propsolar (Zhejiang) New Energy Technology Co. Ltd

Shanghai Propsolar New Energy Co. Ltd

B873

Lianyungang Shenzhou New Energy Co. Ltd

Shanghai Shenzhou New Energy Development Co. Ltd

SHANGHAI SOLAR ENERGY S&T CO. LTD

B875

Jiangsu ST-Solar Co. Ltd

Shanghai ST-Solar Co. Ltd

B876

Shanghai Topsolar Green Energy Co. Ltd

B877

Shenzhen Sacred Industry Co. Ltd

B878

Leshan Topray Cell Co. Ltd

Shanxi Topray Solar Co. Ltd

Shenzhen Topray Solar Co. Ltd

B880

Shanghai Sopray New Energy Co. Ltd

Sopray Energy Co. Ltd

B881

Ningbo Sun Earth Solar Energy Co. Ltd

NINGBO SUN EARTH SOLAR POWER CO. LTD

SUN EARTH SOLAR POWER CO. LTD

B882

TDG Holding Co. Ltd

B884

Tianwei New Energy (Chengdu) PV Module Co. Ltd

Tianwei New Energy Holdings Co. Ltd

Tianwei New Energy (Yangzhou) Co. Ltd

B885

Wenzhou Jingri Electrical and Mechanical Co. Ltd

B886

Winsun New Energy Co. Ltd

B887

Wuhu Zhongfu PV Co. Ltd

B889

Wuxi Saijing Solar Co. Ltd

B890

Wuxi Solar Innova PV Co. Ltd

B892

Wuxi Machinery & Equipment Import & Export Co. Ltd

Wuxi Taichang Electronic Co. Ltd

Wuxi Taichen Machinery & Equipment Co. Ltd

B893

Shanghai Huanghe Fengjia Photovoltaic Technology Co. Ltd

State-run Huanghe Machine-Building Factory Import and Export Corporation

Xi'an Huanghe Photovoltaic Technology Co. Ltd

B896

Wuxi LONGi Silicon Materials Co. Ltd

Xi'an LONGi Silicon Materials Corp.

B897

Years Solar Co. Ltd

B898

Yuhuan BLD Solar Technology Co. Ltd

Zhejiang BLD Solar Technology Co. Ltd

B899

Yuhuan Sinosola Science & Technology Co. Ltd

B900

Yunnan Tianda Photovoltaic Co. Ltd

B901

Zhangjiagang City SEG PV Co. Ltd

B902

Zhejiang Global Photovoltaic Technology Co. Ltd

B904

Zhejiang Heda Solar Technology Co. Ltd

B905

Zhejiang Jiutai New Energy Co. Ltd

Zhejiang Topoint Photovoltaic Co. Ltd

B906

Zhejiang Kingdom Solar Energy Technic Co. Ltd

B907

Zhejiang Koly Energy Co. Ltd

B908

Zhejiang Longbai Photovoltaic Tech Co. Ltd

B909

Zhejiang Mega Solar Energy Co. Ltd

Zhejiang Fortune Photovoltaic Co. Ltd

B910

Zhejiang Shuqimeng Photovoltaic Technology Co. Ltd

B911

Zhejiang Shinew Photoelectronic Technology Co. Ltd

B912

Zhejiang SOCO Technology Co. Ltd

B913

Zhejiang Sunflower Light Energy Science & Technology Limited Liability Company

Zhejiang Yauchong Light Energy Science & Technology Co. Ltd

B914

Zhejiang Tianming Solar Technology Co. Ltd

B916

Zhejiang Trunsun Solar Co. Ltd

Zhejiang Beyondsun PV Co. Ltd

B917

Zhejiang Wanxiang Solar Co. Ltd

WANXIANG IMPORT & EXPORT CO LTD

B918

Zhejiang Xiongtai Photovoltaic Technology Co. Ltd

B919

ZHEJIANG YUANZHONG SOLAR CO. LTD

B920

Zhongli Talesun Solar Co. Ltd

B922

ZNSHINE PV-TECH CO. LTD

B923

Zytech Engineering Technology Co. Ltd

B924


BIJLAGE II

Naam van de onderneming

Aanvullende Taric-code

Jiangsu Aide Solar Energy Technology Co. Ltd

B798

Alternative Energy (AE) Solar Co. Ltd

B799

Anhui Chaoqun Power Co. Ltd

B800

Anhui Titan PV Co. Ltd

B803

TBEA SOLAR CO. LTD

Xi'an SunOasis (Prime) Company Limited

XINJIANG SANG'O SOLAR EQUIPMENT

B804

Changzhou NESL Solartech Co. Ltd

B806

Dotec Electric Co. Ltd

B928

Greenway Solar-Tech (Shanghai) Co. Ltd

Greenway Solar-Tech (Huaian) Co. Ltd.

B821

GS PV Holdings Group

B823

Jiangyin Shine Science and Technology Co. Ltd

B843

King-PV Technology Co. Ltd

B848

Ningbo Best Solar Energy Technology Co. Ltd

B855

Ningbo Huashun Solar Energy Technology Co. Ltd

B856

Qingdao Jiao Yang Lamping Co., Ltd

B867

SHANGHAI SHANGHONG ENERGY TECHNOLOGY CO. LTD

B874

Shenzhen Sungold Solar Co. Ltd

B879

SUZHOU SHENGLONG PV-TECH CO. LTD

B883

Worldwide Energy and Manufacturing USA Co. Ltd

B888

Wuxi Shangpin Solar Energy Science and Technology Co. Ltd

B891

Wuxi UT Solar Technology Co. Ltd

B894

Xiamen Sona Energy Co. Ltd

B895

Zhejiang Fengsheng Electrical Co. Ltd

B903

Zhejiang Yutai Photovoltaic Material Co. Ltd

B930

Zhejiang Sunrupu New Energy Co. Ltd

B915


BIJLAGE III

De volgende gegevens moeten worden vermeld op de door de onderneming opgestelde handelsfactuur die de naar de Europese Unie uitgevoerde goederen waarop een verbintenis van toepassing is, vergezelt:

1.

het opschrift „HANDELSFACTUUR — GOEDEREN DIE ONDER EEN VERBINTENIS VALLEN”;

2.

de naam van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld;

3.

het factuurnummer;

4.

de datum van afgifte van de factuur;

5.

de aanvullende Taric-code waaronder de in de factuur vermelde goederen aan de grens van de Europese Unie moeten worden ingeklaard;

6.

een nauwkeurige en duidelijke omschrijving van de goederen, met inbegrip van:

het productcodenummer (PCN),

de technische specificaties van het PCN,

het productcodenummer van de onderneming (company product code of CPC),

de GN-code,

de hoeveelheid (in eenheden, uitgedrukt in watt);

7.

de verkoopvoorwaarden, met inbegrip van:

de prijs per eenheid (watt),

de betalingsvoorwaarden,

de leveringsvoorwaarden,

het totale bedrag aan kortingen en rabatten;

8.

de naam van de onderneming die als importeur optreedt en die de rechtstreekse ontvanger is van de factuur;

9

de naam van de werknemer van de onderneming die de factuur heeft opgesteld alsmede de hiernavolgende ondertekende verklaring:

„Ondergetekende bevestigt dat de verkoop voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Unie van de goederen waarop deze factuur betrekking heeft, plaatsvindt in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die door [ONDERNEMING] werd aangeboden en door de Europese Commissie bij Besluit 2013/707/EU van de Commissie werd aanvaard. Hij/zij verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”


BIJLAGE IV

VERBINTENISCERTIFICAAT VOOR UITVOER

De volgende gegevens moeten worden vermeld op het verbinteniscertificaat voor uitvoer dat door de CCCME moet worden afgegeven voor elke door de onderneming opgestelde handelsfactuur die de naar de Europese Unie uitgevoerde goederen waarop een verbintenis van toepassing is, vergezelt:

1.

de naam, het adres, het fax- en telefoonnummer van de Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten (CCCME);

2.

de naam van de in de bijlage bij Besluit 2013/707/EU van de Commissie vermelde onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld;

3.

het factuurnummer;

4.

de datum van afgifte van de factuur;

5.

de aanvullende Taric-code waaronder de in de factuur vermelde goederen aan de grens van de Europese Unie moeten worden ingeklaard;

6.

een nauwkeurige omschrijving van de goederen, met inbegrip van:

het productcodenummer (PCN),

de technische specificaties van de goederen en indien van toepassing het productcodenummer van de onderneming (company product code of CPC),

de GN-code;

7.

de exacte hoeveelheid uitgevoerde eenheden, uitgedrukt in watt;

8.

het nummer en de vervaldatum (drie maanden na de afgifte) van het certificaat;

9.

de naam van de werknemer van de CCCME die het certificaat heeft opgesteld alsmede de hiernavolgende ondertekende verklaring:

„Ondergetekende bevestigt dat dit certificaat wordt afgegeven voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Unie van de goederen waarop de handelsfactuur betrekking heeft en waarop de verbintenis van toepassing is, en dat het certificaat wordt afgegeven in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die door [onderneming] werd aangeboden en door de Europese Commissie bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU werd aanvaard. Hij/zij verklaart dat de in dit certificaat verstrekte informatie juist is en dat de hoeveelheden waarop dit certificaat betrekking heeft de in de verbintenis vermelde hoeveelheid niet overschrijden.”;

10.

de datum;

11.

handtekening en stempel van de CCCME.


BIJLAGE V

De volgende gegevens moeten worden vermeld in de door de onderneming opgestelde handelsfactuur die de naar de Europese Unie uitgevoerde goederen waarop de antidumpingrechten van toepassing zijn, vergezelt:

1.

het opschrift „HANDELSFACTUUR — GOEDEREN WAAROP ANTIDUMPINGRECHTEN EN COMPENSERENDE RECHTEN VAN TOEPASSING ZIJN”;

2.

de naam van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld;

3.

het factuurnummer;

4.

de datum van afgifte van de factuur;

5.

de aanvullende Taric-code waaronder de in de factuur vermelde goederen aan de grens van de Europese Unie moeten worden ingeklaard;

6.

een nauwkeurige en duidelijke omschrijving van de goederen, met inbegrip van:

het productcodenummer (PCN),

de technische specificaties van het PCN,

het productcodenummer van de onderneming (company product code of CPC),

de GN-code,

de hoeveelheid (in eenheden, uitgedrukt in watt);

7.

de verkoopvoorwaarden, met inbegrip van:

de prijs per eenheid (watt),

de betalingsvoorwaarden,

de leveringsvoorwaarden,

het totale bedrag aan kortingen en rabatten;

8.

de naam en handtekening van de werknemer van de onderneming die de factuur heeft opgesteld.


5.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 325/66


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1239/2013 VAN DE RAAD

van 2 december 2013

tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (1), en met name artikel 15,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie, na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Inleiding van de procedure

(1)

Op 8 november 2012 heeft de Europese Commissie („de Commissie”) met een bericht („bericht van inleiding”) in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2) de inleiding aangekondigd van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer in de Unie van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit de Volksrepubliek China („VRC” of „betrokken land”).

(2)

De antisubsidieprocedure werd ingeleid na een klacht die op 26 september 2012 was ingediend door EU ProSun („de klager”) namens producenten die in het onderhavige geval goed zijn voor meer dan 25 % van de totale productie van fotovoltaïsche („PV-”) modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan in de Unie. Het bij de klacht gevoegde voorlopige bewijsmateriaal over subsidiëring van het betrokken product en de aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om een procedure in te leiden.

(3)

Voorafgaand aan de inleiding van de procedure en in overeenstemming met artikel 10, lid 7, van Verordening (EG) nr. 597/2009 („de basisverordening”), bracht de Commissie de overheid van de VRC („de Chinese overheid” of „GOC”) ervan op de hoogte dat zij een met bewijsmateriaal gestaafde klacht had ontvangen dat gesubsidieerde invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan, van oorsprong uit de VRC, de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade berokkende. De GOC werd voor overleg uitgenodigd om de in de klacht omschreven situatie op te helderen en tot een onderling overeengekomen oplossing te komen. De GOC aanvaardde de uitnodiging voor het overleg, dat vervolgens plaatsvond. Daarbij kon geen onderling overeengekomen oplossing worden bereikt. De opmerkingen van de GOC dat de in de klacht genoemde regelingen geen aanleiding tot compenserende maatregelen zouden geven, werden echter in aanmerking genomen. Na het overleg zijn opmerkingen van de GOC ontvangen.

1.2.   Parallelle antidumpingprocedure

(4)

Op 6 september 2012 had de Commissie met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3) de inleiding aangekondigd van een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Unie van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit de VRC.

(5)

Op 6 juni 2013 heeft de Commissie bij Verordening (EG) nr. 513/2013 van de Commissie (4) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit of verzonden uit de VRC („voorlopige antidumpingverordening”).

(6)

De schadeanalyses die werden uitgevoerd in het onderhavige antisubsidie- en het parallelle antidumpingonderzoek, zijn gebaseerd op dezelfde omschrijving van de bedrijfstak van de Unie, van de representatieve producenten in de Unie en van het onderzoektijdvak, en hebben tenzij anders aangegeven tot identieke conclusies geleid. Dit werd passend geacht om de analyse van de schade te stroomlijnen en in beide procedures tot consistente bevindingen te komen. Om deze reden werd in beide procedures rekening gehouden met in het kader van één van beide procedures gemaakte opmerkingen ten aanzien van schade-aspecten.

1.3.   Registratie

(7)

Naar aanleiding van een door de klager ingediend en met het nodige bewijsmateriaal gestaafd verzoek heeft de Commissie op 1 maart 2013 Verordening (EU) nr. 182/2013 van de Commissie tot onderwerping van de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de VRC aan registratie (5) vanaf 6 maart 2013 vastgesteld.

(8)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat het besluit tot registratie van de invoer ongefundeerd was, omdat niet aan de voorwaarden van artikel 24, lid 5, van de basisverordening was voldaan. Deze stellingen waren echter niet onderbouwd of gebaseerd op feitelijk bewijs. Ten tijde van het besluit tot registratie van de invoer beschikte de Commissie over voldoende voorlopig bewijsmateriaal om de registratie van de invoer te rechtvaardigen; met name was er sprake van een sterke stijging zowel in termen van absolute invoer als van marktaandeel. De desbetreffende argumenten moesten derhalve worden afgewezen.

1.4.   Bij de procedure betrokken partijen

(9)

De Commissie heeft de klagers, andere haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende producenten-exporteurs in de VRC, de autoriteiten van de VRC en de haar bekende importeurs officieel van de inleiding van de procedure in kennis gesteld. De belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om binnen de in het bericht van inleiding genoemde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord.

(10)

Gezien het kennelijk grote aantal producenten-exporteurs, producenten in de Unie en niet-verbonden importeurs, werd aan alle gekende producenten-exporteurs en niet-verbonden importeurs gevraagd zich bij de Commissie kenbaar te maken en haar overeenkomstig het bericht van inleiding basisinformatie te verstrekken over hun activiteiten in verband met het betrokken product gedurende het onderzoektijdvak als omschreven in overweging 38 hieronder. Deze informatie werd verlangd krachtens artikel 27 van de basisverordening, zodat de Commissie kon beslissen of een steekproef noodzakelijk was, en zo ja, een steekproef kon samenstellen. De autoriteiten van de VRC werden eveneens geraadpleegd.

a)   Steekproef van producenten-exporteurs

(11)

In eerste instantie verstrekten 121 Chinese producenten-exporteurs of groepen van producenten-exporteurs de verlangde informatie en stemden ermee in te worden opgenomen in een steekproef. De medewerkende ondernemingen zijn goed voor meer dan 80 % van de totale Chinese uitvoerhoeveelheid. Op basis van de informatie die de Commissie van hen had ontvangen en in overeenstemming met artikel 27 van de basisverordening, heeft zij in eerste instantie een steekproef samengesteld van zeven producenten-exporteurs/groepen van producenten-exporteurs.

(12)

De geselecteerde steekproef van zeven groepen ondernemingen bestaat uit de drie medewerkende exporteurs met de grootste hoeveelheid uitgevoerde modules, de twee medewerkende exporteurs met de grootste hoeveelheid uitgevoerde cellen en de twee medewerkende exporteurs met de grootste hoeveelheid uitgevoerde wafers. De steekproef van deze zeven groepen producenten-exporteurs diende als basis voor de bepaling van de hoogte van de subsidiëring voor deze zeven groepen alsmede van de hoogte van de subsidiëring voor alle medewerkende producenten-exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 15, leden 2 en 3, van de basisverordening. Zoals toegelicht in overweging 46 hieronder, heeft de Commissie wafers in de definitieve fase van het onderzoek van de productomschrijving uitgesloten. Bepaalde ondernemingen werden in de steekproef opgenomen op basis van hun grootste uitvoerhoeveelheden van wafers. Aangezien de Commissie deze ondernemingen reeds had onderzocht, de door hen ingediende gegevens had geverifieerd, en al deze ondernemingen tevens veel modules en/of cellen exporteerden, werd het echter niet noodzakelijk geacht de steekproef te wijzigen.

(13)

Uiteindelijk werd het aantal in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs of groepen van producenten-exporteurs gesteld op acht. Dit omdat aanvankelijk was aangegeven dat Jinko Solar Co. Ltd en Renesola Jiangsu Ltd verbonden ondernemingen waren, maar vervolgens is vastgesteld dat dit niet het geval was.

b)   Steekproef van producenten in de Unie

(14)

In het bericht van inleiding heeft de Commissie meegedeeld dat zij een voorlopige steekproef van producenten in de Unie had samengesteld. Alle haar bekende producenten in de Unie en haar bekende verenigingen van producenten werden ervan in kennis gesteld dat een voorlopige steekproef van producenten in de Unie zou worden samengesteld. Deze voorlopige steekproef bestond uit negen van de rond 215 producenten in de Unie waarvan voor de opening van het onderzoek bekend was dat zij het soortgelijke product vervaardigden. De samenstelling van de steekproef geschiedde op basis van de grootste representatieve productiehoeveelheid, rekening houdend met het verkoopvolume en de geografische locatie, die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. Er werd op gelet dat de steekproef zowel verticaal geïntegreerde als niet-geïntegreerde producenten in de Unie omvat. De belanghebbenden werd ook verzocht om hun standpunten over de voorlopige steekproef uiteen te zetten.

(15)

Meerdere belanghebbenden hebben met betrekking tot de voorlopige steekproef van producenten in de Unie de volgende bezwaren kenbaar gemaakt.

i)

Sommige partijen voerden aan dat de over de voorlopige steekproef verstrekte informatie ontoereikend was en hen niet in staat stelde zinvolle opmerkingen over de voorgestelde steekproef te maken. Met name uitten zij kritiek op het feit dat de identiteit van de producenten in de Unie geheim werd gehouden en verzochten zij om mededeling van de lidstaten waar de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie zijn gevestigd, van het aandeel van de geselecteerde producenten in de Unie in de totale geproduceerde hoeveelheid PV-modules en -cellen en van het procentuele aandeel in de productie en de verkoop van de in de steekproef opgenomen afzonderlijke bedrijven en van de steekproef als geheel.

ii)

Er werd bezwaar gemaakte tegen de voor de samenstelling van de steekproef gebruikte methode omdat daarmee „drie verschillende stappen werden verward”, te weten de steun voor de opening van het onderzoek, de definitie van de bedrijfstak van de Unie en de steekproefprocedure. Daarom zou niet duidelijk zijn of de bedrijfstak van de Unie reeds was gedefinieerd voordat de steekproef werd samengesteld, en daarom evenmin of de steekproef als representatief kan worden beschouwd. Zonder vaststelling van een definitie van de bedrijfstak van de Unie in de fase van de steekproefselectie zouden de belanghebbenden niet hebben kunnen verifiëren of de voorlopige steekproef representatief was en dus ook niet of de situatie van de bedrijfstak van de Unie tijdens het in overweging 38 hieronder bedoelde onderzoektijdvak op basis van de steekproef juist kon worden beoordeeld. Bovendien werd gesteld dat de voorlopige steekproef niet mocht worden geselecteerd op basis van de antwoorden van de producenten in de Unie op de vragen die zijn gesteld in het kader van de beoordeling of de opening van een onderzoek in voldoende mate werd gesteund.

iii)

Tevens werd aangevoerd dat de voorlopige steekproef slechts werd samengesteld uit bedrijven die te kennen hebben gegeven het onderhavige onderzoek te steunen.

iv)

Eén partij voerde aan dat verticaal geïntegreerde ondernemingen in de voorlopige steekproef zijn opgenomen, zodat de geproduceerde hoeveelheid cellen wellicht twee- of driemaal is meegeteld, wat twijfels doet rijzen met betrekking tot de algemene representativiteit van de steekproef. Met betrekking tot verticaal geïntegreerde producenten werd derhalve gevraagd om alleen rekening te houden met de geproduceerde hoeveelheid modules, en niet met de hoeveelheid cellen.

v)

Dezelfde partij beweerde dat de gegevens waarop de samenstelling van de steekproef was gebaseerd, ten minste gedeeltelijk onbetrouwbaar waren, wat van invloed zou kunnen zijn op de representativiteit van de voorlopige steekproef als geheel.

vi)

Eén partij diende een lijst in waar ongeveer 150 andere producenten van het soortgelijke product in de Unie op zouden staan, en stelde dat met die producenten bij de samenstelling van een steekproef van producenten in de Unie rekening had moeten worden gehouden.

(16)

De door partijen aangevoerde argumenten werden als volgt beantwoord. De producenten in de Unie hebben vanwege het risico van vergeldingsacties om geheimhouding van hun namen verzocht. Inderdaad werden aan het adres van producenten in de Unie concrete dreigementen geuit dat hun zakelijke belangen binnen en buiten de Unie zouden worden geschaad. De Commissie was van oordeel dat de verzoeken om geheimhouding in voldoende mate waren onderbouwd om te worden ingewilligd. Uit de mededeling van de vestigingsplaats of het aandeel in de productie en verkoop van individuele producenten in de Unie die deel uitmaken van de steekproef, zou de identiteit van de betrokken producenten gemakkelijk kunnen worden opgemaakt, zodat de verzoeken om bekendmaking daarvan moesten worden afgewezen.

(17)

De Commissie heeft de vaststelling van de steun voor de opening van het onderzoek, de definitie van de bedrijfstak van de Unie en de selectie van de voorlopige steekproef niet „verward”, aangezien deze stappen onafhankelijk van elkaar zijn gebleven en voorwerp waren van afzonderlijke besluitvorming. Er werd niet aangetoond in hoeverre het gebruik van de door de producenten in de Unie in het kader van het onderzoek naar de steun voor de opening van het onderzoek verstrekte productie- en verkoopgegevens de representativiteit van de steekproef had beïnvloed. Bij de opening van het onderzoek was wel degelijk een voorlopige definitie van de bedrijfstak van de Unie vastgesteld. Om de totale productie in de Unie tijdens het in overweging 38 bedoelde onderzoektijdvak voorlopig vast te stellen, werd gebruikgemaakt van alle beschikbare informatie over de producenten in de Unie, waaronder de informatie in de klacht en de gegevens die vóór de opening van het onderzoek van de producenten in de Unie en andere partijen waren verkregen.

(18)

Bij de samenstelling van de steekproef kwamen alle producenten in de Unie die vragen met betrekking tot de steun voor de opening van het onderzoek hadden beantwoord, in aanmerking, ongeacht of zij zich voor of tegen het onderzoek hadden uitgesproken of in dezen geen standpunt hadden ingenomen. Dit argument werd daarom afgewezen.

(19)

De kwestie van de dubbele dan wel drievoudige telling is bij de samenstelling van de voorlopige steekproef onderzocht. Daarbij bleek dat wanneer de productie en verkoop van cellen van de verticaal geïntegreerde producenten in de Unie zouden worden uitgesloten, geen rekening zou worden gehouden met het deel van de productie van cellen dat op de vrije markt werd verkocht. Daarom was de Commissie van oordeel dat niet per se een representatievere steekproef zou worden verkregen als die verkoop van cellen van de totale geproduceerde hoeveelheid zou worden uitgesloten. Bovendien berust de representativiteit van de steekproef niet alleen op de geproduceerde hoeveelheid, maar ook op de geografische spreiding en een evenwichtige vertegenwoordiging van verticaal geïntegreerde en niet verticaal geïntegreerde producenten. De relatieve representativiteit van de geproduceerde hoeveelheid werd per soort van het soortgelijke product bepaald. Op deze basis was de Commissie van oordeel dat voor de samenstelling van de voorlopige steekproef een redelijke methodologie is gebruikt en dat de steekproef derhalve representatief is voor de gehele bedrijfstak van de Unie die het onderzochte product vervaardigt. Dit argument werd derhalve afgewezen. Wat betreft de betrouwbaarheid van de gegevens werd de steekproef samengesteld op basis van de op het tijdstip van de samenstelling beschikbare gegevens, zoals bepaald in artikel 27 van de basisverordening. Wat betreft de betrouwbaarheid van de ter onderbouwing van de opening van het onderzoek gebruikte gegevens zijn uit het onderzoek geen aanwijzingen naar voren gekomen dat de voor de opening ervan verzamelde gegevens grote manco's zouden vertonen. Derhalve kan redelijkerwijs worden aangenomen dat de voorlopige steekproef op een voldoende betrouwbare basis is samengesteld. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(20)

Met betrekking tot de lijst van circa 150 andere producenten in de Unie zij erop gewezen dat deze informatie pas werd ingediend nadat de termijn waarbinnen belanghebbenden opmerkingen konden maken over de samenstelling van de voorlopige steekproef en de producenten in de Unie zich kenbaar konden maken en om opneming in de steekproef konden verzoeken, ruimschoots was verstreken. Bovendien waren rond de 30 van de in deze lijst vermelde producenten in de Unie de Commissie op het tijdstip van de samenstelling van de steekproef reeds bekend. Tevens werden alle producenten in de Unie die zich na de bekendmaking van het bericht van inleiding bij de Commissie hebben aangemeld, bij de samenstelling van de steekproef in aanmerking genomen. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat aan de representativiteit van de steekproef geen afbreuk is gedaan. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(21)

Na ontvangst van de opmerkingen werd de samenstelling van de steekproef herzien, omdat er aanwijzingen waren dat een van de in de steekproef opgenomen ondernemingen niet in staat zou zijn geweest om volledige medewerking te verlenen. Om de representativiteit van de steekproef te behouden werd een andere producent in de Unie in de steekproef opgenomen. Deze herziene steekproef bestond uit tien ondernemingen, die waren geselecteerd op basis van de grootste representatieve productiehoeveelheid per productiestadium, rekening houdend met de verkochte hoeveelheid op de markt van de Unie en de geografische locatie, die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. Na de uitsluiting van wafers van de omschrijving van het betrokken product en derhalve ook van het bereik van dit onderzoek (zie de overwegingen 42-46 en 349 hieronder), bestond de definitieve steekproef uit acht ondernemingen. Uitgedrukt als percentage van de totale productie in de Unie was de aldus samengestelde herziene steekproef van producenten in de Unie, die zowel verticaal geïntegreerde als niet verticaal geïntegreerde producenten omvatte, goed voor tussen de 18 en 21 % voor modules, en tussen de 17 en 24 % voor cellen. Aangezien aan de hand van een exact percentage de productiehoeveelheid van de bovengenoemde aan de steekproef toegevoegde producent zou kunnen worden berekend, waaruit zijn identiteit zou kunnen worden opgemaakt, konden geen exacte percentages worden meegedeeld.

(22)

De producenten in de Unie die de Commissie de noodzakelijke informatie voor de samenstelling van een steekproef in de onderhavige antisubsidieprocedure hebben aangeleverd, zijn dezelfde als de producenten in de Unie die de relevante informatie in het parallelle lopende antidumpingonderzoek hebben aangeleverd. Voorts hebben alle in de definitieve steekproef in het antidumpingonderzoek opgenomen producenten in de Unie de relevante informatie in het onderhavige antisubsidieonderzoek aangeleverd, waardoor de Commissie een steekproef heeft kunnen samenstellen. Derhalve werd het passend geacht de definitieve steekproeven van de producenten in de Unie in beide procedures identiek te laten zijn.

(23)

De GOC herhaalde haar argument dat het vertrouwelijk behandelen van de namen van de klagers en van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie niet gerechtvaardigd was. Zoals reeds in overweging 9 van de voorlopige verordening is vermeld, hadden de producenten in de Unie om geheimhouding van hun namen verzocht vanwege het risico van vergeldingsacties. De Commissie was van oordeel dat de verzoeken om geheimhouding in voldoende mate waren onderbouwd om te worden ingewilligd. De aan de Commissie ter onderbouwing van het risico van vergeldingsacties verstrekte informatie kan niet aan derden worden meegedeeld, aangezien een dergelijke mededeling het doel van het verzoek om vertrouwelijke behandeling zou ondergraven. Voorts is er in een geval waarin, zoals gemeld door de GOC, een producent in de Unie zijn standpunt opnieuw heeft herzien en zijn identiteit heeft vrijgegeven door bij het Hof beroep in te stellen met betrekking tot de voorlopige verordening, geen grond meer om informatie op basis waarvan anonimiteit werd toegestaan, mede te delen, aangezien de identiteit is onthuld.

(24)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten („CCCME”) de argumenten over de methode die voor de samenstelling van de voorlopige steekproef van producenten in de Unie was gebruikt. De CCCME betoogt met name dat de instellingen 120 producenten niet in aanmerking hebben genomen. De Commissie is op dit punt al ingegaan in overweging 9 van de voorlopige verordening. Voorts hebben de instellingen de activiteiten van de op de desbetreffende lijst voorkomende bedrijven gecontroleerd. Er is gebleken dat die lijst vooral installateurs, distributeurs, verbonden importeurs en producenten-exporteurs in China, Taiwan en India omvat. De lijst was daarom niet geëigend om aan te tonen dat de instellingen een aanzienlijk aantal producenten in de Unie over het hoofd hadden gezien. Bovendien heeft de CCCME de totale productie in de Unie niet betwist door alternatieve cijfers aan te dragen en evenmin heeft zij bewijsmateriaal aangedragen dat de representativiteit van de steekproef zou kunnen zijn beïnvloed, aangezien geen van de beweerdelijke bijkomende producenten in de Unie in de steekproef zou zijn opgenomen indien de lijst bij de Commissie bekend zou zijn geweest.

c)   Steekproef van niet-verbonden importeurs

(25)

Van de ongeveer 250 door de klager genoemde niet-verbonden importeurs waarmee de Commissie contact heeft opgenomen, hebben twintig partijen op de bij het bericht van inleiding gevoegde vragenlijst voor de samenstelling van de steekproef geantwoord, waarvan twaalf voor modules en één voor cellen. Bovendien maakten zeven andere partijen zich kenbaar, zonder echter invoer of wederverkoop van het betrokken product aan te geven. Overeenkomstig artikel 27 van de basisverordening werd een steekproef samengesteld op basis van de grootste representatieve ingevoerde hoeveelheid die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. Op basis hiervan werd een steekproef van niet-verbonden importeurs samengesteld bestaande uit twee importeurs voor modules en één importeur voor cellen, die goed waren voor rond de 2 % tot 5 % van de totale invoer uit het betrokken land. Na ontvangst van de antwoorden op de vragenlijsten bleek evenwel dat de kernactiviteiten van een van de drie importeurs de facto zonne-energie-installeringen en niet de handel in het betrokken product betroffen. Een tweede importeur bleek een importeur van modules te zijn en niet van cellen. Afgezien daarvan was de kwaliteit van de in antwoord op de vragenlijst verstrekte informatie onvoldoende om deze bij de analyse van de niet-verbonden importeurs te betrekken. Daarnaast bleek uit het onderzoek dat het merendeel van de invoer van het betrokken product via aan de producenten-exporteurs in de VRC verbonden ondernemingen, via installateurs of via projectontwikkelaars op de markt van de Unie wordt gebracht.

(26)

Na de instelling van voorlopige antidumpingmaatregelen in het parallelle antidumpingonderzoek heeft de Commissie contact opgenomen met een aantal verdere importeurs die reeds medewerking hadden verleend aan het onderzoek in de aanvangsfase daarvan, doordat zij de in het bericht van inleiding nader aangegeven basisinformatie over hun activiteiten met betrekking tot het onderzochte product in het onderzoektijdvak hadden verstrekt. Beoogd werd te bepalen of de omvang van de steekproef van niet-verbonden importeurs kon worden vergroot. Zes ondernemingen die als niet-verbonden importeurs handel dreven in het betrokken product (d.w.z. verkoop en wederverkoop), maakten zich bekend en waren bereid verdere medewerking te verlenen aan het onderzoek. Van deze zes antwoordden er vijf binnen de termijn. Van de vijf ontvangen antwoorden waren er slechts drie voldoende volledig voor een zinvolle beoordeling. Op basis hiervan werd de steekproef van de niet-verbonden importeurs uitgebreid en bestond deze uit vier importeurs van modules, die goed waren voor ongeveer 2 % — 5 % van de totale invoer uit het betrokken land. Gelet op de structuur van de niet-verbonden importeurs, voornamelijk kleine en middelgrote ondernemingen, was een steekproef waarin een groter deel vertegenwoordigd was niet mogelijk, gelet op de beperkte middelen die aan de instellingen ter beschikking staan.

d)   Antwoorden op de vragenlijsten en controles

(27)

De Commissie heeft vragenlijsten verzonden naar de vertegenwoordigers van de VRC (met inbegrip van specifieke vragenlijsten voor de China Development Bank, de Export Import Bank of China, de Bank of China, de Bank of Shanghai, Sinosure, andere relevante financiële instellingen en zich in staatsbezit bevindende bedrijven, die polysilicium, glas en aluminium produceren en deze grondstoffen in het onderzoektijdvak aan de betrokken bedrijfstak leverden), de acht in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC, andere producenten-exporteurs in de VRC die hierom hadden verzocht, alsook naar de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, de in de steekproef opgenomen niet-verbonden importeurs, alsmede toeleveranciers en verwerkende bedrijven en hun verenigingen die zich kenbaar hadden gemaakt binnen de in het bericht van inleiding aangegeven termijn. De Commissie heeft tevens contact opgenomen met een representatieve consumentenorganisatie.

(28)

Er zijn antwoorden ontvangen van de GOC, van alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en de aan hen verbonden ondernemingen in de VRC, van vijf producenten-exporteurs die hebben verzocht om een individueel onderzoek, van alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, van alle in de steekproef opgenomen niet-verbonden importeurs in de Unie, alsmede van 21 toeleveranciers en verwerkende bedrijven en van drie van hun verenigingen.

(29)

De Commissie heeft alle gegevens die zij voor de vaststelling van subsidiëring, de schade als gevolg hiervan en het belang van de Unie nodig achtte, verzameld en gecontroleerd. Er vonden controlebezoeken plaats bij onderstaande overheidsautoriteiten en financiële instellingen, de in de steekproef opgenomen ondernemingen, één niet-verbonden importeur, twee toeleveranciers en vier verwerkende bedrijven, verenigingen en één onafhankelijke consultant:

a)

Overheid van de Volksrepubliek China

Chinees ministerie van Handel, Beijing, VRC

Huaxia Bank, Beijing, VRC

China Development Bank, Beijing, VRC

Export Import Bank of China, Beijing, China

China Export & Credit Insurance Corporation (SINOSURE), Beijing, VRC

b)

Producenten in de Unie

acht in de steekproef opgenomen producenten in de Unie

c)

Groepen van producenten-exporteurs (en verbonden ondernemingen) in de VRC

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd, China

Delsolar (Wujiang) Ltd. (Wujiang) Co. Ltd., China

Jiangxi LDK Solar Hi-tech Co. Ltd., China

JingAo Group, China

Wuxi Suntech Power Co. Ltd, PRC Power Co. Ltd, China

Yingli Green Energy Holding Company, China

Zhejiang Yuhui Solar Energy Source Co. Ltd and Renesola Jiangsu Ltd, China

Jinko Solar Co Ltd, China

d)

Niet-verbonden importeur in de Unie

IBC SOLAR AG, Bad Staffelstein, Duitsland

e)

Toeleveranciers

Roth & Rau AG, Hohenstein-Ernsthal, Duitsland

Wacker Chemie AG, Burghausen, Duitsland

f)

Verwerkende bedrijven

Juwi Solar GmbH, Worrstadt, Duitsland

ValSolar SL, Badajoz, Spanje

Jayme de la Costa, Pedroso, Portugal,

Sunedison, Spain Construction, Madrid, Spanje

g)

Verenigingen

European Photovoltaic Industry Association („EPIA”), Brussel, België

h)

Onafhankelijke adviseur

Europressedienst, Bonn, Duitsland.

(30)

De opmerkingen van de belanghebbenden zijn bestudeerd en er is, waar nodig, rekening mee gehouden.

(31)

De Association for Affordable Solar Energy („AFASE”, Alliantie voor Betaalbare zonne-energie), die importeurs, toeleveranciers en verwerkende bedrijven vertegenwoordigt, trok de rechtsgrondslag voor het bezoek ter plaatse aan Europressedienst in twijfel, door te stellen dat een onafhankelijke consultant geen belanghebbende is in het kader van artikel 26 van de basisverordening. Bevindingen moeten echter waar mogelijk gebaseerd zijn op betrouwbare en controleerbare gegevens. Europressedienst heeft op contractbasis informatie over macro-economische indicatoren verstrekt. De Commissie heeft een controle ter plaatse uitgevoerd gelet op het beginsel van goed bestuur, om de betrouwbaarheid en juistheid na te gaan van de gegevens waarop zij haar bevindingen heeft gebaseerd.

(32)

De GOC stelde dat haar rechten van verdediging met betrekking tot toegang tot de dossiers die door belanghebbenden konden worden ingezien, waren geschonden omdat i) er informatie uit de niet-vertrouwelijke dossiers ontbrak zonder dat daarvoor een goede reden werd gegeven, voldoende gedetailleerde samenvattingen werden verstrekt of, bij wijze van uitzondering, de redenen voor het niet-verstrekken van de niet-vertrouwelijke samenvatting werden gegeven, ii) de niet-vertrouwelijke versie van een door een producent in de Unie beantwoorde vragenlijst volledig ontbrak, en iii) de vertragingen voor het aan belanghebbenden ter beschikking stellen van niet-vertrouwelijke versies van de antwoorden op de vragenlijst van producenten in de Unie buitensporig waren.

(33)

i) Wat het argument betreft dat er informatie uit het niet-vertrouwelijke dossier ontbrak, heeft de belanghebbende niet gespecificeerd welke informatie hij bedoelde. ii) Zijn argument dat de niet-vertrouwelijke versie van een beantwoorde vragenlijst niet volledig beschikbaar is gesteld, is onjuist. iii) Wat de vertragingen bij het beschikbaar stellen van de niet-vertrouwelijke antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie betreft, was aan de betrokken partij uitgelegd dat de vragenlijsten pas aan het niet-vertrouwelijke dossier zijn toegevoegd nadat de volledigheid ervan en de plausibiliteit van de samenvattingen waren gecontroleerd. Teneinde het recht van de producenten in de Unie op anonimiteit te waarborgen, werd ook zeker gesteld dat de niet-vertrouwelijke versies van de vragenlijsten inderdaad niet de identiteit van de desbetreffende producent in de Unie vrijgaven. In een aantal gevallen moesten derhalve de niet-vertrouwelijke versies door de partij die deze had ingediend, dienovereenkomstig worden gecorrigeerd alvorens zij aan andere belanghebbenden beschikbaar konden worden gesteld.

(34)

Hoe dan ook, er wordt van uitgegaan dat dit op geen enkele wijze het recht van verdediging van de belanghebbenden heeft geschonden. De Commissie heeft alle belanghebbenden in de gelegenheid gesteld om op de informatie in het dossier dat kon worden ingezien, tijdig te reageren zodat hun opmerkingen wanneer deze onderbouwd en gerechtvaardigd waren, in aanmerking konden worden genomen voordat in het onderzoek tot enige conclusie werd gekomen. De belanghebbende had ook na de mededeling van de voorlopige en van de definitieve bevindingen ruimschoots gelegenheid opmerkingen te maken over de vragenlijsten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Ofschoon aan de mededelingen van de bevindingen en de toegang tot het dossier dat door belanghebbenden kan worden ingezien, verschillende wettelijke bepalingen ten grondslag liggen, hebben de belanghebbenden ruimschoots gelegenheid gehad om over alle door enige partij bij het onderzoek beschikbaar gestelde informatie opmerkingen in te dienen. Dit argument moest derhalve worden afgewezen.

(35)

Alle belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was de instelling van compenserende rechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, aan te bevelen („mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle belanghebbenden konden met betrekking tot deze mededeling van de definitieve bevindingen binnen een bepaalde termijn opmerkingen indienen.

(36)

De door de belanghebbenden ingediende opmerkingen zijn bestudeerd en er is, waar nodig, rekening mee gehouden.

1.5.   Aanvaarding van een verbintenis in de context van definitieve rechten

(37)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de Commissie een gewijzigd aanbod voor een verbintenis ontvangen van producenten-exporteurs en de CCCME, dat ook betrekking heeft op het parallelle anti-dumpingonderzoek. Bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van 4 december 2013 tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast (6) van de Commissie heeft de Commissie de aanvaarding van die verbintenis bevestigd.

1.6.   Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode

(38)

Het onderzoek naar de subsidiëring en schade had betrekking op de periode van 1 juli 2011 tot en met 30 juni 2012 („onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2009 tot het eind van het OT („beoordelingsperiode”).

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Betrokken product

(39)

Het betrokken product werd in de inleidingsfase omschreven als fotovoltaïsche („PV-”) modules of -panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules en panelen gebruikte cellen en wafers, van oorsprong uit of verzonden uit de VRC. De cellen en wafers hebben een dikte van niet meer dan 400 micrometer. Dit product is momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 3818 00 10, ex 8501 31 00, ex 8501 32 00, ex 8501 33 00, ex 8501 34 00, ex 8501 61 20, ex 8501 61 80, ex 8501 62 00, ex 8501 63 00, ex 8501 64 00 en ex 8541 40 90.

(40)

De volgende productsoorten vallen niet onder de productomschrijving van het betrokken product:

zonneopladers die bestaan uit minder dan zes cellen, draagbaar zijn en apparaten van elektriciteit voorzien of batterijen opladen;

fotovoltaïsche producten vervaardigd met dunnelaagtechnologie;

fotovoltaïsche producten van kristallijn silicium die permanent in elektrische goederen zijn geïntegreerd, wanneer die elektrische goederen een andere functie hebben dan het opwekken van elektriciteit en wanneer die elektrische goederen de elektriciteit verbruiken die door de geïntegreerde fotovoltaïsche cel(len) van kristallijn silicium wordt opgewekt.

2.2.   Soortgelijk product

(41)

Het onderzoek heeft aangetoond dat zowel het betrokken product als het door de bedrijfstak van de Unie geproduceerde en in de Unie verkochte product dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen bezitten, alsook voor dezelfde doeleinden worden gebruikt. Deze producten worden bijgevolg beschouwd als gelijk in de zin van artikel 2, onder c), van de basisverordening.

2.3.   Argumenten met betrekking tot de productomschrijving

2.3.1.   Uitsluiting van wafers

(42)

Belanghebbenden voerden aan dat wafers van de productomschrijving moeten worden uitgesloten, omdat zij niet dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen hebben als cellen en modules. In dit verband werden naast de vóór de bekendmaking van de voorlopige antidumpingverordening aangevoerde argumenten hierna nog twee andere argumenten naar voren gebracht.

(43)

In de eerste plaats betoogden belanghebbenden dat wafers voor andere doeleinden dan de productie van cellen kunnen worden gebruikt, met name voor de productie van geïntegreerde schakelingen en andere microapparaten. Met betrekking hiertoe dient te worden opgemerkt dat niet alle wafers zijn opgenomen in de productomschrijving van dit onderzoek, die beperkt is tot „in PV-modules of -panelen van kristallijn silicium gebruikte wafers” en „wafers met een dikte van niet meer dan 400 micrometer”. Ofschoon wafers zeker voorkomen in andere toepassingen, heeft het onderzoek nooit betrekking gehad op wafers die worden gebruikt bij de productie van andere producten zoals geïntegreerde schakelingen. Bovendien is door bij de markt voor deze andere soorten wafers betrokken producenten, importeurs of gebruikers niet gesteld dat deze wafers zouden worden geregistreerd of dat daarop voorlopige antidumpingrechten van toepassing zouden zijn. Derhalve wordt geconcludeerd dat deze andere soorten wafers niet onder de productomschrijving van dit onderzoek vallen. Tegelijk blijkt hieruit dat wafers niet noodzakelijkerwijs hetzelfde eindgebruik kennen als cellen en modules.

(44)

In de tweede plaats wordt betoogd dat onverwerkte wafers niet de wezenlijke elektrische eigenschappen hebben waardoor zonnecellen en -modules zich van andere producten onderscheiden. Met name hebben wafers niet het vermogen uit zonlicht elektriciteit op te wekken, terwijl dat juist de belangrijkste functie van fotovoltaïsche cellen en modules van kristallijn silicium is.

(45)

Uit het onderzoek is inderdaad gebleken dat pas nadat de wafer eenmaal tot cel is omgevormd, het vermogen ontstaat om elektriciteit uit zonlicht op te wekken. De omzetting vindt plaats door cellen die zonlicht opvangen en het door middel van kristallijn silicium in elektriciteit omzetten. Cellen beschikken over een plus- en een minpool om de door de cel opgewekte energie te kunnen opnemen en doorleiden. Voor de samenstelling van modules worden cellen met behulp van platte draden of metalen stroken aan elkaar gesoldeerd om aaneengeschakelde cellen te produceren. De aaneengeschakelde cellen worden van een boven- en onderlaag voorzien. Meestal wordt glas voor de bovenlaag gebruikt, terwijl de onderlaag meestal uit polymeren bestaat. Doorgaans worden frames gebruikt om de modules te kunnen monteren (bv. op daken). De module kan al dan niet zijn uitgerust met een omvormer.

(46)

Ten gevolge van de verschillen in fysische en technische basiseigenschappen, tijdens het onderzoek onder meer omschreven als het vermogen om uit zonlicht elektriciteit op te wekken, werd uiteindelijk geconcludeerd dat wafers van de productomschrijving van het betrokken product moeten worden uitgesloten en derhalve niet in dit onderzoek moeten worden opgenomen.

2.3.2.   Fysische, chemische en technische eigenschappen en gebruiksdoeleinden

(47)

Een aantal belanghebbenden voerde aan dat het onderzoek niet gericht mag zijn op twee producten met verschillende fysische, chemische en technische eigenschappen en dat modules en cellen daarom het voorwerp van twee afzonderlijke onderzoeken moeten vormen. Bovendien voerden zij aan dat niet duidelijk is of het onderzoek betrekking heeft op één product of op twee aparte producten, zodat zij hun belangen niet ten volle kunnen verdedigen.

(48)

De productie van cellen en modules vormt één enkel productieproces met verschillende productiestappen. Cellen bepalen de kenmerken van het eindproduct (d.w.z. de modules). Uit het onderzoek bleek dat de productie van cellen rechtstreeks en uitsluitend is afgestemd op de productie van modules. Modules en cellen hebben dezelfde fysische, chemische en technische eigenschappen (die worden bepaald door de gebruikte grondstoffen) en hebben dezelfde basisgebruiksdoeleinden, namelijk de inbouw in PV-zonne-installaties. De prestaties van de modules zijn rechtstreeks afhankelijk van die van de cellen.

(49)

In het bericht van inleiding werd duidelijk vermeld dat het onderzochte product modules en cellen omvat. De belanghebbenden zijn derhalve ten volle in de gelegenheid gesteld hun belangen te verdedigen op basis van het aldus omschreven betrokken product. Om die redenen werden deze argumenten verworpen.

2.3.3.   Afwijkende nomenclatuur

(50)

Er werd voorts aangevoerd dat modules en cellen niet als één product kunnen worden beschouwd, aangezien zij anders zijn ingedeeld naar achtcijferige GN-codes, zescijferige onderverdelingen en viercijferige GS-posten. In dit verband wordt opgemerkt dat zowel cellen als modules onder tariefpost 8541 40 90 kunnen worden aangegeven, terwijl de tariefposten onder post 8501 voor elektrische generatoren in het algemeen en niet specifiek voor zonne-energieproducten zijn bestemd. Om die redenen werd het argument verworpen.

2.3.4.   Toegevoegde waarde van cellen

(51)

Verschillende belanghebbenden voerden aan dat de waarde die bij de verwerking van de cellen wordt toegevoegd, het grootste deel van de waarde van een module vertegenwoordigt en dat cellen daarom als apart product moeten worden beschouwd.

(52)

Uit het onderzoek bleek dat de productie van cellen het technologisch meest geavanceerde onderdeel van het productieproces vormt. Uit het onderzoek kwam echter ook naar voren dat de twee stappen van het verwerkingsproces onderling verbonden zijn en dat de toegevoegde waarde niet in één bepaald stadium van het productieproces is geconcentreerd, maar verspreid is over het gehele productieproces. Om die redenen werd het argument verworpen.

2.3.5.   Gescheiden handelsmarkten

(53)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat er sprake is van gescheiden handelsmarkten voor modules en cellen, die derhalve als verschillende producten dienen te worden beschouwd, wat tevens zou blijken uit het feit dat een groot aantal producenten niet verticaal geïntegreerd is.

(54)

Modules en cellen kunnen niet worden beschouwd als aparte producten waarvan de prijzen uitsluitend als gevolg van marktfactoren aan schommelingen onderhevig zijn. De prijzen van deze producten houden namelijk nauw verband met elkaar en worden beïnvloed door de prijs voor polysilicium. Bovendien wordt het betrokken product, zoals reeds toegelicht in overweging 49, in één, uit verschillende stappen bestaand productieproces vervaardigd. Het feit dat sommige producenten niet verticaal geïntegreerd zijn, heeft alleen te maken met zakelijke beslissingen en schaaloverwegingen en doet geen afbreuk aan deze conclusie. Om die redenen moest dit argument worden verworpen.

2.3.6.   Gebruiksdoeleinden en onderlinge uitwisselbaarheid

(55)

Verschillende belanghebbenden voerden aan dat modules en cellen als verschillende producten moeten worden beschouwd aangezien zij voor verschillende gebruiksdoeleinden bestemd en niet onderling uitwisselbaar zijn.

(56)

Zoals hierboven vermeld, is uit het onderzoek gebleken dat het productieproces van cellen en modules één productieproces vormt en dat er derhalve geen sprake is van uitwisselbaarheid van de verschillende stappen van het productieproces. Bovendien zijn modules en cellen voor hetzelfde eindgebruik bestemd, namelijk het omzetten van zonlicht in elektriciteit, zodat zij niet voor andere toepassingen kunnen worden gebruikt.

2.3.7.   Distributiekanalen

(57)

Eén belanghebbende voerde aan dat modules en cellen niet via dezelfde distributiekanalen worden verhandeld en daarom niet als één product dienen te worden beschouwd. Uit het onderzoek bleek dat modules en cellen zowel via verschillende als via dezelfde distributiekanalen kunnen worden verhandeld. Het hoofdcriterium bij het bepalen of het om één product gaat, is echter de vraag of de producten dezelfde fysische, chemische en technische eigenschappen en dezelfde gebruiksdoeleinden hebben. Gezien de overwegingen 47 tot en met 49 wordt geconcludeerd dat verschillende distributiekanalen derhalve niet als bepalende factor worden beschouwd. Dit argument moet derhalve worden verworpen.

2.3.8.   Perceptie door de consument

(58)

Er werd aangevoerd dat modules en cellen wat de perceptie door de consument betreft aanzienlijk van elkaar verschillen en daarom niet als één enkel product dienen te worden beschouwd.

(59)

Het hoofdcriterium bij het bepalen of het om één product gaat, is echter net als hierboven de vraag of de producten dezelfde fysische, chemische en technische eigenschappen en dezelfde gebruiksdoeleinden hebben. Gezien de overwegingen 47 tot en met 49 wordt geconcludeerd dat verschillen qua perceptie door de consument derhalve niet als bepalende factor worden beschouwd. Dit argument moet derhalve worden verworpen.

2.3.9.   Afzonderlijke onderzoeken voor cellen en modules

(60)

Belanghebbenden herhaalden dat cellen en modules niet een enkel product vormen, en daarom afzonderlijk moeten worden beoordeeld. In tegenstelling tot wafers delen cellen en modules echter als basiseigenschap het vermogen om uit zonlicht elektriciteit op te wekken. Deze argumenten werden daarom verworpen.

(61)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één exporteur aan dat cellen op zichzelf geen elektriciteit kunnen opwekken. Daartoe zouden zij in modules moeten worden geïntegreerd. Elke cel kan echter op zichzelf ongeveer vier watt elektriciteit uit zonlicht opwekken. Dat dit vermogen mogelijk ontoereikend is voor de meeste toepassingen die vereisen dat uit meerdere cellen modules worden samengesteld, neemt niet weg dat een cel op zichzelf al elektriciteit kan opwekken.

(62)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde één exporteur dat cellen niet louter een ander soort module, maar een geheel ander product zijn. Eigenlijk is een cel het belangrijkste onderdeel van een module. Als belangrijkste onderdeel is een cel duidelijk geen „geheel ander product”, aangezien modules en cellen dezelfde basiseigenschappen delen en met name uit zonlicht elektriciteit opwekken, zoals werd aangegeven in overweging 60.

(63)

Dezelfde belanghebbende argumenteerde voorts dat rekening werd gehouden met het verschil tussen cellen en modules bij de samenstelling van de steekproef van producenten in de Unie en Chinese exporteurs. Voor modules en cellen had daarom een verschillend recht moeten zijn vastgesteld. In deze wordt bevestigd dat inderdaad rekening werd gehouden met het verschil tussen modules en cellen bij de samenstelling van de steekproef van producenten in de Unie en Chinese exporteurs, zoals vermeld in de overwegingen 10 en 14 van de voorlopige antidumpingverordening. Hiermee werd er echter enkel naar gestreefd de representativiteit van de steekproef te waarborgen; hieruit volgt niet dat cellen en modules niet als een enkel product mogen worden beschouwd, noch dat voor cellen en modules een afzonderlijk recht had moeten zijn vastgesteld. Om de representativiteit van de steekproef voor alle productsoorten te waarborgen, was het immers belangrijk bij de samenstelling van de steekproef een onderscheid tussen cellen en modules te maken. Aangezien enige onzekerheid bestond met betrekking tot de vraag of cellen en modules als één product of als twee afzonderlijke producten moesten worden beschouwd, was het nodig om ongeacht het antwoord op die vraag de representativiteit te waarborgen.

(64)

Producenten-exporteurs stelden dat doordat in de verbintenis verschillende minimuminvoerprijzen en hoeveelheden voor cellen en modules worden opgelegd, zou worden bevestigd dat modules en cellen verschillende producten zijn die elk een apart onderzoek vereisen. De verschillende minimuminvoerprijzen vormen echter slechts een aanduiding dat cellen en modules behoren tot verschillende productsoorten die tegen verschillende prijzen worden verkocht. Om de vermelding van de minimuminvoerprijzen zinvol te maken is het daarom nodig afzonderlijke prijzen te bepalen.

(65)

Dat cellen en modules verschillende productsoorten zijn, doet overigens als zodanig niet ter zake voor de productomschrijving van het betrokken product. Voor de productomschrijving van het betrokken product is het voldoende dat de producten dezelfde basiseigenschappen hebben en voor hetzelfde eindgebruik zijn bestemd, wat geldt voor modules en cellen, zoals respectievelijk in de overwegingen 46 en 71 werd vermeld.

(66)

De GOC argumenteerde dat bij de beoordeling van de vraag of cellen en modules als een enkel product mogen worden beschouwd, wordt voorbijgegaan aan een aantal criteria die zijn bepaald door de Beroepsinstantie inzake EGAsbest  (7). Deze criteria zijn van toepassing op de omschrijving van het „soortgelijk product”, niet op die van het betrokken product. Met andere woorden, deze criteria moeten worden gebruikt om het soortgelijk product, bijvoorbeeld het door de bedrijfstak van de Unie geproduceerde soortgelijk product, te definiëren, dat dan wordt vergeleken met het door de Chinese producenten-exporteurs uitgevoerde betrokken product. Deze criteria zijn derhalve niet relevant voor de omschrijving van het betrokken product. In elk geval merken de instellingen op dat indien de in EGAsbest gehanteerde criteria zouden worden toegepast op de productomschrijving van het betrokken product, dit in het onderhavige geval niet tot een verschillend resultaat zou leiden. De eerste twee criteria (met name eigenschappen/aard/kwaliteit en eindgebruik) zijn identiek aan de criteria die in bovenstaande overwegingen werden gehanteerd: fysische, chemische en technische eigenschappen en eindgebruik. Het derde criterium (smaken en gewoonten van de consument) is niet echt nuttig in onderhavig geval, aangezien cellen het belangrijkste onderdeel van modules zijn; met betrekking tot het vierde criterium, tariefindeling, wordt opgemerkt dat zowel cellen als modules onder tariefpost 8541 40 90 kunnen worden aangegeven, terwijl de tariefposten onder post 8501 voor elektrische generatoren in het algemeen en niet specifiek voor zonne-energieproducten zijn bestemd.

(67)

Andere belanghebbenden voerden aan dat een objectieve toepassing van de criteria die het Hof van Justitie in eerdere zaken (8) heeft ontwikkeld, zou leiden tot de conclusie dat modules en cellen verschillende producten zijn. Het Hof heeft echter uitsluitend een aantal criteria aangegeven die in aanmerking kunnen worden genomen — het is niet verplicht om in alle gevallen gebruik te maken van alle criteria, aangezien het mogelijk is dat in specifieke gevallen niet alle criteria relevant zijn. In de overwegingen 27 tot en met 39 van de voorlopige antidumpingverordening, waarin deze criteria werden beoordeeld, is gebleken dat een aantal criteria in het onderhavige geval niet relevant is. In de zaak Brosmann werd eveneens uitsluitend op basis van de drie criteria die relevant werden geacht, beoordeeld of verschillende soorten schoeisel tot een en hetzelfde „betrokken product” behoorden. Aangezien de belanghebbenden niet hebben beargumenteerd waarom een objectieve toepassing van de criteria zou leiden tot de conclusie dat modules en cellen verschillende producten zijn, kan dit argument niet worden aanvaard.

(68)

Daarbij wordt eraan herinnerd dat cellen en modules voor dezelfde doeleinden worden gebruikt; zij worden met name verkocht om in PV-zonnesystemen te worden geïntegreerd. Zoals vermeld in overweging 28 van de voorlopige antidumpingverordening, zijn de prestaties van de modules rechtstreeks afhankelijk van die van de cellen.

(69)

Eén belanghebbende voerde aan dat uit de uitsluiting van wafers van de productomschrijving en uit het ingrijpende verwerkingsproces dat nodig is om van cellen modules te maken, ook blijkt dat cellen en modules niet hetzelfde eindgebruik kennen. Voorts wordt aangevoerd dat de vaststelling dat modules en cellen voor hetzelfde eindgebruik zijn bestemd, is gebaseerd op de veronderstelling dat wafers, modules en cellen hetzelfde productieproces ondergaan.

(70)

In de eerste plaats wordt verkeerdelijk geconcludeerd dat de vaststelling dat modules en cellen voor hetzelfde eindgebruik zijn bestemd, is gebaseerd op het productieproces. Dat beide stellingen inderdaad in dezelfde overweging van de voorlopige antidumpingverordening, met name overweging 36, voorkomen, betekent niet dat de vaststelling op die veronderstelling zou zijn gebaseerd. „Bovendien”, het woord waarmee beide stellingen van elkaar zijn gescheiden, maakt duidelijk dat de tweede stelling niet op de eerste is gebaseerd. Daarenboven komen in de twee stellingen afzonderlijke kwesties aan bod onder de rubriek „Gebruiksdoeleinden en onderlinge uitwisselbaarheid”. De eerste stelling over het productieproces heeft betrekking op uitwisselbaarheid, terwijl de tweede stelling het eindgebruik betreft. Er wordt derhalve ten onrechte van uitgegaan dat de vaststelling dat modules en cellen voor hetzelfde eindgebruik zijn bestemd, is gebaseerd op de veronderstelling dat wafers, modules en cellen hetzelfde productieproces ondergaan.

(71)

Met betrekking tot het feitelijke eindgebruik van cellen en modules wordt door belanghebbenden niet betwist dat modules en cellen worden verkocht om in PV-zonnesystemen te worden geïntegreerd. De conclusie dat modules en cellen hetzelfde eindgebruik kennen, wordt derhalve bevestigd.

2.3.10.   Producten vervaardigd met dunnelaagtechnologie

(72)

Eén belanghebbende stelde dat PV-producten die met behulp van dunnelaagtechnologie zijn vervaardigd, in de omschrijving van het betrokken product moeten worden opgenomen, aangezien zij dezelfde fysische, chemische en technische basiseigenschappen en dezelfde basisgebruiksdoeleinden zouden hebben.

(73)

PV-producten die met dunnelaagtechnologie zijn vervaardigd, zijn duidelijk van de productomschrijving (zie overweging 40) uitgesloten. Met behulp van dunnelaagtechnologie vervaardigde PV-producten hebben immers andere fysische, chemische en technische eigenschappen dan het betrokken product. Zij worden met behulp van een ander productieproces vervaardigd en van ander materiaal dan kristallijn silicium, dat de belangrijkste grondstof vormt voor de productie van modules en cellen. Zij zetten zonlicht minder efficiënt in elektriciteit om en hebben een lager vermogen en zijn daarom niet geschikt voor dezelfde toepassingen als het betrokken product. Deze argumenten moesten daarom worden verworpen.

2.3.11.   Halffabricaten

(74)

Bovendien werd aangevoerd dat cellen moeten worden beschouwd als halffabricaten, terwijl modules eindproducten zijn, zodat er geen sprake is van één enkel product.

(75)

Het hoofdcriterium bij het bepalen of het om één product gaat, is echter, zoals hierboven reeds vermeld, de vraag of de producten dezelfde fysische, chemische en technische eigenschappen en dezelfde gebruiksdoeleinden hebben. Gezien de overwegingen 47 tot en met 49 luidt de conclusie dat verschillen tussen halffabricaten en eindproducten derhalve niet als bepalende factor worden beschouwd. Daarom moet het argument worden verworpen.

2.3.12.   Zonneopladers

(76)

Eén belanghebbende verzocht om uitsluiting van zonnepanelen die alleen bestemd zijn voor het opladen van batterijen van twaalf volt, op grond van het feit dat deze een ander gebruiksdoeleinde hebben dan op het elektriciteitsnet aangesloten modules, aangezien zij stroom met een veel lagere spanning opwekken en daarom niet geschikt zijn voor aansluiting op het net.

(77)

Volgens het bericht van inleiding zijn zonneopladers die bestaan uit minder dan zes cellen, die draagbaar zijn en die apparaten van elektriciteit voorzien of batterijen opladen, van het onderzochte product uitgesloten. Modules met meer dan zes cellen die alleen bestemd zijn voor het opladen van batterijen, hebben dezelfde basiseigenschappen en leveren dezelfde prestaties als modules die op het elektriciteitsnet worden aangesloten. Zij maken gebruik van een open stroomkring met een lagere spanning dan die van de stroomkring van modules die op het elektriciteitsnet worden aangesloten. Ondanks dit verschil is uit het onderzoek gebleken dat dit soort modules op het elektriciteitsnet kan worden aangesloten. De lagere spanning kan eenvoudig worden gecompenseerd door de omvang van de cellen en/of hun aantal te vergroten. Modules die voor het opladen van batterijen bestemd zijn en uit meer dan zes cellen bestaan, vallen derhalve onder de productomschrijving van het betrokken product.

(78)

Voorts voerden belanghebbenden aan dat de omschrijving „zonneopladers die bestaan uit minder dan zes cellen” te beperkt is, en moet worden uitgebreid tot producten met een vergelijkbare functie die niet onder deze omschrijving vallen, zoals producten met een vergelijkbare omvang met een groter aantal kleinere cellen.

(79)

Daarnaast hebben belanghebbenden aangevoerd dat de omschrijving van „PV-producten van silicium die permanent in elektrische goederen zijn geïntegreerd” te beperkt is, aangezien alleen het volledige elektrische product wordt uitgesloten, terwijl zonne-energieonderdelen die zijn bestemd om te worden geïntegreerd in elektrische producten niet per definitie zijn uitgesloten.

(80)

Uit een analyse van de argumenten die de verschillende belanghebbenden hebben aangehaald, is gebleken dat het inderdaad passender is om de uitsluiting van dergelijke producten op technische normen te baseren dan op het aantal cellen. Met name bleek dat de definities van norm „IEC 61730-1, toepassingsklasse C” geschikter zijn om de producten die van de werkingssfeer van de maatregelen dienen te worden uitgesloten, te omschrijven.

(81)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen werden opmerkingen ontvangen over de uitsluiting op basis van bovenvermelde internationale norm. Er werd aangevoerd dat het passender zou zijn om in plaats van naar de norm te verwijzen, de producten die worden uitgesloten te omschrijven op grond van de uitgangsspanning en het uitgangsvermogen als „modules of panelen met een uitgangsspanning van niet meer dan 50 V gelijkstroom en een uitgangsvermogen van niet meer dan 50 watt, uitsluitend voor rechtstreeks gebruik als batterijladers in systemen met dezelfde spannings- en vermogenskenmerken”. Dit argument werd aanvaard en de uitsluiting wordt definitief vastgesteld volgens deze omschrijving.

2.3.13.   In een dak geïntegreerde zonnemodules

(82)

Een andere belanghebbende voerde aan dat in een dak geïntegreerde zonnemodules moeten worden uitgesloten van de productomschrijving van het onderzoek, aangezien zij de functie van zonnemodules combineren met die van dakpannen of leien. Als zodanig zijn zij niet rechtstreeks uitwisselbaar met standaardzonnemodules.

(83)

Uit het onderzoek is evenwel gebleken dat zowel standaardmodules als in een dak geïntegreerde zonnemodules aan dezelfde elektrische normen moeten voldoen. Daarnaast geldt dat hoewel in een dak geïntegreerde zonnemodules niet simpelweg door standaardmodules kunnen worden vervangen, deze wel door standaardmodules plus dakpannen of leien kunnen worden vervangen. Deze producten hebben daarom dezelfde technische basiseigenschap dat zij elektriciteit uit zonlicht kunnen opwekken. De toegevoegde functie (die in andere gevallen door dakbedekkingsmateriaal wordt geleverd) wordt niet wezenlijk geacht en rechtvaardigt niet dat in een dak geïntegreerde zonnemodules zouden worden uitgesloten van de productomschrijving.

(84)

Dezelfde belanghebbende stelde na de mededeling van de definitieve bevindingen dat het niet onderling uitwisselbaar zijn van in een dak geïntegreerde zonnemodules en standaardzonnemodules, erop wijst dat in een dak geïntegreerde zonnemodules van de werkingssfeer van de maatregelen moeten worden uitgesloten, en verwees daarbij in het algemeen naar de zaak rond schoeisel  (9) en in het bijzonder naar Special Technology Athletic Footwear (STAF). Er waren echter talrijke redenen om STAF uit te sluiten en de afwezigheid van onderlinge substitueerbaarheid werd in de zaak Brosmann  (10) op zichzelf niet voldoende geacht door het Gerecht, dat heeft bevestigd dat heel verschillende producten zoals stadsschoenen en wandelschoenen ondanks de verschillen toch het betrokken product in een enkel antidumpingonderzoek kunnen vormen.

(85)

Bovendien voerde de belanghebbende aan dat de innovatieve aard van in een dak geïntegreerde zonnemodules en het onderscheid ervan ten opzichte van alle andere producten zouden worden bevestigd doordat dergelijke zonnemodules in de EU niet worden geproduceerd en doordat de belanghebbende hierop intellectuele eigendomsrechten kan doen gelden. Opnieuw onder verwijzing naar de zaak rond schoeisel, die de belanghebbende vermeldde, heeft het Gerecht echter geoordeeld in de zaak Brosmann dat „het ontbreken van een communautaire productie van dit type schoenen en het bestaan van een octrooi […] niet doorslaggevend zijn.” (11) Als gevolg daarvan werd geoctrooieerd hightechschoeisel in dat geval beschouwd als betrokken product.

(86)

De belanghebbende voerde ook aan dat in een dak geïntegreerde zonnemodules moeten worden uitgesloten van de productomschrijving van het betrokken product, aangezien zij worden verkocht tegen veel hogere prijzen dan standaardmodules. In de zaak rond schoeisel werden STAF-producten boven een bepaalde prijs ook uitgesloten van de productomschrijving van het betrokken product. In een dak geïntegreerde zonnemodules combineren de functie van zonnemodules met die van dakpannen of leien, zoals in overweging 83 werd vermeld. Een rechtstreekse vergelijking van de prijzen is dan ook niet zinvol, aangezien de toegevoegde functie vanzelf tot hogere prijzen leidt.

(87)

In antwoord hierop gaf de belanghebbende aan dat het uitgaande van deze argumentatie nooit mogelijk zou zijn om prijsverschillen aan te voeren als aanvullende indicator om een product uit te sluiten van de productomschrijving. Deze uitlegging gaat echter te ver. In de vorige overweging wordt enkel gezegd dat in dit specifieke geval, waarin in een dak geïntegreerde zonnemodules de functie van het betrokken product met die van een ander product (in dit geval dakpannen of leien) combineren, de prijs uiteraard niet betekenisvol is. Dit betekent geenszins dat prijsverschillen in andere gevallen geen bruikbare indicator kunnen zijn om vast te stellen of een product moet worden uitgesloten van de productomschrijving van het betrokken product.

(88)

Ten slotte voerde de belanghebbende aan dat zijn leverancier van in een dak geïntegreerde zonnemodules zich moet kunnen aansluiten bij de minimumprijsverbintenis. Het blijkt echter dat de Chinese exporteur geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek en als niet-medewerkende onderneming niet kan deelnemen aan de verbintenis. Deze verzoeken kunnen daarom niet worden ingewilligd.

2.3.14.   Mono- en multikristallijne cellen

(89)

Eén belanghebbende stelde dat er geen productie van monokristallijne cellen in de Unie was en dat diens uitvoer van monokristallijne cellen geen concurrentie vormde voor de bedrijfstak van de Unie. Onderzoek heeft echter aangetoond dat in de Unie wel degelijk monokristallijne cellen werden geproduceerd. Dit argument wordt derhalve verworpen. In elk geval oordeelde het Gerecht in de zaak Brosmann dat de afwezigheid van productie in de Gemeenschap van een bepaalde productsoort niet doorslaggevend is.

2.3.15.   „Verzonden uit”-bepaling

(90)

Enkele belanghebbenden voerden aan dat uitbreiding van het onderzoek tot producten „verzonden uit” de VRC, terwijl de procedure slechts was ingeleid ten aanzien van producten van oorsprong uit de VRC, niet gerechtvaardigd was.

(91)

Het onderzoek had echter al bij de opening betrekking op goederen verzonden uit de VRC. In punt 5 van het bericht van inleiding staat dat „ondernemingen die het betrokken product vanuit de Volksrepubliek China vervoeren maar van mening zijn dat deze uitvoer voor douanedoeleinden niet of deels niet van oorsprong is uit de Volksrepubliek China, worden verzocht zich voor dit onderzoek te melden en alle van belang zijnde informatie te verstrekken”. Het is dan ook duidelijk dat alle ondernemingen die goederen verzenden vanuit de VRC, de mogelijkheid hadden om aan dit onderzoek mee te werken. Bovendien werd, aangezien het onderzochte product vaak componenten en onderdelen uit verschillende landen bevat, in punt 5 van het bericht van inleiding ook aangekondigd dat er „bijzondere bepalingen kunnen worden vastgesteld” om deze kwestie aan te pakken.

(92)

Daarom wordt geoordeeld dat alle getroffen marktdeelnemers naar behoren zijn ingelicht over de mogelijkheid dat inzake goederen verzonden uit de VRC in voorkomend geval bijzondere bepalingen kunnen worden vastgesteld, en dat zij zijn uitgenodigd aan het onderzoek mee te werken. Het onderzoek is dus niet uitgebreid tot producten „verzonden uit de VRC”, aangezien het onderzoek hierop van het begin af aan betrekking had.

(93)

Na de mededeling van feiten en overwegingen voerden belanghebbenden aan dat ongeacht de bepalingen van het bericht van inleiding als bedoeld in overweging 91, het onderzoek beperkt was tot goederen van oorsprong uit de VRC en geen beoordeling inhield van de effecten van goederen verzonden uit de VRC.

(94)

Nochtans werden de volgende maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat niet alleen goederen van oorsprong uit de VRC, maar alle goederen verzonden uit de VRC tijdens het onderzoek werden beoordeeld:

Alle ondernemingen die het betrokken product vanuit de VRC verzonden, werden verzocht zich voor dit onderzoek te melden, ongeacht de oorsprong van de goederen.

In bijlage A bij het bericht van inleiding werd aan exporteurs gevraagd om informatie door te geven over alle door de onderneming vervaardigde producten. Deze informatie was niet beperkt tot goederen van oorsprong uit de VRC.

Op basis van deze informatie die ongeacht de oorsprong van de goederen alle uitvoer naar de EU betrof, werd een representatieve steekproef samengesteld.

De in de steekproef opgenomen producenten ontvingen een vragenlijst voor „producenten die hebben uitgevoerd naar de Europese Unie”, en de verwijzing naar de VRC luidde „het betrokken land”, niet het land van oorsprong. Het was daarom duidelijk dat alle goederen werden onderzocht, ongeacht de oorsprong ervan.

(95)

Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat het onderzoek betrekking had op alle goederen van oorsprong uit of verzonden uit de VRC, en dat de bevindingen van het onderzoek, met inbegrip van die over subsidiëring en schade, betrekking hebben op alle goederen van oorsprong uit of verzonden uit de VRC.

(96)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden belanghebbenden aan dat de klacht uitsluitend voorlopig bewijsmateriaal betreffende de invoer van zonnepanelen van oorsprong uit de VRC en niet van goederen verzonden uit de VRC bevatte. De klacht betrof echter wel degelijk goederen „uit de VRC”, zoals te zien is op de eerste, gekenmerkte bladzijde van de indiener van het verzoek. In het dossier gaat aan deze bladzijde nog een andere bladzijde vooraf, die de formulering „van oorsprong uit de Volksrepubliek China” bevat. Die maakte echter geen deel uit van het door de klager ingediende document, maar werd door de diensten van de Commissie toegevoegd als dekblad, waarbij de titel van de klacht niet werd herhaald, maar de naam van het onderzoek werd gebruikt. Er wordt derhalve geoordeeld dat de klacht betrekking had op alle goederen uit de VRC, al dan niet van oorsprong uit de VRC.

(97)

Chinese producenten-exporteurs voerden voorts nog aan dat van producenten-exporteurs in derde landen niet redelijkerwijze kan worden verwacht dat zij wisten dat het onderzoek ook op hun producten betrekking had. De maatregelen zijn echter niet van toepassing op goederen in doorvoer in de zin van artikel V van de GATT-overeenkomst. Daarom ondervinden de producenten-exporteurs zonder activiteiten in de VRC geen nadeel van de maatregelen. Voorts is door producenten-exporteurs in derde landen niet aan de orde gesteld dat de maatregelen van toepassing zijn op de producten die zij uitvoeren.

(98)

Dezelfde producenten-exporteurs voerden aan dat aan de producenten-exporteurs in derde landen niet werd gevraagd zich te melden en niet de kans werd geboden om aan te tonen dat hun producten niet worden gesubsidieerd. De instellingen zijn van oordeel dat deze producenten-exporteurs zonder enige activiteiten in de VRC geen nadeel ondervinden van de maatregelen, aangezien het gaat om goederen in doorvoer indien zij werden verzonden uit de VRC. Alle andere producenten-exporteurs werden er met het bericht van inleiding op de hoogte van gesteld dat het onderzoek betrekking heeft op hun activiteiten.

2.3.16.   Conclusie

(99)

Gelet op het voorgaande wordt de definitieve productomschrijving PV-modules of -panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules en panelen gebruikte cellen, van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, tenzij het om goederen in doorvoer in de zin van artikel V van de GATT-overeenkomst gaat. De cellen hebben een dikte van niet meer dan 400 micrometer. Dit product is momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 8501 31 00, ex 8501 32 00, ex 8501 33 00, ex 8501 34 00, ex 8501 61 20, ex 8501 61 80, ex 8501 62 00, ex 8501 63 00, ex 8501 64 00 en ex 8541 40 90.

(100)

De volgende productsoorten vallen niet onder de productomschrijving van het betrokken product:

zonneopladers die bestaan uit minder dan zes cellen, draagbaar zijn en apparaten van elektriciteit voorzien of batterijen opladen;

fotovoltaïsche producten vervaardigd met dunnelaagtechnologie;

fotovoltaïsche producten van kristallijn silicium die permanent in elektrische goederen zijn geïntegreerd, wanneer die elektrische goederen een andere functie hebben dan het opwekken van elektriciteit en wanneer die elektrische goederen de elektriciteit verbruiken die door de geïntegreerde fotovoltaïsche cel(len) van kristallijn silicium wordt opgewekt;

modules of panelen met een uitgangsspanning van niet meer dan 50 V gelijkstroom en een uitgangsvermogen van niet meer dan 50 watt, uitsluitend voor rechtstreeks gebruik als batterijladers in systemen met dezelfde spannings- en vermogenskenmerken.

3.   SUBSIDIËRING

(101)

De klager voerde aan dat de VRC haar fotovoltaïsche bedrijfstak („PV-bedrijfstak”) sterk subsidieert en verwees daarbij naar een aantal beleids- en planningsdocumenten alsmede naar wetgeving, welke de basis vormen voor de overheidssteun aan de bedrijfstak. De Commissie heeft de in de klacht vermelde documenten, alsmede aanvullende documenten die de GOC en de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs tijdens het onderzoek hebben ingediend, gecontroleerd en geanalyseerd, waarbij zij heeft vastgesteld dat uit veel van deze documenten inderdaad blijkt dat de PV-bedrijfstak in de VRC op veel vlakken een voorkeursbehandeling krijgt.

(102)

De GOC heeft de PV-bedrijfstak als één van de „strategische” bedrijfstakken opgenomen in het twaalfde Vijfjarenplan (12). Ook heeft de GOC een (aan het twaalfde Vijfjarenplan ondergeschikt) specifiek plan voor de PV-bedrijfstak bekendgemaakt: het twaalfde Vijfjarenplan voor de PV-bedrijfstak. In dit plan heeft de GOC haar steun tot uitdrukking gebracht voor superieure ondernemingen („superior enterprises”) (13) en belangrijke ondernemingen („key enterprises”) (14), verplichtte zij zich tot tenuitvoerlegging van uiteenlopende vormen van steunbeleid voor de fotovoltaïsche bedrijfstak („promote the implementation of various photovoltaic support policies”) (15), en tot algemene voorbereiding van steunbeleid op het gebied van de industrie, financiën, belastingen enz. („formulate overall preparation of supporting policies on industry, finance, taxation …”) (16).

Besluit nr. 40 van de staatsraad („State Council”) suggereert dat de GOC de ontwikkeling van de bedrijfstak nieuwe energiebronnen actief zal ondersteunen en de ontwikkeling van zonne-energie zal bespoedigen (17), dat zij alle financiële instellingen opdraagt uitsluitend bevorderde projecten met kredieten te ondersteunen, en tenuitvoerlegging belooft van andere preferentiële beleidsmaatregelen met betrekking tot de bevorderde projecten „other preferential policies on the encouraged projects” (de categorie waartoe de PV-projecten behoren) (18). In een ander besluit van de staatsraad, van 10 oktober 2010, wordt de uitbreiding besproken van de intensiteit van fiscale en financiële beleidsondersteuning („intensity of fiscal and financial policy support), worden de financiële instellingen aangemoedigd „de kredietondersteuning uit te breiden” („expand the credit support”) en wordt beloofd gebruik te maken van fiscale preferentiële beleidsmaatregelen zoals risicocompensatie („make use of the fiscal preferential policies such as risk compensation”) (19) voor nieuwe strategische bedrijfstakken, waartoe de PV-bedrijfstak behoort. De „National Outline for the Medium and Long-term Science and Technology Development (2006-2020)” (nationale leidraad voor wetenschappelijke en technologische ontwikkeling op middellange en lange termijn (2006-2020)) belooft in de eerste plaats aandacht te besteden aan de financiering van beleid („give the first place to policy finance”), financiële instellingen aan te moedigen belangrijke nationale wetenschappelijke technologische industrialisatieprojecten met preferentiële kredieten te ondersteunen („encourage financial institutions to grant preferential credit support to major national scientific and technological industrialisation projects”), financiële instellingen aan te moedigen de ondersteuning van hoogtechnologische bedrijven te verbeteren en te versterken („Encourage financial institutions to improve and strengthen financial services to high-tech enterprises”), en preferentiële fiscale beleidsmaatregelen ten uitvoer te leggen ter bevordering van de ontwikkeling van hoogtechnologische bedrijven („implement the preferential tax policies to promote the development of high-tech enterprises”) (20).

Voorts noemt de „Law of the PRC on Scientific and Technological Progress” (Chinese Wet inzake wetenschappelijke en technologische ontwikkeling) een aantal maatregelen ter ondersteuning van strategische bedrijfstakken, met inbegrip van de PV-bedrijfstak. Hieruit blijkt onder meer dat de staat financiële instellingen aanmoedigt tot en bijstaat bij de ondersteuning, door het verstrekken van leningen, van de ontwikkeling van hoogtechnologische in nieuwe technologieën gespecialiseerde bedrijfstakken (21), waarbij de wet de beleidsgerichte financiële instellingen opdraagt om bij het aanbieden van financiële dienstverlening voorrang te verlenen aan de ontwikkeling van hoogtechnologische in nieuwe technologieën gespecialiseerde bedrijfstakken (22), en voorziet in „discontorente en leninggaranties” voor bepaalde ondernemingen en „bijzondere ondersteuning” door de beleidsgerichte financiële instellingen voor door de staat bevorderde projecten (23). De praktische toepassingen van deze maatregelen worden hieronder nader beschreven.

3.1.   Opmerkingen vooraf

(103)

Zowel de GOC als de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs hebben de vragenlijst ingevuld teruggestuurd en hebben ingestemd met controles ter plaatse (24) om de antwoorden te controleren.

(104)

Wat de GOC betreft, stuurde de Commissie na de analyse van de beantwoording van de vragenlijst een schriftelijke aanmaning tot het verstrekken van ontbrekende gegevens en een brief met de aankondiging van een controlebezoek, waarna correspondentie plaatsvond over de agenda van de controle ter plaatse. Telkens wanneer daarom werd verzocht en dit gerechtvaardigd was, heeft de Commissie de GOC ruim tijd gelaten om haar opmerkingen te formuleren en in te dienen. De GOC heeft inderdaad een aanzienlijke verlenging van de termijn gekregen, namelijk met 30 dagen voor de beantwoording van de vragenlijst, waardoor er uiteindelijk sprake was van een termijn van 69 dagen voor de indiening van een beantwoorde vragenlijst; daarnaast gaf de Commissie de GOC 25 dagen om de schriftelijke aanmaning tot het verstrekken van ontbrekende gegevens te beantwoorden. De GOC beschikte zo in totaal over meer dan drie maanden om de informatie te bezorgen die de Commissie verlangde.

(105)

Tijdens een bezoek ter plaatse aan het Chinese Ministerie van Handel in Beijing en vier financiële instellingen (China Development Bank, Export-Import Bank of China, Huaxia Bank en Sinosure) probeerde de Commissie informatie te verifiëren op basis van de ondersteunende documenten die gebruikt waren om het antwoord van de GOC voor te bereiden, in overeenstemming met de bepalingen van de artikelen 11 en 26 van de basisverordening. Hierbij kwam de Commissie voorlopig tot de vaststelling dat het gebrek aan informatie en ondersteunende documenten die de GOC beschikbaar stelde niet toelieten het antwoord op de vragenlijst afdoende te verifiëren. Bovendien is bepaalde informatie helemaal niet ingediend, hoewel daar uitdrukkelijk om werd verzocht, en zijn bepaalde vragen eenvoudig niet beantwoord. Als gevolg hiervan werd de GOC van de gevolgen van niet-medewerking overeenkomstig artikel 28, leden 1 en 6, van de basisverordening, op de hoogte gebracht.

(106)

De GOC liet eveneens weten dat de Commissie haar op onredelijke wijze belastte en dat ze in de vragenlijst en in de daaropvolgende schriftelijke aanmaning tot het verstrekken van ontbrekende gegevens irrelevante en onnodige informatie had opgevraagd.

(107)

Wat de gevraagde informatie betreft, heeft de Commissie uitsluitend om informatie over de beweringen in de klacht verzocht die nodig wordt geacht om tot representatieve bevindingen te komen en is zij in haar verzoeken consequent gebleven door tijdens de onderzoeksprocedure om dezelfde gegevens en informatie te vragen en de GOC te verzoeken uitleg te verstrekken ten aanzien van de ingediende informatie en de implicaties ervan voor de onderzochte regelingen. De Commissie heeft met andere woorden uitsluitend verzocht om de informatie die, gelet op de in de klacht aangegeven vermeende subsidieregelingen, nodig was om te beoordelen of er sprake was van subsidiëring voor het betrokken product en in welke mate.

3.2.   Niet-medewerking

(108)

Zoals reeds aangegeven in overweging 105 bracht de Commissie de GOC, na de bezoeken ter plaatse, op 23 mei 2013 ervan op de hoogte dat zij overwoog om gebruik te maken van de beschikbare gegevens overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening. De Commissie verstuurde deze brief omdat zij tot de voorlopige conclusie was gekomen dat het ontbreken van informatie en van ondersteunend bewijsmateriaal van de kant van de GOC ertoe leidde dat zij het antwoord op de antisubsidievragenlijst, op de schriftelijke aanmaning tot het verstrekken van ontbrekende gegevens en andere opmerkingen van de GOC in de loop van de procedure niet afdoende kon controleren. Bovendien werd ter plaatse vastgesteld dat bepaalde informatie ook achterwege was gelaten in het antwoord op de vragenlijst en de opmerkingen die de GOC daarna had ingediend, hoewel de Commissie er specifiek om had verzocht. Daarnaast werden bepaalde vragen eenvoudigweg niet beantwoord. De mogelijke gebruikmaking van de beschikbare feiten betrof overheidsplannen, projecten, verschillende wetgevings- en andere documenten, beleidsgestuurde preferentiële leningen, andere financieringen, garanties en verzekeringen, circulaires van de PBOC; controles bij banken, exportkredietverzekering en Sinosure-controle, het demonstratieprogramma Golden Sun („Golden Sun Demonstration Programme”), programma's voor vrijstelling en vermindering van directe belastingen; programma's betreffende indirecte belastingen en invoerrechten; verstrekking van „inputs” voor een ontoereikende prijs, te weten polysilicium, aluminium extrusies en glas, alsmede de verlening van grondgebruiksrechten.

(109)

In haar schrijven van 3 juni 2013 uitte de GOC haar bezwaar tegen het aanvankelijke voornemen van de Commissie tot toepassing van artikel 28 van de basisverordening, waarbij zij stelde dat in dit geval niet aan de voorwaarden voor het buiten beschouwing laten van de verstrekte informatie of zelfs ook maar voor het invullen van „leemten” in de informatie is voldaan.

(110)

De GOC stelde dat twijfel over de juistheid van de informatie, die enkel gevoed werd door het feit dat de Commissie niet „uiterst” tevreden was over het kunnen verifiëren van de ingediende informatie, er niet toe mag leiden dat die informatie buiten beschouwing wordt gelaten. De Commissie is het oneens met deze stelling, omdat deze de realiteit niet weergeeft. De Commissie heeft namelijk geen informatie „buiten beschouwing gelaten” louter op basis van het feit dat deze niet kon worden geverifieerd tijdens een controle ter plaatse. Als de door de GOC verstrekte informatie en uitleg echter tegenstrijdig en/of onvolledig was bij vergelijking met de overige informatie waarover de Commissie beschikte, en deze tegelijkertijd niet tijdens het bezoek ter plaatse kon worden gecontroleerd, kon de Commissie dergelijke informatie niet kritiekloos accepteren. Afhankelijk van de graad van niet-medewerking van de GOC wordt aan alle informatie het gepaste belang gehecht, Tevens dient te worden opgemerkt dat de Commissie geen probleem had met het formaat waarin de informatie werd verstrekt, zoals de GOC beweerde, maar wel met de onnauwkeurigheid en/of onvolledigheid van de informatie.

(111)

De GOC stelde ook dat sommige door de Commissie verlangde informatie een zodanige belasting met zich meebracht dat de GOC praktisch niet in staat was deze te verstrekken. De Commissie heeft echter uitsluitend om informatie verzocht die nodig was om de beweringen van de klager (die door voorlopig bewijsmateriaal werden ondersteund) te controleren en heeft de GOC ruim voldoende tijd en mogelijkheden geboden om die informatie in te dienen. Bovendien is de Commissie zich er terdege van bewust dat door het aanzienlijke aantal gedetailleerde beweringen van de klager in het onderhavige geval een aanzienlijke hoeveelheid informatie aan de GOC moest worden gevraagd. Zoals echter aangegeven in de overwegingen 104 tot en met 107 was de gevraagde informatie niet buitensporig en werd voldoende tijd gegeven om de informatie te kunnen verstrekken.

(112)

De GOC wees voorts op het onderscheid tussen het niet in aanmerking nemen van de verstrekte informatie en het aanvullen van de ontvangen informatie met daadwerkelijk vastgestelde feiten. Hoewel de Commissie zich terdege van dit onderscheid bewust is en zij in overeenstemming met de relevante bepalingen van artikel 28 van de basisverordening handelt, moet zij er de aandacht op vestigen dat wanneer de ingediende informatie tegenstrijdig is met andere informatie die aan de Commissie over dezelfde aangelegenheid ter beschikking staat, deze informatie niet kan worden aangevuld. In dergelijke gevallen (bv. informatie die is ingediend over de eigendom van banken) moest de Commissie beslissen welke informatie het meest betrouwbaar was. Op deze manier zorgde de Commissie ervoor dat het gebruik van de beschikbare feiten niet het karakter van een sanctie heeft en dat het gebaseerd is op de feitelijk beschikbare gegevens.

(113)

De GOC beweerde dat de Commissie geen reden had om aan te nemen dat de GOC geen medewerking verleende, aangezien de Commissie haar verplichting om in aanmerking te nemen of de GOC „praktisch in staat was” om op haar verzoek te antwoorden, negeerde of verkeerd begreep. Volgens de GOC is het gehele onderzoek te belastend verlopen, waardoor medewerking in het algemeen onmogelijk is gemaakt, en heeft de Commissie als onderzoeksinstantie voortdurend geweigerd met de GOC aan een mindere belasting in verband met het onderzoek te werken. Dit argument berust duidelijk op een verkeerde interpretatie van de feiten. Teneinde aan haar wettelijke verplichtingen na ontvangst van de naar behoren gedocumenteerde klacht te voldoen en tegelijkertijd de toepasselijke WTO-jurisprudentie te respecteren, verzocht de Commissie de GOC uitsluitend de informatie te verstrekken die nodig was om de door voldoende bewijsmateriaal ondersteunde stellingen in de klacht te verifiëren en te beoordelen. De Commissie heeft de GOC in het begeleidende schrijven bij de vragenlijst, alsmede in de vragenlijst zelf, hulp aangeboden. Ook in de schriftelijke aanmaning tot het verstrekken van ontbrekende gegevens werd de GOC verzocht contact op te nemen met de Commissie indien zij vragen had met betrekking tot de gevraagde informatie. De Commissie heeft tevens bijzonder lange verlengingen toegestaan van de termijn waarbinnen de informatie moest worden ingediend (zie overweging 104). Bovendien vroeg de Commissie in dit onderzoek aan de GOC enkel transactiespecifieke informatie met betrekking tot de in de steekproef opgenomen exporteurs, en niet met betrekking tot alle producenten van zonnepanelen in de VRC, waarmee de potentiële omvang van de gevraagde informatie aanzienlijk werd verminderd. De Commissie merkt op dat dat de GOC argumenten betreffende de praktische haalbaarheid voor de GOC om gegevens te verstrekken, met andere kwesties over één kam scheert.

Bijvoorbeeld baseert de GOC haar argumentatie inzake het beweerdelijk buitensporige verzoek van de Commissie om informatie over banken en financiële instellingen, voornamelijk op vermeende tekortkomingen van de klacht, die op „onwettige vaststellingen” in de zaak Gestreken fijn papier gebaseerd zou zijn, ontoereikend bewijs zou bevatten. Derhalve lijkt de klacht van de GOC betrekking te hebben op de kwaliteit van het bewijsmateriaal in verband met de inleiding van de procedure, en niet op het argument dat de GOC niet praktisch in staat was de informatie te verstrekken. In haar brief van 3 juni 2013 herhaalde de GOC haar stelling uit eerdere opmerkingen dat er voor de inleiding van een procedure met betrekking tot talrijke programma's niet was voldaan aan de vereisten inzake bewijsmateriaal van artikel 11.2 van de SCM-overeenkomst van de WTO, en dat de Commissie door de inleiding van een procedure met betrekking tot deze programma's artikel 11.3 van de SCM-overeenkomst van de WTO had geschonden. In een brief en memorandum aan de GOC heeft de Commissie reeds gereageerd op deze beweringen; aangezien de brief van 3 juni 2013 geen nieuwe argumenten bevatte, is het niet nodig dezelfde argumenten nogmaals in deze verordening te behandelen.

(114)

De GOC voerde ook aan dat de Commissie de GOC niet voldoende tijd heeft gegeven om de vragenlijst in te vullen. Dit is eenvoudigweg onjuist. Zoals uiteengezet in overweging 104 heeft de Commissie de termijnen aanzienlijk verlengd, waardoor de GOC zoveel tijd als mogelijk had zonder dat dit een substantieel negatieve invloed op de tijdige afronding van de zaak kon hebben. Er is aanzienlijk meer tijd gegeven voor het invullen van de vragenlijst en voor het antwoorden op de schriftelijke aanmaning tot het verstrekken van ontbrekende gegevens, dan artikel 11, lid 2, van de basisverordening vereist.

(115)

De GOC beweerde dat de Commissie geen gehoor had gegeven aan haar verzoek om bijstand bij het bepalen van de relatieve noodzakelijkheid van de antwoorden op de vragenlijst om vaststellingen op grond van beschikbare feiten te vermijden. In haar opmerkingen verwees zij naar haar verzoek aan de Commissie om het doel van bepaalde gevraagde informatie en de feitelijke bevindingen waartoe deze zou leiden, toe te lichten om ervoor te zorgen dat zij naar beste vermogen medewerking kon verlenen en tegelijkertijd de meest essentiële informatie kon verstrekken. Natuurlijk kon de Commissie niet weten tot welke conclusies zij komt voordat zij de feitelijke informatie had ontvangen. Tevens stelt de GOC dat de Commissie de vragenlijst zo heeft opgesteld dat het „functioneel onmogelijk” is deze te beantwoorden, en dat de Commissie zich bezighield met „vissen naar informatie”. De Commissie verwerpt deze beweringen ten stelligste. Zoals hierboven toegelicht werd in de vragenlijst uitsluitend informatie gevraagd die nodig was om tot haar bepaling te kunnen komen.

(116)

Tevens stelde de GOC dat de Commissie aandrong op het verkrijgen van documenten die de GOC wettelijk niet kon verstrekken of niet kon vragen te verstrekken. In deze context verwees de GOC naar de relevante EU- en WTO-wetgeving waaruit duidelijk blijkt dat enkel onjuiste of misleidende informatie buiten beschouwing mag worden gelaten, en stelde zij dat het voor haar „praktisch niet mogelijk” was bepaalde informatie te verstrekken die volgens de nationale wetgeving niet mag worden verspreid, omdat het staatsgeheimen betreft of om andere redenen. Voorts stelde de GOC dat de relevante bepalingen van de WTO-Antidumpingovereenkomst en de SCM-Overeenkomst van de WTO, die methoden bevatten waarop vertrouwelijke informatie aan onderzoeksinstanties kan worden verstrekt en een „vertrouwelijke behandeling” kan krijgen, niet altijd van toepassing zijn als de informatie door de instantie van een derde land, in dit geval de GOC, moet worden verstrekt. De GOC stelde tevens dat de Commissie in strijd met de SCM-Overeenkomst handelt als ze weigert het juridische onderscheid te erkennen tussen de praktische haalbaarheid voor een overheid om informatie te verstrekken die wettelijk niet mag worden vrijgegeven, en andere vormen van vertrouwelijke informatie waarvoor die overheid gedurende het gebruikelijke verloop van een onderzoek om vertrouwelijke behandeling kan verzoeken.

(117)

De Commissie heeft geen door de GOC om welke reden dan ook niet verstrekte informatie genegeerd, omdat het niet mogelijk is iets te negeren dat niet is verstrekt. Anderzijds heeft de Commissie, indien de GOC bepaalde informatie niet verstrekte of voor controle beschikbaar maakte, en er wel gelijkaardige informatie uit andere bronnen beschikbaar was (veelal informatie die openbaar toegankelijk is, maar ook informatie van medewerkende producenten-exporteurs of door bepaalde banken tijdens controles ter plaatse verstrekte informatie), deze informatie in het dossier opgenomen en gebruikt voor haar vaststellingen. De Commissie is het oneens met de stelling dat de bepalingen van de WTO-Antidumpingovereenkomst en de SCM-Overeenkomst van de WTO, die methoden bevatten waarop vertrouwelijke informatie aan onderzoeksinstanties kan worden verstrekt en vertrouwelijk kan worden behandeld, niet op de GOC van toepassing zijn. Wat dit betreft stelt de GOC dat er voor overheden een andere norm voor medewerking moet bestaan dan voor exporteurs en dat de situatie van overheden een „minimum aan tegemoetkoming” rechtvaardigt waarop exporteurs geen aanspraak kunnen maken. Wat de uitvoering van het onderzoek betreffende compenserende rechten betreft, gaat de Commissie niet akkoord. De GOC is één van de belanghebbenden in de procedure in de zin van de basisverordening en omdat ze tegelijkertijd een „belanghebbend Lid” is, dient de VRC de WTO-bepalingen en jurisprudentie te eerbiedigen.

Artikel 28, lid 1, van de basisverordening luidt: „Indien belanghebbenden binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen geen toegang geven tot de nodige informatie of deze anderszins niet verstrekken of het onderzoek aanmerkelijk belemmeren, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, in zowel positieve als negatieve zin, worden getrokken.”. Artikel 12.7 van de SCM-Overeenkomst van de WTO verwijst expliciet naar de gevolgen van niet-medewerking door overheden („belanghebbend Lid”): „Indien een belanghebbend Lid of een belanghebbende partij binnen een redelijke termijn geen toegang verleent tot de noodzakelijke informatie of deze anderszins niet verstrekt, of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige en definitieve conclusies worden getrokken, zowel in positieve als in negatieve zin.”. Indien het onderzoekend land, in dit geval de EU, zijn WTO-rechten uitoefent tijdens een onderzoek betreffende compenserende rechten en informatie vraagt die noodzakelijk wordt geacht in het kader van het onderzoek, geldt voor overheden en exporteurs dezelfde verplichtingen tot het verlenen van medewerking. In de loop van het onderzoek verwees de GOC regelmatig naar geheimhoudingsregels als reden voor het niet-verstrekken van gevraagde informatie, zoals de PBOC-circulaires. Zelfs wanneer de GOC stelt dat het haar bij wet is verbonden, dergelijke informatie vrij te geven, is zij nog altijd gebonden aan haar WTO-verplichtingen tot verstrekking van voor het onderzoek noodzakelijk geachte informatie. In dit verband kunnen bepalingen van plaatselijk recht of interne rechtsregels van een WTO-lid het lid niet ontheffen van zijn WTO-verplichtingen om aan onderzoeken mee te werken. Indien zich in een dergelijk geval een conflict voordoet, staat het aan de GOC om manieren voor te stellen waarop toegang tot informatie verkregen kan worden zodat deze op adequate wijze kan worden gecontroleerd. Niettegenstaande het bovenstaande heeft de GOC dit argument nooit nader toegelicht, noch heeft zij op dit vlak ooit bewijsmateriaal aangeleverd (bv. de wettelijke bepaling op grond waarvan vrijgave van die informatie „wettelijk verboden” is).

(118)

De GOC stelde voorts dat de brief ter voorbereiding van de controle van 25 maart 2013 niet voldoende gedetailleerd was en geen specifieke vragen bevatte die tijdens de controle ter plaatse behandeld zouden worden. Wat dit argument betreft, dient opgemerkt te worden dat de Commissie niet verplicht is om een lijst te sturen van alle vragen die tijdens de controle ter plaatse gesteld zullen worden (en de Commissie acht dit ook niet gepast). De brief met de aankondiging van het controlebezoek van 25 maart 2013 bevatte een zeer specifieke en gedetailleerde lijst van onderwerpen en documenten die behandeld zouden worden overeenkomstig artikel 26, lid 3, van de basisverordening en WTO-vereisten. Deze brief stelde echter duidelijk dat de lijst niet-limitatief was en dat er eveneens andere zaken en ander bewijsmateriaal behandeld konden worden in voorkomend geval. Wat dit betreft had de GOC enerzijds voor de controle geen bezwaar tegen de inhoud van deze brief gemaakt, hoewel zij anderzijds weigerde bepaalde zaken te bespreken die niet expliciet in de brief waren aangeduid, zoals informatie over de grootste banken in de VRC, de betrokkenheid van de Chinese Communistische Partij („CCP”) bij het bestuur van bepaalde banken of toegang van bepaalde banken tot de deviezenreserves van de Staatsadministratie voor valutareserves. Zij beweerde niet klaar te zijn voor de beantwoording van vragen over deze zaken.

(119)

De GOC stelde ook dat de Commissie niet flexibel was tijdens de controle ter plaatse en in feite „een dwingende termijn had vastgesteld met betrekking tot vragen van de GOC tot wijziging”. In dezelfde teneur stelde zij dat de Commissie geen enkele „werkbare” oplossing aanvaardde die de GOC voorstelde voor de controle bij het nationale bureau voor de statistiek (NBS) en dat de Commissie weigerde de controle van het NBS uit te stellen tot maandag 22 april 2013. Bovendien startten de Commissiefunctionarissen volgens de GOC bijna dagelijks met een vertraging omdat ze laat aankwamen.

(120)

Wat bovenstaande beweringen betreft benadrukt de Commissie dat de flexibiliteit van haar functionarissen ter plaatse volledig en onvoorwaardelijk was. De Commissiefunctionarissen hebben op uitzonderlijke wijze en bij een aantal gelegenheden ruim na de normale werkuren aangeboden om documenten en bewijsmateriaal te controleren die de GOC ruimschoots nadat een bepaald onderwerp was afgesloten, aanleverde. Dit gebeurde verschillende keren, zelfs als dit betekende dat 's avonds laat naar andere controleplaatsen moest worden gegaan en/of teruggekeerd moest worden naar plaatsen waar de Commissiefunctionarissen reeds waren geweest en reeds de mogelijkheid hadden gegeven documenten te controleren. Jammer genoeg maakte de GOC van deze voorstellen in kwestie geen gebruik, wat er sterk op wijst dat het niet aanleveren van de door de Commissie gevraagde documenten tijdens de normale uren geen gevolg was van tijdsbeperkingen of van onwil van de kant van de Commissie om deze te controleren. Wat de vertraging van de controle ter plaatse betreft, merkt de Commissie op dat de functionarissen elke dag op tijd aanwezig waren, maar dat jammer genoeg enkele vertragingen veroorzaakt werden door dagelijkse door de GOC opgelegde registratieprocedures om toegang te verkrijgen tot de verschillende controleplaatsen of eenvoudigweg door de afwezigheid van GOC-vertegenwoordigers om de functionarissen te begeleiden als ze aankwamen op de controleplaats, waardoor ze lang moesten wachten voor de aanvang. De Commissie merkt ook op dat de controlebezoeken elke dag ruimschoots langer duurden dan de normale werkuren en dat het de GOC was die de controle 's middags op de eerste dag annuleerde omdat de vertegenwoordigers van het ministerie van Technologie besloten niet aan het bezoek deel te nemen (zie overweging 122). Als de GOC alle herhaalde voorstellen van de Commissiefunctionarissen had aanvaard om documenten na de normale werkuren te controleren, zouden de bezoeken langer geduurd hebben. Vanwege onvoldoende medewerking van de GOC was dit niet het geval.

(121)

Daarnaast uitte de GOC bezwaar tegen de praktijk van de Commissie om geen nieuw te controleren bewijsmateriaal en documenten te aanvaarden na het einde van de controlesessie waarop deze betrekking hebben. Wat dit betreft dient toegelicht te worden dat het nooit de bedoeling van de Commissie was om informatie die op deze manier werd aangeleverd, volstrekt te negeren. De Commissie hield rekening met alle ingediende informatie, analyseerde de kwaliteit ervan (bijv. het uittreksel van gecontroleerde jaarrekeningen wordt anders behandeld dan een eenvoudige Exceltabel of een Worddocument met cijfers die niet door officiële bronnen worden ondersteund) en kende aan de informatie het gepaste belang toe, aangezien het niet mogelijk was deze informatie tijdens de controle ter plaatse te controleren.

(122)

Ten aanzien van de zes documenten (25) betreft die de GOC in de loop van het onderzoek indiende en waarvan zij de inhoud tijdens het controlebezoek ter plaatse weigerde te bespreken, beweerde zij dat de Commissie geen basis heeft om gebruik te maken van de beschikbare gegevens conform artikel 28 van de basisverordening. Zij stelde ook dat de Commissie er niet in was geslaagd haar uit te leggen waarom deze documenten aangeleverd moesten worden en aan te tonen dat alle betrokken documenten relevant waren, hoewel de GOC de Commissie voor de start van de controle specifiek gevraagd had haar te helpen begrijpen waarom deze documenten aangeleverd moesten worden en aan te tonen dat alle betrokken documenten relevant waren. Wat dit betreft dient in eerste instantie opgemerkt te worden dat alle documenten rechtstreeks betrekking hebben op de betrokken bedrijfstak (26) en dat het daarom uiterst relevant was om ze ook te controleren.

Ten tweede was het woordgebruik van de GOC in haar brief van 11 april 2013 aan de Commissie anders dan in haar brief van 3 juni 2013. In feite stelde de GOC in haar brief van 11 april 2013 dat de controle van voornoemde documenten gestaakt wordt tenzij de Commissie op overtuigende wijze kan aangeven in hoeverre deze documenten relevant zijn voor het lopende onderzoek, met name wat betreft de vermeende subsidies. Omdat al deze documenten rechtstreeks betrekking hebben op de betrokken bedrijfstak en zelfs op specifieke subsidieregelingen zoals regelingen inzake preferentiële leningen of preferentiële fiscale regelingen, zoals duidelijk blijkt uit de bewoordingen ervan, begreep de Commissie niet wat toegevoegd kon worden om de relevantie ervan nog beter aan te tonen. Het was voor de Commissie een verrassing dat de GOC geen probleem leek te hebben met de relevantie van deze documenten toen ze werden ingediend, maar wel toen de Commissie om een toelichting verzocht.

(123)

In haar brief van 23 mei 2013 schreef de Commissie dat ze de meeste ingediende informatie niet kon controleren aan de hand van originele documentatie of kon vergelijken met de brongegevens die waren gebruikt bij het opstellen van de antwoorden van de GOC met betrekking tot informatie over de financiële markt en de financiële instellingen in de VRC. De GOC voerde hiertegen aan dat, gezien de „zeer algemene en niet-specifieke formulering” de Commissie de GOC geen mogelijkheid heeft gegeven om hierop zinvol te reageren waardoor zij haar rechten van verdediging niet naar behoren heeft kunnen uitoefenen. Deze bewering stemt niet overeen met de werkelijkheid. De Commissie heeft in de vragenlijst zeer specifieke vragen gesteld en overeenkomstig de normale praktijk van vele verschillende onderzoeksinstanties heeft zij getracht de antwoorden van de GOC ter plaatse te controleren.

(124)

Zo stelt de GOC in haar antwoord op de vragenlijst met name dat de leningen aan de betrokken bedrijfstak slechts een klein deel uitmaken van het totale aantal verstrekte leningen. Zo hebben sommige banken in het aanhangsel van de vragenlijst geschreven dat de aan de betrokken bedrijfstak verstrekte leningen minder dan 1 % van het totale aantal leningen uitmaken. Tijdens de controle kon de GOC deze bewering in het geheel niet met bewijsmateriaal ondersteunen en verwees zij de Commissie eenvoudigweg naar de banken.

(125)

De Commissie vroeg ook statistieken over de leningen aan de betrokken bedrijfstak. De GOC beweerde dergelijke gegevens niet bij te houden. Toen de Commissie vroeg of de GOC probeerde dergelijke statistieken samen te stellen en of zij de banken om deze informatie verzocht, antwoordde de vertegenwoordiger van de CBRC (regelgevende autoriteit voor het bankwezen in de VRC), die tijdens de controle aanwezig was, dat hij hier niet van op de hoogte was omdat een andere afdeling van de CBRC voor statistieken verantwoordelijk zou zijn. De statistieken waarom in de vragenlijst en in de schriftelijke aanmaning tot het verstrekken van ontbrekende gegevens werd verzocht, zijn niet ingediend door de GOC. De Commissie gaf in haar brief met de aankondiging van het controlebezoek opnieuw aan dat dit onderwerp besproken zou worden.

(126)

Wat de banken betreft, vroeg de Commissie tijdens het controlebezoek ook naar de risico- en kredietwaardigheidsbeoordeling, de algemene operationele status, de managementsituatie, het kredietniveau, de gebruikmaking van financiële middelen, de terugbetalingscapaciteit, de garantiestelsels en de zakelijke samenwerking tussen de banken en de kredietnemers, omdat de GOC over deze zaken bepaalde uitspraken had gedaan in haar antwoord op de vragenlijst. Opnieuw, ondanks het feit dat deze onderwerpen aangegeven waren in de brief met de aankondiging van het controlebezoek, kon de GOC geen bewijs leveren om haar eigen beweringen te staven en verwees ze de Commissie naar de banken.

(127)

In haar antwoord op de schriftelijke aanmaning tot het verstrekken van ontbrekende gegevens verschafte de GOC informatie over het percentage overheidseigendom in sommige banken. Er wordt opgemerkt dat de GOC aanvankelijk in haar antwoord op de vragenlijst heeft verklaard niet over dergelijke informatie te beschikken en dat zij enkel informatie hierover indiende toen de Commissie aangaf dat artikel 24 van de wet inzake Commerciële Banken vereist dat banken deze informatie aan de CBRC verstrekken. Toen de Commissie tijdens een controlebezoek vroeg wat de bron van deze informatie was, verklaarde de aanwezige CBRC-vertegenwoordiger dat hij hier niet van op de hoogte van was omdat een andere afdeling van de CBRC verantwoordelijk is voor het verzamelen van dergelijke gegevens. Volgens artikel 2 van de Tijdelijke bepalingen betreffende de raden van toezicht van belangrijke financiële instellingen in staatsbezit (ingediend door de EXIM Bank bij haar antwoord op de schriftelijke aanmaning tot het verstrekken van ontbrekende gegevens) zal „de lijst van financiële instellingen in staatsbezit waarbij de staatsraad raden van toezicht aanstelt, worden aanbevolen door het administratieve bestuursorgaan voor raden van toezicht in financiële instellingen in staatsbezit”. Aangezien deze wettelijke bepaling verwijst naar het administratieve bestuursorgaan voor raden van toezicht in financiële instellingen in staatsbezit, lijkt de GOC op de hoogte te zijn van de financiële instellingen die ze bezit. Niettemin kon de Commissie deze informatie niet controleren of zelfs maar de gegevensbron ervan bepalen, omdat de GOC niet meewerkte. De openbare informatie wijst erop dat er ook andere banken (die leningen hebben verstrekt aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs) in staatsbezit zijn, naast die welke door de GOC waren vermeld in haar antwoord op de schriftelijke aanmaning tot het verstrekken van ontbrekende gegevens (27).

(128)

In haar brief van 3 juni 2013 stelde de GOC dat de Commissie noch in haar vragenlijst, noch in haar schriftelijke aanmaning tot het verstrekken van ontbrekende gegevens, „vroeg naar het ondersteunende bewijsmateriaal of de gegevensbron” en dat ze „opeens beweerde over onvoldoende ondersteunend bewijsmateriaal of gegevensbronnen te beschikken”. Voor alle duidelijkheid: de Commissie controleert, net zoals elke onderzoeksautoriteit, de gegevens die door alle partijen in de loop van de procedure worden ingediend. De GOC was hiervan op de hoogte aangezien de Commissie er reeds in haar vragenlijst en in de begeleidende brief bij de vragenlijst op had gewezen dat de antwoorden gecontroleerd konden worden. Bovendien had de Commissie in haar brief met de aankondiging van het controlebezoek ook dit specifieke onderwerp opgenomen om tijdens de controle aan de orde te laten komen (28). Het feit dat de Commissie om ondersteunend bewijsmateriaal vraagt ten aanzien van de beweringen van de GOC is derhalve zeker geen verrassing voor de GOC. Het betreft de standaardprocedure die de Commissie in elke zaak volgt.

(129)

Toen de Commissie tijdens de controle aan de GOC vroeg om een lijst te verstrekken met de tien grootste banken in de VRC en het marktaandeel dat ze vertegenwoordigen, antwoordde de CBRC dat ze dergelijke informatie kon verstrekken maar dat ze de vraag niet kon beantwoorden vooraleer deze schriftelijk was gesteld. De Commissie legde uit dat een vraag die tijdens een controle ter plaatse gesteld wordt, dezelfde waarde heeft als schriftelijk gestelde vragen. Bovendien wees ze op het feit dat de GOC voor andere mondelinge vragen niet vroeg de vraag schriftelijk te stellen alvorens deze te beantwoorden. Ondanks deze verduidelijking bezorgde de GOC de informatie nog steeds niet.

(130)

In de vragenlijst vroeg de Commissie naar de documenten die de basis vormden voor de instelling en het mandaat van de CBRC. De GOC diende een document van het Nationaal Volkscongres in waarop eenvoudigweg stond dat de CBRC in het leven zal worden geroepen. Toen de Commissie informeerde of er nog andere documenten bestaan die het mandaat en het doel van de CBRC omschrijven, liet de CBRC-functionaris weten dat er vele andere wetten bestaan die op de CBRC betrekking hebben, maar dat indien de Commissie deze documenten wenste, zij deze voorafgaand aan de controle had moeten opvragen. Er dient opgemerkt te worden dat de Commissie in de vragenlijst aan de GOC vroeg om „documenten te verstrekken die de basis vormden voor de instelling en het mandaat van deze autoriteit”. Deze documenten werden met andere woorden vóór de controle opgevraagd.

(131)

Toen de Commissie vroeg naar statistieken en rapporten van de banken die leningen verstrekten aan de in de steekproef opgenomen exporteurs in het OT, verwees de GOC naar artikel 33 van de Chinese Wet inzake regulering van en toezicht op de banksector (29). Dit suggereert dat de CBRC dergelijke statistieken bijhoudt. De aanwezige CBRC-functionaris stelde dat hij eerst goedkeuring van de juridische dienst moest krijgen, maar verstrekte vóór het einde van de controle hierover geen informatie. Opnieuw dient te worden opgemerkt dat de Commissie om deze informatie had verzocht in de vragenlijst en in de schriftelijke aanmaning, en dat zij in de brief ter aankondiging van het controlebezoek had aangegeven dat tijdens de controle statistieken besproken zouden worden.

(132)

De GOC beweerde verder dat de stellingen in de klacht dat Chinese banken overheidsinstanties zouden zijn, louter gebaseerd is op eenvoudige aannames over aandeelhouderschap van de staat, die op hun beurt gebaseerd zijn op „onwettige” vaststellingen in de zaak Gestreken fijn papier. Deze bewering betreft een onjuiste interpretatie van feiten in de klacht. In de klacht verwijst de klager niet enkel naar het aandeelhouderschap van de staat, maar onder meer ook naar de leningen die door banken verstrekt worden op basis van politieke richtlijnen, naar de overheidsinstellingen die financiële instellingen aansturen om meer kredieten en leningen te verstrekken aan ondernemingen teneinde nieuwe technologieën en producten te stimuleren (met inbegrip van de PV-bedrijfstak). De bevindingen in de zaak Gestreken Fijn Papier over Chinese banken die overheidsinstanties zijn, waren op meer elementen dan louter aandeelhouderschap gebaseerd (bv. overheidsinterventie en het banken instructies geven tot het verstrekken van preferentiële leningen aan de papierindustrie via overheidsregelingen). Deze bevindingen zijn volledig in overeenstemming met EU- en WTO-recht. Bovendien werden de bevindingen over de status van banken in staatsbezit als overheidsinstanties in de zaak Organisch bekleed staal bevestigd.

(133)

De GOC beweerde ook dat het voor haar praktisch niet haalbaar was om informatie te verstrekken over de 3 800 banken en financiële instellingen in de VRC, en dat de CBRC bovendien geen percentages bijhoudt van het aandeelhouderschap dat de overheid in banken heeft. De Commissie begrijpt niet waarom de GOC voortdurend verwijst naar alle banken in de VRC met betrekking tot het GOC-aandeelhouderschap in banken, terwijl de gevraagde informatie uitdrukkelijk was beperkt tot banken „waarvan de GOC rechtstreeks of onrechtstreeks aandeelhouder van is” (30). Zoals uiteengezet in overweging 127 lijkt de bewering van de GOC dat de CBRC (of een andere overheidsinstelling) geen registraties bijhoudt over haar aandeelhouderschap in banken in tegenspraak met verschillende Chinese wettelijke bepalingen.

(134)

In haar brief van 3 juni 2013 verklaarde de GOC opnieuw dat ze niet over de bevoegdheid beschikt om van „onafhankelijke banken” te eisen dat ze vertrouwelijke informatie verstrekken en verwees ze naar de brief hierover die naar de banken zou zijn verstuurd. Gedurende de controle heeft de GOC inderdaad de originele brief getoond die bestemd was voor de banken, maar toen de Commissie vroeg of de GOC kon bewijzen aan welke banken en financiële instellingen deze brief verstuurd was, kon de GOC dergelijk bewijsmateriaal niet overleggen. De GOC beweerde tevens dat enkele instellingen die in Bijlage 7 van de schriftelijke aanmaning werden vermeld, geen banken waren. Wat dit betreft merkt de Commissie op dat de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs deze instellingen ter kennis van de Commissie hadden gebracht als zijnde instellingen waarvan ze leningen hadden ontvangen.

(135)

De GOC beweerde dat de Commissie noch in haar vragenlijst noch in de schriftelijke aanmaning het probleem van de PBOC-circulaires YinFa [2003] en [2004] heeft aangehaald. Opgemerkt zij dat de Commissie in de brief ter aankondiging van het controlebezoek „PBOC-reglementering/circulaires/interne documenten over rentetarief-reglementering in de VRC” als een van de onderwerpen die in het onderzoek aan de orde zouden komen, had opgenomen, Het is duidelijk dat beide circulaires in deze categorie thuishoren. In het antwoord van de GOC op de schriftelijke aanmaningen verwees zij zelfs naar een artikel op de website van de PBOC waarin aan één van de circulaires werd gerefereerd. De GOC heeft echter geen enkele circulaire van de PBOC verstrekt. Ze diende enkel informatie in die afkomstig was van de website van de PBOC. Deze informatie was onvolledig wat betreft het beheer van rentetarieven voor leningen en deposito's in China, in vergelijking met de BPOC-circulaires YinFa [2003] en [2004], die beide op het internet beschikbaar zijn. Er dient ook opgemerkte te worden dat de GOC niet weigerde deze documenten in te dienen omdat ze niet op een dergelijke vraag was voorbereid, maar eerder vanwege de vermeende vertrouwelijke aard van de circulaires. In dit verband zij opgemerkt dat de stelling van de GOC inzake de vertrouwelijkheid van de PBOC-circulaires niet consistent is met haar eigen praktijk in deze procedure. In haar opmerkingen inzake de definitieve bevindingen heeft de GOC een volledige versie van een andere PBOC-circulaire ingediend ter onderbouwing van haar stelling dat de door de Chinese handelsbanken in staatsbezit („SOCB's”) verstrekte bijzondere leningen waren ingetrokken, en de elders gestelde vertrouwelijkheid leek geen belemmering te vormen. De Commissie hield rekening met de uittreksels van de PBOC-website en negeerde de inhoud ervan niet. Om over de volledige informatie terzake te beschikken, was echter de informatie in de twee circulaires noodzakelijk, welke de informatie die de GOC had ingediend, aanvulde.

3.3.   Individueel onderzoek („IO”)

(136)

Verzoeken om een IO werden door 6 medewerkende producenten-exporteurs ingediend conform artikel 27, lid 3, van de basisverordening. Het gaat om de ondernemingen CNPV Dongying Solar Power Co. Ltd., Jiangsu Runda PV Co., Ltd., Kinve Solar Power Co., Ltd (Maanshan), Phono Solar Technology Co. Ltd., Shandong Linuo Photovoltaic Hi-Tech Co. Ltd. en Shandong Linuo Solar Power Holdings Co. Ltd. Het was niet mogelijk om deze ondernemingen allemaal individueel te onderzoeken, aangezien dit door het hoge aantal kennelijke subsidieregelingen en de tijdrovende aard van het onderzoek onnodig belastend zou zijn en een tijdige afronding van het onderzoek in de weg zou kunnen staan.

3.4.   Specifieke regelingen

(137)

Op grond van de informatie in de klacht heeft de Commissie informatie verzameld met betrekking tot de volgende regelingen, die de verlening van subsidies door de overheid zouden omvatten:

i)

Beleidsgestuurde preferentiële leningen, andere financieringen, garanties en verzekeringen

Beleidsgestuurde preferentiële leningen

Verstrekking van kredietlijnen

Exportkredietsubsidieprogramma's

Exportgaranties en -verzekeringen voor groene technologieën

Voordelen toegekend door het verlenen van toegang tot offshoreholdings en door aflossingen van leningen door de overheid

ii)

Subsidieprogramma's

Ontwikkelingsfonds voor onderzoek met betrekking tot exportproducten

Subsidies voor de ontwikkeling van programma's voor merkbekendheid („Famous Brands” en „China World Top Brands”)

Fondsen voor exportontwikkeling van bedrijfstakken in de provincie Guangdong („Funds for outward expansion of industries in Guandong Province”)

Het demonstratieprogramma Golden Sun („Golden Sun demonstration programme”)

iii)

Programma's inzake vrijstelling en vermindering van directe belastingen

Het „two free/three half”-programma voor met buitenlands kapitaal gefinancierde ondernemingen („Foreign Invested Enterprises” of „FIE's”)

Vermindering van vennootschapsbelasting voor op uitvoer gerichte FIE's

Vennootschapsbelastingkredieten voor FIE's op grond van hun geografische locatie

Vermindering van belasting voor FIE's die in China vervaardigde apparatuur aankopen

Belastingverrekening voor uitgaven van FIE's in verband met onderzoek en ontwikkeling

Belastingterugbetaling in geval van herinvestering van FIE-winsten in op uitvoer gerichte ondernemingen

Preferentiële belastingprogramma's voor FIE's die zijn erkend als hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen

Vermindering van belasting voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen die betrokken zijn bij aangewezen projecten

Preferentiële vennootschapsbelastingregeling voor ondernemingen in de noordoostelijke regio

Belastingprogramma's van de provincie Guangdong

iv)

Programma's inzake indirecte belastingen en invoerrechten

Btw-vrijstellingen en kortingen op invoerrechten voor het gebruik van ingevoerde apparatuur

Btw-aftrek op aankopen van in China vervaardigde apparatuur door FIE's

Vrijstelling van btw en van rechten voor aankopen van vaste activa uit hoofde van het ontwikkelingsprogramma voor buitenlandse handel („Foreign Trade Development Programme”)

v)

Verstrekking van goederen en diensten door de overheid voor een ontoereikende prijs (Less than Adequate RemunerationofLTAR)

Verstrekking door de overheid van polysilicium voor een ontoereikende prijs

Verstrekking door de overheid van aluminiumextrusies voor een ontoereikende prijs

Verstrekking door de overheid van glas voor een ontoereikende prijs

Verstrekking door de overheid van elektriciteit

Verlening door de overheid van grond en grondgebruiksrechten voor een ontoereikende prijs

3.4.1.   Beleidsgestuurde preferentiële leningen, andere vormen van financiering, garanties en verzekeringen

a)   Niet-medewerking en het gebruik van beschikbare feiten

—   Financiële markt en instellingen in de VRC

(138)

De Commissie heeft de GOC verzocht om informatie met betrekking tot het relatieve aandeel leningen dat was verstrekt, zowel aan de gehele industrie als aan de bij deze procedure betrokken bedrijfstak, door de banken waarvan de GOC de grootste of enige aandeelhouder is, de banken waarin zij aandelen houdt maar waarvan zij niet de grootste aandeelhouder is, de banken waarin zij geen aandeelhouder is en de banken die in buitenlandse handen zijn. De GOC antwoordde dat zij de hoogte en percentages van door banken in staatsbezit verstrekte leningen niet bijhoudt, en evenmin de gegevens van leningen aan de PV-bedrijfstak bijhoudt. De GOC stelde ook geen alternatieve bron voor deze informatie voor.

(139)

De Commissie heeft aan de oorspronkelijke antisubsidievragenlijst een specifieke vragenlijst toegevoegd (Aanhangsel A), die bedoeld was voor de banken/financiële instellingen, en de GOC verzocht om deze door te sturen naar de banken/financiële instellingen die aan de betrokken bedrijfstak leningen verstrekten. Het doel van aanhangsel A was te controleren of de beweringen in de klacht juist zijn dat Chinese banken die zich in overheidshanden bevinden, overheidsinstanties zijn. De Commissie zocht onder meer naar informatie over de structuur van de overheidszeggenschap in die Chinese banken en over de toepassing van overheidsbeleid of de behartiging van overheidsbelangen met betrekking tot de fotovoltaïsche bedrijfstak (de raad van bestuur en de raad van aandeelhouders, notulen van de vergaderingen van aandeelhouders/bestuurders, de nationaliteit van de aandeelhouders/bestuurders, het leenbeleid en de risicobeoordeling voor aan medewerkende producenten-exporteurs verstrekte leningen). In het antwoord op de vragenlijst diende de GOC een antwoord op aanhangsel A in voor slechts vijf banken (de China Development Bank (CDB), de EXIM Bank, de Bank of Shanghai, de Bank of China (31) en de Huaxia Bank). In de aanmaningsbrief herhaalde de Commissie haar oorspronkelijke verzoek om informatie. Om medewerking voor de GOC eenvoudiger te maken, verstrekte ze een lijst met banken/financiële instellingen die aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen leningen verstrekten, en vroeg ze de GOC nogmaals om aanhangsel A aan deze entiteiten door te sturen. Bij het antwoord op de schriftelijke aanmaning werden geen aanvullende antwoorden op aanhangsel A ingediend.

(140)

De Commissie vroeg ook informatie over de staatseigendom van de banken en financiële instellingen. In haar beantwoording van de vragenlijst stelde de GOC geen informatie over de eigendomsaandelen bij te houden, en gaf zij niet aan hoe deze informatie kon worden verkregen. Toen de Commissie er in de schriftelijke aanmaning op wees dat deze informatie verplicht moet worden opgenomen in de statuten van de banken en dat deze toegankelijk zijn voor de GOC als aandeelhouder, verstrekte de GOC informatie over aandeelhouderschap bij 16 banken. Behalve voor vijf banken, waarvoor de GOC naar jaarverslagen verwees als informatiebron, verstrekte zij echter geen enkel ondersteunend bewijsmateriaal voor deze informatie en onthulde zij evenmin wat de gegevensbron van deze informatie was. Met betrekking tot de andere banken die leningen verstrekten aan de betrokken bedrijfstak, verstrekte de GOC in het geheel geen informatie over haar aandeelhoudersbelang. Hierdoor kon de Commissie niet nagaan of de gerapporteerde gegevens over de aandeelhoudersbelangen van de staat in de banken en in andere financiële instellingen accuraat en juist waren.

(141)

De GOC beweerde dat de BB-rating die toegepast werd ten aanzien van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs (in het kader van de leningbenchmark) „uiterst ongunstig” is en dat de Commissie tegen de achtergrond van de feiten van de zaak niet heeft uitgelegd hoe zij tot de conclusie is gekomen dat dit de meest accurate of meest redelijke conclusie is. De GOC beweerde voorts dat deze methode leidt tot„een ontoelaatbare negatieve gevolgtrekking”. Hoewel deze bewering verband hield met een eerdere zaak (Gestreken fijn papier) en zij werd gedaan voordat de informatie over de in de onderhavige procedure ten aanzien van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs gehanteerde rating was meegedeeld, zij opgemerkt dat de Commissie noch in dit geval noch in enig ander door de GOC in haar opmerkingen bedoeld geval „negatieve beschikbare feiten” heeft toegepast. De Commissie had uitsluitend de juiste conclusies getrokken op basis van de vastgelegde feiten, die aantoonden dat een goede kredietrisicobeoordeling ontbrak (zie overwegingen 175 — 178). In de loop van het OT was de Chinese PV-bedrijfstak sterk verlieslijdend en zijn financiële situatie was duidelijk zeer moeilijk. Uit verschillende door in de steekproef opgenomen ondernemingen verstrekte risicobeoordelingen bleek dat een BB-rating voor het gehele OT niet onredelijk was. In feite tonen sommige kredietrisicobeoordelingen duidelijk aan dat verschillende groepen in feite min of meer insolvabel waren.

—   Controle bij banken

(142)

In de brief van de Commissie ter aankondiging van het controlebezoek stelde zij voor de banken te controleren, die een antwoord hadden ingediend op aanhangsel A bij de vragenlijst en die een groot deel van de leningen aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs hadden verstrekt; het ging om de China Development Bank, de Export-Import Bank of China, de Bank of Shanghai en de Huaxia Bank. De brief bevatte een gedetailleerde lijst van de onderwerpen die tijdens de controle aan de orde zouden komen. In de oorspronkelijke vragenlijst voor de GOC had de Commissie reeds duidelijk gemaakt dat de informatie in de antwoorden op de vragenlijst ter plaatse gecontroleerd zou kunnen worden. In de brief ter aankondiging van het controlebezoek schreef de Commissie tevens dat aan de GOC werd verzocht alle ondersteunende documenten ter beschikking te stellen die waren gebruikt om haar inhoudelijke antwoord voor te bereiden, met inbegrip van originelen van documenten en toepassingen („requested to make all supporting documents available that were used to prepare your substantive response, including original source documents and applications”). Twee andere belangrijke verstrekkers van preferentiële financieringen aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs dienden hetzij de gevraagde informatie in het geheel niet in (Agricultural Bank of China), hetzij werd de informatie ingediend in hun naam, zonder de mogelijkheid deze te controleren (Bank of China).

—   Bank of Shanghai

(143)

In haar brief ter aankondiging van het controlebezoek van 25 maart 2013 bracht de Commissie de GOC op de hoogte van haar voornemen de Bank of Shanghai („BoS”) te controleren. Om het controlebezoek voor de GOC te vergemakkelijken, stelde de Commissie voor het controlebezoek indien nodig uit te stellen tot 22 april 2013 (32). In haar oorspronkelijke antwoord op die brief van 5 april bevestigde de GOC niet of de controle van BoS zou plaatsvinden, maar vroeg zij of de Commissie bereid zou zijn de Bank of Shanghai te controleren op een andere plaats dan die waar de rest van de controle zou plaatsvinden (i.e. Shanghai in plaats van Beijing). Om het controlebezoek te vergemakkelijken, ging de Commissie hier uitzonderingsgewijs mee akkoord. Ze drong er echter bij de GOC op aan om de controle te Shanghai ten laatste tegen 9 april te bevestigen (d.w.z. drie werkdagen voor de aanvang van de controle in Beijing), zodat het team de praktische kant kon regelen die een dergelijke planningswijziging van de controle met zich meebrengt. Pas op 11 april (één werkdag voor de aanvang van de controle) bevestigde de GOC dat de BoS op 23 of 24 april 2013 gecontroleerd kon worden. Dezelfde dag liet de Commissie aan de GOC weten dat omwille van de late bevestiging het niet mogelijk was om de planning te wijzigen. Bovendien vielen de data die de GOC voorstelde (23 of 24 april) buiten de door de GOC en de Commissie overeengekomen periode waarbinnen de controle uitgevoerd moest worden en zelfs na de verlenging die de Commissie had aangeboden. Als gevolg hiervan kon de Commissie het antwoord op aanhangsel A van de BoS en informatie over leningen die deze bank had verstrekt aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, niet controleren. Daarom bracht de Commissie in haar brief van 23 mei 2013 de GOC ervan op de hoogte dat zij overwoog overweegt artikel 28 van Verordening (EU) nr. 597/2009 toe te passen met betrekking tot de door de BOS verstrekte ongecontroleerde informatie.

(144)

In haar brief van 3 juni 2013 stelde de GOC dat de controle van de BoS niet had plaatsgevonden omdat de Commissie zich niet flexibel opstelde, de Commissie geen alternatieve data voorstelde voor de controle en eenvoudigweg „weigerde te overwegen de Bank of Shanghai te controleren”. Deze beweringen zijn eenvoudigweg onjuist. De Commissie stelde duidelijk in haar brief ter aankondiging van het controlebezoek dat het oorspronkelijke voorstel was de banken op 17 en 18 april 2013 te controleren, met mogelijk een bijkomende dag, nl. 22 april. Aan de GOC werd de mogelijkheid gegeven gepaste tijdstippen voor de bezoeken voor te stellen tijdens de gehele controleperiode (d.w.z. een volledige werkweek plus een bijkomende dag). Toch stelde de GOC voor de BoS controledata voor die buiten de voorgestelde periode lagen. Bovendien deed ze dit slechts één werkdag voor de aanvang van het controlebezoek. Volgens de Commissie was de geboden flexibiliteit meer dan voldoende. Er werden immers zes alternatieve dagen voorgesteld voor de controle van BoS, in tegenstelling tot wat de GOC beweert.

—   Hua Xia Bank

(145)

In haar brief van 23 mei 2013 legde de Commissie aan de GOC uit dat ze bepaalde delen van het antwoord van Huaxia Bank („Huaxia”) op aanhangsel A niet had kunnen controleren, nl. de eigendomsstructuur, de kredietwaardigheidsbeoordeling van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en de risicopremies die aan de verschillende bedrijfstakken, met name de betrokken bedrijfstak, in rekening werden gebracht.

(146)

In haar antwoord van 3 juni 2013 stelde de GOC dat Huaxia aan de Commissie de eigendomsstructuur had toegelicht en haar verdere informatie en toelichtingen over de aandeelhouders van Huaxia had gegeven; de kredietwaardigheid van klanten zou op grond van wetten inzake bankgeheim en contractuele overeenkomsten tussen de banken en hun klanten niet kunnen worden onthuld.

(147)

Met betrekking tot de eigendomsstructuur dient opgemerkt te worden dat Huaxia in haar antwoord op aanhangsel A stelde een vennootschap te zijn „zonder overheidsaandelen” en dat ze geen informatie kon vrijgeven over overheidseigendom, hoewel de Commissie hiernaar in aanhangsel A specifiek had gevraagd. De Commissie wees erop dat dit indruiste tegen andere informatie die de GOC had verstrekt, en dat Huaxia had toegegeven dat sommige aandeelhouders in staatsbezit zijn en een document had verstrekt met informatie in het Chinees over sommige van deze aandeelhouders. Het is nog steeds niet duidelijk op te maken uit de informatie die Huaxia heeft ingediend, wat het aandeel van staatseigendom in deze bank is.

(148)

Wat de kredietwaardigheidsbeoordeling betreft, stelt de Commissie vast dat de bank een dergelijk document voor een van de ondernemingen kon verstrekken (na de identiteit van de onderneming te hebben beschermd door enkele wijzigingen in het document aan te brengen). Voor de andere gevraagde documenten stelde de bank dat ze door wetten inzake bankgeheim en contractuele overeenkomsten tussen de banken en haar klanten niet konden worden onthuld. Deze discrepantie in behandeling is moeilijk te begrijpen.

—   Export Import Bank of China

(149)

In haar brief van 23 mei 2013 informeerde de Commissie de GOC dat de antwoorden van de Export-Import Bank of China („EXIM”) op aanhangsel A en op de aanmaningsbrieven onvolledig waren en dat EXIM er niet in was geslaagd bepaalde documenten in te dienen waarnaar specifiek was gevraagd, namelijk de statuten en de bekendmaking van de oprichting van de Export-Import Bank of China door de staatsraad of de maatregelen voor het beheer van verkoper-exportkredieten voor hoogtechnologische producten van de Export-Import Bank of China („Notice of Establishing Export-Import bank of China Issued by the State Council or Measures for the management of Export Sellers's Credit for Hi-Tech products of the Export –Import Bank of China”). Wat de statuten betreft argumenteerde de GOC in haar brief van 3 juni 2013 dat EXIM vanwege haar intern beleid de statuten (een intern managementdocument) niet kon indienen. Ze verwees echter naar de versie online die tijdens de controle kennelijk bekeken mocht worden op een door EXIM tijdens het controlebezoek ter beschikking gestelde laptop. De Commissie acht deze verklaring onlogisch. Als het document tijdens de controle online beschikbaar was begrijpt de Commissie niet waarom dit document niet ingediend kon worden zoals herhaaldelijk gevraagd was in de vragenlijst, in de aanmaningsbrief en ook tijdens de controle ter plaatse. De bewering dat EXIM dit document tijdens de controle ter plaatse beschikbaar stelde op de laptop is onjuist. EXIM stelde dat de Commissie het document online moest bekijken, maar de Commissie-functionaris legde uit dat zij geen internettoegang hebben op de plaatsen waar controlebezoek plaatsvond. Bovendien verstrekte EXIM zelfs geen link naar de onlineversie van de statuten.

(150)

Wat de andere twee documenten betreft, argumenteerde EXIM dat ze niet verstrekt konden worden vanwege de vertrouwelijke aard ervan en interne regels. Het was EXIM zelf die in haar antwoord op de aanmaningsbrief stelde dat de EXIM bank is ontstaan en werkt in overeenstemming met de bekendmaking van de oprichting van de Export-Import Bank of China door de staatsraad („Notice of Establishing Export-Import Bank of China Issued by the State Council”) en de statuten van de Export-Import Bank of China. Daarom werd dit document essentieel geacht om de bewering in de klacht dat de EXIM een overheidsinstantie is, te controleren. De Commissie kreeg echter geen toegang tot dit document. In dit verband dient opgemerkt te worden dat een andere beleidsbank, de CDB, wel een soortgelijk document over haar oprichting indiende. Tevens werden in dit onderzoek enkele andere berichten van de staatsraad ingediend. EXIM verstrekte evenmin bewijsmateriaal om de vermeende vertrouwelijkheid van de documenten te onderbouwen. Zoals verklaard in overweging 117 kunnen overheden niet eenvoudigweg interne regels inroepen om uit de SCM-Overeenkomst en de basisverordening voortvloeiende verplichtingen te omzeilen. Hetzelfde geldt voor de maatregelen voor het beheer van verkoper-exportkredieten voor hoogtechnologische producten van de Export-Import Bank of China („Measures for the management of Export Sellers's Credit for Hi-Tech products of the Export–Import Bank of China”), die EXIM ook vertrouwelijk noemde zonder daarvoor enig bewijsmateriaal aan te leveren. De bank weigerde zelfs de doelstelling van dit document te bespreken.

(151)

De EXIM verstrekte evenmin informatie over de samenstelling van de raad van bestuur en de raad van toezicht, hoewel hier herhaaldelijk om gevraagd was, met het argument dat „de samenstelling van de raad van bestuur aan het veranderen is” en dat de vragen van de Commissie over de banden van de bestuursleden met de CCP „invasieve en ongepaste vragen zijn in het kader van een antisubsidieonderzoek.” Het feit dat de samenstelling van de raad van bestuur wijzigt, is in het kader van het onderhavige onderzoek niet relevant. Wel relevant is hoe de staat vertegenwoordigd is in de raden van EXIM. De GOC en EXIM weigerden echter deze informatie te verstrekken. De Commissie is eveneens van mening dat het eventuele CCP-lidmaatschap van het hogere management van EXIM (en alle banken in dezen) essentieel is om vast te stellen in welke mate de staat invloed heeft op het bestuur van de banken. In de statuten van de Chinese Communistische Partij (CCP) staat onder meer dat de Partij het economische basissysteem in stand moet houden en verbeteren, waarbij staatseigendom een dominante rol speelt en verschillende economische sectoren zich zij aan zij ontwikkelen („The Party must uphold and improve the basic economic system, with public ownership playing a dominant role and different economic sectors developing side by side…”) (33). Derhalve werd het in het kader van het onderhavige onderzoek noodzakelijk geacht de invloed van de CCP in EXIM te onderzoeken, met name om te beoordelen in welke mate de banken door de staat worden gecontroleerd.

(152)

Wat de statistieken betreft over de uitvoer van verschillende productcategorieën die reeds in de vragenlijst werden gevraagd en die de EXIM wettelijk verplicht is aan de CBRC aan te leveren, beweerde de GOC in haar brief van 3 juni 2013 dat ze meer tijd nodig had om dergelijke informatie voor te bereiden. Hier dient opgemerkt te worden dat, aangezien de Commissie deze informatie reeds in de oorspronkelijke vragenlijst had opgevraagd, de GOC meer dan drie en een halve maand de tijd had om deze informatie voor te bereiden en dit niet deed. EXIM beweerde dat „dit soort informatie in jaarverslagen teruggevonden kan worden”. Dit is onjuist. De informatie in de jaarverslagen waarnaar de GOC verwees, heeft betrekking op andere perioden dan de informatie die de Commissie in de vragenlijst en tijdens het controlebezoek opvroeg.

(153)

De GOC argumenteerde terecht dat zij in de door haar ingediende beantwoording van de vragenlijst onder meer cijfers had ingediend over exportkredieten voor de uitvoer van mechanische en elektrische producten en nieuwe hoogtechnologische producten. De Commissie merkt op dat zij de indiening van deze cijfers nooit heeft betwist. De Commissie heeft echter vragen bij het feit dat, toen ze tijdens het controlebezoek deze cijfers probeerde te controleren, EXIM geen ondersteunend bewijsmateriaal kon overleggen of zelfs maar uitleggen waar deze cijfers vandaan kwamen. Zo was het de Commissie ook niet toegestaan om de data te controleren met betrekking tot het aandeel van de aan de PV-bedrijfstak verstrekte kredieten dat de GOC in haar antwoord op de vragenlijst aangaf. Vreemd genoeg beschouwde EXIM geen enkele van deze cijfers als vertrouwelijk, maar toen de Commissie naar de gegevensbron vroeg om ze te controleren, weigerde EXIM toegang en riep ze vertrouwelijkheidsredenen in. EXIM paste dezelfde redenering toe bij de hoogte van de aan de in de steekproef opgenomen producenten en medewerkende producenten verstrekte kredieten. De Commissie kon de gerapporteerde cijfers in het antwoord op de aanmaningsbrief vanwege de vertrouwelijke status niet controleren. Het was zodoende niet mogelijk om het grootste gedeelte van de door EXIM ingediende statistieken te controleren.

(154)

EXIM weigerde tevens de kredietratings van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en de analyses die tot deze ratings hadden geleid, toe te lichten en te ondersteunen met relevant bewijsmateriaal.

—   China Development Bank („CDB”)

(155)

In haar brief van 3 juni 2013 stelde de GOC dat ze bezorgd was dat de Commissie persoonlijke vragen stelde over het lidmaatschap van politieke partijen van de bestuursleden en het senior management. Dit is niet juist. De vragen over de banden van de bestuursleden en het senior management met de CCP waren louter van technische aard en, zoals uiteengezet in overweging 151 was het doel van deze vragen te helpen bepalen welke rol de CCP in de Chinese economie speelt.

(156)

Tijdens de controle probeerde de Commissie de kredietwaardigheidsbeoordeling van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs te controleren. De CDB verstrekte wat algemene informatie maar weigerde informatie met betrekking tot de kredietwaardigheidsbeoordelingen van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, of ook maar het risicobeoordelingsrapport betreffende de PV-bedrijfstak te verstrekken.

(157)

In het antwoord op de aanmaningsbrief diende de CDB een cijfer in dat verband hield met de aan de betrokken bedrijfstak in rekening gebrachte risicopremie. Tijdens de controle corrigeerde de CDB dit antwoord, maar verstrekte zij geen ondersteunend bewijsmateriaal voor dit cijfer of een andere verklaring voor wat de basis van dit cijfer was, hoewel de Commissie hier tijdens haar controlebezoek herhaaldelijk om had gevraagd.

b)   Chinese banken in staatsbezit zijn overheidsinstanties

(158)

De klager stelt dat de handelsbanken in staatsbezit in de VRC overheidsinstanties zijn in de zin van artikel 2, onder b), van de basisverordening.

(159)

De beroepsinstantie van de WTO („Appellate Body” of „AB”) definieerde in haar verslag in de zaak Verenigde Staten — Definitieve antidumping- en compenserende rechten op bepaalde producten uit China (34) (het AB-verslag) een overheidsinstantie als een entiteit die „overheidsgezag bezit, uitoefent of daarmee is bekleed”. Volgens de WTO-Beroepsinstantie kan bewijs dat een overheid significante zeggenschap over een entiteit en haar handelwijze uitoefent, dienen als bewijs dat de entiteit in kwestie overheidsgezag bezit en dat gezag uitoefent om overheidsfuncties uit te oefenen. Wanneer er voldoende formele aanwijzingen van overheidszeggenschap zijn en uit bewijsmateriaal ook blijkt dat dergelijke zeggenschap op betekenisvolle wijze is uitgeoefend, dan kan uit dit bewijsmateriaal worden afgeleid dat de betrokken entiteit overheidsgezag uitoefent (35). De WTO-beroepsinstantie was tevens van oordeel dat overheidsinstanties ook worden gekenmerkt door de „uitoefening van overheidsfuncties” (36) die „gewoonlijk geacht zouden worden deel uit te maken van de overheidspraktijk in de rechtsorde van het desbetreffende lid” (37).

(160)

De volgende analyse is gericht op de vraag of de betrokken handelsbanken in staatsbezit functies uitoefenen die gewoonlijk geacht worden deel uit te maken van de overheidspraktijk in de VRC, en zo ja, of zij overheidsgezag uitoefenen wanneer zij dat doen. Het onderzoek heeft aangetoond dat de Chinese financiële markt door overheidsinterventie gekenmerkt wordt omdat de belangrijkste banken staatsbezit zijn. De Chinese autoriteiten hebben slechts zeer beperkte informatie verstrekt over de aandeelhouderschap/eigendom van de banken in de VRC. Zoals hieronder nader toegelicht, heeft de Commissie echter de beschikbare informatie samengevoegd om tot een representatieve bevinding te komen. Tijdens haar onderzoek of banken entiteiten zijn die overheidsgezag bezitten, daarmee bekleed zijn of dit uitoefenen (overheidsinstanties), verzamelde de Commissie ook informatie betreffende niet alleen de staatseigendom van de banken, maar ook andere kenmerken zoals de aanwezigheid van de overheid in de raad van bestuur, de zeggenschap van de overheid over hun activiteiten, de toepassing van overheidsbeleid of de behartiging van overheidsbelangen en de vraag of entiteiten bij wet zijn opgericht.

(161)

Op grond van de beschikbare gegevens wordt geconcludeerd dat de banken in staatsbezit in de VRC het grootste marktaandeel hebben en de voornaamste spelers zijn op de Chinese financiële markt. Volgens onderzoek naar de banksector in de VRC van Deutsche Bank in 2006 (38) zou het aandeel van banken in staatsbezit meer dan 2/3 van de Chinese markt kunnen uitmaken. Wat dit betreft wordt in de WTO-analyse van het handelsbeleid van China opgemerkt: „De hoge graad van staatseigendom is een ander opmerkelijk kenmerk van de financiële sector in China (39) en: „er is weinig veranderd aan de marktstructuur van de Chinese banksector, die gedomineerd wordt door banken in staatsbezit (40). Relevant is dat de vijf grootste handelsbanken in staatseigendom (Agricultural Bank, Bank of China, Construction Bank of China, Bank of Communications en Industrial and Commercial Bank) meer dan de helft van de Chinese banksector blijken te vertegenwoordigen (41). De overheidseigendom van de vijf grootste banken in staatsbezit werd ook door de GOC bevestigd in haar antwoord op de aanmaningsbrief.

(162)

De Commissie heeft ook om informatie verzocht over de structuur van de staatszeggenschap in die Chinese banken en de toepassing van overheidsbeleid of de behartiging van overheidsbelangen met betrekking tot de fotovoltaïsche bedrijfstak (de raad van bestuur en de raad van aandeelhouders, notulen van de vergaderingen van aandeelhouders/bestuurders, de nationaliteit van de aandeelhouders/bestuurders, het leenbeleid en de risicobeoordeling voor de leningen die aan de medewerkende producenten-exporteurs zijn verstrekt). Niettemin gaf de GOC hierover, zoals aangegeven in overweging 139, slechts zeer weinig informatie vrij en mocht harentwege slechts weinig van de ingediende informatie gecontroleerd worden. De Commissie moest zich bijgevolg baseren op de beschikbare feiten. Zij concludeerde op basis van de beschikbare gegevens dat deze banken gecontroleerd worden door de overheid door middel van eigendom, administratieve controle over hun „commerciële” handelwijze, inclusief het vaststellen van de limieten voor rentevoeten voor deposito's en leningen (zie overwegingen 164 — 167) en in sommige gevallen zelfs door statutaire documenten (42).

De relevante gegevens die werden gebruikt om tot de bovenstaande bevindingen te komen, zijn afgeleid uit door de GOC ingediende informatie, uit de jaarverslagen van Chinese banken die door de GOC werden verstrekt of openbaar waren, uit informatie van Deutsche Bank Research uit 2006 over de banksector in de VRC (43), uit het WTO-overzicht van het handelsbeleid van China (2012) (44), het rapport van de Wereldbank China 2030 (45) of uit het economisch overzicht inzake China voor 2010 van de OESO (46), uit door medewerkende producenten-exporteurs verstrekte informatie en uit informatie in de klacht. Onafhankelijke bronnen schatten dat buitenlandse banken een klein deel van de Chinese banksector vertegenwoordigen en bijgevolg een verwaarloosbare rol vervullen in het leenbeleid; relevante informatie doet vermoeden dat hun aandeel beperkt is tot slechts 2 % van de Chinese markt (47). Ook belangrijke publiek toegankelijke informatie bevestigt dat Chinese banken, met name de grote handelsbanken, nog steeds vertrouwen op zich in staatsbezit bevindende aandeelhouders alsmede op de overheid om kapitaal aan te vullen bij een tekort aan kapitaal ten gevolge van kredietuitbreiding (48).

(163)

Het merendeel van de banken die de medewerkende producenten-exporteurs leningen hebben verstrekt, zijn banken in staatsbezit. Op basis van de beschikbare informatie (49) werd namelijk vastgesteld dat de banken in staatsbezit en andere entiteiten in staatsbezit het overgrote merendeel van de leningen aan de medewerkende producenten-exporteurs verstrekten. Dit waren onder meer de grootste handels- en beleidsbanken in de VRC, zoals de China Development Bank, de EXIM Bank, de Agricultural Bank of China, de Bank of China, de China Construction Bank en de Industrial and Commercial Bank of China. Met betrekking tot de betrokken resterende banken in staatsbezit heeft de Commissie om dezelfde, hierboven vermelde informatie verzocht betreffende de staatszeggenschap en de toepassing van overheidsbeleid en de behartiging van staatsbelangen met betrekking tot de fotovoltaïsche bedrijfstak. Dergelijke gedetailleerde informatie werd niet verstrekt. Daarom wordt geconcludeerd dat de overheid zeggenschap heeft over de banken. Dergelijke significante zeggenschap komt onder meer tot uiting in het overheidsbeleid om de betrokken bedrijfstak te ondersteunen, dat banken opdraagt om op een bepaalde wijze ondersteuning te geven (zie overweging 102). Om deze redenen moeten de handels- en beleidsbanken in staatsbezit beschouwd worden als overheidsinstanties.

(164)

Een ander teken van betrokkenheid van de GOC in de Chinese financiële markt is de rol die de PBOC speelt bij het aangeven van specifieke grenzen voor de vaststelling en schommelingen van de rente. Het onderzoek heeft namelijk aangetoond dat de PBOC specifieke regels kent die de renteschommeling in de VRC reguleren. Volgens de beschikbare informatie zijn deze regels vastgesteld in circulaire nr. 251 van 2004 van de PBOC betreffende aangelegenheden in verband met de aanpassing van rentetarieven voor deposito's en leningen („Circular on the Issues about the Adjusting Interest Rates on Deposits and Loans-Yinfa (2004) No 251”). Financiële instellingen wordt verzocht rentetarieven te geven binnen een bepaalde marge ten opzichte van de benchmarkrente van de PBOC. Voor leningen van handelsbanken en van beleidsbanken is er geen bovengrens, maar alleen een ondergrens. Voor coöperatieve kredietinstellingen in steden en op het platteland is er zowel een boven- als een ondergrens. Voor preferentiële leningen en voor leningen waarvoor de staatsraad specifieke regelingen heeft vastgesteld, mogen de rentetarieven niet opwaarts schommelen. De Commissie verzocht de GOC om toelichting bij de definitie en de formulering in circulaire nr. 251 en bij de daaraan voorafgaande wetgeving (Circulaire nr. 250 van 2003 van de PBOC betreffende de expansie van de schommelingsmarge van het rentetarief van de financiële instellingen — „Circular of PBOC concerning expansion of Financial Institution's Loan Interest Rate Float Range — YinFa”). De GOC weigerde echter, zoals opgemerkt in overweging 135, om deze circulaires te verstrekken, waardoor de Commissie niet in staat was de inhoud ervan te controleren en toelichtingen te verkrijgen. Aangezien de GOC in dit verband geen relevante informatie verstrekte die zou doen vermoeden dat de situatie veranderd is sinds maart 2013, toen de Commissie haar antisubsidieonderzoek met betrekking tot organisch bekleed staal (50) voltooide, wordt vastgesteld dat de PBOC betrokken is bij en invloed uitoefent op de vaststelling van rentetarieven door handelsbanken in staatsbezit. De GOC verstrekte geen enkel bewijs dat de situatie zoals deze werd vastgesteld in de onderzoeken betreffende gestreken fijn papier en organisch bekleed staal, gewijzigd is. Op basis van de beschikbare feiten en het andere bovengenoemde bewijsmateriaal werd derhalve geconcludeerd dat de methode voor het bepalen van rentevoeten gedurende het gehele OT dezelfde was.

(165)

Deze grenzen creëren samen met de voor deposito's opgelegde bovengrenzen een situatie waarin de banken gegarandeerd toegang hebben tot goedkoop kapitaal (dankzij de reglementering inzake depositorente) en aan bepaalde bedrijfstakken leningen tegen gunstige tarieven kunnen verstrekken.

(166)

Banken zijn ook onderworpen aan wettelijke regelingen waardoor ze onder meer hun leenbeleid moeten afstemmen op de behoeften van de nationale economie (51), kredietondersteuning moeten geven aan bevorderde projecten (52) of voorrang moeten geven aan de ontwikkeling van hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde bedrijfstakken (53). Banken zijn verplicht deze regels te volgen. De in de steekproef opgenomen producenten maken deel uit van zowel de categorie bevorderde projecten als de categorie hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde bedrijfstakken.

(167)

Verschillende onafhankelijke informatiebronnen wijzen erop dat de staatsbetrokkenheid bij de Chinese financiële sector aanzienlijk is en nog steeds voortduurt. Bijvoorbeeld: de bevinding van het i) IMF-werkdocument van 2006 suggereerde dat de liberalisering van de banken in de VRC niet voltooid is en dat het kredietrisico niet naar behoren weergegeven wordt (54); ii) het IMF-verslag van 2009 vestigde de aandacht op het gebrek aan rentevoetliberalisering in de VRC (55); iii) het IMF-landenrapport van 2010 stelde dat de kosten van kapitaal relatief laag zijn in de VRC, het verlenen van krediet soms gebeurt op grond van andere elementen dan de prijs, en de hoge spaarquote van ondernemingen gedeeltelijk te danken is aan de lage prijs van diverse inputs (zoals kapitaal en grond) (56); iv) de economische studie over China van de OESO van 2010 (57) en werkdocument nr. 747 van de afdeling economie van de OESO over de hervormingen van de financiële sector in China (58) waarin staat dat de financiële instellingen nog steeds grotendeels eigendom zijn van de staat, zodat men zich moet afvragen in welke mate de beslissingen van de banken om leningen te verstrekken uitsluitend op commerciële overwegingen zijn gebaseerd, terwijl de traditionele rol van banken die van overheidsagentschappen met banden met de overheid lijkt te zijn.

(168)

Op basis van bovenstaand bewijsmateriaal wordt geconcludeerd dat handels- en beleidsbanken in staatsbezit overheidsfuncties uitoefenen in naam van de GOC, namelijk het verplicht stimuleren van bepaalde economische sectoren conform de plannings- en beleidsdocumenten van de staat. De uitgebreide overheidseigendom van de banken in staatsbezit en andere informatie over banden tussen banken in staatsbezit en de overheid (inclusief de niet-medewerking van de GOC op dit vlak) bevestigt dat de overheid zeggenschap heeft over de banken bij de uitoefening van hun openbare functies. De GOC oefent significante controle uit over handels- en beleidsbanken in staatsbezit door haar vergaande betrokkenheid bij de financiële sector en het vereiste voor banken in staatsbezit om overheidsbeleid te volgen. Handels- en beleidsbanken zijn dus overheidsinstanties, omdat zij overheidsgezag bezitten, daarmee zijn bekleed en dit overheidsgezag uitoefenen.

c)   Aan particuliere banken in de VRC worden door de GOC functies toevertrouwd en zij worden daarmee belast

(169)

De Commissie heeft ook onderzocht of de GOC ook banken die in de VRC in particuliere handen zijn, functies toevertrouwt en hen ermee belast om preferentiële (gesubsidieerde) leningen te verstrekken aan de producenten in de fotovoltaïsche sector, in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), van de basisverordening.

—   Bestaan van een GOC-beleid

(170)

Uit het bovenstaande gedeelte over staatsbetrokkenheid in de PV-bedrijfstak (overweging 101) en uit de bevindingen die hieronder beschreven worden, blijkt duidelijk dat de GOC een beleid heeft tot verstrekking van preferentiële leningen aan de PV-bedrijfstak, omdat overheidsinstanties (handelsbanken in staatsbezit) (59) bij deze verstrekking betrokken zijn en een dominante plaats op de markt innemen, waardoor ze lagere rentes dan de markttarieven kunnen aanbieden.

—   Uitbreiding van het beleid naar particuliere banken

(171)

De Wet inzake handelsbanken [2003] is op dezelfde manier van toepassing op handelsbanken in staatsbezit als op handelsbanken die in particuliere handen zijn. Zo geeft artikel 38 van deze wet de instructie aan alle handelsbanken (dus ook die in particuliere handen zijn) om „de rente voor leningen in overeenstemming met de door de PBOC vastgestelde onder- en bovengrens voor het rentetearief voor leningen te bepalen” („determine the loan rate in accordance with the upper and lower limit of the loan rate set by the PBOC”); artikel 34 van de Wet inzake handelsbanken geeft de handelsbanken de instructie om hun leenbeleid af te stemmen op de behoeften van de nationale economie en de maatschappelijke ontwikkeling en in de geest van het industriebeleid van de overheid („carry out their loan business upon the needs of national economy and the social development and with the spirit of state industrial policies”).

(172)

Verschillende plannings- en beleidsdocumenten van de overheid en wetten verwijzen naar preferentiële leningen aan de PV-bedrijfstak. Zo wordt in het Besluit van 10 oktober 2010 van de staatsraad ter bevordering van de ontwikkeling van 7 nieuwe strategische bedrijfstakken („State Council Decision of 10 October 2010 to encourage development of 7 new strategic industries”) uitbreiding beloofd van fiscale en financiële beleidsondersteuning aan de strategische bedrijfstakken (60) (waarvan de PV-bedrijfstak er één is), en stimuleert het besluit financiële instellingen om „kredietondersteuning uit te breiden” voor deze sectoren alsmede „gebruik te maken van fiscale preferentiële beleidsmaatregelen zoals risicocompensatie”. Ook de Nationale leidraad voor wetenschappelijke en technologische ontwikkeling op middellange en lange termijn (2006-2020) („National Outline for Medium and Long-term Science and Technology Development (2006-2020)”), waarin zonne-energie en fotovoltaïsche cellen als prioritair worden aangemerkt (61), wordt beloofd dat financiële instellingen worden aangemoedigd om preferentiële leningen te verstrekken aan belangrijke nationale wetenschappelijke en technologische industrialiseringsprojecten, en wordt de overheid opgedragen verschillende financiële instellingen en particulier kapitaal te oriënteren naar deelneming in de wetenschappelijke en technologische ontwikkeling. De Wet van de VRC inzake wetenschappelijke en technologische ontwikkeling („Law of the PRC on Scientific and Technological Progress”) (Besluit nr. 82 van de president van de VRC) bepaalt dat de overheid financiële instellingen zal aanmoedigen en begeleiden bij de ondersteuning van de ontwikkeling van hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde bedrijfstakken door middel van het verstrekken van leningen, en dat de beleidsgeoriënteerde financiële instellingen voorrang moeten geven aan de ontwikkeling van hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde bedrijfstakken (62). Volgens dezelfde wet moeten beleidsgeoriënteerde financiële instellingen in het kader van hun zakelijke activiteiten bijzondere ondersteuning geven aan door de staat bevorderde onafhankelijke innovatieve projecten van ondernemingen (63).

(173)

Voorts is bovenstaande beperking voor de vaststelling van rentetarieven door de PBOC (overwegingen 164 en 165) tevens bindend voor handelsbanken die in particuliere handen zijn.

(174)

Voornoemde citaten uit wet- en regelgeving betreffende de banksector tonen aan dat het beleid van de GOC tot verstrekking van preferentiële leningen aan de PV-bedrijfstak, ook van toepassing is op handelsbanken die in particuliere handen zijn. In feite geeft de GOC aan hen de instructie om hun „leenbeleid af te stemmen op de behoeften van de nationale economie en de maatschappelijke ontwikkeling en in de geest van het industriebeleid van de overheid” („carry out their loan business upon the needs of national economy and the social development and with the spirit of state industrial policies”) (64).

—   Kredietrisicobeoordeling

(175)

De Commissie verzocht de GOC om relevante informatie om te beoordelen hoe de banken in de VRC een kredietrisicobeoordeling van PV-ondernemingen uitvoeren alvorens te beslissen of zij een lening verstrekken en te bepalen wat de voorwaarden van de lening zijn. In aanhangsel A van de vragenlijst vroeg de Commissie informatie over hoe banken rekening houden met risico's als ze leningen verstrekken, hoe de kredietwaardigheid van de kredietnemer wordt beoordeeld, welke risicopremies door de bank aan verschillende ondernemingen/bedrijfstakken in de VRC in rekening worden gebracht, wat de factoren zijn waarmee de bank rekening houdt als de leningaanvraag wordt beoordeeld, de beschrijving van de leningaanvraag en het goedkeuringstraject enz. Noch de GOC noch de individuele banken die in de vragenlijst werden genoemd, verstrekten informatie in dit verband (met één uitzondering, zie overweging 176). De GOC verstrekte enkel algemene antwoorden die niet werden ondersteund door enig bewijsmateriaal dat er daadwerkelijk enige vorm van kredietrisicobeoordeling plaatsvindt.

(176)

Tijdens de controles van één van de banken kon de Commissie één risicobeoordeling controleren. Een deel van die kredietrisicobeoordeling verwees naar de overheidssteun voor zonne-energieondernemingen en de overheidsplannen om de PV-bedrijfstak in het algemeen te stimuleren, welk gegeven positief werd weerspiegeld in de aan de onderneming toegekende kredietrating. Dit is een voorbeeld van hoe het overheidsbeleid (en op een bepaalde sector gerichte subsidies) de besluitvorming van banken beïnvloedt bij de vaststelling van de financieringsvoorwaarden voor PV-ondernemingen.

(177)

De Commissie vroeg ook soortgelijke informatie aan de meewerkende producenten-exporteurs en probeerde deze tijdens controles ter plaatse bij in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs te controleren. Het merendeel van de producenten-exporteurs antwoordde dat banken bepaalde documenten opvragen en een bepaalde kredietrisicobeoordeling uitvoeren voordat de leningen worden verstrekt. Zij konden hun beweringen echter niet onderbouwen met enig bewijsmateriaal. Tijdens de controle ter plaatse verzocht de Commissie om bewijsmateriaal dat de banken dergelijke documenten opvroegen of dat deze documenten door de ondernemingen aan de banken werden gegeven, dan wel enig ander rapport van de banken dat bewees dat een dergelijke kredietrisicobeoordeling was uitgevoerd. De in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs konden dergelijk bewijsmateriaal echter niet overleggen. Evenmin konden zij ander bewijsmateriaal overleggen om hun beweringen te onderbouwen.

(178)

De informatie over kredietrisicobeoordelingen werd herhaaldelijk opgevraagd bij de belanghebbenden omdat deze cruciaal wordt geacht, onder meer gelet op de in overweging 167 bedoelde informatie.

(179)

Gezien het bovenstaande zijn de bevindingen over de kredietrisicobeoordeling in de VRC van toepassing op handelsbanken in staatsbezit, op particuliere handelsbanken en op beleidsbanken. Het bovenstaand bewijsmateriaal leidt immers tot de conclusie dat van particuliere banken in de VRC wordt verlangd dat zij het overheidsbeleid met betrekking tot het verstrekken van leningen, met name aan de PV-bedrijfstak, volgen en op dezelfde wijze handelen als banken in staatsbezit, ten aanzien waarvan is vastgesteld dat zij overheidsinstanties zijn (zie overweging 168). Derhalve luidt de conclusie dat de GOC aan particuliere banken functies toevertrouwt en hen daarmee belast, welke functies zij normaal zelf zou vervullen, in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), van de basisverordening.

(180)

Bovendien blijkt uit bovenstaand bewijsmateriaal dat zelfs indien de banken in staatsbezit niet als overheidsinstanties zouden worden aangemerkt, ook zou worden aangenomen dat de GOC in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), van de basisverordening aan hen functies heeft toevertrouwd en hen daarmee heeft belast, welke de GOC normaliter zelf zou vervullen.

d)   Verstoring van de Chinese financiële markt

(181)

Uit de tijdens het onderhavige onderzoek verzamelde informatie kan geconcludeerd worden dat het aandeel van banken in staatsbezit neerkomt op meer dan 2/3 van de Chinese markt. De vijf grootste handelsbanken in staatsbezit (de Agricultural Bank, de Bank of China, de Construction Bank of China, de Bank of Communications en de Industrial and Commercial Bank ) vertegenwoordigen meer dan de helft van de Chinese banksector (65). Bovendien zijn de China Development Bank en de China Export-Import Bank volledig staatsbezit. Deze zeven banken verstrekten het merendeel van de leningen aan de acht in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de zaak Zonnepanelen. Deze algemeen verspreide staatseigendom in combinatie met de verstoring van de Chinese financiële markt en het Chinese overheidsbeleid om goedkoop geld te kanaliseren naar specifieke sectoren, ondermijnt de eerlijke concurrentievoorwaarden in de internationale handel en geeft Chinese producenten een oneerlijk voordeel.

(182)

Banken in de VRC zijn niet volledig vrij om te beslissen over de voorwaarden van de leningen. Wat de hoogte van de rentevoeten betreft zijn ze gebonden aan de door de People's Bank of China (PBOC) bepaalde grenzen. Deze grenzen creëren samen met de opgelegde bovengrenzen voor depositorentes een situatie waarin de banken gegarandeerd toegang hebben tot goedkoop kapitaal (dankzij de reglementering inzake depositorentes) en kunnen ze tegen gunstige tarieven leningen verstrekken aan de geselecteerde sectoren.

(183)

Banken zijn ook onderworpen aan wettelijke voorschriften op grond waarvan zij onder meer hun leenbeleid moeten afstemmen op de behoeften van de nationale economie (66), kredietondersteuning moeten geven aan bevorderde projecten (67), of voorrang moeten geven aan de ontwikkeling van hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde bedrijfstakken (68). Banken zijn verplicht deze voorschriften te volgen.

(184)

Volgens recente bevindingen kregen sommige grote handelsbanken in de VRC toegang tot de deviezenreserve van de staat (69). Dit verminderde hun kapitaalkosten aanzienlijk en dit „goedkope geld” wordt gebruikt voor leningen in USD en EUR voor de geselecteerde ondernemingen en projecten conform het op het buitenland gerichte beleid. Zij kunnen met andere woorden betere voorwaarden aanbieden dan normale handelsbanken.

(185)

Een andere belangrijke verstoring van de financiering van de PV-bedrijfstak is de speciale bevoordeelde positie van de China Development Bank („CDB”), de belangrijkste kredietverstrekker aan deze bedrijfstak. Deze bank verstrekte een groot deel van de leningen en kredieten aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. De CDB wordt bijna volledig gefinancierd door de verkoop van obligaties in plaats van door deposito's en is, na het ministerie van Financiën, de tweede grootste uitgever van obligaties in het land. Door dit speciale mechanisme kan de CDB zichzelf op goedkope wijze financieren en dientengevolge leningen met preferentiële voorwaarden aan geselecteerde bedrijfstakken aanbieden (70).

3.4.1.1.   Preferentiële leningen

a)   Inleiding

(186)

De klager beweerde dat de GOC haar PV-bedrijfstak subsidieert door preferentiële leningen en gestuurde kredieten te verstrekken.

b)   Rechtsgrondslag

(187)

De volgende wettelijke bepalingen vormen in China de grondslag voor preferentiële leningen: Chinese Wet inzake handelsbanken (Law of the PRC on Commercial Banks), Algemene voorschriften inzake leningen (ten uitvoer gelegd door de People's Bank of China) (General Rules on Loans (implemented by the People's Bank of China)), Besluit nr. 40 van de staatsraad tot afkondiging en implementatie van de Tijdelijke bepalingen inzake de bevordering en de aanpassing van de industriële structuur (Decision No 40 of the of the State Council on Promulgating and Implementing the Temporary Provisions on Promoting the Industrial Structure Adjustment).

c)   Bevindingen van het onderzoek

(188)

Rekening houdend met alle bewijsmateriaal wordt geconcludeerd dat het merendeel van de leningen aan de in de steekproef opgenomen groepen producenten-exporteurs verstrekt worden door banken in staatsbezit ten aanzien waarvan is vastgesteld dat zij overheidsinstanties zijn (zie overweging 168), omdat ze met overheidsgezag bekleed zijn en overheidsfuncties uitoefenen. Er is verder bewijs dat deze banken daadwerkelijk overheidsgezag uitoefenen, aangezien er, zoals in overweging 164 wordt uitgelegd, duidelijk sprake is van interventie door de staat (d.w.z. de PBOC) in de manier waarop handelsbanken beslissingen nemen over rentetarieven voor aan Chinese ondernemingen verstrekte leningen. In deze omstandigheden waren de leningactiviteiten van deze instellingen rechtstreeks aan de staat toe te schrijven. Het feit dat banken overheidsgezag uitoefenen wordt tevens bevestigd door de werking van de artikelen 7 en 15 van de Algemene regels over leningen („General Rules on Loans”) (ten uitvoer gelegd door de People's Bank of China), Besluit nr. 40 en artikel 34 van de Wet inzake handelsbanken met betrekking tot de uitvoering van het industriebeleid van de overheid. Er zijn ook veel indirecte bewijzen, die door objectieve studies en verslagen worden gestaafd, dat er in het Chinese financiële stelsel nog steeds een hoge mate van overheidsinterventie is (zie overwegingen 172 en 178). Tot slot heeft de VRC geen informatie verstrekt die een beter inzicht zou hebben gegeven in de verhouding tussen de banken in staatsbezit en de overheid (zie overwegingen 139 en 140). Ten aanzien van leningen die door handelsbanken in staatsbezit in de VRC werden verstrekt, concludeert de Commissie derhalve dat het gaat om een financiële bijdrage aan de PV-producenten in de vorm van een rechtstreekse overdracht van middelen van de overheid in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening. Daarnaast toont hetzelfde bewijsmateriaal aan dat aan handelsbanken in staatseigendom (evenals particuliere banken) overheidsfuncties worden toevertrouwd en dat de banken door de overheid met dergelijke functies worden belast, en dit betekent bijgevolg dat er een financiële bijdrage in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iv), van de basisverordening bestaat.

(189)

Gezien de analyse in de overwegingen 169 tot en met 178 wordt tevens vastgesteld dat door de GOC aan particuliere banken de functie wordt toevertrouwd om leningen te verstrekken aan PV-producenten en dat zij door de GOC met deze functie worden belast, wat betekent dat een financiële bijdrage in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), i), en iv), van de basisverordening bestaat.

(190)

Er is sprake van een voordeel in de zin van artikel 3, lid 2, en artikel 6, onder b), van de basisverordening in die zin dat de overheidsleningen of leningen van particuliere instanties waaraan door de overheid functies zijn toevertrouwd of die door haar daarmee zijn belast, worden verstrekt tegen voorwaarden die voordeliger zijn dan de ontvanger normaliter op de markt zou kunnen krijgen. Leningen die niet door de overheid worden verstrekt in de VRC zijn geen goede benchmark, omdat is vastgesteld dat de GOC aan particuliere banken functies toevertrouwt of dat zij deze daarmee belast, zodat ervan wordt uitgegaan dat de particuliere banken de praktijk ten aanzien van leningen van de banken in staatsbezit volgen. Daarom zijn benchmarks opgezet met gebruikmaking van de methode zoals beschreven in de overwegingen 198 tot en met 200. Het gebruik van deze benchmark geeft aan dat er leningen aan de PV-bedrijfstak worden toegekend tegen voorwaarden die beter zijn dan de marktvoorwaarden.

(191)

De PV-bedrijfstak behoort tot de bevorderde categorie overeenkomstig Besluit nr. 40. Besluit nr. 40 is een besluit van de staatsraad, het hoogste bestuursorgaan in de VRC, en daarom is het besluit wettelijk bindend voor andere overheidsinstanties en de marktdeelnemers. In dat besluit worden de industriesectoren ingedeeld in „te bevorderen, te beperken en geëlimineerde projecten”. Dit besluit is een richtsnoer voor het industriebeleid en toont samen met de „Directory catalogue” aan hoe de GOC een beleid handhaaft van bevordering en ondersteuning van groepen ondernemingen of bedrijfstakken, zoals de PV/Nieuwe-energiesector, die in de „Directory catalogue” bij de „bevorderde bedrijfstakken” wordt ingedeeld. Het aantal bedrijfstakken dat bij de „bevorderde bedrijfstakken” is opgenomen, vertegenwoordigt dus slechts een deel van de Chinese economie. Voorts wordt de status „bevorderd” slechts aan bepaalde activiteiten binnen de bevorderde bedrijfstakken toegekend. Besluit nr. 40 stipuleert tevens in artikel 17, dat de „bevorderde investeringsprojecten” specifieke voorrechten en stimuli zullen krijgen, onder meer door financiële ondersteuning. Voor de „te beperken en geëlimineerde projecten” daarentegen machtigt Besluit nr. 40 de overheidsinstanties om rechtstreeks op te treden om de markt te reguleren. In feite is in de artikelen 18 en 19 bepaald dat de desbetreffende autoriteit financiële instellingen belet leningen te verstrekken aan „te beperken en geëlimineerde projecten”. Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat Besluit nr. 40 voor alle economische instellingen bindende regels vaststelt in de vorm van richtsnoeren voor de bevordering en ondersteuning van bevorderde bedrijfstakken, waarvan de PV-bedrijfstak er één is.

(192)

Zoals uitgelegd in overweging 172 oriënteert de GOC preferentiële leningen naar het beperkte aantal sectoren, waaronder de PV-bedrijfstak. Rekening houdend met al het voorgaande wordt duidelijk dat de overheid financiële instellingen uitsluitend toestaat preferentiële leningen te verstrekken aan een beperkt aantal sectoren/ondernemingen, die voldoen aan het desbetreffende beleid van de GOC. Op basis van het bewijsmateriaal in het dossier en gelet op het ontbreken van medewerking van de GOC in deze zaak luidt de conclusie dat de subsidies in de vorm van preferentiële leningen niet algemeen beschikbaar zijn en zodoende specifiek zijn in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening. Bovendien heeft geen enkele belanghebbende bewijsmateriaal ingediend waaruit blijkt dat de subsidie gebaseerd is op objectieve criteria of voorwaarden als bedoeld in artikel 4, lid 2, onder b), van de basisverordening.

d)   Conclusie

(193)

Het onderzoek toonde aan dat alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs tijdens het onderzoektijdvak voordeel verkregen hebben uit de preferentiële leningen.

(194)

Bijgevolg moet de aan de PV-bedrijfstak verstrekte financiering beschouwd worden als een subsidie.

(195)

Gezien het bestaan van een financiële bijdrage, een voordeel voor de producenten-exporteurs en de specificiteit, moet deze subsidie geacht worden aanleiding tot compenserende maatregelen te geven.

e)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(196)

De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie wordt berekend aan de hand van het voordeel waarvan is vastgesteld dat het in het OT aan de ontvangers is toegekend. Overeenkomstig artikel 6, onder b), van de basisverordening wordt het aan de ontvangers toegekende voordeel geacht het verschil te zijn tussen het bedrag dat de onderneming betaalt voor de staatslening en het bedrag dat de onderneming zou betalen voor een vergelijkbare commerciële lening die zij op de markt zou kunnen verkrijgen.

(197)

Zoals toegelicht in overweging 190 is, aangezien de door Chinese banken verstrekte leningen de aanzienlijke overheidsinmenging in de banksector en niet de rentevoeten van een functionerende markt weerspiegelen, een gepaste marktbenchmark opgesteld aan de hand van onderstaande methode. Gezien het gebrek aan medewerking van de GOC heeft de Commissie zich bovendien ook op de beschikbare feiten gebaseerd om een geschikt benchmarkrentetarief vast te stellen.

(198)

Bij de berekening van een geschikte benchmark voor leningen in RMB wordt het redelijk geacht Chinese rentevoeten toe te passen die aldus worden gecorrigeerd dat zij het normale marktrisico weerspiegelen. In een context waar de huidige financiële toestand van de exporteurs in een verstoorde markt tot stand is gekomen en er geen betrouwbare informatie van de Chinese banken over de meting van het risico en de vaststelling van de kredietratings beschikbaar is, wordt het namelijk nodig geacht niet de aangegeven kredietwaardigheid van de Chinese exporteurs in aanmerking te nemen, maar daarbij een marge toe te passen om mee te rekenen wat het potentiële effect van de Chinese verstoorde markt op hun financiële situatie is.

(199)

Hetzelfde geldt voor leningen in deviezen. De bedrijfsobligaties met een BB-rating met een relevante denominatie die tijdens het OT werden uitgegeven, werden als benchmark gebruikt.

(200)

In verband met wat in de overwegingen 138 tot en met 140 is uiteengezet, heeft de Commissie zowel de GOC als de medewerkende producenten-exporteurs om informatie verzocht over het leenbeleid van de Chinese banken en de wijze waarop aan de producenten-exporteurs leningen zijn toegekend. Hoewel dit herhaaldelijk werd gevraagd, ontving de Commissie dergelijke informatie niet. Gezien dit gebrek aan medewerking en alle beschikbare gegevens, alsook in overeenstemming met artikel 28, lid 6, van de basisverordening wordt het dan ook passend geacht te oordelen dat alle ondernemingen in de VRC de hoogste rating voor speculatieve („non-investment grade”) obligaties (BB bij Bloomberg) krijgen, en de standaardrentevoet van de People's Bank of China te verhogen met de passende toeslag die wordt verwacht voor obligaties die door ondernemingen met deze rating worden uitgegeven. Het voordeel voor de producenten-exporteurs, d.w.z. de rente die in het OT niet is betaald, is berekend door het verschil in rentetarief, uitgedrukt als percentage, te vermenigvuldigen met het uitstaande bedrag van de lening. Dit bedrag is vervolgens omgeslagen over de totale omzet van de medewerkende producenten-exporteurs.

(201)

Het subsidiepercentage dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Beleidsgestuurde preferentiële leningen

Onderneming/groep

Subsidiepercentage

Wuxi Suntech Power Co. Ltd, PRC en verbonden ondernemingen

1,14 %

Yingli Green Energy Holding Company en verbonden ondernemingen

0,61 %

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,25 %

JingAo Group en verbonden ondernemingen

0,92 %

Jiangxi LDK Solar Hi-tech Co. Ltd en verbonden ondernemingen

1,80 %

Delsolar (Wujiang) Co. Ltd. en verbonden ondernemingen

0,02 %

Renesola Zhejiang Ltd

Renesola Jiangsu Ltd

0,84 %

Jinko Solar Co Ltd en verbonden ondernemingen

0,85 %

3.4.1.2.   Verstrekking van kredietlijnen

a)   Inleiding

(202)

De klager beweerde dat de Chinese banken onevenredige kredietlijnen verstrekten aan de Chinese exporteurs van het betrokken product. Het onderzoek bevestigde dat alle onderzochte ondernemingen inderdaad zeer uitgebreide kredietlijnen van Chinese banken ontvingen, meestal kosteloos of tegen zeer lage tarieven. In normale marktomstandigheden zijn aan dergelijke kredietlijnen aanzienlijke bereidstellingsprovisies en administratiekosten verbonden, waarmee de banken de kosten en risico's kunnen compenseren.

b)   Bevindingen van het onderzoek

(203)

Het EC-Aircraft-panelverslag bevestigde dat dergelijke kredietlijnen, bovenop de effecten van de individuele leningen, mogelijke rechtstreekse overdrachten van middelen overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening en dus financiële bijdragen kunnen zijn. Het panel concludeerde dat het voordeel van een mogelijke overdracht van middelen voortvloeit uit het louter bestaan van een verplichting om middelen rechtstreeks over te dragen. Het panel stelde tevens vast dat een kredietlijn, op en van zichzelf, een voordeel voor de ontvangende onderneming zou kunnen zijn en daarom dus een mogelijke rechtstreekse overdracht van middelen was, naast eventuele andere rechtstreekse overdrachten van middelen in de vorm van individuele leningen (71).

(204)

De kredietlijnen werden aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verstrekt door dezelfde banken die de hierboven beschreven preferentiële leningen uitkeerden. Zoals hierboven vastgesteld, zijn deze banken overheidsinstanties (zie overwegingen 158 tot en met 166) of zijn daaraan overheidsfuncties toevertrouwd en ontvangen ze van de GOC instructies om preferentiële financiering toe te kennen aan de PV-bedrijfstak (zie overwegingen 169 tot en met 178).

(205)

Zoals hierboven uiteengezet (zie overwegingen 158 tot en met 185) wordt de Chinese markt verstoord door wetten en praktijken van de banken in overheidshanden. Bovendien werd vastgesteld dat in het merendeel van de gevallen de kredietlijnen kosteloos of tegen zeer lage tarieven werden verstrekt. In normale marktomstandigheden zijn aan dergelijke kredietlijnen aanzienlijke bereidstellingsprovisies en administratiekosten verbonden, waarmee de banken de kosten en risico's kunnen compenseren.

(206)

De hoogte van het voordeel vloeit voort uit de tarieven die normaal van toepassing zijn op commerciële kredietlijnen die verstrekt worden aan ondernemingen en die de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in het merendeel van de gevallen niet hoefden te betalen. De Commissie paste de tarieven voor een kredietlijn toe die een buitenlandse handelsbank had verstrekt aan één van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs.

(207)

De PV-bedrijfstak behoort tot de bevorderde categorie overeenkomstig Besluit nr. 40. Besluit nr. 40 is een beschikking van de Staatsraad, het hoogste bestuursrechtelijke orgaan in de VRC, en in dat opzicht is het juridisch bindend voor andere overheidsinstanties en de marktdeelnemers. In dat besluit worden de industriesectoren ingedeeld in „bevorderde, restrictieve en geëlimineerde projecten”. Deze wet is een richtsnoer voor het industriebeleid en toont net als de catalogus van directory's aan hoe de GOC een beleid handhaaft ter bevordering en ondersteuning van groepen ondernemingen of sectoren, zoals de PV-/Nieuwe-energiesector, die in de catalogus van directory's bij de „bevorderde sectoren” wordt ingedeeld. Het aantal sectoren dat in de lijst van „bevorderde sectoren” is opgenomen, vertegenwoordigt dus slechts een deel van de Chinese economie. Voorts wordt de status „bevorderd” slechts aan bepaalde activiteiten binnen de bevorderde sectoren toegekend. Besluit nr. 40 bevat tevens de bepaling, in artikel 17, dat de „bevorderde investeringsprojecten” voordeel hebben van specifieke privileges en stimuleringsmaatregelen, onder meer in de vorm van financiële steun. Voor de „restrictieve en geëlimineerde projecten” daarentegen machtigt Besluit nr. 40 de overheidsinstanties om rechtstreeks op te treden en de markt te reguleren. De artikelen 18 en 19 schrijven zelfs voor dat de relevante autoriteit verhindert dat financiële instellingen leningen verstrekken aan dergelijke „restrictieve en geëlimineerde projecten”. Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat Besluit nr. 40 voor alle economische instellingen bindende regels vaststelt in de vorm van richtlijnen voor de bevordering en ondersteuning van bevorderde sectoren, waarvan de PV-bedrijfstak er één is.

(208)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 172 en 192, stuurt de GOC de verstrekking van preferentiële leningen, waarbij de verstrekking van kredietlijnen een essentieel onderdeel is voor het beperkte aantal sectoren. De PV-bedrijfstak behoort tot deze groep van sectoren en profiteert van deze discriminerende verstrekking van leningen.

(209)

Worden al deze aspecten in aanmerking genomen, dan wordt duidelijk dat de autoriteiten de financiële instellingen alleen toestaan preferentiële kredietlijnen te verstrekken aan een beperkt aantal sectoren/ondernemingen die voldoen aan het relevante beleid van de GOC. Op basis van het bewijsmateriaal in het dossier en gelet op het feit dat de GOC geen medewerking ter zake verleent, wordt geconcludeerd dat de subsidies in de vorm van onevenredige kredietlijnen niet algemeen beschikbaar zijn en derhalve specifiek zijn in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening. Bovendien heeft geen enkele belanghebbende bewijsmateriaal overgelegd waaruit zou blijken dat de subsidie gebaseerd is op objectieve criteria of voorwaarden conform artikel 4, lid 2, onder b), van de basisverordening.

c)   Conclusie

(210)

Het onderzoek toonde aan dat alle groepen in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs profiteerden van kredietlijnen die in het OT kosteloos of tegen lagere tarieven dan de markttarieven werden verstrekt.

(211)

Bijgevolg moet de uitbreiding van dergelijke kredietlijnen naar de PV-bedrijfstak beschouwd worden als een subsidie.

(212)

Gezien de financiële bijdrage, het voordeel voor de producenten-exporteurs en de specificiteit moet deze subsidie worden beschouwd als een tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie.

d)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(213)

Het kosteloos of tegen lagere tarieven dan de markttarieven verstrekken van kredietlijnen wordt beschouwd als een verstrekking van financiële diensten (artikel 3, lid 1, onder a), iii), van de basisverordening) voor een ontoereikende prijs. De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie wordt berekend in termen van het aan de ontvanger in het OT toegekende voordeel. Vanwege de in de overwegingen 158 tot en met 185 beschreven marktverstoringen kon de toereikendheid van de vergoeding voor de financiële diensten (in dit geval de verstrekking van kredietlijnen) niet met betrekking tot de heersende marktvoorwaarden in de VRC worden bepaald. Overeenkomstig artikel 6, onder d), ii), van de basisverordening wordt het aan de ontvangers toegekende voordeel derhalve geacht het verschil te zijn tussen het bedrag dat de onderneming betaalt voor de verstrekking van kredietlijnen door Chinese banken en het bedrag dat de onderneming zou betalen voor een vergelijkbare commerciële kredietlijn die zij op de markt zou kunnen verkrijgen. Kredietlijnen zouden overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening ook als een mogelijke overdracht van middelen kunnen worden beschouwd.

(214)

Eén van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verkreeg een kredietlijn van de bank waarvan het hoofdkantoor niet onder de bevoegdheid van de financiële autoriteiten van de VRC valt. Voor deze kredietlijn moesten bereidstellings- en afsluitprovisies betaald worden, zoals gebruikelijk is op de mondiale financiële markten. Hoewel de kredietlijn verstrekt werd door de Chinese dochter van de bank in kwestie, wordt zij beschouwd als betrouwbare benaderingswaarde voor een benchmark. Het werd passend geacht om de tarieven voor deze kredietlijn als benchmark overeenkomstig artikel 6, onder d), ii), van de basisverordening te gebruiken.

(215)

De hoogte van de als benchmark gebruikte tarieven werd pro rata toegepast op het bedrag van elke kredietlijn in kwestie teneinde het bedrag van de subsidie te bepalen (verminderd met eventuele werkelijk betaalde tarieven). Bedroeg de looptijd van de kredietlijn meer dan een jaar, dan werd het totale subsidiebedrag toegewezen voor de duur van de kredietlijn en werd een passend bedrag toegerekend aan het OT.

(216)

Het subsidiepercentage dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Verstrekking van kredietlijnen

Onderneming/Groep

Subsidiepercentage

Wuxi Suntech Power Co. Ltd, en verbonden ondernemingen

1,97 %

Yingli Green Energy Holding Company en verbonden ondernemingen

2,14 %

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd en verbonden ondernemingen

1,09 %

JingAo Group en verbonden ondernemingen

1,28 %

Jiangxi LDK Solar Hi-tech Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,92 %

Delsolar (Wujiang) Ltd. en verbonden ondernemingen

0,24 %

Renesola Zhejiang Ltd

Renesola Jiangsu Ltd

0,50 %

Jinko Solar Co Ltd en verbonden ondernemingen

2,59 %

3.4.1.3.   Exportkredietsubsidieprogramma's

(217)

Het onderzoek bevestigde dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het OT geen voordelen uit dit programma ontvingen.

3.4.1.4.   Exportgaranties en verzekeringen voor groene technologieën

a)   Inleiding

(218)

De klager beweerde dat de China Export & Credit Insurance Corporation („Sinosure”) aan producenten van het betrokken product exportkredietverzekeringen verstrekt tegen preferentiële voorwaarden, onder meer via een programma dat „Green Express” heet. Volgens de klacht is de exportkredietverzekering van Sinosure zelfs niet afdoende om de operationele kosten en verliezen op de lange termijn van dit programma te dekken.

b)   Niet-medewerking en gebruik van de beschikbare gegevens

(219)

Zoals vermeld in de overwegingen 104 en 105, verzocht de Commissie in de vragenlijst, in de schriftelijke aanmaning tot het verstrekken van ontbrekende gegevens en tijdens het controlebezoek bij de GOC en Sinosure om informatie. Deze informatie werd noch door de GOC noch door Sinosure verstrekt.

(220)

De Commissie verzocht om informatie over het institutionele kader van de activiteiten van Sinosure als de officiële exportkredietverzekeraar van China alsmede om de relevante documenten. De GOC verstrekte enkel een bericht dat gezamenlijk door het Ministerie van Handel („MOFCOM”) en Sinosure in 2004 was opgesteld. Een aantal andere relevante documenten, zoals het in het bericht van de Staatsraad van 27 mei 2009 (72) opgenomen zogeheten Plan 840, verstrekte zij niet.

(221)

Wat de controle van de antwoorden op de vragenlijst en bijlage 1 betreffende Sinosure betreft, was de Commissie niet in staat de hand te leggen op een aantal documenten respectievelijk gegevens te verifiëren waarom zij ter plaatse had verzocht. Sinosure heeft met name de volgende informatie en het volgende bewijsmateriaal waarom de Commissie had gevraagd, niet ingediend: a) de jaarrekening voor 2012, die naar verluidt nog niet beschikbaar was op de website van Sinosure; b) de relevante documenten over de exportkredietverzekering voor twee van de in de steekproef opgenomen medewerkende exporteurs, inclusief contracten, risicobeoordelingen, correspondentie, betalingsbewijzen voor de premies; c) specifieke informatie over het hoger management dat door de Staatsraad werd aangesteld; d) bewijs over de elementen en voordelen die werden opgesomd in het gezamenlijke bericht van MOFCOM en Sinosure uit 2004, inclusief de goedkeuring van de bovengrens, de flexibiliteit van tarieven en de korting binnen de bandbreedte van de premies; e) bewijzen betreffende de operationele kosten en de winsten op lange termijn van de exportkredietverzekeringsactiviteiten; f) bewijzen betreffende de beoordeling van de marktsituatie in de PV-bedrijfstak.

(222)

De Commissie kon voorts een aantal gegevens niet controleren die opgenomen waren in de beantwoording van de vragenlijst over de activiteiten van Sinosure, met name de antwoorden over de risicobeoordeling, de eigenlijke vaststelling van de premie en het indienings- en goedkeuringsproces, gezien de weigering van Sinosure om specifieke contracten met de in de steekproef opgenomen medewerkende exporteurs te bespreken. Sinosure kon bovendien geen opheldering verschaffen over of ondersteunende documenten overleggen met betrekking tot bepaalde inconsistenties die de Commissie had vastgesteld in de cijfers of andere gegevens die opgenomen waren in de antwoorden op de vragenlijst en de schriftelijke aanmaning tot het verstrekken van ontbrekende gegevens.

(223)

De GOC en Sinosure trachtten dit gebrek aan medewerking tijdens het controlebezoek en in de brief van de GOC van 3 juni 2013 te rechtvaardigen met redenen van vertrouwelijkheid. De brief met de aankondiging van het controlebezoek en de daaropvolgende e-mailcorrespondentie stelden in dit verband heel duidelijk dat de Commissie een zinvolle controle wilde uitvoeren en dus alle nodige voorzorgsmaatregelen zou treffen om de vertrouwelijke informatie die was ingediend of voor het controlebezoek werd verstrekt, te beschermen conform haar op de relevante strikte EU-wetgeving gebaseerde verplichting om deze informatie te beschermen. De documenten die Sinosure geruime tijd na het einde van het controlebezoek wilde indienen en waarvoor zij de Commissie geen gelegenheid tot passende verificatie had geboden, kunnen niet in aanmerking worden genomen omdat ze specifiek voor het onderzoek werden samengesteld en de Commissie de brondocumenten niet kon controleren.

(224)

Door dit gebrek aan medewerking van de GOC en Sinosure kon de Commissie een aantal kwesties met betrekking tot de verstrekking van exportkredietverzekeringen door Sinosure aan de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs van het betrokken product niet controleren. Daarom zijn sommige bevindingen van de Commissie overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening gebaseerd op de informatie in het dossier.

c)   Sinosure is een overheidsinstantie

(225)

Het onderzoek heeft aangetoond dat Sinosure een overheidsinstantie is in de zin van artikel 2, onder b), van de basisverordening en van de relevante WTO-jurisprudentie (73), aangezien zij overheidsgezag bezit, uitoefent of met overheidsgezag is bekleed. Vooral de GOC oefent op significante wijze zeggenschap uit over Sinosure (74) en Sinosure oefent overheidsgezag uit bij de uitvoering van overheidsfuncties.

(226)

De Commissie merkt op dat de exportkredietverzekeringsactiviteit van Sinosure een integraal onderdeel is van de ruimere financiële sector; zoals reeds vastgesteld, intervenieert de overheid in China rechtstreeks in de financiële markt en verstoort zij de normale werking daarvan (zie overwegingen 185 en volgende).

(227)

Sinosure oefent overheidsfuncties uit aangezien zij de enige officiële instelling voor exportkredietverzekering in de VRC is. Sinosure heeft daarom een monopoliepositie op de exportkredietverzekeringsmarkt. De onderneming bevestigde dat deze markt geen open markt is, ook al zijn enkele internationale concurrenten indirect actief zijn in de VRC.

(228)

De overheid heeft volledige zeggenschap over Sinosure en oefent financiële controle uit op Sinosure. Sinosure is volledig in eigendom van de staat: zij is voor 100 % in handen van de Staatsraad. Het maatschappelijk kapitaal van 4 miljard RMB is overeenkomstig de staatsbegroting afkomstig uit het durfkapitaalfonds voor exportkredietverzekeringen. Bovendien injecteerde de overheid in 2011 20 miljard RMB via de China Investment Corporation, het Chinese staatsfonds (75). Volgens de statuten (Articles of Association — AoA) is het Ministerie van Financiën bevoegd voor de zakelijke activiteiten van de onderneming en moet de onderneming de financiële en boekhoudkundige rapporten en het fiscale begrotingsverslag ter controle en goedkeuring aan het Ministerie van Financiën voorleggen.

(229)

Wat de overheidscontrole betreft, Sinosure heeft als onderneming die volledig in handen is van de staat geen raad van bestuur. Wat de raad van toezicht betreft, alle leden daarvan worden benoemd door de Staatsraad en oefenen hun taken uit overeenkomstig de „Interim Regulation on the Board of Supervisors of Important State-owned Financial Institution” (Voorlopige regeling voor de raad van toezicht van grote financiële instellingen in overheidshanden). Het hoger management van Sinosure wordt tevens door de overheid benoemd. Uit het jaarverslag 2011 blijkt dat de bestuursvoorzitter van Sinosure de secretaris van het Centraal Comité van de partij is en dat de meerderheid van het hoger management eveneens lid is van het Centraal Comité van de partij. Gezien de weigering van Sinosure om verdere informatie te verstrekken over het hoger management kan geconcludeerd worden dat in het management rechtstreeks de wil van de overheid tot uitdrukking komt en dat de overheid de leden van de raad van toezicht en het hoger management rechtstreeks benoemt. In deze omstandigheden oefent de GOC op significante wijze zeggenschap uit over Sinosure.

(230)

De uitvoering door Sinosure van overheidsfuncties en -beleid komt zo duidelijk en expliciet aan de oppervlakte dat geconcludeerd kan worden dat in de onderneming rechtstreeks de wil van de overheid tot uitdrukking komt. Het jaarverslag 2011 van Sinosure behelst diverse verklaringen dienaangaande, namelijk: Sinosure „voerde de beleidsfunctie van een exportkredietinstelling op proactieve wijze uit … en ging in het eerste jaar van het twaalfde Vijfjarenplan goed van start” (jaarverslag 2011, blz. 4); „het bevorderen van de hervorming van de onderneming heeft de beleidsfunctie van Sinosure als een exportkredietinstelling versterkt. De Economische Conferentie van het Centraal Comité van de Communistische Partij van China benadrukte deze functie en stelde duidelijk wat de vereisten zijn voor kredietverzekeringen, wat ons groeipad aangaf” (jaarverslag 2011, blz. 5); „In 2011 implementeerde Sinosure strategieën, beslissingen, afspraken en overheidsbeleid inzake diplomatie, buitenlandse handel, industrie en financiën van de Centrale Comités van de Chinese Communistische Partij en de Staatsraad, oefende Sinosure haar beleidsfunctie optimaal uit en verwezenlijkte zij een snelle groei” (jaarverslag 2011, blz. 11); „Sinosure voerde het overheidsbeleid inzake speciale maatregelen voor financieringsverzekeringen voor uitvoer van grote complete sets van apparatuur volledig uit en vervulde haar verplichtingen die door de staat werden vastgesteld” (jaarverslag 2011, blz. 11).

(231)

Het institutionele kader en andere documenten van de GOC op grond waarvan Sinosure opereert zijn verdere bewijzen voor haar functie als overheidsinstantie en voor het feit dat zij is bekleed met het gezag om overheidsbeleid uit te voeren. Het Bericht over de uitvoering van de strategie voor het stimuleren van handel via wetenschap en technologie met behulp van exportkredietverzekeringen (Shang Ji Fa[2004] nr. 368 van 26 juli 2004) werd in 2004 gezamenlijk door MOFCOM en Sinosure gepubliceerd, en is nog steeds de basis voor de activiteiten van Sinosure. Eén van de doelstellingen van dat bericht is het stimuleren van de uitvoer van hightechproducten en met behulp van nieuwe technologieën vervaardigde producten en van producten met een hoge toegevoegde waarde door op grotere schaal gebruik te maken van exportkredietverzekeringen. In het bericht wordt Sinosure expliciet de opdracht gegeven om de voornaamste uitvoersectoren te ondersteunen die opgenomen zijn in de directory van Chinese hightechproducten en met behulp van nieuwe technologieën vervaardigde producten van 2006. In deze directory worden ook „zonnecellen en -modules” opgevoerd als producten die daarvoor in aanmerking komen, en derhalve kunnen zij worden geacht rechtstreeks te worden ondersteund door Sinosure. De volgende voordelen worden in het bericht beschreven: een „groen kanaal”, dat wil zeggen een specifieke ondersteuning voor producten die in de catalogus zijn opgenomen, die binnen vijf dagen goedgekeurd moeten worden als aan de verzekeringsvoorwaarden wordt voldaan en waarvoor met voorrang de goedkeuring van de bovengrens van de verzekering moet worden verleend; snelle claimafhandeling, dat wil zeggen binnen drie maanden na ontvangst van de claimdocumenten; flexibiliteit van tarieven, dat wil zeggen de hoogste korting binnen de door Sinosure aangeboden bandbreedte van premies. Volgens het bericht moeten tevens regionale en plaatselijke overheden voor handel verdere maatregelen treffen om de in de directory opgenomen producten te ondersteunen. Het bericht verplicht Sinosure de verzekeringsvoorwaarden af te stemmen op het nationale industriebeleid en op de kenmerken van de uitvoer van hightechproducten en met behulp van nieuwe technologieën vervaardigde producten en ondersteuning te verlenen aan innovatie- en O&O-sectoren, die speciaal ondersteund worden door de staat.

(232)

De Commissie is op de hoogte van andere documenten die bewijzen dat Sinosure rechtstreeks overheidsbeleid uitvoert dat onder meer tot voordeel strekt van de producenten-exporteurs. Het zogeheten Plan 840 wordt in het Bericht van de Staatsraad van 27 mei 2009 uitvoerig beschreven (76). Deze naam doelt op het gebruik van 84 miljard USD als exportverzekering en is één van de zes maatregelen die de Staatsraad in 2009 lanceerde om de uitvoervraag te stabiliseren na de wereldwijde crisis en de daaropvolgende toegenomen vraag naar exportkredietverzekeringen. De zes maatregelen omvatten in het bijzonder een omvangrijkere dekking door exportkredietverzekeringen, de verstrekking van kortlopende exportkredietverzekeringen in de orde van grootte van 84 miljard USD in 2009 en een verlaging van de verzekeringspremies. Als de enige beleidsinstelling die exportkredietverzekeringen verstrekt, is Sinosure belast met de uitvoering van het plan. Wat de verlaging van de verzekeringspremie betreft, werd Sinosure verplicht ervoor te zorgen dat het gemiddelde tarief voor kortlopende exportkredietverzekeringen met 30 % omlaag zou gaan in vergelijking met het totale gemiddelde tarief in 2008.

(233)

Het zogeheten Plan 421 was opgenomen in het Bericht inzake de uitvoering van speciale maatregelen voor exportverzekeringen voor grote complete sets van apparatuur, dat op 22 juni 2009 gezamenlijk door het Ministerie van Handel en het Ministerie van Financiën is gepubliceerd. Het was ook een belangrijke beleidskeuze ter ondersteuning van het expansiebeleid van China als antwoord op de wereldwijde financiële in 2009 en in het bericht was voorzien in 42,1 miljard USD voor de financiering van verzekeringen om de uitvoer van grote complete sets van apparatuur te ondersteunen. Sinosure en enkele andere financiële instellingen moesten de financiële middelen beheren en verstrekken. Ondernemingen die onder dit document vielen konden in aanmerking komen voor de preferentiële financiële maatregelen, inclusief de exportkredietverzekering. Door het gebrek aan medewerking van de Chinese overheid kon de Commissie geen bijkomende gegevens opvragen over de toepassing van dit bericht. Aangezien er geen bewijs van het tegendeel is, heeft de Commissie redenen om aan te nemen dat de PV-apparatuur en de PV-bedrijfstak ook onder dit document vallen.

(234)

Andere documenten ten bewijze van overheidssteun voor de verstrekking van kortlopende exportkredietverzekeringen zijn twee documenten over de toegenomen financiële ondersteuning van strategische opkomende sectoren (Strategic Emerging Industries of „SEI's”). Het Bericht van de Staatsraad inzake de versnelling van de verdere ontwikkeling van opkomende sectoren van strategisch belang (Guo Fa [2010] nr. 32 van 18 oktober 2010), waarvan paragraaf 7, onder c), financiële instellingen aanmoedigt hun financiële ondersteuning op te voeren. De uitvoeringsrichtsnoeren voor de ontwikkeling van SEI's die gezamenlijk zijn gepubliceerd door alle verantwoordelijke ministeries (d.w.z. Nationale Ontwikkelings- en hervormingscommissie, Ministerie van Handel, Ministerie van Wetenschappen, Ministerie van Industrie en Informatietechnologie, Ministerie van Milieu, Ministerie van Financiën, Overheidsdienst voor belastingen, Algemene douaneadministratie, Algemene administratie voor kwaliteitstoezicht, Inspectie voor intellectueel eigendom) (Guo Fa [2011] nr. 310 van 21 oktober 2011), verwijzen in paragraaf (Xxvii) ook specifiek naar actieve ondersteuning door middel van onder meer exportkredietverzekeringen voor strategische opkomende sectoren. Deze strategische opkomende sectoren richten zich op producten, technologieën en diensten voor de ontwikkeling van de internationale markt, luchtvaart, productie van hoogwaardige apparatuur, gepatenteerde binnenlandse technologieën en standaarduitvoerproducten van strategisch belang. Aangezien er geen bewijs van het tegendeel is, zijn er derhalve redenen om aan te nemen dat ook het betrokken product en de in de steekproef opgenomen exporteurs onder de strategische opkomende sectoren vallen en dus recht hebben op de daaruit vloeiende voordelen.

(235)

Op basis van bovenstaande overwegingen concludeert de Commissie dat Sinosure een overheidsinstantie is, aangezien zij bekleed is met overheidsgezag om overheidsbeleid uit te voeren, op significante wijze gecontroleerd wordt door de overheid en overheidsfuncties uitoefent.

d)   Rechtsgrondslag

(236)

De rechtsgrondslagen voor dit programma zijn: het Bericht over de uitvoering van de strategie voor het stimuleren van handel via wetenschap en technologie met behulp van exportkredietverzekeringen (Shang Ji Fa[2004] nr. 368), dat gezamenlijk door MOFCOM en Sinosure is gepubliceerd; de Uitvoerdirectory van Chinese hightechproducten en met behulp van nieuwe technologieën vervaardigde producten van 2006; het zogeheten Plan 840, dat is opgenomen in het Bericht van de Staatsraad van 27 mei 2009; het zogeheten Plan 421, dat is opgenomen in het Bericht inzake de uitvoering van speciale maatregelen voor uitvoerverzekeringen voor grote complete sets van apparatuur, dat op 22 juni 2009 gezamenlijk door het Ministerie van Handel en het Ministerie van Financiën is gepubliceerd; het Bericht van de Staatsraad inzake de versnelling van de verdere ontwikkeling van opkomende sectoren van strategisch belang (Guo Fa [2010] nr. 32 van 18 oktober 2010), en de bijbehorende uitvoeringsrichtlijnen (Guo Fa [2011] nr. 310 van 21 oktober 2011).

e)   Bevindingen van het onderzoek

(237)

Aangezien Sinosure een overheidsinstantie is die bekleed is met overheidsgezag en wettelijke bepalingen en plannen van de overheid uitvoert, is de verstrekking van exportkredietverzekeringen aan producenten van het betrokken product een financiële bijdrage in de vorm van een mogelijke rechtstreekse overdracht van middelen van de overheid in de zin van artikel 3, lid 1), onder a), i), van de basisverordening.

(238)

Ook de door de plaatselijke overheden toegekende korting op een deel van de premie die door de producenten-exporteurs betaald wordt, vormt een rechtstreekse overdracht van middelen in de vorm van een subsidie overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening.

(239)

Een voordeel in de zin van artikel 3, lid 2, en artikel 6, onder c), van de basisverordening bestaat voor zover Sinosure exportkredietverzekeringen verstrekt waarvan de voorwaarden voordeliger zijn dan de voorwaarden die de ontvanger normaal zou kunnen verkrijgen op de markt of omdat de verzekeringen risico's dekt die anders niet op de markt verzekerd zouden kunnen worden. Een bijkomend voordeel in de zin van artikel 3, lid 2, voor de producenten-exporteur is de contante korting op een deel van de aan Sinosure te betalen verzekeringspremie die wordt toegekend door sommige plaatselijke overheden op de plaats van vestiging van bepaalde producenten-exporteurs.

(240)

Het Bericht van 2004 somde alle voordelen op die door Sinosure en/of de plaatselijke overheden verstrekt werden aan ondernemingen die vielen onder de directory van 2006 en het nationale beleid volgden. Het onderzoek heeft aangetoond dat de verzekeringsovereenkomsten die werden afgesloten tussen Sinosure en de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en de door de plaatselijke overheden toegekende kortingen op een deel van de premies volledig met deze voordelen overeenstemmen. De „Green Express”-behandeling bestaat in de vereenvoudiging en versnelling van de procedure voor de toekenning van verzekeringsdekking en van de afhandeling van claims door middel van een snelle beoordeling van het verlies en de daaropvolgende snelle uitbetaling aan de klant.

(241)

Het onderzoek toonde ook aan dat de maatregelen die na de financiële crisis van 2009 werden genomen en vastgelegd zijn in het Plan 840 en in het Plan 421, en later in de maatregelen van 2011 ten gunste van strategische opkomende sectoren, voor de producenten-exporteurs aanzienlijke voordelen inhielden. Deze maatregelen breidden de verzekeringsdekking uit en leidden tot verdere verlaging de door Sinosure verlangde premies, ondanks de moeilijke economische situatie en de aanzienlijk toegenomen risico's voor Sinosure bij de verstrekking van verzekeringen, en worden volledig weerspiegeld in de dekking die Sinosure aan de producenten-exporteurs verstrekt. Het onderzoek heeft in het bijzonder aangetoond dat de voorwaarden en de premies in het OT in wezen hetzelfde zijn gebleven of zelfs gunstiger zijn geworden, ondanks het toegenomen aantal claims en schade-uitkeringen door Sinosure en de aanzienlijk verslechterende situatie in de PV-bedrijfstak.

(242)

Wat het bestaan van een voordeel betreft, onderzocht de Commissie in eerste instantie in welke mate de premies van Sinosure de kosten van een kortlopende exportkredietverzekering dekten. Sinosure argumenteerde op basis van punt j) van de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen, volgens welke de verstrekking van kredietverzekeringsprogramma's tegen premies die onvoldoende zijn om operationele kosten en verliezen van de programma's op de lange termijn te dekken, een „verboden uitvoersubsidie” in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van die overeenkomst is. In het antwoord op de vragenlijst verwees Sinosure eenvoudigweg naar de resultaten van de afgelopen vijf jaar en concludeerde zij dat aangezien er in deze periode algemeen genomen sprake was van winst, de verstrekking aan de producenten-exporteurs van kortlopende exportkredietverzekeringen niet gezien kon worden als een subsidie overeenkomstig de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen. Zoals hierboven vermeld (overwegingen 221 en 222), vroeg de Commissie aan Sinosure om specifieke informatie en specifiek bewijsmateriaal te verstrekken over de winstgevendheid op lange termijn van haar activiteiten op het vlak van exportkredietverzekering, inclusief premie-inkomsten en exploitatiekosten en -verliezen van het programma, overeenkomstig de WTO-overeenkomst inzake subsidies en compenserende rechten. Sinosure heeft de tijdens het controlebezoek verlangde documenten en bewijzen evenwel niet verstrekt en bleef wijzen op de algemene gegevens over de winst zoals opgenomen in de goedgekeurde jaarverslagen.

(243)

De Commissie merkt op dat zij, zelfs indien zij zich eenvoudigweg zou baseren op de jaarverslagen van Sinosure zonder de daarin opgenomen cijfers en de gegevens te kunnen controleren, niet zou kunnen concluderen dat Sinosure op lange termijn winst heeft gemaakt met haar exportkredietafdeling, die overeenkomst met het „programma” waarnaar in punt j) wordt verwezen. Sinosure voert een aantal activiteiten uit naast de exportkredietverzekering, en de cijfers en gegevens die in het jaarverslag worden gerapporteerd, zijn geconsolideerde gegevens voor al deze activiteiten en er is geen exacte uitsplitsing van deze activiteiten. Uit enkele jaarverslagen (maar niet uit de meest recente) blijkt dat de kortlopende exportkredietverzekeringen voor Sinosure verreweg de belangrijkste activiteit zijn; er zijn echter geen exacte percentages beschikbaar. Aangezien Sinosure de gevraagde informatie en het gevraagde bewijsmateriaal met betrekking tot deze laatste activiteit weigerde te verstrekken, die evenwel noodzakelijk waren voor de analyse van het „programma” in de zin van punt j) van Bijlage 1 bij de WTO-Overeenkomst inzake subsidies en compenserende rechten, moest de Commissie haar bevindingen baseren op het bewijs dat zich in het dossier bevond.

(244)

De Commissie merkt om te beginnen op Sinosure overeenkomstig artikel 11 van de statuten zonder verlies of winst moet werken. Met andere woorden: volgens de statuten streeft Sinosure niet naar winstmaximalisatie, maar wil zij in overeenstemming met haar functie als enige officiële exportkredietverzekeraar in de VRC enkel een break-evensituatie bereiken. Zoals hierboven uiteengezet, blijkt uit het dossier dat de wettelijke en beleidsomgeving waarin Sinosure opereert, verlangt dat zij overheidsbeleid en -plannen uitvoert in de vervulling van haar overheidsmandaat. Van de geselecteerde sectoren en ondernemingen die de overheid specifiek ondersteunt, hebben de producenten-exporteurs volledig toegang gehad tot de exportkredietverzekeringen die door Sinosure tegen gunstige tarieven verstrekt werden, zelfs in de nasleep van de wereldwijde crisis in 2009 en zelfs nadat de PV-bedrijfstak, ook tijdens het OT, een ongekende crisis had doorgemaakt. Daarom verstrekt Sinosure de PV-bedrijfstak onbeperkt verzekeringsdekking en de uitzonderlijk lage verzekeringspremies die zij aanbiedt, weerspiegelen niet de werkelijke verzekeringsrisico's in deze sector. Op basis van al deze gegevens in het dossier zou reeds geconcludeerd kunnen worden dat niet kan worden uitgesloten dat de door Sinosure aangerekende premietarieven ontoereikend zijn om de operationele kosten op de lange termijn te dekken en dit zelfs waarschijnlijk is.

(245)

Aangezien Sinosure niet heeft meegewerkt, heeft de Commissie deze conclusie op aanvullende gegevens gebaseerd. Uit openbaar beschikbare gegevens blijkt reeds uitdrukkelijk dat Sinosure in feite op lange termijn operationele verliezen lijdt (77). De Commissie onderzocht tevens de relevante cijfers in de resultatenrekening in de jaarverslagen van Sinosure over de periode 2006 tot 2011, die door Sinosure waren ingediend ter verantwoording van de winstgevendheidscijfers die in het antwoord op de vragenlijst waren gerapporteerd. Deze cijfers laten zien dat Sinosure aanzienlijke operationele verliezen op lange termijn heeft geleden door de gecombineerde verzekeringsactiviteiten (zonder beleggingsopbrengsten en andere vormen van inkomsten). In elk jaar tussen 2006 en 2011 (met als enige uitzondering 2010) zijn de schade-uitkeringen (bijna) gelijk aan of (duidelijk) hoger dan de nettopremies die Sinosure binnenhaalt. Worden de operationele kosten en de provisies ook afgetrokken van de nettopremies, dan vallen de verliezen nog groter uit. De cijfers tonen aan dat de operationele verliezen bij de verzekeringsactiviteiten ondanks de bescheiden groei in 2010 in de gehele periode aanzienlijk zijn. Uit de jaarverslagen blijkt dat de beleggingsopbrengsten en andere vormen van inkomsten in belangrijke mate hebben bijgedragen tot de totale inkomsten van Sinosure; deze zijn evenwel niet relevant voor de beoordeling van de rentabiliteit van haar exportkredietverzekeringsprogramma. Aangezien kortlopende exportkredietverzekeringen het leeuwendeel van de bedrijfsactiviteiten van Sinosure uitmaken, wordt bij gebrek aan bewijs van het tegendeel geconcludeerd dat Sinosure door het exportkredietverzekeringsprogramma aanzienlijke verliezen over lange tijd heeft geleden.

Aangezien Sinosure verlies maakt met het exportkredietverzekeringsprogramma, wordt het bestaan van een voordeel bepaald door de premies die door de producenten-exporteurs betaald worden te vergelijken met de marktpremies. Sinosure is de enige officiële exportkredietverzekeraar en controleert de binnenlandse markt dus volledig. Omdat er geen commerciële benchmark in de VRC bestaat voor dergelijke instrumenten en omdat de financiële markt in de VRC verstoord wordt door overheidsinmenging, is het redelijk om een benchmark buiten de VRC te gebruiken, i.e. premies die in een normale markt zouden worden aangerekend. Zoals hierna beschreven in het deel over de berekening van de hoogte van de subsidie, volgt hieruit dat de premies onder de markttarieven liggen en er sprake is van een voordeel.

(246)

Bovenbedoelde subsidies zijn afhankelijk van uitvoerprestaties in de zin van artikel 4, lid 4, onder a), van de basisverordening omdat ze zonder uitvoer niet verkregen kunnen worden. Bovendien zijn zij ook specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening omdat de mogelijkheid om subsidie te verkrijgen tot bepaalde ondernemingen is beperkt. De zonnecellen en -modules zijn expliciet opgenomen in de directory van hightechproducten en met behulp van nieuwe technologieën vervaardigde producten van 2006, wat de voorwaarde is om in aanmerking te komen voor de preferentiële behandeling die is voorzien in het bericht van 2004. Daarnaast is één van de belangrijkste doelstellingen van Sinosure om het nationale beleid en de nationale plannen uit te voeren, inclusief het twaalfde Vijfjarenplan voor de PV-bedrijfstak. De PV-bedrijfstak is ook een van de weinige sectoren die volgens het Plan 840 en het Plan 421 voor steun in aanmerking komen (zie de overwegingen 232 en 233). De PV-bedrijfstak wordt ook beschouwd als een van de bevorderde sectoren volgens Besluit nr. 40 en andere planningsdocumenten en wettelijke bepalingen (zie de overwegingen 207 en 208). Deze sector valt ook in de categorie „strategische opkomende sectoren” die een aantal voordelen genieten overeenkomstig het overheidsbeleid (zie overweging 102). Het merendeel van de producenten-exporteurs heeft ook de formele status van hoogtechnologische ondernemingen of in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen, waardoor zij een aantal voordelen genieten uit hoofde van het overheidsbeleid.

(247)

Daarom behoeft het geen betoog dat de voordelen die worden verstrekt door Sinonsure of de plaatselijke overheden, die een deel van de verzekeringspremie terugbetalen, niet voor alle industriesectoren en voor alle ondernemingen beschikbaar zijn, maar alleen voor die sectoren en ondernemingen die specifiek de relevante steunregelingen van de overheid en de daaraan ten grondslag liggende documenten naleven. De Commissie concludeert dat de voordelen die Sinosure en/of de plaatselijke overheden toekennen aan de producenten van het betrokken product, specifiek zijn in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening. Aangezien er bovendien geen bewijs was dat de subsidie gebaseerd is op objectieve criteria of voorwaarden in de zin van artikel 4, lid 2, onder b), van de basisverordening, is het voordeel ook in dit opzicht specifiek.

f)   Conclusie

(248)

Het onderzoek toonde aan dat zes groepen in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in het onderzoektijdvak hebben geprofiteerd van de door Sinosure verstrekte exportkredietverzekering.

(249)

De verstrekking van exportkredietverzekeringen door Sinosure aan de PV-bedrijfstak moet beschouwd worden als een subsidie, voor zover de premies onder de markttarieven liggen.

(250)

Gezien de financiële bijdrage, het voordeel voor de producenten-exporteurs en de specificiteit moet deze subsidie worden beschouwd als een tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie.

g)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(251)

De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie wordt berekend in termen van het aan de ontvanger in het OT toegekende voordeel. De berekening van het voordeel lijkt op de situatie met betrekking tot leninggaranties. Overeenkomstig artikel 6, onder c), van de basisverordening wordt het aan de ontvangers toegekende voordeel geacht het verschil te zijn tussen het bedrag van de premie dat de onderneming betaalt voor de door Sinosure verstrekte kortlopende verzekering en het bedrag van de premie dat de onderneming zou betalen voor een vergelijkbare exportkredietverzekering die zij op de markt zou kunnen verkrijgen.

(252)

Aangezien de door Sinosure verstrekte kortlopende exportkredietverzekering het resultaat is van beleidsdoelstellingen van de overheid en aangezien Sinosure op de binnenlandse markt een monopoliepositie inneemt als de enige officiële exportkredietinstelling, is door middel van onderstaande methode een geschikte marktbenchmark vastgesteld. Gezien het gebrek aan medewerking van de GOC en Sinosure heeft de Commissie zich bovendien ook op beschikbare gegevens gebaseerd om een geschikte marktpremie voor de aan de PV-producenten verstrekte verzekering vast te stellen.

(253)

De Commissie is van oordeel dat de meest geschikte benchmark waarvoor gemakkelijk informatie beschikbaar is de premietarieven zijn die gehanteerd worden door de Export-Import Bank („Ex-Im Bank”) van de Verenigde Staten van Amerika. Volgens openbaar beschikbare informatie (78) is de Ex-Im Bank de officiële exportkredietinstelling van de Amerikaanse federale overheid en is deze autonoom. De activiteiten van de Ex-Im Bank zijn onder meer exportkredietverzekeringen en andere activiteiten, zoals werkkapitaalgaranties en leninggaranties (financiering voor kopers). Zij heeft tot taak in de VS banen te creëren en te ondersteunen door de uitvoer uit de VS naar internationale afnemers te bevorderen. De Ex-Im Bank treedt op als een regeringslichaam voor het Amerikaanse Congres. Er zijn derhalve een aantal punten van overeenstemming met Sinosure en de bank wordt beschouwd als een geschikte referentie-instelling.

(254)

De referentiepremie is berekend op basis van de daadwerkelijke berekende tarieven voor uitvoer naar OESO-landen voor globale polissen met een dekking van 90 % van het verzekerde bedrag en voor een duur van 120 dagen. De daadwerkelijke premie is het gemiddelde van de gemiddelden voor de vijf verschillende categorieën buitenlandse afnemers naargelang hun solvabiliteit en risico van in gebreke blijven. Dit is de beste beschikbare benchmark voor de berekening van de premie die de producenten van het betrokken product op de markt zouden moeten betalen.

(255)

Het bedrag van het voordeel werd berekend op basis van de door de GOC verstrekte informatie en heeft betrekking op de hoogte van de door Sinosure verzekerde bedragen en de in het OT voor deze verzekering betaalde premies. Er is geen gebruik gemaakt van de door de medewerkende ondernemingen verstrekte informatie over Sinosure, omdat het duidelijk was dat de gegevens van de GOC vollediger waren (zo rapporteerden niet alle ondernemingen in hun antwoord op de vragenlijst over hun polis bij Sinosure of maakten zij hiervan melding tijdens het controlebezoek).

(256)

Wat de betaling van een deel van de verzekeringspremie door de plaatselijke overheden betreft, wordt het voordeel berekend als het zijnde de hoogte van de kortingen en subsidies die aan de in de steekproef opgenomen ondernemingen werden verstrekt gedurende het OT.

(257)

Het subsidiepercentage dat ten aanzien van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Exportgaranties en -verzekeringen

Onderneming/Groep

Subsidiepercentage

Wuxi Suntech Power Co. Ltd, en verbonden ondernemingen

0,58 %

Yingli Green Energy Holding Company en verbonden ondernemingen

0,95 %

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd Solar Group en verbonden ondernemingen

0,71 %

JingAo Group en verbonden ondernemingen

0,50 %

Jiangxi LDK Solar Hi-tech Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,39 %

Delsolar (Wujiang) Ltd. en verbonden ondernemingen

0,00 %

Renesola Zhejiang Ltd

Renesola Jiangsu Ltd

0,63 %

Jinko Solar Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,00 %

3.4.1.5.   Voordelen toegekend door het verlenen van toegang tot offshoreholdings en door aflossingen van leningen door de overheid

(258)

Het onderzoek bevestigde dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het OT geen voordelen uit dit programma hadden ontvangen.

3.4.2.   Subsidieprogramma's

3.4.2.1.   Ontwikkelingsfonds voor onderzoek met betrekking tot exportproducten

(259)

Het onderzoek bevestigde dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het OT geen voordelen uit dit programma ontvingen.

3.4.2.2.   Subsidies voor de ontwikkeling van programma's voor merkbekendheid („Famous Brands” en „China World Top Brands”)

(260)

De Commissie stelde vast dat sommige van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs tijdens het OT voordelen uit het programma ontvingen. Omwille van het lage aantal ontvangen voordelen en hun verwaarloosbare impact op de subsidiemarge, vond de Commissie het echter niet noodzakelijk om te analyseren of er aanleiding was compenserende maatregelen in te stellen.

3.4.2.3.   Fondsen voor exportontwikkeling van bedrijfstakken in de provincie Guangdong

(261)

Het onderzoek bevestigde dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het OT geen voordelen uit dit programma hadden ontvangen.

3.4.2.4.   Het demonstratieprogramma Golden Sun

a)   Inleiding

(262)

Volgens de klacht hadden de producenten van het betrokken product subsidies ontvangen uit het demonstratieprogramma Golden Sun („Golden Sun”) dat de Chinese overheid in juli 2009 had ingevoerd. De klacht bevatte voorlopig bewijsmateriaal dat vier van de in de steekproef opgenomen exporteurs voor het product in het kader van dit programma rechtstreekse subsidies hadden ontvangen. Voorts kwam uit de klacht naar voren dat een van de in de steekproef opgenomen exporteurs als leverancier van het betrokken product was uitgekozen voor 70 % van de door projectbeheerders (d.w.z. ondernemingen die door PV-systemen geproduceerde elektriciteit produceren en verkopen) geïnstalleerde capaciteit. De klacht bevatte tevens informatie die erop wees dat middelen uit Golden Sun niet op transparante en concurrerende wijze aan projectbeheerders werden toegewezen.

b)   Niet-medewerking en gebruik van de beschikbare gegevens

(263)

De Commissie verzocht in de vragenlijst, in de aanmaningsbrief en tijdens het controlebezoek ter plaatse aan de GOC om informatie over het programma Golden Sun, welke de GOC zoals meer in detail aangegeven in de overwegingen 104 en 105 niet heeft verstrekt.

(264)

Ten aanzien van de in de vragenlijst en in de aanmaningsbrief gevraagde informatie heeft de GOC steeds volgehouden dat dit subsidieprogramma niet voor de producenten van het betrokken product bestemd is. Bijgevolg heeft de GOC een aantal vragen betreffende het programma en de voordelen voor de producenten van het betrokken product niet beantwoord door „niet van toepassing” aan te geven. De GOC slaagde er ook niet in alle relevante wetten, regelingen, administratieve richtsnoeren en andere documenten in te dienen die in de vragenlijst werden gevraagd. Zij beperkte zich tot de indiening van de voornaamste wettelijke grondslag.

(265)

Bij de start van de controle met betrekking tot het programma Golden Sun vroeg de Commissie de GOC om alle bijlagen bij de voornaamste wettelijke grondslag, die reeds was ingediend, in te dienen, en of zij voornemens was bijkomende officiële documenten over het programma in te dienen. De GOC diende de gevraagde bijlagen in maar antwoordde dat ze niet de intentie had om bijkomende documenten in te dienen. De Commissie toonde vervolgens aan de GOC een begrotingsdocument met betrekking tot de lopende projecten die gefinancierd werden, en de desbetreffende bedragen die uit dit programma werden toegekend. Het document was opgemaakt door het ministerie van Financiën en ingediend door medewerkende exporteurs (ministerie van Financiën, document nr. 965 [2010] van 2 december 2010). Uit de aanhangsels van dit document blijkt dat een van de in de steekproef opgenomen exporteurs aanzienlijke fondsen uit Golden Sun heeft ontvangen voor zijn eigen projecten en als leverancier voor de in aanmerking komende apparatuur voor verschillende uit Golden Sun gefinancierde projecten. De vertegenwoordigers van het ministerie van Financiën, die bij de controle aanwezig waren, waren op de hoogte van het getoonde document. De Commissie vroeg hen alle door het ministerie van Financiën tijdens de jaren waarin uitvoering was gegeven aan het programma Golden Sun opgestelde documenten in te dienen. Hoewel de vertegenwoordigers van het ministerie van Financiën in principe ermee akkoord gingen om deze documenten in te dienen, hebben ze deze documenten niet bij de Commissie ingediend.

(266)

De Commissie liet ook het ministerie van Handel de begrotingsdocumenten zien die betrekking hadden op het programma Golden Sun, die opgemaakt waren door het plaatselijke financieel departement van een provincie en een gemeente en die ingediend waren door een van de medewerkende exporteurs. De Commissie vroeg de GOC alle soortgelijke documenten met betrekking tot het programma die door provincies of gemeentes waren opgemaakt, in te dienen. De GOC antwoordde dat ze deze documenten niet in haar bezit had omdat ze betrekking hadden op provincies en/of gemeenten en zij ze dus niet kon indienen.

(267)

In haar brief van 3 juni 2013 herhaalde de GOC haar standpunt dat het programma Golden Sun niet bedoeld is voor de producenten van het betrokken product en verduidelijkte zij dat, hoewel deze producenten voordelen ontvingen uit het programma, zij dit deden als projectbeheerders van energiecentrales en niet als producenten van zonnepanelen omdat enkel projectbeheerders subsidies uit dit programma kunnen ontvangen. In deze brief wordt ook gesteld dat de Commissie slechts om drie specifiek genoemde documenten heeft verzocht die de GOC zou hebben overgelegd. Dit is onjuist aangezien de Commissie bij de controle naar specifieke begrotingsdocumenten die waren opgemaakt door het ministerie van Financiën (tevens expliciet vermeld in de brief van de Commissie d.d. 23 mei 2013) en door plaatselijke departementen waarin de producenten-exporteurs gevestigd waren (met verwijzing naar specifieke documenten die door de producenten waren overgelegd) heeft gevraagd, die de GOC besloot niet te verstrekken.

(268)

De Commissie vroeg ook naar specifieke informatie over de Golden Sun-bedragen die een in de steekproef opgenomen medewerkende exporteur had ontvangen waar deze exporteur het betrokken product had geleverd en de betalingen rechtstreeks van de overheid had gekregen. Opnieuw kon de GOC de situatie niet toelichten en nadere informatie verstrekken tijdens de controle. Ze contacteerde eenvoudigweg de juridische dienst van de onderneming, die kennelijk had verklaard dat de situatie tijdens de controle ter plaatse reeds aan de Commissie was uitgelegd. Dit was niet helemaal het geval. Bijkomende informatie over de situatie wordt toegelicht in de overwegingen 276 tot en met 278. Zoals nader aangegeven in de overwegingen 275 tot en met 278, heeft het onderzoek uitgewezen dat de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten daadwerkelijk middelen in het kader van het programma Golden Sun hebben ontvangen, mede voor het leveren van het betrokken product. Daarom is het standpunt van de GOC dat dit programma geen voordelen oplevert voor de productie van het betrokken product, door het bewijsmateriaal en de feiten die tijdens het onderzoek werden gecontroleerd buiten kijf tegengesproken.

(269)

Gezien het gebrek aan medewerking van de GOC kon de Commissie verschillende cruciale aspecten van het programma Golden Sun en van de eigenlijke voordelen die dit programma opleverde voor de producenten van het betrokken product, niet controleren. Dit naast het feit dat de GOC alle gevraagde relevante documenten, in het bijzonder de begrotingsdocumenten met betrekking tot de Golden Sun-kredieten die door het ministerie van Financiën werden opgemaakt voor de jaren van uitvoering van het programma, niet heeft ingediend. Derhalve zijn bepaalde bevindingen van het onderzoek gebaseerd op de best beschikbare feiten, in overeenstemming met artikel 28 van de basisverordening.

c)   Rechtsgrondslag

(270)

De belangrijkste rechtsgrondslag wordt gevormd door de volgende documenten: Notice concerning the Implementation of the Golden Sun Demonstration Programme (Bericht over de uitvoering van het demonstratieprogramma Golden Sun) van 16 juli 2009 en de bijlage daarbij Golden Sun Demonstration programme Interim Measures for Financial Assistance Fund Management (Tussentijdse maatregelen voor het beheer van financiële ondersteuning in het kader van het demonstratieprogramma Golden Sun), dossier CaiJian nr. 397 [2009], uitgevaardigd door het ministerie van Financiën, het ministerie van Wetenschappen en de Nationale Energieraad; de Circular regarding the Successful implementation to Assignments to The Golden Sun Demonstration Programme, (Circulaire betreffende de succesvolle tenuitvoerlegging van het demonstratieprogramma Golden Sun) dossier nr. 718 [2009]; de Circular regarding the Successful Fulfilment of the Golden Sun Demonstration Programme 2010, (circulaire over de succesvolle invulling van het demonstratieprogramma Golden Sun) dossier nr. 622 [2010]; de Circular on Instructions on Finance Subsidy Budget Indexes for Construction Costs to The Golden Sun Demonstration Programmes 2010 (circulaire met instructies over indices voor de begroting voor subsidies voor bouwkosten in verband met het demonstratieprogramma Golden Sun), dossier nr. 965 [2010] van 2 december 2010 uitgevaardigd door het ministerie van Financiën; de Circular with respect to Distribution of the Budgetary Target for the Fiscal Subsidy Appropriated for The Golden Sun Programmes 2011 (circulaire over de allocatie van begrotingsmiddelen die zijn toegewezen voor subsidiëring uit het programma Golden Sun), JCJ dossier nr. 336 van 1 september 2011 uitgevaardigd door het financiële departement van de provincie Hebei; de Circular with respect to Distribution of the Budgetary Target for the Fiscal Subsidy Appropriated for The Golden Sun Programmes 2011 (circulaire over de allocatie van begrotingsmiddelen die zijn toegewezen voor subsidiëring uit het programma Golden Sun), HCJ dossier nr. 135 van 8 november 2011 uitgevaardigd door het gemeentelijk financieel departement van de stad Hengshui.

d)   Bevindingen van het onderzoek

(271)

Het programma Golden Sun werd in 2009 in het leven geroepen om de technologische vooruitgang en de aangepaste ontwikkeling van de PV-bedrijfstak te bevorderen. De autoriteiten die op centraal niveau voor het programma verantwoordelijk zijn, zijn het ministerie van Financiën, het ministerie van Wetenschappen en de Nationale Energieraad. Het Bericht over de uitvoering van het programma Golden Sun somt een aantal criteria op om in aanmerking te komen voor fondsen uit dit programma: a) de ondernemingen moeten opgenomen zijn in het lokale Golden Sun projectimplementatieplan; b) zij moeten een geïnstalleerde capaciteit hebben van niet minder dan 300 kWh; c) zij moeten een bouwperiode hebben van niet meer dan één jaar en een exploitatieduur van niet minder dan twintig jaar; d) beheerders van de PV-projecten moeten in totaal over minstens 100 miljoen RMB aan activa en een vermogen van ten minste 30 % van de investeringskosten beschikken; e) de producenten van geïntegreerde systemen en belangrijke apparatuur die voor projecten om elektriciteit uit zonne-energie op te wekken nodig zijn, moeten via biedingsprocedures worden geselecteerd. Projecten die in aanmerking komen kunnen tot 50 procent van de totale investeringskosten ontvangen van de overheid, terwijl dit plafond opgetrokken is tot 70 procent voor projectbeheerders in afgelegen gebieden zonder een geïntegreerd elektriciteitsnet.

(272)

Wat de procedure betreft moeten ondernemingen die financiering uit het programma willen ontvangen, bij de bevoegde overheidsinstantie een dossier met de ondersteunende documenten indienen. De financiële, technische en energiedepartementen die op provinciaal niveau verantwoordelijk zijn voor de organisatie van het programma, dienen gezamenlijk een samenvattend verslag in bij ministerie van Financiën, het ministerie van Wetenschappen en de Nationale Energieraad die verantwoordelijk zijn voor de controle van de provinciale projecten qua technische programma's, de bouwvoorwaarden, de financiering en alle andere aspecten. Na de definitieve goedkeuring door de overheid keert het ministerie van Financiën de fondsen rechtstreeks uit aan de projecteigenaar en houdt het de relevante goedkeurings- en betalingsdocumenten.

(273)

In de praktijk dienen projectbeheerders financieringsaanvragen in bij de overheid, nadat zij een overeenkomst hebben gesloten met de leverancier of leveranciers van de in aanmerking komende PV-apparatuur (te weten het betrokken product). Volgens de desbetreffende wetgeving worden deze leveranciers van de in aanmerking komende PV-apparatuur uitgekozen via biedingsprocedures. De GOC heeft echter niet toegelicht hoe zij haar discretionaire bevoegdheid uitoefent bij het selecteren van projectbeheerders voor de lokale Golden Sun-uitvoeringsplannen, en hoe deze projectbeheerders op hun beurt de leverancier voor de in aanmerking komende PV-apparatuur uitkiezen. De GOC en belanghebbenden hebben niet aangetoond dat het selectieproces open, transparant en niet-discriminerend is, aangezien zij niet de desbetreffende documentatie hebben overgelegd. Er is geen aanwijzing dat enige buitenlandse PV-apparatuur is gekocht. Een aanzienlijk deel van de in aanmerking komende PV-apparatuur is geleverd door één enkele medewerkende in de steekproef opgenomen producent. Op basis van de beschikbare feiten concluderen de instellingen derhalve dat het programma Golden Sun is gebruikt als middel om een kunstmatige vraag in het leven te roepen voor de producten van geselecteerde Chinese producenten van het betrokken product. Indien de overheid vindt dat het project in aanmerking voor subsidie moet komen, wordt zij geacht de financiering te verstrekken.

(274)

Het programma Golden Sun verleent een subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), i), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening in de vorm van een overdracht van middelen van de GOC, in de vorm van betaalde steun aan de producenten van het betrokken product.

(275)

Het onderzoek heeft met name aangetoond dat verschillende in de steekproef opgenomen medewerkende producenten in het kader van het programma Golden Sun rechtstreeks middelen hebben ontvangen voor de installatie van elektriciteitsapparatuur op basis van zonne-energie daar waar zij gevestigd zijn. Deze aan de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten betaalde steun neutraliseert deels de kosten die zij anders zouden moeten maken, en is daarom rechtstreeks gekoppeld aan het betrokken product.

(276)

Bovendien is uit het onderzoek gebleken dat de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten tevens financiering hebben ontvangen in het kader van dit programma om het betrokken product aan niet-verbonden projectbeheerders te leveren. Zo bleek tijdens het onderzoek ter plaatse met name dat één van de in de steekproef opgenomen medewerkende exporteurs rechtstreeks van de GOC een aanzienlijk forfaitair bedrag had ontvangen voor alle 40 in het kader van het programma Golden Sun gefinancierde projecten waarvoor deze het betrokken product had geleverd. Een dergelijk bedrag is door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in hun antwoord op de vragenlijst niet gemeld. Uit de circulaire van het ministerie van Financiën uit 2010 bleek dat deze medewerkende exporteur was uitgekozen om het betrokken product te leveren aan verschillende niet-verbonden projectbeheerders in zowel de particuliere als de publieke sector. De Commissie trachtte bij de GOC informatie te achterhalen over deze rechtstreekse betaling aan de in de steekproef opgenomen medewerkende exporteur, omdat artikel 13 van de Tussentijdse maatregelen voor het beheer van financiële ondersteuning in het kader van het programma Golden Sun in het bericht van 2009 specifiek verlangt dat de subsidies rechtstreeks aan de projectbeheerder worden betaald (d.w.z. niet aan de leverancier van de PV-apparatuur). De GOC bevestigde specifiek dit element bij de controle. De GOC was, zoals hierboven toegelicht, niet in staat tijdens het controlebezoek enige uitleg te geven over de vraag waarom een in de steekproef opgenomen exporteur rechtstreekse financiering had ontvangen. In haar brief van 3 juni 2013 beperkt de GOC haar opmerkingen tot slechts één van de 40 projecten. Hierover verklaarde zij eenvoudigweg dat er sprake was geweest van een financiële regeling tussen de projectbeheerder en de in de steekproef opgenomen exporteur omdat de beheerder niet over voldoende geld beschikte om de in de steekproef opgenomen producent-exporteur te betalen en dat ze daarom overeengekomen waren dat de subsidie rechtstreeks aan de in de medewerkende in de steekproef opgenomen producent zou worden betaald. Aangezien deze niet-onderbouwde en zeer summiere verklaring betrekking had op slechts één van de 40 in het document van het ministerie van Financiën vermelde projecten betrof waarbij de in de steekproef opgenomen medewerkende exporteur was betrokken, was dit volstrekt onvoldoende voor de Commissie om de situatie helder te krijgen.

(277)

De in de steekproef opgenomen medewerkende exporteur trachtte in zijn brief van 24 juni 2013 te rechtvaardigen dat deze rechtstreekse betaling voor 40 projecten niet was gemeld, omdat het een „gebruikers”subsidie voor de projectbeheerder en niet voor de leverancier betrof. Deze exporteur bevestigde dat hij eenmalig rechtstreeks het forfaitaire bedrag had ontvangen dat gelinkt was aan de leveringen in de 40 projecten die opgenomen waren in de circulaire van het ministerie van Financiën. Hij voegde daaraan toe dat het voor de overheid mogelijk is financiële middelen rechtstreeks aan de leverancier door te spelen, om te waarborgen dat deze subsidies enkel gebruikt worden voor de toegelaten PV-systemen en controle te vereenvoudigen. De exporteur concentreerde zich in zijn antwoord op één project waarvoor ter plaatse documenten zijn verzameld, en ging niet in op de overige 39 projecten waarvoor hij rechtstreeks Golden Sun middelen had ontvangen. Hoewel de exporteur aantoonde dat de middelen voor dit specifieke project als vordering en niet als vooruitbetaling van een overheidssubsidie waren geboekt, is noch over de daadwerkelijke voltooiing van dit project of van een van de andere projecten noch over de daadwerkelijke levering van het betrokken product waarvoor de middelen waren ontvangen, ander bewijsmateriaal aangedragen, Zijn toelichting verklaarde evenmin de inconsistentie van de rechtstreekse overheidsbetalingen met de desbetreffende uitvoeringsregels als hierboven aangehaald, volgens welke betalingen door de GOC normaalgesproken aan de projectbeheerder en niet aan de leverancier van de apparatuur worden gedaan.

(278)

De Commissie vindt de verklaring van de GOC over de financiële regeling tussen de in de steekproef opgenomen medewerkende exporteur en de projectbeheerder niet overtuigend, omdat het vreemd lijkt dat twee private partijen autonoom kunnen beslissingen een regeling te treffen waarbij actie van een overheid betrokken is (nl. een rechtstreekse betaling van de overheid aan de leverancier in afwijking van artikel 13 van het Bericht van 2009), tevens zonder dat de overheid daarbij betrokken is geweest of zich hier misschien zelfs van bewust was. De GOC is er niet in geslaagd om degelijker bewijsmateriaal aan te leveren en opmerkingen in te dienen over dit aspect van rechtstreekse betaling aan leveranciers en heeft beslist haar antwoord te beperken tot 1 ongespecificeerd project van de 40 projecten die door de in de steekproef opgenomen medewerkende exporteurs zijn uitgevoerd. De door deze exporteur gegeven toelichting rept evenmin van deze opmerking van de GOC over de moeilijke financiële situatie van de beheerder betreffende een project welke de GOC niet heeft gespecificeerd. Bovendien worden de uitspraken van de exporteur over de mogelijkheid van een rechtstreekse betaling en de onderliggende reden niet bevestigd door andere bronnen of door de GOC.

(279)

In het licht van de voorgaande beperkte en tegenstrijdige door de GOC en de in de steekproef opgenomen medewerkende exporteur gemaakte opmerkingen, kan enkel worden geconcludeerd dat de directe betaling van het forfaitaire bedrag door de GOC aan de in de steekproef opgenomen medewerkende exporteur nodig was om te waarborgen dat deze exporteur de betalingen zou ontvangen, omdat er in verband met de financiële moeilijkheden van de projectbeheerder een risico van niet-betaling bestond. Feit blijft dat de in de steekproef opgenomen medewerkende exporteur niet in staat was uit te leggen hoe hij de forfaitaire betaling van de overheid had gebruikt, of de PV-apparatuur uiteindelijk aan de projectbeheerders was geleverd en welke prijs, voor zover daarvan sprake was, door de projectbeheerders was betaald. Aangezien verder bewijsmateriaal noch in het dossier noch anderszins redelijkerwijze voor de Commissie beschikbaar is, luidt de conclusie derhalve op basis van artikel 28 van de basisverordening dat de forfaitaire betaling aan de medewerkende exporteur een rechtstreekse subsidie vormt in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening.

(280)

Voorts concludeert de Commissie dat met de middelen die zijn verstrekt aan de leveranciers van het betrokken product, hetzij als projectbeheerders hetzij wanneer zij kennelijk PV-apparatuur leveren aan niet-verbonden projectbeheerders, aan hen een voordeel wordt toegekend in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening. Als projectbeheerders stelt de toekenning van middelen in het kader van het programma Golden Sun producenten van het betrokken product in staat om in hun vestigingen op installatiekosten van zonne-energie-elektriciteitsapparatuur te besparen, Wanneer zij PV-apparatuur leveren aan niet-verbonden projectbeheerders, houden de producenten van het betrokken product de middelen uit het programma Golden Sun rechtstreeks, zonder dat zij de apparatuur daadwerkelijk moeten leveren, en/of beschermen deze middelen hen tegen het risico dat niet-verbonden projectbeheerders niet betalen. In het laatste geval verkrijgen de producenten van het betrokken product een betaling die zij van de niet-verbonden projectbeheerder anders niet zouden hebben verkregen.

(281)

Deze subsidieregeling is bovendien specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening omdat de wetgeving op grond waarvan de subsidieverlenende autoriteit handelt, zelf de toegang tot deze regeling beperkt tot de specifieke projectbeheerders die voldoen aan de verschillende criteria die zijn opgenomen in de wetgeving en meer in het algemeen tot projectbeheerders die in de zonne-energiesector actief zijn. Aangezien noch de selectie van de leverancier van PV-apparatuur, noch de selectie van de projectbeheerders op een open, transparante en niet-discriminerende competitieve procedure gebaseerd zijn en er rechtstreekse betalingen van de GOC aan de leveranciers van PV-elektriciteit plaatsvinden, is de regeling bovendien ook specifiek omdat enkel bepaalde leveranciers van PV-apparatuur er de facto voordeel bij kunnen hebben. Dit programma voldoet niet aan de vereisten voor niet-specificiteit van artikel 4, lid 2, onder b), van de basisverordening, aangezien de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de steun en de eigenlijke criteria voor het selecteren van ondernemingen voor lokale projectplannen en van de uiteindelijk projecten op basis van de verschillende technische en financiële aspecten niet objectief en niet automatisch van toepassing zijn.

e)   Conclusie

(282)

Het programma Golden Sun is een specifieke subsidie in de vorm van een schenking. Het onderzoek heeft aangetoond dat sommige in de steekproef opgenomen medewerkende exporteurs voordeel hebben gehaald uit deze subsidie.

f)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(283)

Het subsidiepercentage dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Demonstratieprogramma Golden Sun

Onderneming/groep

Subsidiepercentage

Wuxi Suntech Power Co. Ltd, en verbonden ondernemingen

0,00 %

Yingli Green Energy Holding Company en verbonden ondernemingen

0,24 %

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,09 %

JA Group

0,00 %

Jiangxi LDK Solar Hi-tech Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,00 %

Delsolar (Wujiang) Co. Ltd. en verbonden ondernemingen

0,00 %

Renesola Zhejiang Ltd

Renesola Jiangsu Ltd

0,02 %

Jinko Solar Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,05 %

3.4.3.   Programma's inzake vrijstelling en vermindering van directe belastingen

3.4.3.1.   Het „two free/three half”-programma voor met buitenlands kapitaal gefinancierde ondernemingen („Foreign Invested Enterprises” of „FIE's”))

a)   Inleiding

(284)

In de klacht werd gesteld dat er sprake was van specifieke wetgeving daterend van 1991 om buitenlandse investeringen in China te bevorderen door middel van de wet inzake vennootschapsbelasting voor met buitenlands kapitaal gefinancierde ondernemingen („Foreign Invested Enterprise and Foreign Enterprise Income Tax Lawof„FIE Tax Law”). Eén van de voordelen voor de zogeheten FIE's is een subsidieprogramma waarnaar wordt verwezen als het „Two Free/Three Half”-programma, op grond waarvan voor FIE's voor de eerste twee jaar dat zij winstgevend zijn, een volledige vrijstelling van directe belastingen geldt, en de drie daarop volgende jaren een vermindering van het toepasselijke vennootschapsbelastingtarief met 50 % van toepassing is.

(285)

Van het two free/three half programme bestaat ook een variant voor ondernemingen die als in hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen zijn erkend, en in bepaalde aangewezen gebieden zijn gevestigd. De voordelen uit deze variant van het programma kunnen ook na 2013 toepassing vinden. Het onderzoek heeft aangetoond dat uit dit programma sinds 2011 voordelen zijn toegekend aan één van de medewerkende exporteurs Yingli Hainan, met een volledige vrijstelling van belasting voor 2011 en 2012 en een vermindering van het belastingtarief met 50 % voor de daarop volgende drie jaren.

(286)

De Commissie heeft getracht dit programma tijdens het controlebezoek ter plaatse bij de GOC te controleren. De GOC verstrekte echter geen informatie over deze bijzondere variant van het two free/three half-programma. In haar brief van 3 juni 2013 argumenteerde de GOC dat over dit programma geen beweringen waren gedaan in de klacht en dat het niet een vervangingsprogramma is voor de in de klacht genoemde variant van het two free/three half-programma voor FIE's die geen geografische beperkingen kent. De Commissie neemt nota van de verklaringen van de GOC en begrijpt dat dit belastingprogramma formeel een ander programma dan het two free three half-programma voor FIE's is. Aangezien de voordelen ervan echter ook doorlopen na het gestelde vervallen van de regeling voor FIE's, de werking, de aard en de gevolgen van de voordelen ervan gelijk zijn aan die uit het programma voor FIE's, en dit programma door één van de in de steekproef opgenomen medewerkende exporteurs is gemeld, meent de Commissie dat dit programma nauw verbonden is met het two free/three half-programma voor FIE's, dat het daarvan een voortzetting vormt, en dat er compenserende maatregelen tegen moeten worden ingesteld. In dit verband merkt de Commissie op dat op grond van artikel 10, lid 1, van de basisverordening het onderzoek betrekking kan hebben op elke „beweerde subsidie” die de klager aangeeft, maar dat deze bepaling niet spreekt over „beweerde subsidieprogramma's”. Aangezien in het onderhavige geval voor beide programma's van dezelfde subsidie, namelijk gederfde vennootschapsbelasting, sprake is, mag de Commissie deze subsidies als één enkele subsidie onderzoeken.

b)   Rechtsgrondslag

(287)

De rechtsgrondslag van dit programma wordt gevormd door artikel 8 van de Belastingwet voor met buitenlands kapitaal gefinancierde ondernemingen en artikel 72 van de Uitvoeringsregels voor de wet vennootschapsbelasting van de Volksrepubliek China voor met buitenlands kapitaal gefinancierde ondernemingen en buitenlandse ondernemingen. Volgens de GOC is dit programma beëindigd met de goedkeuring op 16 maart 2007, tijdens de vijfde zitting van het tiende Nationale Volkscongres, van de wet inzake vennootschapsbelasting („Enterprise Income Tax Law” of EIT-wet”) van 2008, omdat artikel 57 van die wet bepaalt dat de voordelen ervan tot eind 2012 geleidelijk worden afgebouwd.

(288)

De rechtsgrondslag voor het bijzondere two free-three half-programma wordt gevormd door decreet nr. 40 [2007], nl. het Bericht van de Staatsraad over de uitvoering van het overgangsbeleid inzake preferentiële vennootschapsbelasting voor de opstart van hoogtechnologische ondernemingen in een speciale economische zone en in het Shanghai Pudong New District, dat is gebaseerd op artikel 57, lid 3, van de Chinese Wet inzake vennootschapsbelasting, en op de Administratieve maatregelen om te bepalen welke ondernemingen hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen zijn.

c)   Bevindingen van het onderzoek

(289)

Alleen productieve ondernemingen waarin buitenlands kapitaal is geïnvesteerd en waarvoor het de bedoeling is dat zij minstens tien jaar actief zullen zijn, zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting. De vrijstelling geldt gedurende twee jaren vanaf het jaar waarin de onderneming aanvangt winst te maken, en wordt gevolgd door een vermindering van het toepasselijke belastingtarief met vijftig procent gedurende de drie daarop volgende jaren.

(290)

Om onder de bijzondere variant te vallen, moeten in aanmerking komende ondernemingen ook erkend zijn als hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen en het desbetreffende specifieke overheidscertificaat hebben ontvangen, d.w.z. over aanzienlijke intellectuele-eigendomsrechten beschikken en aan de voorwaarden van artikel 93 van de Uitvoeringsregels voor de wet vennootschapsbelasting van de VRC kunnen voldoen.

(291)

Elke onderneming die een aanvraag met betrekking tot deze regeling wil indienen, moet het formulier voor de jaarlijkse aangifte voor de vennootschapsbelasting („Annual Corporation Income Tax Return Form”), de aanhangsels en de jaarrekeningen indienen bij de belastingadministratie. Dit principe geldt ook met betrekking tot het bijzondere variant-programma.

(292)

De GOC heeft aangevoerd dat dit programma sinds de inwerkingtreding van de EIT-wet in 2008 geleidelijk was beëindigd en dat de voordelen ervan beschikbaar waren tot eind 2012. De GOC verklaarde ook dat er geen vervangend programma voor FIE's bestaat en dat FIE's momenteel voor de belastingen hetzelfde worden behandeld als andere ondernemingen die belasting betalen. De Commissie merkt op dat in het OT voordelen zijn toegekend onder dit belastingprogramma, omdat verschillende PV-producenten gedurende het OT er voordelen uit hebben ontvangen. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat er nog steeds voordelen uit dit programma beschikbaar zijn of dat een soortgelijk vervangingsprogramma beschikbaar is dan wel in de toekomst zal worden ingevoerd. Zoals hierboven aangegeven toonde het onderzoek immers aan dat er ook verschillende varianten op het „two free/three half”-programma bestaan, waar producenten van zonnepanelen een beroep op kunnen blijven doen. Derhalve geeft dit programma nog steeds aanleiding tot compenserende maatregelen.

(293)

Van de bijzondere variantregeling werd gebruik gemaakt door één medewerkende exporteur, nl. Yingli Green Energy.

d)   Conclusie

(294)

Dit programma wordt beschouwd als een subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening, in de vorm van gederfde inkomsten van de overheid, waardoor de ontvangende ondernemingen een voordeel wordt toegekend.

(295)

Deze subsidieregeling is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening aangezien de wetgeving op grond waarvan de subsidieverlenende autoriteit handelt, zelf de toegang tot deze regeling beperkt tot bepaalde ondernemingen die beschouwd kunnen worden als FIE's en die aan specifieke criteria, die in de relevante wetgeving zijn vastgelegd, voldoen.

(296)

Bijgevolg moet deze subsidie worden geacht aanleiding te geven tot compenserende maatregelen.

(297)

De variantregeling moet worden beschouwd als een subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a) ii), en lid 2, van de basisverordening in de vorm van gederfde inkomsten van de overheid, waardoor de ontvangende ondernemingen een voordeel hebben verkregen.

(298)

Deze subsidieregeling is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening omdat de wetgeving op grond waarvan de subsidieverstrekkende autoriteit handelt, zelf de toegang tot deze regeling beperkte tot bepaalde ondernemingen en sectoren die als bevorderde ondernemingen en sectoren zijn ingedeeld, zoals de PV-bedrijfstak. Deze regeling is ook specifiek volgens artikel 4, lid 3, omdat subsidiabiliteit tot bepaalde regio's is beperkt.

(299)

Bijgevolg moet deze variant worden geacht aanleiding te geven tot compenserende maatregelen.

e)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(300)

De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie wordt berekend in termen van het aan de ontvanger in het OT toegekende voordeel. Dat voordeel wordt geacht te bestaan in de in totaal verschuldigde belasting volgens het normale belastingtarief, na aftrek van wat volgens het verlaagde preferentiële belastingtarief is betaald. De desbetreffende bedragen zijn gebaseerd op de cijfers in de belastingaangifte van de ondernemingen voor 2011. Aangezien de gecontroleerde belastingaangifte voor het belastingjaar 2012 bij geen enkele in de steekproef opgenomen medewerkende exporteur beschikbaar was, werd rekening gehouden met de cijfers van het hele belastbare jaar 2011.

(301)

Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag (teller) omgeslagen over de totale omzet van de medewerkende producenten-exporteurs in het OT, omdat de subsidie niet afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet op basis van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden werd toegekend.

(302)

Het subsidiepercentage dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Het two free/three half-programma

Onderneming/groep

Subsidiepercentage

Wuxi Suntech Power Co. Ltd, en verbonden ondernemingen

0,31 %

Yingli Green Energy Holding Company en verbonden ondernemingen

0,35 %

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,00 %

JingAo Group en verbonden ondernemingen

0,47 %

Jiangxi LDK Solar Hi-tech Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,00 %

Delsolar (Wujiang) Co. Ltd. en verbonden ondernemingen

0,00 %

Renesola Zhejiang Ltd

Renesola Jiangsu Ltd

0,00 %

Jinko Solar Co. Ltd en verbonden ondernemingen

1,03 %

3.4.3.2.   Vermindering van vennootschapsbelasting voor op uitvoer gerichte FIE's

(303)

Het onderzoek bevestigde dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het OT geen voordelen uit dit programma hadden ontvangen.

3.4.3.3.   Vennootschapsbelastingkredieten voor FIE's op grond van hun geografische locatie

(304)

Het onderzoek bevestigde dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het OT geen voordelen uit dit programma hadden ontvangen.

3.4.3.4.   Vermindering van belasting voor FIE's die in China vervaardigde apparatuur aankopen

(305)

Het onderzoek bevestigde dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het OT geen voordelen uit dit programma hadden ontvangen.

3.4.3.5.   Belastingverrekening voor uitgaven van FIE's in verband met onderzoek en ontwikkeling

a)   Inleiding

(306)

Volgens de klacht is er voor FIE's een preferentieel belastingbeleid met betrekking tot hun O&O-activiteiten, door middel van een belastingcompensatie van 150 % voor hun uitgaven als deze in vergelijking met het voorgaande jaar met 10 procent of meer zijn gestegen.

(307)

De GOC beweerde dat deze regeling met de inwerkingtreding van de EIT-wet in 2008 is beëindigd en dat er geen sprake was van geleidelijke afschaffing. Verschillende in de steekproef opgenomen medewerkende exporteurs gaven echter aan dat ze voordelen hebben ontvangen uit een gelijksoortig programma in het kader van de EIT-wet van 2008, wat aangeeft dat het programma voor preferentiële belastingverrekening voor uitgaven van FIE's in verband met onderzoek en ontwikkeling („O&O-uitgaven”) door een specifiek programma is vervangen. De GOC heeft geen verdere informatie over de fiscale compensatie van 150 % verstrekt in haar antwoord op de vragenlijst, noch in haar antwoord op de aanmaningsbrief.

b)   Rechtsgrondslag

(308)

Deze regeling is gebaseerd op artikel 30, lid 1, van de EIT-wet, artikel 95 van de Regeling voor de uitvoering van de vennootschapsbelasting van de VRC („Uitvoeringsregeling vennootschapsbelasting”), de Administratieve maatregelen om te bepalen welke ondernemingen hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen zijn (Guo Ke Fa Huo [2008] nr. 172), artikel 93 van de Uitvoeringsregeling vennootschapsbelasting, alsmede de Kennisgeving van de belastingadministratie over aangelegenheden betreffende de betaling van vennootschapsbelasting door hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen (Guo Shui Han [2008] nr. 985).

(309)

Ingevolge artikel 95 wordt een bijkomende vermindering ter hoogte van 50 % van de O&O-uitgaven als bedoeld in artikel 30, lid 1, onder I), toegestaan voor dergelijke uitgaven in verband met hoogtechnologische en nieuwe technologieproducten, zodat deze kunnen worden afgeschreven op basis van een bedrag dat overeenkomt met 150 % van de uitgaven voor de immateriële activa.

c)   Bevindingen van het onderzoek

(310)

Zoals hierboven aangegeven verstrekte de GOC geen relevante informatie over dit programma in haar antwoorden op de vragenlijst en in de aanmaningsbrief. Met betrekking tot deze regeling werden reeds compenserende maatregelen ingesteld in de onderzoeken inzake gestreken fijn papier (79) en organisch bekleed staal (80). De desbetreffende wettelijke bepalingen laten inderdaad zien dat deze regeling een voordeel toekent dat beperkt is tot ondernemingen die formeel erkend zijn als hoogtechnologische en nieuwe technologieondernemingen. Deze ondernemingen moeten O&O-kosten maken met het oog op de ontwikkeling van nieuwe technologieën, nieuwe producten en nieuwe technieken. Subsidiabele ondernemingen kunnen bijkomend 50 % van hun O&O-onkosten verrekenen met de door hen verschuldigde vennootschapsbelasting. Ook uitgaven voor immateriële O&O-activa geven subsidiabele ondernemingen recht op een vermindering van 150 % van de eigenlijke kosten die deze ondernemingen dragen.

(311)

Het onderzoek stelde vast dat ondernemingen waaraan door deze regeling voordelen worden toegekend, hun formulier vennootschapsbelasting met bijlagen moeten indienen. De eigenlijke hoogte van het voordeel is opgenomen in de belastingaangifte en in bijlage V. Enkel ondernemingen die in het bezit zijn van het formele certificaat dat hen als hoogtechnologische of nieuwe technologie-onderneming erkent, komen in aanmerking voor deze regeling.

d)   Conclusie

(312)

Deze regeling wordt beschouwd als een subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a) ii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening in de vorm van gederfde inkomsten van de overheid, waardoor de ontvangende ondernemingen een voordeel wordt toegekend.

(313)

Deze subsidie is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, van de basisverordening omdat de wetgeving de mogelijkheid om deze subsidie te verkrijgen beperkt tot enkel bepaalde ondernemingen die formeel erkend worden als in hightechsectoren en in nieuwe technologie gespecialiseerde ondernemingen en die O&O-uitgaven doen om nieuwe technologieën, nieuwe producten en nieuwe technieken te ontwikkelen.

(314)

Bijgevolg moet deze subsidie worden geacht aanleiding te geven tot compenserende maatregelen.

e)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(315)

De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie wordt berekend aan de hand van het aan de ontvangers in het OT toegekende voordeel. Dat voordeel wordt geacht te bestaan in het verschil tussen de in totaal verschuldigde belasting volgens het normale belastingtarief, en het bedrag dat na vermindering ter hoogte van 50 % van de feitelijke uitgaven voor O&O voor de goedgekeurde projecten is betaald. De desbetreffende bedragen zijn gebaseerd op de cijfers in de aangifte vennootschapsbelasting voor 2011. Aangezien de gecontroleerde aangifte voor het belastingjaar 2012 bij geen enkele in de steekproef opgenomen medewerkende exporteur beschikbaar was, werd rekening gehouden met de cijfers van het belastbare jaar 2011.

(316)

Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag (teller) omgeslagen over de totale omzet van de medewerkende producenten-exporteurs in het OT, omdat de subsidie niet afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet op basis van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden werd toegekend.

(317)

Het subsidiepercentage dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Belastingverrekening voor onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten

Onderneming/groep

Subsidiepercentage

Wuxi Suntech Power Co. Ltd, en verbonden ondernemingen

0,10 %

Yingli Green Energy Holding Company en verbonden ondernemingen

0,49 %

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,00 %

JingAo Group en verbonden ondernemingen

0,02 %

Jiangxi LDK Solar Hi-tech Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,00 %

Delsolar (Wujiang) Co. Ltd. en verbonden ondernemingen

0,00 %

Renesola Zhejiang Ltd

Renesola Jiangsu Ltd

0,29 %

Jinko Solar Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,33 %

3.4.3.6.   Belastingterugbetaling in geval van herinvestering van FIE-winsten in op uitvoer gerichte ondernemingen

(318)

Het onderzoek bevestigde dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het OT geen voordelen uit dit programma hadden ontvangen.

3.4.3.7.   Preferentiële belastingprogramma's voor FIE's die zijn erkend als hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen

(319)

Het onderzoek bevestigde dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het OT geen voordelen uit het programma hadden ontvangen omdat de ondernemingen voordelen uit het nieuwe programma ontvingen dat deze preferentiële maatregel verving. De details worden onder punt 3.4.4.8. besproken.

3.4.3.8.   Vermindering van belasting voor hoogtechnologische ondernemingen en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen die betrokken zijn bij aangewezen projecten

a)   Inleiding

(320)

Via dit programma kunnen ondernemingen die erkend zijn als hoogtechnologische ondernemingen en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen, voordeel halen uit een verlaagd vennootschapsbelastingtarief van 15 % in plaats van het reguliere tarief van 25 %. Dit programma geeft volgens de onderzoeken in de zaken Gestreken fijn papier en Organisch bekleed staal aanleiding tot compenserende maatregelen. Ook de Verenigde Staten van Amerika stellen dat het programma aanleiding geeft tot compenserende maatregelen.

b)   Rechtsgrondslag

(321)

De rechtsgrondslag voor dit programma wordt gevormd door artikel 28, lid 2, van de wet vennootschapsbelasting, de Administratieve maatregelen om te bepalen welke ondernemingen hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen zijn (Guo Ke Fa Huo [2008] nr. 172), artikel 93 van de Uitvoeringsregeling vennootschapsbelasting, alsmede de Kennisgeving van de belastingdienst over aangelegenheden betreffende de betaling van vennootschapsbelasting door hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen (Guo Shui Han [2008] nr. 985).

c)   Bevindingen van het onderzoek

(322)

Deze regeling is van toepassing op als zodanig erkende hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen die belangrijke ondersteuning door de overheid nodig hebben. Deze ondernemingen moeten over belangrijke onafhankelijke intellectuele-eigendomsrechten beschikken en aan een aantal criteria voldoen: i) hun producenten houden zich bezig met hoogtechnologische aangelegenheden die in het bijzonder door de staat worden gesteund; ii) de totale O&O-uitgaven maken een bepaald deel van de inkomsten uit verkoop uit; iii) de inkomsten uit hoogtechnologische en nieuwe-technologieproducten maken een bepaald deel van de inkomsten uit verkoop uit; iv) het personeel dat betrokken is bij O&O maakt een bepaald deel van het totale personeel uit; v) aan de overige vereisten van de Administratieve maatregelen van 2008 om te bepalen welke ondernemingen hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen zijn, wordt voldaan.

(323)

Ondernemingen waaraan op grond van deze regeling voordelen worden toegekend, moeten hun belastingaangifte en relevante bijlagen indienen. Het eigenlijke bedrag van het voordeel wordt vermeld in de belastingaangifte en in bijlage V.

d)   Conclusie

(324)

Bijgevolg moet de regeling worden aangemerkt als een subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), en lid 2, van de basisverordening, omdat er sprake is van een financiële bijdrage in de vorm van gederfde inkomsten van de overheid, waardoor de ontvangende ondernemingen een voordeel wordt toegekend. Het voordeel voor de ontvanger in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening is gelijk aan de belastingbesparing die via dit programma wordt genoten.

(325)

Deze subsidie is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening omdat ze beperkt is tot ondernemingen met het certificaat van hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen die aan alle andere vereisten van de administratieve maatregelen van 2008 voldoen. Daarnaast zijn er op grond van wetgeving of door de subsidieverlenende autoriteit geen objectieve criteria vastgesteld om in aanmerking te komen voor de regeling en de subsidiabiliteit is niet automatisch in de zin van artikel 4, lid 2, onder b), van de basisverordening.

(326)

Bijgevolg moet deze subsidie worden geacht aanleiding te geven tot compenserende maatregelen.

e)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(327)

De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie wordt berekend aan de hand van het aan de ontvangers in het OT toegekende voordeel. Dat voordeel wordt geacht te bestaan in het verschil tussen de in totaal volgens het normale belastingtarief betaalde belastingtarief en het bedrag dat ingevolge het verlaagde preferentiële belastingtarief is betaald. De desbetreffende bedragen zijn gebaseerd op de cijfers in de belastingaangifte van de ondernemingen voor 2011. Aangezien de gecontroleerde belastingaangifte voor het belastingjaar 2012 bij geen enkele in de steekproef opgenomen medewerkende exporteur beschikbaar was, werd rekening gehouden met de cijfers voor het gehele jaar 2011.

(328)

Het subsidiepercentage dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Vermindering van belasting voor hoogtechnologische ondernemingen en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen die betrokken zijn bij aangewezen projecten

Onderneming/groep

Subsidiepercentage

Wuxi Suntech Power Co. Ltd, en verbonden ondernemingen

0,31 %

Yingli Green Energy Holding Company en verbonden ondernemingen

0,42 %

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,35 %

JingAo Group en verbonden ondernemingen

0,13 %

Jiangxi LDK Solar Hi-tech Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,86 %

Delsolar (Wujiang) Co. Ltd. en verbonden ondernemingen

0,00 %

Renesola Zhejiang Ltd

Renesola Jiangsu Ltd

0,00 %

Jinko Solar Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,00 %

3.4.3.9.   Preferentiële vennootschapsbelasting voor ondernemingen in de noordoostelijke regio

(329)

Het onderzoek bevestigde dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het OT geen voordelen uit dit programma hadden ontvangen.

3.4.3.10.   Belastingprogramma's van de provincie Guangdong

(330)

Het onderzoek bevestigde dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het OT geen voordelen uit dit programma hadden ontvangen.

3.4.4.   Programma's inzake indirecte belastingen en invoerrechten

3.4.4.1.   Btw-vrijstellingen en kortingen op invoerrechten voor het gebruik van ingevoerde apparatuur

a)   Inleiding

(331)

Dit programma verleent een vrijstelling van btw en invoerrechten ten gunste van FIE's of binnenlandse ondernemingen voor de invoer van bedrijfsapparatuur die in hun productie wordt gebruikt. Om van de vrijstelling gebruik te kunnen maken mag de apparatuur niet opgenomen zijn in een lijst van niet in aanmerking komende apparatuur en moet de aanvragende onderneming een certificaat verkrijgen dat zij een door de staat bevorderd project betreft en dat door de Chinese autoriteiten of door de NDRC wordt afgegeven overeenkomstig de relevante wetgeving inzake investeringen, belastingen en douaneaangelegenheden. Tegen dit programma zijn in de procedures inzake gestreken fijn papier en organisch bekleed staal compenserende maatregelen ingesteld.

b)   Rechtsgrondslag

(332)

De rechtsgrondslag van dit programma wordt gevormd door de Circulaire van de Staatsraad inzake aanpassingen van het belastingbeleid voor ingevoerde apparatuur, Guo Fa nr. 37/1997, het Bericht van het ministerie van Financiën, de algemene douane-administratie en de belastingadministratie over de aanpassing van verschillende beleidsbepalingen inzake preferentiële invoerrechten, de Aankondiging van het ministerie van Financiën, de algemene douane-administratie en de belastingadministratie [2008] nr. 43, het Bericht van de NDRC over relevante aangelegenheden betreffende de behandeling van de bevestigingsbrief voor binnenlandse of met buitenlands kapitaal gefinancierde projecten die bevorderd worden door de staat, nr. 316 2006 van 22 februari 2006, en de Catalogus inzake vrijgestelde invoerproducten voor FIE's of binnenlandse ondernemingen, 2008.

c)   Bevindingen van het onderzoek

(333)

Dit programma wordt geacht een financiële bijdrage te leveren in de vorm van door de GOC gederfde inkomsten in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening aangezien FIE's en andere in aanmerking komende binnenlandse ondernemingen vrijgesteld worden van de betaling van btw en/of rechten die zij anders wel zouden moeten betalen. Het programma kent aan de ontvangende ondernemingen dus een voordeel toe in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening. Dit programma is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening omdat de wetgeving op grond waarvan de voordeel toekennende autoriteit handelt, de toegang tot deze regeling beperkt tot ondernemingen die investeren in specifieke bedrijfscategorieën die bij wet uitputtend zijn gedefinieerd en behoren tot de bevorderde categorie of tot de beperkte categorie B, overeenkomstig de Catalogus voor de begeleiding van bedrijfstakken voor buitenlandse investeringen en technologieoverdracht, of de Catalogus van primaire bedrijfstakken, producten en technologieën waarvan de ontwikkeling door de staat wordt bevorderd. Bovendien zijn er geen objectieve criteria om de subsidiabiliteit voor dit programma te beperken en is er geen afdoende bewijsmateriaal om te concluderen dat subsidiabiliteit automatisch is in de zin van artikel 4, lid 2, onder b), van de basisverordening.

d)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(334)

De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie wordt berekend aan de hand van het aan de ontvangers in het OT toegekende voordeel. Het aan de ontvangers verleende voordeel wordt geacht te bestaan in het bedrag van de btw en rechten op ingevoerde apparatuur waarvoor vrijstelling is verleend. Om ervoor te zorgen dat het tot compenserende maatregelen aanleiding gevende bedrag enkel betrekking heeft op het OT, werd het ontvangen voordeel geamortiseerd over de levensduur van de apparatuur conform de normale boekhoudkundige procedures van de onderneming.

(335)

Het subsidiepercentage dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Btw-vrijstellingen en kortingen op invoerrechten voor het gebruik van ingevoerde apparatuur

Onderneming/groep

Subsidiepercentage

Wuxi Suntech Power Co. Ltd, en verbonden ondernemingen

0,24 %

Yingli Green Energy Holding Company en verbonden ondernemingen

0,44 %

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,38 %

JingAo Group en verbonden ondernemingen

0,35 %

Jiangxi LDK Solar Hi-tech Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,78 %

Delsolar (Wujiang) Co. Ltd. en verbonden ondernemingen

0,07 %

Renesola Zhejiang Ltd

Renesola Jiangsu Ltd

0,63 %

Jinko Solar Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,00 %

3.4.4.2.   Btw-aftrek op aankopen van in China vervaardigde apparatuur door FIE's

a)   Inleiding

(336)

Dit programma bevat een btw-vrijstelling voor de aankoop door FIE's van in het binnenland geproduceerde apparatuur. Om van deze vrijstelling gebruik te kunnen maken, mag de apparatuur geen deel uitmaken van een lijst met niet-subsidiabele apparatuur en mag de waarde van de apparatuur een bepaalde drempel niet overschrijden. Van dit programma was sprake in de procedures inzake gestreken fijn papier en organisch bekleed staal.

b)   Rechtsgrondslag

(337)

De wettelijke grondslag wordt gevormd door de Voorlopige maatregelen voor belastingaftrek voor de aankoop van in het binnenland geproduceerde apparatuur door FIE's, de Voorlopige maatregelen voor belastingaftrek voor de aankoop van in China vervaardigde apparatuur voor met buitenlands kapitaal gefinancierde projecten, en het Bericht van het ministerie van Financiën en de belastingadministratie over de stopzetting van het beleid inzake kortingen voor de aankoop van in het binnenland vervaardigde apparatuur door FIE's.

c)   Bevindingen van het onderzoek

(338)

De GOC beweerde in haar antwoord op de antisubsidievragenlijst dat dit programma vanaf 1 januari 2009 was stopgezet en verwees hierbij naar de Circulaire van het ministerie van Financiën en van de belastingadministratie over de stopzetting van het beleid inzake kortingen voor de aankoop van in het binnenland vervaardigde apparatuur door FIE's (CAISHUI{2008} nr. 176). Uit het onderzoek bleek echter dat verschillende in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs tijdens de beoordelingsperiode voordelen uit dit programma genoten hebben. De in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verstrekten over deze regeling gedetailleerde informatie, met inbegrip van het bedrag dat ze hadden ontvangen. Hiermee werd rekening gehouden en er werd geconcludeerd dat de GOC geen accurate informatie had verstrekt over dit programma dat, zoals de situatie van sommige producten-exporteurs laat zien, nog steeds loopt.

(339)

Aangezien de GOC geen enkele gevraagde informatie had verstrekt, moest de Commissie een beroep doen op de informatie die door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs was verstrekt.

(340)

Dit programma wordt beschouwd als een financiële bijdrage in de vorm van door de GOC gederfde inkomsten in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), van de basisverordening aangezien FIE's vrijgesteld worden van de betaling van btw die ze anders wel zouden moeten betalen. Het programma kent aan de ontvangende ondernemingen dus een voordeel toe in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening. Het programma is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening omdat de wetgeving op grond waarvan de voordeel verstrekkende autoriteit handelt, de mogelijkheid om dat voordeel te verkrijgen uitdrukkelijk beperkt tot met buitenlands kapitaal gefinancierde ondernemingen die in het binnenland vervaardigde apparatuur aankopen en tot de bevorderde categorie en de beperkte categorie B volgens de Catalogus van met buitenlands kapitaal gefinancierde bedrijfstakken behoren, en tot in het binnenland aangekochte apparatuur die is opgenomen in de Catalogus van primaire sectoren, producten en technologieën waarvan de ontwikkeling door de staat wordt bevorderd. Verder beperken de Voorlopige maatregelen voor belastingaftrek voor de aankoop van in China vervaardigde apparatuur voor met buitenlands kapitaal gefinancierde projecten en het Bericht van het ministerie van Financiën het voordeel tot met buitenlands kapitaal gefinancierde ondernemingen die tot de bevorderde categorie behoren overeenkomstig de Catalogus van met buitenlands kapitaal gefinancierde bedrijfstakken („Guiding catalogue of foreign invested industries”) of de Catalogus van bevorderde met buitenlands kapitaal gefinancierde bedrijfstakken in de centrale en westelijke regio's in China („Guiding Catalogue of foreign invested industries or the Catalogue of advantageous foreign-invested industries in the Central and Western regions in China”). Bovendien zijn er geen objectieve criteria om de subsidiabiliteit voor dit programma te beperken en is er geen afdoend bewijs om te concluderen dat subsidiabiliteit automatisch is volgens artikel 4, lid 2, onder b), van de basisverordening. Het programma is ook specifiek volgens artikel 4, lid 4, onder b), van de basisverordening omdat er afhankelijk is van het gebruik van binnenlandse in plaats van ingevoerde goederen.

d)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(341)

De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie wordt berekend aan de hand van het aan de ontvangers in het OT toegekende voordeel. Het voordeel dat aan de ontvangers wordt toegekend, wordt beschouwd als het btw-bedrag over in China vervaardigde apparatuur waarvoor vrijstelling is verleend. Om ervoor te zorgen dat het tot compenserende maatregelen aanleiding gevende bedrag enkel betrekking heeft op de beoordelingsperiode, werd het ontvangen voordeel geamortiseerd over de levensduur van de apparatuur conform de normale boekhoudkundige procedures van de bedrijfstak.

(342)

Het subsidiepercentage dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Btw-aftrek op aankopen van in China vervaardigde apparatuur door FIE's

Onderneming/groep

Subsidiepercentage

Wuxi Suntech Power Co. Ltd, en verbonden ondernemingen

0,00 %

Yingli Green Energy Holding Company en verbonden ondernemingen

0,00 %

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,00 %

JingAo Group en verbonden ondernemingen

0,07 %

Jiangxi LDK Solar Hi-tech Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,03 %

Delsolar (Wujiang) Co. Ltd. en verbonden ondernemingen

0,00 %

Renesola Zhejiang Ltd

Renesola Jiangsu Ltd

0,15 %

Jinko Solar Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,05 %

3.4.4.3.   Vrijstelling van btw en van rechten voor aankopen van vaste activa uit hoofde van het ontwikkelingsprogramma voor buitenlandse handel („Foreign Trade Development Programme”)

(343)

Het onderzoek bevestigde dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het OT geen voordelen uit dit programma ontvingen.

3.4.5.   Verstrekking van goederen en diensten door de overheid voor een ontoereikende prijs („Less than Adequate Remuneration” of „LTAR”)

3.4.5.1.   Verstrekking door de overheid van polysilicium voor een ontoereikende prijs

(344)

Het onderzoek bevestigde dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het OT geen voordelen uit dit programma ontvingen.

3.4.5.2.   Verstrekking door de overheid van aluminium extrusies voor een ontoereikende prijs

(345)

Het onderzoek bevestigde dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het OT geen voordelen uit dit programma ontvingen.

3.4.5.3.   Verstrekking door de overheid van glas voor een ontoereikende prijs

(346)

Het onderzoek bevestigde dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen tijdens het OT geen voordelen uit dit programma ontvingen.

3.4.5.4.   Verstrekking door de overheid van elektriciteit

a)   Inleiding

(347)

De klager beweerde dat sommige Chinese producenten van polysilicium voordeel hebben gehaald uit de goedkope elektriciteit die door de overheid voor een ontoereikende prijs werd verstrekt.

b)   Bevindingen van het onderzoek

(348)

Uit het onderzoek bleek dat vele van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs een verbonden producent van polysilicium binnen hun ondernemingsgroep hadden. Er werd vastgesteld dat één van de in de steekproef opgenomen groepen van producenten-exporteurs, nl. LDK Solar, regelmatig een aanzienlijke elektriciteitssubsidie ontving van het financiële departement van de economische zone Xin Yu. Hoewel de onderneming in dit geval niet rechtstreeks voordeel haalde uit het lagere elektriciteitstarief dan wat normaal op de markt beschikbaar is, resulteerden de significante rabatten die verstrekt werden door het financiële departement van de economische zone Xin Yu, uiteindelijk in een situatie waarin de onderneming voordeel haalde uit de verstrekking van goedkope elektriciteit; functioneel komen ze dus neer op verstrekking van middelen door de overheid tegen lagere prijzen dan de marktprijzen. Zelfs als de rabatten als schenking worden beschouwd, is de maatregel hoe dan ook nauw verbonden met de stelling van de klager en vallen ze binnen het bereik van dit onderzoek. De betrokken onderneming in de LDK Group kreeg tijdens het OT in feite bijna de volledige elektriciteitsrekening terugbetaald.

(349)

De LDK Solar-groep ontving via haar verbonden producent van polysilicium een financiële bijdrage in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iii), van de basisverordening aangezien de plaatselijke overheid subsidies verstrekte voor elektriciteit, of in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), i). Het betreft een financiële overheidsbijdrage in de vorm van verstrekking van goederen, niet bestaande uit algemene infrastructuur in de zin van de basisverordening. Het kan ook om een rechtstreekse overdracht van middelen gaan.

(350)

LDK Solar ontving een voordeel in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening in de zin dat de overheid elektriciteit heeft verstrekt voor een ontoereikende prijs. Er is vastgesteld dat deze exporteur, omwille van de elektriciteitssubsidies, effectief een lager tarief kreeg dan het tarief dat normaliter beschikbaar is. De rechtstreekse overdracht van middelen kent een voordeel toe omdat het een toelage betreft die niet moet worden terugbetaald en die niet op de markt beschikbaar is.

(351)

De subsidie in de vorm van de verstrekking van goedkope elektriciteit door middel van rabatten aan één van de in de steekproef opgenomen producenten is specifiek in de zin van artikel 4, lid 2, onder a), van de basisverordening omdat de elektriciteitssubsidies enkel aan LDK zijn uitgekeerd. De subsidie is ook specifiek voor een bepaalde regio omdat deze betrekking heeft op bepaalde ondernemingen binnen de economische zone Xin Yu. Het feit dat LDK en de GOC niet meewerkten met betrekking tot de melding van deze subsidie heeft ertoe geleid dat de bevindingen zijn vastgesteld op basis van de beschikbare feiten.

c)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(352)

Het subsidiebedrag was gelijk aan het bedrag van de rabatten over het hele OT.

(353)

Het subsidiepercentage dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Elektriciteit voor een ontoereikende prijs (LTAR)

Onderneming/groep

Subsidiepercentage

Wuxi Suntech Power Co. Ltd, en verbonden ondernemingen

0,00 %

Yingli Green Energy Holding Company en verbonden ondernemingen

0,00 %

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,00 %

JingAo Group en verbonden ondernemingen

0,00 %

Jiangxi LDK Solar Hi-tech Co. Ltd en verbonden ondernemingen

2,45 %

Delsolar (Wujiang) Ltd. en verbonden ondernemingen

0,00 %

Renesola Zhejiang Ltd

Renesola Jiangsu Ltd

0,00 %

Jinko Solar Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,00 %

3.4.5.5.   Verlening door de overheid van grondgebruiksrechten voor een ontoereikende prijs

a)   Inleiding

(354)

De klager beweerde dat Chinese producenten van het betrokken product grondgebruiksrechten krijgen van de GOC voor een ontoereikende prijs, in die zin dat de nationale of plaatselijke overheden de rechten niet overeenkomstig de principes van de markt verlenen.

(355)

De GOC stelde dat er een gestandaardiseerde grondmarkt is met ordelijk verlopende concurrentie, waarop grondgebruiksrechten openbaar moeten worden verhandeld overeenkomstig het voor de grondmarkt geldende recht. De GOC stelde ook dat industriële en commerciële grond tegen betaling voor het gebruik moet worden gekocht op een open markt door het doen van een bod, via veilingen en met mededinging en dat„ongeacht het aantal biedingen of de instapprijs, de werkelijk te betalen prijs representatief is voor de marktprijs die wordt bepaald door vraag en aanbod op de vrije markt”. De GOC betoogde ook dat er bij de aankondiging van overdracht van grondgebruiksrechten bij opbod, veiling of prijsopgave geen sprake van beperkingen van een eerlijke mededinging mag zijn.

(356)

De GOC verstrekte geen gegevens over de eigenlijke prijzen voor grondgebruiksrechten en de initiële grondprijzen die de overheid vaststelt. De informatie die de GOC verstrekte met betrekking tot transacties in het kader van grondgebruiksrechten waarnaar in de vragenlijst werd gevraagd, was onvolledig. Toen ze haar initieel antwoord op de vragenlijst tijdens de controle ter plaatse corrigeerde, bevestigde ze ook dat sommige gerapporteerde transacties via een biedingsprocedure plaatsvinden. Er werd echter geen informatie verstrekt over het aantal biedingen en het verschil tussen de initiële en de definitieve prijs, waarnaar in de vragenlijst was gevraagd.

(357)

Tijdens de controle ter plaatse vroeg de Commissie aan de GOC bewijsmateriaal, dat haar bewering dat de verlening van grondgebruiksrechten in China gebeurt bij opbod, prijsopgave of veiling, zou ondersteunen. Hier dient opgemerkt te worden dat overeenkomstig artikel 11 van de Bepalingen over het verlenen van grondgebruiksrechten voor bouwgrond in staatsbezit door middel van verkoop bij opbod, via veilingen en door middel van prijsopgaven, de verantwoordelijke overheid een publieke kennisgeving uitvaardigt in geval van verkoop bij opbod, veiling of prijsopgave. Op basis hiervan vroeg de Commissie alle publieke kennisgevingen te verstrekken voor transacties waarop deze procedures van toepassing waren om informatie te verzamelen en te controleren die in de vragenlijst was gevraagd. De GOC verstrekte geen enkele van deze kennisgevingen omdat ze beweerde dat „ze niet meer bestaan”. Als gevolg hiervan kon de Commissie de informatie over de transacties van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs met betrekking tot grondgebruiksrechten niet controleren.

(358)

De Commissie bracht de GOC ervan op de hoogte dat ze overwoog artikel 28 van de Verordening (EG) nr. 597/2009 toe te passen met betrekking tot deze subsidieregeling; aangezien de GOC in haar antwoord op de brief van 23 mei 2013 van de Commissie geen afdoend antwoord of enig nieuw bewijsmateriaal over deze zaak verstrekte, moest de Commissie zich baseren op de beste beschikbare gegevens — in dit geval was dat de informatie die door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werd ingediend en andere openbaar beschikbare informatie.

(359)

In de veronderstelling dat er in de VRC geen marktprijs voor grond bestaat, vroeg de Commissie aan de GOC wat haar standpunt was over mogelijke benchmarks. Hoewel dit enkel een veronderstelling was en zeker geen bevinding of conclusie op het moment dat de vragenlijst naar de GOC werd gestuurd, deelde de GOC mee dat deze veronderstelling niet klopte en verstrekte ze geen concrete informatie over mogelijke benchmarks. De GOC merkte enkel het volgende op: „als er al benchmarks gebruikt moeten worden, moeten het de prijzen zijn die Chinese sectoren die niet bevorderd worden, zouden moeten betalen voor gelijksoortige grond”. Aangezien de GOC niet meedeelde welke sectoren niet „bevorderd” worden en evenmin informatie verstrekte over prijzen die deze bedrijfstakken betalen voor industriële grond in China, kon de Commissie niet beoordelen of ze een gepaste benchmark zijn. Wat dit betreft moet worden opgemerkt dat de Commissie in haar eerdere onderzoeken naar gestreken fijn papier en organisch bekleed staal ook reeds vaststelde dat door de verlening van grondgebruiksrechten aan deze sectoren de marktprincipes niet worden gerespecteerd.

b)   Rechtsgrondslag

(360)

De verlening van grondgebruiksrechten in China valt onder de Wet op het grondbeheer van de Volksrepubliek China.

c)   Bevindingen van het onderzoek

(361)

Overeenkomstig artikel 2 van de Wet op het grondbeheer is alle grond eigendom van de staat, aangezien de grond overeenkomstig de Chinese grondwet en desbetreffende wetsbepalingen eigendom is van de hele Chinese bevolking. Grond kan niet worden verkocht, maar volgens de wet kunnen grondgebruiksrechten worden verleend. De overheidsinstanties kunnen die rechten verlenen bij publiek opbod, prijsopgave of veiling.

(362)

De medewerkende producenten-exporteurs hebben informatie verstrekt over hun gronden en over de meeste relevante grondgebruiksrechtovereenkomsten of -attesten, maar de GOC heeft slechts zeer beperkte informatie verstrekt over de prijsstelling van grondgebruiksrechten.

(363)

Zoals in het bovenstaande beschreven, voerde de GOC aan dat de grondgebruiksrechten in China worden toegekend bij opbod, veiling en via mededinging. Dit stemt ook overeen met het bepaalde in artikel 137 van de Wet op de onroerend-goedrechten van de Volksrepubliek China.

(364)

Er werd echter vastgesteld dat dit systeem, zoals het door de GOC werd beschreven, in de praktijk niet steeds op dezelfde manier werkt. Tijdens de controle ter plaatse van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verkreeg de Commissie enkele door de desbetreffende autoriteiten opgestelde kennisgevingen van grondgebruiksrechten die beschikbaar waren voor overdracht. Terwijl één kennisgeving de potentiële kopers van de grondgebruiksrechten specifiek tot de fotovoltaïsche sector beperkt (81), stelt een andere kennisgeving grenzen aan de oorspronkelijk door de autoriteiten gestelde prijs en staat zij niet toe dat de prijs door de markt wordt bepaald (82). Er kon niet worden vastgesteld dat de veilingen voor echte mededinging zorgen omdat van de vele door de Commissie bij de controles ter plaatse van producenten-exporteurs geziene voorbeelden slechts één onderneming een bod uitbracht (nl. de in de steekproef opgenomen PV-producent); daarom was hun openingsbod (de waarde die door het plaatselijke grondbureau was bepaald) de uiteindelijke prijs per vierkante meter.

(365)

Het bovenstaande bewijsmateriaal spreekt de bewering van de GOC tegen dat de te betalen prijzen voor de grondgebruiksrechten in de VRC, representatief zijn voor de marktprijs die wordt bepaald door vraag en aanbod op de vrije markt en dat er bij de aankondiging van overdracht van grondgebruiksrechten bij opbod, veiling of prijsopgave geen sprake van beperkingen van een eerlijke mededinging mag zijn. Er werd ook vastgesteld dat sommige in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs door plaatselijke autoriteiten werden terugbetaald als compensatie voor de (reeds lage) prijzen die ze voor de grondgebruiksrechten betaalden.

(366)

Naast deze lage prijzen ontvingen sommige in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs andere middelen die betrekking hadden op de aankoop van grondgebruiksrechten waardoor in feite de werkelijk betaalde prijs voor de grondgebruiksrechten zelfs verder daalde.

(367)

De bevindingen van deze procedure bevestigen dat de situatie met betrekking tot het aanbieden en verwerven van land in de VRC onduidelijk en niet-transparant is en dat de prijzen vaak op willekeurige wijze door de autoriteiten worden vastgesteld. De autoriteiten stellen de prijzen vast volgens het evaluatiesysteem voor stedelijke grond, dat naast andere criteria de instructie bevat om ook het industriebeleid in aanmerking te nemen bij de prijsstelling voor industriële grond (83).

(368)

Ook de onafhankelijke openbaar beschikbare informatie wijst erop dat de grond in de VRC wordt verstrekt tegen prijzen die onder de normale marktprijzen liggen (84).

d)   Conclusie

(369)

De verlening van grondgebruiksrechten door de GOC moet dus worden beschouwd als een subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), iii), en lid 2, van de basisverordening in de vorm van de verstrekking van goederen, waardoor de ontvangende ondernemingen een voordeel hebben verkregen. Zoals uiteengezet in de overwegingen 364 tot en met 367 is er in de VRC geen functionerende grondmarkt, en blijkt uit het gebruik van een externe benchmark (zie overweging 372) dat het bedrag dat de in de steekproef opgenomen exporteurs voor grondgebruiksrechten hebben betaald, ver onder de normale marktwaarde ligt. Bovendien zijn de terugbetalingen door plaatselijke overheden rechtstreekse overdrachten van middelen die een voordeel toekennen omdat het toelagen zijn die niet moeten worden terugbetaald en die niet op de markt beschikbaar zijn. De subsidie is specifiek volgens artikel 4, lid 2, onder a) en c), van de basisverordening omdat de preferentiële toegang tot industriegrond beperkt wordt tot ondernemingen die deel uitmaken van bepaalde bedrijfstakken, in dit geval de fotovoltaïsche bedrijfstak; enkel bij bepaalde transacties is er sprake van een biedingsprocedure, prijzen worden vaak door de autoriteiten bepaald en de werking van de overheid is op dit vlak onduidelijk en niet-transparant. De situatie met betrekking tot grond in de VRC wordt ook beschreven in het werkdocument van het IMF dat bevestigt dat de verlening van grondgebruiksrechten aan Chinese sectoren de marktprincipes niet respecteert (85).

(370)

Deze subsidie wordt derhalve geacht aanleiding te geven tot compenserende maatregelen.

e)   Berekening van de hoogte van de subsidie

(371)

Aangezien werd geconcludeerd dat de situatie met betrekking tot de grondgebruiksrechten in de VRC niet marktgestuurd is, blijken er helemaal geen particuliere benchmarks in de VRC te zijn. Bijgevolg kunnen de kosten of de prijzen in de VRC niet worden gecorrigeerd. In deze omstandigheden wordt geacht dat er in de VRC geen markt is en dat, overeenkomstig artikel 6, onder d), ii), van de basisverordening, het gebruik van een externe benchmark om het bedrag van het voordeel te meten, gerechtvaardigd is. Aangezien de GOC geen medewerking heeft verleend of geen voorstel voor een externe benchmark heeft gedaan, moest de Commissie zich op beschikbare gegevens baseren om een geschikte externe benchmark vast te stellen. In dit verband wordt het passend geacht gebruik te maken van informatie van het afzonderlijke douanegebied van Taiwan als geschikte benchmark. Deze informatie werd ook gebruikt in eerdere onderzoeken naar gestreken fijn papier en organisch bekleed staal.

(372)

De Commissie is van oordeel dat de grondprijzen in Taiwan de beste benaderingswaarde bieden voor de gebieden in de VRC waar de medewerkende producenten-exporteurs gevestigd zijn. Het merendeel van de producenten-exporteurs is gevestigd in gebieden met een goed ontwikkeld bbp in provincies met een hoge bevolkingsdichtheid.

(373)

De hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie wordt berekend aan de hand van het aan de ontvangers toegekende voordeel, waarvan het bestaan in het OT werd vastgesteld. Het aan de ontvangers verleende voordeel is berekend door het bedrag dat door elke onderneming voor grondgebruiksrechten werkelijk is betaald (verminderd met het bedrag van terugbetalingen door de plaatselijke overheid) af te trekken van het bedrag dat op basis van de Taiwanese benchmark normaal gezien had moeten worden betaald.

(374)

Voor deze berekening heeft de Commissie gebruikgemaakt van de gemiddelde grondprijs per vierkante meter in Taiwan, gecorrigeerd voor muntdevaluatie en voor de ontwikkeling van het bbp vanaf de data van de respectieve grondgebruiksrechtovereenkomsten. De informatie betreffende de prijzen voor industriegronden is afkomstig van de website van het Bureau voor de industrie van het ministerie van Economische Zaken van Taiwan. De muntdevaluatie en ontwikkeling van het bbp voor Taiwan zijn berekend op basis van de inflatiecijfers en ontwikkeling van het bbp per hoofd tegen actuele prijzen in USD voor Taiwan, zoals door het IMF gepubliceerd in zijn 2011 World Economic Outlook. Overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening is het bedrag van deze subsidie (de teller) gespreid over het OT voor een normale levensduur van het grondgebruiksrecht voor industrieel gebruik, namelijk 50 jaar. Dit bedrag is vervolgens omgeslagen over de totale omzet van de medewerkende producenten-exporteurs in het OT omdat de subsidie niet afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet werd toegekend op basis van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(375)

Het subsidiepercentage dat in het kader van deze regeling voor het OT voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs is vastgesteld, bedraagt:

Grondgebruiksrechten voor een ontoereikende prijs (LTAR)

Onderneming/groep

Subsidiepercentage

Wuxi Suntech Power Co. Ltd, en verbonden ondernemingen

0,31 %

Yingli Green Energy Holding Company en verbonden ondernemingen

0,77 %

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd en verbonden ondernemingen

0,65 %

JingAo Group en verbonden ondernemingen

1,31 %

Jiangxi LDK Solar Hi-tech Co. Ltd en verbonden ondernemingen

4,28 %

Delsolar (Wujiang) Ltd. en verbonden ondernemingen

0,32 %

Renesola Zhejiang Ltd

Renesola Jiangsu Ltd

1,73 %

Jinko Solar Co. Ltd en verbonden ondernemingen

1,66 %

3.5.   Opmerkingen van partijen na mededeling van de definitieve bevindingen

(376)

De GOC maakte er bezwaar tegen dat bepaalde informatie uit het document met de definitieve bevindingen na de mededeling daarvan door sommige media en belanghebbenden werd aangehaald. In dit verband zij opgemerkt dat de Commissie het document niet openbaar heeft gemaakt. De Commissie kan echter niet de handelingen van honderden belanghebbenden die het document met de bevindingen hebben ontvangen, controleren. Voor zover sommige belanghebbenden hebben besloten het document met de definitieve bevindingen openbaar te maken of hun standpunt over dat document tot uitdrukking te brengen, had de Commissie niet de middelen om hen te beletten zulks te doen.

3.5.1.   Opmerkingen van de GOC betreffende beweerdelijk onjuiste verklaringen in het document met de definitieve bevindingen.

(377)

De GOC voerde aan dat de Commissie niet aan het vereiste van „ruim voldoende gelegenheid” van artikel 12.1 van de Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (SCM-overeenkomst) heeft voldaan. Volgens de GOC waren de aanzienlijke verlengingen van de termijn die de Commissie had toegekend voor het antwoord op de vragenlijst (zoals nader beschreven in overweging 104) voor dit doel onvoldoende. Daarnaast betoogde de GOC dat de „redelijke termijn” overeenkomstig artikel 12.7 van de SCM-overeenkomst ook „ruim voldoende gelegenheid” in de zin van artikel 12.1 van de SCM-overeenkomst kan inhouden voor alle andere op vragenlijsten gelijkende documenten. De GOC betoogde tevens dat zij de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs pas kon bereiken toen de definitieve steekproef was samengesteld, en dat de antwoordtermijn die was toegekend tussen de ontvangst van de vragenlijst en het besluit tot samenstelling van een steekproef nergens toe diende. De GOC stelde dat het „verlangen” van de Commissie om het onderzoek snel af te ronden, belangrijker lijkt te zijn dan het „niet-onderhandelbare vereiste” om ruim voldoende gelegenheid te geven overeenkomstig artikel 12.1. De Commissie is het met deze stellingen niet eens, aangezien zij haar uiterste best heeft gedaan om de GOC de langst mogelijke termijn te gunnen voor het antwoorden op de vragenlijst en de aanmaningsbrief. Aan de GOC is ook meegedeeld dat het mogelijk was documenten waarom was verzocht, in te dienen tot de datum van het controlebezoek.

De Commissie belette de GOC niet om informatie in te dienen gedurende de procedure en heeft de GOC herhaaldelijk herinnerd aan de mogelijkheid om een hoorzitting te verzoeken, waar de informatie en standpunten van de GOC konden worden toegelicht. Er zij opgemerkt dat er gedurende de procedure geen door de GOC verstrekte gegevens om redenen van timing zijn afgewezen. Het argument van de GOC dat de termijn om te antwoorden tussen de ontvangst van de vragenlijst en het besluit met betrekking tot de steekproef nergens toe diende, is onjuist. Een groot deel van de vragenlijst had betrekking op de algehele hoogte van de subsidies voor de desbetreffende bedrijfstak/het desbetreffende product en de GOC werd door het besluit tot samenstelling van een steekproef geenszins gehinderd om informatie van algemene aard te verzamelen. Belangrijker nog, de GOC had na de samenstelling van de steekproef nog 43 dagen om specifieke informatie te verzamelen met betrekking tot de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. De Commissie heeft in overeenstemming met artikel 12.1 van de SCM-overeenkomst gehandeld en de GOC ruimschoots gelegenheid gegeven om alle bewijs te overleggen die de GOC van belang achtte, rekening houdend met het feit dat een dergelijke verplichting geen open einde kan hebben, om de tijdige afronding van het onderzoek te verzekeren.

(378)

De GOC beweerde ook dat de Commissie aanvankelijk om gedetailleerde informatie verzocht over niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, hetgeen geen „noodzakelijke informatie” was ten behoeve van het onderzoek dat is gebaseerd op de uitvoering van een steekproef. In dit verband wordt opgemerkt dat op het moment waarop de vragenlijst bestemd voor de GOC werd verzonden, het besluit over de vraag of er in deze procedure wel of geen steekproef zou plaatsvinden, nog niet definitief was. Nadat de Commissie de antwoorden op de steekproef had ontvangen van de Chinese producenten-exporteurs en het duidelijk was dat de bereidheid tot medewerking van de exporteurs hoog was, en zodra duidelijk werd dat de in de steekproef opgenomen exporteurs zouden meewerken door op adequate wijze te antwoorden op hun vragenlijsten, stond de Commissie niet op de overlegging van bedrijfsspecifieke informatie over subsidiëring van niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. De Commissie is het derhalve niet eens met deze bewering.

(379)

De GOC betoogde dat de Commissie in het document met de definitieve bevindingen ten onrechte vermeldt dat de GOC bepaalde informatie achterhield in de antwoorden op de vragenlijst en de daarna ingediende documenten. Dit is onjuist. Zoals de Commissie in haar brief van 23 mei 2013 aan de GOC reeds heeft vermeld, is de GOC er niet in geslaagd de verzochte informatie met betrekking tot de financiële instellingen in staatsbezit, documenten met betrekking tot Sinosure en de verstrekking van exportkredietverzekeringen, documenten met betrekking tot het demonstratieprogramma Golden Sun en met betrekking tot de verlening van grondgebruiksrechten te overleggen.

(380)

Volgens de GOC heeft de Commissie niet de beschikbare feiten toegepast als mechanisme om de ontbrekende informatie aan te vullen, zoals voorgeschreven door de Panels en de WTO-geschillen (86) en heeft zij in plaats daarvan negatieve gevolgtrekkingen toegepast bij wijze van bestraffing en de SCM-overeenkomst verder geschonden („it has applied adverse inferences in a punitive manner and further violated the provisions of SCM Agreement”). De GOC betoogde verder dat de Commissie niet de beschikbare feiten gebruikte met uitsluitend als doel informatie die mogelijk ontbreekt te vervangen, maar als de specifieke basis voor al haar constateringen van subsidies, waarbij zij volledig voorbij gaat aan de aanzienlijke hoeveelheid informatie die door de GOC en de betrokken financiële instellingen is verstrekt, meestal op grond van het kennelijke onvermogen om perfecte antwoorden te geven of elk cijfer te staven („solely for the purpose of replacing information that may be missing but as the specific basis for all its findings of subsidisation in complete disregard of the significant amount of information provided by the GOC and financial institutions involved most often on ground of the alleged failure to provide perfect answers or to prove every figure”). Dit is niet wat de Commissie heeft gedaan. Alle informatie, waaronder plannen en wetgeving, die is ingediend door de GOC is in overweging genomen en geanalyseerd en de bevindingen zijn voornamelijk gebaseerd op deze documenten zoals ze door de GOC zijn verstrekt, wanneer die documenten beschikbaar waren gesteld en de controle uitwees dat zij juist waren. De veelvuldige citaten uit deze documenten ter ondersteuning van de bevindingen zijn een voorbeeld van hoe de Commissie de door de GOC ingediende informatie heeft behandeld. In overweging 110 licht de Commissie duidelijk toe in welke situaties de ingediende informatie niet direct kritiekloos werd geaccepteerd.

(381)

De GOC betoogde verder dat de Commissie zichzelf tegenspreekt door in het document met de definitieve bevindingen te stellen dat tijdens dit onderzoek uitsluitend transactiespecifieke informatie is opgevraagd met betrekking tot in de steekproef opgenomen exporteurs en elders in hetzelfde document wordt vermeld dat „de vragenlijst aan de regering niet beperkt is tot in de steekproef opgenomen exporteurs”. Dit is onjuist. De Commissie heeft geen tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Zoals reeds toegelicht in overweging 378 beperkte de Commissie haar oorspronkelijke verzoek na het besluit tot samenstelling van een steekproef tot het aanleveren van bedrijfsspecifieke informatie met betrekking tot de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Om echter te beoordelen in hoeverre compenserende maatregelen aan de orde kunnen zijn in het kader van de gestelde subsidieregelingen, verzocht de Commissie ook om andere informatie dan informatie met betrekking tot in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, zoals informatie over de financiële markten in China of de markt voor grondgebruiksrechten. Daarom wordt vermeld dat „de vragenlijst voor de regering niet is beperkt tot in de steekproef opgenomen exporteurs”.

(382)

De GOC betoogde ook dat de Commissie schijnt te vergeten dat informatie niet eenvoudigweg kan worden geweigerd als deze niet beschikbaar wordt gesteld voor controle. Dit is niet hoe de Commissie de informatie in deze procedure heeft behandeld. In geen enkel geval was de „niet-beschikbaarheid van controle” de enige reden voor het niet volledig accepteren van dergelijke informatie. Wanneer er met betrekking tot het dossier echter andere tegenstrijdige informatie beschikbaar was en de GOC tegelijkertijd geen ondersteunend bewijs kon leveren, werd de informatie niet kritiekloos geaccepteerd.

(383)

Volgens de GOC „erkende” de Commissie in punt 85 van het document met de definitieve bevindingen (herhaald in overweging 117) dat de GOC geen zeggenschap uitoefent over banken en financiële instellingen en hen niet kan dwingen informatie te verstrekken. Er zij opgemerkt dat de Commissie zich niet bewust is van een dergelijke verklaring en na beoordeling van de tekst van de overweging lijkt hiervan ook niet sprake te zijn.

(384)

De GOC betoogde dat de Commissie het eens leek te zijn met de GOC dat nationale wetten tijdens een onderzoek niet ondergeschikt kunnen worden gemaakt aan de eisen van de EU-antidumpingbasisverordening of de SCM-overeenkomst. De link die de GOC legt met het niet verstrekken van beweerdelijk vertrouwelijke informatie gaat mank. De Commissie stelde echter (overweging 117) dat nationale wetgeving of interne regelgeving van het WTO-lid dit lid niet kunnen bevrijden van zijn WTO-verplichtingen om mee te werken aan de onderzoeken en in geval van strijdigheid is het aan de GOC om de manieren voor te stellen waarop toegang tot informatie kan worden verleend zodat deze op adequate wijze kan worden gecontroleerd. De GOC verwees naar de situatie waarin een bankmedewerker één kredietrisicobeoordeling verstrekte voor een in de steekproef opgenomen bedrijf als voorbeeld om een manier voor te stellen om kennelijk vertrouwelijke informatie te controleren en stelde dat „de Commissie nog steeds niet tevreden was”. De Commissie heeft in tegendeel, zoals blijkt uit de bewoordingen van overweging 148, geen problemen gemaakt bij de controle van dit specifieke document en heeft in haar bevindingen volledig rekening gehouden met deze informatie. Dit was echter een uitzonderlijke situatie die zich helaas niet opnieuw voordeed met betrekking tot het merendeel van de soortgelijke informatie waarom in deze procedure werd verzocht.

(385)

In dit verband bleef de GOC beweren dat „gevoelige interne documenten” van banken geacht werden relevante informatie te zijn uit hoofde van de SCM-overeenkomst en dat het niet overleggen daarvan niet kon leiden tot de toepassing van de beschikbare feiten. De Commissie vindt deze bewering veel te vergaand en ziet niet in hoe een juiste controle (uitgevoerd met gepaste vertrouwelijkheidsprocedures) kan worden verricht in alle gevallen wanneer dergelijke documenten (waaronder betreffende transacties met klanten) eenvoudigweg worden achtergehouden. Bij ontbreken van controles moeten er mogelijk beschikbare feiten worden gebruikt om de hiaten in de verzameling van de feiten op te vullen.

(386)

De GOC heeft regelmatig beweerd dat de brief ter voorbereiding van de controle geen specifieke vragen bevatte betreffende de controle en verwees hiervoor naar de brief van de Commissie van 23 mei 2013 waarin deze bewoordingen werden gebruikt. De Commissie heeft echter in punt 86 van het document met de definitieve bevindingen (herhaald als overweging 118 hierboven) vermeld dat de brief ter voorbereiding van de controle van 25 maart 2013 een zeer specifieke en gedetailleerde lijst bevatte van kwesties en documenten die zouden worden behandeld tijdens de controle, volledig in overeenstemming met artikel 26, lid 3, van de basisverordening en de WTO-eisen. Het ontbreken van een lijst met specifieke vragen, over de verstrekking waarvan in de basisverordening of de WTO-regelgeving geen bepalingen te vinden zijn, is geen excuus voor de GOC om niet in staat te zijn tijdens de controle volledig mee te werken.

(387)

De GOC betoogde dat de Commissie geen enkele flexibiliteit toonde tijdens de controle. Dit is een onjuiste interpretatie van de feiten en de situatie voor en na het controlebezoek. Zoals reeds toegelicht in de punten 88 tot en met 90 van het document met de definitieve bevindingen (herhaald als overwegingen 120 — 122 hierboven), was de mate van flexibiliteit van de Commissie volledig en onvoorwaardelijk. Pogingen van de GOC om informatie te verstrekken die niet kon worden gecontroleerd binnen het schema van de bezoeken ter plaatse, betekenden helaas dat dergelijke informatie niet kruislings kon worden gecontroleerd aan de hand van andere bronnen en derhalve niet kon worden beschouwd als gecontroleerd document. De GOC herinnerde de Commissie tevens aan de rechtspraak van het WTO-panel in de zaak EC-Salmon, waarin is overwogen dat het antwoord op de vraag of documenten „controleerbaar” zijn, niet altijd uitsluitend wordt bepaald door de mogelijkheid van onderzoek ter plaatse. Ook stelde zij dat de Commissie niet informatie eenvoudigweg kan weigeren omdat deze niet beschikbaar is tijdens controlebezoeken. De Commissie merkt op dat aan dergelijke informatie, die niet ter plekke kan worden gecontroleerd op betrouwbaarheid en nauwkeurigheid, minder waarde kan worden gehecht dan als zij op de juiste wijze was gecontroleerd en dat dit in de onderhavige zaak soms is voorgevallen.

(388)

De GOC maakt bezwaar tegen de beweerdelijke praktijk van de Commissie om geen nieuwe documenten en bewijs te accepteren ten aanzien waarvan controle moet plaatsvinden, nadat de controlesessie waarop deze betrekking hebben voorbij is. Zoals reeds toegelicht in punt 89 van het document met de definitieve bevindingen (herhaald in overweging 121 hiervoor) is dit niet het geval en is het dat nooit geweest. Het klopt dat de Commissie normaal geen documenten kan accepteren als controlebewijzen wanneer de controlesessie voorbij is en het praktisch niet mogelijk is om dergelijke documenten te controleren, maar niets weerhoudt de GOC ervan om dergelijke documenten schriftelijk in te dienen, hetgeen in dit geval ook is gebeurd.

(389)

De GOC beweerde dat de Commissie de reden voor het verzoek om de in overweging 122 genoemde documenten niet heeft toegelicht en dat controle ervan om die reden niet was toegestaan. Dit standpunt heeft de GOC reeds naar voren gebracht in haar brief van 3 juni 2013 en de Commissie heeft daarop volledig geantwoord in overweging 122. Er wordt nogmaals opgemerkt dat al deze documenten betrekking hebben op de betreffende bedrijfstak en zelfs verband houden met specifieke subsidieregelingen, zoals preferentiële leningen of preferentiële belastingregelingen. Daarom is het op basis van de benamingen en de inhoud duidelijk dat ze relevant waren voor het onderzoek. De GOC weigerde echter eenvoudigweg vragen in dit verband te beantwoorden tijdens de controle, met als enige reden hiervoor de verwijzing naar de gestelde irrelevantie van het document voor de procedure.

(390)

De GOC betoogde dat zij geen ondersteunend bewijs kon leveren voor de informatie die zij had verstrekt in het antwoord op de vragenlijst betreffende het percentage leningen dat aan de desbetreffende bedrijfstak was verstrekt, aangezien deze informatie in handen was van banken die onafhankelijke entiteiten en geen afdelingen van de GOC zijn, en dat de Commissie de cijfers moest controleren bij de banken. De GOC verwees naar de Wet inzake handelsbanken waarin wordt voorgeschreven dat banken hun activiteiten uitvoeren in overeenstemming met de wet (artikel 4) en dat er geen bemoeienis is van lokale overheden of overheidsafdelingen op verschillende niveaus, van overheidsorganisaties of van individuele personen met de bedrijfsactiviteiten van de banken (artikel 5). Feit blijft dat de GOC in het antwoord op de vragenlijst een verklaring opnam en deze in het geheel niet kon staven. De banken die de Commissie getracht heeft te controleren, konden deze informatie ook niet ondersteunen met enige informatie. Wanneer dit moet worden beschouwd als acceptabele praktijk, kan de aan het onderzoek onderworpen belanghebbende elke verklaring afleggen die zijn standpunt ondersteunt en moet de met het onderzoek belaste autoriteit dit accepteren zonder te kunnen controleren of het strookt met de realiteit. Dit is van nog groter belang wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat deze specifieke informatie in strijd is met andere informatie in het dossier. Er zijn ook andere artikelen in de Wet inzake handelsbanken waarin banken worden verplicht hun leningactiviteiten uit te voeren overeenkomstig de behoeften van de nationale economie en de maatschappelijke ontwikkeling en in de geest van het industriebeleid van de overheid (artikel 34). De GOC heeft er in haar opmerkingen terecht op gewezen dat de banken hun bedrijfsactiviteiten moeten uitvoeren in overeenstemming met de wet, d.w.z. ook in overeenstemming met de genoemd artikel 34 van de wet inzake handelsbanken. Daarom wordt deze gestelde duidelijke scheiding tussen de regering en de banken niet ondersteund door de feiten.

(391)

De GOC betoogde dat zij alle informatie die in haar bezit was met betrekking tot de eigendom van banken, had verstrekt. Tevens betoogde de GOC dat de gerapporteerde cijfers betreffende de eigendom van banken de officiële cijfers zijn van de CBRC en dat er daarom geen reden was om aan te nemen dat de door de GOC verstrekte informatie onjuist of misleidend was en artikel 28 van de basisverordening toe te passen. Verder betoogde de GOC dat zij zich niet bewust was van de reden voor de verklaring van de Commissie in punt 95 (herhaald in overweging 127) van het document met de definitieve bevindingen („De openbare informatie wijst erop dat er ook andere banken in staatsbezit zijn die leningen hebben verschaft aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs (...)”, d.w.z. naast die welke door de GOC zijn gerapporteerd als zijnde in staatsbezit in haar antwoord op de aanmaningsbrief. Deze beweringen konden niet worden aanvaard. Er wordt opgemerkt dat de GOC in haar antwoord op de vragenlijst aanvankelijk betoogde dat zij geen informatie bezat over haar eigendomsaandeel in de banken. Slechts nadat de Commissie er in de aanmaningsbrief op wees dat de GOC overeenkomstig de Chinese wetgeving dergelijke informatie moet verzamelen, verstrekte de GOC enige informatie in dit verband. Tijdens de controle weigerde de CBRC-vertegenwoordiger de cijfers over bankeigendom met enig bewijsmateriaal te onderbouwen, weigerde hij de informatiebron te verstrekken en lichtte hij niet toe waar deze informatie vandaan kwam. Tevens wordt opgemerkt dat de GOC het feit niet weersprak dat minstens 5 andere door de Commissie in het document met de definitieve bevindingen genoemde banken (zie de voetnoot bij overweging 127) in staatsbezit zijn.

(392)

De GOC was het oneens met de stelling in punt 97 van het document met de definitieve bevindingen (herhaald in overweging 129) dat de CBRC had geweigerd antwoord te geven op de vraag over de tien grootste banken in China omdat deze niet schriftelijk was ingediend, en stelde dat de Commissie de feiten verkeerd had geïnterpreteerd, omdat de belangrijkste reden om niet te antwoorden was dat de vraag niet was opgenomen in de brief ter voorbereiding van de controle en zij tijd nodig hadden om zich voor te bereiden. Het is in feite de GOC die de feiten over deze kwestie verkeerd interpreteert. De Commissie drong niet aan op een direct antwoord, maar de CBRC weigerde zelfs naar de vraag te kijken, onder het voorwendsel dat deze niet vooraf schriftelijk was ingediend. Als de reden was dat er onvoldoende voorbereidingstijd was voor het antwoord, had de GOC het antwoord later in kunnen dienen tijdens de controle of per e-mail (echter zonder dat de Commissie deze kon controleren), zoals ook is gebeurd met verschillende andere documenten. De GOC heeft dit echter niet gedaan.

(393)

De GOC betoogde dat zij alle documenten betreffende de oprichting en het mandaat van de CBRC waar de Commissie in de vragenlijst om had verzocht, heeft verstrekt en dat de GOC zich, aangezien de Commissie deze kwestie niet aan de orde stelde in de aanmaningsbrief en niet om deze documenten verzocht in de „lijst met documenten te verstrekken voorafgaand aan het controlebezoek” in bijlage 2 bij de brief ter voorbereiding van de controle, niet verplicht voelde andere documenten te verstrekken. Dit is onjuist. De Commissie verzocht om alle documenten die de basis vormen voor de oprichting en het mandaat van de CBRC, maar de GOC verstrekte slechts enkele daarvan. Slechts op basis van de verklaring van de CBRC-medewerker dat er ook andere documenten waren in dit verband, kwam de Commissie hiervan op de hoogte. Het antwoord van de GOC in de vragenlijst in dit verband was onvolledig en misleidend, aangezien de GOC (CBRC) duidelijk op de hoogte was van het bestaan van dergelijke aanvullende documenten, zoals door de CBRC werd toegegeven tijdens de controle ter plaatse.

(394)

De GOC betoogde dat de Commissie tijdens de controle niet daadwerkelijk verzocht om de statistieken en verslagen van de banken die in het OT leningen hadden verstrekt aan de in de steekproef opgenomen exporteurs. De GOC betoogde dat de Commissie alleen had verzocht om het statistische verslag over 2012 dat door de Bank of China was ingediend bij de CBRC en dat de CBRC-medewerker om die reden navraag moest doen bij de desbetreffende juridische dienst, gelet op de vertrouwelijkheidsverplichtingen. Dit is onjuist. Tijdens de controle herhaalde de Commissie haar verzoek uit de vragenlijst en de aanmaningsbrief om overlegging van de statistieken van alle banken die leningen hadden verstrekt aan de in de steekproef opgenomen exporteurs (87).

(395)

De GOC betoogde verder dat de verwijzing van de klager in de klacht naar de zaak Gestreken fijn papier, waarin de Commissie „op basis van negatieve gevolgtrekkingen” vaststelde dat de handelsbanken in staatsbezit handelden als overheidsinstanties, een „ongegronde bewering is die geen rekening houdt met context voor de aard en het bestaan van een aan de producenten-exporteurs van het desbetreffende product verstrekte subsidie, en die derhalve niet als „voldoende bewijs”” kan worden aangemerkt voor het bestaan van financiële bijdragen door een overheid of overheidsinstantie in de zin van artikel 11.2 van de SCM-overeenkomst. Ten eerste moet worden opgemerkt dat de desbetreffende bevindingen in de zaak Gestreken fijn papier niet waren gebaseerd op negatieve gevolgtrekkingen, maar in overeenstemming met artikel 28 van de basisverordening op de beschikbare feiten, en er is geen latere uitspraak waarin de claim van de GOC dat de bevinding van de Commissie in dit verband op „onjuist gebruik van beschikbare feiten” is gebaseerd, wordt bevestigd. Integendeel, de Commissie heeft soortgelijke bevindingen vastgesteld met betrekking tot de handelsbanken in staatsbezit in een ander antisubsidieonderzoek betreffende de invoer uit China, Organisch bekleed staal, en ook andere onderzoeksinstanties zijn tot de conclusie gekomen dat de Chinese handelsbanken in staatsbezit overheidsinstanties zijn, in het bijzonder de Verenigde Staten, in een bevinding die in stand is gelaten door de Beroepsinstantie van de WTO (88).

(396)

De GOC betoogde verder dat de Commissie om bepaalde informatie had verzocht van alle banken die gevestigd zijn in China en dat het niet binnen de praktische mogelijkheden van de GOC lag om dergelijke informatie te verstrekken voor „meer dan 3 800 banken”. De Commissie is het niet eens met deze bewering en verwijst nogmaals naar de aanmaningsbrief waarin, na het antwoord van de GOC op de vragenlijst, de omvang van de gevraagde informatie werd beperkt tot banken waarin de GOC direct of indirect aandeelhouder is (89).

(397)

De GOC beweerde tevens dat de verklaring van de Commissie dat zij rekening heeft gehouden met de samenvatting van de desbetreffende PBOC-circulaires van de website als aangeleverd tijdens de controle, onjuist is en dat dit wordt aangetoond door punt 133 van het document met de definitieve bevindingen (herhaald in overweging 164). Dit is onjuist. Overweging 164 weerspreekt de inhoud van de website-uittreksels niet. In overweging 164 wordt er rekening mee gehouden, maar wordt ook uitgegaan van de daadwerkelijke inhoud van de circulaire die tot op heden in feite nooit is weersproken door de GOC als zijnde onjuist.

(398)

De GOC betoogde dat de Commissie „bepaalde termen en zinnen uit verschillende documenten uit hun verband heeft getrokken”, andere verkeerd heeft geïnterpreteerd en geprobeerd heeft ze aan elkaar te koppelen om vast te stellen dat de GOC de bedrijfstak die het desbetreffende product produceert, bevordert, of dat handelsbanken in staatsbezit overheidsinstanties zijn. Volgens de GOC zou een „volledige lezing” van deze documenten (plannen, overzichten en besluiten) aantonen dat de bevindingen van de Commissie een juridische grondslag missen en niet op bewijs zijn gebaseerd. Dit is onjuist. De Commissie heeft alle documenten geanalyseerd en in overweging genomen, waaronder in hun volledigheid die waarnaar in overweging 102 wordt verwezen, precies op de wijze die de GOC voorstaat.

(399)

Met betrekking tot besluit nr. 40 betoogde de GOC dat de Commissie in het document met de definitieve bevindingen zonder de context ervan citeerde „om de juiste inhoud ervan te vertekenen”. Volgens de GOC is het duidelijk uit de overige bepalingen in besluit nr. 40 dat dit gericht is op de ontwikkeling van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, in plaats van op de indeling van zonnemodules en -cellen als doel van enig verwacht ontwikkelingsbeleid, zoals gesuggereerd door de Commissie. Het is onjuist dat de verwijzing van de Commissie naar de tekst van artikel V van besluit nr. 40 de context niet respecteert. De Commissie discussieert er niet over of een van de doelstellingen wel of niet het ontwikkelen van het gebruik van hernieuwbare energiebronnen was. Feit is dat in besluit nr. 40 de Staatsraad de nieuwe-energiebedrijfstak en zonne-energie heeft aangemerkt als prioritaire bedrijfstakken en dat ze daarom onder de bevorderde categorie projecten vielen in de Catalogus van de industriële herstructurering. Rekening houdend met de artikelen 17, 18 en 19 van Besluit nr. 40 mogen de financiële instellingen alleen leningen verstrekken aan bedrijfstakken/bedrijven die tot deze categorie behoren. Dit is een duidelijke indicatie dat de PV-bedrijfstak die onder meer zonnemodules en -cellen produceert, prioriteit krijgt.

(400)

De GOC betoogde dat de tekst van het besluit van de staatsraad van 10 oktober geen verwijzing naar de zonne-energiemodules en-cellen of naar de PV-bedrijfstak bevat, en dat als fiscale ondersteuning al is aangemoedigd, dit is geschied met betrekking tot de doelstellingen betreffende het gebruik van alternatieve energie, die niet zien op de ontwikkeling van de productie van modules en cellen in het algemeen. De Commissie is het hier niet mee eens. Er moet worden opgemerkt dat dit besluit van de Staatsraad niet uitsluitend gericht lijkt te zijn op de bevordering van het gebruik van alternatieve energiebronnen. Zowel uit de titel („Besluit van de staatsraad inzake bespoediging van de incubatie en ontwikkeling van strategische opkomende bedrijfstakken” — „Decision of the State Council on Accelerating the Incubation and Development of Strategic Emerging Industries”) als uit de inhoud (onder meer de artikelen 1, lid 1, artikel 1, lid 2, en artikel 2, lid 2) ervan is duidelijk dat het tot doel heeft geselecteerde bedrijfstakken (in dit geval strategische opkomende bedrijfstakken) te steunen. Dit wordt ook bevestigd door het feit dat in dit besluit genoemde doelstellingen rechtstreeks samenhangen met de output en de prestaties van de strategische opkomende bedrijfstakken (artikel 2, lid 3). Tevens is er in het besluit sprake van een duidelijk verband tussen strategische opkomende bedrijfstakken en de PV-bedrijfstak die, onder meer, zonnemodules en -cellen produceert. Ten eerste bestaat er geen twijfel over dat de PV-bedrijfstak een segment van de bedrijfstak alternatieve energie vormt, die in artikel 2 van het besluit wordt genoemd als een bedrijfstak die de staat moet bevorderen en ontwikkelen. Ten tweede behoren de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs tot de categorie hoogtechnologischebedrijfstakken die in artikel 2, lid 2, van het besluit worden genoemd. Ook in het 12e vijfjarenplan wordt de zonne-energiesector als strategische bedrijfstak aangeduid, en in het 12e vijfjarenplan voor de fotovoltaïsche sector ook wordt bevestigd dat met het besluit van de staatsraad „de PV-bedrijfstak wordt aangemerkt als belangrijk binnen de strategische opkomende bedrijfstakken, die China in de toekomst verder zal ontwikkelen”(„has listed solar photovoltaic industry in important field of strategic emerging industries, which our country will develop in the future”)  (90).

(401)

Volgens de GOC heeft de Commissie het Wetenschaps- en technologiekaderplan voor de middellange en lange termijn aangehaald, echter zonder ook maar één plaats of bepaling aan te geven waar dit document hoogtechnologische bedrijven aldus omschrijft dat deze ondernemingen die modules en cellen produceren, of de PV-bedrijfstak in het algemeen, omvatten. Volgens de GOC zijn de doelstellingen van het overzicht slechts gericht op het ontwikkelen van alternatieve energiebronnen om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen te verminderen. De Commissie is het hier niet mee eens. Aan de meerderheid van de onderzochte in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zijn certificaten voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen toegekend, op grond waarvan aan hen subsidies werden verleend die uitsluitend voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen waren bestemd (bv. belastingvrijstellingen). Dezelfde soort individuele ondersteuningsprogramma's, zoals zij in dit Plan zijn genoemd, werden door de in de steekproef opgenomen exporteurs benut.

(402)

Volgens de GOC is de stelling van de Commissie dat de VRC-wet betreffende de wetenschappelijke en technologische vooruitgang een aantal maatregelen ter ondersteuning van strategische bedrijfstakken, waaronder de PV-bedrijfstak, opsomt, niet gebaseerd op feiten, worden de PV-bedrijfstak of strategische bedrijfstakken niet genoemd in deze wet en is de bewering dat het betrokken product onder deze wet valt, ongegrond. Dit is onjuist. Deze stelling is gebaseerd op de artikelen 18 en 34 van die wet. Artikel 18 bepaalt dat de staat financiële instellingen bijstaat en hen richtsnoeren geeft inzake het ondersteunen van de ontwikkeling van hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde bedrijfstakken. Artikel 34 bepaalt dat de beleidsgeoriënteerde financiële instellingen bijzondere steun aanbieden voor door de staat bevorderde ondernemingsprojecten. De PV-bedrijfstak valt onder de categorie hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde bedrijfstakken en valt ook onder de categorie ondernemingen waarvan de projecten door de staat worden bevorderd. Bovendien belooft artikel 17 van dezelfde wet preferentieel belastingbeleid aan, onder meer, entiteiten die zich bezighouden met projecten die onder nationale wetenschaps- en technologieplannen vallen. Overweging 401 hierboven maakt duidelijk dat de projecten van bedrijven in de PV-bedrijfstak binnen dit bereik vallen. Derhalve zijn er ten minste drie duidelijke aanwijzingen dat de PV-bedrijfstak en ondernemingen die het betrokken product produceren en uitvoeren, onder deze wet vallen.

(403)

De GOC betoogde tevens dat de Commissie ervan uit is gegaan dat plannen, besluiten en wetten van de VRC dezelfde rechtsgevolgen en waarde hebben, wat indruist tegen de beginselen van juridische uitlegging, de wetgeving van de VRC en de herhaaldelijk naar voren gebrachte argumenten van de GOC. Volgens de GOC houdt de verwijzing naar het algemene vijfjarenplan en naar het specifieke PV-plan juridisch geen steek, omdat er positief geen bewijs is geleverd dat de plannen juridisch bindend zijn. Dit is niet juist, aangezien de bewering van de GOC dat de plannen niet bindend zijn, niet wordt gesteund door ander bewijs in het dossier. Integendeel, de tekst van het Plan zoals door de GOC in het antwoord op de vragenlijst ingediend, vermeldt duidelijk dat dit plan is besproken en goedgekeurd door het nationale volkscongres, en dat het kracht van wet heeft („This plan was deliberated and approved by the National People's Congress, and it has the effect of law”) (91). De GOC stelde in haar opmerkingen ten aanzien van de definitieve bevindingen dat de wetgevingswet van China, de grondwet, de wetten, de administratieve regelgeving, de lokale regelgeving en voorschriften de wetgeving in China vormen („According to the Legislation Law of China, the Constitution, laws, administrative legislation, local regulations, and rules are the legislation in China”). Aangezien het plan kracht van wet heeft en de GOC heeft bevestigd dat wetten de wetgeving vormen in de VRC, kwam de Commissie tot de conclusie dat het plan wel degelijk juridisch bindend is. Volgens de toelichting van de GOC tijdens het controlebezoek zijn de sectorale en regionale vijfjarenplannen gebaseerd op het algemene vijfjarenplan, zodat de Commissie geen reden had het sectorale PV-vijfjarenplan (2011-2015) anders te behandelen dan het algemene vijfjarenplan.

(404)

De GOC haalt de door de Commissie opgestelde richtsnoeren betreffende terugbetalingen/teruggaven („guidelines issued by the Commission on reimbursement/refunds”) aan als voorbeeld van een soortgelijk niet-bindend document in EU-verband. De Commissie neemt aan dat de GOC verwijst naar de „Mededeling van de Commissie over de terugbetaling van antidumpingrechten” (PB C 127 van 29.5.2002, blz. 10). Het is echter niet juist deze richtsnoeren als niet-bindend aan te merken, omdat zij de Commissie binden voor zover er geen strijd is met hogere rechtsregels. De Commissie heeft vastgesteld dat de plannen van de VRC juridisch bindend zijn. Zelfs indien er zuiver hypothetisch van zou worden uitgegaan dat dat dit niet het geval is, is duidelijk dat de nationale, sectorale en regionale plannen, die van het hoogste regeringsniveau afkomstig zijn en met betrekking tot de economische en industriële ontwikkeling het regeringsbeleid uiteenzetten, gelet op de de facto bindende aard van de daarin vermelde doelstellingen een hoge bewijskracht hebben. Tevens is duidelijk dat ze door de regering kunnen worden ingeroepen om entiteiten te berispen die ze niet juist ten uitvoer hebben gelegd. Derhalve zouden zij nog steeds bijzonder relevant zijn voor vaststellingen met betrekking tot overheidsinterventie in de economie en tot het aansturen van en de zeggenschap over bepaalde bedrijfstakken.

3.5.2.   Opmerkingen van belanghebbenden over beleidsgestuurde preferentiële leningen, andere financieringen, garanties en verzekeringen

(405)

De GOC betoogde dat het feit dat zij geen antwoorden met betrekking tot aanhangsel A heeft gegeven, niet moet leiden tot de toepassing van de beschikbare feiten overeenkomstig artikel 28 van de basisverordening. Volgens de GOC zou het voor de Commissie, als zij werkelijk de intentie had de vermoedens in de klacht dat de banken in staatsbezit van de VRC overheidsinstanties zijn, te controleren, niet nodig zijn geweest om in de vragenlijsten veel verzoeken op te nemen ten aanzien van interne, gevoelige en transactiespecifieke gegevens betreffende banken waarvan er vele op geen enkele wijze in staatsbezit zijn. In dit verband noemde de GOC de informatie betreffende door de bank aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verstrekte individuele leningen. De Commissie is het met deze bewering niet eens. De in aanhangsel A verzochte informatie werd gevraagd om te controleren of de banken van de VRC overheidsinstanties zijn en of aan hen overheidsfuncties worden toevertrouwd en of zij door de overheid met dergelijke functies worden belast. Behalve ten aanzien van de informatie over individuele leningen heeft de GOC niet gespecificeerd welke andere verzochte informatie het voor die doelstelling irrelevant achtte.

(406)

Er zij aan herinnerd dat met de vragen in aanhangsel A informatie werd beoogd over de eigendom van de banken, de samenstelling van de raad van bestuur en de raad van aandeelhouders, notulen van aandeelhouders-/bestuursvergaderingen, de banden tussen het senior management en de staatsautoriteiten, een uitsplitsing naar sector van de leningen, het leningverstrekkingsbeleid en de risicobeoordeling met betrekking tot de aan medewerkende producenten-exporteurs verstrekte leningen. De GOC betoogde dat een dergelijk verzoek voor de bevindingen ten aanzien van overheidsinstanties „duidelijk onredelijk” en het bereik van de gevraagde informatie te ruim was. Tevens betoogde de GOC dat alvorens om dergelijke informatie wordt verzocht, moet worden bepaald welke „drempel”(„threshold”) gehanteerd wordt bij de beantwoording van de vraag of de entiteit al dan niet een overheidsinstantie is. De Commissie is het hier niet mee eens. Gezien de hoge normen die zijn gesteld door de WTO-Beroepsinstantie in DS 379 (92), is alle informatie noodzakelijk, met inbegrip van de bevindingen over de omvang van de betrokkenheid van de overheid bij het financiële stelsel. Zo kan bewijs dat entiteiten op een niet-commerciële wijze handelen, dienen tot bewijs dat er sprake is van het toevertrouwen van overheidsfuncties en het met dergelijke functies worden belast, als er daarnaast aanwijzingen voor overheidsingrijpen zijn. In elk geval moet worden opgemerkt dat de Commissie, toen duidelijk was dat de in de steekproef opgenomen producent-exporteurs zouden meewerken, besloot de verzochte informatie over leningen te beperken tot deze ondernemingen en zij er geen gevolgtrekkingen aan verbond dat de GOC niet aan het oorspronkelijke verzoek om informatie over individuele leningen had voldaan. Alle andere verzoeken om informatie bleven echter relevant voor het onderzoek. Met betrekking tot de bewering van de GOC dat zij niet alle informatie van aanhangsel A had kunnen verstrekken, wordt opgemerkt dat de GOC heeft geweigerd de aanhangsels A in hun totaliteit te verstrekken, behalve voor een aantal banken. Rekening houdend met bovenstaande is geconcludeerd dat de GOC de overige verzochte informatie niet binnen de redelijke termijn heeft verstrekt.

(407)

De GOC stelt, onder verwijzing naar het verslag inzake US-Hot-Rolled-Steel van de WTO-Beroepsinstantie (par. 99) (93), dat het voor haar praktisch niet mogelijk was om te voldoen aan de „onredelijke” verzoeken om informatie van de Commissie, en dat het onvermogen van de Commissie om deze kwestie aan te pakken en de verschillende verzoeken te koppelen aan de feitelijke vaststellingen waarmee zij verband hielden, betekende dat zij niet te goeder trouw had gehandeld. Hoewel de aangehaalde zaak betrekking had op de medewerking door exporteurs in een antidumpingzaak, accepteert de Commissie dat, in het geval van vragenlijsten voor de regering in antisubsidiezaken, er een evenwicht moet worden gevonden tussen de vereiste informatie en de praktische mogelijkheden van de respondent om zich daarnaar te voegen. Dit evenwicht moet echter worden gevonden in de context van alle feiten. Vaststellingen met betrekking tot de status van banken in staatsbezit in de VRC als overheidsinstanties zijn reeds gedaan in de zaken Gestreken Fijn Papier en Organisch bekleed staal en in dit geval verstrekte de klager voldoende voorlopig bewijs om aan te tonen dat de banken in staatsbezit nog altijd overheidsinstanties waren. Daarom had de GOC een feitenintensief onderzoek moeten verwachten als zij deze bewering zou willen weerleggen. Helaas bleef de GOC in dit verband argumenten naar voren brengen zoals dat zij geen of weinig informatie had over het staatsbezit van banken (een zeer relevante factor bij de bepaling of sprake is van een overheidsinstantie), wat suggereerde dat zij zich niet naar beste vermogen inspande en toegang tot de benodigde informatie weigerde. Dit is een van de „beperkte omstandigheden” waarbij artikel 12.7 van de SCM-overeenkomst kan worden toegepast (overeenkomstig het WTO-Panel verslag) (94). Daarnaast betreft medewerking, hoewel de Commissie zich ervan bewust was dat haar verzoeken noodzakelijkerwijs omvangrijk waren, een proces in twee richtingen en reageerde de GOC aanvankelijk eenvoudigweg met verzoeken om toelichtingen ten aanzien van de feitelijke vaststellingen waarop de verzoeken betrekking hadden (iets dat niet van tevoren kan worden vastgesteld), in plaats van voor te stellen hoe de verzoeken om informatie op een redelijke manier konden worden afgehandeld.

(408)

Met betrekking tot het onderzoek naar de Bank of Shanghai betoogde de GOC dat het feit dat de controle niet plaatsvond, onvoldoende reden is om de beschikbare feiten toe te passen en dat het in ieder geval aan de Commissie zelf valt te verwijten dat de controle niet heeft plaatsgevonden. In antwoord hierop merkt de Commissie op dat de feitelijke situatie met betrekking tot de organisatie van het controlebezoek aan de Bank of Shanghai duidelijk is beschreven in de punten 111 en 112 van het document met de definitieve bevindingen (herhaald in de overwegingen 143 en 144 hierboven). Er trad geen verandering op in de feitelijke situatie met betrekking tot deze controle en de Commissie is het niet eens met de interpretatie door de GOC van deze feiten en houdt staande dat ze zich tot het uiterste heeft ingespannen om de controle te laten plaatsvinden, maar dat dit niet mogelijk was als gevolg van belemmeringen aan de kant van de GOC. De GOC beroept zich op het WTO-Panelverslag (95), waarin werd geconcludeerd dat wanneer er geen bezoek ter plaatse heeft plaatsgevonden, dit niet alle mogelijkheden uitput om een document te controleren. In het onderhavige onderzoek informeerde de GOC de Commissie echter pas één werkdag voorafgaand aan het begin van de controle van de GOC in kennis over de beschikbaarheid van de bank (na de reeds uitgestelde deadline voor een dergelijke bevestiging), waardoor de mogelijkheid tot een bezoek ter plaatse werd ontnomen, aangezien er afspraken waren gemaakt die niet konden worden verzet. Onder deze omstandigheden wordt geconcludeerd dat de GOC niet naar beste vermogen heeft gehandeld en de Commissie ziet geen manier waarop de controles die plaatsvinden bij een bezoek ter plaatse op een andere manier hadden kunnen worden uitgevoerd.

(409)

De GOC betoogde dat de Commissie de informatie die was verstrekt door de HuaXia Bank over de eigendomsstructuur ervan, niet naast zich neer kan leggen om reden dat deze „niet in alle opzichten ideaal” is. De Commissie merkt op dat de reden voor het niet accepteren van deze informatie er niet in was gelegen dat deze niet in alle opzichten ideaal was. Zoals reeds toegelicht in overweging 147 hierboven, verstrekte de HuaXia Bank geen informatie over de staatseigendom tot aan het controlebezoek, ook al was hierom reeds in de eerste vragenlijst door de Commissie verzocht. Nadat de Commissie erop had gewezen dat de HuaXia Bank enkele aandeelhouders in staatsbezit heeft, diende de bank een blad papier met informatie uit een onbekende bron in, welke informatie indruiste tegen andere informatie in het dossier. Dergelijke informatie kon niet worden geaccepteerd.

(410)

Met betrekking tot het besluit van de HuaXia Bank om slechts enkele van de kredietwaardigheidsbeoordelingen te overleggen zoals beschreven in overweging 148 hierboven, beweerde de GOC dat de Commissie een redelijke uitleg had ontvangen met betrekking tot de vraag waarom de andere beoordelingen niet konden worden overgelegd. De Commissie is het hier niet mee eens. Aangezien in de brief ter voorbereiding van het controlebezoek duidelijk was vermeld dat dergelijke documenten het voorwerp van het controlebezoek zouden vormen, was de toelichting dat de „twee risicobeoordelingsrapporten werden behandeld door andere onderdelen van de bank en dat de verantwoordelijke werknemers op dat moment niet beschikbaar waren” onvoldoende. Daarnaast stelt de GOC, wat elders in haar opmerkingen wordt herhaald, dat de informatie niet kon worden overgelegd vanwege de privacy van de klant. De Commissie merkt op dat er bepalingen zijn voor de behandeling van vertrouwelijke informatie tijdens haar antisubsidieonderzoeken (96) en dat hoe dan ook de meeste verzoeken van de Commissie, inzake deze en andere aangelegenheden, betrekking hadden op het inspecteren van die informatie en niet om het kopiëren ervan. De Commissie merkt in elk geval op dat een strikte toepassing van het beginsel „privacy van de klant” de controle van veel relevante informatie bij antisubsidieonderzoeken onmogelijk zou maken. In dergelijke situaties zou het onmogelijk worden om de antwoorden van de exporteur op vele punten te controleren en om willekeurige inspecties uit te voeren ten aanzien van ontvangers met betrekking tot bepaalde regelingen, wanneer exporteurs niet meewerken of het onderzoek op geaggregeerde basis plaatsvindt.

(411)

De GOC betoogde dat de EXIM Bank volledige medewerking had verleend aan het onderzoek en dat bepaalde documenten waar de Commissie om had verzocht, niet konden worden verstrekt als gevolg van interne beleidsregels, staatsgeheimen, vertrouwelijkheid of andere wetten. Het niet verstrekken van deze documenten kan daarom niet leiden tot toepassing van de beschikbare feiten. Ingevolge de Wet inzake handelsbanken konden deze documenten tijdens de controle niet worden verstrekt door de medewerkers van de EXIM Bank. In dit verband en in tegenstelling tot wat de Commissie aanneemt, kunnen de basisverordening van de EU en de SCM-overeenkomst geen voorrang hebben op de soevereine wetten van de VRC. De GOC betoogde tevens dat de vragen over het lidmaatschap van een politieke partij van senior medewerkers irrelevant zijn en dat zij deze ongepast vond. De Commissie is het hier niet mee eens. Hoewel WTO-regels (waarop de basisverordening van de EU is gebaseerd) misschien geen „voorrang hebben op” nationale wetgeving, belet dit niet dat de Commissie tot gevolgtrekkingen komt wanneer die nationale wetgeving redelijke verzoeken om informatie lijkt tegen te werken. Bovendien is het een feit dat, hoewel de EXIM Bank enkele antwoorden heeft verstrekt in antwoord op aanhangsel A, de bank vrijwel ten aanzien van al deze informatie heeft geweigerd om door middel van gegevensbronnen of enig bewijsmateriaal enige onderbouwing te geven. De informatie heeft derhalve enkel de waarde van een mondelinge verklaring, die niet wordt ondersteund door gecontroleerde schriftelijke documenten. Als deze praktijk zou worden geaccepteerd, had de EXIM Bank vrijwel elke informatie kunnen verstrekken en had de onderzoekende autoriteit deze moeten accepteren zonder de juistheid ervan te kunnen beoordelen.

De vragen over het lidmaatschap van politieke partijen en eenheden van de Chinese communistische partij (CCP) binnen de EXIM Bank (en alle andere banken in deze aangelegenheid) zijn zeer relevant voor het vaststellen van de mate van staatsinvloed op het management van de banken, gelet op de bijzondere, in de grondwet van de VRC verankerde rol van de CCP. In aanvulling op de rechtvaardiging van de vragen die de Commissie heeft verstrekt in overweging 151 hierboven wordt tevens opgemerkt dat overeenkomstig de statuten van de CCP alle organisaties, waaronder particuliere handelsondernemingen, verplicht zijn om basisorganisaties van de Partij („primary organisations of the party”) op te richten wanneer de onderneming minstens drie partijleden in dienst heeft. Deze organisaties waarborgen en zien toe op de tenuitvoerlegging van de beginselen en het beleid van de partij en de staat en ondersteunen de vergaderingen van aandeelhouders, raad van bestuur, raad van toezichthouders en managers bij de uitoefening van hun functie en bevoegdheden overeenkomstig de wet (97). De Wet op de ondernemingen van de VRC verplicht tevens alle ondernemingen in de VRC om binnen hun organisatiestructuur een CCP-organisatie op te zetten om activiteiten van de CCP uit te voeren (98). Daarom is de CCP aantoonbaar verbonden met de activiteiten van de GOC en het functioneren van allerlei soorten bedrijven en instellingen in de VRC. Derhalve is het legitiem om in dit verband vragen over partijlidmaatschappen te stellen.

(412)

Met betrekking tot de China Development Bank beweerde de GOC hetzelfde ten aanzien van de vragen over het lidmaatschap van politieke partijen van het management en de rol van de CCP binnen de bank. In dit verband verwijst de Commissie naar de motiveringen in de overwegingen 151 en 411. De GOC betoogde ook dat de China Development Bank de gevraagde kredietrisicobeoordelingsverslagen niet kon verstrekken om vertrouwelijkheidsredenen en dat zij een sjabloon van de kredietrating alsmede een concreet voorbeeld van een kredietrisicobeoordeling waarop de naam van het bedrijf was onzichtbaar was gemaakt, had overgelegd. Er wordt opgemerkt dat het sjabloon voor de kredietrating en de kredietrating voor het onbekende bedrijf uit een onbekende bedrijfstak geen bewijs vormen van de kredietrisicobeoordeling van een van de in de steekproef opgenomen exporteurs, zoals door de Commissie verzocht. Met betrekking tot de vertrouwelijkheidskwesties verwijst de Commissie naar de uiteenzetting in overweging 410.

(413)

De GOC beweerde dat de bevinding van de Commissie dat de SOCB's overheidsinstanties zijn, niet verenigbaar is met artikel 1.1 van de SCM-overeenkomst, omdat de Commissie deze vaststelling niet heeft gebaseerd op enig bewijs en geen met redenen omklede en adequate analyse heeft verstrekt van haar vaststelling dat de betrokkenheid van de regering bij de financiële sector van de VRC dusdanig groot is dat banken verplicht zijn preferentieel beleid te volgen. De Commissie is het met deze bewering ten stelligste oneens. Uit de onafhankelijke informatie waarnaar wordt verwezen in de overwegingen 162 tot en met 168 blijkt duidelijk dat de banken het preferentiële beleid volgen en dit blijkt ook uit de verschillende plannen, wetten en beleidsdocumenten van de VRC waarnaar wordt verwezen in overweging 102. De Commissie heeft een aantal documenten beoordeeld, geanalyseerd en aangehaald die zijn gepubliceerd door de internationale organisaties, met inbegrip van de WTO, de Wereldbank, het IMF en de OESO. In al deze documenten wordt geconcludeerd dat de Chinese banksector voorwerp van aanzienlijke staatsinterventie is, in het bijzonder met betrekking tot bevoorrechte toegang tot leningen en de vaststelling van rentetarieven.

(414)

De GOC bestrijdt de relevantie van verschillende documenten die worden gebruikt als best beschikbare feiten waarnaar de Commissie verwees in verband met de vaststelling dat handelsbanken in staatsbezit overheidsinstanties zijn. Vooraf zij erop gewezen dat de Commissie alleen moest terugvallen op de best beschikbare feiten vanwege de niet-medewerking van de GOC en haar weigering om de verzochte informatie te overleggen.

(415)

De GOC betoogde dat het onderzoeksrapport van de Deutsche Bank (DB-rapport) dat de Commissie in overweging 161 aan haalde, een historische situatie beschreef in de VRC en geen positieve basis voor de beoordeling van de banksector van de VRC zeven jaar later kan vormen. Ten eerste is de bewering van de GOC dat het rapport een basis vormt om de situatie „7 jaar later” te beoordelen, onjuist. Het rapport dateert van 2007 en het OT, de relevante periode voor de beoordeling van de banksector in de VRC ten behoeve van deze procedure, begint in 2011. Het rapport verwijst dus naar een situatie vier jaar vóór de relevante periode. Ten tweede is het DB-rapport niet het enige document waarop de Commissie vertrouwt voor haar bevindingen, maar slechts een beginpunt van haar analyse van de banksector van de VRC en in het bijzonder van de eigendomsstructuur ervan. Ten derde stemt de andere informatie waarnaar de Commissie heeft verwezen om de eigendomsstructuur van de banksector van de VRC vast te stellen (WTO-, IMF- en OESO-rapporten en werkdocumenten), overeen met het DB-rapport. In dit verband moet worden opgemerkt dat de GOC zelf slechts een minimum van de in dit kader herhaaldelijk verzochte informatie heeft verstrekt en de bevindingen van de Commissie over de mate van staatsbezit in de banksector en staatsbemoeienis met het bankstelsel op feitelijke basis nooit daadwerkelijk heeft weersproken.

(416)

De GOC maakt ook bezwaar tegen de verwijzing van de Commissie naar het WTO Trade Policy Review-rapport uit 2012 en beweert dat de verklaring dat er over het algemeen weinig verandering is opgetreden in de marktstructuur van de banksector van de VRC werd vermeld in vergelijking met de vorige beoordelingsperiode in 2010. De Commissie is het niet oneens met deze bewering. De Commissie heeft in haar document met de definitieve bevindingen in dezelfde overweging 161 de WTO Trade Policy Review-verslagen uit 2010 en 2012 aangehaald om aan te tonen dat er erg weinig is veranderd in de periode van twee jaar. In het rapport uit 2010 staat dat „de hoge mate van staatsbezit een ander opmerkelijk kenmerk is van de financiële sector in de VRC” en het rapport uit 2012 bevestigde dat er in dat opzicht weinig is veranderd. De GOC citeerde ook uit het rapport van 2012 en beweerde op basis van deze citaten dat het rapport de beoordeling van de Commissie in overweging 161 tegenspreekt. Deze bewering kan niet worden geaccepteerd. Geen van de citaten uit het rapport die zijn herhaald in de opmerkingen van de GOC op het document met de definitieve bevindingen weerspreekt de beoordeling van de Commissie in overweging 161 of trekt deze zelfs maar in twijfel.

(417)

De GOC beweerde ook dat de bevindingen van de Commissie in overweging 162 niet worden ondersteund door positief bewijsmateriaal, aangezien de Commissie (in aanvulling op het DB-rapport en de in voorgaande overwegingen besproken WTO Trade Policy Review-rapporten) slechts verwijst naar het rapport van de Wereldbank en het Economisch onderzoek enz., maar geen met redenen omklede en adequate toelichting geeft ter ondersteuning van haar bevindingen („simply refers to the World Bank Report and the Economic survey etc., but does not provide any reasoned and adequate explanation to support its findings”). Dit argument kan niet worden aanvaard. In dit verband wordt opgemerkt dat in het rapport van de Wereldbank onder meer het volgende wordt vermeld: „Ondanks indrukwekkende vooruitgang bij het hervormen en verdiepen van de financiële sector in de afgelopen drie jaar, wordt het financiële stelsel van China nog altijd onderdrukt en is er sprake van een belangrijke structurele onbalans. Het huidige systeem, gekenmerkt door dominantie van banken in staatsbezit, sterk overheidsingrijpen en blijvende controle op de rentevoet, is uitermate succesvol geweest voor de inzet van spaartegoeden en de toewijzing van kapitaal aan strategische sectoren tijdens de groei van de Chinese economie”, of „Tegelijkertijd moeten directe en indirecte controles van financiële instellingen ruimte maken voor marktgebaseerde regelingen op armslengte. Dit zou moeten leiden tot een autonome centrale bank die open marktondersteuningsmaatregelen kan doorvoeren en gebruik kan maken van rentevoeten, in plaats van kredietplafonds, om de liquiditeit te sturen. Handelsbanken zouden commerciële beginselen en kredietwaardigheidsanalyses gebruiken, in plaats van regeringssignalen te volgen bij het verstrekken van leningen” en „De regering is op alle niveaus nauw betrokken geweest bij de commerciële activiteiten van financiële instellingen, door middel van aandeelhouderschap of indirecte invloed, voornamelijk omdat ze zwaar afhankelijk is van het gebruik van handelsbankkredieten voor beleidsdoelstellingen”. Blijkens het economisch onderzoek van de OESO over de VRC uit 2010 ontmoedigt het PBOC-beleid inzake een ondergrens voor leningtarieven en een bovengrens voor depositorentes de banken om tot een passende prijsstelling voor risico's te komen, wat contraproductief is voor de mededinging in de banksector; voorts zou beoogd worden de winstgevendheid van de zich voornamelijk in staatsbezit bevindende banksector te beschermen.

(418)

De GOC beweert verder dat aan de vaststelling van de Commissie dat de PBOC betrokken is bij en invloed uitoefent op het vaststellen van rentevoeten door handelsbanken in staatsbezit, geen logische redenering en evenmin bewijs ten grondslag ligt. In dit verband stelde de GOC dat de Commissie had moeten weten dat in juli 2013 de minimale leningtarieven zijn afgeschaft. Ten eerste moet worden opgemerkt dat de Commissie de situatie van de banksector in de VRC in juli 2013 niet heeft geanalyseerd, aangezien deze niet relevant was voor het onderzoek. Ten tweede is de stelling dat aan de vaststelling van de Commissie geen logische redenering en evenmin bewijs ten grondslag ligt, niet juist. In de desbetreffende circulaires wordt duidelijk vermeld dat de PBOC grenzen stelt inzake rentevoeten voor leningen, evenals inzake depositorentes. Ten derde wordt in het economisch onderzoek van de OESO voor de VRC uit 2010, zoals aangehaald in overweging 162, ook het bestaan van dergelijke grenzen bevestigt.

(419)

De GOC beweerde dat de „Commissie wist dat de circulaires, waaronder die van 8 juni en 8 juli 2012, die zijn bekendgemaakt na de bevindingen in de zaak Gestreken fijn papier, de praktijk met betrekking tot de rentevoeten van de PBOC aanzienlijk hadden gewijzigd”. Dit is niet juist. De Commissie kon niet weten of en hoe precies de praktijk wijzigde, aangezien de GOC deze circulaires weigerde over te leggen. Zelfs de samenvattingen op de PBOC-website die tijdens de controle zijn ingediend, maar waarvan de GOC ten onrechte beweert dat de Commissie deze volledig buiten beschouwing heeft gelaten, bevestigen dat dergelijke beperkingen nog steeds bestaan.

(420)

De GOC beweerde ook dat „de Commissie haar bevinding niet leek te baseren op de daadwerkelijke „beschikbare feiten”, die indruisten tegen de historische informatie die in het bezit was van de Commissie, maar dat zij het in plaats daarvan aan de GOC overliet om aan te tonen dat de stand van zaken zoals onderzocht tijdens de zaak Organisch bekleed staal was gewijzigd.” Gelet op de toelichting in de overwegingen 415 tot en met 419 is duidelijk dat deze bewering onjuist is. Er zijn geen feiten beschikbaar in het dossier die de bevindingen van de Commissie weerspreken en de bevindingen zijn niet uitsluitend gebaseerd op de historische informatie, maar op positief bewijs, gebaseerd op alle informatie die relevant is voor het OT.

(421)

De GOC betoogde dat de vier punten die de Commissie heeft genoemd in overweging 166 onjuist zijn en dat een juiste juridische beoordeling ervan ontbreekt. De GOC stelde dat de verwijzing naar artikel 34 van de Wet inzake handelsbanken dat banken hun leenactiviteiten moeten uitvoeren overeenkomstig de behoeften van de nationale economie volkomen neutraal is. Het is niet duidelijk wat de GOC bedoelde met de term „neutraal”, maar volgens de plannen, beleidsdocumenten en wetten aangehaald in overweging 102, lijkt de ontwikkeling van de PV-bedrijfstak en de financiële en andere ondersteuning ervan tot de behoeften van de nationale economie in de VRC te behoren. In het kader van de financiële ondersteuning die wordt aangemoedigd en waaraan uitdrukking wordt gegeven in deze documenten, is duidelijk dat de banken bedrijven die deel uitmaken van de PV-bedrijfstak zullen ondersteunen. Met betrekking tot de bevinding dat banken onderworpen zijn aan wettelijke regels die vereisen dat zij kredietondersteuning verlenen aan bevorderde projecten, waarbij de Commissie vertrouwde op de bewoordingen van besluit nr. 40 van de staatsraad, beweerde de GOC dat zij volkomen misplaatst is, aangezien het besluit niet vermeldt of aangeeft dat de zonne-energiesector een bevorderd project is. Deze bewering is ook onjuist. Uit overweging 399 blijkt duidelijk dat de zonne-energiebedrijfstak behoort tot de categorie bevorderde bedrijfstakken/projecten. De GOC heeft een soortgelijke bewering gedaan betreffende de Wet van de VRC inzake wetenschappelijke en technologische vooruitgang en de bevinding van de Commissie dat deze de banken verplicht prioriteit te geven aan de ontwikkeling van hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde bedrijfstakken en dat de in de steekproef opgenomen producenten in de hoogtechnologische vallen. Volgens de GOC heeft de Commissie geen juridische analyse uitgevoerd met betrekking tot de vraag of de zonne-energiebedrijfstak waarin modules en cellen worden geproduceerd, beschreven als hoogtechnologische bedrijfstak, onder de werkingssfeer van deze wet valt. Dit is onjuist. De Commissie heeft een duidelijk verband gelegd tussen de categorie hoogtechnologische bedrijfstakken en de zonne-energiebedrijfstak waarin modules en cellen worden geproduceerd. Dit wordt toegelicht in overweging 402.

(422)

De GOC betoogde dat de verklaring van de Commissie dat de betrokkenheid van de overheid in de financiële sector van de VRC aanzienlijk is en nog steeds voortduurt niet wordt ondersteund door positief bewijs. De GOC bestreed het bewijs dat door de Commissie is aangehaald en betoogde dat het IMF-rapport uit 2009, waarin het gebrek aan rentevoetliberalisatie wordt benadrukt, niet relevant is omdat de rentevoet volledig is geliberaliseerd in de VRC. Dit is onjuist. Bewijs in het dossier bevestigt dat de rentevoetliberalisatie in de VRC niet is voltooid en dit is ook bevestigd door de PBOC-vertegenwoordigers die aanwezig waren tijdens het controlebezoek. Met betrekking tot het landenrapport uit 2010 van het IMF waarnaar de Commissie verwees, betoogde de GOC dat de Commissie de IMF-bevindingen over liberalisatie van de financiële sector volledig buiten beschouwing heeft gelaten. Dit is onjuist. De Commissie heeft geen relevante bevindingen van het IMF in dit rapport buiten beschouwing gelaten. De bevindingen waarnaar de GOC verwijst in haar opmerkingen weerspreken geen van de bevindingen van de Commissie inzake de betrokkenheid van de overheid bij de financiële sector van de VRC en zeker niet met betrekking tot staatsbezit of het rentevoetbeleid voor leningen en deposito's. Het feit dat in het rapport wordt vermeld dat er vooruitgang is geboekt in de afgelopen jaren bij het ontwikkelen van een meer marktgebaseerd financieel systeem in de VRC, betekent niet dat in het rapport wordt gezegd dat er daadwerkelijk een op marktwerking gebaseerd financieel stelsel is in de VRC. Met betrekking tot de door de Commissie aangehaalde OESO-onderzoeken stelde de GOC dat op basis van één zin dat er geen sprake is van aanzienlijke vooruitgang bij de liberalisatie van de banksector, niet kan worden geconcludeerd dat banken niet onafhankelijk opereren in de VRC. Met betrekking tot deze bewering moet worden opgemerkt dat de Commissie nooit enige conclusie heeft getrokken op basis van „één zin”, maar zoals hierboven vermeld, tot bevindingen is gekomen op basis van meerdere documenten die zijn verzameld door onafhankelijke internationale organisaties.

(423)

De GOC beweerde dat de analyse van de Commissie met betrekking tot de vaststelling van het al dan niet een overheidsinstantie zijn, volkomen mank gaat en dat haar conclusie in overweging 168 inconsistent is met de uitlegging door de WTO-Beroepsinstantie van de term „overheidsinstantie” in de zaak USDefinitive Anti-dumping and countervailing duties on Certain Products for China. Eén producent-exporteur stelde tevens dat de redenering van de Commissie betreffende de vaststelling inzake het begrip overheidsinstantie juridisch mank gaat. De GOC betoogde dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de handelsbanken in staatsbezit overheidsgezag bezitten, hiermee zijn bekleed en dit uitoefenen, en dat zij niet heeft vastgesteld i) dat de desbetreffende functies waarvan wordt gesteld dat deze door de handelsbanken in staatsbezit worden uitgeoefend, in het algemeen door een overheid worden uitgeoefend, d.w.z. in de eerste plaats overheidsfuncties zijn, ii) welke algemene kenmerken de handelsbanken in staatsbezit met de overheid delen, naast het aandeelhouderschap dat ook niet voor alle handelsbanken in staatsbezit is vastgesteld, en iii) dat alle handelsbanken in staatsbezit beschikken over het benodigde overheidsgezag om dit te kunnen uitoefenen of dat aan hen de bevoegdheid is verleend om de desbetreffende overheidsfuncties uit te oefenen. Deze argumenten moesten worden afgewezen. De Commissie verwijst naar haar analyse van deze kwestie in de overwegingen 158 tot en met 167. Lenen wordt genoemd in de definitie van subsidie in artikel 3, lid 1, onder a), i), van de basisverordening als een overheidspraktijk. In het onderhavige onderzoek worden aan SOCB's instructies gegeven, door middel van plannen en andere beleidsinstrumenten, om bepaalde sectoren te bevorderen, met inbegrip van de PV-bedrijfstak. Op basis van beschikbare feiten is tevens geconcludeerd dat er sprake is van aanzienlijk staatsbezit van banken in de VRC en dat de regering controle van betekenis uitoefent over de handelsbanken in staatsbezit. Aangezien de GOC niet de verzochte informatie heeft verstrekt over staatseigendom ten aanzien van alle handelsbanken in staatsbezit van de VRC, heeft de Commissie haar bevindingen gebaseerd op de beschikbare feiten. Derhalve concludeert de Commissie dat de SOCB's handelen als verlengstuk van de overheid en een publieke taak uitoefenen door het preferentiële-leningenbeleid van de GOC ten aanzien van bepaalde sectoren uit te voeren.

(424)

De GOC betoogde ook dat de Commissie er niet in was geslaagd het toevertrouwen van overheidsfuncties aan particuliere banken in de VRC of het hen daarmee belasten te bewijzen, en dat zij met name niet had aangetoond dat de GOC expliciet bevoegdheden heeft gedelegeerd, opdrachten heeft gegeven dan wel taken of volmachten heeft toegewezen aan de particuliere banken en de handelsbanken in staatsbezit voor het verstrekken van preferentiële leningen. De Commissie is het met deze bewering niet eens. Zoals uiteengezet in de overwegingen 170 tot en met 173 is het overheidsbeleid in China om aan de PV-bedrijfstak ondersteuning te bieden in de vorm van preferentiële leningen. Particuliere banken zijn verplicht dat overheidsbeleid uit te voeren. De GOC heeft via de Wet op de handelsbanken alle banken in de VRC verplicht hun leenactiviteiten uit te voeren in overeenstemming met de behoeften van de nationale economie en de maatschappelijke ontwikkeling en in de geest van het industriebeleid van de staat. Deze behoeften en het industriebeleid van de staat zijn, onder meer, vastgelegd in verschillende plannen en beleidsdocumenten en de verstrekking van preferentiële financiering voor geselecteerde bedrijfstakken, waaronder de PV-bedrijfstak, lijkt daar een van te zijn. De GOC beweerde ook dat het betreffende artikel in de Wet inzake handelsbanken uit zijn verband is getrokken en dat het niet expliciet aantoont dat er sprake is van delegatie of opdracht, verlening van verantwoordelijkheid of uitoefening van autoriteit door de GOC ten aanzien van enige handelsbank. De Commissie is het er niet mee eens dat artikel 34 uit zijn context is beschouwd, zoals reeds is toegelicht in overweging 390 hiervoor, en beschouwt de bewoording als een duidelijke, juridisch bindende instructie aan alle banken in de VRC. De Commissie is het ook niet eens met de bewering van de GOC dat de documenten die voorzien in de verstrekking van preferentiële leningen aan de PV-bedrijfstak, zoals genoemd in overweging 102, een „onvoldoende rechtsgrondslag” vormen. Dit wordt uitgebreid toegelicht in de overwegingen 399 tot en met 403.

(425)

Een producent-exporteur stelde dat de Commissie niet heeft aangetoond dat aan met buitenlands kapitaal gefinancierde banken in China door de GOC taken worden toevertrouwd of dat zij daarmee door de GOC worden belast. Dit argument moest worden afgewezen. De Commissie heeft aangetoond dat er voor alle banken in particuliere handen in China sprake was van een toevertrouwen van taken en het daarmee belasten door de overheid (onder meer in de overwegingen 169 — 172 en 424 hierboven), en de met buitenlands kapitaal gefinancierde banken behoren tot deze categorie.

(426)

Met betrekking tot de vaststelling dat er sprake was van het toevertrouwen van en belasten met taken beweerde de GOC ook dat de Commissie conclusies had getrokken op basis van de door één bank verstrekte kredietrisicobeoordeling van één in de steekproef opgenomen exporteur, en dat zij deze conclusie had geëxtrapoleerd naar alle banken in de VRC en daarbij in dit verband negatieve gevolgtrekkingen had gebruikt. Er wordt opgemerkt dat de GOC evenals de banken weigerde een andere kredietrisicobeoordeling van andere in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs over te leggen. Aangezien de Commissie gedwongen was de beschikbare feiten in dit verband toe te passen en de hiervoor genoemde kredietrisicobeoordeling de best beschikbare feiten vormde, heeft zij haar conclusies op dit document gebaseerd. Er wordt echter herhaald dat de conclusies zijn getrokken op basis van de beschikbare feiten en niet op basis van negatieve gevolgtrekkingen.

(427)

De GOC maakte bezwaar tegen de beoordeling van de verstoring van de financiële markt van de VRC, aangezien deze juridisch gebreken zou vertonen. De GOC betoogde dat er geen bewijs is met betrekking tot het OT waaruit zou blijken dat de handelsbanken in staatsbezit 2/3 van de financiële markt van de VRC uitmaken. De Commissie is het met deze bewering oneens. Bij gebrek aan de informatie over eigendom in de banksector, waarom herhaaldelijk was verzocht maar die niet was verstrekt door de GOC, heeft de Commissie de beschikbare feiten toegepast. De Commissie heeft in dit verband naar het DB-rapport gekeken waarin wordt vermeld dat de handelsbanken in staatsbezit meer dan 2/3 van de financiële markt van de VRC uitmaken. Dit wordt verder bevestigd door het bewijs van de WTO-, IMF-, OESO- en Wereldbankdocumenten die bevestigen dat de aanwezigheid van de staat in de banksector van de VRC in het OT niet aanzienlijk was gewijzigd. De GOC beweerde ook dat de verklaring van de Commissie ten aanzien van de rentevoeten (te weten dat de banken binnen de limieten moeten blijven die worden vastgesteld door de POBC) onjuist is, aangezien het minimumtarief voor leningen volledig is afgeschaft. Dit is onjuist. Weliswaar stelde de GOC in haar opmerkingen dat de minimumrente voor leningen is afgeschaft in juli 2013, maar dit is meer dan een jaar na het eind van het OT. Tevens is het juist om te zeggen dat de bovengrenzen voor depositorentes nog steeds van kracht zijn. De bevinding van de Commissie dat de banken dus niet geheel vrij zijn in het bepalen van de leenvoorwaarden (in ieder geval met betrekking tot het OT) is dus correct en wordt ondersteund door het bewijs in het dossier. De GOC heeft tevens de bevindingen van de Commissie in de overwegingen 183 tot en met 188 betwist op basis van de vermeende irrelevantie van verschillende plannen, beleidsdocumenten en wetten die zijn aangehaald door de Commissie. De Commissie is het niet eens met deze bewering en verwijst naar de overwegingen 399 tot en met 403 waarin wordt toegelicht waarom deze documenten relevant zijn voor die bevindingen.

De GOC heeft ook gesteld dat de bevinding van de Commissie dat bepaalde banken toegang werd verleend tot de SAFE-deviezenreserve onjuist was, aangezien het bewijs waarnaar de Commissie verwees, alleen de EXIM Bank en de China Development Bank noemde, en de GOC lichtte toe dat de leningen afkomstig van deze reserves uitsluitend worden verstrekt aan ondernemingen in staatsbezit. De Commissie is het hier niet mee eens. In het bewijsmateriaal wordt enkel vastgesteld dat het programma aanvankelijk alleen voor de beleidsbanken CDB en EXIM beschikbaar was, maar ook van een aanzienlijke lening van de Bank of China melding gemaakt, wat erop wijst dat de aanvankelijke beperking was weggenomen. Ook de bewering dat het bewijs „duidelijk vermeldt dat de leningen worden verstrekt aan ondernemingen die uitsluitend in staatsbezit zijn, zoals Sinopec” is onjuist. Er werd in feite in vermeld dat de voorkeur wordt gegeven aan grote ondernemingen in staatsbezit, maar niet is aangegeven dat de verstrekking van dergelijke leningen beperkt was tot die ondernemingen. Hoe dan ook zou, gezien de omvang van de EXIM Bank en de China Development Bank en hun effecten op de financiële markt in China, zelfs een beperking van dit programma tot hen een aanzienlijke verstoring van de financiële markt als geheel inhouden.

(428)

De GOC betoogde ook dat de Commissie geen specificiteit heeft vastgesteld met betrekking tot de verstrekking van preferentiële leningen, en dat haar specificiteitsanalyse juridisch onsamenhangend is, aangezien zij niet heeft vastgesteld of besluit nr. 40 naar projecten of bedrijfstakken verwijst. Aangezien het extreem brede scala aan economische sectoren en bedrijfstakken onder besluit nr. 40 valt, is de GOC van mening dat met dit document de toegang tot de vermeende subsidie niet uitdrukkelijk tot bepaalde ondernemingen wordt beperkt, zoals overeenkomstig WTO-rechtspraak moet worden aangetoond. De Commissie is het met deze bewering niet eens. Zoals bekend geldt voor bevorderde projecten dat deze slechts bepaalde activiteiten dekken, binnen een beperkt aantal industriële sectoren; derhalve kan deze categorisering die slechts een deel van de ondernemingen in de VRC omvat, niet als van algemene aard worden aangemerkt en als niet-specifiek worden beschouwd. Aangezien een andere toelichting ontbrak (evenals ondersteunende documenten) over het exacte gebruik van het begrip „PV-bedrijfstak” door de GOC, bv. in het kader van besluit nr. 40 en de Gids betreffende de industriële herstructurering, beschouwde de Commissie dit als de meest natuurlijke interpretatie Bovendien behoort de PV-bedrijfstak, zoals toegelicht in overweging 102, ook tot de categorie strategische bedrijfstakken zoals gedefinieerd in het 12e vijfjarenplan, en heeft hij op basis hiervan toegang tot preferentiële financiering, wat duidelijk is uit de citaten uit verschillende plannen, beleidsdocumenten en wetten in dezelfde overweging.

(429)

De GOC betoogde ook dat de Commissie het bestaan van een voordeel wat de verstrekking van preferentiële leningen betreft, niet heeft bewezen, aangezien het gebruik van een externe benchmark om de voordelen te bewijzen, niet werd ondersteund door de bevindingen van de Commissie. Volgens de GOC had de Commissie geen grond voor de toepassing van de BB-rating, aangezien zij geen bewijs verstrekte dat de BB-rating minder onjuist dan de andere kredietratings zou zijn en de toepassing ervan „de ontoelaatbare negatieve gevolgtrekkingen die in strijd met artikel 12.7 van de SCM-overeenkomst zijn gedaan, weerspiegelt”. Dit argument moest worden afgewezen. Gelet op de verstoringen en het ontbreken van een echte kredietwaardigheids- of risicobeoordeling van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs door de leningverstrekkende banken, had de Commissie de kredietrating (als ze die al hadden) van de afzonderlijke producenten-exporteurs niet kritiekloos kunnen accepteren. De BB-rating betreft in dit geval geen negatieve gevolgtrekking en is niet ongunstig voor de producenten-exporteurs, aangezien zij de beste „non-investment rating” op de markt is.

(430)

De klager heeft gesteld dat de Commissie een minder gunstige kredietrating dan de BB rating had moeten gebruiken voor de vaststelling van de benchmark voor sommige producenten-exporteurs waarvan de financiële situatie bijzonder moeilijk was. Om de in overweging 429 aangegeven redenen heeft de Commissie geoordeeld dat de BB-rating („non-investment grade”) de financiële situatie van de producenten-exporteurs gedurende het OT juist weerspiegelde.

(431)

De klager heeft tevens verzocht dat de Commissie de berekening van de opslag voor leningen in de Chinese munteenheid aangeeft. De Commissie heeft de methode uitgelegd in punt 169 van de definitieve bevindingen (herhaald in overweging 198 hierboven). In overeenstemming met de methode in de procedures Gestreken fijn papier en Organisch bekleed staal heeft de Commissie de Chinese rentetarieven gecorrigeerd door de renteverschillen tussen de best genoteerde staatsleningen en de als BB genoteerde staatsleningen, die gedurende het OT op markten verhandeld werden, erbij te tellen.

(432)

Eén producent-exporteur stelde dat de Commissie, ten bewijze van het voordeel uit preferentiële leningen, de leentarieven voor de „bevorderde bedrijfstakken” met die voor de „niet-bevorderde” bedrijfstakken moet vergelijken. Dit argument moest, gelet op de analyse van de Commissie van de financiële markt (overwegingen 181 — 185), worden verworpen. Gelet op de aangetoonde verstoringen worden de rentetarieven op de Chinese financiële markt onbetrouwbaar geacht.

(433)

De GOC beweerde tevens dat de Commissie zich voor de leningen in euro en USD niet op de externe benchmark kon verlaten, aangezien een van de belangrijkste elementen waarop de Commissie haar analyse van de verstoring heeft gebaseerd, te weten de door de PBOC met betrekking tot rentevoeten aangegeven grenzen, voor dergelijke leningen niet bestaat. Dit argument moest worden afgewezen. De grenzen die de PBOC stelt voor rentevoeten vormen maar een van de belangrijke elementen die de Commissie heeft gebruikt bij haar analyse van de financiële markt van de VRC. Zoals toegelicht in de overwegingen 180 tot en met 184 hierboven, is er een aantal andere verstoringen die op zichzelf het gebruik van de externe benchmark ook voor leningen in euro of in USD rechtvaardigen.

(434)

Verschillende exporteurs en de GOC beweren dat de overeenkomsten tussen exporteurs en bepaalde banken in staatsbezit (in dit deel „de overeenkomsten” genoemd) niet overeenkomen met kredietlijnen en niet leiden tot een financiële bijdrage, aangezien ze geen verplichting of toezegging van de bank omvatten om toekomstige financiering onder bijzondere voorwaarden te verstrekken. Ook verwijzen ze naar de conclusies van het Panel in de zaak EC-Aircraft, waarin werd verklaard dat de enkele mogelijkheid dat een regering middelen kan overdragen wanneer een vooraf gedefinieerde voorwaarde is vervuld, niet voldoende is om het bestaan van een financiële bijdrage aan te tonen. Zij vestigden de aandacht op de verklaring van het panel dat de contractuele regeling„op zichzelf moet worden ingeroepen en naar zijn aard een voordeel aan de ontvanger moet kunnen toekennen dat losstaat en onafhankelijk is van het voordeel dat zou kunnen worden toegekend door enige toekomstige overdracht van middelen”.

(435)

Met betrekking tot de bevindingen van het Panel in de zaak EC-Aircraft merkt de Commissie op dat dergelijke bevindingen niet uitputtend zijn met betrekking tot de toepassing van kredietlijnen of andere soortgelijke overeenkomsten en de Commissie bij de interpretatie van de basisverordening in dit geval niet binden. Niettemin is de Commissie het niet oneens met de conclusies van het panel, maar wel met de toepassing van die conclusies op het onderhavige onderzoek door de GOC. De overeenkomsten voorzien er normaalgesproken in dat banken in staatsbezit het vereiste bedrag als lening verstrekken, soms op voorwaarde dat de ontvangende onderneming haar prestaties verbetert. Bijgevolg kan de tekst van de overeenkomsten tekstueel minder expliciete of automatische verplichtingen omvatten over de voorwaarden van toekomstige middelen, dan die welke voorkomen in sommige kredietlijnovereenkomsten. Soms worden de overeenkomsten aangevuld door afzonderlijke leen- of kredietovereenkomsten. Er is echter geconstateerd dat de uit hoofde van deze overeenkomsten verstrekte leningen gewoonlijk tegen in hoge mate gelijksoortige, zo niet identieke voorwaarden worden verstrekt. Anderzijds bevatten de overeenkomsten een aantal bepalingen die veel verder gaan dan de normale bewoordingen van kredietlijnovereenkomsten en die neerkomen op de instelling van een gegarandeerd steunmechanisme door de betrokken bank. De Commissie is van mening dat in dit geval de schriftelijke bepalingen in de overeenkomsten niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend zijn, aangezien „verplichtingen” of „toezeggingen” om middelen over te maken in schriftelijke of niet-schriftelijke vorm kunnen worden uitgedrukt en het bestaan ervan moet worden bepaald op basis van het geheel van de feiten in het dossier.

(436)

Op deze basis hangt de exacte aard van de toezeggingen of verplichtingen van banken in staatsbezit overeenkomstig de overeenkomsten af van:

a)

De tekst van de overeenkomsten: De Commissie stelt vast dat de bepalingen van de voornaamste overeenkomsten waarbij grote banken in staatsbezit en particuliere producenten-exporteurs betrokken zijn, grotendeels gelijksoortig zijn. In de overeenkomsten wordt tussen de bank en de exporteur met betrekking tot de overdracht van middelen een nauwe band tot stand gebracht. Ze voorzien in de overmaking van het benodigde geldbedrag, soms nadat is voldaan aan bepaalde voorwaarden met betrekking tot de prestaties en de kredietrating. De overeenkomsten geven de onderneming recht op een „gunstige behandeling” bij de aanvraag van een lening in vergelijking met ondernemingen die dergelijke overeenkomsten niet hebben ondertekend. Enkele van de bedragen aan potentiële financiering zijn groot in vergelijking met de jaarlijkse omzet van de onderneming. De kredieten die waren toegezegd aan de in de steekproef opgenomen exporteurs, waren meer dan driemaal zo hoog als de jaaromzet van die exporteurs. Bovendien voorzien de overeenkomsten erin dat de bank aanzienlijke ondersteuning geeft aan de ontwikkeling van de desbetreffende onderneming. Er zijn verwijzingen naar „een stabiel, strategisch partnerschap voor de lange termijn” tussen de bank en de onderneming, waarbij de bank „prioriteit” geeft aan de belangrijkste bouwprojecten van de onderneming, en de onderneming „stabiele financiële ondersteuning voor de lange termijn” biedt „met betrekking tot de verwerving van activa en reorganisatie of fundamentele vorming van elke bedrijfseenheid, technisch verbeteringsproject, „Go Global”-project en andere activiteiten (...)” en de onderneming helpt bij het „opstellen van een ontwikkelingsplanning voor de middellange en lange termijn overeenkomstig haar professionele voordelen, institutionele voordelen en prestatievoordelen.” Voorts vermelden de overeenkomsten dat zij het nationale macro-economische beleid en het industriebeleid volgen. Daarom lijkt het erop dat de strategische ondersteuning die ondernemingen wordt geboden, in combinatie met de „gunstige behandeling” die de overeenkomsten hen toewijzen, het zeer aannemelijk maken dat de onderneming automatisch in aanmerking komt voor het verkrijgen van leningen uit hoofde van de overeenkomsten.

b)

De aard en doelstellingen van de leningverstrekkers: De leningverstrekkers zijn banken in staatsbezit, ten aanzien waarvan is vastgesteld dat zij overheidsinstanties zijn, of andere banken ten aanzien waarvan is vastgesteld dat aan hen door de overheid taken zijn toevertrouwd en dat zij daarmee door de overheid worden belast, en derhalve als verlengstuk van de GOC handelen. Tevens is geconstateerd dat ze leningen verstrekken tegen tarieven die ver onder de markttarieven liggen. In sommige overeenkomsten wordt bijvoorbeeld verwezen naar het „financieringsvoordeel” van de bank en zijn ondersteuning van „de hoogtechnologische industrie (...) die prioriteit geniet bij de ontwikkeling van de overheidsconcessie”.

c)

De houding van de regering ten opzichte van de lener: Leners behoren tot de strategische, opkomende bedrijfstakken, zoals aangetoond in overweging 102 hierboven.

d)

De mate van medewerking van de overheid: De verstrekkers van kredietlijnen (banken in staatsbezit en banken waaraan door de overheid taken zijn toevertrouwd en die door haar daarmee zijn belast) zijn er niet in geslaagd volledig mee te werken aan het onderzoek en de bevindingen die op hen betrekking hebben, zijn vastgesteld op basis van de beschikbare feiten.

e)

De marktperceptie van de overeenkomsten: Ondernemingen lijken de overeenkomsten te beschouwen als bewijs dat de staat achter hen staat en maken het afsluiten van dergelijke overeenkomsten openbaar om een positief signaal aan de markt en potentiële investeerders af te geven. Zo heeft Yingli Solar bijvoorbeeld op 9 juli 2010 een persbericht doen uitgaan waarin zij een „strategische samenwerkingsovereenkomst” met CDB aankondigde, waarbij CDB „verwacht kredietfaciliteiten ter hoogte van een geaggregeerd maximumbedrag van 36 miljoen RMB ter beschikking te stellen, om de Yingli Group en haar dochterondernemingen te ondersteunen”. De financieel directeur van Yingli verklaarde dat deze overeenkomst de samenwerking tussen de twee partijen op een hoger niveau bracht, waarvan Yingli mogelijkheden zou kunnen exploreren waarmee zij haar leidende positie in de PV-bedrijfstak zou kunnen versterken. Jinko Solar kenschetste op 26 februari 2011 een kredietfaciliteit van de Bank of China van 50 miljoen RMB als een strategische samenwerkingsovereenkomst die haar positie als leidende producent van zonne-energieproducten verder zou versterken. Het persbericht vermeldde verder dat Jinko Solar met de financiële lange-termijn ondersteuning door de BOC er alle vertrouwen in had dat zij in 2011 uitstekende resultaten zou hebben en ook haar lange-termijn groeidoelstellingen zou bereiken. Op 14 april 2010 werd gemeld dat Trina Solar voornemens was gebruik te maken van een overeenkomst voor een krediet van 4,4 miljard ten behoeve van marktuitbreiding. Al deze aankondigingen suggereren dat de betrokken producenten-exporteurs de overeenkomsten eerder als een vaste dan een onzekere financieringsbron zien.

f)

Werking van de overeenkomsten: Verscheidene afzonderlijke leningen zijn door exporteurs opgenomen, d.w.z. dat de overeenkomsten tot een daadwerkelijke overdracht van middelen leiden, gewoonlijk tegen tarieven die duidelijk onder de markttarieven liggen.

(437)

Op basis van al het bewijsmateriaal luidt de conclusie dat de overeenkomsten door de banken worden aangeboden als onderdeel van een overheidsstrategie ter bevordering van de PV-bedrijfstak en dat zij door de desbetreffende exporteurs als zeer waardevol worden gezien, ongeacht of er daadwerkelijk fondsen worden overgemaakt. Dit weerspreekt de argumenten van de belanghebbenden dat de overeenkomsten geen effectieve waarde hebben. Hoewel de overeenkomsten de kenmerken hebben van normale kredietlijnen, gaan ze verder dan de voorwaarden van normale kredietlijnen en zijn het in feite strategische partnerschappen tussen overheidsinstanties en ondernemingen voor het nastreven van overheidsbeleid. In dit verband functioneren ze als een mechanisme van staatssteun/overheidsgarantie, dat de marktpositie van de desbetreffende exporteurs verbetert en hen in staat stelt hun capaciteit en output uit te breiden met de zekerheid dat zij de benodigde middelen zullen ontvangen. Bij ontbreken van een dergelijke steun/garantie zouden de markten de positie van de exporteurs uiteraard zwakker inschatten. Daarom moeten zij worden gekwalificeerd als mogelijke overdracht van middelen of als een verlening van financiële diensten. Een dergelijke waardevolle „garantie” beschikt op de markt over enige waarde en zou ten minste gepaard moeten gaan met het betalen van een aanzienlijke vergoeding. Gezien het bovenstaande verlenen de overeenkomsten ook een voordeel dat, in de woorden van het Panel inzake EC-Aircraft „los staat en onafhankelijk is van het voordeel dat zou kunnen worden verleend op basis van een toekomstige overdracht van middelen”, onder meer door de potentiële verplichting van betalingen door de overheid. De overeenkomsten zijn meer dan slechte een „belofte” om „goedkope” financiering te verstrekken (99) en zorgen er duidelijk voor dat de ontvangers „beter af” zijn dan als er geen overeenkomst zou zijn.

(438)

De hoogte van het voordeel is vastgesteld op basis van de vergoedingen die voor de kredietlijn voor een van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in rekening waren gebracht. Deze kredietlijn was verleend door een bank waarvan het hoofdkantoor in een andere financiële jurisdictie dan de VRC is gevestigd en vertoont alle elementen van commerciële kredietlijnen die beschikbaar zijn op de financiële wereldmarkten en van andere overeenkomsten in de commerciële sector. Tevens wordt opgemerkt dat deze kredietlijn qua voorwaarden niet aanzienlijk verschilt van andere commerciële kredietlijnen die door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zijn verkregen, met inbegrip van die van buitenlandse banken, en waarbij vergoedingen in rekening worden gebracht. Gezien bovenstaande analyse is dit een conservatieve benchmark, aangezien uit het bewijsmateriaal naar voren komt dat de overeenkomsten in werkelijkheid waardevoller zijn voor de ondernemingen als alleenstaande maatregel dan als standaard kredietlijn. De Commissie was echter van mening dat de gevraagde vergoedingen de vergoedingen die in het kader van de overeenkomsten zouden moeten worden betaald, redelijk benaderden.

(439)

De GOC betoogde tevens dat de banken die de overeenkomsten aangingen met de in de steekproef opgenomen exporteurs geen overheidsinstanties zijn. en dat aan hen evenmin door de overheid de taak was toevertrouwd deze overeenkomsten aan te gaan. Dit argument moest worden afgewezen. De betrokken banken waren dezelfde banken die preferentiële financieringen verstrekten en in de overwegingen 159 tot en met 168 en 169 tot en met 180 heeft de Commissie een gedetailleerde toelichting gegeven waarom het overheidsinstanties zijn en/of waarom aan hen door de GOC taken zijn toevertrouwd of de GOC hen daarmee heeft belast.

(440)

De GOC betoogde dat de bewering van de Commissie dat kredietlijnen onder normale marktomstandigheden onderworpen zijn aan aanzienlijke toezeggings- en administratiekosten ongegrond is, aangezien dergelijke vergoedingen alleen van toepassing zijn op „toegewezen kredietlijnen”. Dit argument moest worden afgewezen. Zoals vermeld in de voorgaande overweging verschilt de kredietlijn die wordt gebruikt als benchmark qua voorwaarden niet aanzienlijk van de andere commerciële kredietlijnen die zijn verkregen door in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, met inbegrip van kredietlijnen van banken buiten de VRC. Bovendien lijkt een van de banken die meerdere van dergelijke overeenkomsten had gesloten met in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, soortgelijke vergoedingen in rekening te brengen aan zijn buitenlandse klanten (100).

(441)

De GOC beweerde ook dat de Commissie geen bewijs heeft aangedragen dat de beschikbaarstelling van kredietlijnen door de overheid (d.w.z. de overeenkomsten) deel uitmaakt van de verstrekking van preferentiële leningen. Dit is onjuist. De verstrekking van kredietlijnen is het standaardonderdeel van door banken verstrekte financieringen en de overeenkomsten betreffen andersoortige afzonderlijke maatregelen die onder het bereik van preferentiële leningen vallen. Zoals hiervoor in overweging 102 vermeld, voorziet de GOC middels een aantal plannen, beleidsdocumenten en wetten in de preferentiële financiering voor de PV-bedrijfstak. Daarnaast werden in het kader van deze overeenkomsten talrijke leningen verstrekt, waaruit duidelijk blijkt dat zij een integraal onderdeel vormen van de preferentiële financiering van de PV-bedrijfstak.

(442)

Eén producent-exporteur stelde dat de verstrekking van kredietlijnen niet een specifieke subsidie inhoudt. Dit argument moest worden afgewezen. Zoals uiteengezet in overweging 441, vormt de verstrekking van kredietlijnen een integraal onderdeel van preferentiële leningverstrekking, zodat de specifiteitsanalyse in de overwegingen 191, 192, 209 en 428 hierboven eveneens van toepassing is op de verstrekking van kredietlijnen.

(443)

Volgens de klager had de Commissie een subsidiemarge moeten vaststellen voor de gebruikmaking van koperskredieten voor export, omdat de EXIM Bank had geweigerd medewerking te verlenen. De Commissie had de informatie in de klacht en de bevindingen van het Amerikaanse ministerie van Handel in de soortgelijke PV-zaak moeten gebruiken. Dit argument kan niet worden aanvaard. De Commissie heeft de stellingen uit de klacht onderzocht, maar geen bewijs gevonden dat de in de steekproef opgenomen producenten gedurende het OT op grond van dergelijke maatregelen voordelen genoten. Opgemerkt zij dat de onderzoektijdvakken voor de VS-zaak en de onderhavige zaak verschillend waren.

3.5.3.   Opmerkingen van belanghebbenden betreffende exportgaranties en -verzekeringen voor groene technologieën

(444)

Met betrekking tot de door de Commissie tijdens het controlebezoek gevraagde documenten als aangegeven in de overwegingen 220 en 221, betoogde de GOC dat niet is verduidelijkt bij het verzoek om Plan 840 dat de jaarrekening over 2012 van Sinosure niet beschikbaar was op het moment van de controle en dat informatie betreffende de in de steekproef opgenomen ondernemingen vertrouwelijk was en dat de desbetreffende contracten hoe dan ook niet voorhanden waren op het hoofdkwartier van Sinosure. De Commissie verwijst naar haar toelichting zoals opgenomen in de overwegingen 219, 220 en 223 waarin op deze argumenten is ingegaan. Met betrekking tot het Plan 840 merkt de Commissie daarbij op dat zij gevraagd heeft naar alle relevante documenten met betrekking tot de activiteiten van Sinosure en naar het vermeende subsidieprogramma waaruit de in de steekproef opgenomen exporteurs voordelen genoten, en dat dit Plan 840 zeker relevant is voor haar bevindingen, samen met alle andere in overweging 236 vermelde documenten, zoals wordt ondersteund door de toelichtingen in overweging 232. Wat de jaarrekening over 2012 van Sinosure betreft, heeft de Commissie gevraagd om de voorlopige jaarrekening als de jaarrekening voor 2012 niet was afgerond, maar Sinosure weigerde tevens overlegging van enige voorlopige rekening over 2012.

(445)

De GOC betoogde ook dat er geen juridisch of feitelijk bewijs is om de conclusie te schragen dat de fotovoltaïsche bedrijfstak een „strategische bedrijfstak” is en dat deze conclusie zou voortvloeien uit een vermoeden. De Commissie verwijst naar de toelichting in overweging 231 en herinnert eraan dat dit punt specifiek is bevestigd door de GOC tijdens het controlebezoek. Met betrekking tot de soortgelijke bewering betreffende het Plan 840, het Plan 421 en de maatregelen ter ondersteuning van „Strategische opkomende sectoren” en de bewering dat de plannen juridisch niet bindend zouden zijn, verwijst de Commissie naar de toelichtingen in de overwegingen 232 tot en met 234. De Commissie merkt verder op dat de GOC heeft nagelaten deze documenten te overleggen en te bespreken met de Commissie, en dat er geen bewijs is in het dossier waaruit blijkt dat de conclusies van de Commissie onjuist zijn.

(446)

De GOC en één in de steekproef opgenomen exporteur beweren dat de rabatten en schenkingen ten aanzien van de betaling van exportkredietverzekeringspremies, die door de plaatselijke autoriteiten zijn verstrekt, op onrechtmatige wijze tot compenserende maatregelen hebben geleid, omdat niet is bewezen dat zij subsidies vormen in de zin van de SCM-overeenkomst van de WTO. De Commissie verwijst naar haar analyse van de bevindingen van het onderzoek en in het bijzonder naar de overwegingen 239 en 247. De Commissie merkt verder op dat de rabatten en schenkingen onlosmakelijk verbonden zijn met het exportkredietverzekeringsprogramma, aangezien de terugbetaling ervan voortvloeit uit de betaling van de premie aan Sinosure overeenkomstig de hoofdpolis van de exportkredietverzekering. Tot slot, maar niet minder belangrijk, vallen deze rabatten ook onder het toepassingsbereik van de mededeling [2004] nr. 368, die door MOFCOM en Sinosure gezamenlijk is opgesteld en volgens welke de regionale en lokale overheidsautoriteiten zich gezamenlijk nader zullen inspannen om de nadere ondersteuningsmaatregelen ten uitvoer te leggen voor de producten die zijn opgenomen in het register en voor de hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen ten behoeve van exportkredietverzekeringen.

(447)

De GOC bestrijdt ook de bevinding met betrekking tot item j) in bijlage 1 bij de SCM-overeenkomst van de WTO over subsidies en compenserende maatregelen, volgens welke het Sinosure exportkredietverzekeringsprogramma voor de korte termijn werd uitgevoerd tegen premietarieven die ontoereikend waren om de lange-termijnuitvoeringskosten en de verliezen van het programma te dekken. Ter onderbouwing hiervan haalt de GOC de jurisprudentie aan van de bevindingen van het WTO-Panel in de zaak US-Upland Cotton en geeft zij toelichtingen op basis van verschillende cijfers en argumenten in de jaarverslagen van Sinosure. De GOC plaatst ook vraagtekens bij de verwijzing van de Commissie naar artikel 11 van de statuten van Sinosure en het artikel van het advocatenkantoor Stewart Law. De Commissie herhaalt haar argumenten uit de overwegingen 242 tot en met 245 en wijst er hernieuwd op dat haar conclusies zijn gebaseerd op het best beschikbare bewijsmateriaal in het dossier als gevolg van het gebrek aan medewerking van de GOC, wat heeft belet dat de Commissie de relevante informatie verkreeg waarom zij had gevraagd. Bij haar bevindingen heeft de Commissie een aantal elementen en bewijs in het dossier in overweging genomen, waaronder de statuten van Sinosure en het artikel van advocatenkantoor Stewart Law. De Commissie is van mening dat, hoewel geen van deze elementen op zichzelf doorslaggevend is, deze en alle andere elementen relevant zijn voor haar vaststelling. De Commissie heeft met de US-Upland Cotton-jurisprudentie volledig rekening gehouden in haar bevindingen, en de citaten van de GOC uit deze jurisprudentie doen inderdaad zeer ter zake.

(448)

In het kader van haar betwisting van de analyse van de Commissie in overweging 245 dient de GOC een tabel in met cijfers uit de inkomstenverklaring van de openbaar beschikbare jaarverslagen van Sinosure over de periode 2006-2011 en concludeert zij dat het duidelijk is dat de ontvangen premies hoger waren dan de exploitatiekosten van het programma. Ten eerste merkt de Commissie op dat de door de GOC overgelegde tabel op de desbetreffende regel niet de door Sinosure betaalde commissiebedragen bevat, maar alleen de exploitatiekosten. Ten tweede blijkt uit de cijfers onweerlegbaar dat in elk jaar van 2006 tot 2011, met uitzondering van 2010, de bedragen aan netto premies nooit hoger zijn dan de bedragen aan nettobetalingen plus de exploitatiekosten, zelfs wanneer de betaling van commissies, die door de GOC zijn weggelaten, buiten beschouwing worden gelaten. Dit omvat tevens het jaar 2011, dat deels de onderzoeksperiode beslaat, en de verliezen zijn aanzienlijk in bepaalde jaren (bv. 2008). Ten derde merkt de Commissie op dat de GOC voor 2010 een onevenredig laag bedrag aan netto uitbetaalde vorderingen heeft vermeld (de betaalde premies zouden 20 keer hoger zijn dan de betaalde vorderingen), hetgeen niet naar voren komt uit het jaarverslag 2010. Dit door de GOC vermelde bedrag voor het jaar 2010 is gebaseerd op omvangrijke aanpassingen achteraf betreffende de invordering met betrekking tot vorderingen en wijzigingen in uitstaande reserves, die pas zijn opgenomen in het jaarverslag van 2011, onder verwijzing naar het jaar 2010. Deze wijzigingen lijken van uitzonderlijke en abnormale aard te zijn en worden pas het volgende jaar in het jaarverslag vermeld. De Commissie merkt tevens op dat de GOC voor 2011 de bedragen heeft gerapporteerd die zijn opgenomen in het jaarverslag van 2011. De Commissie vindt aanpassingen achteraf moeilijk in overeenstemming te brengen met de werkelijke situatie, met name gelet op het ontbreken van medewerking en van een nadere toelichting door de GOC of Sinosure gedurende het onderzoek.

Overeenkomstig US-Upland Cotton, zoals aangehaald door de GOC zelf, „wordt met de verwijzing naar „lange termijn” in item j) verwezen naar een periode die voldoende lang duurt om te verzekeren dat er een objectief onderzoek plaatsvindt zodat er een grondige beoordeling van het programma kan plaatsvinden waarin niet te veel waarde wordt toegekend aan een unieke of atypische ervaring op een bepaalde dag, in een bepaalde maand, kwartaal, half jaar, jaar of andere specifieke tijdsperiode”. De Commissie beschouwt de periode 2006-2011 als lang genoeg en Sinosure heeft in elk jaar van deze periode verlies geleden. De situatie in 2010 moet worden beschouwd als uniek of atypisch wanneer rekening wordt gehouden met de aangepaste cijfers in het jaarverslag 2011, en is derhalve van beperkte waarde, of de gewone, onaangepaste cijfers in het jaarverslag 2010 moeten worden beschouwd als relevant, waaruit blijkt dat het resultaat slechts net boven de rentabiliteitsdrempel ligt. Gezien de aanzienlijke verliezen in de andere jaren, bevestigt dit de bevindingen van de Commissie dat Sinosure, over het algemeen, in de periode 2006-2011 gedurende lange tijd verlies heeft geleden. Daarnaast blijft, zelfs als de gegevens over 2010 representatief zouden worden geacht, gelden dat Sinosure verlies heeft geleden in vijf van de zes jaren in de periode 2006-2011. De andere tabellen en cijferreeksen die de GOC heeft ingediend ter betwisting van de bevindingen van de Commissie met betrekking tot item j) in de SCM-overeenkomst van de WTO, kunnen niet in overeenstemming worden gebracht met andere informatie in het dossier en/of zijn niet controleerbaar. In elk geval laten deze op zich staand niet zien dat Sinosure de rentabiliteitsdrempel heeft gehaald voor het exportkredietverzekeringsprogramma voor de korte termijn in de periode 2006-2011.

(449)

Voor wat betreft de benchmark voor de berekening van het voordeel is de GOC van mening dat de vaststelling van een buitenlandse benchmark indruist tegen de SCM-overeenkomst, maar geeft zij geen argumenten ter onderbouwing van deze stelling. De Commissie verwijst naar haar toelichting in overweging 245.

(450)

De GOC en één in de steekproef opgenomen exporteur hebben bezwaar geuit tegen de gebruikte benchmark in die zin dat de Commissie niet heeft gerechtvaardigd waarom: i) de premieberekening is gebaseerd op EXIM Bank-gegevens uit de VS, ii) Italië is gebruikt als invoerland en niet Duitsland, de belangrijkste uitvoermarkt voor het betrokken product, iii) de tijdspanne van 120 dagen is gebruikt en niet van 60 dagen of een kortere periode, iv) zij niet de premieberekening voor directe uitvoer heeft gebruikt, maar voor de exportverzekering FIBC („Financial Institution Buyer Credit”). Met betrekking tot i) verwijst de Commissie naar overweging 253. Met betrekking tot ii) is de Commissie van mening dat Italië de juiste balans vertegenwoordigt tussen het EU-land met het laagste risico en EU-landen met aanzienlijke hogere risico's en dientengevolge hogere premies, die ook markten zijn voor het betrokken product. Voor wat betreft iii): aangezien op de website van de EXIM Bank geen specifieke simulatie op basis van een periode van 90 dagen beschikbaar is, meent de Commissie dat de duur van 120 dagen het meest geschikt is om de verkoopvoorwaarden tijdens het onderzoektijdvak weer te geven. Met betrekking tot iv) kon de Commissie geen simulatie verkrijgen voor de berekening van de premie voor directe uitvoer en beschouwt zij deze benchmark als afspiegeling van de algemene risicosituatie in het land van aankoop.

(451)

Eén in de steekproef opgenomen medewerkende exporteur beweert dat hij een exportkredietverzekering heeft gekocht voor een deel van zijn export, maar dat hij normale verzekeringspremies heeft betaald en niet heeft geprofiteerd van het Green Express-programma of een andere voordelige behandeling zoals gesteld in de klacht. Aangezien er geen bewijs voorhanden is dat deze bewering schraagt, verwijst de Commissie naar haar bevindingen over dit programma in deel 3.4.1.4 van deze verordening. Met betrekking tot „Green Express” verwijst de Commissie naar haar bevindingen in overweging 240 en merkt zij op dat dit een specifiek aspect vormt van het kredietverzekeringsprogramma voor de korte termijn van Sinosure en dat de bevindingen van de Commissie niet beperkt zijn tot dit aspect, maar op het programma als geheel betrekking hebben.

3.5.4.   Het demonstratieprogramma Golden Sun

(452)

De GOC betoogt voorts dat dit programma subsidies toekent voor gedistribueerde PV-systemen en niet aan de producenten-exporteurs van het betrokken product, en dat de desbetreffende criteria in de wetgeving niet op producenten van modules en cellen zijn gericht. In dit verband betoogt de GOC dat zij de relevante documentatie over het programma heeft verstrekt en dat er zelfs sprake is geweest van coördinatie met de in de steekproef opgenomen ondernemingen om dit punt te bewijzen. Drie in de steekproef opgenomen ondernemingen stellen dat dit een gebruikerssubsidie betreft, en dat deze geen voordelen toekent aan het betrokken product, en derhalve niet tot compenserende maatregelen aanleiding kan geven in de zin van artikel 1, lid 1, en artikel 3, lid 2, van de basisverordening, artikel VI.3 van de GATT 1994, en artikel 19.1 van de WTO-SCM Overeenkomst. Deze exporteurs verwijzen naar de EU-beslissing in de zaak Biodiesel uit de Verenigde Staten (overweging 97 van Verordening nr. 194/2009 van de Commissie, PB L 67 van 12.3.2009, blz. 50) en naar de WTO-jurisprudentie in de zaken U.S.-Lead Bars (punten 6.50, 6.53, 6.56 en 6.57 van het panelverslag), Canada-Measures Affecting the Export of Civilian Aircraft (punt 9.112 van het panelverslag), Brazil-Export Financing Programme for Aircraft (punt 7.24 van het panelverslag), en Canada-Measures Affecting the Export of Civilian Aircraft (punten 157 en 159 van het verslag van de beroepsinstantie).

(453)

De Commissie verwijst naar haar bevindingen in het kader van het onderzoek en met name naar de overwegingen 243 tot en met 246 van deze verordening, met een uitgebreide toelichting ten aanzien van bovenstaande argumenten, die bevestigen dat de vaststelling consistent is met de desbetreffende bepalingen en de door de COC en de medewerkende producenten-exporteurs aangehaalde jurisprudentie. De Commissie herhaalt dat de schenkingen in het kader van het programma rechtstreeks verband houden met het betrokken product, omdat de ervoor in aanmerking komende „gedistribueerde zon-PV-systemen” specifiek de levering van modules en cellen omvatten als belangrijk onderdeel van de projecten, en daarom bestaat er tussen het betrokken door de overheid toegekende voordeel en het betrokken product een rechtstreeks en onlosmakelijk verband. Zoals tevens is aangegeven in met name de overwegingen 244 en 245, heeft het onderzoek bevestigd dat de GOC rechtstreekse betalingen heeft gedaan aan verschillende in de steekproef opgenomen medewerkende exporteurs (met het oog op de installatie van zonnepanelen om energie voor hun eigen gebruik op te wekken, waaronder in het productieproces van het betrokken product), die onder meer de door hen zelf geproduceerde zonne-energiemodules en -cellen gebruikten. Tevens is vastgesteld dat de rechtstreekse betalingen aan de exporteurs in hun hoedanigheid van leveranciers van het betrokken product aan derden-projectbeheerders, in feite onverenigbaar waren met de relevante wetgeving en dat de GOC geen bewijsmateriaal heeft aangedragen om dit punt op te helderen (zie met name de overwegingen 245 en 246).

De beperkte verklaring van de GOC en de in de steekproef opgenomen medewerkende exporteur dat de rechtstreekse overdracht van middelen, die strijdig was met de Chinese wetgeving, noodzakelijk was omdat de projectbeheerder in financiële moeilijkheden verkeerde en om te waarborgen dat de subsidies enkel voor toegelaten PV-systemen zouden worden gebruikt, wijst er sterk op dat de in de steekproef opgenomen medewerkende exporteur als leverancier, bij ontbreken van deze directe overdracht van middelen door de overheid, geen geld had kunnen ontvangen voor de levering van het betrokken product, en dat de regering niet had kunnen waarborgen dat de subsidie voor het beoogde doel zou worden gebruikt. Vanuit dit oogpunt en bij ontbreken van verder bewijs moeten deze betalingen worden gezien als rechtstreekse betaling van de GOC aan de producent van het betrokken product, die anders voor de levering van het betrokken product geen geld zou hebben ontvangen (gesteld dat die levering ooit heeft plaatsgevonden, waarvoor in het dossier geen bewijsmateriaal voorhanden is). Op deze gronden is de Commissie van mening dat de door de GOC en de in de steekproef opgenomen medewerkende exporteurs naar voren gebrachte argumenten juridisch ongegrond zijn.

(454)

De GOC stelt tevens dat voor situaties waarin de voordelen uit het desbetreffende programma betrekking hadden op de levering van het betrokken product aan niet-verbonden projectmedewerkers, de Commissie verplicht was een „pass-through” analyse („analyse met betrekking tot doorgeven van een voordeel”) uit te voeren om dit punt te bewijzen, waarbij de GOC de WTO-uitspraak in de zaak US-Softwood Lumber IV (punten 141 en 142 van het verslag van de beroepsinstantie) aanhaalt. De Commissie verwijst naar de toelichting in de overwegingen 244 tot en met 246 en overweging 352 hierboven ter verwerping van deze stelling. Voorts was de Commissie door de niet-medewerking van de GOC niet bij machte een „pass-through analyse” uit te voeren. Derhalve is „pass-through” niet aan de orde en is de aangehaalde WTO-jurisprudentie irrelevant in deze situatie, aangezien de gelden rechtstreeks zijn betaald aan de producenten van het betrokken product en rechtstreeks verband hielden met de levering van onder meer het betrokken product. Aangezien deze betalingen steun betroffen die niet hoefde te worden terugbetaald, is er sprake van een financiële bijdrage en is de Commissie gerechtigd aan te nemen dat zij een voordeel aan de ontvanger (de producenten) toekennen, bij ontbreken van enig bewijs over later gebruik van de betrokken gelden. Indien de overheid de betalingen in het kader van dit programma zou hebben gedaan aan derden-projectbeheerders en de apparatuur zou zijn verworven tegen een billijke marktwaarde, zou er geen sprake zijn van een voordeel voor de betrokken exporteurs. In een situatie waarin betalingen aan de producenten-exporteurs worden gedaan, kennen de door deze ondernemingen voor de installatie van zonnepanelen gebruikte bedragen een voordeel toe, omdat zij daardoor de kosten die zij anders in dit proces zouden hebben gemaakt, niet hoefden te dragen. Indien de producent-exporteur niet in staat is aan te tonen dat een deel van de steun is overgedragen aan derden-gebruikers, wordt op basis van de best beschikbare feiten aangenomen dat dit deel van de steun aan de exporteur een voordeel toekent in de vorm van een algemene subsidie die de activiteiten van de onderneming in hun geheel tot voordeel strekt. Hiervan is in dit geval sprake.

(455)

Twee in de steekproef opgenomen exporteurs stellen dat het programma Golden Sun niet specifiek is omdat de desbetreffende voorwaarden in de Chinese wetgeving objectief zijn, alle ondernemingen die daaraan voldoen, voordelen in het kader van het programma kunnen ontvangen, en alle ondernemingen ervoor in aanmerking komen, ongeacht of zij het betrokken product vervaardigen. De Commissie verwijst naar haar bevindingen inzake specificiteit in overweging 247, waaruit blijkt dat de voorwaarden en selectiecriteria niet objectief en niet automatisch van toepassing zijn. De desbetreffende criteria waaraan moet worden voldaan, bevestigen dat het programma beperkt is tot enkel de beperkte groep ondernemingen die aan die criteria kan voldoen, namelijk de onderneming met een aanzienlijke geïnstalleerde capaciteit van ten minste 300 kWu en substantiële activa met een waarde van ten minste 100 miljoen. De selectiecriteria verwijzen tevens naar de noodzaak voor de ontvanger om te zijn opgenomen in het lokale demonstratie-uitvoeringsprogramma Golden Sun, en uit het onderzoek is gebleken dat de opneming in deze lokale plannen afhankelijk is van een discretionaire beslissing van de bevoegde autoriteiten die niet transparant en niet op objectieve criteria gebaseerd is. De Commissie voegt hieraan toe dat in aanmerking komende „gedistribueerde zonne-energiesystemen” afhankelijk zijn van de productie en levering van zonne-energieopwekkingsapparatuur, waarvan het overgrote merendeel uit zonne-energiemodules en -cellen bestaat. Derhalve is deze regeling, anders dan hetgeen uit de argumenten van de in de steekproef opgenomen exporteurs naar voren komt, ook in die zin specifiek dat enkel producenten van zonne-energiesystemen, of met andere woorden producenten van het betrokken product, in de praktijk in aanmerking komen voor voordelen uit dit programma, hetzij rechtstreeks in hun hoedanigheid als projectbeheerder, hetzij in hun kennelijke hoedanigheid van leverancier van het betrokken product aan de projectbeheerders.

De conclusie luidt derhalve, mede gelet op het ontbreken van medewerking van de GOC, die geen van de door de Commissie gevraagde begrotingsdocumenten heeft overgelegd (zie de overwegingen 234-239), dat dit programma ook de facto specifiek is in de zin van artikel 4, lid 2, onder c), van de basisverordening omdat voornamelijk producenten van het betrokken product in feite rechtstreeks of indirect voordelen uit dit programma genieten. Van de subsidie wordt ook gebruik gemaakt door een beperkt aantal ondernemingen (de producenten van het betrokken product), of wordt voornamelijk of disproportioneel gebruikt door deze ondernemingen, aangezien zij enkel een deel vormen van de vermeende mogelijke ontvangers, maar alle subsidies lijken te ontvangen.

3.5.5.   Programma's inzake vrijstelling en vermindering van directe belastingen

3.5.5.1.   Het „two free/three half”-programma voor met buitenlands kapitaal gefinancierde ondernemingen

(456)

De GOC herhaalt het argument dat het programma betreffende met buitenlands kapitaal gefinancierde ondernemingen (FIE's) zoals gesteld in de klacht, is beëindigd sinds 2013. De Commissie merkt op dat het onderzoektijdvak ver voor het jaar 2013 eindigt en dat voordelen die tijdens het OT uit hoofde van dit programma zijn verstrekt, aanleiding tot compenserende maatregelen kunnen vormen. Dit wordt bevestigd door de bevindingen in het onderzoek, waarin voordelen zijn aangetroffen die in het kader van dit programma tijdens het OT zijn toegekend aan meerdere in de steekproef opgenomen medewerkende exporteurs. De in het kader van het programma toegekende voordelen lopen door in de toekomst, ook al is het programma in 2013 is beëindigd.

(457)

De GOC en één in de steekproef opgenomen medewerkende exporteur betoogden verder dat de variantregeling voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen geen aanleiding tot compenserende maatregelen kan geven op basis van artikel 10, lid 1, van de basisverordening, aangezien deze niet is genoemd in de klacht. De Commissie verwijst naar de uitgebreide weerlegging van dit argument in overweging 286. De Commissie herinnert er ook aan dat de GOC heeft besloten niet mee te werken tijdens het onderzoek betreffende de variant van dit programma. In aanvulling op deze elementen merkt de Commissie op dat in de klacht andere preferentiële directe-belastingregelingen zijn opgenomen voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen in aanvulling op de „two free/three half”-variant voor FIE's (onderdeel 4.2.5.1 van de klacht), met name de belastingverlagingen voor hoogtechnologische en nieuwe technologieondernemingen (onderdeel 4.2.5.9 van de klacht) en het programma voor preferentiële belasting voor FIE's die als hoogtechnologische en nieuwe technologieondernemingen zijn erkend (onderdeel 4.2.5.8 van de klacht). Daarom kan ook voor dit programma worden aangenomen dat het zeer nauw verband houdt met een van beide of beide gestelde belastingprogramma's voor zover het een verlaging betekent van het directe belastingtarief en specifiek gericht is op dezelfde reeks begunstigde hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen. Opnieuw zij opgemerkt dat de Commissie met medewerking van de GOC alle elementen die verband hielden met de in de klacht genoemde programma's juist en grondig had kunnen beoordelen, en de leemten had kunnen opvullen in de informatie in de klacht, die gebaseerd was op het voorlopige bewijs dat redelijkerwijs beschikbaar was voor de klager. Op basis van deze argumenten herhaalt de Commissie dat de instelling van compenserende maatregelen met betrekking tot dit programma volledig in overeenstemming is met artikel 10, lid 1, van de basisverordening, aangezien deze bepaling het onderzoek mogelijk maakt van alle „vermeende subsidies” die de klager ontwaart en niet slechts van een specifiek programma. In dit geval geldt voor alle betrokken programma's dat er sprake is van derving van belastinginkomsten door de overheid met betrekking tot de zelfde groep begunstigden.

(458)

Met betrekking tot de berekening van het subsidiebedrag stellen twee in de steekproef opgenomen medewerkende exporteurs dat de Commissie ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de volledige jaarcijfers in de jaarlijkse aangifte vennootschapsbelasting over 2011, ondanks het feit dat het OT betrekking heeft op de helft van 2011 en de helft van 2012, wat indruist tegen de berekeningsmethode in onderdeel E, onder a), ii), van de Richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van de omvang van de subsidie bij antisubsidieonderzoeken (PB C 394 van 17.12.1998, blz. 6). Een van deze exporteurs beweert verder dat, aangezien de volledige belastingaangifte voor 2012 niet beschikbaar was ten tijde van de controle, de Commissie voor 2012 haar berekening had moeten baseren op de kwartaalopgaven inkomstenbelasting betreffende de eerste helft van 2012 als verzameld ter plaatse en/of op de winst-en-verlies-rekeningen voor 2012 waaruit blijkt dat de onderneming verlies leed.

(459)

De Commissie verwijst naar overweging 300 en herhaalt dat het van belang is dat het voordeel wordt berekend op basis van de definitieve gecontroleerde belastingteruggave voor een bepaald belastingjaar. De Commissie voegt hieraan toe dat de finalisering van de belastingaangifte van 2011 in het OT elk op die aangifte geclaimd voordeel definitief maakt, waarmee de juistheid van haar benadering nogmaals wordt bevestigd. De Commissie kan haar berekening niet baseren op kwartaalopgaven voor de belastingen, aangezien deze een afspiegeling zijn van de lopende voorlopige situatie op het moment van indiening en per definitie geen rekening houden met de definitieve geconsolideerde situatie van het belastingjaar. Het objectieve doel van deze belastingaangiften is liquiditeit te verzekeren aan de overheid indien belastingen voorlopig verschuldigd zijn, maar ze weerspiegelen slechts de onvolledige situatie op het moment van indiening. Het zou goed kunnen dat wanneer de onderneming een aanzienlijke winst heeft gedraaid in de laatste twee kwartalen van het jaar, die de verliezen in de eerste twee kwartalen ruimschoots compenseren, zij aangifte doet van een belastbare winst in de definitieve belastingopgave. Hoewel de voorlopige belastingaangifte in 2012 een gedeeltelijke indicatie geeft van de situatie van de exporteur ten tijde van de indiening ervan en verklaart waarom de Commissie deze heeft ingezameld, is de relevantie ervan niet absoluut aangezien niet kan worden uitgesloten dat de situatie aan het einde van het fiscaal jaar zoals weergegeven op de definitieve aangifte volledig anders is. Voor wat betreft de winst-en-verlies-rekeningen over het jaar 2012 merkt de Commissie op dat de financiële boekhouding niet altijd overeenkomt met de fiscale boekhouding en dat het goed kan zijn dat de verplichting om winst- en verliesonderdelen te vermelden voor directe belastingdoeleinden aanzienlijk kunnen verschillen van de verslagleggingsverplichtingen voor de boekhouding. Tevens kunnen er aanpassingen zijn voor belastingdoeleinden die niet volledig worden weergegeven in de financiële rekeningen. Kortom, het feit dat een onderneming verlies draait volgens zijn financiële boekhouding, betekent niet noodzakelijkerwijs dat zij bij de definitieve belastingopgave ook in een verliespositie zal verkeren. Op basis van deze argumenten bevestigt de Commissie dat de subsidieberekening voor directe belastingregelingen noodzakelijkerwijs moet worden gebaseerd op de definitieve cijfers die zijn opgenomen in de definitieve aangifte voor de vennootschapsbelasting ten aanzien waarvan een audit heeft plaatsgevonden en niet op een periodieke belastingopgave of op definitieve of voorlopige boekhoudingsverklaringen.

3.5.5.2.   Belastingverrekening voor uitgaven van FIE's in verband met onderzoek en ontwikkeling

(460)

De GOC beweert dat zij voor het eerst wordt geïnformeerd dat de Commissie een subsidieonderzoek doet naar een onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma dat geen vervangend programma is van het onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma voor FIE's, zoals gesteld in de klacht. De GOC vertrouwt op soortgelijke argumenten als gebruikt voor de vorige regeling, zoals toegelicht in overweging 457, en stelt dat het instellen van compenserende maatregelen met betrekking tot deze regeling een schending vormt van de artikelen 11 en 13 van de SCM-overeenkomst van de WTO. De GOC beweert verder dat het onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma voor FIE's in 2008 is beëindigd en dat het nieuwe O&O-programma dat is opgenomen in de wet op de vennootschapsbelasting van de VRC, geen vervangend programma is aangezien het niet verwijst naar FIE's en ook niet verlangt dat de uitgaven voor O&O-uitgaven 10 % hoger zijn dan in het voorgaande jaar.

(461)

De Commissie merkt op dat de GOC geen informatie heeft verstrekt over deze regeling in haar antwoord op de vragenlijst en de aanmaningsbrief, maar dat deze regeling reeds aanleiding gaf tot compenserende maatregelen in eerdere onderzoeken (zie overweging 310). De Commissie merkt echter ook op dat dit programma werd besproken tijdens het controlebezoek met de GOC en dat de toepasselijke uitvoeringsbepalingen werden verzameld als bewijs (ze waren ook ingediend door een van de in de steekproef opgenomen exporteurs). De stelling van de GOC dat zij voor de eerste keer is geïnformeerd over de mogelijke instelling van maatregelen met betrekking tot dit programma is derhalve ongegrond, ook omdat verschillende in de steekproef opgenomen medewerkende exporteurs waarmee de GOC haar antwoord heeft afgestemd, dit programma in hun antwoorden op de vragenlijst hebben genoemd. De GOC was van dit feit volledig op de hoogte aanzien zij verschillende malen de niet-vertrouwelijke versie van het dossier heeft ingezien. De bevindingen van het onderzoek laten zien dat dit programma aanleiding geeft tot compenserende maatregelen (overwegingen 310 — 314 hierboven). De Commissie voegt hieraan toe dat dit programma duidelijk een vervanging is van het voorgaande, op FIE's gerichte programma's, gezien het nauwe verband dat blijkt uit dezelfde vorm en omvang van het belastingvoordeel (aanvullende belastingvoordelen aftrekbaar van de basisbelastingvoet), dezelfde verhouding en dezelfde onderliggende situatie (in aanmerking komende uitgaven voor onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten) met slechts geringe afwijkingen. Deze geringe afwijkingen werden in 2008 afgestemd op de nieuwe wet inzake vennootschapsbelasting, maar de aard en de inhoud van het programma zijn fundamenteel gelijk gebleven. De Commissie verwijst tevens naar de argumenten over de norm voor opening als besproken in overweging 457.

(462)

De GOC en één in de steekproef opgenomen medewerkende exporteur beweren tevens dat dit programma niet specifiek is, aangezien de Commissie niet heeft aangetoond dat het verkrijgen van het certificaat voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen beperkt is tot bepaalde ondernemingen. De Commissie verwijst naar haar toelichting in overweging 313 en in de overwegingen 321 en 325 betreffende een ander belastingprogramma voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen. De Commissie voegt hieraan toe dat de uitvoeringsregels voor de toepassing van dit programma (zie overweging 321) hier nader de bevinding over de hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen bevestigen, aangezien alleen ondernemingen in door overheidsbeleid gesteunde sectoren en die in aanmerking komen volgens de desbetreffende overheidscatalogi en richtsnoeren, het desbetreffende certificaat kunnen verkrijgen. Zo kan dit certificaat bijvoorbeeld alleen worden verkregen door ondernemingen die zijn betrokken bij een onderzoeks- en ontwikkelingsproject dat is aangegeven in de „High and New Tech Fields” in het door de NDRC bekendgemaakte document „Key Support of the State” en de „Guidelines for Current Priorities for Development in Key Sectors of the Hi-Tech Industry of 2007”, of voor onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten die binnen het bereik van de mededeling van de „Notice of the State Council on Implementing the Several Supporting Policies for the Outline of the State Medium and Long-term Scientific and Technological Development (2006-2020)”, nr. 6 [2006] van de staatsraad vallen. Het is daarom duidelijk dat dit belastingprogramma beperkt is tot uitsluitend deze specifieke ondernemingen in de relevante sectoren en tot onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten die door de GOC worden ondersteund, met inbegrip van ondernemingen in de bevorderde PV-bedrijfstak.

(463)

Met betrekking tot de berekening van het subsidiebedrag stellen twee in de steekproef opgenomen medewerkende exporteurs dat de Commissie ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de jaarcijfers in hun jaarlijkse aangifte vennootschapsbelasting over 2011, ondanks het feit dat het OT betrekking heeft op de helft van 2011 en de helft van 2012 en dat dit indruist tegen de berekeningsmethode in onderdeel E, onder a), ii), van de Richtsnoeren van de Commissie voor de berekening van de omvang van de subsidie bij antisubsidieonderzoek (PB C 394 van 17.12.1998, blz. 6). De Commissie verwijst naar alle argumenten waarop is ingegaan in overweging 459, die evenzeer van belang zijn om deze bewering ten aanzien van dit programma te ontzenuwen. Bovendien merkt de Commissie op dat het argument betreffende een gestelde verliespositie voor de belasting in het fiscale jaar 2012 slechts beperkt of niet relevant is, aangezien een belastingvermindering vijf extra belastingjaren naar voren kan worden geschoven en kan worden afgezet tegen eventueel belastbaar inkomen dat in de volgende vijf jaar wordt aangegeven. Daarom zou de Commissie, zelfs als zij zou aanvaarden dat deze ondernemingen een belastingverlies hebben geleden in 2012 of de definitieve gecontroleerde belastingaangifte voor 2012 beschikbaar was en een belastingverlies zou laten zien (wat hier niet het geval was), nog altijd de voordelen in het kader van dit programma in aanmerking nemen, omdat niet kan worden uitgesloten dat de voordelen van de belastingverlaging die in 2012 zijn verkregen, zouden worden gebruikt zodra de onderneming belastbaar inkomen opgeeft in een van de komende vijf jaar.

3.5.5.3.   Vermindering van belasting voor hoogtechnologische ondernemingen en in nieuwe technologie gespecialiseerde ondernemingen die betrokken zijn bij aangewezen projecten

(464)

De GOC en één medewerkende in de steekproef opgenomen exporteur stellen dat dit programma niet specifiek is, dat de specificiteitsanalyse niet is gebaseerd op feiten en dat de vereisten voor het verkrijgen van certificaten voor hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen moeten worden beschouwd als objectieve criteria of voorwaarden om voor de subsidie in aanmerking te komen, en dat iedere onderneming automatisch in aanmerking komt voor dit programma. Met betrekking tot de bevinding van specificiteit betreffende de beperking van dit programma en betreffende de belastingverrekening voor uitgaven in verband met onderzoek en ontwikkeling tot hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde ondernemingen, verwijst de Commissie naar haar toelichting in de overwegingen 321 en 325 en tevens naar overweging 462, welke ook van toepassing is voor dit programma. De Commissie herhaalt dat met name de hierboven genoemde uitvoeringsmaatregelen en documenten aantonen dat de toepassing van dit programma en de erkenning als hoogtechnologische en nieuwe technologieonderneming ver van open staan voor alle ondernemingen op basis van objectieve criteria, maar beperkt zijn tot uitsluitend bepaalde door de GOC gesteunde sectoren en ondernemingen op basis van criteria die niet objectief of neutraal lijken. De mogelijkheid om in aanmerking te komen voor de voordelen uit hoofde van dit programma is ook niet automatisch, maar de toekenning van voordelen is afhankelijk van de toekenning van een certificaat voor hoogtechnologische en nieuwe-technologieondernemingen, dat wordt toegekend na een discretionaire procedure door de bevoegde autoriteiten waarbij geen sprake is van een automatisme.

(465)

Eén medewerkende exporteur beweert dat de Commissie de subsidievoordelen van dit programma verkeerd heeft berekend, omdat zij gebruik heeft gemaakt van de gecontroleerde belastingaangifte over 2011, terwijl de kwartaalopgaven voor het eerste en tweede kwartaal 2012 beschikbaar waren en bij de controle waren verzameld, en de Commissie in elk geval een kopie had kunnen opvragen van de definitieve belastingaangifte voor de inkomstenbelasting voor 2012 zodra deze beschikbaar was. Deze exporteur stelt ook dat als de belastingaangifte 2011 wordt gebruikt om het subsidievoordeel te berekenen, ook de omzet over 2011 van het bedrijf moet worden gebruikt en niet de omzet gedurende het OT. De Commissie verwijst naar haar toelichting in overweging 459. De Commissie merkt voorts op dat in de brief ter voorbereiding van de controle aan de in de steekproef opgenomen exporteurs, waaronder de desbetreffende exporteur, specifiek is verzocht om de originele volledige belastingverklaringen voor de fiscale jaren waarop het OT betrekking had en de drie voorgaande jaren. Deze medewerkende exporteur had het belastingformulier voor 2012 dus kunnen en moeten indienen zodra dit beschikbaar was, en de Commissie merkt op dat hij dat ook recentelijk nog niet heeft gedaan bij het indienen van opmerkingen ten aanzien van het document met de bevindingen. Met betrekking tot het argument dat de Commissie de omzet over 2011 zou moeten gebruiken voor de berekening van het voordeel, merkt zij op dat de hoogte van het voordeel volgens de belastingaangifte over 2011 wordt beschouwd als een redelijke weergave van de situatie in het OT, in het bijzonder omdat de betaling van belasting voor 2011 verschuldigd was in het OT (maand) en de definitieve gegevens voor 2012 niet beschikbaar waren op het moment van de controle. In elk geval kan de Commissie geen verschillende noemers gebruiken om verschillende subsidies te meten, anders zijn de percentages niet vergelijkbaar en is er geen gegarandeerde consistentie in de berekening. Bovendien heeft de Commissie niet omzetcijfers van 2011 gecontroleerd, maar uitsluitend omzetcijfers voor het OT.

3.5.6.   Opmerkingen van partijen betreffende de verlening van grondgebruiksrechten voor een ontoereikende prijs

(466)

De GOC betoogde dat de Commissie de specificiteit overeenkomstig de artikelen 2.1 en 2.2 van de SCM-Overeenkomst niet heeft vastgesteld en de vaststelling van de specificiteit niet duidelijk heeft onderbouwd op basis van positief bewijs, zoals vereist uit hoofde van artikel 2.4 van de SCM-Overeenkomst. Volgens de GOC heeft de Commissie geen feitelijk bewijs verstrekt over welke de bepaalde bedrijfstakken zijn waaraan grondgebruiksrechten worden verleend tegen een preferentieel tarief, noch de rechtsgrondslag aangegeven voor haar beoordeling dat de bedrijfstak die zonnecellen en -modules produceert deel uitmaakt van deze bedrijfstakken. Een van de producenten-exporteurs kwam met een soortgelijk argument. Deze argumenten moesten worden afgewezen. In overweging 364 heeft de Commissie de voorbeelden aangehaald van de kennisgevingen inzake grondgebruiksrechten waarbij de betreffende autoriteiten de mogelijke kopers voor de vastgestelde prijs hebben beperkt tot de fotovoltaïsche bedrijfstak en prijslimieten hebben vastgesteld voor de grondgebruiksrechten die door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden gekocht. Aangezien andere aan de GOC gevraagde informatie ontbreekt en gezien de overheidssteun voor de PV-bedrijfstak, samengenomen met de discretionaire en niet-transparante aard van de verlening van grondgebruiksrechten, was de Commissie van mening dat deze informatie bewijst dat er sprake is van specificiteit.

(467)

De GOC en verschillende producenten-exporteurs betoogden dat de door de Commissie geselecteerde benchmark voor grondgebruiksrechten inadequaat is. De GOC stelde tevens dat de Commissie niet naar beste vermogen een benchmark heeft gezocht die de marktvoorwaarden benadert waarvan bij ontbreken van verstoring sprake zou zijn, zoals vereist door de uitspraak van het WTO-panel in de zaak USDefinitive Anti-Dumping and Countervailing Duties on Certain Products from China  (101). Dit argument moest worden afgewezen. De Commissie heeft tot in detail gekeken naar de verschillende indicatoren en Taiwan en de VRC als geheel vergeleken en per de betrokken Chinese provincies. De Commissie beschouwt Taiwan na een dergelijke analyse als een geschikte externe benchmark gezien het geheel van de informatie in het dossier: i) het niveau van economische ontwikkeling en de economische structuur in Taiwan en de grote meerderheid van de Chinese provincies en steden waarin de medewerkende producenten-exporteurs gevestigd zijn, ii) de fysieke nabijheid van de VRC en Taiwan, iii) de hoge graad van infrastructuur waarover zowel Taiwan als deze Chinese provincies beschikken, iv) de sterke economische banden en grensoverschrijdende handel tussen Taiwan en de VRC, v) de vergelijkbare bevolkingsdichtheid in de betrokken Chinese provincies en in Taiwan, vi) de gelijkenis tussen het soort grond en de transacties om tot een relevante benchmark te komen in Taiwan en in de VRC en vii) de gemeenschappelijke demografische, linguïstische en culturele eigenschappen van Taiwan en de VRC. Bovendien worden de meeste betrokken provincies beschouwd als de best presterende provincies in de VRC op het gebied van productie.

Hoewel het bbp per hoofd in Taiwan en deze provincies en steden niet identiek is, is het bbp van deze provincies en steden de laatste jaren snel gegroeid: zij maken met andere woorden een inhaalslag ten opzichte van Taiwan. Daarnaast suggereren recente gegevens dat zowel de VRC als geheel als de betrokken provincies en steden een veel hogere groei van het bbp hebben dan Taiwan: zij maken met andere woorden dus een snelle inhaalslag. Er moet echter worden opgemerkt dat de exacte vergelijking tussen het bbp van een niet-markteconomie (de VRC) en het bbp van een stabiele markteconomie (Taiwan) niet doorslaggevend is omdat het normaal is dat het bbp van een niet-markteconomie achterblijft bij dat van een functionerende markteconomie. Bovendien kunnen vraag naar en aanbod van industriegrond door tal van andere factoren, zoals planningsregels en milieubeleid, worden beïnvloed. Waar het echt op aankomt, is wat de marktvoorwaarden voor grondgebruiksrechten in de Chinese provincies zouden zijn indien er sprake van een functionerende markteconomie zou zijn en op grond van alle bewijsmateriaal zouden deze sterk vergelijkbaar zijn met die van Taiwan.

3.5.7.   Overige opmerkingen

(468)

De klager stelde dat de Commissie aanvullende subsidieregelingen waarvan was gebleken tijdens het onderzoek bekend moest maken en tevens subsidiemarges voor die niet in de klacht genoemde regelingen moest vaststellen. In dit verband zij opgemerkt dat alle subsidies die juridisch in aanmerking kwamen voor de opening van een onderzoek, door de Commissie zijn onderzocht.

(469)

De klager stelde dat de Commissie een subsidiemarge had moeten vaststellen met betrekking tot de verstrekking van polysilicium tegen een ontoereikende prijs, op basis van de informatie in de klacht en op basis van de bevindingen van het VS ministerie van Handel in een soortgelijke PV-zaak. De Commissie heeft dit programma onderzocht en op basis van de van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs ontvangen informatie geconcludeerd dat er geen sprake was van een voordeel op basis van dit programma gedurende het OT, hoofdzakelijk omdat de invoerprijzen van polysilicium lager waren dat de door Chinese leveranciers in rekening gebrachte prijzen. Opgemerkt zij dat de onderzoektijdvakken voor de VS-zaak en de onderhavige zaak verschillend waren.

(470)

De klager stelde tevens dat de Commissie een subsidiemarge had moeten vaststellen met betrekking tot de verstrekking van elektriciteit tegen een ontoereikende prijs. Dit argument moest worden afgewezen. De Commissie heeft niet voldoende bewijs aangetroffen dat de in de steekproef opgenomen producenten, met uitzondering van LDK, voordeel hebben genoten van de preferentiële verstrekking van elektriciteit in het OT.

(471)

De GOC stelde dat de berekeningsmethode van de Commissie resulteerde in dubbeltelling bij de berekening van de antidumping- en antisubsidiemarges. Volgens de GOC had de Commissie de voor het exportkredietverzekeringsprogramma berekende subsidiemarge in mindering moeten brengen op de dumpingmarges, omdat het een exportsubsidie betreft. Ook stelde de GOC dat de Commissie de op basis van de buitenlandse benchmarks berekende subsidiemarges in mindering had moeten brengen op de dumpingmarges. Zij argumenteerde dat een deel van de dumping die was berekend op basis van de normale waarde van een referentieland, in feite overeenkomt met de subsidie waartegen compenserende maatregelen zijn ingesteld in het parallelle antisubsidieonderzoek („part of dumping calculated based on an analogue country normal value is actually same subsidisation that has been countervailed in the parallel anti-subsidy investigation”). Geen van deze stellingen zou enige impact hebben op de hoogte van de desbetreffende maatregelen, aangezien in het onderhavige geval de gecumuleerde rechten worden beperkt door de schademarge. De GOC bevestigde dit in de opmerkingen ten aanzien van de mededeling van de definitieve bevindingen. Derhalve werd het niet noodzakelijk geacht inhoudelijk op deze stellingen te reageren.

3.6.   Hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies

(472)

De ad-valorembedragen van de overeenkomstig de basisverordening tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies zijn in de onderstaande tabel opgenomen:

Producent-exporteur

Definitieve subsidiemarge

Wuxi Suntech Power Co. Ltd;

Luoyang Suntech Power Co. Ltd;

Suntech Power Co. Ltd;

Wuxi Sun-Shine Power Co. Ltd;

Zhenjiang Ren De New Energy Science Technology Co. Ltd; Zhenjiang Rietech New Energy Science Technology Co. Ltd,

4,9 %

Yingli Energy (China) Co. Ltd;

Baoding Tianwei Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Hainan Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Hengshui Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Tianjin Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Lixian Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Baoding Jiasheng Photovoltaic Technology Co. Ltd;

Beijing Tianneng Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Yingli Energy (Beijing) Co. Ltd

6,3 %

Changzhou Trina Solar Energy Co., Ltd;

Trina Solar (Changzhou) Science & Technology Co. Ltd;

Changzhou Youze Technology Co. Ltd;

Trina Solar Energy (Shanghai) Co. Ltd;

Yancheng Trina Solar Energy Technology Co. Ltd

3,5 %

JingAo Solar Co. Ltd;

Shanghai JA Solar Technology Co. Ltd,

JA Solar Technology Yangzhou Co. Ltd;

Shanghai Jinglong Solar Energy Technology Co. Ltd;

Hefei JA Solar Technology Co. Ltd,

5,0 %

Jiangxi LDK Solar Hi-Tech Co. Ltd;

LDK Solar Hi-Tech (Hefei) Co. Ltd;

LDK Solar Hi-Tech (Nanchang) Co. Ltd;

LDK Solar Hi-Tech (Suzhou) Co. Ltd,

11,5 %

Delsolar (Wujiang) Co. Ltd,

de-minimis

Renesola Zhejiang Ltd

Renesola Jiangsu Ltd

4,6 %

Jinko Solar Co. Ltd en verbonden ondernemingen

6,5 %

Andere medewerkende ondernemingen (Bijlage 1)

6,4 %

Alle andere ondernemingen

11,5 %

(473)

Overeenkomstig artikel 15, lid 3, van de basisverordening wordt de totale subsidiemarge voor de medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef werden opgenomen berekend op basis van de totale gewogen gemiddelde subsidiemarge die is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen, d.w.z. 6,4 %.

(474)

Gezien de hoge mate van medewerking van de Chinese producenten-exporteurs werd het recht voor alle andere ondernemingen vastgesteld op het niveau van het hoogste recht dat wordt ingesteld ten aanzien van de ondernemingen die in de steekproef waren opgenomen respectievelijk die aan het onderzoek hebben meegewerkt. Het recht voor „alle andere ondernemingen” zal gelden voor de ondernemingen die niet aan het onderzoek hebben meegewerkt.

4.   SCHADE

4.1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie

(475)

Het soortgelijke product werd door ongeveer 215 producenten in de Unie vervaardigd. Ze vormen de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 9, lid 1, van de basisverordening en worden hierna de „bedrijfstak van de Unie” genoemd. De instellingen hebben de juistheid onderzocht van argumenten van belanghebbenden dat het aantal producenten groter was; bij dit onderzoek is gebleken dat de vermeende extra groep producenten in werkelijkheid vooral uit producenten-exporteurs, met hen verbonden importeurs, distributeurs en installateurs bestond.

(476)

Om de totale productie in de Unie tijdens het OT vast te stellen, werd gebruikgemaakt van alle beschikbare informatie over de bedrijfstak van de Unie, waaronder de informatie in de klacht en macro-economische gegevens die zijn verkregen van Europressedienst, een onafhankelijk adviesbureau („de consultant”) en van de gecontroleerde antwoorden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de vragenlijsten, aangezien er geen volledige openbaar toegankelijke informatie over de productie beschikbaar was. Aangezien de invoer van modules en cellen in de Unie geregistreerd wordt onder douaneposten waaronder ook andere producten vallen die niet opgenomen zijn in het onderhavige onderzoek en de invoer in ton werd weergegeven, kon geen gebruik worden gemaakt van Eurostat om de omvang en de waarde van de invoer te bepalen, die gebaseerd werden op de door de consultant verstrekte gegevens. Waar mogelijk werden de van de adviseur ontvangen gegevens gecontroleerd aan de hand van openbaar toegankelijke bronnen en de gecontroleerde antwoorden op de vragenlijsten.

(477)

Op deze basis werd de totale productie in de Unie in het OT geraamd op ca. 4 gigawatt voor modules en 2 gigawatt voor cellen.

(478)

Zoals vermeld in overweging 21, werden in de steekproef negen producenten in de Unie opgenomen die 18 % tot 21 % van de totale productie van modules in de Unie en 17 % tot 24 % van de totale productie van cellen in de Unie voor hun rekening nemen.

(479)

Een aantal belanghebbenden plaatste vraagtekens bij het feit dat gegevens die werden verstrekt door de consultant, werden gebruikt om onder meer de productie in de Unie, de productiecapaciteit van de Unie en andere macro-economische schade-indicatoren betreffende de bedrijfstak van de Unie en invoergegevens te bepalen. Deze belanghebbenden trokken de onafhankelijkheid van de consultant in twijfel en beweerden dat hij banden had met de klager. Zij verzochten tevens om een toelichting over de basis waarop de Commissie de consultant had gekozen, en trokken diens deskundigheid in het verzamelen van economische gegevens met betrekking tot de PV-sector in twijfel. In dit verband werd aangevoerd dat de Commissie haar bevindingen had moeten baseren op gegevens uit andere beschikbare bronnen, met name van bekende onderzoeksinstellingen. Tot slot heeft AFASE ter betwisting van de betrouwbaarheid van de door de consultant verstrekte gegevens verwezen naar de Best Practices for the submission of economic evidence and data collection in cases concerning the application of Articles 101 and 102 (TFEU and in merger cases (beste praktijken voor de indiening van economisch bewijsmateriaal en de verzameling van gegevens in zaken betreffende de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU en in concentratiezaken).

(480)

Wat de vermeende banden tussen de consultant en de klager aangaat, hebben de betrokken belanghebbenden geen bewijsmateriaal overgelegd waaruit het bestaan van die banden blijkt. Evenmin is bij het onderzoek gebleken dat hun verhouding niet louter commercieel was. Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde een van de belanghebbenden aan dat er aanwijzingen waren dat het voorlopig bewijsmateriaal dat de klagende bedrijfstak van de Unie in de klacht had verstrekt, was gebaseerd op gegevens van dezelfde consultant. Hoewel de bevindingen voor sommige indicatoren inderdaad vergelijkbaar waren met het bewijsmateriaal in de klacht, betekent dit niet noodzakelijkerwijs dat zij slechts op één bron waren gebaseerd. In dit verband vermeldt de klacht de verschillende bronnen die zijn gebruikt. De desbetreffende argumenten moesten bijgevolg worden afgewezen.

(481)

De Commissie achtte het passend om in het kader van dit onderzoek gebruik te maken van dit consultancybureau omdat er geen andere openbaar toegankelijke bronnen voor de noodzakelijke macro-economische gegevens voor de totale markt van de Unie en invoergegevens beschikbaar waren. Voorafgaand aan de keuze voor Europressedienst heeft de Commissie de door de consultant gebruikte methode voor het verzamelen van de relevante gegevens beoordeeld en onderzocht of de consultant in staat was om de nodige gegevens voor alle productsoorten afzonderlijk en voor de gehele beoordelingsperiode te verstrekken.

(482)

Bovendien werden tijdens het onderzoek de door de consultant verstrekte gegevens indien mogelijk aan de hand van andere beschikbare bronnen gecontroleerd en bevestigd. In dit verband wordt opgemerkt dat op de markt een aantal in het verzamelen van PV-statistieken gespecialiseerde onderzoeksbedrijven aanwezig is en dat de gerapporteerde cijfers bijna nooit identiek zijn. Dit is te wijten aan het feit dat het voor alle onderzoeksinstellingen moeilijk is precieze cijfers te verkrijgen, om welke reden voor de gerapporteerde PV-marktindicatoren altijd wordt uitgegaan van ramingen, ongeacht wie dat cijfer verstrekt. In deze context bestond de kruiselingse controle door de Commissie uit het vergelijken van de trends van de van de consultant ontvangen gegevens met de trends van dezelfde gegevens die over dezelfde onderwerpen werden gepubliceerd door andere onderzoeksbedrijven, het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Commissie (JRC) en de European Photovoltaic Industry Association (EPIA), indien deze beschikbaar waren. Uit deze kruiselingse controle kwamen geen significante verschillen naar voren: de trends van de indicatoren waarvoor de kruiselingse controle werd verricht, waren vergelijkbaar. De voorlopige antidumpingbevindingen waren dus niet enkel gebaseerd op de gegevens die de consultant verstrekte, maar ook op de eigen analyse en beoordeling van deze gegevens door de Commissie. Bovendien werd, zoals vermeld in overweging 8 hierboven, na de instelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen een controlebezoek ter plaatse bij de consultant verricht. Met dit bezoek beoogde de Commissie de betrouwbaarheid van de methode en de verstrekte gegevens te controleren. De controle ter plaatse was een follow-up van de kruiselingse controle van de gegevens door de Commissie en hiermee werd beoogd verdere zekerheid te verkrijgen over de betrouwbaarheid en de kwaliteit van de gegevens en de in verband daarmee gebruikte methode. De controle ter plaatse werd passend geacht overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur, ook al waren die gegevens niet door een belanghebbende maar door een consultant verstrekt. De Commissie verkreeg naar aanleiding van dit bezoek verdere zekerheid over de betrouwbaarheid van de door de consultant verstrekte gegevens.

(483)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat de door de Commissie gebruikte methode voor de kruiselingse controle niet voldoende gedetailleerd was uiteengezet en verzocht om mededeling van de andere voor de kruiselingse controle gebruikte bronnen. Hij betoogde voorts dat de gebruikte methode hoe dan ook ongeldig was omdat alleen trends van gegevens uit diverse bronnen werden vergeleken en geen absolute waarden.

(484)

De andere bronnen die werden gebruikt voor de kruiselingse controle van de door de consultant verstrekte gegevens waren de rapporten die over dezelfde onderwerpen zijn gepubliceerd door JRC en EPIA. Bij de vergelijking van de gegevens met die uit andere bronnen bleken de gegevens niet alleen vergelijkbare trends te vertonen, maar ook van vergelijkbare grootte te zijn. Daarom werd geconcludeerd dat de gebruikte methode passend was en werden de desbetreffende argumenten afgewezen.

(485)

De hoofdactiviteit van de consultant bestaat in het verzamelen van gegevens in verband met de PV-sector en in het ontwikkelen van een geactualiseerde databank van op de PV-markt actieve ondernemingen. Deze gegevens worden gepubliceerd in gespecialiseerde tijdschriften op het gebied van de PV-sector en ook gebruikt door individuele bedrijven waarvoor de consultant gespecialiseerd onderzoek uitvoert. De databank van Europressedienst wordt regelmatig bijgewerkt en opnieuw gepubliceerd. Bovendien heeft de consultant een aantal jaren ervaring in deze sector. Meer bepaald bestaat de methode van de consultant erin dat hij informatie verzamelt, kruiselings controleert en samenvoegt en daarvoor diverse op de markt beschikbare bronnen gebruikt. Daartoe wint hij via standaardvragenlijsten die aan de in de databank opgenomen ondernemingen worden gestuurd of via de telefoon gegevens in (vooral van de producenten in de Unie) of verzamelt hij gegevens tijdens gespecialiseerde beurzen (met name van producenten in derde landen). Wanneer de informatie niet via de zojuist genoemde kanalen kan worden verkregen, checkt Europressedienst de financiële verslagen van ondernemingen in de PV-sector of werkt zij vrij met andere onderzoeksinstellingen samen om de gegevens te verkrijgen of kruiselings te controleren. Er werd gecontroleerd dat de consultant deze bronnen bij zijn dagelijkse werk gebruikte. In bovenstaande context werd het passend geacht om bij dit onderzoek gebruik te maken van de diensten van Europressedienst en de desbetreffende argumenten van de belanghebbenden werden derhalve afgewezen.

(486)

Met betrekking tot het document over de beste praktijken voor de indiening van economisch bewijsmateriaal die door de bevoegde dienst van de Commissie zijn uitgebracht („de beste praktijken”), moeten de volgende opmerkingen worden gemaakt. In de eerste plaats gaat het om een document dat niet bindend is voor de Commissie, aangezien het niet is vastgesteld door het college, maar is gepubliceerd door de bevoegde dienst om aan de belanghebbenden aanbevelingen te geven over de wijze van indiening van economisch bewijsmateriaal. In de tweede plaats betreffen de beste praktijken de indiening van economische analyses en gegevens die worden gebruikt bij onderzoeken in mededingingszaken overeenkomstig de artikelen 101 en 102 VWEU en in concentratiezaken. De toepasselijke regels, bewijsstandaarden en onderzoeksbevoegdheden van de Commissie in deze mededingingszaken kunnen niet worden vergeleken met handelsbeschermingsonderzoeken, waarvoor heel andere regels gelden.

(487)

Een aantal belanghebbenden trok de door de consultant gebruikte methode in twijfel, waarbij zij stelden dat deze niet voldeed aan erkende wetenschappelijk normen. Zoals vermeld in overweging 481, werd de methode echter beoordeeld en werden de daaruit voortvloeiende gegevens kruiselings gecontroleerd en gecheckt, naar aanleiding waarvan zij in overeenstemming met andere gepubliceerde gegevens en derhalve redelijk betrouwbaar werden geacht. Specifieke punten die door bepaalde belanghebbenden ter sprake waren gebracht, werden bilateraal opgehelderd en ter beschikking gesteld in het open dossier van het onderzoek dat door de belanghebbenden ingezien kan worden.

(488)

De CCCME voerde aan dat de methode om gegevens samen te voegen niet was toegelicht. Dit argument werd afgewezen omdat de desbetreffende informatie aan alle belanghebbenden ter beschikking is gesteld in het dossier dat door hen ingezien kan worden.

(489)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde een aantal belanghebbenden hun bezorgdheden in verband met de keuze van de consultant door de Commissie en de kwaliteit van de verstrekte gegevens. In dit verband werd aangevoerd dat de gegevens van de consultant ad hoc kunnen worden besteld en gekocht om tegemoet te komen aan de specifieke verzoeken van potentiële klanten en dus mogelijk niet objectief zijn. Voorts trok de CCCME in twijfel dat de door de consultant verzamelde gegevens als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening konden worden beschouwd, aangezien de gegevens grotendeels op veronderstellingen en ramingen waren gebaseerd. Verder werd aangevoerd dat de verstrekte gegevens niet voldoende door bewijsmateriaal in het dossier werden ondersteund en niet bevestigend, objectief en controleerbaar waren.

(490)

Met betrekking tot die argumenten wordt verwezen naar de overwegingen 481 en 482 hierboven, waarin aanvullende informatie is verstrekt in verband met de keuze van de consultant. Daarnaast wordt erop gewezen dat de Commissie de consultant heeft ingehuurd op basis van de beste beschikbare informatie op dat ogenblik en dat zij daarbij het op de procedure toepasselijke Financieel Reglement van de Commissie ten volle is nagekomen. Voorts wordt eraan herinnerd dat het van groot belang was dat de consultant alle nodige gegevens tijdig kon verstrekken, aangezien de Commissie wettelijke termijnen moest respecteren bij de publicatie van de voorlopige bevindingen tijdens het onderzoek.

(491)

Wat betreft de kwaliteit van de verstrekte gegevens en de vraag of deze kunnen worden beschouwd als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening, zoals vermeld in overweging 482 hierboven, werd de methode van de consultant om de gegevens te verzamelen onderzocht en werd geoordeeld dat deze van bevredigende kwaliteit was. Bovendien werden de door de consultant verstrekte gegevens, zoals ook in overweging 482 hierboven is vermeld, indien mogelijk kruiselings gecontroleerd aan de hand van andere bronnen en redelijk accuraat bevonden. Tot slot wordt erop gewezen dat de consultant beschikt over één databank die geregeld wordt bijgewerkt, onafhankelijk van de behoeften en verzoeken van de klanten. Die databank wordt gebruikt om PV-statistieken samen te voegen en te bezorgen aan diverse klanten, zodat de bewering dat de gegevens niet objectief waren, moest worden afgewezen.

(492)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende aan dat de Commissie de bronnen, de gebruikte methode en de ondernemingen waarmee de consultant samenwerkte om de verstrekte macro-economische gegevens samen te stellen niet had meegedeeld. Een andere belanghebbende herhaalde dat de door de consultant gebruikte methode inaccurate resultaten te zien gaf. Een aantal belanghebbenden heeft om verdere informatie verzocht over de methode van de consultant, zoals de gemiddelde responspercentages op de vragenlijsten/interviews, het percentage gegevens dat via elk kanaal werd verzameld, de wijze waarop deze gegevens werden gecontroleerd, de benaderingen/veronderstellingen die werden gebruikt om de gegevens te genereren, het aantal bedrijven waarvoor benaderingen werden gemaakt, en ten minste een idee van het aantal werknemers van de consultant.

(493)

Met betrekking tot die argumenten wordt erop gewezen dat de Commissie de belanghebbenden na de instelling van de voorlopige maatregelen de methode en de bronnen die de consultant gebruikte om de gegevens samen te voegen, heeft meegedeeld en na de mededeling van de voorlopige antidumpingbevindingen specifieke vragen van de belanghebbenden daarover heeft behandeld. De aanvullende verzoeken om informatie van de betrokken belanghebbenden na de mededeling van de definitieve bevindingen worden geacht te zijn beantwoord met de informatie die ter beschikking is gesteld na de instelling van de voorlopige rechten voor zover de vertrouwelijkheidsbeperkingen dit toestonden. Voorts wordt benadrukt dat de Commissie ter plaatse heeft gecontroleerd hoe de consultant de gegevens had verzameld en samengevoegd en dat zij de desbetreffende onderliggende veronderstellingen voor de samenvoeging van de gegevens heeft gecontroleerd. De resultaten van de controle waren bevredigend en de Commissie had zekerheid verkregen over de redelijkheid van de onderliggende veronderstellingen en over de kwaliteit van de door de consultant verstrekte gegevens. Bovendien trokken de belanghebbenden de gegevens als dusdanig niet in twijfel.

(494)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen verzocht een andere belanghebbende om toelichting over het aantal producenten in de Unie dat de consultant in aanmerking heeft genomen bij de verzameling van de gegevens en over de mate waarin deze samenvallen met de ongeveer 215 producenten in de Unie die de Commissie bekend zijn. In dit verband wordt verduidelijkt dat de producenten in de Unie waarmee de consultant rekening heeft gehouden, grotendeels dezelfde zijn als de in overweging 475 hierboven vermelde producenten waarvan bekend is dat zij bij dit onderzoek de bedrijfstak van de Unie vertegenwoordigen.

(495)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde een belanghebbende aan dat de Commissie de schadeanalyse op inconsistente wijze heeft uitgevoerd, aangezien deze afzonderlijk werd verricht voor modules en cellen terwijl het bij de schade- en subsidiemargeberekeningen ging om een gewogen gemiddelde voor modules en cellen samen. In dit verband wordt erop gewezen dat de indicatoren weliswaar voor elke productsoort afzonderlijk werden vermeld, maar de conclusies voor elke indicator verwijzen naar het onderzochte product als geheel. Ook wordt eraan herinnerd dat modules en cellen één enkel product zijn, zodat de subsidiemarges en de schademarge op die basis werden berekend. Het argument werd derhalve afgewezen.

(496)

Tot slot voerde een andere belanghebbende aan dat de berekening van de waarden van de macro-economische indicatoren tijdens het OT ten onrechte werd gebaseerd op een gewoon gemiddelde van de jaren 2011 en 2012, aangezien die methode niet objectief was en niet leidde tot resultaten die de realiteit tijdens het OT weerspiegelden. Verduidelijkt wordt dat slechts gebruik is gemaakt van een gewoon gemiddelde van de gegevens wanneer er vergelijkbare trends waren in de betrokken tijdvakken. Wanneer de trends verschillend waren, werd de methode dienovereenkomstig aangepast en werd daarbij de realiteit op de markt in aanmerking genomen. De betrokken belanghebbende zette niet uiteen in hoeverre de resultaten van de gebruikte methode geen weerspiegeling van de realiteit op de markt waren. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

4.2.   Vaststelling van de relevante markt van de Unie

(497)

Een deel van de bedrijfstak van de Unie is verticaal geïntegreerd en een aanzienlijk deel van de productie van de bedrijfstak van de Unie was bestemd voor intern gebruik, vooral voor de productie van cellen.

(498)

Om te bepalen of de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden en verbruiks- en andere economische indicatoren vast te stellen, werd onderzocht of en in welke mate rekening moest worden gehouden met het verdere gebruik van het door de bedrijfstak van de Unie vervaardigde soortgelijke product („intern gebruik”).

(499)

Om een zo volledig mogelijk beeld van de situatie in de bedrijfstak van de Unie te verkrijgen, zijn gegevens geanalyseerd voor de totale activiteiten met betrekking tot het soortgelijke product en werd vervolgens bepaald of de productie bestemd was voor intern gebruik of voor de vrije markt.

(500)

Er werd geconstateerd dat de volgende economische indicatoren die verband houden met de bedrijfstak van de Unie, tegen de achtergrond van de totale activiteit (met inbegrip van het interne gebruik van de bedrijfstak van de Unie) moeten worden onderzocht: verbruik, verkochte hoeveelheid, productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, groei, investeringen, voorraden, werkgelegenheid, productiviteit, kasstroom, rendement van investeringen, vermogen om kapitaal aan te trekken en de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies. Dit omdat uit het onderzoek bleek dat die indicatoren redelijkerwijs tegen de achtergrond van de totale activiteit konden worden onderzocht, aangezien de voor intern gebruik bestemde productie eveneens te kampen had met de concurrentie door de invoer uit het betrokken land. Hierna worden de markt voor intern gebruik en de vrije markt samen als de „totale markt” aangeduid.

(501)

Wat de winstgevendheid betreft, concentreerde de analyse zich op de vrije markt, aangezien de prijzen op de markt voor intern gebruik niet altijd de marktprijzen bleken te weerspiegelen en geen invloed hadden op deze indicator.

(502)

Een aantal belanghebbenden voerde aan dat de schade afzonderlijk had moeten worden beoordeeld voor de markt voor intern gebruik en voor de vrije markt. Een van de belanghebbenden betoogde dat de gegevens met betrekking tot voor intern gebruik bestemde cellen hadden moeten worden uitgesloten van de beoordeling van de schade omdat de invoer met subsidiëring daarop niet van invloed was.

(503)

Het onderzoek heeft aangetoond dat verticaal geïntegreerde producenten in de Unie als gevolg van de door de invoer met subsidiëring uitgeoefende prijsdruk waren gedwongen om producten ten aanzien waarvan sprake was van subsidiëring (cellen) in te voeren, en om de productie van deze producten tegen kostprijs boven de invoerprijs stop te zetten. Tevens is bij het onderzoek gebleken dat de vrije markt en de markt voor intern gebruik dezelfde prijsontwikkelingen kenden, wat ook aantoonde dat zij evenzeer werden getroffen door de betrokken invoer.

(504)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde een aantal belanghebbenden dat de Commissie geen adequate en beredeneerde analyse van de markt voor intern gebruik had gegeven en evenmin had verklaard waarom geen afzonderlijke analyse was verricht. Een van de belanghebbenden voerde aan dat geen informatie was verstrekt over het belang van de voor intern gebruik bestemde productie in de Unie. Voorts werd aangevoerd dat overweging 106 van de voorlopige antidumpingverordening, waarin is geconcludeerd dat de prijzen op de markt voor intern gebruik niet altijd de marktprijzen weerspiegelden, in tegenspraak was met de conclusies in overweging 503 hierboven dat de vrije markt en de markt voor intern gebruik vergelijkbare prijsontwikkelingen kenden.

(505)

In de eerste plaats wordt erop gewezen dat in overweging 105 van de voorlopige antidumpingverordening wordt uiteengezet waarom het passend werd geacht de schade-indicatoren (behoudens winstgevendheid) in het kader van de totale activiteit van de bedrijfstak van de Unie, inclusief intern gebruik, te onderzoeken. In dit verband wordt eraan herinnerd dat, zoals uiteengezet in dezelfde overweging, bij het onderzoek is gebleken dat de voor intern gebruik bestemde productie evenzeer door de concurrentie van de invoer uit de VRC werd getroffen, wat als dusdanig niet door de betrokken belanghebbenden in twijfel werd getrokken. Daarom moest het argument dat niet was uitgelegd waarom geen afzonderlijke analyse was verricht, worden afgewezen. Evenzo volgt daaruit dat niet staande kan worden gehouden dat een dergelijke afzonderlijke analyse van de markt voor intern gebruik had moeten plaatsvinden.

(506)

In de tweede plaats wordt erop gewezen dat hoewel op basis van het bovenstaande het belang van de voor intern gebruik bestemde productie in de Unie niet als een wezenlijk element werd beschouwd, de productie in de Unie van cellen voor intern gebruik ongeveer de helft van de totale productie in het OT uitmaakte. Tot slot wordt verduidelijkt dat het feit dat de prijzen op de markt voor intern gebruik de prijzen op de vrije markt niet weerspiegelen, niet noodzakelijkerwijs in tegenspraak is met het feit dat beide prijzen dezelfde ontwikkelingen kenden, aangezien zij mogelijk niet even hoog zijn of de prijsschommelingen groter of kleiner kunnen zijn, zodat een ander beeld ontstaat. Op basis van het bovenstaande werden de argumenten betreffende de markt voor intern gebruik afgewezen.

(507)

De betrokken belanghebbenden verstrekten geen enkele informatie die deze bevinding zou kunnen hebben ontkrachten. Op basis hiervan werden de desbetreffende argumenten verworpen.

4.3.   Verbruik in de Unie

(508)

Het verbruik in de Unie bestond uit de totale ingevoerde hoeveelheid van het betrokken product en de totale verkochte hoeveelheid van het soortgelijke product in de Unie, met inbegrip van die voor intern gebruik. Er waren geen volledige gegevens beschikbaar over de totale verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie. Bovendien werd de invoer in de Unie geregistreerd onder tariefposten waaronder ook andere producten vallen die niet het voorwerp zijn van dit onderzoek, en werden de door Eurostat vermelde invoerhoeveelheden uitgedrukt in ton. Derhalve kon geen beroep op Eurostat worden gedaan om de omvang en de waarde van de invoer te bepalen. Het verbruik in de Unie werd daarom bepaald op basis van gegevens die zijn verstrekt door voornoemde consultant, en gecontroleerd aan de hand van openbaar toegankelijke bronnen, zoals marktstudies en algemeen verkrijgbare studies, en aan de hand van de geverifieerde antwoorden op de vragenlijsten.

(509)

Het verbruik in de Unie heeft zich als volgt ontwikkeld:

Tabel 1- a

Verbruik in de Unie voor modules (in megawatt)

 

2009

2010

2011

OT

Totale markt

5 465

12 198

19 878

17 538

Index (2009=100)

100

223

364

321

Bron: Europressedienst


Tabel 1-b

Verbruik in de Unie voor cellen (in megawatt)

 

2009

2010

2011

OT

Totale markt

2 155

3 327

4 315

4 021

Index (2009=100)

100

154

200

187

Bron: Europressedienst

(510)

In de beoordelingsperiode nam het totale verbruik in de Unie tussen 2009 en het eind van het OT toe met 221 % voor modules en met 87 % voor cellen, maar tijdens het OT daalde het ten opzichte van 2011. Over het geheel genomen is het verbruik in de Unie van het onderzochte product significant gestegen ten opzichte van het niveau van 2009.

(511)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat de gegevens over het verbruik in de Unie van het onderzochte product aanzienlijk variëren naargelang de gebruikte bron. Hij betoogde dat betrouwbare gegevens alleen kunnen worden vastgesteld aan de hand van de informatie die wordt ingewonnen bij gespecialiseerde instellingen of onderzoekscentra. Gezien de toelichtingen en vaststellingen in de overwegingen 481 tot en met 483 hierboven over de betrouwbaarheid van de door de consultant verstrekte gegevens die werden gebruikt bij het onderzoek, werd dit argument afgewezen.

(512)

Dezelfde belanghebbende voerde aan dat het verbruik in de Unie niet mocht worden bepaald door louter de beschikbare productiecapaciteiten voor modules in de Unie op te tellen, en dat veeleer het moduleverbruik van de eigen projecten van de bedrijfstak van de Unie daarvan afgetrokken moest worden. Dit argument werd afgewezen, aangezien het moduleverbruik werd vastgesteld op basis van de recentelijk geïnstalleerde capaciteiten in de Unie. Dit is een gebruikelijke werkwijze voor de bepaling van het moduleverbruik. Voor cellen werd het verbruik vastgesteld op basis van de productie van modules in de Unie.

(513)

Een andere belanghebbende voerde aan dat er bij de door de consultant beschreven methode rekening mee wordt gehouden dat het moeilijk is om betrouwbare verbruikscijfers te bepalen. Voorts werd aangevoerd dat de invoergegevens en de exportverkoop van de bedrijfstak van de Unie waren gebaseerd op oncontroleerbare ramingen of onvolledige gegevens en dat de kruiselingse controle door de Commissie niet volstond om te concluderen dat deze gegevens betrouwbaar en accuraat waren.

(514)

Zoals al vermeld in de overwegingen 481 en 482 hierboven, heeft de Commissie de kwaliteit van de gegevens en de methoden voor het verzamelen ervan gecontroleerd tijdens een bezoek ter plaatse, waarna zij oordeelde dat de gebruikte methoden passend waren en de resultaten accuraat en redelijk betrouwbaar. Dit argument werd daarom afgewezen.

4.4.   Invoer uit het betrokken land

4.4.1.   Hoeveelheid en marktaandeel van de invoer uit het betrokken land

(515)

De invoer in de Unie vanuit het betrokken land heeft zich ontwikkeld als blijkt uit de volgende tabel. Met het oog op de vertrouwelijkheid worden deze cijfers enkel in indexvorm of als orde van grootte weergegeven, omdat de invoer van de producent-exporteur voor wie zoals aangegeven in overweging 472 geen subsidie werd geconstateerd, in mindering werd gebracht op de totale invoer uit de VRC.

Tabel 2-a

Invoer van modules uit de VRC (in megawatt)

 

2009

2010

2011

OT

Ingevoerde hoeveelheid uit de VRC

 

 

 

 

Index (2009=100)

100

251

462

408

Marktaandeel op totale markt

60 % — 65 %

68 % — 73 %

75 % — 80 %

78 % — 83 %

Bron: Europressedienst


Tabel 2-b

Invoer van cellen uit de VRC (in megawatt)

 

2009

2010

2011

OT

Ingevoerde hoeveelheid uit de VRC

 

 

 

 

Index (2009=100)

100

273

491

506

Marktaandeel op totale markt

5 % — 10 %

12 % — 17 %

17 % — 22 %

22 % — 27 %

Bron: Europressedienst

(516)

Tijdens de beoordelingsperiode nam de in de Unie uit het betrokken land ingevoerde hoeveelheid aanzienlijk toe: met ongeveer 300 % voor modules en meer dan 400 % voor cellen. Dit heeft geleid tot een aanzienlijke vergroting van het marktaandeel van de invoer uit het betrokken land in de Unie. Meer specifiek is het marktaandeel van de invoer uit het betrokken land toegenomen van [60 % — 65 %] tot [78 % — 83 %] voor modules en van [5 % — 10 %] tot [22 % — 27 %] voor cellen. Over het geheel genomen is de invoer van het betrokken product uit de VRC tussen 2009 en het eind van het OT qua omvang en marktaandeel aanzienlijk toegenomen.

(517)

Er zij op gewezen dat de toename van de invoer uit het betrokken land veel groter was dan de toename van het verbruik van het betrokken product in de Unie. Bijgevolg konden de producenten-exporteurs profiteren van het toenemende verbruik in de Unie en hebben zij hun positie op de markt als gevolg van een groeiend marktaandeel kunnen verstevigen.

(518)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat de gegevens over de omvang van de invoer van het onderzochte product aanzienlijk variëren naargelang de gebruikte bron. Hij betoogde dat betrouwbare gegevens alleen kunnen worden vastgesteld aan de hand van de informatie die wordt ingewonnen bij gespecialiseerde instellingen of onderzoekscentra. Gezien de toelichtingen en vaststellingen in de overwegingen 481 tot en met 483 hierboven over de betrouwbaarheid van de gegevens die werden gebruikt bij het onderzoek, werd dit argument afgewezen.

(519)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen plaatste een van de belanghebbenden vraagtekens bij de methode die werd gebruikt om de totale waarde van de invoer uit de VRC te bepalen, met het betoog dat deze was gebaseerd op transacties op cif-niveau vóór inklaring, zodat twijfelachtig was of deze transacties voor verbruik in de Unie waren bestemd. Met betrekking tot dit argument wordt verduidelijkt dat de totale waarde van de invoer uit de VRC die de consultant heeft verstrekt, niet werd gebruikt in de bevindingen en dat tijdens het onderzoek alleen de invoerhoeveelheden en invoerprijzen werden bepaald. Aangezien de betrokken belanghebbende de methode om de invoerprijzen te bepalen als dusdanig niet ter discussie heeft gesteld, wordt verwezen naar de relevante bevindingen in de overwegingen 520 tot en met 528 hieronder. Derhalve werd het bovenstaande argument afgewezen.

4.4.2.   Invoerprijzen en prijsonderbieding

(520)

De gemiddelde prijzen van de invoer in de Unie uit het betrokken land hebben zich als volgt ontwikkeld:

Tabel 3-a

Invoerprijs van modules uit de VRC (in EUR/kW)

 

2009

2010

2011

OT

Invoerprijzen

2 100

1 660

1 350

764

Index (2009=100)

100

79

64

36

Bron: Europressedienst en gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst van de ondernemingen in de steekproef


Tabel 3-b

Invoerprijs van cellen uit VCR (in EUR/kW)

 

2009

2010

2011

OT

Invoerprijzen

890

650

620

516

Index (2009=100)

100

73

70

58

Bron: Europressedienst en gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst

(521)

De gemiddelde prijzen van de invoer vanuit de VRC daalden tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk voor modules en cellen. Voor modules daalde de gemiddelde invoerprijs met 64 %, van 2 100 EUR/kW in 2009 naar 764 EUR/kW in het OT. Tevens daalde de gemiddelde invoerprijs van cellen met 42 %, van 890 EUR/kW naar 516 EUR/kW.

(522)

Over het geheel genomen is de prijs van het betrokken product tussen 2009 en het OT aanzienlijk gedaald.

(523)

Een medewerkende niet-verbonden importeur betoogde dat de invoerprijzen hadden moeten worden vastgesteld op basis van zijn invoer van het betrokken product in de Unie zoals deze door deze importeur was verstrekt tijdens het onderzoek. De gegevens die deze importeur tijdens het onderzoek heeft verstrekt, weerspiegelden echter slechts een fractie van de totale invoer in de Unie en op deze basis konden er geen zinvolle conclusies worden getrokken over de gemiddelde invoerprijs van alle invoer uit de VRC in de hele beoordelingsperiode die meerdere jaren beslaat. Derhalve werd dit argument afgewezen.

(524)

Een andere belanghebbende voerde aan de methode om de prijzen te bepalen niet was toegelicht, met name niet met betrekking tot de wijze waarop de gegevens uit verscheidene bronnen waren samengevoegd en op elkaar afgestemd. Voorts werd betoogd dat de invoerkosten hadden moeten worden gebaseerd op de tijdens het onderzoek verzamelde gecontroleerde informatie in plaats van op ramingen.

(525)

De ter beschikking van de belanghebbenden gestelde methode wordt geacht voldoende compleet te zijn om te begrijpen hoe de cijfers werden bepaald. Wat de „invoerkosten” betreft, wordt verduidelijkt dat de prijzen op de spotmarkt werden aangepast om de cif-prijzen te verkrijgen. De gemaakte raming werd bevestigd aan de hand van de tijdens het onderzoek verzamelde gegevens.

(526)

Ter bepaling van de prijsonderbieding tijdens het OT werden de gewogen gemiddelde verkoopprijzen die de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in rekening brengen aan niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie, af fabriek, per productsoort, vergeleken met de overeenkomstige gewogen gemiddelde prijzen van de invoer van de medewerkende Chinese producenten-exporteurs voor de eerste onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie, op cif-niveau, gecorrigeerd voor kosten na invoer, d.w.z. inklaringskosten en de kosten voor laden, lossen, op- en overslag. Hierbij werd uitgegaan van de gemiddelde kosten na invoer van de in de steekproef opgenomen importeurs van modules indien hun gegevens beschikbaar waren.

(527)

De prijzen werden per productsoort vergeleken na aftrek van rabatten en verminderingen, voor transacties op hetzelfde handelsniveau en ze zijn, indien nodig, gecorrigeerd. De vergelijking, uitgedrukt als percentage van de omzet van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het OT, leverde gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarges op van tussen de 19,8 % en 37,5 % voor modules, tussen de 12,6 % en 53,8 % voor cellen en tussen de 19,8 % en 37,5 % voor het betrokken product als geheel gezien.

(528)

Opgemerkt moet worden dat voor een van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs een negatieve prijsonderbieding voor cellen werd berekend. De uitgevoerde hoeveelheden waren echter niet significant en kunnen dus niet als representatief worden beschouwd. Bovendien plaatse een andere in de steekproef opgenomen producent-exporteur vraagtekens bij de bron die werd gebruikt bij de omzetting van monokristallijne naar polykristallijne cellen, maar onderbouwde dit niet. Bij de specifieke aanpassing werden door de producent-exporteur geen vraagtekens geplaatst. Evenmin werd nieuwe informatie of bewijsmateriaal verstrekt. Dit argument werd derhalve verworpen.

4.5.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

4.5.1.   Algemeen

(529)

Overeenkomstig artikel 8, lid 4, van de basisverordening onderzocht de Commissie alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van de bedrijfstak van de Unie van invloed waren. Zoals in de overwegingen 14 tot en met 22 vermeld, werd voor het onderzoek naar mogelijke door de bedrijfstak van de Unie geleden schade gebruik gemaakt van een steekproef.

(530)

Voor de schadeanalyse heeft de Commissie onderscheid gemaakt tussen macro-economische en micro-economische schade-indicatoren. De Commissie heeft de macro-economische indicatoren voor de beoordelingsperiode geanalyseerd op basis van de gegevens die haar door de onafhankelijke consultant zijn verschaft en die waar mogelijk aan de hand van andere beschikbare bronnen zijn gecontroleerd, en aan de hand van de gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. De Commissie heeft de micro-economische indicatoren geanalyseerd op basis van de gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(531)

Voor dit onderzoek werden de volgende macro-economische indicatoren beoordeeld op basis van informatie over alle producenten in de Unie die het soortgelijke product vervaardigen: productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkochte hoeveelheid, marktaandeel, groei, werkgelegenheid, productiviteit, hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies en herstel van de gevolgen van invoer met subsidiëring of dumping in het verleden.

(532)

De volgende micro-economische indicatoren werden beoordeeld op basis van informatie over de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie die het soortgelijke product vervaardigen: gemiddelde prijzen per eenheid, kosten per eenheid, loonkosten, voorraden, winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken.

(533)

Eén belanghebbende stelde dat de marktsituatie wat betreft het betrokken product per lidstaat verschilt en dat daarom per lidstaat afzonderlijk een analyse van de schade moet worden gemaakt. Deze bewering werd niet nader onderbouwd. Bovendien zijn uit het onderzoek geen bijzondere omstandigheden naar voren gekomen die een schadeanalyse per lidstaat zouden rechtvaardigen. Dit argument werd daarom afgewezen.

(534)

Sommige belanghebbenden plaatsten vraagtekens bij de globale betrouwbaarheid van de macro-economische schade-indicatoren die de Commissie in het kader van dit onderzoek heeft gebruikt. Zij voerden aan dat de trends die werden vastgesteld voor een aantal van deze indicatoren afweken van de trends voor dezelfde indicatoren die werden vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Met name werd verwezen naar de productie in de Unie, de productiviteit, de verkoop, de gemiddelde loonkosten en de werkgelegenheid.

(535)

De macro-economische indicatoren werden vastgesteld met betrekking tot alle producenten in de Unie. Wanneer dezelfde gegevens worden samengesteld voor individuele producenten in de Unie of voor een groep van producenten in de Unie (te weten de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie), zijn de trends niet noodzakelijkerwijs identiek — zo wordt bij deze vergelijking bijvoorbeeld geen rekening gehouden met het belang van elke beoordeelde onderneming. Daarom zijn de resultaten van een vergelijking van de macro-economische indicatoren voor alle producenten in de Unie met die voor de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie niet noodzakelijkerwijs van betekenis en kan op basis daarvan niet worden geconcludeerd dat de ene of de andere reeks gegevens onbetrouwbaar is. Wanneer de trends van macro-economische indicatoren van de bedrijfstak van de Unie worden vergeleken met dezelfde geconsolideerde indicatoren van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, zullen in ieder geval voor verscheidene indicatoren uiteenlopende trends opgemerkt worden, zoals voor de productie, productiecapaciteit, verkochte hoeveelheid, werkgelegenheid en productiviteit van de bedrijfstak van de Unie tussen 2011 en het OT. Voor al deze indicatoren presteerden de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie beter dan de bedrijfstak van de Unie in zijn geheel. De reden hiervoor is dat in het OT talrijke producenten in de Unie, die niet in de steekproef zijn opgenomen, hun productie stillegden of failliet gingen. Dit had een negatieve impact op de macro-economische indicator die op het niveau van de Unie werd berekend. Deze argumenten werden derhalve afgewezen.

(536)

Eén belanghebbende argumenteerde dat de conclusie, zoals vastgelegd in overweging 153 van de voorlopige antidumpingverordening, dat de analyse van de bedrijfstak van de Unie een duidelijk neerwaartse trend aangeeft voor alle belangrijke schade-indicatoren, gebaseerd was op gegevens die door de consultant werden verstrekt. Wat dit betreft, dient enerzijds uitgeklaard te worden dat de macro-economische indicatoren, zoals opgesomd in de tabellen 4-a tot 6-c van de voorlopige antidumpingverordening, gebaseerd waren op gegevens die door de consultant werden verstrekt en die, indien mogelijk, gecontroleerd werden met andere beschikbare bronnen. Anderzijds werden de micro-economische indicatoren, zoals opgesomd in de tabellen 7-a tot 11-c van de voorlopige antidumpingverordening, gebaseerd op gegevens die verzameld werden bij de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en die door de Commissie ter plaatse werden gecontroleerd. Ook moet erop worden gewezen dat de factoren die van belang zijn voor de vaststelling van de schade voor de bedrijfstak van de Unie, zoals de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie, de gemiddelde verkoopprijs in de Unie en de berekening van de prijsonderbieding, waren gebaseerd op gegevens die waren ingewonnen bij de in de steekproef opgenomen producenten en producenten-exporteurs in de Unie en die ter plaatse waren gecontroleerd. Het bovenstaande argument werd derhalve afgewezen.

4.5.2.   Macro-economische indicatoren

4.5.2.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(537)

De totale productie in de Unie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad lieten tijdens de beoordelingsperiode de volgende ontwikkeling zien:

Tabel 4-a

Modules — productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad (megawatt)

 

2009

2010

2011

OT

Productievolume

2 155

3 327

4 315

4 021

Index (2009=100)

100

154

200

187

Productiecapaciteit

4 739

6 983

9 500

9 740

Index (2009=100)

100

147

200

206

Bezettingsgraad

45 %

48 %

45 %

41 %

Bron: Europressedienst


Tabel 4-b

Cellen — productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad (megawatt)

 

2009

2010

2011

OT

Productievolume

1 683

2 376

2 723

2 024

Index (2009=100)

100

141

162

120

Productiecapaciteit

2 324

3 264

3 498

3 231

Index (2009=100)

100

140

151

139

Bezettingsgraad

72 %

73 %

78 %

63 %

Bron: Europressedienst

(538)

De totale productie van modules in de Unie nam tijdens de beoordelingsperiode met 87 % toe. De productie bereikte in 2011 een piek en daalde vervolgens in het OT. De productie van modules in de Unie nam duidelijk minder snel toe dan het verbruik, dat gedurende dezelfde periode meer dan verdrievoudigde. Tegen de achtergrond van een aanzienlijke groei van het verbruik hebben de producenten in de Unie hun productiecapaciteit voor modules tijdens de beoordelingsperiode verdubbeld. Ondanks het hogere productieniveau daalde de bezettingsgraad in de bedrijfstak van de Unie met 4 procentpunten tot 41 % in het OT.

(539)

De productie van cellen in de Unie nam tijdens de beoordelingsperiode over het geheel genomen met 20 % toe. In 2011 bereikte de productie een piek, om vervolgens in het OT te dalen. De productie van cellen in de Unie volgde de ontwikkeling van het verbruik in de Unie, maar vertoonde daarbij een langzamere groei tot 2011 en vervolgens een duidelijkere daling in het OT. Conform de ontwikkeling van het verbruik in de Unie heeft de bedrijfstak van de Unie zijn capaciteit eerst met 51 % verhoogd tot 2011 en deze vervolgens tijdens het OT verminderd. Over het geheel genomen is de capaciteit in de beoordelingsperiode met 39 % uitgebreid. De bezettingsgraad nam tot 2011 toe, met een piek van 78 %, en nam daarna met 15 procentpunten af tijdens het OT. Voor cellen nam de totale bezettingsgraad in de bedrijfstak van de Unie gedurende de beoordelingsperiode af tot 63 % in het OT.

(540)

Bijgevolg heeft de bedrijfstak van de Unie zijn capaciteit uitgebreid naar aanleiding van een toename van het verbruik. Het productieniveau van de bedrijfstak van de Unie is echter duidelijk minder snel gegroeid dan het verbruik, wat tijdens de beoordelingsperiode tot een vermindering van de bezettingsgraad voor het betrokken product heeft geleid.

(541)

AFASE stelde dat het productievolume dat voor modules en cellen is vastgesteld in overweging 537 hierboven en de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie die in dezelfde overweging is vastgesteld voor modules en cellen, te hoog geraamd waren en zij verstrekte gegevens uit andere bronnen (te weten EPIA, IMS en BNEF) die lagere volumes aangaven. Dit zijn de cijfers die zijn opgenomen in overweging 537.

(542)

Het productievolume dat is vastgesteld in overweging 537 hierboven is gebaseerd op informatie die op zowel beursgenoteerde als niet-beursgenoteerde ondernemingen betrekking heeft. De ontwikkeling van de productie in de Unie zoals vastgesteld in overweging 537 hierboven is in overeenstemming met de ontwikkeling van het verbruik in de Unie zoals vastgesteld in overweging 509. De door AFASE verstrekte gegevens over de productievolumes gaven daarentegen andere trends aan dan het verbruik in de Unie zoals vastgesteld in overweging 509 en dan de statistieken van het verbruik in de Unie die EPIA publiceerde.

(543)

Wat de productiecapaciteit betreft, wees het onderzoek uit dat bij de bevindingen in overweging 537 rekening werd gehouden met de productiecapaciteiten van de ondernemingen die tijdens het OT het faillissement aanvroegen of hun productie stillegden, maar hun productie-installaties en machines niet hadden verkocht en dus zeer snel hun productie opnieuw konden opstarten. Ook werd bij de cijfers in overweging 537 rekening gehouden met de gegevens van niet-beursgenoteerde ondernemingen, zoals vermeld in overweging 542 hierboven.

(544)

Tot slot werden de door de onafhankelijke consultant verstrekte gegevens gecontroleerd en redelijk accuraat bevonden. Op basis van het bovenstaande werd geoordeeld dat de door AFASE verstrekte gegevens die op andere beschikbare bronnen berustten, niet noodzakelijkerwijs in strijd waren met de bevindingen in het kader van de voorlopige antidumpingverordening.

(545)

Werden de door AFASE aangeleverde cijfers aanvaard, dan zou dit in ieder geval geen impact hebben op de algemene bevinding dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade leed, aangezien de trend van deze indicatoren, te weten de productie in de Unie en de productiecapaciteit van de Unie, nog meer uitgesproken zou zijn.

(546)

Eén medewerkende niet-verbonden importeur voerde aan dat het productievolume, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad alleen hadden mogen worden bepaald aan de hand van de gegevens van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Echter, aangezien dit macro-economische indicatoren zijn, moeten zij op het niveau van alle producenten in de Unie worden bepaald om zo een betekenisvol en volledig beeld te krijgen van de situatie van de bedrijfstak van de Unie. Dit argument werd daarom afgewezen.

(547)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen verzocht een van de belanghebbenden de Commissie toe te lichten hoe de consultant de jaarlijkse productie in de Unie had berekend. Een andere belanghebbende verzocht de Commissie om nadere uitleg over de afstemming van de verschillende beschikbare gegevens met betrekking tot de totale productiecapaciteit in de Unie. Nog een andere belanghebbende suggereerde dat de gegevens met betrekking tot de totale productie in en productiecapaciteit van de Unie verkregen hadden moeten worden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, aangezien dit een betrouwbaarder resultaat zou hebben opgeleverd. In dit verband werd aangevoerd dat de algemeen beschikbare gegevens vanwege het vertrouwelijke karakter ervan onnauwkeurig waren en dat alle onderzoekscentra of consultanten hun analyse moesten baseren op een aantal ramingen en veronderstellingen.

(548)

Verduidelijkt wordt dat de jaarlijkse productie in de Unie werd berekend aan de hand van de cijfers die de producenten in de Unie hadden gemeld aan de consultant. Wanneer de jaarlijkse productie van een bepaalde producent in de Unie niet kon worden verkregen voor een specifiek jaar, werd deze geraamd door de bezettingsgraad van het vorige jaar toe te passen op de nieuwe productiecapaciteit van dat jaar. De instellingen hebben ook de door de consultant verkregen cijfers vergeleken met de cijfers die waren gemeld in de antwoorden van de bedrijfstak van de Unie op de vragenlijsten die in verband met de representativiteit moesten worden ingevuld vóór de opening van het onderzoek. Deze cijfers zijn vergelijkbaar.

(549)

Met betrekking tot het verzoek om nadere uitleg over de afstemming van de verschillende beschikbare gegevens over de productiecapaciteit in de Unie, wordt erop gewezen dat deze informatie al was verstrekt in het open dossier dat door de belanghebbenden ingezien kan worden. Derhalve werd dit verzoek afgewezen.

(550)

Tot slot zijn de productie en productiecapaciteit van de Unie macro-economische indicatoren, die dus moeten worden vastgesteld op het niveau van de hele bedrijfstak van de Unie en niet op het niveau van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(551)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde een van de belanghebbenden dat de methode die werd gebruikt om de productiegegevens te verzamelen (hoofdzakelijk interviews en bezoeken aan productielocaties) geen betrouwbare resultaten mogelijk maakte omdat deze gegevens vertrouwelijk waren en de ondernemingen dus onwillig waren om ze mee te delen. Die methode kon daarom niet adequaat worden geacht. Dit werd zogezegd bevestigd door het feit dat hoewel de consultant een veel groter aantal producenten in de Unie in aanmerking heeft genomen dan de Commissie tijdens het representativiteitsonderzoek in de openingsfase van het onderzoek, het totale productievolume dat de consultant heeft vastgesteld, lager is dan het totale productievolume dat de Commissie heeft vastgesteld bij het onderzoek van de representativiteit. Deze belanghebbende betoogde voorts dat de informatie met betrekking tot deze schade-indicator dus niet kon worden beschouwd als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 8, lid 1, van de basisverordening.

(552)

In de eerste plaats wordt verduidelijkt dat het aantal producenten dat in aanmerking werd genomen door de consultant enerzijds en de Commissie anderzijds, grotendeels gelijk was en dat het argument dat de resultaten inconsistent waren, daarom moest worden afgewezen. Bovendien wordt eraan herinnerd dat de door de consultant verzamelde gegevens indien mogelijk kruiselings werden gecontroleerd aan de hand van andere bronnen en de ramingen voldoende betrouwbaar werden bevonden. Daarom wordt bevestigd dat de door de consultant verstrekte informatie over de productiegegevens als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 8, lid 1, van de basisverordening werd beschouwd.

4.5.2.2.   Verkoopvolume en marktaandeel

(553)

De omvang van de verkoop en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie ontwikkelde zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 5-a

Modules — Omvang van de verkoop en marktaandeel (in megawatt)

 

2009

2010

2011

OT

Omvang van de verkoop op de markt van de Unie

1 037

1 890

2 683

2 357

Index (2009=100)

100

182

259

227

Marktaandeel

19 %

15 %

13 %

13 %

Bron: Europressedienst


Tabel 5-b

Cellen — Omvang van de verkoop en marktaandeel (in megawatt)

 

2009

2010

2011

OT

Omvang van de verkoop op de totale markt

1 470

1 913

2 245

1 545

Index (2009=100)

100

130

153

105

Marktaandeel

68 %

57 %

52 %

38 %

Bron: Europressedienst

(554)

In de beoordelingsperiode is de verkoop van modules qua omvang met 127 % gestegen. Tegen de achtergrond van een toename van het verbruik met 221 % komt dit echter neer op een daling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie van 19 % in 2009 naar 13 % in het OT. Wat betreft cellen, nam de verkoop van de bedrijfstak van de Unie slechts marginaal toe met 5 %, terwijl het verbruik met 87 % groeide, wat een vermindering van het marktaandeel van 68 % in 2009 tot 38 % in het OT betekent. Bij een toenemend verbruik groeide de verkoop van modules en cellen door de bedrijfstak van de Unie duidelijk minder dan de invoer uit het betrokken land. Bijgevolg heeft de bedrijfstak van de Unie niet van het toenemende verbruik kunnen profiteren. Als gevolg hiervan is het marktaandeel voor modules en cellen tijdens de beoordelingsperiode gedaald.

(555)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie voor modules al in 2009 slechts 19 % bedroeg en dat een daling met 6 procentpunten in de beoordelingsperiode niet als schade kon worden aangemerkt.

(556)

De vermindering van het marktaandeel met 6 procentpunten in de beoordelingsperiode moet gezien worden in een context waarin het verbruik van modules in de Unie in dezelfde periode met meer dan 200 % toenam. Zoals hierboven aangegeven kon de bedrijfstak van de Unie ondanks een toegenomen verbruik zijn verkoop niet dienovereenkomstig verhogen en verloor hij marktaandeel. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(557)

Een van de belanghebbenden betoogde dat de methode die werd gebruikt om de verkoopgegevens te verzamelen (hoofdzakelijk interviews en bezoeken aan productielocaties) geen betrouwbare resultaten mogelijk maakte omdat deze gegevens vertrouwelijk waren en de ondernemingen dus onwillig waren om ze mee te delen. Die methode kon daarom niet adequaat worden geacht. Evenzo konden deze gegevens niet worden beschouwd als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 8, lid 1, van de basisverordening. Zoals vermeld in overweging 482 hierboven, werden de door de consultant verzamelde gegevens indien mogelijk kruiselings gecontroleerd aan de hand van andere bronnen en werden de ramingen voldoende betrouwbaar bevonden. Daarom wordt bevestigd dat de door de consultant verstrekte informatie over de verkoopgegevens als positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 8, lid 1, van de basisverordening werd beschouwd.

4.5.2.3.   Werkgelegenheid en productiviteit

(558)

De werkgelegenheid en de productiviteit lieten gedurende de beoordelingsperiode de volgende ontwikkeling zien:

Tabel 6-a

Modules — werkgelegenheid en productiviteit

 

2009

2010

2011

OT

Aantal werknemers

11 779

15 792

17 505

16 419

(Index 2009 = 100)

100

134

149

139

Productiviteit

(kW/werknemer)

183

211

247

245

(Index 2009 = 100)

100

115

135

134

Bron: Europressedienst


Tabel 6-b

Cellen — werkgelegenheid en productiviteit

 

2009

2010

2011

OT

Aantal werknemers

5 281

5 937

5 641

4 782

(Index 2009 = 100)

100

112

107

91

Productiviteit

(kW/werknemer)

319

400

483

423

(Index 2009 = 100)

100

126

151

133

Bron: Europressedienst

(559)

De werkgelegenheid voor modules steeg tussen 2009 en het OT met 39 %, terwijl deze voor cellen daalde met 9 %. Hierbij zij echter opgemerkt dat de werkgelegenheid voor modules tot 2011 toenam en vervolgens tijdens het OT daalde. Voor cellen nam de werkgelegenheid tot 2010 toe, waarna in 2011 en tijdens het OT een daling volgde. De totale productiviteit vertoonde voor modules en cellen met een toename van 34 % respectievelijk 33 % een positieve trend. Dit is gedeeltelijk het resultaat van de inspanningen waarmee de bedrijfstak van de Unie heeft gereageerd op de druk die werd uitgeoefend door de invoer met subsidiëring uit de VRC.

(560)

Aldus nam parallel aan de vermindering van de productie van modules in de Unie tussen 2011 en het OT ook de werkgelegenheid voor modules gedurende dezelfde periode af. Voor cellen nam de werkgelegenheid tot 2010 toe, om vervolgens in 2011 en in het OT te dalen, terwijl de productie van cellen in de Unie tot 2011 gestaag is gegroeid, waarna de productie begon terug te lopen.

(561)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde een van de belanghebbenden aan dat de methode die werd gebruikt om de totale werkgelegenheid in de Unie in de beoordelingsperiode te bepalen, onjuist was. Hij stelde dat wanneer het werkgelegenheidspercentage van een specifieke producent in de Unie niet beschikbaar was, in plaats daarvan rekening was gehouden met de gemiddelde werkgelegenheid van de producenten in de Unie voor wie deze informatie beschikbaar was. Dit argument moest worden afgewezen, aangezien een andere methode werd gebruikt om de totale werkgelegenheid te bepalen: wanneer de werkgelegenheidsgegevens voor een bepaalde producent in de Unie niet beschikbaar waren, werd dit cijfer geraamd aan de hand van de gegevens van die onderneming voor het vorige jaar of de vorige jaren. Zoals vermeld in overweging 482 hierboven, werd deze methode gecontroleerd en aanvaardbaar bevonden. Het argument werd derhalve afgewezen.

4.5.2.4.   Hoogte van het bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies en herstel na eerdere subsidiëring of dumping

(562)

Alle subsidiemarges liggen aanzienlijk boven de de-minimisdrempel. Gezien de hoogte van de vastgestelde tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies en de omvang en de prijzen van de invoer uit het betrokken land, kunnen de gevolgen voor de bedrijfstak van de Unie als aanzienlijk worden beschouwd.

(563)

Aangezien dit de eerste antisubsidieprocedure is met betrekking tot het betrokken product, zijn er geen gegevens beschikbaar die kunnen worden gebruikt om de effecten van eventuele invoer met dumping of subsidiëring in het verleden te beoordelen.

4.5.3.   Micro-economische indicatoren

4.5.3.1.   Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden

(564)

De gemiddelde prijzen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie voor verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Unie lieten gedurende de beoordelingsperiode de volgende ontwikkeling zien:

Tabel 7-a

Modules — gemiddelde verkoopprijzen in de Unie

 

2009

2010

2011

OT

Gemiddelde verkoopprijs in de Unie op de vrije markt

(EUR/kW)

2 198,75

1 777,15

1 359,35

1 030,83

(Index 2009 = 100)

100

81

62

47

Productiekosten

(EUR/kW)

2 155,02

1 599,44

1 400,13

1 123,60

(Index 2009 = 100)

100

74

65

52

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst


Tabel 7-b

Cellen — gemiddelde verkoopprijzen in de Unie

 

2009

2010

2011

OT

Gemiddelde verkoopprijs in de Unie op de vrije markt

(EUR/kW)

1 525,09

1 160,99

777,62

474,91

(Index 2009 = 100)

100

76

51

31

Productiekosten

(EUR/kW)

1 647,10

1 021,67

1 057,56

745,61

(Index 2009 = 100)

100

62

64

45

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst

(565)

De verkoopprijzen vertoonden in de beoordelingsperiode een scherpe daling, te weten met 53 % voor modules en met 69 % voor cellen. De verkoopprijzen zijn gedurende de gehele beoordelingsperiode gestaag gedaald, maar in het OT daalden de prijzen bijzonder sterk tot op een onhoudbaar niveau. Tijdens de beoordelingsperiode zakten de productiekosten met 48 % voor modules en 55 % voor cellen. De bedrijfstak van de Unie wist geen profijt te trekken van zijn aanhoudende inspanningen om zijn kostenefficiëntie te verbeteren, noch strekte de vermindering van de prijs voor de belangrijkste grondstof, polysilicium, de bedrijfstak tot voordeel. Dit was hoofdzakelijk te wijten aan de toenemende prijsdruk als gevolg van de invoer met subsidiëring, die een negatief effect had op de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie, waartegen de verbetering van de kostenefficiëntie niet opwoog. Dit komt tot uitdrukking in de negatieve ontwikkeling van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie, zoals hierna aangegeven in overweging 579. Over het geheel genomen was er sprake van een significante daling van de gemiddelde verkoopprijs en de productiekosten van het soortgelijke product, wat een verwoestend effect had op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie.

(566)

Een van de belanghebbenden plaatste vraagtekens bij de bevinding dat de daling van de gemiddelde verkoopprijzen een verwoestend effect had op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. Hij betoogde dat de gemiddelde kosten van de bedrijfstak van de Unie evenzeer afnamen en dat een prijsdaling daarom normaal was. Zoals vermeld in overweging 565 hierboven, wees het onderzoek echter uit dat de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie nog meer daalden dan de gemiddelde productiekosten ervan, zodat deze kostendaling niet werd weerspiegeld in de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie. Daarom wordt bevestigd dat de daling van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie een verwoestend effect had op de winstgevendheid ervan, en de argumenten daarover werden afgewezen.

(567)

Een andere belanghebbende trok de vaststelling in overweging 138 van de voorlopige antidumpingverordening in twijfel dat de prijzen zich in het OT op een onhoudbaar niveau bevonden, met het betoog dat dit een kwestie van marktwerking was. Dezelfde belanghebbende maakte ook bezwaar tegen de vaststelling in diezelfde overweging dat de kostendalingen de bedrijfstak van de Unie niet tot voordeel strekten omdat de prijzen door de invoer met subsidiëring onder druk stonden. In dit verband merken de instellingen het volgende op: de uitdrukking „onhoudbaar niveau” verwijst naar het feit dat de bedrijfstak van de Unie met verlies verkocht en dus niet kon overleven op lange termijn. De vraag of het prijsniveau houdbaar is, betreft daarom slechts de verhouding tussen productiekosten en prijzen. Met de vaststelling dat de kostendalingen de bedrijfstak „niet tot voordeel strekten” wordt verwezen naar het feit dat de kosten minder snel zijn gedaald dan de prijzen. Beide verklaringen worden ondersteund door bewijsmateriaal in overweging 138 van de voorlopige antidumpingverordening. Derhalve moest dit argument worden afgewezen.

4.5.3.2.   Loonkosten

(568)

Tijdens de beoordelingsperiode hebben de gemiddelde loonkosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie zich als volgt ontwikkeld:

Tabel 8-a

Modules — gemiddelde loonkosten per werknemer

 

2009

2010

2011

OT

Gemiddelde loonkosten per werknemer (EUR)

38 194

40 793

41 781

42 977

(Index 2009 = 100)

100

107

110

113

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst


Tabel 8-b

Cellen — gemiddelde loonkosten per werknemer

 

2009

2010

2011

OT

Gemiddelde loonkosten per werknemer (EUR)

49 677

49 357

49 140

49 350

(Index 2009 = 100)

100

99

99

99

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst

(569)

Tussen 2009 en het OT namen de gemiddelde loonkosten per werknemer voor modules gestaag toe met in totaal 13 %. Wat betreft cellen, bleven de gemiddelde loonkosten gedurende de gehele beoordelingsperiode gelijk. Zij vertoonden weliswaar een lichte daling met 1 % tussen 2009 en 2010, maar bleven vervolgens tot het OT stabiel. De totale stijging van de loonkosten kan gedeeltelijk verklaard worden door de gelijktijdig toegenomen productiviteit (modules en cellen) en de ontwikkeling van de inflatie.

(570)

Eén van de belanghebbenden voerde aan dat er in de beoordelingsperiode geen sprake was van inflatie en dat daarom de algemene stijging van de loonkosten niet door deze factor veroorzaakt kon zijn.

(571)

Anders dan de betrokkene aanvoerde, bleek uit het onderzoek dat er in de beoordelingsperiode sprake was van inflatie en dat de stijging van de loonkosten, die beperkt was tot modules, kon worden verklaard door de inflatie en door een toename van de productiviteit.

(572)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie werd veroorzaakt door de stijging van de loonkosten en de corresponderende daling van de productiviteit. In de eerste plaats moet echter worden opgemerkt dat de loonkosten stabiel bleven voor cellen, terwijl de productiviteit steeg voor zowel cellen als modules. Daarom kan de stijging voor modules worden verklaard door een hogere productiviteit. Bovendien wees het onderzoek uit dat de loonkosten geen significant deel van de productiekosten uitmaakten, zoals al vermeld in overweging 203 van de voorlopige antidumpingverordening. Derhalve moest dit argument worden afgewezen.

4.5.3.3.   Voorraden

(573)

De voorraden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ontwikkelden zich in de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 9-a

Modules — voorraden

 

2009

2010

2011

OT

Eindvoorraad (in kW)

28 612

40 479

74 502

65 415

(Index 2009 = 100)

100

141

260

229

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst


Tabel 9-b

Cellen — voorraden

 

2009

2010

2011

OT

Eindvoorraad (in kW)

16 995

23 829

76 889

68 236

(Index 2009 = 100)

100

140

452

402

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst

(574)

De voorraden namen gedurende de beoordelingsperiode aanzienlijk toe, namelijk met 129 % voor modules en 302 % voor cellen. De voorraden van modules namen gestaag toe tot een zeer hoog peil in 2011 (toename met 160 %), terwijl zij in het OT weliswaar afnamen, maar nog steeds zeer omvangrijk bleven in vergelijking met het begin van de beoordelingsperiode. Met betrekking tot cellen was deze trend nog sterker, aangezien de voorraden tussen 2009 en 2011 met meer dan 350 % toenamen. Ook deze voorraden slonken tijdens het OT, maar bleven zeer omvangrijk in vergelijking met het begin van de beoordelingsperiode.

(575)

Uit het onderzoek bleek dat de producenten in de Unie er vanwege de thans slechte marktsituatie toe neigen beperkte voorraden van het soortgelijke product aan te houden en hun productie naar inkomende orders te richten. De toename van de voorraden van het soortgelijke product in de beoordelingsperiode is derhalve een relevante factor bij de beoordeling of de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden.

(576)

Eén belanghebbende betoogde dat de voorstelling van de waarde van de voorraden in overweging 141 van de voorlopige antidumpingverordening misleidend was, aangezien de voorraden, anders dan het productievolume van de bedrijfstak van de Unie, uitgedrukt waren in kW en niet in megawatt.

(577)

De kwestie of de voorraden in kW dan wel in megawatt zijn uitgedrukt, werd als dusdanig irrelevant geacht om te bepalen of de bedrijfstak van de Unie al dan niet aanmerkelijke schade leed. Daarom werd het argument afgewezen.

(578)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde een aantal belanghebbenden aan dat de voorraden voor de hele bedrijfstak van de Unie hadden moeten worden bepaald en dat de cijfers van slechts tien producenten in de Unie niet representatief waren. Verduidelijkt wordt dat de voorraden als een micro-economische indicator worden beschouwd en daarom moeten worden bepaald aan de hand van de informatie die per onderneming wordt verzameld, in dit geval de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie die als representatief voor de hele bedrijfstak van de Unie worden beschouwd. Het bovenstaande argument werd derhalve afgewezen.

4.5.3.4.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(579)

De winstgevendheid en de kasstroom lieten gedurende de beoordelingsperiode de volgende ontwikkeling zien:

Tabel 10-a

Modules — winstgevendheid en kasstroom

 

2009

2010

2011

OT

Winstgevendheid van de verkoop in de Unie aan niet-verbonden afnemers (% van omzet)

2 %

10 %

-3 %

-9 %

Kasstroom

13 %

10 %

12 %

3 %

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst


Tabel 10-b

Cellen — Winstgevendheid en kasstroom

 

2009

2010

2011

OT

Winstgevendheid van de verkoop in de Unie aan niet-verbonden afnemers (% van omzet)

-8 %

12 %

-36 %

-57 %

Kasstroom

75 %

52 %

-0,3 %

-46 %

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst

(580)

De winstgevendheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werd bepaald door de nettowinst vóór belastingen van de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als een percentage van de desbetreffende omzet.

(581)

Met betrekking tot het soortgelijke product daalde de winstgevendheid scherp en was er over de gehele beoordelingsperiode gezien sprake van verliezen. De winstgevendheid nam met 11 procentpunten af voor modules en met 49 procentpunten voor cellen.

(582)

De winstgevendheid nam voor het soortgelijke product tussen 2009 en 2010 toe, maar daalde vervolgens aanzienlijk in 2011, toen de bedrijfstak van de Unie verliezen leed, en nam in het OT nog eens aanzienlijk af. In het geval van cellen was er sprake van bijzonder hoge verliezen.

(583)

De netto kasstroom, die aangeeft in hoeverre de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in staat zijn hun activiteiten zelf te financieren, vertoonde tussen 2009 en het OT eveneens een negatieve trend. De kasstroom vertoonde voor modules een daling met 10 procentpunten, waarbij in 2011 een lichte stijging viel te constateren, terwijl de sterkste daling van de kasstroom tussen 2011 en het OT plaatshad. De afname van de kasstroom voor cellen was sterker dan die voor modules en daalde in het OT tot duidelijk negatieve waarden. Bijgevolg nam de kasstroom voor het soortgelijke product tijdens de beoordelingsperiode af.

(584)

Onderstaande cijfers geven de ontwikkeling van de investeringen en het rendement van investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de totale markt tijdens de beoordelingsperiode weer.

Tabel 11-a

Modules — investeringen en rendement van investeringen

 

2009

2010

2011

OT

Investeringen (EUR)

12 081 999

50 105 017

64 643 322

32 730 559

(Index 2009 = 100)

100

415

535

271

Rendement van investeringen

-15 %

19 %

-15 %

-17 %

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst


Tabel 11-b

Cellen — investeringen en rendement van investeringen

 

2009

2010

2011

OT

Investeringen (EUR)

31 448 407

34 451 675

10 234 050

6 986 347

(Index 2009 = 100)

100

110

33

22

Rendement van investeringen

-4 %

10 %

-20 %

-19 %

Bron: gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst

(585)

Uit de bovenstaande tabel blijkt dat de bedrijfstak van de Unie zijn investeringen voor modules tussen 2009 en het OT met 171 % heeft verhoogd. Deze verhoging houdt voornamelijk verband met een aanzienlijke uitbreiding van de productiecapaciteit. Gedurende dezelfde periode heeft de bedrijfstak van de Unie zijn investeringen echter met 78 % verlaagd voor cellen. De gedane investeringen hadden voornamelijk betrekking op O&O en op de verbetering en het onderhoud van productietechnologie en –procedés met het oog op hogere efficiëntie. Aangezien de bedrijfstak van de Unie zich tijdens de beoordelingsperiode geen aanvullende investeringen voor cellen kon veroorloven, was het investeringsniveau in het OT naar verhouding laag. Aangezien investeringen over het algemeen uit de kasstroom en door leningen tussen ondernemingen onderling worden gefinancierd, had de vermindering van de kasstroom een direct effect op het investeringsniveau.

(586)

Het rendement van investeringen werd uitgedrukt als de winst in procenten van de nettoboekwaarde van de investeringen. Het rendement van investeringen met betrekking tot het soortgelijke product liet tussen 2009 en het OT voor alle drie de productsoorten dezelfde negatieve trend zien als de andere financiële prestatie-indicatoren. Voor cellen vertoonde het rendement van investeringen weliswaar een verhoging in 2009 en 2010, maar in 2011 volgde een aanzienlijke daling, die tot negatieve cijfers leidde. Voor modules werd gedurende de gehele beoordelingsperiode een negatief rendement opgetekend, behalve in 2010, toen het op 19 % uitkwam;. over het geheel genomen nam het rendement van investeringen tijdens de beoordelingsperiode af, tot -17 % in het OT. Voor cellen nam het rendement van investeringen in het OT met 1 procentpunt toe, maar het bleef met -19 % duidelijk negatief. Het totale rendement van investeringen voor het soortgelijke product vertoonde een negatieve trend gedurende de beoordelingsperiode.

(587)

Het vermogen om kapitaal aan te trekken werd geanalyseerd voor de totale markt. Hierbij werd vastgesteld dat het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om voor het soortgelijke product een kasstroom te genereren, constant verminderde, zodat de financiële situatie van de bedrijfstak van de Unie verzwakte.

(588)

Eén belanghebbende betoogde dat de hierboven vermelde investeringscijfers te laag waren in vergelijking met de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie als vermeld in overweging 538. Ter onderbouwing van dit argument gaf hij aan kennis te hebben van de veel grotere investering van een producent in de Unie in capaciteitsuitbreiding. Hij kwam tot de slotsom dat de vastgestelde productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie daarom te hoog geraamd moest zijn. Opgemerkt wordt dat dit argument niet met bewijsmateriaal werd onderbouwd, met name niet met betrekking tot de investering van de betrokken producent in de Unie. De investeringscijfers in de voorlopige antidumpingverordening waren daarentegen gebaseerd op concrete en gecontroleerde informatie van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Er zij op gewezen dat dit argument ook was gebaseerd op de vergelijking tussen de totale investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en de totale productiecapaciteit van de hele bedrijfstak van de Unie, wat niet als een geschikte vergelijkingsbasis kon worden beschouwd omdat geen rekening werd gehouden met de totale investeringen van de hele bedrijfstak van de Unie. Derhalve moest dit argument worden afgewezen.

4.5.3.5.   Conclusie inzake schade

(589)

Uit de analyse van de situatie van de bedrijfstak van de Unie kwam een duidelijk neerwaartse trend voor de voornaamste schade-indicatoren naar voren. Tegen de achtergrond van een over het algemeen stijgend verbruik nam de totale productie voor modules en cellen in de beoordelingsperiode toe. Hoewel het verkoopvolume toenam, slonk het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie in het OT gezien de grotere toename van het verbruik tijdens de beoordelingsperiode. De gemiddelde verkoopprijzen waren over de gehele beoordelingsperiode onderhevig aan een scherpe daling, met de negatieve gevolgen van dien voor alle prestatie-indicatoren zoals winstgevendheid, de kasstroom, het rendement van investeringen en het vermogen om kapitaal aan te trekken.

(590)

In de beoordelingsperiode is de totale omvang van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie toegenomen. De toename van het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie ging evenwel gepaard met een enorme daling van de gemiddelde verkoopprijs.

(591)

In de beoordelingsperiode nam de invoer uit de VRC door de belanghebbenden zowel qua omvang als qua marktaandeel toe. Tegelijkertijd namen de invoerprijzen continu af, waardoor de gemiddelde verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie aanmerkelijk werd onderboden.

(592)

Een aantal belanghebbenden voerde aan dat de prestaties van de bedrijfstak van de Unie en met name van de in de steekproef opgenomen producenten als goed moesten worden beschouwd. Zij stelden dat de ontwikkeling van bepaalde schade-indicatoren, met name de geproduceerde hoeveelheid, de productiecapaciteit, de verkoop en de werkgelegenheid en, voor sommige in de steekproef opgenomen producenten, zelfs de winstgevendheid, een stijgende trend vertoonden en niet op aanmerkelijke schade zouden wijzen. Deze beweringen werden niet bevestigd door de bevindingen van het onderzoek, waaruit een duidelijke neerwaartse trend naar voren komt voor tal van schade-indicatoren die relevant zijn voor de conclusie dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden.

(593)

Gezien het bovenstaande heeft het onderzoek met name bevestigd dat de verkoopprijzen onder het niveau van de productiekosten lagen, wat negatieve gevolgen voor de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie had, die in het OT negatief is geworden. Derhalve wordt geconcludeerd dat indien met subsidiëring ingevoerde producten de markt van de Unie blijven binnenkomen, de verliezen voor de bedrijfstak van de Unie waarschijnlijk zullen leiden tot de permanente stopzetting van een noemenswaardige productie van het soortgelijke product in de Unie. Dit lijkt te worden bevestigd door de ontwikkelingen tijdens en na het OT, te weten dat sommige ondernemingen faillissement hebben aangevraagd en/of de productie tijdelijk of permanent hebben stopgezet.

(594)

Rekening houdend met het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 8, lid 4, van de basisverordening.

5.   OORZAKELIJK VERBAND

5.1.   Inleiding

(595)

Ingevolge artikel 8, leden 5 en 6, van de basisverordening werd nagegaan of de aanmerkelijke schade van de bedrijfstak van de Unie het gevolg was van de invoer met subsidiëring uit het betrokken land. Ook werden andere bekende factoren dan de invoer met subsidiëring waardoor de bedrijfstak van de Unie schade kon hebben geleden, onderzocht om te voorkomen dat schade door deze andere factoren aan de invoer met subsidiëring werd toegeschreven.

(596)

Verschillende belanghebbenden voerden aan dat de marktsituatie voor het betrokken product per lidstaat verschilt en dat de analyse van het oorzakelijk verband derhalve per lidstaat afzonderlijk dient te worden uitgevoerd.

(597)

De omvang van de markten in de lidstaten wordt in zekere mate door nationale steunregelingen bepaald. Uit het onderzoek is echter ook gebleken dat de vraag niet uitsluitend afhankelijk is van steunregelingen. Al naargelang de geografische ligging (zonneschijn) en de elektriciteitsprijzen op een bepaalde locatie lijkt voor zonnepanelen netpariteit te zijn bereikt (d.w.z. wanneer de kosten om zonne-energie te produceren, gelijk zijn aan de kosten om conventionele energie te produceren), of althans vrijwel te zijn bereikt, wat betekent dat bepaalde investeringen onafhankelijk van steunregelingen plaatsvinden. Daarom kon niet worden vastgesteld dat de marktsituatie uitsluitend afhankelijk is van steunregelingen, zodat dit argument moest worden afgewezen.

(598)

Verschillende belanghebbenden voerden aan dat bij de uitgevoerde oorzakelijkheidsanalyse de schadelijke gevolgen van de invoer met subsidiëring niet waren gekwantificeerd, onderscheiden en gescheiden van de gevolgen van andere bekende factoren die de bedrijfstak van de Unie terzelfder tijd schade berokkenen. Daarenboven zou de Commissie geen collectieve analyse van deze andere bekende factoren hebben uitgevoerd.

(599)

In antwoord hierop moet worden opgemerkt dat de Commissie overeenkomstig haar vaste praktijk eerst heeft onderzocht of er sprake was van een oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, en vervolgens of een van de andere bekende factoren het vastgestelde oorzakelijk verband tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade en de invoer met subsidiëring had verbroken. Bij deze analyse werden de gevolgen van de andere bekende factoren voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie onderzocht, onderscheiden en gescheiden van de schadelijke gevolgen van de invoer met subsidiëring teneinde te voorkomen dat de door deze factoren veroorzaakte schade aan de invoer met subsidiëring werd toegeschreven. Er werd vastgesteld dat geen van die factoren zulke significante gevolgen, zo die al bestonden, voor de situatie van de bedrijfstak had dat daardoor de vaststelling werd weerlegd dat de aanmerkelijke schade aan de invoer met subsidiëring moest worden toegeschreven. Op basis hiervan werd het argument afgewezen.

(600)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden verschillende belanghebbenden bovenbedoelde argumenten nogmaals aan. In dit verband werd betoogd dat de Commissie door middel van een gemotiveerde en passende verklaring uitdrukkelijk moest vaststellen dat de door andere factoren dan de invoer met subsidiëring veroorzaakte schade niet aan deze invoer werd toegeschreven.

(601)

In het kader van dit onderzoek werd na bestudering van alle feiten geconcludeerd dat de invoer met subsidiëring op zich aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie heeft veroorzaakt. De gevolgen van andere bekende factoren konden in dit verband niet worden gekwantificeerd en derhalve werd een kwalitatieve beoordeling verricht zoals beschreven in de overwegingen 164 tot en met 222 van de voorlopige antidumpingverordening. Bij wijze van conclusie werd bevestigd dat de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie werd veroorzaakt door de invoer met subsidiëring. De andere factoren werden namelijk geacht beperkte gevolgen voor de negatieve ontwikkeling van de bedrijfstak van de Unie te hebben. Opgemerkt moet worden dat artikel 8, leden 5 en 6, van de basisverordening geen verplichting oplegt wat betreft de vorm van het te verrichten onderzoek naar de (niet-)toerekening. Integendeel, volgens artikel 8, leden 5 en 6, van de basisverordening moet dat onderzoek aldus worden uitgevoerd dat de schadelijke gevolgen van de invoer met subsidiëring kunnen worden gescheiden en onderscheiden van die veroorzaakt door andere factoren. Het onderzoek bracht geen bewijs aan het licht dat alle andere bekende factoren die mogelijk gezamenlijk of afzonderlijk hebben bijgedragen tot het ontstaan van de veroorzaakte schade, het oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring en de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie hadden verbroken. Gelet op bovenstaande analyse werd bevestigd dat de andere bekende factoren niet van dien aard waren dat daardoor de vaststelling werd weerlegd dat de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie aan de invoer met subsidiëring moet worden toegeschreven. Op basis hiervan werden deze argumenten afgewezen.

(602)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat de nationale steunregelingen, het aantal uren zonneschijn en de elektriciteitsprijzen (inclusief voorgeschreven heffingen) per lidstaat anders waren en dat voorts elke markt verschillende marktsegmenten kende (particuliere huishoudens met installaties van minder dan 40 kW, commerciële en industriële gebruikers met installaties tussen 40 kW en 1 megawatt en de nutsbedrijven met installaties tussen 1 megawatt en 10 megawatt). Daarom moest volgens hen de oorzakelijkheidsanalyse enerzijds voor elke lidstaat en anderzijds voor de grote marktsegmenten en de particuliere huishoudens afzonderlijk worden uitgevoerd.

(603)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden sommige belanghebbenden opnieuw aan dat de oorzakelijkheidsanalyse per lidstaat afzonderlijk moest worden uitgevoerd, zonder dit evenwel met verdere argumenten of nieuw bewijsmateriaal te staven.

(604)

Het onderzoek heeft aangetoond dat de verkoop- en invoerprijzen in de hele Unie op een vergelijkbaar niveau liggen. Derhalve kan ervan worden uitgegaan dat er inderdaad sprake is van één markt voor het onderzochte product. Uit het onderzoek is bovendien niet gebleken dat de producenten in elke lidstaat of regio hun werkzaamheden op deze specifieke markt concentreerden of dat de invoer met subsidiëring op één lidstaat of regio was toegespitst. Verder voerde geen van de belanghebbenden aan dat de subsidiëring en de schade voor elke lidstaat afzonderlijk moesten worden onderzocht, wat evenwel een eerste voorwaarde zou zijn om een afzonderlijke oorzakelijkheidsanalyse per lidstaat te kunnen verrichten. Uit het onderzoek is niet gebleken dat dit een passende aanpak zou zijn geweest, met name gezien het feit dat er in de hele Unie vergelijkbare prijzen voor het betrokken product golden. Voorts wordt opgemerkt dat het aantal uren zonneschijn in verschillende regio's van dezelfde lidstaat kan verschillen: zo schijnt de zon in Zuid-Frankrijk meer dan in Noord-Frankrijk. Ook kunnen er in verschillende regio's van dezelfde lidstaat uiteenlopende steunregelingen bestaan (bv. België). Daarom kunnen de gevolgen van deze factoren voor de vraag binnen dezelfde lidstaat van regio tot regio verschillen. De verschillende regelgevingskaders in de afzonderlijke lidstaten en/of regio's en de verschillen in omstandigheden zoals het aantal uren zonneschijn rechtvaardigen evenwel geen afzonderlijke oorzakelijkheidsanalyse en dus ook geen afzonderlijke schade- en subsidiëringanalyse. Deze argumenten moesten bijgevolg worden afgewezen.

(605)

Een andere belanghebbende voerde aan dat andere factoren weliswaar relevant zijn, maar de nationale steunregelingen de belangrijkste factor blijven voor het bepalen van de vraag. Hij betwistte ook dat ten minste op sommige locaties de netpariteit was bereikt, met het argument dat de prijzen van de modules sinds het OT waren gestegen, terwijl de elektriciteitsprijzen waren gedaald. Verder voerde hij aan dat hoe dan ook, althans in sommige lidstaten, een aansluiting op het net op grond van de regelgeving en wegens de economische en technische omstandigheden niet mogelijk was, zodat het er voor die lidstaten niet toe deed of er al dan geen netpariteit was bereikt. Hij staafde deze beweringen evenwel niet met bewijsmateriaal. De bovenstaande argumenten bevestigen in ieder geval dat de situatie met betrekking tot de nationale steunregelingen en de netpariteit tot op zekere hoogte van lidstaat tot lidstaat kan verschillen. Bovendien was de ingediende informatie niet van dien aard dat werd aangetoond dat een voor elke lidstaat afzonderlijke analyse gerechtvaardigd zou zijn. De argumenten werden derhalve afgewezen.

(606)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen bracht deze belanghebbende zijn argument opnieuw naar voren en verstrekte hij enige gegevens waaruit zou blijken dat de marktsituatie per lidstaat en per segment verschilde. De ingediende informatie kon evenwel niet als overtuigend worden beschouwd omdat deze bestond uit een niet met bewijs onderbouwde PowerPoint-presentatie en derhalve niet aantoonde dat een voor elke lidstaat afzonderlijke analyse gerechtvaardigd zou zijn. Het argument van deze belanghebbende werd daarom van de hand gewezen.

(607)

Op deze grondslag werd geconcludeerd dat een analyse van het oorzakelijk verband per lidstaat en/of regio en per segment niet met de werkelijkheid op de markt zou stroken.

(608)

Volgens de Chinese overheid had de Commissie de oorzakelijkheidsanalyse op inconsistente wijze uitgevoerd, aangezien zij voor modules en cellen de schade afzonderlijk had onderzocht, terwijl bij de oorzakelijkheidsanalyse geen onderscheid tussen de productsoorten was gemaakt. In dit verband wordt erop gewezen dat de schade-indicatoren weliswaar voor elke productsoort afzonderlijk werden vermeld, maar de conclusies voor elke indicator verwijzen naar het onderzochte product als geheel. Ook wordt eraan herinnerd dat modules en cellen één enkel product zijn, zodat de oorzakelijkheidsanalyse op die grondslag werd uitgevoerd. Derhalve werd het argument afgewezen.

5.2.   Gevolgen van de invoer met subsidiëring

(609)

Uit het onderzoek bleek dat de invoer met subsidiëring uit de VRC enorm toenam tijdens de beoordelingsperiode. De omvang ervan steeg aanzienlijk met ongeveer 300 % voor modules en met ongeveer 400 % voor cellen. Het marktaandeel ervan steeg van [60 % — 65 %] in 2009 naar [78 % — 83 %] tijdens het OT voor modules, en van [5 % — 10 %] in 2009 naar [22 % — 27 %] tijdens het OT voor cellen. Bijgevolg werd bevestigd dat de omvang en het marktaandeel van de invoer van het betrokken product tijdens de beoordelingsperiode drastisch zijn toegenomen. De toename van de invoer met subsidiëring viel in de tijd duidelijk samen met het verlies aan marktaandeel voor de bedrijfstak van de Unie. Uit het onderzoek is eveneens gebleken dat, zoals in overweging 527 vermeld, door de invoer met subsidiëring de prijzen van de bedrijfstak van de Unie tijdens het OT werden onderboden.

(610)

Uit het onderzoek kwam naar voren dat de prijzen van de invoer met subsidiëring in de beoordelingsperiode voor modules met 64 % en voor cellen met 42 % zijn gedaald, wat tot een toenemende prijsonderbieding heeft geleid. Bij deze druk op de prijzen heeft de bedrijfstak van de Unie zich aanzienlijke inspanningen getroost om de productiekosten te verminderen. Ondanks deze inspanningen werd de bedrijfstak van de Unie door het uitzonderlijk lage prijsniveau van de invoer uit de VRC gedwongen zijn verkoopprijzen verder tot een onhoudbaar niveau te verlagen. Dientengevolge is de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode drastisch gedaald, waardoor tijdens het OT negatieve cijfers werden opgetekend.

(611)

Op basis van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de aanwezigheid van invoer uit de VRC en de toename van het marktaandeel van de invoer met subsidiëring uit de VRC tegen prijzen die de prijzen van de bedrijfstak van de Unie voortdurend onderboden, een beslissende rol hebben gespeeld bij de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade, die in het bijzonder blijkt uit de slechte financiële situatie van de bedrijfstak en de verslechtering van de meeste schade-indicatoren.

(612)

Eén belanghebbende bestreed dat er sprake was van een voldoende samenhang tussen de invoer met subsidiëring van het betrokken product uit de VRC en de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie. Dit zou enerzijds blijken uit het feit dat tussen 2009 en 2010 de winstmarge van de bedrijfstak van de Unie voor cellen aanzienlijk was toegenomen (van verlies naar winst van 12 %), hoewel de prijzen van de Chinese invoer 36 % onder die van de bedrijfstak van de Unie lagen en het marktaandeel daarvan tijdens dezelfde periode was verdubbeld. Anderzijds nam tussen 2010 en 2011 het marktaandeel van de Chinese invoer met slechts 6 procentpunten toe, ook al nam het verbruik in dezelfde periode veel meer toe, terwijl de bedrijfstak van de Unie een verlies boekte van 36 %. Deze belanghebbende voegde hieraan toe dat de invoer van cellen uit andere derde landen in het OT op hetzelfde prijsniveau lag als de invoer uit de VRC, maar het marktaandeel daarvan groeide naarmate de bedrijfstak van de Unie meer marktaandeel verloor.

(613)

Uit het onderzoek bleek dat het Chinese marktaandeel voor modules en cellen tijdens de beoordelingsperiode voortdurend was toegenomen (17 procentpunten voor modules, 17 procentpunten voor cellen). Zoals vermeld in overweging 609 nam de invoer met subsidiëring vanuit de VRC aanzienlijk toe, terwijl de invoerprijzen daalden. Parallel daarmee verloor de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode marktaandeel en lieten alle belangrijke schade-indicatoren, zoals uiteengezet in de overwegingen 589 tot en met 593 hierboven, een negatieve ontwikkeling zien. Derhalve wordt bevestigd dat de toename van de invoer met subsidiëring in de tijd duidelijk samenvalt met het verlies van marktaandeel voor de bedrijfstak van de Unie.

(614)

De bovenstaande correlatie in de tijd werd voor elke productsoort afzonderlijk vastgesteld. Bovendien leidt de voor elk jaar van de beoordelingsperiode afzonderlijk verrichte analyse van de gevolgen van de invoer voor de winstmarge van de bedrijfstak van de Unie niet tot bruikbare resultaten, aangezien het bestaan van subsidiëring en aanmerkelijke schade alsmede een oorzakelijk verband daartussen niet voor elk jaar afzonderlijk behoeven te worden vastgesteld. De samenhang tussen de invoer met subsidiëring en de aanmerkelijke schade wordt voldoende aangetoond wanneer de ontwikkelingen tijdens de gehele beoordelingsperiode worden geanalyseerd.

(615)

Tevens wordt opgemerkt dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie één van de factoren is die in artikel 8, lid 4, van de basisverordening worden genoemd en die bij het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met subsidiëring voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie moeten worden nagegaan. Het enkele feit dat de bedrijfstak van de Unie in een bepaald jaar winstgevend was, betekent niet noodzakelijkerwijs dat hij geen aanmerkelijke schade heeft geleden. Daarnaast hoeft het verlies van marktaandeel voor de bedrijfstak van de Unie niet exact samen te vallen met de toename van het marktaandeel van de invoer met subsidiëring om een oorzakelijk verband tussen de schade en de invoer met subsidiëring te kunnen vaststellen. Ten slotte werden nog andere factoren (bv. de invoer uit andere derde landen of de ontwikkeling van het verbruik) onderzocht die gevolgen zouden kunnen hebben gehad voor de schade voor de bedrijfstak van de Unie; deze zijn afzonderlijk behandeld in de overwegingen 619 tot en met 732 hieronder.

(616)

De omstandigheid dat de aanzienlijke toename van de invoer met subsidiëring, waarbij de prijzen van de bedrijfstak van de Unie werden onderboden, samenvalt met de steeds precairdere situatie van de bedrijfstak van de Unie, wijst in het onderhavige geval duidelijk op een oorzakelijk verband, zoals wordt uiteengezet in de overwegingen 609 tot en met 611. De argumenten dat er geen samenhang bestaat tussen de invoer met subsidiëring en de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie werden daarom van de hand gewezen.

(617)

Ook na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistte deze belanghebbende de oorzakelijkheidsanalyse, aangezien de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie niet specifiek voor bepaalde jaren (met name 2010), maar voor de hele beoordelingsperiode was geanalyseerd.

(618)

In dit verband moet worden opgemerkt dat er geen geldige conclusies kunnen worden getrokken over het oorzakelijk verband wanneer een specifiek jaar uit de beoordelingsperiode los van de andere jaren wordt bekeken en daarbij tegelijkertijd wordt voorbijgegaan aan de ontwikkeling van de bedrijfstak van de Unie gedurende de hele beoordelingsperiode en de samenhang ervan met de ontwikkeling van de invoer met subsidiëring. Een dergelijke analyse kan slechts een onvolledig beeld opleveren, waaraan geen deugdelijke conclusies kunnen worden verbonden. Er was sprake van een hoge winstgevendheid — in het kielzog waarvan ook andere financiële indicatoren van de bedrijfstak van de Unie in 2010 omhoogschoten — wegens de bijzonder sterke stijging van het verbruik in de Unie, die in de hand werd gewerkt door zeer royale steunregelingen; hierdoor kon de bedrijfstak van de Unie in datzelfde jaar de grootste stijging van de verkoop realiseren, die evenwel enkel tijdelijk van aard en voor deze bedrijfstak hoe dan ook niet duurzaam kon zijn. Dit argument moest derhalve worden afgewezen.

5.3.   Gevolgen van andere factoren

5.3.1.   Invoer uit andere derde landen

(619)

De omvang van de invoer van modules uit andere derde landen nam tijdens de beoordelingsperiode met 19 % toe, terwijl het marktaandeel over de beoordelingsperiode van 18,4 % naar 6,8 % daalde. Taiwan is na de VRC de grootste exporteur.

(620)

De omvang van de invoer van cellen uit andere derde landen nam tijdens de beoordelingsperiode met 186 % toe, wat neerkomt op een verhoging van het marktaandeel van ca. 24 % in 2009 tot ca. 36 % in het OT. Voor cellen is Taiwan na de VRC de grootste exporteur. De omvang en het marktaandeel van invoer uit Taiwan zijn duidelijk groter dan die uit andere derde landen, maar kleiner dan die uit de VRC.

(621)

De invoerprijzen voor modules en cellen uit derde landen waren gemiddeld hoger dan de gemiddelde prijs per eenheid van de invoer uit de VRC. Uit de beschikbare informatie over de invoer uit Taiwan komt naar voren dat de gemiddelde invoerprijs voor modules hoger was dan de gemiddelde invoerprijs voor modules uit de VRC, terwijl de gemiddelde invoerprijs voor cellen in dezelfde orde van grootte lag als de gemiddelde invoerprijs voor cellen uit de VRC. Aangezien geen gedetailleerde informatie per productsoort beschikbaar was, kan de vergelijking van de gemiddelde prijzen slechts als indicatie dienen, maar kunnen hieruit geen betrouwbare conclusies worden getrokken. Over de gehele beoordelingsperiode nam de ingevoerde hoeveelheid cellen uit Taiwan continu toe, met als gevolg een groei van het marktaandeel van deze invoer met rond 14 procentpunten. Ook indien wordt erkend dat de invoer van cellen vanuit Taiwan mogelijk heeft bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, kan derhalve niet geconcludeerd worden dat daardoor het oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring vanuit de VRC en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade wordt doorbroken, omdat de vanuit de VRC ingevoerde hoeveelheid cellen enigszins groter was dan de vanuit Taiwan ingevoerde hoeveelheid. Hoewel de gemiddelde richtprijzen van dezelfde orde zijn, kan op basis van de prijzen geen conclusie worden getrokken omdat er geen informatie beschikbaar is over de specifieke soorten ingevoerde cellen. Voor het onderzochte product in het algemeen viel de ingevoerde hoeveelheid echter ondanks de toename van het marktaandeel lager uit dan die uit de VRC, terwijl de invoerprijzen tijdens het OT over het algemeen hoger waren, behalve voor cellen. Om deze redenen, en met name gezien de omvang en het marktaandeel van de invoer uit andere derde landen en de prijzen van die invoer, die gemiddeld gelijk waren aan of hoger waren dan die van de bedrijfstak van de Unie, kan worden geconcludeerd dat de invoer uit derde landen het oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade niet heeft verbroken.

(622)

Diverse belanghebbenden dienden na de mededeling van de definitieve bevindingen opmerkingen in over de bevindingen betreffende de invoer uit andere derde landen. Zij voerden echter geen nieuwe informatie en bewijzen aan die verandering in de desbetreffende bevindingen hadden kunnen brengen.

(623)

Zij wezen met name op de ingevoerde hoeveelheid cellen uit Taiwan. Bij het volume in absolute cijfers van de invoer van het betrokken product uit Taiwan (1 132 megawatt) gaat het evenwel slechts om een zeer klein deel (minder dan 5 %) van het totale verbruik in de Unie (21 559 megawatt) en vergeleken met de invoer uit de VRC (15 005 megawatt). Derhalve heeft de invoer uit Taiwan, voor zover dit al het geval is, enkel marginaal bijgedragen tot het ontstaan van de schade voor de bedrijfstak van de Unie, en het oorzakelijk verband niet verbroken.

Tabel 12

Invoer en marktaandeel van de invoer uit andere derde landen

MODULES

2009

2010

2011

OT

Omvang van de invoer uit alle andere derde landen (megawatt)

1 003

1 702

1 385

1 195

(Index 2009 = 100)

100

169

138

119

Marktaandeel van de invoer uit alle andere derde landen

18,4 %

14,0 %

7,0 %

6,8 %

Gemiddelde invoerprijs (EUR/kW)

2 385,34

1 852,23

1 430,90

1 218,41

(Index 2009 = 100)

100

78

60

51

Omvang van de invoer uit Taiwan (megawatt)

49

144

140

135

(Index 2009 = 100)

100

294

286

276

Marktaandeel van de invoer uit Taiwan

0,9 %

1,2 %

0,7 %

0,8 %

Gemiddelde invoerprijs (EUR/kW)

2 102,04

1 659,72

1 350,00

1 125,93

(Index 2009 = 100)

100

79

64

54

Ingevoerd volume uit de VS (megawatt)

140

180

51

60

(Index 2009 = 100)

100

129

36

43

Marktaandeel van de invoer uit de VS

2,6 %

1,5 %

0,3 %

0,3 %

Gemiddelde invoerprijs (EUR/kW)

2 400,00

1 872,22

1 431,37

1 233,33

(Index 2009 = 100)

100

78

60

51

Omvang van de invoer uit overige Aziatische landen (megawatt)

720

1,140

1,029

879

(Index 2009 = 100)

100

158

143

122

Marktaandeel van de invoer uit overige Aziatische landen

13,2 %

9,3 %

5,2 %

5,0 %

Gemiddelde invoerprijs (EUR/kW)

2 400,00

1 870,18

1 440,23

1 229,81

(Index 2009 = 100)

100

78

60

51

Omvang van de invoer uit de rest van de wereld (megawatt)

94

238

165

121

(Index 2009 = 100)

100

253

176

129

Marktaandeel van de invoer uit de rest van de wereld

1,7 %

2,0 %

0,8 %

0,7 %

Gemiddelde invoerprijs (EUR/kW)

2 404,26

1 869,75

1 442,42

1 231,40

(Index 2009 = 100)

100

78

60

51

Bron: Europressedienst


CELLEN

2009

2010

2011

OT

Omvang van de invoer uit alle andere derde landen (megawatt)

510

884

1 100

1 457

(Index 2009 = 100)

100

173

216

286

Marktaandeel van de invoer uit alle andere derde landen

23,7 %

26,6 %

25,5 %

36,2 %

Gemiddelde invoerprijs (EUR/kW)

1 166,67

1 072,40

751,82

553,88

(Index 2009 = 100)

100

92

64

47

Omvang van de invoer uit Taiwan (megawatt)

235

400

540

997

(Index 2009 = 100)

100

170

230

424

Marktaandeel van de invoer uit Taiwan

10,9 %

12,0 %

12,5 %

24,8 %

Gemiddelde invoerprijs (EUR/kW)

948,94

1 100,00

670,37

514,54

(Index 2009 = 100)

100

116

71

54

Omvang van de invoer uit de VS (megawatt)

40

40

40

33

(Index 2009 = 100)

100

100

100

83

Marktaandeel van de invoer uit de VS

1,9 %

1,2 %

0,9 %

0,8 %

Gemiddelde invoerprijs (EUR/kW)

1 350,00

1 050,00

825,00

636,36

(Index 2009 = 100)

100

78

61

47

Omvang van de invoer uit Japan (megawatt)

60

154

170

145

(Index 2009 = 100)

100

257

283

242

Marktaandeel van de invoer uit Japan

2,8 %

4,6 %

3,9 %

3,6 %

Gemiddelde invoerprijs (EUR/kW)

1 350,00

1 051,95

829,41

641,38

(Index 2009 = 100)

100

78

61

48

Omvang van de invoer uit de rest van de wereld (megawatt)

175

290

350

282

(Index 2009 = 100)

100

166

200

161

Marktaandeel van de invoer uit de rest van de wereld

8,1 %

8,7 %

8,1 %

7,0 %

Gemiddelde invoerprijs (EUR/kW)

1 348,57

1 051,72

831,43

638,30

(Index 2009 = 100)

100

78

62

47

Bron: Europressedienst

5.3.2.   Invoer zonder subsidiëring uit de VRC

(624)

Invoer zonder subsidiëring uit de VRC werd zorgvuldig geanalyseerd: deze bleek geen zodanig significante impact op de situatie van de bedrijfstak van de Unie te hebben dat daardoor het oorzakelijke verband tussen de invoer met subsidiëring en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade had kunnen worden verbroken.

5.3.3.   Ontwikkeling van het verbruik in de Unie

(625)

Zoals reeds in overweging 509 werd vermeld, nam het verbruik in de Unie gedurende de beoordelingsperiode toe met 221 % voor modules en 87 % voor cellen. Het verbruik bereikte in 2011 een hoogtepunt en daalde in het OT, hoewel het duidelijk boven het niveau bleef dat aan het begin van de beoordelingsperiode in 2009 werd opgetekend. De bedrijfstak van de Unie heeft niet van deze toename van het verbruik kunnen profiteren, aangezien zijn marktaandeel in dezelfde periode voor modules van 19 % naar 13 % en voor cellen van 68 % naar 38 % daalde. Tegelijkertijd vertoonde het marktaandeel van de VRC een scherpe stijging tot 2011, waarna het tijdens het OT bij een dalend verbruik op een stabiel hoog peil bleef. Gezien het feit dat de invoer met subsidiëring uit de VRC, ondanks een daling van het verbruik in de Unie tijdens het OT, het marktaandeel in de beoordelingsperiode ten nadele van de bedrijfstak van de Unie heeft weten te handhaven (voor modules) of heeft kunnen uitbreiden (voor cellen) kan dus niet worden geconcludeerd dat door de daling van het verbruik het oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade werd verbroken. Daarenboven toonde het onderzoek aan dat aangezien de capaciteit van de bedrijfstak van de Unie in ieder geval veel lager lag dan het verbruik, het afnemende verbruik in het OT geen gevolgen kon hebben gehad voor de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade.

(626)

Op basis van de beschikbare informatie kan moeilijk worden vastgesteld in welke mate de vraag door steunregelingen van de lidstaten wordt bepaald. Zoals hierna in overweging 632 is uiteengezet, bestaat er namelijk een grote verscheidenheid aan steunregelingen en is de wisselwerking tussen deze regelingen en de vraag uiterst complex, zodat hun precieze effect moeilijk valt te kwantificeren. Evenwel wijst het beschikbare bewijsmateriaal er tevens op dat de vraag naar zonne-energie ook zonder steunregelingen zal blijven bestaan en mettertijd zelfs zal groeien, zij het op een lager niveau dan in het kader van steunmaatregelen. In dit verband argumenteerden verschillende belanghebbenden dat netpariteit in sommige regio's van de Unie reeds bereikt of bijna bereikt was.

(627)

Volgens één belanghebbende dekte de invoer uit de VRC niet de volledige toename van het verbruik en was de bedrijfstak van de Unie tussen 2009 en 2010 bij modules weliswaar marktaandeel kwijtgeraakt, maar had hij zijn winstgevendheid in die periode wel kunnen vergroten. Bovendien had de bedrijfstak van de Unie in 2009 een verlies van 8 % geleden, hoewel het marktaandeel van de invoer voor cellen uit de VRC slechts 8 % bedroeg.

(628)

Zoals reeds vermeld in de overwegingen 609 tot en met 616 hierboven, heeft de invoer met subsidiëring uit de VRC, ondanks een daling van het verbruik in de Unie tijdens het OT, het marktaandeel in de beoordelingsperiode ten nadele van de bedrijfstak van de Unie weten te handhaven (voor modules) of kunnen uitbreiden (voor cellen). Daarom kan niet worden geconcludeerd dat de daling van het verbruik van dien aard was dat het oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade erdoor werd verbroken. Daarenboven toonde het onderzoek aan dat aangezien de capaciteit van de bedrijfstak van de Unie in ieder geval veel lager lag dan het verbruik, het afnemende verbruik in het OT geen gevolgen kon hebben gehad voor de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(629)

Een andere belanghebbende trok in twijfel dat de vraag in de Unie ook zonder nationale steunregelingen zou blijven bestaan. Hij voerde aan dat er een verband bestaat tussen vraag en steunregelingen en dat zonder dergelijke regelingen projecten in de PV-sector niet langer winstgevend zouden zijn en derhalve ook de vraag naar zonnepanelen zou wegvallen. Nochtans verstrekte de belanghebbende geen bewijsmateriaal dat de bevindingen van overweging 626 hierboven zou kunnen ontkrachten. Zonder nieuwe informatie ter zake, werd dit argument verworpen.

(630)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde de Chinese overheid aan dat het feit dat de capaciteit van de bedrijfstak van de Unie hoe dan ook niet aan de vraag in de Unie kon voldoen, niet ter zake doet, omdat de verkoop van modules door de bedrijfstak van de Unie qua omvang parallel met de daling van het verbruik was teruggelopen; voorts betoogde zij opnieuw dat de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie was veroorzaakt door de daling van het verbruik tussen 2011 en het OT. Het verbruik in de Unie en de hoeveelheid verkochte modules vertoonden tussen 2011 en het OT weliswaar een soortgelijke neerwaartse trend, maar dit moet worden gezien tegen de achtergrond van de ontwikkeling van de Chinese gesubsidieerde prijzen, die de prijzen van de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijk onderboden en deze dus noopten om met verlies te verkopen. In dit verband wordt eraan herinnerd dat, zoals vermeld in overweging 111 van de voorlopige antidumpingverordening, de invoer uit de VRC het marktaandeel heeft weten te handhaven (voor modules) of heeft kunnen uitbreiden (voor cellen), bij een afnemend verbruik in de Unie. Tegelijkertijd zijn de prijzen van de invoer uit de VRC aanzienlijk gedaald en onderboden zij de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijk. Dit argument werd derhalve afgewezen.

5.3.4.   Feed-in-tarieven („Feed-in-tariffs” — „FIT's”) als belangrijkste voorbeeld voor steunregelingen

(631)

Diverse belanghebbenden voerden aan dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade verband houdt met verlagingen van de door de lidstaten vastgestelde feed-in-tarieven. Deze verlagingen zouden hebben geleid tot een vermindering van het aantal zonne-installaties en een lagere vraag naar het onderzochte product op de markt van de Unie, wat de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie zou hebben veroorzaakt.

(632)

De lidstaten hebben FIT's, quotaverplichtingen met verhandelbare groenestroomcertificaten, investeringssubsidies en belastingprikkels ingevoerd om de opwekking van hernieuwbare energie te bevorderen. In bepaalde lidstaten wordt daarnaast steun verleend uit de structuurfondsen van de Unie. FIT's waren de meest frequent toegepaste steuninstrumenten voor zonne-energie. De analyse van de Commissie was vooral gericht op dit type steun.

(633)

FIT's zijn financiële steuninstrumenten ter verwezenlijking van bindende nationale doelstellingen met betrekking tot het gebruik van hernieuwbare energie, zoals voorgeschreven bij Richtlijn 2009/28/EG (102) ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen. De mate van steun en de werking van dergelijke FIT's variëren van lidstaat tot lidstaat. Netexploitanten zijn door de FIT's verplicht om zonne-energie af te nemen tegen prijzen die waarborgen dat producenten van zonne-energie (doorgaans de eigenaren van de zonne-installaties) hun kosten dekken en een redelijke winstmarge behalen. FIT's zijn net als andere steunregelingen meestal onderhevig aan toezicht op staatssteun overeenkomstig de artikelen 107 en 108 VWEU, teneinde overcompensatie van elektriciteitsproducenten te voorkomen.

(634)

Afgezien van nationale verschillen konden met betrekking tot FIT's in de Unie drie ontwikkelingen worden geconstateerd: i) de vermindering van de FIT-tarieven, ii) de opschorting van de FIT-maatregelen in zijn geheel (Spanje), en iii) de introductie van capaciteitsdrempels („caps”) voor installaties om in aanmerking te komen voor financiering en globale caps op de jaarlijks geïnstalleerde nieuwe ondersteunde capaciteit op het niveau van de lidstaat. Deze beperkingen lijken voornamelijk in de loop van 2012 te zijn ingevoerd en hebben daarom hoogstwaarschijnlijk geen effect gehad op het verbruik tijdens het OT. De analyse was derhalve met name gericht op de recente opschorting van de FIT's in Spanje en de verlaging van de FIT-tarieven in de meeste lidstaten. De Commissie heeft geanalyseerd of deze opschorting en verlagingen van invloed zijn geweest op de vraag op de markt van de Unie en of zij een aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie kunnen hebben veroorzaakt. In dit verband werd ervan uitgegaan dat het effect van de ontwikkeling van de FIT's op de vraag naar modules ook representatief was voor de situatie met betrekking tot cellen. Aangezien cellen onmisbaar zijn voor de productie van modules en aangezien zij niet in andere productieprocessen worden gebruikt, leidt een dalende vraag naar modules immers automatisch tot een vermindering van de vraag naar cellen.

(635)

Hoewel het onderzoek het verband tussen de ontwikkeling van de FIT's en het verbruik heeft bevestigd, kwam uit het onderzoek naar voren dat de daling van het verbruik tussen 2011 en het OT het oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring uit de VRC en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade niet heeft verbroken, zoals nader is toegelicht in overweging 625 hierboven. Daarentegen bleek uit het onderzoek dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie verslechterde, maar dat de producenten-exporteurs erin slaagden hun grote marktaandeel voor modules (80 %) te handhaven en hun marktaandeel voor cellen zelfs enigszins te verhogen (van 20 % in 2011 tot 22 % in het OT). Daarnaast zij erop gewezen dat de door de bedrijfstak van de Unie in rekening gebrachte gemiddelde prijs voor modules gedurende de beoordelingsperiode met 53 % daalde, voornamelijk als gevolg van de aanzienlijke toename van de invoer met subsidiëring en de aanmerkelijke prijsdruk die dit op de markt van de Unie teweegbracht. De achteruitgang van de winstgevendheid in de bedrijfstak van de Unie kan derhalve niet voor het belangrijkste deel worden toegeschreven aan verlagingen van de FIT's.

(636)

Bijgevolg erkent de Commissie dat FIT's vraag naar zonne-energie hebben gecreëerd en dat de recente opschorting (in Spanje) en verlaging (in andere lidstaten) van de FIT's tot een lager verbruik van het onderzochte product tijdens het OT hebben geleid, zodat deze ontwikkelingen mogelijk tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade hebben bijgedragen. De verlaging van het verbruik tijdens het OT was evenwel niet zodanig dat zij het oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade heeft verbroken.

(637)

Enkele belanghebbenden voerden aan dat de besnoeiingen op de FIT's investeringen in zonne-energie onaantrekkelijk hebben gemaakt voor investeerders, waardoor de vraag naar het betrokken product in de Unie is teruggelopen.

(638)

Hoewel het onderzoek heeft bevestigd dat er een verband tussen de hoogte van de FIT's en het niveau van de investeringen in de zonne-energiesector bestaat, is tevens uit het onderzoek gebleken dat investeringen in zonne-energie minder afhankelijk van FIT's zijn in regio's met veel zonneschijn, waar de productie van zonne-energie efficiënter is, en in regio's met hoge elektriciteitsprijzen. Het wees uit dat zelfs in het geval van een opschorting van de FIT's (in Spanje) nog investeringen worden gedaan. Bovendien bleek uit het onderzoek dat investeringen in zonne-energie ook bij lagere FIT's aantrekkelijk bleven. Op basis van het bovenstaande werd dit argument afgewezen.

(639)

Verschillende belanghebbenden voerden aan dat door de ontwikkeling van de FIT's een sterke neerwaartse druk op de prijzen en daarmee ook op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie ontstond. Volgens één belanghebbende waren enkel de gevolgen van de ontwikkeling van de FIT's voor de vraag onderzocht, terwijl in plaats daarvan ook had moeten worden gekeken naar de gevolgen daarvan voor de prijzen. In dit verband voerden verschillende belanghebbenden aan dat het merendeel van de lidstaten reeds in 2010 fors had besnoeid, waardoor een neerwaartse druk werd uitgeoefend op de prijzen van modules.

(640)

Met betrekking hiertoe dient te worden opgemerkt dat de lidstaten op verschillende tijdstippen en in verschillend tempo de FIT's hebben verlaagd en het tamelijk moeilijk is een algemeen beeld voor de gehele Unie te schetsen. Ongeacht het tijdstip waarop de FIT's een zeer laag niveau hadden bereikt, kan de aanzienlijke daling van de prijzen en de winstgevendheid van de Unie gedurende de beoordelingsperiode niet uitsluitend of overwegend worden verklaard door de verlaging van de FIT's. In de eerste plaats moet op basis van de voor Duitsland en Italië verzamelde gegevens, die samen ongeveer 75 % van het verbruik in de Unie in 2011 voor hun rekening namen, worden vastgesteld dat de gemiddelde verkoopprijzen tijdens het OT een sterkere daling te zien gaven dan de FIT's. In de tweede plaats blijkt uit het verzamelde bewijsmateriaal dat de bedrijfstak van de Unie voor sommige landen, zoals Italië, ook al was er sprake van zeer royale FIT's, zijn prijzen aanzienlijk moest verlagen. Ten slotte moest de bedrijfstak van de Unie tijdens het OT onder zijn kostprijs verkopen, voornamelijk als gevolg van het feit dat de Chinese producenten-exporteurs 80 % van het verbruik in de Unie in handen hadden en daarom in staat waren om het prijsstellingsmechanisme te beïnvloeden.

(641)

Uit het onderzoek bleek ook dat als gevolg van de hogere FIT's in combinatie met de dalende prijzen voor modules in de Unie investeringen in zonne-energie tot 2011 uiterst aantrekkelijk waren, omdat investeerders zeer hoge rendementen behaalden. Dit leidde tot een groot aantal investeringen en dus ook tot een sterke vraag naar zonnepanelen. Door de toegenomen vraag steeg het totale aantal betaalde FIT's aanzienlijk en stelden de meeste lidstaten de bestaande FIT-regelingen naar beneden bij om onder meer stijgende elektriciteitskosten te vermijden. Dit toont aan dat de verlaging van de FIT's ook het resultaat kan zijn geweest van de dalende prijzen en niet omgekeerd. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(642)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende aan dat overweging 640 hierboven, volgens welke de vraag voor de Unie als geheel moeilijk te beoordelen is, in tegenspraak was met overweging 608, volgens welke een analyse van het oorzakelijk verband per lidstaat niet tot echt bruikbare resultaten zou leiden. In dit verband wordt verduidelijkt dat de beoordeling als beschreven in overweging 640 betrekking heeft op de moeilijkheid om een algemeen beeld te schetsen van de ontwikkeling van de FIT's voor de gehele Unie en niet op de vraag in de Unie, zoals de belanghebbende stelt. Bijgevolg zijn de twee overwegingen niet in tegenspraak met elkaar en werd het argument afgewezen.

(643)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende aan dat zelfs bij hoge FIT's de prijs voor modules aanzienlijk kan dalen als gevolg van de technologische ontwikkeling, schaalvoordelen, verlaging van de kosten en een toenemende mondiale productiecapaciteit. Met betrekking tot dit argument wordt erop gewezen dat uit het verzamelde bewijsmateriaal blijkt dat de Italiaanse producenten ook bij hoge FIT's hun prijzen tot onder het niveau van de productiekosten moesten verlagen. Hoewel bovenvermelde factoren inderdaad van invloed op de gemiddelde kosten kunnen zijn geweest, kunnen zij niet verklaren waarom de producenten in de Unie hun prijzen tot onder het niveau van de productiekosten moesten verlagen. Daarom wordt geconcludeerd dat het vooral de invoer met subsidiëring uit de VRC was die de prijzen deed inzakken tot een op den duur onhoudbaar niveau; het argument werd dus afgewezen.

(644)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende aan dat de conclusie in overweging 641 hierboven dat de verlaging van de FIT's ook het resultaat kan zijn geweest van de dalende prijzen en niet omgekeerd, niet met bewijsmateriaal wordt onderbouwd.

(645)

Opgemerkt wordt dat de conclusies in overweging 641 hierboven gebaseerd waren op de tijdens het onderzoek beschikbare informatie en dat het beschreven scenario, gelet op de omstandigheden op deze specifieke markt, inderdaad plausibel werd geacht. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(646)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde één belanghebbende het niet eens te zijn met de conclusie dat de neerwaartse druk op de prijzen van de producenten in de Unie hoofdzakelijk werd uitgeoefend door de invoer met subsidiëring, en voerde hij aan dat integendeel juist de lagere FIT's er de oorzaak van waren dat de producenten in de Unie hun prijzen moesten verlagen. Hij wees er nogmaals op dat in geval van verlaging van de FIT's de prijzen voor PV-installaties navenant dalen, zodat de kosten voor projectontwikkelaars niet stijgen, wat uiteindelijk de druk op de prijzen van de producenten in de Unie veroorzaakte.

(647)

Aangezien geen overtuigend bewijsmateriaal werd aangevoerd ter onderbouwing van deze argumenten, bleef de Commissie bij haar analyse en haar conclusies zoals vermeld in de overwegingen 640 en 641 hierboven.

(648)

Dezelfde belanghebbende voerde aan dat de markten worden opgestuwd door de ontwikkeling van de FIT's en verstrekte informatie waaruit blijkt hoeveel PV-installaties in de jaren 2012 en 2013 in het Verenigd Koninkrijk zijn aangelegd. De door hem verstrekte informatie betrof een publicatie van de regering van het Verenigd Koninkrijk op basis van de wekelijkse registraties in het centrale FIT-register (Central FIT Register, CFR) van het Verenigd Koninkrijk. Er wordt opgemerkt dat deze informatie hoofdzakelijk verband hield met een buiten het OT gelegen periode en uitsluitend betrekking had op één lidstaat, terwijl het huidige onderzoek was toegespitst op de situatie op de markt van de Unie als geheel. Hoe dan ook wordt niet betwist dat het niveau van de FIT's van invloed is op de vraag, omdat de rentabiliteit van investeringen op locaties met minder zonnestraling afhankelijk is van het niveau van de FIT's. Voor het bewijs dat het niveau waarop de FIT's tijdens het OT waren vastgesteld, de schade heeft veroorzaakt, zouden de belanghebbenden evenwel hebben moeten aantonen dat de producenten in de Unie in geval van een stijging van hun prijzen tot een niveau waarop geen schade wordt veroorzaakt, niet in staat zouden zijn geweest om het betrokken product te verkopen, omdat investeringen in PV-installaties bij een dergelijk prijsniveau niet rendabel zouden zijn geweest. Dergelijk bewijs werd niet verstrekt. Dit argument werd bijgevolg afgewezen.

(649)

Verschillende belanghebbenden voerden aan dat investeringen in PV-projecten, gezien de lage FIT's, economisch gezien enkel rendabel waren wanneer de installaties werden geleverd met de uit de VRC ingevoerde goedkopere zonnepanelen. Volgens hen was de verlaging van de FIT's oorzaak van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie. Volgens een andere belanghebbende is het niveau van de FIT's van invloed op het prijsstellingsmechanisme voor modules.

(650)

Er zij opgemerkt dat de kosten van een module waarbij een project economisch nog steeds haalbaar zou zijn, per lidstaat of per regio verschilt naargelang talrijke factoren zoals FIT's, andere wettelijke stimuleringsmaatregelen, blootstelling aan zonlicht, conventionele elektriciteitsprijzen enz. Voorts bleek uit het onderzoek dat de huidige installaties steeds minder afhankelijk zijn van de FIT's, aangezien voor bepaalde types installaties in verschillende regio's in Europa, zoals een groot deel van Italië, Spanje, Portugal, Zuid-Frankrijk en Griekenland, waarschijnlijk PV-netpariteit is bereikt. Op basis hiervan werden de desbetreffende argumenten afgewezen.

(651)

Volgens één belanghebbende had de Commissie niet onderzocht of de bedrijfstak van de Unie had nagelaten erop te anticiperen dat de steunregelingen van de overheid abrupt zouden kunnen worden beëindigd of teruggeschroefd. Er werden geen argumenten aangevoerd tot staving hiervan. Er moet echter opgemerkt worden dat niets in het verzamelde bewijsmateriaal erop duidt dat de bedrijfstak van de Unie op onredelijke wijze zou hebben gereageerd op de marktsignalen (d.w.z. de ontwikkeling van het verbruik) en andere beschikbare informatie (d.w.z. verlaging van de steunregelingen). Dit argument werd derhalve afgewezen.

(652)

Volgens één belanghebbende was de verlaging van de FIT's de oorzaak van een terugval in de verkoop door de bedrijfstak van de Unie, omdat investeringen enkel tegen de betaalbare Chinese prijzen rendabel waren geweest. Uit het verzamelde bewijsmateriaal blijkt in feite dat de verkoop door de bedrijfstak van de Unie tijdens het OT slechts licht is gedaald, in tegenstelling tot wat in de lijn der verwachting zou hebben gelegen wanneer de PV-projecten enkel met Chinese modules hadden kunnen worden uitgevoerd. Integendeel, de verkoop van modules door de bedrijfstak van de Unie nam tot 2011 toe en liep vervolgens in het OT lichtjes terug, daarmee dezelfde ontwikkeling als het verbruik volgend. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(653)

Eén belanghebbende voerde aan dat de verlaging van de FIT's de bedrijfstak van de Unie ertoe hebben gedwongen hun prijzen te verlagen om investeringen in zonne-energie aantrekkelijk te houden en de vraag en de groei verder te ontwikkelen.

(654)

Het onderzoek heeft aangetoond dat de bedrijfstak van de Unie zich hoofdzakelijk vanwege de druk als gevolg van de invoer met subsidiëring, en niet vanwege de besnoeiingen op de FIT's gedwongen zag zijn prijzen te verlagen. Een aanwijzing hiervoor is het feit dat de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen in 2010 en 2011 het sterkst heeft verlaagd, nog voordat de aanzienlijke besnoeiingen op de FIT's plaatsvonden. In werkelijkheid heeft de toename van de invoer uit de VRC met subsidiëring, waardoor de prijzen van de bedrijfstak van de Unie aanzienlijk werden onderboden, de bedrijfstak van de Unie gedwongen zijn prijzen steeds sterker te verlagen. Om deze redenen werd het argument afgewezen.

(655)

Een andere belanghebbende betoogde dat de bevindingen in de overwegingen 174 en 175 van de voorlopige antidumpingverordening dat het oorzakelijk verband door de wijzigingen van de FIT's niet was verbroken, zowel feitelijk als rechtens elke grondslag ontberen en in strijd zijn met artikel 8, lid 5, van de basisverordening, omdat de Commissie niet de omvang van de door de verlaging van de FIT's veroorzaakte schade had onderzocht en zich op het standpunt had gesteld dat de aanzienlijke daling van de prijs van de bedrijfstak van de Unie enkel een gevolg van de Chinese invoer met subsidiëring was. Volgens hem was de daling van de prijs voor modules en cellen een wereldwijd verschijnsel en niet het gevolg van de druk die van de Chinese invoer uitging.

(656)

Wat de bewering betreft dat de Commissie niet de omvang van de door de verlaging van de FIT's veroorzaakte schade had onderzocht, wordt verwezen naar de overwegingen 628 en 629 hierboven, alsmede naar de overwegingen 640 en 641 hierboven, waarin de Commissie concludeerde dat noch de daling van de vraag noch de gevolgen van de FIT's voor de prijzen in de Unie van dien aard waren dat het oorzakelijk verband tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade en de invoer met subsidiëring uit de VRC erdoor werd verbroken, ongeacht of en in welke mate die mogelijk was toe te schrijven aan de verlaging van de FIT's. Daarom werd de bewering dat de vaststellingen van de Commissie niet op feiten gebaseerd zijn, van de hand gewezen. Wat het argument betreft dat de daling van de prijs voor modules en cellen een wereldwijd verschijnsel was, wordt verwezen naar de overwegingen 619 tot en met 621 hierboven, waarin de hoeveelheden en de prijzen van de invoer uit andere landen dan de VRC in de Unie worden beoordeeld. Er viel weliswaar wereldwijd een neerwaartse trend bij de prijzen voor modules en cellen op te tekenen, maar de prijs van de invoer met subsidiëring uit de VRC heeft de neerwaartse trend versterkt en op een verliesgevend niveau gebracht. Op basis van het bovenstaande werd dit argument afgewezen.

(657)

Samenvattend kan worden gesteld dat FIT's een belangrijke factor zijn voor de ontwikkeling van de PV-markt in de Unie en dat de FIT's van invloed waren op de veranderingen in het verbruik van het onderzochte product. Uit het onderzoek is evenwel gebleken dat het verbruik ondanks omvangrijke besnoeiingen op de FIT's niet aanzienlijk is afgenomen. Daarenboven is uit het onderzoek gebleken dat de daling van de prijzen in de Unie niet hoofdzakelijk aan de besnoeiingen op de FIT's was te wijten. Daarom luidt de conclusie dat de ontwikkelingen met betrekking tot de FIT's niet zodanig waren dat het oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade erdoor werd verbroken.

5.3.5.   Overige financiële steunverlening aan de bedrijfstak van de Unie

(658)

Sommige belanghebbenden beweerden dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade het gevolg was van een vermindering van de steunverlening aan de bedrijfstak van de Unie. Tot staving van deze bewering werd informatie verstrekt met betrekking tot subsidies die vóór de beoordelingsperiode (van 2003 tot 2006) aan een van de producenten in de Unie waren verstrekt.

(659)

Uit het aangeleverde bewijsmateriaal is geen enkel verband gebleken tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade en een beweerdelijke subsidieverlening aan een van de producenten in de Unie gedurende de beoordelingsperiode. Aangezien voornoemde informatie betrekking heeft op de tijd vóór de beoordelingsperiode, is deze bovendien niet relevant. Derhalve kon tussen vermeende subsidies aan de bedrijfstak van de Unie en de door hem geleden aanmerkelijke schade geen verband worden aangetoond. Op deze grond werd het argument afgewezen.

5.3.6.   Overcapaciteit

(660)

Er werd gesteld dat de aanmerkelijke schade die door de bedrijfstak van de Unie is geleden, het gevolg was van overcapaciteit op de markt van de Unie en op de wereldmarkt in het algemeen. Tevens werd aangevoerd dat de overcapaciteit op de wereldmarkt tot de thans plaatsvindende consolidering van de bedrijfstak van de Unie heeft geleid en dat de geleden schade een gevolg was van te veel productie-installaties. Bovendien beweerden verschillende belanghebbenden dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade verband hield met een al te sterke uitbreiding van de productiecapaciteit, die de bedrijfstak van de Unie aan zichzelf te wijten heeft. Sommige belanghebbenden stelden daarentegen dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade is veroorzaakt doordat de bedrijfstak van de Unie heeft nagelaten de nodige investeringen in capaciteitsuitbouw te doen.

(661)

In werkelijkheid heeft de bedrijfstak van de Unie zijn productiecapaciteit weliswaar verhoogd, maar was het totale productievolume niet toereikend om aan de toenemende vraag op de markt van de Unie in de beoordelingsperiode te voldoen. De uitbreiding van de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie was dus redelijk en gebaseerd op de marktontwikkelingen, d.w.z. op de toename van het verbruik. De uitbreiding van de productiecapaciteit kan dus niet als oorzaak van de geleden schade worden beschouwd.

(662)

In het kader van het onderzoek kon het argument dat de bedrijfstak van de Unie niet heeft geïnvesteerd in capaciteitsuitbouw, gezien het bovenstaande evenmin worden bevestigd. Integendeel, de bedrijfstak van de Unie heeft zoals hierboven vermeld zijn productiecapaciteit tijdens de gehele beoordelingsperiode uitgebreid en hij beschikte tijdens die periode over voldoende extra capaciteit, waaruit kan worden opgemaakt dat de bedrijfstak in staat was om aan extra vraag te voldoen. Dit argument moest derhalve worden afgewezen.

(663)

Volgens sommige belanghebbenden bevonden alle marktdeelnemers, met inbegrip van toeleveranciers en verwerkende bedrijven, zich als gevolg van de overcapaciteit op de wereldmarkt en de daaruit voortvloeiende veranderingen op de markt in een moeilijke situatie. In dit verband werd gesteld dat het onderzochte product een grondstof is geworden waarvoor de prijzen niet meer door de individuele producenten kunnen worden bepaald, maar onderhevig zijn aan vraag en aanbod op de wereldmarkt. Gesteld werd dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade door deze situatie, en niet door de invoer met subsidiëring werd veroorzaakt.

(664)

Het onderzoek bevestigde dat er sprake was van overcapaciteit op de wereldmarkt, die voornamelijk in de VRC was ontstaan. Vermeende veranderingen op de markt op grond waarvan het onderzochte product een grondstof zou zijn geworden, rechtvaardigen echter geen oneerlijk prijsstellingsbeleid of oneerlijke handelspraktijken. In dit verband zij erop gewezen dat het onderzochte product sinds meer dan 20 jaar door de bedrijfstak van de Unie wordt geproduceerd en verkocht, terwijl de bedrijfstak van de VRC die het betrokken product vervaardigt, pas kort geleden (rond het midden van het vorige decennium) is ontstaan en voornamelijk werd aangedreven door de feed-in-tarieven en ander stimulerend beleid in de Unie en de daaruit voortvloeiende toename van de vraag. Daarom werden de bovenstaande argumenten verworpen.

(665)

Eén belanghebbende voerde aan dat de overcapaciteit tot rationalisering van de prijzen heeft geleid. In dit verband moet enerzijds worden opgemerkt dat de overcapaciteit in feite een neerwaartse spiraal heeft ontketend en tot een daling van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie heeft geleid, die gemiddeld groter was dan de vermindering van de productiekosten. Anderzijds lagen de capaciteitsuitbreidingen door de bedrijfstak van de Unie in het verlengde van de marktontwikkelingen en werden ze als redelijk beschouwd. Bovendien lag de vergroting van de productiecapaciteit voor cellen onder die voor modules. Het desbetreffende argument moest daarom worden verworpen.

(666)

Een andere belanghebbende beweerde dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten is aan het feit dat deze bedrijfstak alleen oog heeft voor specifieke investeringen en heeft verzuimd de nodige investeringen te verrichten in capaciteitsuitbreidingen en kostenverminderingen. Zo kon ook deze bewering niet worden bevestigd door de bevindingen van het onderzoek, waaruit bleek dat de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode zijn productiecapaciteit opvoerde en efficiënter te werk ging. Het argument werd daarom afgewezen.

(667)

Bovendien beweerde een belanghebbende dat de bedrijfstak van de Unie zijn productiecapaciteit had opgevoerd ondanks de reeds lage bezettingsgraad, waardoor hij de schade over zichzelf had afgeroepen. Deze bewering was echter gebaseerd op de vergelijking van de investeringstendens van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie met de ontwikkeling van de bezettingsgraad van de gehele bedrijfstak van de Unie, wat geen geschikte vergelijkingsbasis is. Verder toonde het onderzoek aan dat de bedrijfstak van de Unie zijn productiecapaciteit niet sterker had uitgebreid dan nodig was met het oog op de ontwikkeling van het verbruik in de Unie. Derhalve werd dit argument afgewezen.

(668)

Daarenboven wijst het verzamelde bewijsmateriaal erop dat de bedrijfstak van de Unie, door in nieuwe machines te investeren, zijn productiekosten kon reduceren en qua kosten concurrerender kon worden. Dit argument moest derhalve worden afgewezen.

(669)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betwistten enkele belanghebbenden dat de capaciteitsuitbreidingen door de bedrijfstak van de Unie redelijk waren en in het verlengde van de marktontwikkelingen en met name de ontwikkeling van het verbruik in de Unie lagen. Wat modules betreft, nam de productiecapaciteit in de loop van de beoordelingsperiode evenwel met 106 % toe, terwijl het verbruik in de Unie met 221 % steeg, dat wil zeggen meer dan het dubbele. Ook wat cellen betreft, nam de productiecapaciteit in de loop van de beoordelingsperiode toe, en wel met 39 %, terwijl het verbruik in de Unie met 87 % steeg. Hieruit blijkt dat de capaciteitsverhoging sterk achterbleef bij de stijging van het verbruik en derhalve niet als onredelijk kan worden aangemerkt, aangezien er in de Unie nooit sprake was van overcapaciteit. Bovendien zou de vraag of de capaciteitsuitbreidingen redelijk waren niet op jaarbasis moeten worden onderzocht, maar zou hierbij rekening moeten worden gehouden met de ontwikkeling ervan tijdens de gehele beoordelingsperiode. Zo zijn capaciteitsuitbreidingen gewoonlijk pas bepaalde tijd nadat de investeringen zijn gedaan volledig operationeel en de afzonderlijke analyse van één jaar kan tot een vertekend beeld leiden. Dit argument werd bijgevolg afgewezen.

5.3.7.   Effect van de grondstoffenprijzen

(670)

Verschillende belanghebbenden voerden aan dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade verband hield met de ontwikkeling van de prijzen voor polysilicium, de belangrijkste grondstof voor de productie van wafers. Zij stelden dat de bedrijfstak van de Unie langlopende leveringscontracten met vaste prijzen had gesloten en daarom niet kon profiteren van de daling van de prijzen voor polysilicium in de beoordelingsperiode.

(671)

Uit het onderzoek kwam naar voren dat de bedrijfstak van de Unie weliswaar langlopende leveringscontracten voor polysilicium had gesloten, maar dat in het licht van de prijsontwikkelingen van polysilicium meestal opnieuw over de contractvoorwaarden werd onderhandeld, zodat de contractueel vastgelegde prijzen op het niveau van de prijzen op de spotmarkt, of zelfs daaronder, kwamen te liggen.

(672)

Enkele belanghebbenden voerden aan dat de bedrijfstak van de Unie of althans een deel daarvan wegens langetermijncontracten voor grondstoffen in het OT niet kon profiteren van de daling van de prijzen voor polysilicium. Deze belanghebbenden beweerden dat de heronderhandelingen of de beëindiging van langetermijncontracten voor polysilicium en/of wafers resulteerden in boetes. Ter onderbouwing hiervan verstrekten zij artikelen in de pers volgens welke enkele producenten in de Unie in gerechtelijke procedures waren verwikkeld of hun contracten hadden opgezegd. Sommige belanghebbenden verstrekten informatie waaruit volgens hen zou blijken dat er over de langetermijncontracten niet opnieuw kon worden onderhandeld.

(673)

Polysilicium is de voornaamste grondstof voor de producenten van wafers. Het onderzoek toonde aan dat de prijzen voor polysilicium in 2008 met ongeveer 500 USD/kg hun hoogste stand bereikten, maar in 2009 weer daalden om aan het einde van dat jaar uit te komen op ongeveer 50-55 USD/kg en vervolgens in 2010 en begin 2011 weer lichtjes te stijgen. De prijzen vertoonden tijdens het OT een sterke daling, tot ongeveer 30 USD/kg (JRC, Scientific and Policy Reports, PV Status Report 2012). Er moet worden opgemerkt dat het effect van de prijzen van polysilicium op de bedrijfstak van de Unie naar verhouding enkel marginaal kon zijn, omdat eventuele gevolgen voor de kosten van de productie van cellen en modules door de waardeketen heen werden afgezwakt. Bovendien hadden de bovenvermelde artikelen in de pers betrekking op ontwikkelingen na het OT, die niet van invloed waren op de situatie van de betrokken bedrijfstak van de Unie tijdens het OT; daarom kan hiermee geen rekening worden gehouden. Bevestigd kan worden dat de bedrijfstak van de Unie wel degelijk in staat was niet alleen over de prijzen van de langetermijncontracten, maar ook over eventuele contractuele boetes in verband met die langetermijncontracten opnieuw te onderhandelen.

(674)

Eén belanghebbende voegde hieraan toe dat het reeds volstaat dat slechts enkele producenten in de Unie de gevolgen van de langetermijncontracten hebben ondervonden en dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie als geheel niet ter zake doet. Volgens hem hoeven hogere kosten niet noodzakelijkerwijs voor alle marktdeelnemers dezelfde gevolgen te hebben. Dit argument gaat voorbij aan de vaststelling dat over het algemeen voor de bedrijfstak van de Unie de gemiddelde prijzen voor polysilicium in veel gevallen niet hoger bleken te zijn dan de marktprijzen of dan de prijzen op de spotmarkt en dat daarom de kwestie of hogere kosten voor alle dan wel slechts enkele marktdeelnemers gevolgen hadden, niet relevant werd geacht. Dit argument werd bijgevolg afgewezen.

(675)

Een andere belanghebbende vroeg aan de Commissie om de effecten van elke factor, die een impact heeft op de bedrijfstak van de Unie, af te zonderen, te onderscheiden en te kwantificeren, met name het effect van de aanzienlijk gedaalde prijzen voor polysilicium zouden afzonderlijk moeten worden bekeken. In dit verband werd betoogd dat juist de daling van de prijzen voor polysilicium, en niet de druk op de prijzen die van de Chinese invoer uitging, er de oorzaak van was dat de verkoopprijzen waren gedaald. Wat de bedrijfstak van de Unie betreft, zijn de gemiddelde verkoopprijzen veel scherper gedaald dan de gemiddelde productiekosten, waarvan de daling mogelijk het gevolg is van de daling van de grondstoffenprijzen. Dit argument werd derhalve verworpen.

(676)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden enkele belanghebbenden opnieuw aan dat de gevolgen van de daling van de prijzen voor polysilicium voor de kosten van de bedrijfstak van de Unie, anders dan in het kader van het onderzoek was geconcludeerd, niet beperkt waren of door de waardeketen heen waren afgezwakt. Zoals evenwel reeds vermeld in overweging 255, is polysilicium de voornaamste grondstof voor de producenten van wafers, zodat eventuele gevolgen voor de kosten van de productie van cellen of modules in de waardeketen worden afgezwakt. De belanghebbenden verstrekten geen bewijs dat deze vaststelling zou kunnen hebben ontkrachten. Het onderzoek wees voorts uit dat de daling van de polysiliciumprijzen in de beoordelingsperiode tot uitdrukking kwam in de gemiddelde kosten van de productie van cellen en modules van de in de steekproef opgenomen bedrijfstak van de Unie, die in dezelfde mate terugliepen als de prijzen voor polysilicium. Eén belanghebbende vroeg naar de gevolgen van de vermeende boetes die de bedrijfstak van de Unie moest betalen wegens de heronderhandelingen over de leveringscontracten. In dit verband kan niet worden uitgesloten dat sommige producenten tijdens de beoordelingsperiode mogelijk boetes hebben moeten betalen wegens de opzegging van contracten voor de levering van wafers. De Commissie vond echter geen enkel bewijs waaruit bleek dat deze boetes de situatie van de bedrijfstak van de Unie als geheel zouden hebben kunnen beïnvloed of representatief zouden zijn. De betrokken belanghebbende leverde evenmin dergelijk bewijs. Ook al kan bijgevolg niet volledig worden uitgesloten dat boetes een negatieve uitwerking op de situatie van een beperkt aantal producenten in de Unie hebben gehad, het totale effect ervan op de bedrijfstak van de Unie is in het beste geval marginaal en kon derhalve het oorzakelijke verband tussen de invoer met subsidiëring en de aanmerkelijke schade voor de hele bedrijfstak van de Unie niet verbreken. Deze argumenten moesten bijgevolg worden afgewezen.

(677)

Een andere belanghebbende voerde aan dat de daling van de verkoopprijzen voor het onderzochte product in de Unie voor een deel is toe te schrijven aan de verlaging van de prijs voor polysilicium. In dit verband moet echter worden opgemerkt dat uit het onderzoek is gebleken dat de invoer uit de VRC tegen gesubsidieerde prijzen plaatsvond en de prijzen daarvan aanzienlijk onder het niveau van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie lagen. De prijsdaling bedraagt derhalve meer dan de verlaging van de productiekosten, die kan worden verklaard door de daling van de grondstoffenprijzen. Indien de prijsdaling enkel en alleen het gevolg van de lagere grondstoffenprijzen was, zou de bedrijfstak van de Unie niet gedwongen zijn geweest zijn verkoopprijzen tot onder het niveau van zijn productiekosten te verlagen. Daarom moet dit argument worden afgewezen.

(678)

Een andere belanghebbende wees er nogmaals op dat de juridische procedures waarin één producent in de Unie na het OT was verwikkeld, al tijdens het OT de situatie van althans deze producent in de Unie zouden hebben kunnen beïnvloed. Hij heeft evenwel niet toegelicht hoe en in hoeverre een dergelijke, na het OT plaatsvindende, gebeurtenis werkelijk gevolgen voor de situatie van deze producent tijdens het OT zou kunnen hebben gehad. Ook is uit het onderzoek geen bewijs voor dergelijke gevolgen naar voren gekomen. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(679)

Bovendien trok dezelfde belanghebbende de hierboven vermelde bevindingen in twijfel, omdat geen bewijs zou zijn voorgelegd. De bevindingen in het kader van het onderzoek waren evenwel onderbouwd met feiten en positief bewijsmateriaal, waarvan niet-vertrouwelijke versies voor alle belanghebbenden beschikbaar waren.

(680)

Om deze redenen wordt geconcludeerd dat zelfs indien sommige specifieke producenten in de Unie mogelijk nadeel hebben ondervonden van langlopende contracten, de bedrijfstak van de Unie als geheel geen schade heeft geleden als gevolg van dergelijke langetermijncontracten en in de gelegenheid was om volledig van de grondstoffenprijsdaling te profiteren. Derhalve werd geoordeeld dat het oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade niet door de langetermijncontracten werd verbroken.

5.3.8.   Schade door eigen toedoen: gevolgen van automatisering, omvang, schaalvoordelen, consolidering, innovatie, kostenefficiëntie en invoer van de bedrijfstak van de Unie

(681)

Diverse belanghebbenden voerden aan dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade het gevolg was van een hoge mate van automatisering van het productieproces. Zij stelden dat de kleinschalige producenten ten opzichte van de grotere verticaal geïntegreerde producenten in het nadeel waren, zodat de door de kleinschalige producenten geleden schade niet aan de invoer met subsidiëring kon worden toegeschreven. In dit verband werd eveneens gesteld dat de bedrijfstak van de Unie als geheel in elk geval kleinschalig was en derhalve niet van schaalvoordelen kon profiteren.

(682)

Uit het onderzoek bleek dat ook de kleinschalige producenten op de markt van de Unie een hoge mate van automatisering in hun productieproces hadden ingevoerd, wat een positief effect had op hun productiekosten. De meeste producenten in de Unie hebben zich op één onderdeel van het productieproces (cellen of modules) toegelegd, zodat zij hun concurrentievermogen met betrekking tot de specifieke door hen vervaardigde productsoort door specialisatie wisten te verhogen. Het argument dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade te wijten was aan het effect van een hoge mate van automatisering, moest derhalve worden afgewezen.

(683)

Sommige belanghebbenden stelden dat de prijsdruk in een consolidering van de bedrijfstak van de Unie en van de Chinese bedrijfstak resulteerde, die op haar beurt de oorzaak zou zijn van de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade. Het onderzoek toonde echter aan dat de consolidering veeleer een gevolg was van de invoer met subsidiëring en van de oneerlijke handelspraktijken. Bovendien droeg deze belanghebbende geen bewijsmateriaal aan waaruit zou blijken in welke mate het consolideringsproces de oorzaak was van de geleden schade.

(684)

Bovendien werd gesteld dat het gebrek aan verticale integratie in de bedrijfstak van de Unie de oorzaak was van de geleden schade. In het algemeen zullen de verticaal geïntegreerde producenten onder normale marktomstandigheden meer controle over hun toeleveringsketen hebben. Uit het onderzoek bleek echter dat het voordeel van verticale integratie door het deel van de bedrijfstak van de Unie dat verticaal is geïntegreerd, niet volledig kon worden benut, aangezien er sprake was van een extreem hoge prijsdruk als gevolg van de invoer met subsidiëring. Bovendien kon de bedrijfstak van de Unie, zelfs de verticaal geïntegreerde producenten in de Unie, als gevolg van de invoer met subsidiëring de hoge bezettingsgraad niet ten volle benutten om schaalvoordelen te realiseren. Voorts heeft het onderzoek geen correlatie tussen verticale integratie en hogere winstgevendheid kunnen aantonen, aangezien deze correlatie als gevolg van de hoge prijsdruk is komen te vervallen.

(685)

Sommige belanghebbenden stelden dat er in de bedrijfstak van de Unie geen technische innovatie of investeringen in nieuwe technologie plaatsvonden. Uit het onderzoek bleek niet dat enige feitelijke omstandigheid deze beweringen kon bevestigen. Integendeel, het onderzoek bracht aan het licht dat het merendeel van de investeringen van de bedrijfstak van de Unie voor nieuwe machines en O&O was bestemd en dat de wereldwijd vervaardigde producten geen relevante technologische verschillen vertonen.

(686)

Voorts stelde één belanghebbende dat de geleden aanmerkelijke schade het gevolg is van een gebrekkige projectuitvoering (mislukte projecten). In dit verband moet worden opgemerkt dat dit argument niet met bewijsmateriaal werd gestaafd. Daarnaast kan de mislukking van projecten veeleer worden beschouwd als gevolg van de invoer met subsidiëring. Dit argument moest derhalve worden verworpen.

(687)

Verschillende belanghebbenden voerden aan dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat was om in reactie op de ontwikkelingen op de wereldmarkt zijn kosten te rationaliseren. Andere belanghebbenden stelden dat de loon- en overheadkosten in de Unie hoger zijn dan in de VRC.

(688)

Uit het onderzoek is gebleken dat de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode gestaag daalden. De productiviteit voor modules en cellen nam toe. Zoals hierboven reeds vermeld, was de bedrijfstak van de Unie als gevolg van de sterke stijging van de invoer met subsidiëring uit de VRC en de daaruit resulterende hoge prijsdruk niet in staat om van de kostenverlaging te profiteren.

(689)

Er zij op gewezen dat de producenten-exporteurs in de VRC wat grondstoffen (polysilicium) en machines betreft geen comparatief voordeel genieten, aangezien deze meestal uit de Unie werden ingevoerd. De arbeids- en overheadkosten, met inbegrip van de afschrijvingskosten, vormden in het OT gemiddeld minder dan 10 % van de totale kosten van een module en worden niet geacht een rol van betekenis te hebben gespeeld. De elektriciteitskosten op hun beurt maakten in het OT gemiddeld minder dan 1 % van de totale kosten van een module uit en worden evenmin geacht een rol van betekenis te hebben gespeeld. Bovendien werd de bewering dat de Chinezen de modernste apparatuur gebruikten, niet onderbouwd.

(690)

Voorts werd aangevoerd dat sommige producenten in de Unie cellen en/of modules aankochten in het betrokken land en deze producten als eigen producten op de markt van de Unie doorverkochten. De uit deze transacties voortvloeiende schade zou niet aan de invoer met subsidiëring mogen worden toegeschreven. Het onderzoek toonde echter aan dat de invoer van het betrokken product door de bedrijfstak van de Unie complementair en in vergelijking met de totale productie in de Unie qua omvang beperkt was, zodat het effect ervan, indien daar al sprake van was, enkel marginaal kon zijn en niet kon worden geacht het oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring en de schade voor de bedrijfstak van de Unie te verbreken.

(691)

Om gelijke tred te kunnen houden met de dalende trend van de prijzen voor ingevoerde goederen uit de VRC moest de bedrijfstak van de Unie zich in aanzienlijke mate inspannen om de eigen productiekosten terug te dringen. Ondanks de inspanningen van de bedrijfstak van de Unie kon deze kostenvermindering niet in de verkoopprijzen tot uiting komen als gevolg van de sterke prijsonderbieding door de invoer met subsidiëring.

(692)

Verschillende belanghebbenden voerden aan dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan het feit dat die bedrijfstak onvoldoende schaalvoordelen kent. Volgens hen verkeerden kleine producenten in een nadelige positie in vergelijking met grotere verticaal geïntegreerde producenten, zodat de schade voor kleine producenten niet kan worden toegeschreven aan de invoer met subsidiëring. Een andere belanghebbende betoogde dat de automatisering van het productieproces duur is en dat daarom schaalvoordelen van nog groter belang zijn met het oog op de verlaging van de productiekosten.

(693)

Het onderzoek toonde aan dat de bedrijfstak van de Unie, met inbegrip van de grotere, verticaal geïntegreerde producenten, wegens de invoer met subsidiëring niet optimaal gebruik kon maken van de hoge bezettingsgraad om schaalvoordelen te realiseren. Hoe dan ook kwam uit het onderzoek geen correlatie tussen omvang, verticale integratie en hogere winstgevendheid naar voren, aangezien de hoge prijsdruk van de invoer met subsidiëring verandering in deze correlatie heeft gebracht. Uit het onderzoek bleek dat er niet langer sprake was van schaalvoordelen, omdat de markt een lage bezettingsgraad kende, wat ook voor de Chinese producenten gold. Daarom werden deze argumenten afgewezen.

(694)

Bovendien betoogde één belanghebbende dat investeerders en banken geen projecten zouden financieren wanneer de producent van modules te klein is, omdat grotere producenten betere garanties bieden en voor banken interessanter zijn. Investeerders en banken zijn met andere woorden terughoudend bij de financiering van PV-projecten waarvoor gebruik wordt gemaakt van in de Unie geproduceerde modules. Het onderzoek toonde echter aan dat de eventuele voorkeur van investeerders en banken voor de financiering van Chinese producenten die over grotere productiecapaciteiten beschikken, het gevolg is van de door de invoer met subsidiëring teweeggebrachte verstoringen op de markt van de Unie. Zoals hierboven vermeld speelt de omvang van de productielijnen geen rol wanneer de bezettingsgraad laag blijft. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(695)

Eén belanghebbende wees erop dat de bedrijfstak van de Unie een ongunstige kostenstructuur had in vergelijking met zijn Chinese concurrenten, aangezien dezen profiteerden van lagere arbeids-, elektriciteits- en afschrijvingskosten en bovendien over de modernste apparatuur beschikten. De betrokken belanghebbende kon echter geen nieuwe informatie of bewijsmateriaal verstrekken waarmee de desbetreffende vaststellingen in het kader van dit onderzoek zouden kunnen worden weerlegd. Met name werd op de bewering dat de Chinese producenten gebruikmaakten van de modernste apparatuur, reeds ingegaan in de bevindingen in overweging 203 van de voorlopige antidumpingverordening, waarin staat dat de producenten-exporteurs in de VRC geen enkel comparatief voordeel genoten, vooral omdat de machines en apparatuur uit de Europese Unie waren ingevoerd. De bovengenoemde argumenten werden derhalve afgewezen.

(696)

Een andere belanghebbende voerde aan dat de Chinezen een comparatief voordeel hadden wat de prijzen voor polysilicium betreft en ook wegens de schaalvoordelen, die in lagere kosten voor de machines resulteerden. Deze belanghebbende verstrekte geen nieuwe informatie of nieuw ondersteunend materiaal in dit verband. Het argument van deze belanghebbende moest daarom worden afgewezen.

(697)

Verder voerde één belanghebbende aan dat sommige producenten in de Unie cellen en/of modules aankochten in het betrokken land en deze producten als eigen producten op de markt van de Unie doorverkochten. Volgens hem mag de uit deze transacties voortvloeiende schade niet aan de invoer met subsidiëring worden toegeschreven. Het onderzoek toonde echter aan dat de invoer van het betrokken product door de bedrijfstak van de Unie complementair en in vergelijking met de totale productie in de Unie qua omvang beperkt was, zodat het effect ervan, indien daar al sprake van was, enkel marginaal kon zijn en niet kon worden geacht het oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring en de schade voor de bedrijfstak van de Unie te verbreken.

(698)

Eén niet-verbonden importeur voerde aan dat bij de analyse rekening zou moeten worden gehouden met de toename van het aantal werknemers. Met betrekking hiertoe wordt opgemerkt dat voor modules de werkgelegenheid tussen 2009 en 2011 is gestegen en vervolgens tijdens het OT is afgenomen. Voor cellen is de werkgelegenheid tot 2010 gestegen en vervolgens in 2011 afgenomen om gedurende het OT nog verder terug te lopen. Verder wordt opgemerkt dat voor modules de werkgelegenheid de ontwikkeling van de productie in de Unie volgde. Voor cellen kon de bedrijfstak van de Unie niet van het toenemende verbruik profiteren, zoals wel verwacht was, omdat het marktaandeel van de Chinese invoer gedurende de gehele periode toenam ten nadele van de bedrijfstak van de Unie. Daarom komt het verlies aan werkgelegenheid in 2011 en het OT voor rekening van bedrijven die hetzij failliet zijn gegaan hetzij de productie van cellen hebben gestaakt.

(699)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende opnieuw aan dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan de kleinschaligheid en het ontbreken van schaalvoordelen. Zoals reeds uiteengezet in overweging 682 van deze verordening en in de overwegingen 195 en 196 van de voorlopige antidumpingverordening, zijn zelfs op de wereldmarkt de omvang en daarmee de schaalvoordelen van geen betekenis wanneer de bezettingsgraad in het algemeen gering was en er wereldwijd sprake was van enorme overcapaciteit. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(700)

Bovendien herhaalde deze belanghebbende dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan het feit dat die bedrijfstak niet in staat was kostenvoordelen te behalen. Dit kwam volgens hem met name doordat de meeste producenten in de Unie verticaal geïntegreerd waren. Hij verstrekte echter geen nadere gegevens over de mate waarin de verticale integratie van de producenten een negatieve invloed op hun kostenstructuur kon hebben gehad. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(701)

Om deze redenen moesten alle bovengenoemde argumenten worden afgewezen.

5.3.9.   Concurrentie van dunnelaag-PV-producten en andere PV-technologie

(702)

Diverse belanghebbenden stelden dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade was veroorzaakt door de concurrentie van dunnelaag-PV-producten en andere PV-technologieën, aangezien deze technologieën uitwisselbaar zijn en geschikt zijn voor hetzelfde gebruiksdoeleinde. Er werd ook geargumenteerd dat dunne lagen met het onderzochte product concurreren, vooral voor op de grond geplaatste en voor daken bestemde commerciële/industriële systemen, die een aanzienlijk deel van de totale PV-markt in de Unie uitmaken.

(703)

Uit het onderzoek bleek dat dunnelaag-PV-producten uit andere grondstoffen worden vervaardigd en dat daarbij geen gebruik wordt gemaakt van wafers van kristallijn silicium. Over het algemeen zetten zij zonlicht minder efficiënt om in elektriciteit en hebben zij een lager vermogen dan modules van kristallijn silicium. Hierdoor kunnen zij niet op kleinere afgebakende oppervlakten, zoals daken, worden gebruikt, zodat zij niet volledig uitwisselbaar zijn met het betrokken product. Uit het onderzoek bleek tevens dat dunnelaag-PV-producten, hoewel goedkoper dan het onderzochte product, slechts een beperkt marktaandeel op de totale markt van de Unie voor zonne-energie voor hun rekening nemen wat de beoordelingsperiode betreft. Hoewel er mogelijk sprake is van een zekere mate van concurrentie tussen met dunnelaagtechnologie vervaardigde producten en het betrokken product, wordt deze concurrentie daarom beperkt geacht.

(704)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende opnieuw aan dat de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie waarschijnlijk was veroorzaakt door de concurrentie van dunnelaagproducten. In dit verband stelde hij dat dunnelaagproducten tijdens het grootste deel van het OT in Duitsland een aanzienlijk marktaandeel hadden op de totale markt voor zonne-energie, dat pas tegen het begin van 2012 kleiner werd.

(705)

Uit het onderzoek bleek inderdaad dat de gemiddelde prijzen van dunnelaagproducten onder die van het onderzochte product lagen.

(706)

Zoals uiteengezet in overweging 703, zetten dunnelaagproducten zonlicht echter veel minder efficiënt in elektriciteit om en hebben zij een lager vermogen dan modules van kristallijn silicium, zodat de concurrentie tussen deze producten, zo die al bestaat, niet kon bijdragen tot het ontstaan van de schade voor de bedrijfstak van de Unie, aangezien modules van kristallijn silicium de technologie bij uitstek op de Uniemarkt voor zonne-energie vormen. Volgens het PV Status Report 2012 van het JRC hadden dunnelaagproducten in de afgelopen jaren wegens de daling van de polysiliciumprijzen marktaandeel aan modules van kristallijn silicium prijsgegeven.

(707)

Op basis hiervan werden deze argumenten verworpen.

5.3.10.   De financiële crisis en haar gevolgen

(708)

Er werd gesteld dat de financiële crisis en de economische recessie negatieve gevolgen hadden voor de toegang tot financiering voor de bedrijfstak van de Unie en dat zij derhalve de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade hebben veroorzaakt.

(709)

Het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om kapitaal aan te trekken is gedurende de beoordelingsperiode sterk achteruitgegaan. Aangezien de zonne-energiesector kapitaalintensief is, is het vermogen om kapitaal aan te trekken van cruciaal belang. De economische recessie had een zeker effect op de situatie van de bedrijfstak van de Unie. Het onderzoek wees echter uit dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie, ondanks de groei van de markt van de Unie tussen 2009 en 2011, is verslechterd als gevolg van de invoer met subsidiëring uit de VRC, waarbij de prijzen van de bedrijfstak van de Unie sterk werden onderboden. Derhalve werd geconcludeerd dat de mogelijke gevolgen van de financiële crisis werden verergerd door de toename van de invoer met subsidiëring vanuit de VRC en dat de beperkte toegang tot financiering grotendeels een gevolg was van het ongunstige marktklimaat, de situatie en de vooruitzichten van de bedrijfstak van de Unie die voortvloeiden uit de invoer met subsidiëring.

(710)

Bovendien werd onderzocht of de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade te wijten was aan het feit dat die bedrijfstak niet in staat was adequate financiering aan te trekken terwijl hij winstgevend was. Het onderzoek toonde aan dat bijvoorbeeld in 2010 de bedrijfstak van de Unie nog steeds winstgevend was, het investeringsniveau voor modules met 315 % steeg in vergelijking met 2009, terwijl er voor cellen sprake was van een stijging met 10 %. Aangezien de PV-sector een kapitaalintensieve sector is, wordt aangenomen dat de bedrijfstak van de Unie voortdurend op zoek is naar adequate financiering om zijn kostenefficiëntie te verbeteren en om de concurrentie met oneerlijke invoer met subsidiëring aan te kunnen gaan. Daarom wordt geconcludeerd dat de onvoldoende toegang tot financiering het gevolg was van de door de invoer met subsidiëring teweeggebrachte scheefgetrokken situatie en niet de oorzaak ervan.

(711)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één belanghebbende opnieuw aan dat de schadelijke gevolgen van de financiële crisis moeten worden gescheiden en onderscheiden van die van de invoer met subsidiëring en niet aan die invoer mogen worden toegeschreven. Hij verwees naar voor het publiek toegankelijke informatie waaruit blijkt dat ten minste één producent in de Unie de financiële crisis zag als de belangrijkste oorzaak van de door hem geleden schade. De vaststellingen in het kader van het huidige onderzoek zijn gebaseerd op specifieke bedrijfsgegevens die veel relevanter zijn dan algemeen beschikbare verklaringen van specifieke ondernemingen. Daarom kan de algemeen beschikbare verklaring waarnaar werd verwezen geen afbreuk doen aan de vaststellingen dat de financiële crisis weliswaar in zekere mate van invloed was op de situatie van de bedrijfstak van de Unie, maar deze invloed niet zodanig was dat daardoor het oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade wordt verbroken. Dit argument moest daarom worden afgewezen.

(712)

Een andere belanghebbende voerde aan dat rekening zou moet worden gehouden met de verschillen in toegang tot financiering tussen de bedrijfstak van de Unie en de Chinese producenten-exporteurs. Volgens hem was hierin, en niet in de invoer met subsidiëring, een van de voornaamste oorzaken van de aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie gelegen. Er is evenwel gebleken dat de preferentiële toegang van een aantal Chinese producenten-exporteurs tot financiering de markt verstoorde en mogelijk een van de belangrijkste redenen is waarom Chinese producenten-exporteurs het betrokken product tegen gesubsidieerde prijzen konden uitvoeren. Derhalve kan het oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade hierdoor niet worden verbroken. Het argument werd daarom afgewezen.

(713)

Om deze redenen luidde de conclusie dat de financiële crisis weliswaar in zekere mate van invloed was op de situatie van de bedrijfstak van de Unie, maar dat deze invloed niet zodanig was dat daardoor het oorzakelijk verband tussen de invoer met subsidiëring en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade wordt verbroken. De argumenten werden derhalve afgewezen.

5.3.11.   Uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie

(714)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade is veroorzaakt door een aanzienlijke daling van de uitvoer van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode, met name tussen 2009 en 2011 voor modules en tussen 2009 en het eerste kwartaal van 2012 voor cellen.

(715)

Zoals echter uit de onderstaande tabel blijkt, zijn de uitgevoerde hoeveelheden modules ondanks een lichte daling in het OT op een hoog peil gebleven en lagen de gemiddelde prijzen in het OT boven de gemiddelde kosten van modules gedurende de gehele beoordelingsperiode. Derhalve kan dit geen oorzaak van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade zijn geweest. Wat cellen betreft, maakte de uitgevoerde hoeveelheid slechts 12 % van de in totaal geproduceerde hoeveelheid cellen uit. Ondanks de lage prijzen tijdens het OT kunnen de uitvoerprestaties dus slechts een beperkt effect op de situatie van de bedrijfstak van de Unie hebben gehad. De desbetreffende argumenten moesten derhalve worden afgewezen.

Tabel 13-a

Modules

 

2009

2010

2011

OT

Uitgevoerde hoeveelheid modules in megawatt

989

1 279

1 157

1 148

(Index 2009 = 100)

100

129

117

116

Gemiddelde uitvoerprijs (EUR/kW)

2 500

1 900

1 470

1 230

(Index 2009 = 100)

100

76

59

49

Bron: Europressedienst


Tabel 13-b

Cellen

 

2009

2010

2011

OT

Uitgevoerde hoeveelheid in megawatt

62

320

315

238

(Index 2009 = 100)

100

516

508

384

Gemiddelde uitvoerprijs (EUR/kW)

1 350

1 050

830

640

(Index 2009 = 100)

100

78

61

47

Bron: Europressedienst

(716)

Om deze redenen werd geconstateerd dat het effect van de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie niet zodanig was dat dit tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade heeft bijgedragen. De desbetreffende argumenten van de belanghebbenden in dit verband moesten derhalve worden afgewezen.

5.3.12.   Ontdekking van schaliegasvoorraden in de Europese Unie

(717)

Eén belanghebbende stelde dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade was veroorzaakt door de ontdekking van schaliegasvoorraden in de Unie en dat het vooruitzicht van een toenemende productie van goedkoop schaliegas in de Unie tot een vermindering van de publieke en private investeringen in projecten op het gebied van hernieuwbare energie heeft geleid.

(718)

In het kader van het onderzoek werd vastgesteld dat het verbruik van het onderzochte product tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk is toegenomen, zoals reeds vermeld in overweging 509. Verder heeft het onderzoek geen feitelijke bewijzen opgeleverd voor de stelling dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade te wijten was aan de ontdekking van schaliegasvoorraden in de Europese Unie. Het argument werd daarom afgewezen.

5.3.13.   De EU-regeling voor emissiehandel (ETS)

(719)

Dezelfde belanghebbende voerde aan dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade was veroorzaakt door lage investeringen in de opwekking van zonne-energie als gevolg van de lage marktprijzen voor CO2-emissierechten in het kader van de EU-regeling voor emissiehandel.

(720)

Deze stelling werd echter niet met bewijs onderbouwd en uit het onderzoek bleek niet dat enige feitelijke omstandigheid deze beweringen kon bevestigen. Integendeel kwam uit het onderzoek naar voren dat het verbruik van het onderzochte product tijdens de beoordelingsperiode aanmerkelijk toenam. Om deze redenen werd het argument afgewezen.

5.3.14.   Bedrijfsvoering

(721)

Sommige belanghebbenden stelden dat de aanmerkelijke schade van ten minste één van de producenten in de Unie was veroorzaakt door een verkeerde bedrijfsvoering. Deze bewering stoelde op de jaarrekeningen, bepaalde informatie in een brief die een aandeelhouder van het bedrijf aan de andere aandeelhouders had toegezonden en een persartikel.

(722)

Geen enkele informatie in het dossier wees erop dat er sprake was van een ongewone of onverstandige bedrijfsvoering van de betrokken onderneming of dat die bedrijfsvoering van invloed was op de bedrijfstak van de Unie als geheel. De in dit verband aangevoerde argumenten werden derhalve afgewezen.

5.3.15.   Overig overheidsbeleid

(723)

Eén belanghebbende voerde aan dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade werd veroorzaakt door ander overheidsbeleid, zoals beleidsmaatregelen op het gebied van hernieuwbare energie, beleidsmaatregelen gericht op de stimulering van innovatie, beleidsmaatregelen ter vermindering van de bureaucratie, beleidsmaatregelen ter bevordering van de handel en regelgeving inzake nettoegang, aangezien dergelijke beleidsmaatregelen ten goede komen aan de producenten-exporteurs. Ook al kan worden beweerd dat een aantal van de genoemde beleidsmaatregelen de invoer uit derde landen en de groei van de zonne-energiesector als geheel zou kunnen bevorderen, zouden deze maatregelen eveneens ten goede komen aan de bedrijfstak van de Unie. Bovendien betekenen deze beleidsmaatregelen niet dat een dergelijke invoer in de Unie tegen schadeveroorzakende gesubsidieerde prijzen moet plaatsvinden. De in dit verband aangevoerde argumenten werden derhalve afgewezen.

5.3.16.   Verdere argumenten

(724)

Eén belanghebbende stelde dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan de inherente nadelen van de pioniersrol die deze vervult en het gebrek aan politieke steun door de Europese Commissie in de afgelopen jaren. Hij stelde tevens dat naast de nationale steunregelingen ook de bevolking, het bbp, het elektriciteitsverbruik, de financieringsmogelijkheden en de connectiviteit met het net op elke markt belangrijke factoren zijn. Hij kon zijn argumenten echter niet onderbouwen, zodat deze werden afgewezen.

(725)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde deze belanghebbende opnieuw aan dat de schade voor de bedrijfstak van de Unie te wijten was aan de inherente nadelen van de pioniersrol die deze vervult. Dit argument werd evenwel geanalyseerd noch onderbouwd, zodat het moest worden afgewezen.

5.4.   Cumulatieve beoordeling van de overige factoren die tot het ontstaan van de schade bleken te hebben bijgedragen

(726)

Uit het onderzoek is gebleken dat de volgende overige factoren mogelijk tot het ontstaan van de schade hebben bijgedragen: de invoer van het betrokken product uit Taiwan; de verlaging van de FIT's; de langetermijncontracten voor polysilicium van een beperkt aantal producenten in de Unie, en de financiële en economische crisis.

(727)

Zoals gepreciseerd onder 5.3.1 en 5.3.7, hebben de invoer uit Taiwan en de langetermijncontracten voor polysilicium van een beperkt aantal producenten in de Unie hooguit marginaal tot het ontstaan van de schade kunnen bijdragen, aangezien eventuele gevolgen daarvan door de waardeketen heen werden afgezwakt.

(728)

Met betrekking tot de economische en financiële crisis bleek uit het onderzoek dat de belangrijkste reden voor de moeilijkheden die de bedrijfstak van de Unie ondervond bij het verkrijgen van toegang tot het voor investeringen benodigde kapitaal, de invoer met subsidiëring was, die de bedrijfstak van de Unie belette om zijn producten tegen rendabele prijzen te verkopen toen de markt van de Unie een sterke groei vertoonde (2009-2011).

(729)

Wat de FIT's betreft, hebben derden niet kunnen aantonen dat die zich tijdens het OT op een zodanig laag niveau bewogen dat de producenten in de Unie daardoor niet in staat zouden zijn geweest om het betrokken product te verkopen tegen prijzen waarbij zij geen schade leden. Volgens de instellingen is de verlaging van de FIT's een mogelijke verklaring voor de teruggelopen vraag, aangezien investeringen op bepaalde locaties niet langer rendabel waren. Het oorzakelijk verband kan door die verlaging van de FIT's, zelfs in combinatie met de overige factoren die tot het ontstaan van de schade bleken te hebben bijgedragen, evenwel niet worden verbroken, omdat de FIT's nog steeds hoog genoeg waren om ervoor te zorgen dat de producenten in de Unie zonder de invoer met subsidiëring hun producten hadden kunnen verkopen tegen prijzen waarbij zij geen schade leden.

(730)

Derhalve wordt het oorzakelijk verband tussen subsidiëring en schade zelfs niet verbroken wanneer het cumulatieve effect van de vier overige factoren die mogelijk tot het ontstaan van de schade hebben bijgedragen, wordt beoordeeld.

5.5.   Conclusie inzake het oorzakelijke verband

(731)

Uit het onderzoek is gebleken dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade en de invoer met subsidiëring uit de VRC. Andere mogelijke oorzaken van de schade, zoals de invoer uit andere derde landen, niet-gesubsidieerde invoer uit de VRC, het verbruik, FIT's, andere financiële steun aan de bedrijfstak van de Unie, overcapaciteit, het effect van grondstofprijzen, schade die de bedrijfstak van de Unie aan zichzelf te wijten heeft, concurrentie van dunnelaag-PV-producten, de financiële crisis en haar gevolgen, de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie, de ontdekking van schaliegasvoorraden in de Europese Unie, de bedrijfsvoering, de EU-regeling voor emissiehandel en andere beleidsmaatregelen van de overheid, werden geanalyseerd maar geen van deze mogelijke oorzaken bleek het oorzakelijke verband tussen de invoer met subsidiëring uit de VRC en de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade te verbreken.

(732)

Alle gevolgen van de andere schadefactoren dan de invoer met subsidiëring zijn afzonderlijk en gezamenlijk geanalyseerd. Daarom wordt geconcludeerd dat de collectieve beoordeling van alle factoren die mogelijk van invloed zijn geweest op de schade voor de bedrijfstak van de Unie (d.w.z. de invoer uit derde landen, de FIT's, het effect van de grondstoffenprijzen, de financiële crisis) geen verklaring kan verschaffen voor de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, met name wat betreft de lage prijzen en de financiële verliezen als gevolg van de marktpenetratie van aanzienlijke ingevoerde hoeveelheden van het betrokken product tegen lage prijzen uit de VRC. Op grond van bovenstaande analyse, waarbij een duidelijk onderscheid is gemaakt tussen de gevolgen van alle bekende factoren voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie en de schadelijke gevolgen van de invoer met subsidiëring, luidde de conclusie derhalve dat er tussen de invoer met subsidiëring uit de VRC en de door de bedrijfstak van de Unie in het OT geleden aanmerkelijke schade een oorzakelijk verband bestond.

6.   BELANG VAN DE UNIE

6.1.   Opmerkingen vooraf

(733)

Ingevolge artikel 31 van de basisverordening werd nagegaan of er ondanks de bovenstaande bevindingen over schadelijke subsidiëring dwingende redenen waren om te concluderen dat het niet in het belang van de Unie was in dit bijzondere geval compenserende maatregelen vast te stellen. Om dit te doen werd overeenkomstigartikel 31, lid 1, van de basisverordening de vaststelling van het belang van de Unie gebaseerd op een beoordeling van alle onderscheiden betrokken belangen, waaronder die van de bedrijfstak van de Unie, van toeleveranciers en verwerkende bedrijven in de PV-sector, importeurs, gebruikers en consumenten van het betrokken product.

(734)

Ongeveer 150 marktdeelnemers maakten zich na de opening van het parallelle antidumpingonderzoek kenbaar en werden op gepaste wijze beschouwd binnen het huidige onderzoek. Specifieke vragenlijsten werden gestuurd naar niet-verbonden importeurs, toeleveranciers (inclusief een grondstoffenproducent en leveranciers van productieapparatuur voor het onderzochte product), verwerkende bedrijven (inclusief projectontwikkelaars en installateurs) en BEUC, een consumentenvereniging. Drie verenigingen die verschillende marktdeelnemers in de PV-sector vertegenwoordigen (de bedrijfstak van de Unie, toeleveranciers en verwerkende bedrijven), hebben informatie verstrekt.

(735)

Er werd geargumenteerd dat de beoordeling van het belang van de Unie niet was gebaseerd op een representatief aantal marktdeelnemers.

(736)

De Commissie heeft op de volgende wijze met de verschillende marktdeelnemers contact opgenomen.

(737)

Wat toeleveranciers en verwerkende bedrijven betreft, heeft de Commissie, zoals vermeld in overweging 734, specifieke vragenlijsten gestuurd naar ongeveer 150 marktdeelnemers die zich na de opening van het onderzoek kenbaar hadden gemaakt, en die dus de mogelijkheid hadden om relevante informatie aan de Commissie te verstrekken. Eenentwintig antwoorden op de vragenlijsten werden ontvangen. Daarnaast werd bij het onderzoek niet alleen rekening gehouden met de antwoorden op de vragenlijsten, maar ook met controleerbare en degelijk onderbouwde opmerkingen die de belanghebbenden binnen de termijnen hadden ingediend, ongeacht of deze belanghebbenden de vragenlijst hadden beantwoord. Met name AFASE diende bij de Commissie namens haar leden — marktdeelnemers op de PV-markt — opmerkingen in, die de Commissie eveneens heeft bestudeerd.

(738)

Met betrekking tot niet-verbonden importeurs heeft de Commissie, zoals vermeld in overweging 25, contact opgenomen met alle 250 niet-verbonden importeurs die de klager had genoemd en stelde zij overeenkomstig artikel 27 van de basisverordening een voorlopige steekproef samen op basis van de grootste representatieve ingevoerde hoeveelheid die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. Slechts één van de voorlopig geselecteerde ondernemingen bleek echter na controle inderdaad een niet-verbonden importeur te zijn. In een latere fase van het onderzoek werden verdere niet-verbonden importeurs, die initieel een steekproefformulier hadden ingediend maar niet waren geselecteerd, uitgenodigd om verder aan het onderzoek mee te werken. Vijf van de zes niet-verbonden importeurs die hiermee instemden en een vragenlijst ontvingen, dienden antwoorden in, waarvan er drie volledig genoeg werden geacht. De definitieve steekproef van niet-verbonden importeurs is derhalve samengesteld uit vier niet-verbonden importeurs, die tussen de 2 % en 5 % van de invoer van het betrokken product vertegenwoordigen. In verband met dit lage percentage zij erop gewezen dat het grootste deel van de invoer van het betrokken product in de Unie niet via niet-verbonden importeurs verloopt.

(739)

Samenvattend is bij de beoordeling van het belang van de Unie de volgende informatie gebruikt:

de antwoorden op de vragenlijst die werden ontvangen van acht in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en vier in de steekproef opgenomen niet-verbonden importeurs, alsmede de antwoorden op de specifieke vragenlijst die werden ontvangen van acht toeleveranciers en dertien verwerkende bedrijven (zeven projectontwikkelaars/installateurs en zes dienstverleners die eveneens in de PV-sector actief zijn) op een totaal van 150 marktdeelnemers die zich na de opening hadden gemeld en de specifieke vragenlijst hadden ontvangen;

de gegevens die zijn gecontroleerd tijdens de controlebezoeken bij acht producenten in de Unie, één niet-verbonden importeur, twee toeleveranciers, vier verwerkende bedrijven (projectontwikkelaars/installateurs) en één vereniging (zie overweging 17 van de voorlopige antidumpingverordening alsmede overweging 29 hierboven);

de gegevens betreffende het belang van de Unie die door andere belanghebbenden, onder meer verenigingen, zijn ingediend, alsmede openbare gegevens betreffende de ontwikkeling van de PV-markt in Europa, met name EPIA's Global Market Outlook for Photovoltaics 2013-2017.

6.2.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(740)

De bedrijfstak van de Unie had tijdens het OT ongeveer 21 000 personeelsleden rechtstreeks in dienst voor de productie en verkoop van het soortgelijke product.

(741)

Uit het onderzoek is vast komen te staan dat de bedrijfstak van de Unie in het OT aanmerkelijke schade heeft geleden als gevolg van de invoer met subsidiëring uit het betrokken land. Er zij aan herinnerd dat een aantal schade-indicatoren gedurende de beoordelingsperiode een negatieve trend liet zien. Met name de schade-indicatoren die betrekking hebben op de financiële prestaties van de medewerkende producenten in de Unie, zoals de winstgevendheid, kasstroom en het rendement van investeringen, liepen sterk terug. In feite maakten de producenten van modules en cellen in de Unie in 2011 en het OT verlies. Bijgevolg waren sommige producenten in de Unie reeds gedwongen hun productie-installaties te sluiten, terwijl voor sommige anderen faillissement dreigde. Als er geen maatregelen worden genomen, lijkt een verdere verslechtering van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie zeer waarschijnlijk.

(742)

Verwacht wordt dat de instelling van compenserende maatregelen tot een herstel van eerlijke handelsvoorwaarden op de markt van de Unie zal leiden, zodat de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen voor het soortgelijke product in overeenstemming kan brengen met de productiekosten, teneinde zijn winstgevendheid te verbeteren. Door de instelling van compenserende maatregelen kan de bedrijfstak van de Unie waarschijnlijk ten minste een deel van zijn tijdens de beoordelingsperiode verloren marktaandeel terugwinnen, wat een positief effect zal hebben op zijn algemene financiële situatie. Voorts zou de bedrijfstak van de Unie beter toegang moeten krijgen tot kapitaal en in staat moeten zijn om verder in O&O en innovatie op de PV-markt te investeren. Tot slot wees het onderzoek op een mogelijke hervatting van de bedrijfsactiviteiten van de producenten in de Unie die als gevolg van de door de uitvoer uit de VRC veroorzaakte druk gedwongen werden de productie stop te zetten. Volgens dit scenario zouden niet alleen de (in het OT) bestaande 21 000 banen in de bedrijfstak van de Unie veilig worden gesteld, maar zouden ook redelijke vooruitzichten bestaan voor een verdere uitbreiding van de productie en een stijging van de werkgelegenheid.

(743)

Indien geen maatregelen worden ingesteld, kunnen verdere verliezen van marktaandeel en een verdere verslechtering van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie worden verwacht. Deze situatie zou op korte tot middellange termijn onhoudbaar zijn. Als gevolg hiervan zouden naast het grote aantal producenten in de Unie die reeds gedwongen werden de markt te verlaten, ook andere producenten failliet kunnen gaan, wat er op korte tot middellange termijn waarschijnlijk toe zou leiden dat de bedrijfstak van de Unie verdwijnt, wat aanzienlijke gevolgen zou hebben voor de bestaande banen.

(744)

Sommige belanghebbenden betwistten dat de bedrijfstak van de Unie voordeel zou kunnen halen uit eender welke compenserende maatregel; zij voerden aan dat i) de maatregelen de vraag naar PV-producten in de Unie zullen doen verminderen en de bedrijfstak van de Unie zijn verkoop daarom niet zal kunnen opdrijven, ii) de bedrijfstak van de Unie over kleine productie-installaties beschikt en daarom niet kan voldoen aan de vraag naar bepaalde soorten installaties, zoals commerciële daksystemen en grote grondsystemen, iii) de producenten in de Unie niet interessant zijn voor banken, iv) de instelling van rechten op cellen de facto zal leiden tot een stijging van de productiekosten voor de producenten van modules in de Unie, waardoor deze voor consumenten minder aantrekkelijk worden, v) in het geval van een aanzienlijke daling van invoer uit China, de producenten uit andere derde landen naar alle waarschijnlijkheid hun voordeel zullen halen uit de afgenomen invoer vanuit de VRC.

(745)

Wat het argument betreft dat maatregelen de vraag naar PV-producten in de Unie zullen doen afnemen en dat de bedrijfstak van de Unie daarom zijn verkoop niet zal kunnen opdrijven, dient te worden opgemerkt dat de belanghebbenden geen enkel controleerbaar bewijsmateriaal konden verstrekken waaruit een rechtstreekse band blijkt tussen de instelling van de maatregelen en de afname van de vraag naar PV-producten, die door de jaren heen door verschillende factoren beïnvloed blijkt te zijn.

(746)

In antwoord op het argument dat de bedrijfstak van de Unie over kleine productie-installaties beschikt en daarom niet kan voldoen aan de vraag naar bepaalde soorten installaties, zoals commerciële daksystemen of grote grondsystemen, moet worden opgemerkt dat het onderzoek heeft aangetoond dat de bedrijfstak van de Unie de capaciteit heeft om zowel commerciële en industriële installaties (tussen 40 kW en 1 megawatt) als installaties bij bijvoorbeeld nutsbedrijven (tussen 1 megawatt en 10 megawatt) te leveren. Daarenboven bleek niet uit het onderzoek dat producten, die door verschillende fabrikanten worden geleverd, niet bij hetzelfde project kunnen worden gebruikt. Het argument werd daarom afgewezen.

(747)

Het argument dat de bedrijfstak van de Unie geen voordeel zou halen uit de maatregelen omdat de producenten in de Unie niet interessant zouden zijn voor banken en dat investeringsfondsen geen projecten zouden financieren waarbij in de Unie vervaardigde modules worden gebruikt, werd niet onderbouwd. In ieder geval zal de instelling van maatregelen naar verwachting eerlijke marktomstandigheden herstellen die investeerders, onder meer uit de banksector, het vertrouwen zouden moeten geven dat de bedrijfstak van de Unie levensvatbare projecten kan ontwikkelen. Daarom werd dit argument afgewezen.

(748)

Wat betreft het argument dat de instelling van rechten op cellen de facto de productiekosten voor de producenten van modules in de Unie zal doen stijgen en deze modules minder aantrekkelijk zal maken voor consumenten, kan een zekere prijsstijging na de instelling van de rechten niet worden uitgesloten, maar er moet rekening mee worden gehouden dat openbaar toegankelijke bronnen wijzen op een neerwaartse trend van de prijzen van modules en cellen. Zelfs als de prijzen van cellen als gevolg van maatregelen zouden stijgen, zou de globale dalende trend van de prijzen daarom moeten leiden tot dalende kosten voor de modules. Ook kunnen de desbetreffende producenten besluiten hun cellen in de Unie te kopen en niet langer in de VRC. Ten slotte wordt verwacht dat de instelling van maatregelen de bezettingsgraad van de producenten van cellen in de Unie zal doen toenemen en zo hun schaalvoordelen vergroten, waardoor hun kosten afnemen. Het argument werd daarom afgewezen.

(749)

Het argument dat bij een aanzienlijke daling van de invoer uit China na de instelling van de maatregelen de andere derde landen hier hoogstwaarschijnlijk hun voordeel uit zullen halen in plaats van de bedrijfstak van de Unie, werd niet door dit onderzoek bevestigd. In het onderzoek werden geen duidelijke aanwijzingen gevonden dat de andere derde landen hun uitvoer massaal naar de markt van de Unie zouden sturen, vooral gelet op de verwachtingen van openbaar toegankelijke bronnen, die een groei van de markten van andere derde landen, met name in Azië, voorspellen. Ten slotte bestaan er geen aanwijzingen dat, zelfs als de invoer uit andere derde landen zou toenemen als gevolg van een dalende Chinese invoer, de bedrijfstak van de Unie niet zal kunnen concurreren met de invoer uit deze landen.

(750)

In hun antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen voerden sommige belanghebbenden aan dat het onrealistisch is te verwachten dat de bedrijfstak van de Unie die modules en cellen produceert, zich duurzaam zal ontwikkelen, aangezien rationele investeerders niet in producenten in de Unie zouden investeren die een ongunstige kostenstructuur zouden hebben en daardoor niet tegen concurrerende prijzen zouden kunnen produceren. Het onderzoek heeft niet uitgewezen dat de bedrijfstak van de Unie met een ongunstige kostenstructuur kampt, zoals uiteengezet in de overwegingen 202 en 203 van de voorlopige antidumpingverordening. Wanneer er derhalve geen invoer met subsidiëring plaatsvindt en de productiecapaciteit breder wordt ingezet, zouden schaalvoordelen moeten ontstaan en zou de bedrijfstak van de Unie duurzaam moeten kunnen worden. Op grond hiervan werd het argument afgewezen.

(751)

Eén belanghebbende voerde aan dat de vraag in de Unie wordt bepaald door de ontwikkeling van de FIT's en dat het rendement van investeringen dat investeerders verwachten met deze ontwikkeling verband houdt. Deze belanghebbende stelde met name dat indien de prijzen in de Unie stijgen als gevolg van de rechten en de FIT's deze stijging niet volgen, de vraag zal afnemen en de bedrijfstak van de Unie geen voordeel zal halen uit de ingestelde rechten.

(752)

In antwoord op bovenstaande stelling dient te worden opgemerkt dat het tijdens het onderzoek verzamelde bewijsmateriaal aantoont dat, ondanks de correlatie tussen het niveau van de FIT's en de vraag naar PV-installaties, de vraag in de toekomst steeds minder zal afhangen van de FIT's en andere steunregelingen, omdat op verschillende locaties in de Unie voor bepaalde soorten PV-systemen waarschijnlijk netpariteit zal zijn bereikt. Daarnaast zou het te verwachten rendement van investeringen gebaseerd moeten zijn op eerlijke marktprijzen. Ten slotte dient te worden opgemerkt dat, hoewel niet kan worden uitgesloten dat een zekere prijsstijging zal plaatsvinden na de instelling van de maatregelen, openbaar toegankelijke bronnen aangeven dat de algemene trend van de prijzen neerwaarts is. Het argument werd derhalve afgewezen.

(753)

Belanghebbenden hebben erop gewezen dat de vraag naar zonnepanelen door steunregelingen (met name de FIT's) en door het niveau van de elektriciteitsprijs voor de eindgebruiker (waarvan netpariteit afhankelijk is) wordt bepaald en dat de prijselasticiteit van de vraag hierdoor zeer hoog kan zijn. Hoewel het juist is dat een aanzienlijke prijsstijging tot een aanzienlijke daling van de vraag kan leiden vanwege het specifieke karakter van de markt waarop door die belanghebbenden is gewezen, moet dit argument worden afgewezen omdat een grote prijsstijging als gevolg van de maatregelen zeer onwaarschijnlijk is, en wel om de volgende redenen. Allereerst bevestigen alle beschikbare bronnen dat de aanzienlijke prijsdaling van het betrokken product, zowel gedurende als na het OT tot en met heden, door zal zetten. Ten tweede is het economische effect van de door de Commissie aanvaarde verbintenis dat de Chinese producenten-exporteurs het betrokken product tegen een minimuminvoerprijs van minder dan 60 cent per watt zullen aanbieden, wat ver onder de prijs ligt die tijdens het OT werd waargenomen, en in hoeveelheden die ongeveer met hun huidige marktaandeel overeenkomen. Op dit prijsniveau is het zeer onwaarschijnlijk dat de vraag aanzienlijk zal dalen, aangezien het prijsniveau voor voldoende vraag zorgt, zowel onder de huidige steunregelingen, als met het huidige niveau van netpariteit. Bovendien zal de elektriciteitsprijs voor eindgebruikers naar verwachting stijgen, terwijl de prijs van het betrokken product naar verwachting zal dalen. Met behulp van een indexeringsformule in de verbintenis wordt gewaarborgd dat met verdere prijsdalingen van het betrokken product rekening wordt gehouden bij het vaststellen van de minimuminvoerprijs. Deze argumenten moeten bijgevolg worden afgewezen.

(754)

Verschillende belanghebbenden stelden dat het belang van de bedrijfstak van de Unie niet significant zou zijn, omdat de toegevoegde waarde die binnen de sector door de toeleveranciers en verwerkende bedrijven wordt gecreëerd, veel groter is dan de toegevoegde waarde die in de PV-waardeketen door de bedrijfstak van de Unie wordt gecreëerd. Het argument dat de verschillende segmenten in de PV-sector een verschillende toegevoegde waarde genereren, wordt niet betwist. Uit het onderzoek bleek dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden als gevolg van oneerlijke handelspraktijken. Sommige producenten in de Unie hebben reeds moeten sluiten en indien er geen maatregelen volgen, lijkt een verdere verslechtering onafwendbaar. Aangezien alle segmenten van de PV-sector nauw met elkaar verbonden zijn, zou de verdwijning van de productie in de Unie nadelig zijn voor de gehele PV-sector, die dan volledig afhankelijk zou zijn van leveranciers elders. Het argument werd daarom, en om redenen van voorzieningszekerheid, afgewezen.

(755)

In zijn antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één belanghebbende herhaald dat de hogere toegevoegde waarde die door de toeleveranciers en verwerkende bedrijven wordt gecreëerd (in vergelijking met de bedrijfstak van de Unie voor het betrokken product) van belang is voor de vraag of compenserende rechten moeten worden ingesteld. In dit verband hebben de instellingen bij de beoordeling van het belang van de Unie inderdaad de positieve en negatieve gevolgen van de rechten voor de verschillende marktdeelnemers meegewogen. Hoewel de impact op de toeleveranciers en verwerkende bedrijven beperkt is, zullen de maatregelen de bedrijfstak van de Unie de mogelijkheid geven om van de schade veroorzakende subsidiëring te herstellen.

(756)

Eén belanghebbende betwistte het aantal banen dat door de instelling van maatregelen zou worden bestendigd. De belanghebbende beweerde dat de bedrijfstak van de Unie ongeveer 6 000 personen tewerkstelt en niet 25 000 zoals aangegeven in overweging 229 van de voorlopige antidumpingverordening.

(757)

Er werd echter geen bewijsmateriaal aangeleverd ter ondersteuning van bovenstaand argument; derhalve werd dit verworpen. Hierbij dient te worden verduidelijkt dat er, aangezien wafers niet meer in de productomschrijving zijn opgenomen, in de bedrijfstak van de Unie gedurende het OT ongeveer 21 000 personen werkzaam waren. De belanghebbenden hebben geen bewijsmateriaal geleverd waaruit blijkt dat het aantal werknemers in de bedrijfstak van de Unie na het OT aanzienlijk is gewijzigd.

(758)

Het onderzoek heeft dus bewezen dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden door de invoer met subsidiëring uit de VRC, waardoor de bedrijfstak zijn investeringen niet via winstgevende verkoop kon terugverdienen. De instelling van de maatregelen zal naar verwachting eerlijke handelsvoorwaarden herstellen op de markt van de Unie, waardoor de bedrijfstak van de Unie op gelijke voet kan concurreren. De waarschijnlijke daling van de invoer uit de VRC zou de bedrijfstak van de Unie in staat moeten stellen zijn verkoop in de Unie op te drijven en zo op korte termijn de beschikbare productiecapaciteit beter te gebruiken. Dit kan vervolgens schaalvoordelen opleveren. Hoewel de prijzen van het soortgelijk product gedurende een korte tijdspanne mogelijkerwijs zullen stijgen als gevolg van de maatregelen, zal de globale neerwaartse trend van de prijzen waarschijnlijk doorzetten, enerzijds dankzij de verdere verlaging van de productiekosten voor het onderzochte product en anderzijds dankzij de concurrentiedruk van de producenten in derde landen; ook zij zullen concurreren op de markt van de Unie.

(759)

Daarom wordt geconcludeerd dat de instelling van definitieve compenserende maatregelen in het belang zou zijn van de bedrijfstak van de Unie.

6.3.   Belang van niet-verbonden importeurs

(760)

Zoals vermeld in overweging 26 werd de situatie van de in de steekproef opgenomen importeurs geanalyseerd.

(761)

Globaal genomen varieerden de activiteiten van de vier medewerkende niet-verbonden importeurs die betrekking hadden op het betrokken product tijdens het OT tussen 60 % en 100 % van hun totale bedrijfsactiviteiten. Daarnaast voerden de vier medewerkende niet-verbonden importeurs tussen 16 % en 100 % van hun totale invoer van modules in uit de VRC; slechts één van hen voerde uitsluitend in vanuit het betrokken land. De winstgevendheid voor het betrokken product van de vier medewerkende niet-verbonden importeurs bedroeg tijdens het OT gemiddeld 2,3 %.

(762)

Er werd aangevoerd dat de instelling van maatregelen voor het betrokken product een negatief effect zou hebben op de bedrijfsactiviteiten van de importeurs. Ten eerste is het niet de bedoeling dat de instelling van rechten in een volledige beëindiging van de invoer uit de VRC resulteert. Ten tweede valt weliswaar te verwachten dat de instelling van maatregelen een negatief effect kan hebben voor de financiële situatie van importeurs die uitsluitend uit de VRC invoeren, maar gezien het feit dat de invoer uit andere derde landen mogelijk gaat toenemen, zouden importeurs die goederen uit de VRC invoeren, in staat moeten zijn van invoerbron te wisselen.

(763)

Eén belanghebbende argumenteerde dat de gevolgen van de rechten voor niet-verbonden importeurs werden onderschat, omdat er niet onmiddellijk andere leveranciers voorhanden zijn die de Chinese invoer van het betrokken product zouden kunnen vervangen als de rechten zouden worden ingesteld; tevens argumenteerde hij dat het moeilijk is om een leverancier te vervangen, gezien het feit dat de belangrijkste productie in de VRC is gevestigd — dit zou aanzienlijke bijkomende kosten meebrengen.

(764)

Zoals reeds gezegd zou de instelling van de maatregelen niet mogen leiden tot de verdwijning van de invoer van het betrokken product uit de VRC. Het onderzoek toonde aan dat de mogelijk dalende invoer vanuit de VRC vooral gevolgen zal hebben voor importeurs die het betrokken product enkel uit de VRC invoeren, wat het geval is bij slechts één van de vier medewerkende niet-verbonden importeurs. Hoewel niet werd uitgesloten dat de gevolgen van de maatregelen voor de financiële situatie van de niet-verbonden importeurs negatief kunnen uitvallen, werd toch geconcludeerd dat deze gevolgen voornamelijk zullen afhangen van de capaciteit van die niet-verbonden importeurs om op andere leveranciers over te stappen of minstens een deel van de mogelijke prijsverhoging aan hun klanten door te rekenen. Voor marktdeelnemers die het product ook invoeren uit andere landen dan de VRC of ook andere producten dan het betrokken product invoeren, zullen de negatieve gevolgen nog beperkter zijn. De Commissie is daarom van mening dat, hoewel er negatieve gevolgen voor de importeurs van het betrokken product te verwachten zijn, deze over het algemeen beperkt zullen blijven.

(765)

Eén niet-verbonden importeur argumenteerde dat er veel werktijd en financiële investeringen vereist zijn vooraleer producten van een nieuwe leverancier kunnen worden aanvaard. In dit verband is in antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen aangevoerd dat tijdens de controle ter plaatse relevant bewijsmateriaal bij het controleteam was ingediend over de langdurige testen die de importeur verplicht moet uitvoeren voordat hij kan beslissen al dan niet op een specifieke exporteur over te stappen.

(766)

De Commissie erkent dat het opbouwen van een nieuwe relatie tussen een importeur en een leverancier extra kosten en tijdsinvesteringen mee kan brengen (bv. vanwege het testen van het product). Dit weegt echter niet zwaarder door dan de noodzaak om eerlijke concurrentie op de markt te herstellen. Tegelijkertijd lijkt de overstap naar een andere leverancier een normaal bedrijfsrisico te zijn voor importeurs; dit houdt verband met het feit dat de PV-markt volgroeid raakt en daardoor voortdurend verandert (bv. faillissementen, consolidaties), waardoor importeurs genoodzaakt zijn naar andere leveranciers over te stappen. Bovendien kan ervan worden uitgegaan dat nieuwe soorten modules die voortdurend op de markt worden gebracht en die bijvoorbeeld over nieuwe efficiëntiekenmerken beschikken, ook aan tests moeten worden onderworpen. In dat verband lijkt het testen van een nieuw product (ook indien afkomstig van dezelfde leverancier) eerder gebruikelijk dan ongebruikelijk te zijn. Het argument wordt derhalve afgewezen.

(767)

In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen hebben twee belanghebbenden opnieuw aangevoerd dat het belang van de niet-verbonden importeurs niet voldoende aandacht had gekregen. Eén belanghebbende voerde aan dat het ontbreken van de niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden op de vragenlijst van de bijkomende medewerkende importeurs een degelijke beoordeling door de belanghebbenden in de weg stond. Deze belanghebbende betwistte de beoordeling van de Commissie wat betreft de mogelijkheid dat de importeurs als gevolg van de stijging van de invoer in de Unie vanuit andere derde landen op andere leveranciers zouden kunnen overstappen, omdat andere derde landen sterk in opkomst zouden zijn. Te dien einde voerde de belanghebbende aan dat een dergelijke veronderstelling in tegenspraak is met de conclusie van overweging 749, te weten dat de invoer uit andere derde landen niet omvangrijk zou zijn. Een andere belanghebbende betwistte dat de Commissie zich had gehouden aan het non-discriminatiebeginsel, aangezien de producenten in de Unie bij de beoordeling van de Commissie meer aandacht kregen dan de andere marktdeelnemers.

(768)

In de eerste plaats wordt bevestigd dat de niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden op de vragenlijst van de bijkomende medewerkende importeurs, die na de bekendmaking van de voorlopige antidumpingverordening werden ontvangen, was opgenomen in het dossier voor raadpleging door belanghebbenden. Ten tweede is er geen tegenspraak tussen de veronderstelling dat de invoer uit andere derde landen kan toenemen als gevolg van lagere invoer uit de VRC en dat die toename naar verwachting niet omvangrijk zou zijn, gezien de wereldwijd groeiende vraag naar PV-installaties. Tegelijkertijd kunnen, aangezien de bedrijfstak van de Unie naar verwachting een deel van het marktaandeel zal terugwinnen dat eerder door producten uit de VRC werd ingenomen, bepaalde zakelijke verliezen voor de niet-verbonden importeurs niet worden uitgesloten. Er wordt evenwel opgemerkt dat de totale grootte van de PV-markt op de lange termijn naar verwachting zal blijven toenemen, aangezien op steeds meer locaties netpariteit wordt bereikt. Ten slotte wordt verduidelijkt dat, zoals bij alle onderzoeken in het kader van handelsbescherming, de situatie van de bedrijfstak van de Unie werd beoordeeld om na te gaan of zij aanmerkelijke schade had geleden als gevolg van de invoer met subsidiëring; in het kader van de analyse van het belang van de Unie is het belang van de bedrijfstak van de Unie op gelijke voet beoordeeld met de andere marktdeelnemers, met inbegrip van de niet-verbonden importeurs. Tevens wordt verduidelijkt dat voor het onderzoek of de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden, de regels van met name artikel 8, lid 4, van de basisverordening gelden, waarin de minimumnormen voor dat soort onderzoek zijn vastgelegd. Het belang van de Unie wordt slechts beoordeeld wanneer wordt vastgesteld dat er sprake is van schade veroorzakende subsidiëring overeenkomstig de normen van artikel 31 van de basisverordening. Als gevolg daarvan werd geoordeeld dat de verwachte negatieve gevolgen van de maatregelen voor bepaalde importeurs (met name die welke hun producten uitsluitend vanuit de VRC invoeren) niet zwaarder wegen dan de voordelen ervan voor de bedrijfstak van de Unie en, op middellange en lange termijn, de voordelen voor de PV-markt van de Unie die uit eerlijke concurrentie voortvloeien.

(769)

Bijgevolg werd geconcludeerd dat de instelling van de voorgestelde maatregelen een zeker negatief effect op de situatie van de niet-verbonden importeurs van het betrokken product kan hebben.

6.4.   Belang van de toeleveranciers

(770)

De toeleveranciers zijn voornamelijk actief op het gebied van de productie van grondstoffen en de productie en constructie van productieapparatuur voor het onderzochte product. Van acht toeleveranciers werden antwoorden op de vragenlijst ontvangen. Er werden twee inspectiebezoeken verricht, één bij een grondstoffenproducent en één bij een producent van productieapparatuur.

(771)

Het op het onderzochte product gerichte aandeel van de activiteiten van de acht medewerkende toeleveranciers in hun totale activiteiten liep in het OT in het algemeen uiteen en maakte slechts voor één medewerkende onderneming 100 % van haar bedrijfsactiviteiten uit, terwijl dit percentage in het geval van de andere ondernemingen tussen 6 % en 80 % varieerde. Gemiddeld vormden de activiteiten in verband met het betrokken product tijdens het OT rond de 41 % van de totale activiteiten van de medewerkende toeleveranciers. Wat de werkgelegenheid betreft, hadden de acht medewerkende toeleveranciers in het OT ongeveer 4 200 personen in dienst. De winstgevendheid varieerde per segment en bedrijf van zeer hoge positieve winstcijfers tot licht negatieve waarden. Uit het onderzoek bleek dat de marktdeelnemers met een negatieve winstgevendheid onder de verslechterde situatie van de bedrijfstak van de Unie leden, aangezien sommige klanten die zij hadden verloren, producenten van het onderzochte product in de Unie waren, evenals onder het teruglopende verbruik. Na de uitsluiting van wafers uit de productomschrijving, zouden de producenten van dit product in de Unie voordeel moeten halen uit de instelling van de rechten, aangezien wordt verwacht dat de bedrijfstak van de Unie zijn productie van cellen en modules zal opdrijven.

(772)

De toeleveranciers in de Unie verkochten hun producten aan producenten in de Unie, de VRC en andere derde landen. In het OT was de verkoop voor gemiddeld 20 % op de Unie gericht, voor bijna 50 % op de VRC en voor rond de 30 % op andere derde landen.

(773)

Sommige toeleveranciers voerden aan dat de instelling van compenserende maatregelen van nadelige invloed zou zijn op hun bedrijfsactiviteiten, aangezien de VRC hun belangrijkste uitvoermarkt vormt. Er werd gesteld dat de rechten tot een ernstige beperking van de invoer van het betrokken product uit de VRC in de Unie zouden leiden, waarop de VRC de invoer van polysilicium en productieapparatuur uit de Unie aan banden zou leggen. Als gevolg hiervan zouden de toeleveranciers in de Unie hun bedrijfsactiviteiten moeten inkrimpen en banen moeten schrappen.

(774)

Er zij op gewezen dat de rechten niet ten doel hebben de invoer van het betrokken product uit de VRC geheel te beëindigen, maar erop zijn gericht gelijke concurrentievoorwaarden te scheppen. Daarom dient de markt van de Unie ook in de toekomst in zekere mate te worden bevoorraad door invoer uit de VRC, evenwel tegen eerlijke prijzen. Voorts bleek uit het onderzoek dat de toeleveranciers in de Unie wereldwijd op verschillende nationale markten actief zijn en derhalve niet uitsluitend afhankelijk zijn van hun uitvoer naar de VRC. Redelijkerwijs kan dus worden aangenomen dat de toeleveranciers in de Unie op de wereldwijde markt voor PV-producten waarschijnlijk in staat zullen zijn de eventuele vermindering van de uitvoer naar de VRC op te vangen door de uitvoer naar de andere markten, die volgens openbaar toegankelijke marktstudies naar alle verwachting zullen groeien. In elk geval heeft de Chinese markt voor PV-producten reeds te kampen met een aanzienlijke overcapaciteit, zodat mag worden betwijfeld of de producenten van machines in de Unie op korte tot middellange termijn veel meer productieapparatuur in de VRC zouden kunnen verkopen.

(775)

Belanghebbenden argumenteerden dat het merendeel van de inputs in de PV-waardeketen uit de Unie komt en dat die voordelige situatie misschien stopt als rechten worden ingesteld. In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen wees één van de belanghebbenden erop dat de maatregelen in dit geval kunnen resulteren in maatregelen van de VRC ten aanzien van de producten uit de Unie.

(776)

Wat dit betreft wordt verwacht dat de invoer van producten uit China naar de markt van de Unie zal blijven doorgaan, zelfs na instelling van de rechten. Bovendien voorspellen verschillende openbaar toegankelijke bronnen in de PV-sector, waaronder EPIA's Global Market Outlook for Photovoltaics 2013-2017, dat de mogelijke vermindering van de vraag in de Unie wellicht enkel op korte termijn (in 2013 en 2014) zal plaatsvinden, en dat het verbruik in de Unie in de komende jaren verder zal toenemen. Daarenboven zal het aanpakken van oneerlijke handelspraktijken wellicht zorgen voor een duurzame groei van de PV-markt in de Unie op de middellange en lange termijn, waar alle marktdeelnemers in de Unie voordeel van zouden moeten halen. Ten slotte wordt er, wat betreft het argument over de mogelijke vergeldingsmaatregelen van de VRC in antwoord op de maatregelen in het onderhavige geval, aan herinnerd dat de VRC, net als elk ander WTO-lid, alleen onder gerechtvaardigde omstandigheden een beroep mag doen op handelsbeschermingsonderzoeken en dat dergelijke onderzoeken aan strikte WTO-voorschriften moeten voldoen. De Commissie volgt eventuele dergelijke onderzoeken om er zeker van te zijn dat de WTO-voorschriften in acht worden genomen. Het argument werd derhalve afgewezen.

(777)

Sommige belanghebbenden betwistten het argument dat de afgenomen uitvoer van toeleveranciers in de PV-sector in de Unie naar de VRC zou kunnen worden gecompenseerd door uitvoer naar andere markten; zij argumenteerden dat de rechten de wereldwijde vraag naar het product zouden doen afnemen.

(778)

In eerste instantie dient hier te worden opgemerkt dat er niet wordt verwacht dat de Chinese invoer als gevolg van de rechten volledig zal stoppen. Bovendien bleek uit de informatie die in de loop van het onderzoek werd verzameld geen correlatie tussen de ontwikkeling van de invoer uit de VRC naar de markt van de Unie en de uitvoer uit de VRC naar andere markten. Daarnaast voorspellen openbaar toegankelijke bronnen zoals EPIA's Global Market Outlook for Photovoltaics 2013-2017 dat de PV-markt de komende jaren wereldwijd zal groeien. Wat de Chinese PV-markt betreft zijn er aanwijzingen dat het binnenlandse verbruik in de VRC aanzienlijk zal toenemen (zie bijvoorbeeld EPIA). Gezien het bovenstaande wordt niet verwacht dat de uitvoer door de toeleveranciers in de Unie naar de VRC aanzienlijk zal afnemen als gevolg van de instelling van de maatregelen.

(779)

Ook dient te worden opgemerkt dat de verminderde vraag in de Unie in 2013 en 2014 negatieve gevolgen kan hebben voor de toeleveranciers. Dit kan echter niet worden gekoppeld, althans niet voor het merendeel, aan de rechten. Daarnaast is, wat betreft de producenten van machines voor de PV-sector in de Unie, omwille van de bestaande substantiële reservecapaciteit in de VRC, de kans klein dat de uitvoer naar de VRC aanzienlijk kan toenemen, zelfs als de Chinese producenten hun productievolume zouden vergroten. Ten slotte blijkt uit de informatie die tijdens het onderzoek werd vergaard, dat de producenten van machines eveneens effecten kunnen ondervinden van het 12e Chinese vijfjarenplan voor de fotovoltaïsche zonne-energiesector, waarin wordt voorzien dat tegen 2015 80 % van de productieapparatuur voor cellen afkomstig zou moeten zijn uit de VRC. Zolang deze wijziging wordt bereikt in overeenstemming met de voorschriften van de WTO, kan dit ook de mogelijkheden van machinefabrikanten in de Unie om op de Chinese markt te concurreren, verder beperken. Daarom werd het bovenstaande argument afgewezen.

(780)

In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen argumenteerde de Chinese overheid dat in het 12e vijfjarenplan voor de fotovoltaïsche zonne-energiesector slechts enkele algemene basisbeginselen zijn vastgesteld die niet bindend zijn, omdat er niet in handhavingsbevoegdheden wordt voorzien en dat dit daarom niet dient te worden beschouwd als een aanwijzing dat de mogelijkheden van machinefabrikanten in de Unie om op de Chinese markt te concurreren, zullen worden beperkt. In dit verband zij opgemerkt dat de Chinese overheid de PV-sector in het 12e vijfjarenplan heeft ingedeeld bij de strategische sectoren en ook een specifiek plan voor de fotovoltaïsche zonne-energiesector heeft opgesteld. In dit plan drukte de Chinese overheid haar steun uit voor „superieure ondernemingen” en „belangrijke ondernemingen”, en sprak zij haar engagement uit voor het „stimuleren van de uitvoering van verschillende fotovoltaïsche steunregelingen” en het „formuleren van de algemene voorbereiding van steunregelingen inzake de sector, financiën, belastingen …”. Aangezien het plan voorts essentiële richtlijnen bevat die de Chinese sector in die periode van vijf jaar ten uitvoer moet leggen, heeft zij grote gevolgen voor het ondernemingslandschap, zowel in de VRC als in landen die zaken doen met de VRC. Gelet op het voorgaande zijn er duidelijke aanwijzingen dat de keuzevrijheid van de Chinese fabrikanten van cellen en de concurrentiedruk van de producenten van productieapparatuur in de Unie die naar de Chinese markt uitvoeren, door het plan worden beperkt. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(781)

Eén medewerkende grondstoffenproducent betwistte het vooruitzicht dat de dalende productie op de Chinese markt zou worden gecompenseerd op andere markten, gezien de aanzienlijke productiecapaciteit die in de VRC voorhanden is en die niet eenvoudig elders zou kunnen worden gebouwd. Dit argument wordt afgewezen omdat er geen aanwijzingen zijn voor de stelling dat de productie op de Chinese markt zou afnemen.

(782)

Eén belanghebbende betwistte het aantal werknemers van de toeleveranciers dat in overweging 236 van de voorlopige antidumpingverordening wordt vermeld. Er wordt verduidelijkt dat het aantal van 4 200 werknemers enkel verwijst naar de medewerkende toeleveranciers (zoals fabrikanten van apparatuur en een leverancier van polysilicium), op basis van hun antwoorden op de vragenlijst, en niet naar de hele sector.

(783)

Gezien het bovenstaande luidt de conclusie dat compenserende maatregelen geen effect van betekenis voor de producenten van machines zouden hebben, terwijl het effect voor de leverancier van grondstoffen op korte termijn negatief kan uitvallen, gezien de mogelijke vermindering van zijn verkoop aan de VRC.

6.5.   Belang van de verwerkende bedrijven

(784)

De verwerkende bedrijven zijn voornamelijk actief op het gebied van projectontwikkeling, marketing, communicatie en de installatie van zonnepanelen. Er werden dertien antwoorden op de vragenlijst ontvangen van verwerkende bedrijven, te weten zeven van marktdeelnemers van wie de activiteiten rechtstreeks verband houden met het soortgelijke product (namelijk de projectontwikkelaars en de installateurs), en zes van dienstverleners in de PV-sector (logistiek, vervoer, public relations enz.), dat wil zeggen marktdeelnemers van wie de activiteiten niet rechtstreeks verband houden met het onderzochte product. Deze antwoorden op de vragenlijst omvatten het antwoord van één niet-verbonden importeur die uiteindelijk een verwerkingsbedrijf bleek te hebben, aangezien zijn belangrijkste activiteit installatie inhield (zie overweging 25).

(785)

In overweging 242 van de voorlopige antidumpingverordening werd vastgesteld dat de activiteiten van de verwerkende bedrijven (installateurs en projectontwikkelaars) die rechtstreeks verband houden met het onderzochte product, als deze werden afgezet tegen al hun activiteiten, varieerden qua aandeel. Gemiddeld bedroeg het aandeel ervan in het OT 41 %. De winstgevendheid van de medewerkende marktdeelnemers met betrekking tot het onderzochte product bedroeg in het OT gemiddeld ca. 11 %. Wat de werkgelegenheid betreft, hadden de zeven medewerkende verwerkende bedrijven in het OT ongeveer 550 personen in dienst.

(786)

Verschillende belanghebbenden betwistten de representativiteit van de gegevens met betrekking tot de verwerkende bedrijven met betrekking tot omzet, winstgevendheid en werkgelegenheid; deze werden door de Commissie afgeleid uit de antwoorden op de vragenlijst van de zeven verwerkende bedrijven. AFASE diende een „enquête” in die bij haar leden (installateurs) was uitgevoerd om aan te tonen dat voor het merendeel van de installateurs de PV-activiteiten een van de belangrijkste bronnen van inkomsten vormen. AFASE beweerde verder dat de winstgevendheid van verwerkende bedrijven, met name installateurs, in tegenstelling tot de bevindingen van overweging 242 van de voorlopige antidumpingverordening minder dan 10 % bedraagt, waardoor er geen sprake kan zijn van absorptie van enige rechten.

(787)

Wat betreft de representativiteit van de gegevens die in de voorlopige antidumpingverordening werden gebruikt, heeft de Commissie gebruikgemaakt van alle gegevens van de verwerkende bedrijven die de specifieke vragenlijst hebben ingevuld, alsook van de opmerkingen die door AFASE zijn ingediend, zoals uiteengezet in overweging 737 hierboven.

(788)

Wat het argument betreft dat de PV-activiteiten een van de belangrijkste bronnen van inkomsten voor installateurs vormen, werd door verdere analyse van de antwoorden op de vragenlijst die door zeven verwerkende bedrijven (installateurs en projectontwikkelaars) werden ingediend, bevestigd dat de activiteiten die rechtstreeks verband houden met het soortgelijk product waarop het onderzoek betrekking heeft, gemiddeld ongeveer 42 % van de totale activiteiten van deze marktdeelnemers vertegenwoordigden en de winstgevendheid gemiddeld ongeveer 11 % bedroeg. Als er echter rekening wordt gehouden met hun activiteiten voor zover die niet rechtstreeks verband houden met het onderzochte product, neemt het algehele belang voor drie van de zeven marktdeelnemers aanzienlijk toe. Bijgevolg zou de overeenkomstige verhouding tijdens het OT tussen 45 % en 100 % bedragen. Daarnaast zou voor de zeven marktdeelnemers (installateurs en projectontwikkelaars) de winstgevendheid van de PV-activiteiten, met inbegrip van de activiteiten die niet rechtstreeks verband houden met het onderzochte product, neerkomen op gemiddeld 9 %. Wat betreft werkgelegenheid zouden de PV-activiteiten, met inbegrip van de activiteiten die niet rechtstreeks verband houden met het onderzochte product, in het OT goed zijn voor ongeveer 660 voltijdbanen bij de zeven marktdeelnemers. Naast de PV-projecten en installaties van zonnepanelen waren deze marktdeelnemers ook actief op het gebied van windenergie-installaties en de productie van elektrische apparatuur.

(789)

De eventuele impact van de maatregelen op de verwerkende bedrijven moet in eerste instantie worden beoordeeld op basis van hun activiteiten die rechtstreeks verband houden met het onderzochte product; daarvan bedroeg de winstgevendheid tijdens het OT gemiddeld 11 %. Zelfs als dit wordt beoordeeld op basis van de globale PV-activiteiten die niet rechtstreeks verband houden met het onderzochte product, zouden de conclusies niet aanmerkelijk anders luiden omdat, algemeen genomen, de verschillende factoren, nl. winstgevendheid en mogelijkheid om een deel van het recht op te vangen, niet significant variëren (de winstgevendheid daalt van gemiddeld 11 % naar gemiddeld 9 %). In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één belanghebbende, in wiens gebouwen de Commissie een controlebezoek had uitgevoerd, de representativiteit betwist van de conclusie inzake winstgevendheid van de installateurs en ontwikkelaars, die, wat hem betreft, slechts op een enkele transactie gebaseerd zou zijn. Dit argument wordt afgewezen omdat de Commissie de winstgevendheid van de verwerkende bedrijven heeft berekend op grond van alle gegevens die waren ingediend door de verwerkende bedrijven in hun antwoorden op de vragenlijst.

(790)

Wat betreft de enquête die AFASE onder haar leden heeft gehouden, dient in eerste instantie te worden opgemerkt dat alle marktdeelnemers de kans hebben gehad om zich bij de opening van het onderzoek te melden en de specifieke vragenlijst voor verwerkende bedrijven te beantwoorden; daarin werd de informatie gevraagd die noodzakelijk was voor de beoordeling van de gevolgen van rechten voor deze marktdeelnemers. Ten tweede werd de identiteit van de installateurs in de enquête niet opgegeven, waardoor deze niet kon worden gecontroleerd op bv. de relevantie en betrouwbaarheid van de aangeleverde gegevens. Ten derde hadden een aantal vragen in deze enquête betrekking op het vermogen van installateurs om de eventuele rechten te absorberen, maar werd er in de enquête niet gepeild naar de winst die deze installateurs in het OT hadden behaald, waardoor een belangrijk element voor de beoordeling van de gevolgen van de maatregelen ontbreekt. Uit de enquête konden bijgevolg geen nuttige conclusies worden getrokken.

(791)

Er werd aangevoerd dat maatregelen niet in het belang van de Unie zijn omdat zij tot een verhoging van de prijzen voor modules leiden, wat eindgebruikers/consumenten ervan weerhoudt PV-producten te installeren. Hierdoor zouden de verwerkende bedrijven duidelijk minder orders ontvangen en hun bedrijfsactiviteiten moeten inkrimpen. Deze inschatting was gebaseerd op een in de loop van het onderzoek ingediende studie van Prognos over het mogelijke verlies van banen. Volgens de studie is een grote meerderheid van de banen op de PV-markt in de Unie in gevaar indien rechten worden ingesteld. De studie gaat uit van een raming door de brancheorganisatie EPIA volgens welke de gehele PV-sector op de markt van de Unie, met inbegrip van producenten in de Unie, importeurs, toeleveranciers en verwerkende bedrijven, in 2011 in totaal 265 000 rechtstreekse banen telde. Uitgaande van de raming van 2011 van het totale aantal rechtstreekse banen in de PV-sector kwam Prognos tot de conclusie dat al naargelang de hoogte van de rechten binnen drie jaar tot 242 000 van de 265 000 banen zouden verdwijnen. Het grootste verlies aan banen valt volgens de studie in de verwerkende sector te verwachten, die volgens Prognos in 2011 rond 220 000 mensen in dienst had.

(792)

Dit scenario werd niet door het onderzoek bevestigd, dat erop wees dat het aantal rechtstreekse banen in de PV-sector van de Unie in 2011, tijdens het OT en in 2012 veel lager was.

(793)

Om te beginnen deed het onderzoek twijfels rijzen over de vraag of het door EPIA aangegeven totale aantal rechtstreekse banen in de PV-sector juist was. Met name bleek tijdens het inspectiebezoek bij EPIA dat de gegevens die aan de raming van 265 000 banen ten grondslag lagen, onnauwkeurig waren en een dergelijke conclusie niet toelieten. Uit de tijdens het inspectiebezoek verkregen gegevens blijkt veeleer dat de foutmarge van het voor 2011 geraamde aantal rechtstreekse banen in de PV-sector wel 20 % kan bedragen. Voorts heeft de raming ook betrekking op de werkgelegenheid in andere Europese landen buiten de Europese Unie en op werkgelegenheid in verband met dunnelaag-PV-producten, die buiten het kader van dit onderzoek vallen.

(794)

Deze foutmarge van 20 % bij het totaal aantal rechtstreekse PV-banen zoals dit door de Europese PV-vereniging is geschat, kan zowel naar boven als naar beneden worden toegepast; dit werd duidelijk tijdens de controle ter plaatse bij EPIA. Het geeft aan hoe moeilijk het is exacte cijferbeoordelingen te verrichten met betrekking tot werkgelegenheid in de verwerkende sector omdat er slechts weinig en vaak tegenstrijdige bronnen voor de verzameling van gegevens zijn.

(795)

Afgezien van deze twijfels valt ook wanneer de oorspronkelijke werkgelegenheidsraming voor de analyse van het effect van de maatregelen zou worden gebruikt, het volgende op te merken. De raming heeft betrekking op het aantal banen in de Europese PV-sector in 2011, dat samenhing met een zeer hoog aantal installaties van zonnepanelen in de Unie in dat jaar (ca. 20 gigawatt). Gezien het teruglopende aantal installaties, dat tot ca. 17,5 gigawatt in het OT en 15 gigawatt in 2012 daalde, kan redelijkerwijs worden aangenomen dat met name het aantal banen in verwerkende bedrijven, dat direct met het aantal installaties samenhangt, dienovereenkomstig is afgenomen. In dit verband nam volgens openbaar toegankelijke berichten in de gespecialiseerde pers de werkgelegenheid in de PV-sector in Duitsland, de grootste nationale markt, tussen 2011 en 2012 af van 128 000 tot 100 000, waarbij tevens rekening is gehouden met de banen bij producenten. Voorts deed het onderzoek ernstige twijfels rijzen over de vraag of de cijfers alleen betrekking hadden op voltijdbanen die uitsluitend activiteiten in de PV-sector behelzen. In dit verband wees het onderzoek uit dat de PV-activiteiten met name in de verwerkende sector (installaties) over het algemeen slechts een deel vormen van veel bredere bedrijfsactiviteiten, waarbij de primaire bedrijfsactiviteiten in de installatie van verwarmings- of elektrische installaties, loodgieterswerkzaamheden enz. bestaan.

(796)

Gezien het bovenstaande is het waarschijnlijk dat de instelling van maatregelen tot een verhoging van de prijzen voor het onderzochte product in de Unie kan leiden, waardoor op korte termijn mogelijk minder PV-installaties zullen plaatsvinden. Toch kan de werkgelegenheid in dit deel van de sector gezien de onderstaande factoren slechts in beperkte mate worden aangetast. Ten eerste maken de PV-activiteiten ten minste voor sommige installateurs slechts een deel van hun bedrijfsactiviteiten uit en zijn deze PV-activiteiten bovendien seizoengebonden. De installateurs zouden derhalve in staat moeten zijn andere activiteiten te verrichten in het geval van een lagere vraag naar PV-installaties. Daar de op het niveau van de Unie overeengekomen doelstellingen inzake hernieuwbare energie en energie-efficiëntie bindend zijn voor de lidstaten, zal de lagere vraag naar de installatie van zonnepanelen naar verwachting een hogere vraag naar andere vormen van hernieuwbare energie en energie-efficiëntie opleveren. Tal van werknemers in de verwerkende sector beschikken waarschijnlijk over de nodige vaardigheden om van de toenemende vraag in deze aanverwante sectoren te kunnen profiteren. Gezien de bestaande winstmarges in de verwerkende sector (zie overweging 785) zouden de installateurs in staat moeten zijn een deel van de prijsstijging op te vangen, zodat het effect op de eindprijzen en daarmee op de vraag naar de installatie van zonnepanelen zou worden beperkt.

(797)

Ongeacht de instelling van rechten blijkt uit openbaar toegankelijke prognoses met betrekking tot de vraag naar de installatie van zonnepanelen dat die vraag in 2013 waarschijnlijk zal krimpen tot een jaarlijks geïnstalleerd vermogen van tussen 9,8 en 16,5 gigawatt, wat hoe dan ook negatieve gevolgen zou hebben voor het aantal banen in de verwerkende sector.

(798)

Tot slot zij opgemerkt dat deze mogelijke prijsstijging in de PV-sector zich waarschijnlijk toch zou voordoen, aangezien het erop lijkt dat met de productie van de VRC voor de markt van de Unie grotendeels verlies wordt gemaakt, wat een onhoudbare situatie is.

(799)

Wat banenverlies aangaat, bevestigde de tijdens het onderzoek verzamelde informatie dat de verwerkende sector te kampen had met banenverlies als gevolg van een daling van de vraag naar de installatie van zonnepanelen in de Unie van ongeveer 5 gigawatt tussen 2011 en 2012. Dit verlies aan banen kan niet in verband worden gebracht met de maatregelen, aangezien het de marktontwikkeling weerspiegelt. Bovendien is een verdere daling van de vraag voorzien voor 2013 en 2014, wat naar alle waarschijnlijkheid tot nog meer banenverlies in de PV-sector zal leiden. Een dergelijke ontwikkeling van de vraag werd door grote onderzoekscentra voorspeld vóór de opening van het onderzoek; daarom kan een dergelijk banenverlies niet aan de instelling van de maatregelen worden toegeschreven.

(800)

De bedrijfstak van de Unie diende een studie in van consultant PriceWaterHouseCoopers (PWC) over de eventuele gevolgen van de maatregelen voor banen in de PV-sector. In de studie van PWC werd verwezen naar de studie van Prognos, dat veel banenverlies op de PV-markt voorspelde als gevolg van de instelling van de maatregelen; die studie werd vóór de instelling van de voorlopige antidumpingrechten door AFASE ingediend en werd behandeld in overweging 791 hierboven. De studie van PWC bevatte kritiek op de studie van Prognos, omdat het totale door Prognos geschatte banenverlies in feite groter was dan het totale aantal bestaande banen op de PV-markt van de Unie. Wat de impact van de rechten op de markt van de Unie betreft, kwamen PWC en Prognos tot tegenovergestelde conclusies: PWC voorspelde positieve netto-effecten inzake banen in de Unie en concludeerde dat de voordelen zwaarder wegen dan de eventuele negatieve effecten van de rechten (bv. op de vraag).

(801)

AFASE voerde aan dat de Commissie de bron van de foutmarge van 20 % voor het voor 2011 door EPIA geraamde aantal rechtstreekse banen in de PV-sector niet bekendmaakte.

(802)

Deze foutmarge van 20 %, zowel naar boven als naar beneden, werd duidelijk tijdens het controlebezoek aan EPIA. Het geeft aan hoe moeilijk het is exacte cijferbeoordelingen te verrichten met betrekking tot werkgelegenheid in de verwerkende sector omdat er slechts weinig en vaak tegenstrijdige bronnen voor de verzameling van gegevens zijn.

(803)

In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen betoogden sommige belanghebbenden dat in de analyse van de Commissie geen enkele uitspraak wordt gedaan over het feit dat de rechten het banenverlies alleen maar zullen doen toenemen als gevolg van het lagere aantal installaties van zonnepanelen na 2011. Er werd aangevoerd dat dit verlies van arbeidsplaatsen, in het bijzonder in de verwerkende sector, nauw verband houdt met het feit dat de PV installateurs afhankelijk zijn van de vraag naar installaties voor zonne-energie. Bovendien uitte AFASE kritiek op de Commissie omdat zij niet voldoende aandacht had besteed aan de enquête die AFASE onder haar leden had gehouden en aan een soortgelijke enquête van de Britse brancheorganisatie UK Solar Trade Association, waarin een dergelijke afhankelijkheid zou worden aangetoond.

(804)

Wat betreft het argument dat de Commissie geen uitspraak zou hebben gedaan over de gevolgen van de rechten voor de werkgelegenheid wordt verwezen naar de overwegingen 799 en 800 hierboven, waarin de argumenten met betrekking tot de gevolgen van de maatregelen voor de werkgelegenheid in de PV-sector worden behandeld en wordt erkend dat de werkgelegenheid in de verwerkende sector op korte termijn inderdaad zou kunnen worden aangetast als gevolg van de maatregelen.

(805)

Met betrekking tot de enquête van AFASE en de UK Solar Trade Association, werd in reactie op de mededeling van de definitieve bevindingen de identiteit van de aan het onderzoek deelnemende ondernemingen verstrekt. De enquêtes bleven echter ontoereikend, bijvoorbeeld omdat bepaalde antwoorden onvolledig waren. De analyse van de enquêtes liet het volgende beeld zien. Met betrekking tot de enquête van AFASE wordt in de eerste plaats opgemerkt dat de meesten van de 50 installateurs die aan het onderzoek deelnamen, verklaarden dat zij uitsluitend op de PV-markt actief zijn. 15 van de 50 installateurs verklaarden eveneens actief te zijn in activiteiten buiten de PV-sector, zoals verwarming, elektrische installaties, en in zekere mate windenergie. In het geval van de enquête van UK hadden 21 van de 31 Britse ondernemingen die aan het onderzoek deelnamen ook andere dan PV-activiteiten. Dit resultaat laat zien dat de bevinding van overweging 247 van de voorlopige antidumpingverordening, juist is voor bijna de helft van de projectontwikkelaars en installateurs, namelijk dat zij andere activiteiten kunnen uitvoeren, bijvoorbeeld met betrekking tot elektrische en verwarmingsinstallaties, loodgieterswerk en andere groene-energie-installaties. Evenwel wordt erkend dat die mogelijkheid in mindere mate kan bestaan dan in de voorlopige antidumpingverordening is verondersteld. Het verzachtende effect op banenverlies kan dus minder omvangrijk zijn dan aanvankelijk werd verondersteld. Ten tweede heeft een deel van de marktdeelnemers die aan de enquête van AFASE of de UK Solar Trade Association hebben deelgenomen, in de Unie geproduceerde producten gebruikt en voorziet een aantal in het kopen van niet-Chinese producten naar aanleiding van de maatregelen, om een prijsverhoging te vermijden.

Hiermee nemen hun afhankelijkheid van de Chinese invoer en de gevolgen van de maatregelen naar verwachting af, omdat zij toegang hebben tot de in de Unie geproduceerde producten. Ten derde was het op grond van de raming van de gevolgen van de maatregelen voor de bedrijven van alle geënquêteerde marktdeelnemers niet mogelijk om definitieve conclusies te trekken, omdat zij sterk uiteenlopende beoordelingen hadden. Sommige bedrijven waren zelfs niet in staat om dergelijke gevolgen te beoordelen. Ten vierde varieerden in de enquête van de UK ook de antwoorden op de vraag over het aantal PV-projecten dat het risico liep geannuleerd te worden indien de rechten werden ingesteld van „niet veel” tot „alle projecten”. Sommige marktdeelnemers waren niet in staat een schatting te geven. Tot slot ontbrak in beide enquêtes de vraag over de winstgevendheid van de geënquêteerde marktdeelnemers, die van belang is om te beoordelen of een eventuele prijsverhoging als gevolg van de rechten zou kunnen worden opgevangen.

(806)

Verschillende belanghebbenden stelden dat het niet eenvoudig is voor installateurs om hun activiteiten te wijzigen of over te schakelen op andere groene-energie-installaties omdat dan heel andere technologieën en knowhow in het spel komen. Zij zouden dus failliet gaan als de rechten zouden worden ingesteld. Na de mededeling van de definitieve bevindingen werd dit argument herhaald door één belanghebbende, die aanvoerde dat installateurs aanzienlijke middelen hebben geïnvesteerd in PV-specialisatie, zoals een specifieke opleiding, wat zou aantonen dat zij zich voornamelijk op de PV-sector richten en dat zij niet in staat zouden zijn om gemakkelijk over te schakelen op andere activiteiten.

(807)

Dit argument werd onvoldoende onderbouwd, omdat niet werd aangetoond welke specifieke kennis een installateur zou moet verwerven en hoe moeilijk en duur het is om die kennis te verkrijgen. Ongeacht dit aspect erkennen de instellingen dat installateurs knowhow hebben ontwikkeld die specifiek is voor de installatie van PV-modules. De ontwikkeling van deze knowhow is echter relatief recent en bouwt voort op de reeds beschikbare deskundigheid van de installateurs met betrekking tot elektrische en verwarmingsinstallaties, loodgieterswerk enz. Ook is deze ontwikkeling ontstaan in reactie op een oneerlijke praktijk, namelijk de massale instroom van invoer met subsidiëring uit de VRC. Afgezien van de gespecialiseerde vaardigheden van de werknemers van de installateurs, moet het argument worden beschouwd in samenhang met de hierboven in de overwegingen 792 tot en met 800 opgenomen analyse met betrekking tot de werkgelegenheidssituatie in de verwerkende sector die op korte termijn negatieve gevolgen zou kunnen ondervinden maar die, dankzij duurzame handel, op middellange en lange termijn tot een toename van de werkgelegenheid van installateurs zou kunnen leiden. Het argument werd derhalve afgewezen.

(808)

Verschillende belanghebbenden betwistten de mogelijkheid van de verwerkende bedrijven om zelfs maar gedeeltelijk de mogelijke prijsstijging op te vangen. Dit argument was onvoldoende onderbouwd, waardoor de mate waarin deze bewering klopte, niet kon worden beoordeeld. De winstgevendheid van de medewerkende verwerkende bedrijven die rechtstreeks met het betrokken product verband hielden, werd vastgesteld op gemiddeld ongeveer 11 %, waardoor de marktdeelnemers in kwestie de mogelijkheid hebben om ten minste gedeeltelijk een eventuele prijsstijging op te vangen. In dit kader wordt eraan herinnerd dat de globale prijsontwikkeling neerwaarts is.

(809)

In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen voerden sommige belanghebbenden opnieuw aan dat de vraag naar zonne-energieproducten in de Unie als gevolg van de maatregelen ernstig dreigt te dalen, wat volgens deze belanghebbenden tegen de maatregelen pleit. Eén belanghebbende voerde aan dat de vraag naar zonne-energie momenteel aan een hoge prijselasticiteit onderhevig is en dat zelfs een beperkte stijging van de prijs van zonne-energieproducten de vraag sterk zou doen dalen. Deze belanghebbende raamde dat een compenserend recht van rond de 30 % de vraag met nog eens 8 gigawatt zou doen verminderen en dat een recht van 50 % de vraag met 10 gigawatt zou doen verminderen. AFASE verwees in dit kader naar een door een marktanalist opgestelde studie die voor 2013 eveneens voorziet in een vermindering van de vraag met ten hoogste 2 gigawatt als gevolg van een recht van 50 %, hetgeen een vermindering van een veel kleinere omvang betekent.

(810)

Hoewel er tijdens het onderzoek door belanghebbenden verschillende verminderingsscenario's naast bovengenoemde scenario's werden voorgelegd, waren de resultaten daarvan niet vergelijkbaar. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de rechten tot een vermindering van de vraag naar de installatie van zonnepanelen zouden kunnen leiden, is het zeer moeilijk om een dergelijk effect te kwantificeren, gezien de verschillende factoren die van invloed zijn op de aantrekkelijkheid van de installatie van zonnepanelen in de Unie. Bovendien, zelfs als deze daling op korte termijn zou plaatsvinden, wegen de voordelen die op middellange en lange termijn uit eerlijke handel voortvloeien naar verwachting zwaarder dan de negatieve gevolgen op korte termijn. Ten slotte erkende AFASE zelf dat de beoordeling van het rechtstreekse verband tussen de vraag en de rechten pas mogelijk is als eenmaal rechten zijn ingesteld. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(811)

Zoals vermeld in overweging 784 hierboven, zijn zes antwoorden op de vragenlijst ontvangen van dienstverleners in de PV-sector (logistiek, vervoer, public relations enz.), oftewel marktdeelnemers van wie de activiteiten niet rechtstreeks verband houden met het onderzochte product. Deze antwoorden bleken aanwijzingen te bevatten over het relatieve belang van de PV-activiteiten in vergelijking met de totale activiteiten van de desbetreffende medewerkende marktdeelnemers. Ondanks bepaalde tekortkomingen in de antwoorden, kon op basis van de gegevens in de antwoorden worden geoordeeld dat de activiteiten in de PV-sector van deze marktdeelnemers marginaal zijn in vergelijking met hun totale activiteiten. De activiteiten in de PV-sector maakten inderdaad gemiddeld slechts ongeveer 5 % van hun totale omzet en 8 % van hun totale werkgelegenheid uit. De winstgevendheid bedroeg gemiddeld ongeveer 7 %. De gegevens met betrekking tot winstgevendheid waren echter niet volledig, omdat niet alle marktdeelnemers over dit onderwerp gegevens verstrekten. Derhalve luidde de conclusie dat eventuele gevolgen van de maatregelen voor de economische situatie van de dienstverleners in de PV-sector waarschijnlijk niet significant zullen zijn.

(812)

Gezien het bovenstaande luidde de conclusie dat maatregelen op korte termijn een beperkt negatief effect op de verwerkende bedrijven zouden hebben, als gevolg van het feit dat zich met betrekking tot installaties volgens de prognoses van grote onderzoekscentra een grotere krimp zou voordoen dan in het tegenovergestelde scenario waarin geen rechten worden ingesteld, voor zover de kosten van de rechten niet door de verwerkende bedrijven kunnen worden opgevangen. Ondanks de mogelijke afname van de vraag naar de installatie van zonnepanelen zouden installateurs in staat moeten zijn om andere activiteiten te verrichten, ofwel in verband met andere groene-energiebronnen of op het gebied van hun voornaamste bedrijfsactiviteiten, zoals hierboven uiteengezet. De conclusie luidt dat in het licht van de verstrekte gegevens eventuele gevolgen van de maatregelen voor de economische situatie van de dienstverleners in de PV-sector waarschijnlijk niet significant zullen zijn.

6.6.   Belang van de eindgebruikers (consumenten)

(813)

Er zijn geen opmerkingen ontvangen van belanghebbenden die rechtstreeks de belangen van eindgebruikers vertegenwoordigen, zoals consumentenorganisaties. Het gaat in dit geval om twee soorten eindgebruikers: consumenten (huishoudens) en andere eindgebruikers (zoals instellingen, andere investeerders). Het onderzoek bracht aan het licht dat slechts rond een kwart van de bestaande installaties voor zonne-energie in de Unie (dakinstallaties, kleinere installaties) in opdracht van consumenten werd uitgevoerd. De overige installaties (grondinstallaties van industriële en commerciële aard op veel grotere schaal) werden in opdracht van andere eindgebruikers uitgevoerd.

(814)

Verschillende belanghebbenden voerden aan dat consumenten nadeel zouden ondervinden van stijgende prijzen voor PV-modules indien maatregelen worden ingesteld. Hoewel de prijzen voor PV-modules op de markt van de Unie als gevolg van de rechten naar verwachting enigszins zouden stijgen, zal dit waarschijnlijk slechts een beperkt effect hebben voor de consumenten en andere eindgebruikers, daar uit het onderzoek naar voren is gekomen dat de prijs van een module maximaal 50 % van de totale kosten van een PV-installatie vormt. Gezien de door de projectontwikkelaars en installateurs behaalde winstmarges kan redelijkerwijs worden aangenomen dat de eventuele stijging van de prijzen voor modules door hen ten minste ten dele kan worden opgevangen, zodat de prijsstijging voor de consument wordt afgezwakt. Op basis van het beschikbare bewijsmateriaal wordt geconcludeerd dat de voorgestelde compenserende rechten ten minste gedeeltelijk zullen worden opgevangen door de toeleveringsketen en derhalve op het niveau van de detailhandel niet noodzakelijkerwijs in hogere prijzen voor de consument zullen resulteren.

(815)

Voorts zij erop gewezen dat wanneer geen rechten worden ingesteld, de bedrijfstak van de Unie waarschijnlijk zal verdwijnen, waardoor de consumenten in de toekomst mogelijk slechts nog over één bron voor de levering van modules zouden beschikken. In dit scenario zouden de Chinese producenten-exporteurs in staat zijn om hun zeer sterke positie op de markt verder te versterken; dit zou op korte tot middellange termijn ook stijgende prijzen tot gevolg kunnen hebben, dit ten nadele van de consumenten/eindgebruikers. Waarschijnlijk zou zich, zoals hierboven reeds vermeld, hoe dan ook een prijsverhoging voordoen gezien het feit dat de productie in de VRC verliesgevend is.

(816)

Sommige belanghebbenden argumenteerden dat de rechten de prijs van het onderzochte product zouden verhogen. Het gevolg hiervan zou een daling van de vraag naar PV-installaties zijn omdat zij te duur zouden worden voor consumenten en niet aantrekkelijk genoeg zouden zijn voor de andere investeerders.

(817)

Zoals reeds vermeld in overweging 752 is, zelfs indien de prijzen tijdelijk zouden stijgen als gevolg van de instelling van de maatregelen, de algemene ontwikkeling van de prijzen neerwaarts, zoals werd bevestigd door verschillende openbaar toegankelijke bronnen. Dit argument wordt derhalve afgewezen. Hoewel het moeilijk is om precies te bepalen hoe sterk de eventuele prijsstijging zou zijn als gevolg van de maatregelen en in welke mate de vraag daarop eventueel zou dalen, wordt op de volgende elementen gewezen. Ten eerste maakt het onderzochte product tot 50 % van de totale kost van een PV-installatie uit en daarom kan het recht wellicht minstens gedeeltelijk worden geabsorbeerd. Ten tweede zal de concurrentie van de bedrijfstak van de Unie met de producenten uit derde landen die reeds op de markt van de Unie aanwezig zijn, de prijzen naar verwachting laag houden. Tegelijkertijd zou de bedrijfstak van de Unie betere financiële resultaten moeten kunnen boeken dankzij de schaalvoordelen als gevolg van een verbeterd gebruik van de productie-installaties en van verminderde productiekosten. Ten derde is de vraag naar PV-installaties niet enkel verbonden met de prijsniveaus van het onderzochte product maar ook met het niveau van de FIT's. Bij de huidige lage vraag (in vergelijking met 2011 en het OT), zullen de FIT's naar verwachting niet even snel afnemen als tijdens de beoordelingsperiode, waardoor langdurig investeren in PV-projecten mogelijk is. Daarom werd het argument afgewezen.

(818)

In antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen betwistte één belanghebbende de bovenstaande redenering. De belanghebbende betoogde dat de neerwaartse trend van de prijzen niet kan voortduren na de instelling van de maatregelen. De belanghebbende wees erop dat de maatregelen een zeer aanzienlijke kostenstijging betekenen die niet volledig kan worden tenietgedaan door kostendalingen en/of invoer uit derde landen. Voorts werd er nogmaals betoogd dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat zal zijn tot nieuwe investeringen in installaties en machines en dat de verwerkende bedrijven dit in beperkte mate kunnen opvangen als hun winst 11 % bedraagt. Tot slot is er geen bewijs geleverd waaruit blijkt dat de FIT's de prijsverhoging zouden kunnen compenseren.

(819)

Er zij aan herinnerd dat naar verwachting de prijsstijging als gevolg van de maatregelen, in tegenstelling tot dit argument, niet volledig ongedaan zal worden gemaakt, maar veeleer een tijdelijke verhoging van de prijzen na de instelling van de maatregelen mogelijk is (zie overweging 247 van de voorlopige antidumpingverordening). Een dergelijke prijsstijging kan inderdaad voortvloeien uit het verschil in prijsniveau tussen de Chinese gesubsidieerde prijzen en de niet-Chinese producten. Toch kan op basis van de tijdens het onderzoek verzamelde informatie worden aangevoerd dat de eventuele prijsstijging gedeeltelijk kan worden opgevangen dankzij een aantal factoren, gelet op de winsten in de verwerkende sector, die gemiddeld rond 11 % bedragen. Ten slotte, wat betreft het argument dat er geen bewijs is geleverd waaruit blijkt dat de FIT's de prijsverhoging zouden kunnen compenseren, kan redelijkerwijs worden aangenomen dat de FIT's in de loop van de tijd zullen worden aangepast aan de prijsontwikkeling van projecten.

(820)

Eén belanghebbende beweerde dat de prijs voor modules in de Unie sinds maart 2013 met 20 % is gestegen en dat er sinds 2013 een ernstig gebrek is aan voorraden. Dit argument was onvoldoende onderbouwd en openbare informatiebronnen bevestigen juist dat de prijzen in het tweede kwartaal van 2013 relatief stabiel zijn gebleven. Zelfs als die informatie juist was, zou dit enkel betekenen dat naar aanleiding van de registratie van de invoer rekening is gehouden met het risico van een eventueel compenserend recht. Dit argument werd daarom afgewezen.

(821)

Een andere belanghebbende beweerde dat de PV-projecten voor een investeerder niet zouden renderen als de dalende FIT's niet vergezeld gaan van dalende projectkosten, inclusief de prijs voor modules, omdat zij een aanzienlijk deel van de kosten van een bepaald project vertegenwoordigen. Daarom werd beweerd dat de rechten de levensvatbaarheid van heel wat PV-projecten zouden bedreigen omdat zij de prijs opdrijven.

(822)

Zoals vermeld in overweging 752 hierboven, lijkt de algemene trend van de prijzen van het onderzochte product neerwaarts te zijn. Daarenboven neemt het belang van de FIT's voor de markt af, omdat waarschijnlijk in verschillende regio's netpariteit zal worden bereikt. Op basis hiervan werd het argument dat de prijs van PV-modules negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor PV-projecten, inclusief de vraag naar hun levensvatbaarheid, verworpen.

(823)

Eén belanghebbende verstrekte een interne modellering om aan te tonen dat de levensvatbaarheid van heel wat PV-projecten in het gedrang zou komen als rechten zouden worden ingesteld.

(824)

Aan de hand van deze modellering kon niet goed worden gekwantificeerd in welke mate de aantrekkelijkheid van investeringen in PV-installaties (bv. rendement van investeringen) zou kunnen verminderen als de prijzen van het onderzochte product zouden stijgen. De veronderstelling echter dat eender welk recht volledig op de eindgebruikers of consumenten zou worden verhaald, wat in de vermelde modellering het geval is, is niet waarschijnlijk gezien de huidige winstmarges van verwerkende bedrijven. Bovendien is een beslissing om te investeren niet alleen gebaseerd op de prijs voor modules, maar ook afhankelijk van vele andere factoren zoals bijvoorbeeld de vraag of een algemeen voordelig kader voor PV-installaties in een bepaald land voorhanden is, het steunniveau of de elektriciteitsprijs (voor netpariteit). Dit argument moest derhalve worden afgewezen.

(825)

Op basis van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de instelling van maatregelen in het algemeen beperkte gevolgen voor consumenten en andere eindgebruikers zou hebben. Deze conclusie geldt onafhankelijk van de rol van nationale steunregelingen bij de bevordering van de vraag naar PV-producten. Indien de nationale steunregelingen worden aangepast aan de hogere prijzen voor zonnepanelen (door middel van hogere FIT's) zullen de consumenten mogelijk geen gevolgen van de maatregelen ondervinden.

6.7.   Verdere argumenten

(826)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat de bedrijfstak van de Unie niet in staat is een toereikende voorziening van de markt van de Unie te waarborgen en dat daarom in het geval van de instelling van compenserende rechten een ernstig risico van tekorten in de Unie bestaat, die tot een verdere toename van de prijzen voor het betrokken product kunnen leiden.

(827)

Blijkens het onderzoek is dit argument ongegrond. De bedrijfstak van de Unie benut haar productiecapaciteit sinds 2009 maar ten dele. In het OT bedroeg de bezettingsgraad van de productiecapaciteit van de Unie voor modules 41 %, met een beschikbare reservecapaciteit van rond 5,7 gigawatt; de bezettingsgraad van de productiecapaciteit in de Unie voor cellen bedroeg 63 %, met een beschikbare reservecapaciteit van ca. 1,2 gigawatt. Dankzij de reservecapaciteit zou de bedrijfstak van de Unie op korte termijn om extra marktaandeel kunnen concurreren. Tevens kan redelijkerwijs worden aangenomen dat de bedrijfstak van de Unie zijn productiecapaciteit op middellange termijn zal uitbreiden, teneinde meer schaalvoordelen te kunnen realiseren en verdere prijsverminderingen mogelijk te maken. Bovendien zijn er andere leveranciers in de wereld die aanwezig zijn op de markt van de Unie en die in staat zullen zijn om op de markt van de Unie te concurreren indien de invoer van producten uit de VRC afneemt. Uit het onderzoek bleek dat de beschikbare reservecapaciteit van de niet-Chinese productie buiten de Unie in het OT 5,6 gigawatt bedroeg voor modules en 6 gigawatt voor cellen. Derhalve wordt geconcludeerd dat de totale reservecapaciteit van de producenten in de Unie en in derde landen buiten de Unie volstaat om de mogelijke afname van de invoer uit de VRC op korte termijn op te vangen in het licht van de vraag naar PV-installaties in de EU die volgens de prognoses van grote onderzoekscentra zoals EPIA voor 2013 (tussen 9,8 en 16,5 gigawatt) en 2014 (tussen 9 en 17,1 gigawatt) te verwachten valt.

(828)

Zelfs bij een meer voorzichtige aanname over de productiecapaciteit van de Unie (zie overweging 545 hierboven) zou de gezamenlijke reservecapaciteit van de Unie en van derde landen voldoende zijn om op korte termijn de mogelijke afname van de invoer uit de VRC op te vangen. Ook op middellange termijn lijkt het redelijk om aan te nemen dat de bedrijfstak van de Unie zijn productiecapaciteit zal uitbreiden om schaalvoordelen te verkrijgen en daardoor de prijzen verder te kunnen verlagen. Dit argument werd derhalve afgewezen.

(829)

Sommige belanghebbenden voerden tevens aan dat de instelling van rechten op het betrokken product de ontwikkeling van de PV-markt in Europa zou schaden, waardoor de doelstellingen van de Agenda 2020 van de EU betreffende hernieuwbare energiebronnen en de vermindering van de broeikasgasemissies in de EU niet zouden worden bereikt.

(830)

Om te beginnen is de verwezenlijking van de 2020-doelstellingen niet alleen afhankelijk van zonne-energie. Andere groene energiebronnen, zoals windkracht, biomassa, waterkracht enz. zijn even belangrijk. Aangezien bij de 2020-doelstellingen geen specifiek percentage is toegewezen aan zonne-energie, zal een iets lager aantal installaties van zonnepanelen de totale kosten van de Agenda 2020 naar verwachting niet verhogen. Bovendien is de prijs van zonnepanelen slechts één van vele factoren die beslissend zijn voor de ontwikkeling van de PV-sector in de Unie. Een bevorderlijk wetgevings- en financieel kader op het niveau van de Unie en op nationaal niveau, betere toegang tot financiering van projecten op het gebied van hernieuwbare energie en investeringen in O&O zijn even belangrijk. Wat betreft de financiering van investeringen in zonne-energie, zou de instelling van rechten de situatie van de bedrijfstak van de Unie en de PV-sector als geheel verbeteren. Hierdoor zal waarschijnlijk ook de toegang tot kapitaal voor zowel de bedrijfstak van de Unie als investeerders in de PV-sector worden verbeterd. Tot slot zij eraan herinnerd dat de rechten niet ten doel hebben om de invoer uit de VRC te beëindigen, maar om eerlijke concurrentie te herstellen. Mocht de prijs van het betrokken product stijgen, dan kan op grond van het bewijsmateriaal met betrekking tot de in de verwerkende sector behaalde winsten worden aangenomen dat de prijsverhoging gedeeltelijk zal worden opgevangen door de verwerkende bedrijven. De prijs voor modules zou daarom naar verwachting voor de eindgebruikers/consumenten niet noemenswaardig mogen stijgen, terwijl de vraag naar installaties voor zonne-energie binnen de voorspelde grenzen zou kunnen blijven.

(831)

Op basis van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de instelling van maatregelen over het algemeen geen aanmerkelijk negatief effect op andere beleidsmaatregelen van de EU zou hebben.

6.8.   Conclusie inzake het belang van de Unie

(832)

De over het algemeen positieve gevolgen voor de bedrijfstak van de Unie wegen op tegen het te verwachten negatieve effect voor andere marktdeelnemers op de PV-markt, met inbegrip van eindgebruikers (consumenten).

(833)

Gezien deze overwegingen luidt de conclusie dat er, gezien de beschikbare informatie over het belang van de Unie, geen dwingende redenen zijn die tegen de instelling van definitieve maatregelen ten aanzien van de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VRC pleiten.

7.   DEFINITIEVE COMPENSERENDE MAATREGELEN

(834)

Gelet op de conclusies inzake subsidiëring, schade, oorzakelijk verband en het belang van de Unie moeten definitieve compenserende maatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met subsidiëring.

7.1.   Schademarge

(835)

Om de hoogte van deze maatregelen te bepalen, werd rekening gehouden met de vastgestelde subsidiëring en het bedrag aan rechten dat noodzakelijk is om de schade voor de producenten in de Unie op te heffen, zonder de geconstateerde subsidiemarges te overschrijden.

(836)

Bij de berekening van het recht dat nodig is om de gevolgen van de schade veroorzakende subsidiëring op te heffen, werd ervan uitgegaan dat de maatregelen de bedrijfstak van de Unie in staat moeten stellen om zijn productiekosten te dekken en een winst vóór belasting te maken die onder normale concurrentievoorwaarden, dat wil zeggen zonder invoer met subsidiëring, redelijkerwijs op de verkoop van het soortgelijke product in de Unie door deze bedrijfstak kan worden behaald. Overeenkomstig de rechtspraak van het Gerecht betreft dit de aan het begin van de beoordelingsperiode, dus voorafgaand aan de toename van de invoer met subsidiëring, gemaakte winst. De streefwinst werd derhalve op basis van de gewogen gemiddelde winst die de bedrijfstak van de Unie had behaald voor modules en cellen in 2009 en 2010, vastgesteld op 8 %.

(837)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen betoogde de bedrijfstak van de Unie dat de winstgevendheid over 2010 zou moeten worden gebruikt als de mate van winstgevendheid die de bedrijfstak van de Unie redelijkerwijs zou kunnen behalen wanneer er geen invoer met subsidiëring plaatsvindt, en niet de gemiddelde winstmarge van de jaren 2009 en 2010. In dit verband werd aangevoerd dat de winstgevendheid in 2009 niet toereikend was en dat de omstandigheden in de twee jaar duidelijk uiteenlopend waren, gelet op met name de ontwikkeling van het verbruik in 2010 waardoor de gevolgen van subsidiëring in dat jaar waren verzacht. In dit verband zij opgemerkt dat het bij de bepaling van de schademarge niet relevant is of de gemiddelde winstmarge van de bedrijfstak van de Unie „toereikend” was. De schademarge moet worden gebaseerd op de winst die bij ontbreken van invoer met subsidiëring redelijkerwijze kan worden behaald. De onderzoekende autoriteiten gaan er doorgaans van uit dat dit niveau bij de aanvang van de beoordelingsperiode werd bereikt. Aangezien de bedrijfstak van de Unie in dit geval aan het begin van de beoordelingsperiode in 2009 op de verkoop van cellen verlies leed, was deze methode niet geschikt en werd ervan uitgegaan dat het betrouwbaarder zou zijn om bij de vaststelling van de schademarge uit te gaan van de gemiddelde winstmarge van het eerste en het tweede jaar van de beoordelingsperiode. In dit verband werd ook het feit dat de omstandigheden in deze twee jaren verschillend waren, niet relevant geacht.

(838)

Een andere partij herhaalde dat voor modules en cellen verschillende streefwinsten moeten worden vastgesteld, aangezien de winstgevendheid voor deze productsoorten gedurende de beoordelingsperiode uiteenlopende ontwikkelingen liet zien. Weliswaar werden voor elke productsoort afzonderlijk indicatoren gegeven, maar de conclusies voor elke afzonderlijke indicator verwijzen naar het onderzochte product als geheel. Ook wordt eraan herinnerd dat modules en cellen één enkel product vormen, en dat de subsidiemarges en de schademarge derhalve op deze basis werden vastgesteld.

(839)

Op basis hiervan is voor het soortgelijk product een prijs berekend waarbij de bedrijfstak van de Unie geen schade lijdt. De prijs waarbij de bedrijfstak van de Unie geen schade lijdt, werd berekend door bovengenoemde winstmarge van 8 % bij de productiekosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in het OT op te tellen.

(840)

De noodzakelijke prijsverhoging werd vervolgens vastgesteld door vergelijking van de gewogen gemiddelde invoerprijs van de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs in de VRC, zoals bij de berekening van de prijsonderbieding vastgesteld, passend gecorrigeerd voor de invoerkosten en de douanerechten, met de gewogen gemiddelde, geen schade veroorzakende prijs van het door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in het OT op de markt van de Unie verkochte gelijksoortige product. Het verschil dat deze vergelijking opleverde, werd vervolgens uitgedrukt als percentage van de gemiddelde cif-waarde bij invoer.

(841)

Eén belanghebbende voerde aan dat de verkoop van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie gericht was op de hogere marktsegmenten, zoals de woningsector en de kleine commerciële sector, wat tot hogere feed-in-tariff's („FIT's”) leidde, en stelde voor de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie derhalve dienovereenkomstig aan te passen. Opgemerkt zij dat dit argument niet doorslaggevend moet zijn voor de berekening van de schademarge, aangezien uit het onderzoek is gebleken dat de producenten in de Unie geen winst maakten.

7.2.   Definitieve maatregelen

(842)

Gezien het voorgaande en overeenkomstig artikel 15 van de basisverordening moet op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de VRC, een definitief compenserend recht worden ingesteld dat volgens de „regel van het laagste recht” gelijk moet zijn aan de vastgestelde subsidiemarge dan wel aan de vastgestelde schademarge indien deze lager is. In dit geval moet het recht bijgevolg worden vastgesteld op het niveau van de vastgestelde subsidiemarges.

(843)

Gezien de hoge mate van medewerking van de Chinese producenten-exporteurs is het recht voor „alle andere ondernemingen” vastgesteld op het niveau van het hoogste recht dat wordt ingesteld ten aanzien van de ondernemingen die in de steekproef waren opgenomen respectievelijk die aan het onderzoek hebben meegewerkt. Het recht voor „alle andere ondernemingen” zal gelden voor de ondernemingen die niet aan het onderzoek hebben meegewerkt.

(844)

Voor de in de bijlage vermelde Chinese medewerkende ondernemingen die niet in de steekproef waren opgenomen, wordt het definitieve recht vastgesteld op het gewogen gemiddelde van de rechten van de in de steekproef opgenomen ondernemingen.

(845)

Op basis van het bovenstaande, worden de in te stellen rechten als volgt vastgesteld:

Naam van de onderneming

Subsidie-marge

Schademarge

Compenserend recht

Wuxi Suntech Power Co. Ltd

Suntech Power Co. Ltd

Wuxi Sun-Shine Power Co. Ltd

Luoyang Suntech Power Co. Ltd

Zhenjiang Ren De New Energy Science Technology Co. Ltd

Zhenjiang Rietech New Energy Science Technology Co. Ltd

4,9 %

46,3 %

4,9 %

Yingli Energy (China) Co. Ltd;

Baoding Tianwei Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Hainan Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Hengshui Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Tianjin Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Lixian Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Baoding Jiasheng Photovoltaic Technology Co. Ltd;

Beijing Tianneng Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Yingli Energy (Beijing) Co. Ltd

6,3 %

41,8 %

6,3 %

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd;

Trina Solar (Changzhou) Science & Technology Co. Ltd;

Changzhou Youze Technology Co. Ltd;

Trina Solar Energy (Shanghai) Co. Ltd;

Yancheng Trina Solar Energy Technology Co. Ltd

3,5 %

48,2 %

3,5 %

JingAo Solar Co. Ltd;

Shanghai JA Solar Technology Co. Ltd,

JA Solar Technology Yangzhou Co. Ltd;

Hefei JA Solar Technology Co. Ltd,

Shanghai JA Solar PV Technology Co. Ltd;

5,0 %

56,5 %

5,0 %

Jiangxi LDK Solar Hi-Tech Co. Ltd;

LDK Solar Hi-Tech (Nanchang) Co. Ltd;

LDK Solar Hi-Tech (Suzhou) Co Ltd,

11,5 %

58,2 %

11,5 %

LDK Solar Hi-Tech (Hefei) Co. Ltd

11,5 %

58,2 %

11,5 %

Delsolar (Wujiang) Co. Ltd,

de minimis

64,9 %

0,0 %

Renesola Jiangsu Ltd

Renesola Zhejiang Ltd

4,6 %

80,1 %

4,6 %

Jinko Solar Co. Ltd

Jinko Solar Import and Export Co. Ltd

ZHEJIANG JINKO SOLAR CO. LTD

ZHEJIANG JINKO SOLAR TRADING CO. LTD

6,5 %

60,1 %

6,5 %

In de bijlage vermelde ondernemingen

6,4 %

51,1 %

6,4 %

Alle andere ondernemingen

11,5 %

80,1 %

11,5 %

(846)

De hierboven vermelde definitieve compenserende maatregelen worden vastgesteld in de vorm van ad-valoremrechten.

(847)

De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele compenserende rechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij dit onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten (in tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”) gelden dus uitsluitend bij de invoer van producten van oorsprong uit het betrokken land die vervaardigd zijn door de ondernemingen en dus door de specifiek genoemde juridische entiteiten. De rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde producten die zijn vervaardigd door andere, niet specifiek in artikel 1 van deze verordening met naam en adres genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

(848)

Verzoeken in verband met de toepassing van individuele compenserende rechten voor bepaalde ondernemingen (bv. na een naamswijziging van de entiteit of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen onverwijld aan de Commissie (103) te worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien deze naamswijziging of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van de productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal de verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen waarvoor een individueel recht geldt.

(849)

Om een goede toepassing van het compenserende recht te garanderen, moet het residuele recht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs, maar ook voor de producenten die het betrokken product in het OT niet naar de Unie hebben uitgevoerd.

(850)

Er worden maatregelen ingesteld om de producenten in Unie van de schadelijke gevolgen van de subsidie te laten herstellen. Indien zich aanvankelijk een onevenwicht zou voordoen tussen de mogelijke voordelen voor de producenten in de Unie enerzijds en de kosten voor andere marktdeelnemers in de Unie anderzijds, kan dit onevenwicht worden geneutraliseerd door een stijging en/of het weer op gang brengen van de productie in de Unie. Mogelijkerwijs komt het voorziene scenario van een stijging van de productie in de Unie echter niet met de marktontwikkeling in deze fluctuerende markt overeen. Het verbruik van modules in de Unie is tussen 2009 en 2011 met 264 % gestegen, maar in de periode van 6 maanden van 2011 tot aan het begin van het OT met 43 procentpunten gedaald. De fluctuaties zijn nog sterker wanneer wordt gekeken naar de periode 2006-2011, waarin het verbruik van modules in de Unie van minder dan 1 gigawatt tot bijna 20 gigawatt steeg, d.w.z. met ongeveer 2000 % steeg in slechts vijf jaar. Deze fluctuaties zullen naar verwachting voortduren, en door verenigingen van ondernemingen gepubliceerde ramingen tonen verschillen van 100 % en meer tussen de verschillende scenario's voor wat de middellange termijn, d.w.z. 2014-2015, betreft.

(851)

Om deze redenen wordt het in zulke uitzonderlijke omstandigheden passend geacht om de duur van de maatregelen te beperken tot een periode van slechts twee jaar.

(852)

Deze periode zou voor de producenten in de Unie lang genoeg moeten zijn om hun productie te verhogen en/of weer op gang te brengen, terwijl de situatie van andere marktdeelnemers in de Unie toch niet ernstig in het gedrang wordt gebracht. Er wordt vanuit gegaan dat een periode van twee jaar het meest geschikt is om na te gaan of de productie in de Unie door de instelling van maatregelen inderdaad stijgt, waarmee de negatieve gevolgen voor andere marktdeelnemers in de Unie worden gecompenseerd.

(853)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft één producent in de Unie betoogd dat de beperkte duur van 2 jaar te kort is om van de geleden schade te herstellen. Bovendien werd aangevoerd dat een duur van 2 jaar het de producenten in de Unie niet mogelijk maakt bedrijfsplannen voor het lopende en komende boekjaar in te dienen. In dit verband wordt opgemerkt dat de maatregelen duren tot december 2015, waarmee de producenten in de Unie bedrijfsplannen tot 2015 zouden moeten kunnen indienen.

(854)

Voorts heeft de producent in de Unie geen bezwaar gemaakt tegen de redenen waarom de looptijd tot twee jaar was beperkt, waaronder met name de fluctuaties van de markt. De producent heeft zelfs expliciet waardering uitgesproken voor een herziening indien de maatregelen moeten worden gewijzigd vanwege een veranderde marktsituatie. Daar een verandering van de marktomstandigheden binnen twee jaar op deze fluctuerende markt inderdaad zeer waarschijnlijk is, wordt het passend geacht de maatregelen van meet af aan qua duur te beperken tot twee jaar.

(855)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen stelde de klager dat een periode van twee jaar onvoldoende is om te investeren in productie, met verwijzing naar overweging 852. Wegens de aanzienlijke onbenutte capaciteit van de bedrijfstak van de Unie kan een productiestijging echter ook worden bewerkstelligd door een beter gebruik van de bestaande de productiecapaciteit, wat haalbaar zou moeten zijn zonder grote extra investeringen.

(856)

De klager voerde verder aan dat instelling van definitieve compenserende rechten voor een periode van twee jaar onvoldoende is voor de bedrijfstak van de Unie om van de schadelijke effecten van eerdere subsidiëring te herstellen. Bij de instelling van compenserende rechten kan echter niet alleen naar de belangen van de bedrijfstak van de Unie worden gekeken, maar moet er een evenwicht worden gevonden tussen de mogelijke voordelen voor de producenten in de Unie en de kosten voor andere marktdeelnemers in de Unie. Op basis hiervan wordt het besluit tot beperking van de maatregelen tot een periode van twee jaar gehandhaafd.

(857)

Alle belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie voornemens was de aanbeveling te doen een definitief compenserend recht op fotovoltaïsche modules of panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules of panelen gebruikte cellen, van oorsprong uit of verzonden uit de VRC, in te stellen (mededeling van de definitieve bevindingen). Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen maken ten aanzien van deze mededeling van de definitieve bevindingen.

(858)

Met de mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werd waar nodig rekening gehouden.

7.3.   Registratie en terugwerkende kracht

(859)

Zoals vermeld in overweging 7 heeft de Commissie op 1 maart 2013 Verordening nr. 182/2013 tot onderwerping van de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, aan registratie vanaf 6 maart 2013 vastgesteld.

(860)

Vanaf 6 juni 2013 is registratie van invoer om de Unie te beschermen tegen invoer met dumping stopgezet door de voorlopige antidumpingverordening. Wat het onderhavige antisubsidieonderzoek betreft, dient in het licht van de bovenstaande bevindingen ook de registratie van invoer voor het antisubsidieonderzoek overeenkomstig artikel 24, lid 5, van de basisverordening te worden stopgezet.

(861)

Wat de eventuele toepassing met terugwerkende kracht van compenserende maatregelen betreft, moeten de criteria van artikel 16, lid 4, van de basisverordening worden nagegaan. Conform dit artikel kan een definitief compenserend recht worden geheven op producten die ten hoogste 90 dagen vóór de datum van inwerkingtreding van de voorlopige maatregelen, maar niet vóór de datum waarop het onderzoek werd geopend, ten verbruik zijn aangegeven.

(862)

In dit geval werden geen voorlopige compenserende maatregelen ingesteld. Bijgevolg wordt besloten dat het definitieve compenserende recht niet met terugwerkende kracht zal worden geheven.

8.   VORM VAN DE MAATREGELEN

(863)

Na de instelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen in het parallelle antidumpingonderzoek (104) bood een groep van medewerkende producenten-exporteurs, met inbegrip van de aan hen verbonden ondernemingen in de VRC en in de Europese Unie, en de Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten (CCCME) een gezamenlijke prijsverbintenis aan in overeenstemming met artikel 8, lid 1, van de antidumpingbasisverordening (105). Het verbintenisaanbod werd ook gesteund door de Chinese autoriteiten. De Commissie heeft het aanbod onderzocht, en dit verbintenisaanbod bij Besluit 2013/423/EU van de Commissie (106) aanvaard.

(864)

Na Besluit 2013/423/EU hebben de producenten-exporteurs en de CCCME een kennisgeving tot wijziging van hun oorspronkelijke verbintenisaanbod ingediend. Zij verzochten de verbintenis te herzien om met de in de overwegingen 46 en 99 beschreven uitsluiting van wafers van de productomschrijving rekening te houden. Voorts heeft nog een aantal exporteurs binnen de in artikel 8, lid 2, van de antidumpingbasisverordening verankerde termijn, verzocht om zich bij de verbintenis te mogen aansluiten.

(865)

Dezelfde groep van producenten-exporteurs en de CCCME verzochten de Commissie binnen de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening bedoelde termijn (107), de voorwaarden van deze verbintenis ook om aan de schadelijke gevolgen van de invoer met subsidiëring een einde te maken, te aanvaarden. Bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU heeft de Commissie dit aanbod aanvaard met betrekking tot de definitieve rechten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief compenserend recht ingesteld op de invoer van fotovoltaïsche modules of panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules of panelen gebruikte cellen (cellen met een dikte van niet meer dan 400 micrometer), momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 8501 31 00, ex 8501 32 00, ex 8501 33 00, ex 8501 34 00, ex 8501 61 20, ex 8501 61 80, ex 8501 62 00, ex 8501 63 00, ex 8501 64 00 en ex 8541 40 90 (Taric-codes 8501310081, 8501310089, 8501320041, 8501320049, 8501330061, 8501330069, 8501340041, 8501340049, 8501612041, 8501612049, 8501618041, 8501618049, 8501620061, 8501620069, 8501630041, 8501630049, 8501640041, 8501640049, 8541409021, 8541409029, 8541409031 en 8541409039), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, tenzij het om goederen in doorvoer in de zin van artikel V van de GATT-overeenkomst gaat.

De volgende productsoorten vallen niet onder de productomschrijving van het betrokken product:

zonneopladers die bestaan uit minder dan zes cellen, draagbaar zijn en apparaten van elektriciteit voorzien of batterijen opladen;

fotovoltaïsche producten vervaardigd met dunnelaagtechnologie;

fotovoltaïsche producten van kristallijn silicium die permanent in elektrische goederen zijn geïntegreerd, wanneer die elektrische goederen een andere functie hebben dan het opwekken van elektriciteit en wanneer die elektrische goederen de elektriciteit verbruiken die door de geïntegreerde fotovoltaïsche cel(len) van kristallijn silicium wordt opgewekt;

modules of panelen met een uitgangsspanning van niet meer dan 50 V gelijkstroom en een uitgangsvermogen van niet meer dan 50 watt, uitsluitend voor rechtstreeks gebruik als batterijladers in systemen met dezelfde spannings- en vermogenskenmerken.

2.   Het definitieve compenserende recht, dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 omschreven producten, vervaardigd door onderstaande ondernemingen, is als volgt:

Onderneming

Recht

Aanvullende Taric-code

Wuxi Suntech Power Co. Ltd;

Suntech Power Co. Ltd;

Wuxi Sunshine Power Co. Ltd;

Luoyang Suntech Power Co. Ltd;

Zhenjiang Ren De New Energy Science Technology Co. Ltd; Zhenjiang Rietech New Energy Science Technology Co. Ltd

4,9 %

B796

Yingli Energy (China) Co. Ltd;

Baoding Tianwei Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Hainan Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Hengshui Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Tianjin Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Lixian Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Baoding Jiasheng Photovoltaic Technology Co. Ltd;

Beijing Tianneng Yingli New Energy Resources Co. Ltd;

Yingli Energy (Beijing) Co. Ltd

6,3 %

B797

Changzhou Trina Solar Energy Co., Ltd;

Trina Solar (Changzhou) Science & Technology Co. Ltd;

Changzhou Youze Technology Co. Ltd;

Trina Solar Energy (Shanghai) Co. Ltd;

Yancheng Trina Solar Energy Technology Co. Ltd

3,5 %

B791

JingAo Solar Co. Ltd;

Shanghai JA Solar Technology Co. Ltd,

JA Solar Technology Yangzhou Co. Ltd;

Hefei JA Solar Technology Co. Ltd,

Shanghai JA Solar PV Technology Co. Ltd

5,0 %

B794

Jiangxi LDK Solar Hi-Tech Co. Ltd;

LDK Solar Hi-Tech (Nanchang) Co. Ltd;

LDK Solar Hi-Tech (Suzhou) Co Ltd

11,5 %

B793

LDK Solar Hi-Tech (Hefei) Co. Ltd

11,5 %

B927

Delsolar (Wujiang) Ltd

0 %

B792

Renesola Jiangsu Ltd

Renesola Zhejiang Ltd

4,6 %

B921

Jinko Solar Co. Ltd

Jinko Solar Import and Export Co. Ltd

ZHEJIANG JINKO SOLAR CO. LTD

ZHEJIANG JINKO SOLAR TRADING CO. LTD

6,5 %

B845

In de bijlage vermelde ondernemingen

6,4 %

 

Alle andere ondernemingen

11,5 %

B999 (108)

3.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

1.   Ingevoerde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven, die momenteel zijn ingedeeld onder GN-code ex 8541 40 90 (Taric-codes 8541409021, 8541409029, 8541409031 en 8541409039), die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in de bijlage bij Uitvoeirngsbesluit 2013/707/EU, zijn vrijgesteld van het bij artikel 1 ingestelde compenserende recht op voorwaarde dat:

a)

een in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU vermelde onderneming, direct of via haar verbonden onderneming die ook in de bijlage bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU is vermeld, de bovengenoemde producten heeft vervaardigd voor en verzonden en gefactureerd aan ofwel hun verbonden ondernemingen in de Unie die als importeur optreden en de goederen inklaren voor het vrije verkeer in de Unie, ofwel de eerste onafhankelijke afnemer die als importeur optreedt en de goederen inklaart voor het vrije verkeer in de Unie; en

b)

de goederen vergezeld gaan van een geldige verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die in bijlage 2 bij deze verordening zijn vermeld; en

c)

de goederen vergezeld gaan van een verbinteniscertificaat voor uitvoer, overeenkomstig bijlage 3 bij deze verordening; en

d)

de goederen die bij de douane worden aangegeven en aangeboden, exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur.

2.   Er ontstaat een douaneschuld op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer:

a)

wanneer ten aanzien van de in lid 1 beschreven ingevoerde goederen wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in dat lid genoemde voorwaarden niet is voldaan; of

b)

wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis overeenkomstig artikel 13, lid 9, van Verordening (EG) nr. 597/2009 intrekt bij een verordening of besluit waarin zij naar specifieke transacties verwijst en de desbetreffende verbintenisfacturen ongeldig verklaart.

Artikel 3

Onder bepaalde, in Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU vastgestelde voorwaarden geven de ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen in de bijlage bij dat besluit zijn vermeld, ook voor transacties die niet van de compenserende rechten zijn vrijgesteld een factuur af. Deze factuur is een handelsfactuur die ten minste de gegevens bevat die in bijlage 4 bij deze verordening zijn vermeld.

Artikel 4

De registratie van invoer die het gevolg is van Verordening (EU) nr. 182/2013 tot onderwerping van de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China aan registratie, wordt stopgezet.

Artikel 5

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij verstrijkt op 7 december 2015.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 3 december 2013.

Voor de Raad

De voorzitter

E. GUSTAS


(1)  PB L 188 van 18.7.2009, blz. 93.

(2)  PB C 340 van 8.11.2012, blz. 13.

(3)  PB C 269 van 6.9.2012, blz. 5.

(4)  Verordening (EU) nr. 513/2013 van de Commissie van 4 juni 2013 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 182/2013 tot onderwerping van de invoer van deze goederen van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China aan registratie (PB L 152 van 5.6.2013, blz. 5).

(5)  Verordening (EU) nr. 182/2013 van de Commissie van 1 maart 2013 tot onderwerping van de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de VRC aan registratie (PB L 61 van 5.3.2013, blz. 2).

(6)  Zie bladzijde 214 van dit Publicatieblad.

(7)  Verslag van de Beroepsinstantie, EG-maatregelen betreffende asbest en asbesthoudende stoffen, WT/DS135/AB/R, vastgesteld op 5 april 2001.

(8)  Zaak T-401/06, Brosmann Footwear (HK) Ltd en anderen vs. Raad; zaak T-314/06, Whirlpool Europe vs. Raad.

(9)  Schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam, Verordening (EG) nr. 553/2006 van de Commissie van 23 maart 2006 (voorlopig); Verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 (definitief).

(10)  Zaak T-401/06, Brosmann Footwear (HK) Ltd vs. Raad van de Europese Unie, overweging 133.

(11)  Zaak T-401/06, Brosmann Footwear (HK) Ltd vs. Raad van de Europese Unie, overweging 135.

(12)  Hoofdstuk 10, paragraaf 1, van het twaalfde vijfjarenplan: „Focus in de nieuwe energiesector op de ontwikkeling van […] het gebruik van zonne-energie en de opwekking van fotovoltaïsche en fotothermische energie”.

(13)  Deel III.ii.1 van het twaalfde vijfjarenplan voor de PV-bedrijfstak.

(14)  Deel III.iii.1 van het twaalfde vijfjarenplan voor de PV-bedrijfstak.

(15)  Deel III.ii.3 van het twaalfde vijfjarenplan voor de PV-bedrijfstak.

(16)  Deel VI.i van het twaalfde vijfjarenplan voor de PV-bedrijfstak.

(17)  Hoofdstuk Richting en prioriteiten van industriële herstructurering, artikel 5 van Besluit nr. 40 van de staatsraad tot afkondiging en implementering van de Tijdelijke bepalingen inzake de bevordering van de aanpassing van de industriële structuur.

(18)  Hoofdstuk III, artikel 17, van Besluit nr. 40 van de staatsraad tot afkondiging en implementering van de Tijdelijke bepalingen inzake de bevordering van de aanpassing van de industriële structuur.

(19)  Artikelen 7.1 en 7.3 van het Besluit van de staatsraad van 10 oktober 2010 ter aanmoediging van de ontwikkeling van 7 nieuwe strategische sectoren.

(20)  Deel VII, hoofdstukken 1 en 5, van de Nationale leidraad voor wetenschappelijke en technologische ontwikkeling op middellange en lange termijn (2006-2020).

(21)  Artikel 18 van de Chinese Wet inzake wetenschappelijke en technologische ontwikkeling.

(22)  Ibid.

(23)  Artikel 34 van de Chinese Wet inzake wetenschappelijke en technologische ontwikkeling.

(24)  Met uitzondering van bepaalde financiële instellingen in staatsbezit.

(25)  De Nationale leidraad voor wetenschappelijke en technologische ontwikkeling op middellange en lange termijn (2006-2020); Catalogus van Chinese hightechproducten voor uitvoer; Uitvoerlijst van hightech- en nieuwe technologische producten; Chinese Wet inzake wetenschappelijke en technologische ontwikkeling (besluit nr. 82 van de president van de VRC); Tijdelijke regelingen inzake management van nationale wetenschappen en Technologieplan en het project Tijdelijke maatregel voor management van nationale wetenschappen en technologieplan.

(26)  In de Nationale leidraad voor wetenschappelijke en technologische ontwikkeling op middellange en lange termijn (2006-2020) bijvoorbeeld wordt de zonne-energiesector als belangrijke bedrijfstak aangemerkt, wordt voorzien om „in de eerste plaats aandacht te besteden aan beleidsfinanciering” en „financiële instellingen aan te moedigen tot preferentiële kredietondersteuning voor belangrijke nationale projecten voor wetenschappelijke en technologische industrialisatie” en worden enkele preferentiële fiscale beleidsmaatregelen gesuggereerd die inderdaad door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zijn gebruikt. De Catalogus van Chinese hightechproducten voor de uitvoer en de uitvoerlijst van hightech- en nieuwe technologische producten zijn ook zeer relevant voor de PV-bedrijfstak, omdat de meeste in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs over een certificaat van hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde onderneming beschikken. De Chinese Wet inzake wetenschappelijke en technologische ontwikkeling draagt de beleidsgeoriënteerde financiële instellingen onder andere op om voorrang te geven aan de hoogtechnologische en in nieuwe technologieën gespecialiseerde bedrijfstakken, waartoe ook de PV-bedrijfstak behoort. De tijdelijke regelingen inzake management van nationale wetenschappen en technologieplan en het project Tijdelijke maatregel voor management van nationale wetenschappen en technologieplan hebben beide rechtstreeks betrekking op de organisatie en werking van sommige PV-projecten.

(27)  Bv. China Bohai Bank, Guangdong Development Bank, Huishang Bank, Bank of Shanghai, Shenzhen Development Bank.

(28)  Brief met de aankondiging van het controlebezoek van de Commissie van 25 maart 2013, bladzijde 7: „De Commissie zal toelichtingen trachten te verkrijgen met betrekking tot de in aanhangsel A bij de vragenlijst gevraagde gegevens. De vragen die tijdens de controle gesteld worden zullen betrekking hebben op de punten a) tot en met r) van aanhangsel A.”. Punt g) van aanhangsel A: Som elke aandeelhouder van de bank/financiële instelling op die minstens 1 % van de aandelen of de waarde van de onderneming bezat, en vermeldt de activiteiten van deze aandeelhouders in Exceltabel aanhangsel_1.

(29)  Artikel 33 van de Chinese Wet inzake regulering van en toezicht op de banksector: de regelgevende bankautoriteit moet ter uitvoering van haar taken de bevoegdheid hebben van de financiële instellingen van de banksector te verlangen dat zij de volgende zaken indienen: hun balansen, hun winstverklaringen, andere aan de boekhouding ontleende overzichten, statistische rapporten en informatie over zakelijke activiteiten en management, alsook de door bevoegde accountants opgestelde controlerapporten.

(30)  Aanmaningsbrief van de Commissie van 30 januari 2013, vraag C-III-A.A.

(31)  Niet ingevuld door de Bank of China, maar in haar naam door de GOC.

(32)  Het controlebezoek was oorspronkelijk gepland van 15 tot en met 19 april 2013.

(33)  Preambule van de statuten van de Chinese Communistische Partij.

(34)  Document WT/DS379/AB/R, 11 maart 2011.

(35)  Paragraaf 317 van het AB-verslag.

(36)  Paragraaf 290 van het AB-verslag.

(37)  Paragraaf 297 van het AB-verslag.

(38)  http://www.dbresearch.com/PROD/DBR_INTERNET_EN-PROD/PROD0000000000204417.PDF.

(39)  Document WT/TPR/S/230, blz. 79, april 2010.

(40)  Document WT/TPR/S/264, blz. 122, juli 2012.

(41)  Ibid.

(42)  Artikel 15 van de statuten van de China Development Bank (CDB) stelt dat de zakelijke doelstelling van de CDB onder meer is de ontwikkelingsstrategie voor de nationale economie op middellange en lange termijn te dienen („to serve for middle- and long-term development strategy of the national economy”). Verder stelt de jaarrekening voor het boekjaar 2011 van de CDB dat de Bank en haar dochterondernemingen (gezamenlijk „de Groep”) zijn toegewijd aan de missie om het concurrentievermogen van China te versterken en de levensstandaard van het Chinese volk te verbeteren ter ondersteuning van de belangrijkste strategieën en beleidskeuzes op middellange en lange termijn van de staat, door middel van hun middellange- en langetermijnleen-, investerings-, effecten- en lease-activiteiten („The Bank and its subsidiaries (together, the „Group”) are dedicated to the mission of strengthening the competitiveness of China and improving the living standards of its people in support of the State's key medium to long-term strategies and policies, through their medium- to long-term lending, investment, securities and leasing activities”), en dat, naar aanleiding van de oproep van de Staat om binnenlandse ondernemingen aan te moedigen wereldwijd actief te worden, de Groep ook betrokken is bij een scala aan activiteiten die op internationale samenwerking gericht zijn („In response to the call of the State to encourage domestic enterprises to „Go Global”, the Group also engages in a wide range of activities focused on international cooperation”).

(43)  Deutsche Bank Research, China's Banking Sector: Ripe for the next stage (China's banksector: rijp voor de volgende fase), 7 december 2006.

(44)  China Trade Policy Review WT/TPR/S/264, blz. 122, overweging 98.

(45)  China 2030 Building a modern, harmonious, and creative society, The World Bank and Development Research Center of the State Council, de VRC, blz. 28-29, 125.

(46)  OECD Economic Surveys: China 2010, blz. 55 „De belangrijkste doelstelling van de begrenzing van de rentevoet voor leningen en deposito's is de bescherming van de winstgevendheid van de banksector die voornamelijk in staatsbezit is. Door gestaag de marge groter te maken tussen benchmarkrentevoeten voor leningen en deposito's heeft de PBoC effectief bepaalde kosten voor bankherstructureringen kunnen afwentelen op Chinese kredietnemers en spaarders, hoewel zij deze kloof in 2008-09 kleiner heeft gemaakt. De benkchmarkrentevoeten zwakken de stimulans voor handelsbanken echter af om risico's op gepaste wijze te taxeren. Tevens verzwakken ze concurrentie in de banksector”.

(47)  Informatie uit de studie van Deutsche Bank uit 2006 over de banksector in China, blz. 3-4.

(48)  Informatie uit het China Monetary Report, tweede kwartaal 2010, van de Monetary Policy Analysis Group van de People's Bank of China, van 5 augustus 2010, blz. 10.

(49)  Informatie die door de GOC werd ingediend, informatie uit de statuten en jaarverslagen van bepaalde banken en informatie van het internet (bv. http://www.fas.org/sgp/crs/row/R42380.pdf).

(50)  Overweging 169 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 215/2013 van 11 maart 2013 (PB L 73 van 15.3.2013, blz. 16).

(51)  Chinese Wet inzake handelsbanken (artikel 34).

(52)  Besluit nr. 40 van de staatsraad tot afkondiging en implementatie van de Tijdelijke bepalingen inzake de bevordering van de aanpassing van de industriële structuur.

(53)  Chinese Wet inzake wetenschappelijke en technologische ontwikkeling (Besluit nr. 82).

(54)  IMF-werkdocument „Progress in China's Banking Sector Reform: Has Bank Behaviour Changed?”, WP/06/71, maart 2006, (zie blz. 3-4, 13, 18-20).

(55)  IMF Working Paper, „Interest Rate Liberalization in China”, WP/09/171, augustus 2009, (zie de bladzijden 3-4, 21-23).

(56)  IMF-landenrapport, VRC: 2010 Article IV Consultation, nr. 10/238, juli 2010, (zie blz. 22, 24 en 28-29).

(57)  OESO 2010 Economic Survey of China, februari 2010, (zie hoofdstuk 3, blz. 71, 73-81, 97).

(58)  OESO China's Financial Sector Reforms, werkdocument afdeling Economische Zaken nr. 747, ECO/WKP (2010) 3, 1 februari 2010, (zie blz. 2, 8-15, 36).

(59)  Zie bevinding over overheidsinstanties in overweging 53.

(60)  Artikel VII van het Besluit van 10 oktober 2010 van de staatsraad ter aanmoediging van de ontwikkeling van 7 nieuwe strategische sectoren.

(61)  Nationale leidraad voor wetenschappelijke en technologische ontwikkeling op middellange en lange termijn (2006-2020), Deel III, hoofdstuk 1.

(62)  Chinese Wet inzake wetenschappelijke en technologische ontwikkeling (Besluit nr. 82 van de president van de VRC), artikel 18.

(63)  Chinese Wet inzake wetenschappelijke en technologische ontwikkeling (Besluit nr. 82 van de president van de VRC), artikel 34.

(64)  Artikel 34 van de Wet inzake handelsbanken.

(65)  Document WT/TPR/S/264, blz. 122, juli 2012.

(66)  Chinese Wet inzake handelsbanken (artikel 34).

(67)  Besluit nr. 40 van de Staatsraad tot afkondiging en implementatie van de Tijdelijke bepalingen inzake de bevordering van de aanpassing van de industriële structuur.

(68)  Chinese Wet inzake wetenschappelijke en technologische ontwikkeling (Besluit nr. 82).

(69)  http://english.caixin.com/2012-04-19/100381773.html.

(70)  De Chinese regelgevende autoriteit voor het bankwezen (CBRC) besliste dat de Chinese handelsbanken CDB-obligaties kunnen kopen (dit is enkel van toepassing op CDB-obligaties) en deze activa volgens een risico van nul mogen waarderen. Dit betekent in de praktijk dat de banken geen kapitaal tegenover deze activa hoeven te plaatsen als voorzorgsmaatregel wanneer zij deze obligaties bezitten, wat een impact heeft op de toegang van de bank tot kapitaal en toegang verleent tot goedkoop geld. Het rendement op CDB-obligaties ligt meestal hoger dan de benchmarkdepositorente, maar lager dan de leenrente. Het resultaat hiervan is dat Chinese handelsbanken geld kunnen verdienen door risicoloze CDB-obligaties aan te kopen. Aangezien dit een vaste inkomstenbron is, kunnen banken het zich veroorloven om aan bepaalde bedrijfstakken leningen tegen een preferentieel tarief te verstrekken omdat zij de gederfde winst via het hierboven beschreven mechanisme zullen compenseren.

(71)  Panelverslag, European Communities and Certain Member States — Measures Affecting Trade in Large Civil Aircraft, WT/DS316/R (30/6/2010), par. 7.735-7.738.

(72)  http://www.gov.cn/ldhd/2009-05/27/content_1326023.htm.

(73)  Verslag van de WTO-beroepsinstantie USAnti-Dumping and Countervailing Duties (China), par. 317.

(74)  Verslag van de WTO-beroepsinstantie USAnti-Dumping and Countervailing Duties (China), par. 318.

(75)  Bronnen: http://en.wikipedia.org/wiki/China_Export_ %26_Credit_Insurance_Corporation and http://uk.reuters.com/article/2011/05/26/china-cic-sinosure-idUKL3E7GQ10720110526.

(76)  http://www.gov.cn/ldhd/2009-05/27/content_1326023.htm.

(77)  http://www.stewartlaw.com/Article/ViewArticle/608, Stewart and Stewart, How trade rules can help level the export financing playing field: New developments and a path forward for 2013: „Sinosure, China's officiële exportkredietverzekeringsinstantie, lijdt aanzienlijk cumulatief verlies ten laste van de overheid, wat erop duidt dat haar steun ook zwaar wordt gesubsidieerd” en „uit [een] beoordeling van Sinosure's jaarverslagen van 2002 tot en met 2011 blijkt een cumulatief exploitatieverlies van 3,3 miljard RMB”.

(78)  Bron: http://en.wikipedia.org/wiki/US-Exim_Bank.

(79)  Overweging 116 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 452/2011 van de Raad van 6 mei 2011 tot instelling van een definitief antisubsidierecht op gestreken fijn papier van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 128 van14.5.2011, blz. 18).

(80)  Overweging 226 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 215/2013 van de Raad van 11 maart 2013 tot instelling van een compenserend recht op bepaalde organisch beklede staalproducten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 73 van 15.3.2013, blz. 16).

(81)  Kennisgeving van uitnodiging tot het doen van een bod voor toewijzing van stedelijke bouwgrond in staatsbezit in Yangzhou voor industrieel gebruik met grondgebruiksrechten (Perceelnummers 2008G017, 2008G018 en 2008G019, Yangzhou Municipal Land Resources Bureau, 30 januari 2008.

(82)  Kennisgeving over verlening van grondgebruiksrechten in staatsbezit (2009-02) in Tianwei uitgevaardigd door Baoding City Land Bureau, artikel 7.

(83)  Uitvoeringsverordening (EU) nr. 215/2013, overweging 116.

(84)  George E. Peterson, Land leasing and land sale as an infrastructure-financing option, werkdocument beleidsonderzoek Wereldbank 4043, op 7 november 2006, werkdocument van het IMF (WP/12/100), An End to China's Imbalances, april 2012, blz. 12.

(85)  Werkdocument van het IMF (WP/12/100), An End to China's Imbalances, april 2012, blz. 12.

(86)  AB Report Mexico-Rice, overwegingen 289 en 293. Panel Report, China-GOES, overwegingen 7 296 en 7 302.

(87)  Om de statistieken van de banken werd verzocht in deel III.A.A van de aanvankelijke vragenlijst, pagina 4 van bijlage 1 bij de aanmaningsbrief en pagina 7 van de brief ter voorbereiding van de controle.

(88)  Verslag van de beroepsinstantie, US-Anti-dumping and Countervailing Duties (China), para. 356.

(89)  Gelieve de informatie te verstrekken zoals reeds verzocht in de vragenlijst, in elk geval die waarin de GOC direct of indirect aandeelhouder is.

(90)  12e Vijfjarenplan voor de fotovoltaïsche bedrijfstak, voorwoord.

(91)  12e Vijfjarenplan voor de nationale economische en maatschappelijke ontwikkeling van de Volksrepubliek China, deel XVI en hoofdstuk 61.

(92)  Verslag van de beroepsinstantie, US-Definitive Anti-Dumping and Countervailing Duties on Certain Products from China.

(93)  Verslag van de beroepsinstantie, US-Hot-Rolled Steel, para. 99.

(94)  Verslag van de beroepsinstantie, US-Definitive Anti-Dumping and Countervailing Duties on Certain Products from China, para. 16.9.

(95)  Panel verslag, EC-Salmon, punt 7.358.

(96)  Artikel 29 van Verordening nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 (PB L 188 van 18 juli 2009).

(97)  Artikel 32 van de CCP-statuten.

(98)  Artikel 19 van de wet op ondernemingen van de Volksrepubliek China, http://www.china.org.cn/china/LegislationsForm2001-2010/2011-02/11/content_21898292.htm.

(99)  Panel EC-Aircraft, par. 7.743.

(100)  http://www.chinaafricarealstory.com/2011/08/china-development-banks-3-billion-line.html, „De voorwaarden van de CDB kredietlijn verschillen voor de twee termijnen. De eerste termijn van $ 1,5 miljard vervalt over 20 jaar, inclusief een uitstelperiode van 5 jaar. De rentevoet is de zesmaandse Libor (London Inter-Bank Offered Rate) plus een opslag van 2,95 % met een afsluitingsvergoeding van 1 % en een vooraf te betalen vergoeding van 0,25 %. De voorwaarden voor het tweede deel van $ 1,5 miljard omvatten een verval over 15 jaar, inclusief een uitstelperiode van 5 jaar, een rentevoet van de zesmaandse Libor, plus een opslag van 2,28 % en waarschijnlijk dezelfde vergoedingen.”

(101)  Verslag van het Panel, US-Definitive Anti-Dumping and Countervailing Duties on Certain Products from China, punt 10.187.

(102)  Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG (PB L 140 van 5.6.2009, blz. 16).

(103)  Europese Commissie, Directoraat-generaal Handel, Directoraat H, B-1049 Brussel.

(104)  Verordening (EG) nr. 513/2013.

(105)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(106)  Besluit 2013/423/EU van de Commissie van 2 augustus 2013 tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 209 van 3.8.2013, blz. 26).

(107)  Verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 (PB L 188 van 18.7.2009, blz. 93).

(108)  Voor ondernemingen die in bijlage II bij de parallelle antidumpinguitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad (zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad) worden vermeld, geldt de in die bijlage bedoelde aanvullende Taric-code.


BIJLAGE 1

Naam van de onderneming

Aanvullende TARIC-code

Anhui Schutten Solar Energy Co. Ltd

Quanjiao Jingkun Trade Co. Ltd

B801

Anji DaSol Solar Energy Science & Technology Co. Ltd

B802

Canadian Solar Manufacturing (Changshu) Inc.

Canadian Solar Manufacturing (Luoyang) Inc.

CSI Cells Co. Ltd

CSI Solar Power (China) Inc.

B805

Changzhou Shangyou Lianyi Electronic Co. Ltd

B807

CHINALAND SOLAR ENERGY CO. LTD

B808

CEEG Nanjing Renewable Energy Co. Ltd

CEEG (Shanghai) Solar Science Technology Co. Ltd

China Sunergy (Nanjing) Co. Ltd

China Sunergy (Shanghai) Co. Ltd

China Sunergy (Yangzhou) Co. Ltd

B809

Chint Solar (Zhejiang) Co. Ltd

B810

ChangZhou EGing Photovoltaic Technology Co. Ltd

B811

ANHUI RINENG ZHONGTIAN SEMICONDUCTOR DEVELOPMENT CO. LTD.

CIXI CITY RIXING ELECTRONICS CO. LTD.

HUOSHAN KEBO ENERGY & TECHNOLOGY CO. LTD.

B812

CNPV Dongying Solar Power Co. Ltd

B813

CSG PVtech Co. Ltd

B814

DCWATT POWER Co. Ltd

B815

Dongfang Electric (Yixing) MAGI Solar Power Technology Co. Ltd

B816

EOPLLY New Energy Technology Co. Ltd

SHANGHAI EBEST SOLAR ENERGY TECHNOLOGY CO. LTD

JIANGSU EOPLLY IMPORT & EXPORT CO. LTD

B817

Era Solar Co. Ltd

B818

ET Energy Co. Ltd

ET Solar Industry Limited

B819

GD Solar Co. Ltd

B820

Guodian Jintech Solar Energy Co. Ltd

B822

Hangzhou Bluesun New Material Co. Ltd

B824

Hangzhou Zhejiang University Sunny Energy Science and Technology Co. Ltd

Zhejiang Jinbest Energy Science and Technology Co. Ltd

B825

Hanwha SolarOne Co. Ltd

B929

Hanwha SolarOne (Qidong) Co. Ltd

B826

Hengdian Group DMEGC Magnetics Co. Ltd

B827

HENGJI PV-TECH ENERGY CO. LTD.

B828

Himin Clean Energy Holdings Co. Ltd

B829

Jetion Solar (China) Co. Ltd

Junfeng Solar (Jiangsu) Co. Ltd

Jetion Solar (Jiangyin) Co. Ltd

B830

Jiangsu Green Power PV Co. Ltd

B831

Jiangsu Hosun Solar Power Co. Ltd

B832

Jiangsu Jiasheng Photovoltaic Technology Co. Ltd

B833

Jiangsu Runda PV Co. Ltd

B834

Jiangsu Sainty Machinery Imp. And Exp. Corp. Ltd

Jiangsu Sainty Photovoltaic Systems Co. Ltd

B835

Jiangsu Seraphim Solar System Co. Ltd

B836

Changzhou Shunfeng Photovoltaic Materials Co. Ltd

Jiangsu Shunfeng Photovoltaic Electronic Power Co. Ltd

Jiangsu Shunfeng Photovoltaic Technology Co. Ltd

B837

Jiangsu Sinski PV Co. Ltd

B838

Jiangsu Sunlink PV Technology Co. Ltd

B839

Jiangsu Zhongchao Solar Technology Co. Ltd

B840

Jiangxi Risun Solar Energy Co. Ltd

B841

Jiangyin Hareon Power Co. Ltd

Taicang Hareon Solar Co. Ltd

Hareon Solar Technology Co. Ltd

Hefei Hareon Solar Technology Co. Ltd

Jiangyin Xinhui Solar Energy Co. Ltd

Altusvia Energy (Taicang) Co, Ltd

B842

Jinggong P-D Shaoxing Solar Energy Tech Co. Ltd

B844

Jinzhou Yangguang Energy Co. Ltd

Jinzhou Huachang Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jinzhou Jinmao Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jinzhou Rixin Silicon Materials Co. Ltd

Jinzhou Youhua Silicon Materials Co. Ltd

B795

Juli New Energy Co. Ltd

B846

Jumao Photonic (Xiamen) Co. Ltd

B847

Kinve Solar Power Co. Ltd (Maanshan)

B849

GCL SOLAR POWER (SUZHOU) LIMITED

GCL-Poly Solar Power System Integration (Taicang) Co. Ltd

GCL Solar System (Suzhou) Limited

GCL-Poly (Suzhou) Energy Limited

Jiangsu GCL Silicon Material Technology Development Co. Ltd

Jiangsu Zhongneng Polysilicon Technology Development Co. Ltd

Konca Solar Cell Co. Ltd

Suzhou GCL Photovoltaic Technology Co. Ltd

B850

Lightway Green New Energy Co. Ltd

Lightway Green New Energy (Zhuozhou) Co. Ltd

B851

Motech (Suzhou) Renewable Energy Co. Ltd

B852

Nanjing Daqo New Energy Co. Ltd

B853

LEVO SOLAR TECHNOLOGY CO. LTD

NICE SUN PV CO. LTD

B854

Ningbo Jinshi Solar Electrical Science & Technology Co. Ltd

B857

Ningbo Komaes Solar Technology Co. Ltd

B858

Ningbo Osda Solar Co. Ltd

B859

Ningbo Qixin Solar Electrical Appliance Co. Ltd

B860

Ningbo South New Energy Technology Co. Ltd

B861

Ningbo Sunbe Electric Ind Co. Ltd

B862

Ningbo Ulica Solar Science & Technology Co. Ltd

B863

Perfectenergy (Shanghai) Co. Ltd

B864

Perlight Solar Co. Ltd

B865

Phono Solar Technology Co. Ltd

Sumec Hardware & Tools Co. Ltd

B866

RISEN ENERGY CO. LTD

B868

SHANDONG LINUO PHOTOVOLTAIC HI-TECH CO. LTD

B869

SHANGHAI ALEX NEW ENERGY CO. LTD

SHANGHAI ALEX SOLAR ENERGY SCIENCE & TECHNOLOGY CO. LTD

B870

BYD(Shangluo)Industrial Co.Ltd

Shanghai BYD Co. Ltd

B871

Shanghai Chaori International Trading Co. Ltd

Shanghai Chaori Solar Energy Science & Technology Co. Ltd

B872

Propsolar (Zhejiang) New Energy Technology Co. Ltd

Shanghai Propsolar New Energy Co. Ltd

B873

Lianyungang Shenzhou New Energy Co. Ltd

Shanghai Shenzhou New Energy Development Co. Ltd

SHANGHAI SOLAR ENERGY S&T CO. LTD

B875

Jiangsu ST-Solar Co. Ltd

Shanghai ST-Solar Co. Ltd

B876

Shanghai Topsolar Green Energy Co. Ltd

B877

Shenzhen Sacred Industry Co. Ltd

B878

Leshan Topray Cell Co. Ltd

Shanxi Topray Solar Co. Ltd

Shenzhen Topray Solar Co. Ltd

B880

Shanghai Sopray New Energy Co. Ltd

Sopray Energy Co. Ltd

B881

Ningbo Sun Earth Solar Energy Co. Ltd

NINGBO SUN EARTH SOLAR POWER CO. LTD.

SUN EARTH SOLAR POWER CO. LTD.

B882

TDG Holding Co. Ltd

B884

Tianwei New Energy (Chengdu) PV Module Co. Ltd

Tianwei New Energy Holdings Co. Ltd

Tianwei New Energy (Yangzhou) Co. Ltd

B885

Wenzhou Jingri Electrical and Mechanical Co. Ltd

B886

Winsun New Energy Co. Ltd

B887

Wuhu Zhongfu PV Co. Ltd

B889

Wuxi Saijing Solar Co. Ltd

B890

Wuxi Solar Innova PV Co. Ltd

B892

Wuxi Machinery & Equipment Import & Export Co. Ltd

Wuxi Taichang Electronic Co. Ltd

Wuxi Taichen Machinery & Equipment Co. Ltd

B893

Shanghai Huanghe Fengjia Photovoltaic Technology Co. Ltd

State-run Huanghe Machine-Building Factory Import and Export Corporation

Xi'an Huanghe Photovoltaic Technology Co. Ltd

B896

Wuxi LONGi Silicon Materials Co. Ltd

Xi'an LONGi Silicon Materials Corp.

B897

Years Solar Co. Ltd

B898

Yuhuan BLD Solar Technology Co. Ltd

Zhejiang BLD Solar Technology Co. Ltd

B899

Yuhuan Sinosola Science & Technology Co. Ltd

B900

Yunnan Tianda Photovoltaic Co. Ltd

B901

Zhangjiagang City SEG PV Co. Ltd

B902

Zhejiang Global Photovoltaic Technology Co. Ltd

B904

Zhejiang Heda Solar Technology Co. Ltd

B905

Zhejiang Jiutai New Energy Co. Ltd

Zhejiang Topoint Photovoltaic Co. Ltd

B906

Zhejiang Kingdom Solar Energy Technic Co. Ltd

B907

Zhejiang Koly Energy Co. Ltd

B908

Zhejiang Longbai Photovoltaic Tech Co. Ltd

B909

Zhejiang Mega Solar Energy Co. Ltd

Zhejiang Fortune Photovoltaic Co. Ltd

B910

Zhejiang Shuqimeng Photovoltaic Technology Co. Ltd

B911

Zhejiang Shinew Photoeletronic Technology Co. Ltd

B912

Zhejiang SOCO Technology Co. Ltd

B913

Zhejiang Sunflower Light Energy Science & Technology Limited Liability Company

Zhejiang Yauchong Light Energy Science & Technology Co. Ltd

B914

Zhejiang Tianming Solar Technology Co. Ltd

B916

Zhejiang Trunsun Solar Co. Ltd

Zhejiang Beyondsun PV Co. Ltd

B917

Zhejiang Wanxiang Solar Co. Ltd

WANXIANG IMPORT & EXPORT CO LTD

B918

Zhejiang Xiongtai Photovoltaic Technology Co. Ltd

B919

ZHEJIANG YUANZHONG SOLAR CO. LTD

B920

Zhongli Talesun Solar Co. Ltd

B922

ZNSHINE PV-TECH CO. LTD

B923

Zytech Engineering Technology Co. Ltd

B924


BIJLAGE 2

De volgende gegevens moeten worden vermeld op de handelsfactuur die de naar de Europese Unie uitgevoerde goederen waarop de verbintenis van toepassing is, vergezelt:

1.

het opschrift „HANDELSFACTUUR — GOEDEREN DIE ONDER EEN VERBINTENIS VALLEN”;

2.

de naam van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld;

3.

het factuurnummer;

4.

de datum van afgifte van de factuur;

5.

de aanvullende Taric-code waaronder de in de factuur vermelde goederen aan de grens van de Europese Unie moeten worden ingeklaard;

6.

een nauwkeurige en duidelijke omschrijving van de goederen, met inbegrip van:

het productcodenummer (PCN),

de technische specificaties van het PCN,

het productcodenummer van de onderneming („company product code” of CPC),

de GN-code;

de hoeveelheid (in aantal eenheden uitgedrukt in watt);

7.

de verkoopvoorwaarden, met inbegrip van:

de prijs per eenheid (watt),

de betalingsvoorwaarden,

de leveringsvoorwaarden,

het totale bedrag aan kortingen en rabatten;

8.

de naam van de onderneming die als importeur optreedt en die de rechtstreekse ontvanger is van de factuur;

9

de naam van de werknemer van de onderneming die de factuur heeft opgesteld alsmede de hiernavolgende ondertekende verklaring:

„Ondergetekende bevestigt dat de verkoop voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Unie van de goederen waarop deze factuur betrekking heeft, plaatsvindt in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die door [ONDERNEMING] werd aangeboden en door de Europese Commissie bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van de Commissie werd aanvaard. Hij/zij verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.”.


BIJLAGE 3

VERBINTENISCERTIFICAAT VOOR UITVOER

De volgende gegevens moeten worden vermeld op het verbinteniscertificaat voor uitvoer dat door de CCCME moet worden afgegeven voor elke door de onderneming opgestelde handelsfactuur die de naar de Europese Unie uitgevoerde goederen waarop de verbintenis van toepassing is, vergezelt:

1.

de naam, het adres, het fax- en telefoonnummer van de Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten (CCCME);

2.

de naam van de in de bijlage bij Besluit 2013/707/EU van de Commissie vermelde onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld;

3.

het factuurnummer;

4.

de datum van afgifte van de factuur;

5.

de aanvullende Taric-code waaronder de in de factuur vermelde goederen aan de grens van de Europese Unie moeten worden ingeklaard;

6.

een nauwkeurige omschrijving van de goederen, met inbegrip van:

het productcodenummer (PCN),

de technische specificaties van de goederen en indien van toepassing het productcodenummer van de onderneming („company product code” of CPC),

de GN-code;

7.

de exacte hoeveelheid uitgevoerde eenheden, uitgedrukt in watt;

8.

het nummer en de vervaldatum (drie maanden na de afgifte) van het certificaat;

9.

de naam van de werknemer van de CCCME die het certificaat heeft opgesteld alsmede de hiernavolgende ondertekende verklaring:

„Ondergetekende bevestigt dat dit certificaat wordt afgegeven voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Unie van de goederen waarop de handelsfactuur betrekking heeft en waarop de verbintenis van toepassing is, en dat het certificaat wordt afgegeven in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die door [onderneming] werd aangeboden en door de Europese Commissie bij Uitvoeringsbesluit 2013/707/EU werd aanvaard. Hij/zij verklaart dat de in dit certificaat verstrekte informatie juist is en dat de hoeveelheden waarop dit certificaat betrekking heeft de in de verbintenis vermelde hoeveelheid niet overschrijden.”;

10.

de datum;

11.

handtekening en stempel van de CCCME.


BIJLAGE 4

De volgende gegevens moeten worden vermeld in de door de onderneming opgestelde handelsfactuur die de naar de Europese Unie uitgevoerde goederen waarop de compenserende rechten van toepassing zijn, vergezelt:

1.

het opschrift „HANDELSFACTUUR — GOEDEREN WAAROP ANTIDUMPINGRECHTEN EN COMPENSERENDE RECHTEN VAN TOEPASSING ZIJN”;

2.

de naam van de onderneming die de handelsfactuur heeft opgesteld;

3.

het factuurnummer;

4.

de datum van afgifte van de factuur;

5.

de aanvullende Taric-code waaronder de in de factuur vermelde goederen aan de grens van de Europese Unie moeten worden ingeklaard;

6.

een nauwkeurige en duidelijke omschrijving van de goederen, met inbegrip van:

het productcodenummer (PCN),

de technische specificaties van het PCN,

het productcodenummer van de onderneming („company product code” of CPC),

de GN-code;

de hoeveelheid (in aantal eenheden uitgedrukt in watt);

7.

de verkoopvoorwaarden, met inbegrip van:

de prijs per eenheid (watt),

de betalingsvoorwaarden,

de leveringsvoorwaarden,

het totale bedrag aan kortingen en rabatten;

8.

de naam en handtekening van de werknemer van de onderneming die de factuur heeft opgesteld.


BESLUITEN

5.12.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 325/214


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 4 december 2013

tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast

(2013/707/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie („het Verdrag”),

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de antidumpingbasisverordening”), en met name de artikelen 8 en 9,

Gezien Verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (2) („de antisubsidiebasisverordening”), en met name de artikelen 13 en 15,

Na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Voorlopige maatregelen

(1)

Bij Verordening (EU) nr. 513/2013 (3) heeft de Europese Commissie („de Commissie”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op de invoer in de Unie van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China („VRC”).

(2)

Bij Besluit 2013/423/EU (4) heeft de Commissie de door een groep van producenten-exporteurs en de Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten („CCCME”) aangeboden prijsverbintenis („de verbintenis”) met betrekking tot de voorlopige rechten aanvaard. Bij Verordening (EU) nr. 748/2013 (5) heeft de Commissie Verordening (EU) nr. 513/2013 gewijzigd om de technische wijzigingen in te voeren die door de aanvaarding van de verbintenis nodig waren.

(3)

Op 8 november 2012 heeft de Commissie een antisubsidieprocedure ingeleid betreffende de invoer in de Unie van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit de Volksrepubliek China (6).

2.   Vervolg van de procedure

(4)

Na de instelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen heeft de Commissie het onderzoek naar dumping, schade en het belang van de Unie alsmede de parallelle antisubsidieprocedure voortgezet. Wafers werden van beide onderzoeken en dus van het toepassingsgebied van de definitieve maatregelen uitgesloten.

(5)

Bij het antidumpingonderzoek werden de voorlopige bevindingen betreffende het bestaan van schade veroorzakende dumping bevestigd. De definitieve bevindingen van het onderzoek zijn uiteengezet in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad (7) tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer in de Unie van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de VRC.

(6)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 van de Raad (8) heeft de Raad ook een definitief compenserend recht ingesteld op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de VRC.

B.   GEWIJZIGDE VERBINTENIS

1.   Gewijzigd verbintenisaanbod

(7)

Na de mededeling van de definitieve antidumping- en antisubsidiebevindingen hebben de producenten-exporteurs samen met de CCCME een kennisgeving ingediend met het oog op de wijziging van hun oorspronkelijke verbintenisaanbod.

(8)

De producenten-exporteurs en de CCCME hebben de Commissie binnen de in artikel 13, lid 2, van de antisubsidiebasisverordening vastgestelde termijn verzocht de voorwaarden van de verbintenis te aanvaarden om ook de schadelijke gevolgen van de invoer met subsidiëring op te heffen.

(9)

Voorts hebben enkele aanvullende producenten-exporteurs binnen de in artikel 8, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en artikel 13, lid 2, van de antisubsidiebasisverordening gestelde termijn verzocht om zich bij de verbintenis te mogen aansluiten.

(10)

Bovendien hebben de CCCME en de producten-exporteurs verzocht de verbintenis te herzien om rekening te houden met het feit dat wafers zijn uitgesloten van het onderzoek.

2.   Opmerkingen van de belanghebbenden

(11)

Het gewijzigde verbintenisaanbod is ter beschikking gesteld van de belanghebbenden. Hieronder gaat de Commissie in op de belangrijkste opmerkingen die de belanghebbenden hebben ingediend na de ontvangst van het verbintenisaanbod.

2.1.   Toegang tot vertrouwelijke informatie

(12)

Tal van belanghebbenden hebben verzocht om toegang tot informatie over de minimuminvoerprijs (MIP), het jaarlijkse niveau of in het algemeen verschillende voorwaarden van de verbintenis. Een van de belanghebbenden heeft geklaagd dat hij niet tijdig was ingelicht over het oorspronkelijke verbintenisaanbod. De Commissie merkt op dat de niet-vertrouwelijke versie van het oorspronkelijke verbintenisaanbod onmiddellijk na de ontvangst ervan is opgenomen in het dossier dat door de belanghebbenden ingezien kan worden, zoals in artikel 8, lid 4, van de antidumpingbasisverordening is bepaald.

(13)

De MIP's en het jaarlijkse niveau vallen onder de geheimhoudingsplicht van artikel 339 van het Verdrag en zijn vertrouwelijk overeenkomstig artikel 19 van de antidumpingbasisverordening en artikel 29 van de antisubsidiebasisverordening. Daarom worden zij in overeenstemming met de praktijk van de Commissie niet aan derden bekendgemaakt. In dit geval heeft de Commissie de CCCME op verzoek van de belanghebbenden gevraagd of meer informatie over de MIP en het jaarlijkse niveau bekendgemaakt kon worden. De CCCME heeft ermee ingestemd om een benadering van de MIP (gedefinieerd als „onder” een bepaalde waarde) bekend te maken. De belanghebbenden konden die informatie inzien in het niet-vertrouwelijke dossier. De Commissie is van mening dat met die informatie in dit specifieke geval een goed evenwicht wordt geboden tussen vertrouwelijkheid en rechten van verdediging.

(14)

De Commissie heeft ook de verzoeken in verband met verschillende voorwaarden van de verbintenis onderzocht. Zij is tot de conclusie gekomen dat het risico op prijsmanipulatie en speculatie op de zonnepanelenmarkt zou toenemen indien de gevraagde informatie zou worden bekendgemaakt. Om de werking van de zonnepanelenmarkt niet onnodig te verstoren, mag de gevraagde informatie niet beschikbaar zijn voor kopers en concurrenten van de ondernemingen die de verbintenis hebben aangeboden. Deze overwegingen gelden voor zowel de MIP als het jaarlijkse niveau, waarover geen verdere bijzonderheden bekendgemaakt mogen worden.

2.2.   Overgangsperiode

(15)

Een van de belanghebbenden heeft de Commissie verzocht om een overgangsperiode (en een vrijstelling van antidumpingrechten) in te stellen voor het geval waarin goederen vóór de inwerkingtreding van de verbintenis zijn besteld maar pas daarna voor inklaring worden aangeboden zonder verbintenisfactuur. Om vrijgesteld te worden van antidumpingrechten, moeten goederen die voor inklaring worden aangeboden, voldoen aan de voorwaarden van Verordening (EU) nr. 748/2013. Dit argument moet bijgevolg worden afgewezen.

3.   Beoordeling van het gewijzigde verbintenisaanbod

(16)

De Commissie heeft het gewijzigde verbintenisaanbod beoordeeld. Ten eerste heeft zij opgemerkt dat een technische herziening van de verbintenis nodig is om rekening te houden met de definitieve bevindingen van het antidumpingonderzoek en van het antisubsidieonderzoek (dat wil zeggen de uitsluiting van wafers van het onderzoek).

(17)

Ten tweede heeft de Commissie vastgesteld dat uit de gegevens van het onderzoektijdvak bleek dat de omvang van het handelsverkeer van de aanvullende ondernemingen in de totale Chinese export naar de EU zeer beperkt is en dus niet afdoet aan de voorlopige beoordeling door de Commissie dat de verbintenis de schadelijke gevolgen van de dumping opheft met de MIP en het jaarlijkse niveau die oorspronkelijk aangeboden zijn.

(18)

De Commissie heeft ook onderzocht of de opneming van de aanvullende producenten-exporteurs het doeltreffende toezicht op de verbintenis in gevaar zou kunnen brengen of het risico op ontwijking zou kunnen doen toenemen. In dit verband heeft de Commissie opgemerkt dat de CCCME heeft aangetoond dat zij een actieve rol in de praktische uitvoering van de verbintenis speelt. Voorts zal de opneming van de aanvullende producenten-exporteurs de voorwaarden van de verbintenis niet wijzigen. De Commissie heeft dan ook geconcludeerd dat de opneming van de aanvullende producenten haar aanvankelijke bevindingen over het effectieve toezicht op de verbintenis en over het beperkte risico op ontwijking niet wijzigt.

(19)

Ten derde zijn het antisubsidieonderzoek en het antidumpingonderzoek in dit geval parallel uitgevoerd. Op grond van de regel van het lagere recht werd een definitief compenserend recht vastgesteld dat gelijk was aan de subsidiemarge en een definitief antidumpingrecht dat gelijk was aan de schademarge. Bijgevolg zullen het antidumpingrecht en het compenserend recht samen gelijk zijn aan de schademarge (compenserend recht plus antidumpingrecht tot aan de schademarge). De Commissie heeft dan ook geconcludeerd dat de verbintenis de schadelijke gevolgen van de dumping en de subsidiëring nog steeds opheft, zodat de MIP niet hoeft te worden gewijzigd.

(20)

Ten vierde betwistte een van de belanghebbenden het feit dat de Commissie zich in Besluit 2013/423/EU had gebaseerd op gegevens van na het onderzoektijdvak om te beoordelen of de verbintenis de schadelijke gevolgen van de dumping ophief, en beriep zich daarvoor op artikel 6, lid 1, van de antidumpingbasisverordening en artikel 11, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening. Luidens artikel 6, lid 1, van de antidumpingbasisverordening wordt „informatie die betrekking heeft op een na het onderzoektijdvak volgende periode […] normaal [nadruk toegevoegd] niet in aanmerking genomen”. De bewoordingen van artikel 11, lid 1, laatste volzin, van de antisubsidiebasisverordening zijn vergelijkbaar. Overweging 3 van Besluit 2013/423/EU zet de omstandigheden uiteen die de Commissie ertoe hebben gebracht zich in dit geval op gegevens van na het onderzoektijdvak te baseren. De belanghebbende heeft de feitelijke juistheid van deze omstandigheden niet in twijfel getrokken. Dit argument wordt bijgevolg afgewezen.

(21)

Ten vijfde garandeert de verbintenis een stabiele bevoorrading voor de Unie op een houdbaar prijsniveau. Er zijn dus geen redenen van algemeen beleid om de verbintenis niet te aanvaarden.

(22)

Een van de belanghebbenden voerde aan dat de MIP te hoog is, een andere betoogde dat hij te laag is. Zoals in overweging 7 van Besluit 2013/423/EU is uiteengezet, heeft de Commissie, om te beoordelen of die prijsverbintenis de schadelijke gevolgen van de dumping opheft, onder meer de huidige uitvoerprijzen en het niveau van het voorlopige recht geanalyseerd. Na een analyse van de aanvullende informatie die de belanghebbenden hebben verstrekt, van de beschikbare informatie over de huidige en verwachte ontwikkeling van de productiekosten alsook van de prijsontwikkelingen sinds de vaststelling van Besluit 2013/423/EU, bevestigt de Commissie de bevinding in overweging 7 van Besluit 2013/423/EU.

(23)

Aangezien geen andere opmerkingen zijn ingediend, worden de bevindingen in de overwegingen 3 tot en met 9 van Besluit 2013/423/EU, zoals aangevuld door de bevindingen in de overwegingen 16 tot en met 22 hierboven, bevestigd.

4.   Wijzigingen van de namen van de ondernemingen en wijzigingen van de lijst van verbonden ondernemingen in de EU

(24)

De opneming van nieuwe ondernemingen in de verbintenis brengt wijzigingen mee van de in het oorspronkelijke verbintenisaanbod ingediende lijst van verbonden ondernemingen in de EU. Voorts heeft een van de producenten-exporteurs verzocht om de opneming van een nieuwe verbonden onderneming in de Unie ter vervanging van een andere onderneming.

(25)

Tot slot is een van de ondernemingen van naam veranderd.

C.   AANVAARDING VAN DE GEWIJZIGDE VERBINTENIS

(26)

Gezien het bovenstaande is de gewijzigde verbintenis aanvaardbaar. De belanghebbenden zijn in kennis gesteld van de essentiële feiten, overwegingen en verplichtingen op grond waarvan de verbintenis wordt aanvaard. De Commissie heeft geen opmerkingen ontvangen.

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De verbintenis die door de in de bijlage bij dit besluit vermelde producenten-exporteurs en de Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten (CCCME) is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, wordt aanvaard.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op 6 december 2013.

Gedaan te Brussel, 4 december 2013.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB L 188 van 18.7.2009, blz. 93.

(3)  PB L 152 van 5.6.2013, blz. 5.

(4)  PB L 209 van 3.8.2013, blz. 26.

(5)  PB L 209 van 3.8.2013, blz. 1.

(6)  PB C 340 van 8.11.2012, blz. 13.

(7)  Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.

(8)  Zie bladzijde 66 van dit Publicatieblad.


BIJLAGE

Lijst van ondernemingen:

Naam van de onderneming

Aanvullende TARIC-code

Jiangsu Aide Solar Energy Technology Co. Ltd

B798

Alternative Energy (AE) Solar Co. Ltd

B799

Anhui Chaoqun Power Co. Ltd

B800

Anji DaSol Solar Energy Science & Technology Co. Ltd

B802

Anhui Schutten Solar Energy Co. Ltd

Quanjiao Jingkun Trade Co. Ltd

B801

Anhui Titan PV Co. Ltd

B803

Xi'an SunOasis (Prime) Company Limited

TBEA SOLAR CO. LTD

XINJIANG SANG'O SOLAR EQUIPMENT

B804

CSI Solar Power (China) Inc.

Canadian Solar Manufacturing (Changshu) Inc.

Canadian Solar Manufacturing (Luoyang) Inc.

CSI Cells Co. Ltd

B805

Changzhou NESL Solartech Co. Ltd

B806

Changzhou Shangyou Lianyi Electronic Co. Ltd

B807

Changzhou Trina Solar Energy Co. Ltd

Trina Solar (Changzhou) Science & Technology Co. Ltd

Changzhou Youze Technology Co. Ltd

Trina Solar Energy (Shanghai) Co. Ltd

Yancheng Trina Solar Energy Technology Co. Ltd

B791

CHINALAND SOLAR ENERGY CO. LTD

B808

ChangZhou EGing Photovoltaic Technology Co. Ltd

B811

CIXI CITY RIXING ELECTRONICS CO. LTD

ANHUI RINENG ZHONGTIAN SEMICONDUCTOR DEVELOPMENT CO. LTD

HUOSHAN KEBO ENERGY & TECHNOLOGY CO. LTD

B812

CNPV Dongying Solar Power Co. Ltd

B813

CSG PVtech Co. Ltd

B814

China Sunergy (Nanjing) Co. Ltd

CEEG Nanjing Renewable Energy Co. Ltd

CEEG (Shanghai) Solar Science Technology Co. Ltd

China Sunergy (Yangzhou) Co. Ltd

China Sunergy (Shanghai) Co. Ltd

B809

Chint Solar (Zhejiang) Co. Ltd

B810

Delsolar (Wujiang) Ltd

B792

Dongfang Electric (Yixing) MAGI Solar Power Technology Co. Ltd

B816

EOPLLY New Energy Technology Co. Ltd

SHANGHAI EBEST SOLAR ENERGY TECHNOLOGY CO. LTD

JIANGSU EOPLLY IMPORT & EXPORT CO. LTD

B817

Era Solar Co. Ltd

B818

ET Solar Industry Limited

ET Energy Co. Ltd

B819

GD Solar Co. Ltd

B820

Greenway Solar-Tech (Shanghai) Co. Ltd

Greenway Solar-Tech (Huaian) Co. Ltd

B821

Konca Solar Cell Co. Ltd

Suzhou GCL Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jiangsu GCL Silicon Material Technology Development Co. Ltd

Jiangsu Zhongneng Polysilicon Technology Development Co. Ltd

GCL-Poly (Suzhou) Energy Limited

GCL-Poly Solar Power System Integration (Taicang) Co. Ltd

GCL SOLAR POWER (SUZHOU) LIMITED

GCL Solar System (Suzhou) Limited

B850

Guodian Jintech Solar Energy Co. Ltd

B822

Hangzhou Bluesun New Material Technology Co. Ltd

B824

Hangzhou Zhejiang University Sunny Energy Science and Technology Co. Ltd

Zhejiang Jinbest Energy Science and Technology Co. Ltd

B825

Hanwha SolarOne (Qidong) Co. Ltd

B826

Hengdian Group DMEGC Magnetics Co. Ltd

B827

HENGJI PV-TECH ENERGY CO. LTD

B828

Himin Clean Energy Holdings Co. Ltd

B829

Jetion Solar (China) Co. Ltd

Junfeng Solar (Jiangsu) Co. Ltd

Jetion Solar (Jiangyin) Co. Ltd

B830

Jiangsu Green Power PV Co. Ltd

B831

Jiangsu Hosun Solar Power Co. Ltd

B832

Jiangsu Jiasheng Photovoltaic Technology Co. Ltd

B833

Jiangsu Runda PV Co. Ltd

B834

Jiangsu Sainty Photovoltaic Systems Co. Ltd

Jiangsu Sainty Machinery Imp. And Exp. Corp. Ltd

B835

Jiangsu Seraphim Solar System Co. Ltd

B836

Jiangsu Shunfeng Photovoltaic Technology Co. Ltd

Changzhou Shunfeng Photovoltaic Materials Co. Ltd

Jiangsu Shunfeng Photovoltaic Electronic Power Co. Ltd

B837

Jiangsu Sinski PV Co. Ltd

B838

Jiangsu Sunlink PV Technology Co. Ltd

B839

Jiangsu Zhongchao Solar Technology Co. Ltd

B840

Jiangxi Risun Solar Energy Co. Ltd

B841

Jiangxi LDK Solar Hi-Tech Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Nanchang) Co. Ltd

LDK Solar Hi-Tech (Suzhou) Co. Ltd

B793

Jiangyin Hareon Power Co. Ltd

Hareon Solar Technology Co. Ltd

Taicang Hareon Solar Co. Ltd

Hefei Hareon Solar Technology Co. Ltd

Jiangyin Xinhui Solar Energy Co. Ltd

Altusvia Energy (Taicang) Co. Ltd

B842

Jiangyin Shine Science and Technology Co. Ltd

B843

JingAo Solar Co.Ltd

Shanghai JA Solar Technology Co. Ltd

JA Solar Technology Yangzhou Co. Ltd

Hefei JA Solar Technology Co. Ltd

Shanghai JA Solar PV Technology Co. Ltd

B794

Jinko Solar Co. Ltd

Jinko Solar Import and Export Co. Ltd

ZHEJIANG JINKO SOLAR CO. LTD

ZHEJIANG JINKO SOLAR TRADING CO. LTD

B845

Jinzhou Yangguang Energy Co. Ltd

Jinzhou Huachang Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jinzhou Jinmao Photovoltaic Technology Co. Ltd

Jinzhou Rixin Silicon Materials Co. Ltd

Jinzhou Youhua Silicon Materials Co. Ltd

B795

Juli New Energy Co. Ltd

B846

Jumao Photonic (Xiamen) Co. Ltd

B847

King-PV Technology Co. Ltd

B848

Kinve Solar Power Co. Ltd (Maanshan)

B849

Lightway Green New Energy Co. Ltd

Lightway Green New Energy (Zhuozhou) Co. Ltd

B851

MOTECH (SUZHOU) RENEWABLE ENERGY CO. LTD

B852

Nanjing Daqo New Energy Co. Ltd

B853

NICE SUN PV CO. LTD

LEVO SOLAR TECHNOLOGY CO. LTD

B854

Ningbo Huashun Solar Energy Technology Co. Ltd

B856

Ningbo Jinshi Solar Electrical Science & Technology Co. Ltd

B857

Ningbo Komaes Solar Technology Co. Ltd

B858

Ningbo Osda Solar Co. Ltd

B859

Ningbo Qixin Solar Electrical Appliance Co. Ltd

B860

Ningbo South New Energy Technology Co. Ltd

B861

Ningbo Sunbe Electric Ind Co. Ltd

B862

Ningbo Ulica Solar Science & Technology Co. Ltd

B863

Perfectenergy (Shanghai) Co. Ltd

B864

Perlight Solar Co. Ltd

B865

Phono Solar Technology Co. Ltd

Sumec Hardware & Tools Co. Ltd

B866

RISEN ENERGY CO. LTD

B868

SHANDONG LINUO PHOTOVOLTAIC HI-TECH CO. LTD

B869

SHANGHAI ALEX SOLAR ENERGY SCIENCE & TECHNOLOGY CO. LTD

SHANGHAI ALEX NEW ENERGY CO. LTD

B870

Shanghai BYD Co. Ltd

BYD (Shangluo) Industrial Co.Ltd

B871

Shanghai Chaori Solar Energy Science & Technology Co. Ltd

Shanghai Chaori International Trading Co. Ltd

B872

Propsolar (Zhejiang) New Energy Technology Co. Ltd

Shanghai Propsolar New Energy Co. Ltd

B873

SHANGHAI SHANGHONG ENERGY TECHNOLOGY CO. LTD

B874

SHANGHAI SOLAR ENERGY S&T CO. LTD

Shanghai Shenzhou New Energy Development Co. Ltd

Lianyungang Shenzhou New Energy Co. Ltd

B875

Shanghai ST-Solar Co. Ltd

Jiangsu ST-Solar Co. Ltd

B876

Shenzhen Sacred Industry Co. Ltd

B878

Shenzhen Topray Solar Co. Ltd

Shanxi Topray Solar Co. Ltd

Leshan Topray Cell Co. Ltd

B880

Sopray Energy Co. Ltd

Shanghai Sopray New Energy Co. Ltd

B881

SUN EARTH SOLAR POWER CO. LTD

NINGBO SUN EARTH SOLAR POWER CO. LTD

Ningbo Sun Earth Solar Energy Co. Ltd

B882

SUZHOU SHENGLONG PV-TECH CO. LTD

B883

TDG Holding Co. Ltd

B884

Tianwei New Energy Holdings Co. Ltd

Tianwei New Energy(Chengdu) PV Module Co. Ltd

Tianwei New Energy (Yangzhou) Co. Ltd

B885

Wenzhou Jingri Electrical and Mechanical Co. Ltd

B886

Shanghai Topsolar Green Energy Co. Ltd

B877

Shenzhen Sungold Solar Co. Ltd

B879

Wuhu Zhongfu PV Co. Ltd

B889

Wuxi Saijing Solar Co. Ltd

B890

Wuxi Shangpin Solar Energy Science and Technology Co. Ltd

B891

Wuxi Solar Innova PV Co. Ltd

B892

Wuxi Suntech Power Co. Ltd

Suntech Power Co. Ltd

Wuxi Sunshine Power Co. Ltd

Luoyang Suntech Power Co. Ltd

Zhenjiang Rietech New Energy Science Technology Co. Ltd

Zhenjiang Ren De New Energy Science Technology Co. Ltd

B796

Wuxi Taichang Electronic Co. Ltd

Wuxi Machinery & Equipment Import & Export Co. Ltd

Wuxi Taichen Machinery & Equipment Co. Ltd

B893

Xi'an Huanghe Photovoltaic Technology Co. Ltd

State-run Huanghe Machine-Building Factory Import and Export Corporation

Shanghai Huanghe Fengjia Photovoltaic Technology Co. Ltd

B896

Xi'an LONGi Silicon Materials Corp.

Wuxi LONGi Silicon Materials Co. Ltd

B897

Years Solar Co. Ltd

B898

Yingli Energy (China) Co. Ltd

Baoding Tianwei Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Hainan Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Hengshui Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Tianjin Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Lixian Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Baoding Jiasheng Photovoltaic Technology Co. Ltd

Beijing Tianneng Yingli New Energy Resources Co. Ltd

Yingli Energy (Beijing) Co. Ltd

B797

Yuhuan BLD Solar Technology Co. Ltd

Zhejiang BLD Solar Technology Co. Ltd

B899

Yuhuan Sinosola Science & Technology Co. Ltd

B900

Zhangjiagang City SEG PV Co. Ltd

B902

Zhejiang Fengsheng Electrical Co. Ltd

B903

Zhejiang Global Photovoltaic Technology Co. Ltd

B904

Zhejiang Heda Solar Technology Co. Ltd

B905

Zhejiang Jiutai New Energy Co. Ltd

Zhejiang Topoint Photovoltaic Co. Ltd

B906

Zhejiang Kingdom Solar Energy Technic Co. Ltd

B907

Zhejiang Koly Energy Co. Ltd

B908

Zhejiang Mega Solar Energy Co. Ltd

Zhejiang Fortune Photovoltaic Co. Ltd

B910

Zhejiang Shuqimeng Photovoltaic Technology Co. Ltd

B911

Zhejiang Shinew Photoelectronic Technology Co. Ltd

B912

Zhejiang Sunflower Light Energy Science & Technology Limited Liability Company

Zhejiang Yauchong Light Energy Science & Technology Co. Ltd

B914

Zhejiang Sunrupu New Energy Co. Ltd

B915

Zhejiang Tianming Solar Technology Co. Ltd

B916

Zhejiang Trunsun Solar Co. Ltd

Zhejiang Beyondsun PV Co. Ltd

B917

Zhejiang Wanxiang Solar Co. Ltd

WANXIANG IMPORT & EXPORT CO LTD

B918

Zhejiang Xiongtai Photovoltaic Technology Co. Ltd

B919

ZHEJIANG YUANZHONG SOLAR CO. LTD

B920

RENESOLA ZHEJIANG LTD

RENESOLA JIANGSU LTD

B921

Zhongli Talesun Solar Co. Ltd

B922

ZNSHINE PV-TECH CO. LTD

B923