ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2013.166.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 166

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

56e jaargang
18 juni 2013


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

BESLUITEN

 

 

2013/283/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 25 juli 2012 betreffende de staatssteun SA.23839 (C 44/2007) die door Frankrijk aan de onderneming FagorBrandt is verleend (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 5043)  ( 1 )

1

 

 

2013/284/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 19 december 2012 betreffende steunmaatregel SA.20829 (C 26/2010, ex NN 43/2010 (ex CP 71/2006)) Regeling betreffende de door Italië ten uitvoer gelegde vrijstelling van de onroerendezaakbelasting ICI voor bij niet-commerciële organisaties ten behoeve van specifieke doeleinden in gebruik zijnde onroerende zaken (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9461)  ( 1 )

24

 

 

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

 

*

Reglement nr. 53 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen van categorie L3 wat de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft

55

 

*

Reglement nr. 74 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen van categorie L1 wat de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft

88

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

BESLUITEN

18.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 166/1


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 25 juli 2012

betreffende de staatssteun SA.23839 (C 44/2007) die door Frankrijk aan de onderneming FagorBrandt is verleend

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 5043)

(Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2013/283/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea (1),

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (2) en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

Bij brief van 6 augustus 2007 heeft Frankrijk herstructureringssteun ten gunste van de groep FagorBrandt bij de Commissie aangemeld.

(2)

Bij brief van 10 oktober 2007 heeft de Commissie Frankrijk in kennis gesteld van haar besluit ten aanzien van deze steunmaatregel de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna „VWEU” genoemd) in te leiden.

(3)

Het besluit van de Commissie om de procedure in te leiden (hierna „het inleidingsbesluit” genoemd) is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel te maken.

(4)

De Commissie heeft van drie belanghebbenden opmerkingen ontvangen, namelijk van twee concurrenten en van de begunstigde van de steun. Electrolux heeft opmerkingen ingediend bij brief van 14 december 2007. Na een bijeenkomst met de diensten van de Commissie op 20 februari 2008 heeft deze onderneming aanvullende opmerkingen gemaakt bij brieven van 26 februari 2008 en 12 maart 2008. Een concurrent die anoniem wenst te blijven heeft bij brief van 17 december 2007 opmerkingen ingediend (4). FagorBrandt heeft bij brief van 17 december 2007 opmerkingen gemaakt. De Commissie heeft deze opmerkingen aan Frankrijk doorgezonden bij brieven van 15 januari 2008 en 13 maart 2008, waarbij zij de Franse autoriteiten in de gelegenheid stelde hun opmerkingen te maken. Zij heeft deze opmerkingen ontvangen bij brief van 15 februari 2008 en bij wege van een document dat tijdens de bijeenkomst van 18 maart 2008 werd overgelegd (zie overweging (5)).

(5)

Bij brief van 13 november 2007 heeft Frankrijk de Commissie zijn standpunt meegedeeld over het inleidingsbesluit. Op 18 maart 2008 vond een bijeenkomst plaats tussen de diensten van de Commissie, de Franse autoriteiten en FagorBrandt. Na deze bijeenkomst hebben de Franse autoriteiten bij brieven van 24 april 2008 en 7 mei 2008 inlichtingen verstrekt. Op 12 juni 2008 heeft een tweede bijeenkomst plaatsgevonden tussen dezelfde partijen. Na deze bijeenkomst hebben de Franse autoriteiten bij brief van 9 juli 2008 inlichtingen verstrekt. Op 15 juli 2008 heeft de Commissie om aanvullende inlichtingen verzocht, welke op 16 juli 2008 door de Franse autoriteiten werden verstrekt.

(6)

Op 21 oktober 2008 heeft de Commissie betreffende de herstructureringssteun van 31 miljoen EUR aan FagorBrandt een positieve beschikking onder voorwaarden gegeven (5) (hierna „de beschikking van 21 oktober 2008” genoemd).

(7)

Het Gerecht heeft deze beschikking op 14 februari 2012 nietig verklaard (6) (hierna „het arrest van het Gerecht van 14 februari 2012” genoemd) op grond van een dubbele kennelijke beoordelingsfout: enerzijds dat rekening was gehouden met een compenserende maatregel die niet geldig is, en anderzijds dat geen analyse had plaatsgevonden van het effect op de mededinging van de cumulatie van de goedgekeurde steun met de oude onverenigbare steun die door de Italiaanse autoriteiten was verleend (hierna „de Italiaanse steun” genoemd) en nog niet was teruggevorderd.

(8)

De Commissie moet bijgevolg een nieuw definitief besluit aannemen. Overeenkomstig de rechtspraak van het Gerecht (7) mag zij hiervoor slechts rekening houden met de informatie waarover zij destijds beschikte, dat wil zeggen op 21 oktober 2008 (zie punt 6.2.2. „Tijdskader van het onderzoek”).

2.   BESCHRIJVING

(9)

De steun in kwestie is herstructureringssteun. Het voorgenomen bedrag beloopt 31 miljoen EUR, en is afkomstig van het Franse ministerie voor Economische en Financiële Zaken en Werkgelegenheid. De begunstigde van de steun is FagorBrandt S.A., een onderneming die verscheidene dochterondernemingen bezit waar de productie- en distributieactiviteiten zijn ondergebracht.

(10)

Volgens de Franse autoriteiten zou FagorBrandt S.A. zonder steunverlening met haar beschikbare middelen niet in staat zijn om haar moeilijkheden te overwinnen. Met de directe subsidie van 31 miljoen EUR zou de onderneming volgens Frankrijk de helft van de herstructureringskosten kunnen financieren (8).

(11)

De groep FagorBrandt (hierna „FagorBrandt” genoemd) is indirect eigendom van de vennootschap Fagor Electrodomésticos S. Coop (hierna „Fagor” genoemd), een coöperatie naar Spaans recht. Het kapitaal van deze coöperatieve vennootschap is verdeeld onder circa 3 500 leden (werknemers-leden), die afzonderlijk niet meer dan 25 % van het kapitaal van de coöperatie in handen mogen hebben.

(12)

Fagor maakt op zijn beurt deel uit van een groep coöperaties onder de naam Mondragón Corporación Cooperativa (hierna „MCC” genoemd). Binnen deze groep behoudt elke coöperatie haar juridische en financiële autonomie. Fagor behoort tot de branche „huishoudelijke apparaten” van de sectorgroep „industrie” van MCC.

(13)

FagorBrandt had in 2007 een omzet van 903 miljoen EUR. De onderneming is in alle sectoren van de branche „grote elektrische huishoudelijke apparaten” actief, die drie grote productgroepen omvat: wasmachines (vaatwasmachines, wasmachines, droogmachines, wasdroogkasten), koelapparaten (koelkasten, diepvrieskisten en -kasten) en kooktoestellen (traditionele ovens, microgolfovens, fornuizen, kookplaten, afzuigkappen).

3.   REDENEN VOOR HET INLEIDEN VAN DE PROCEDURE

(14)

In het inleidingsbesluit heeft de Commissie twijfels geuit om de vijf volgende redenen: mogelijke omzeiling van het verbod op het verlenen van herstructureringssteun aan pas opgerichte ondernemingen; mogelijke omzeiling van de verplichting tot terugbetaling van onverenigbare steun; twijfel ten aanzien van het herstel van de levensvatbaarheid op lange termijn van de onderneming; ontoereikendheid van de compenserende maatregelen; twijfel over de beperking van de steun tot het noodzakelijke minimum, en met name over de eigen bijdrage van de begunstigde.

3.1.   Mogelijke omzeiling van het verbod op het verlenen van herstructureringssteun aan pas opgerichte ondernemingen

(15)

FagorBrandt is in januari 2002 opgericht en was derhalve tot januari 2005, d.w.z. drie jaar na de oprichting, een pas opgerichte onderneming in de zin van punt 12 van de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (hierna „de richtsnoeren herstructureringssteun” genoemd) (9). Dit betekent dat FagorBrandt zowel op het moment waarop de onderneming een belastingvrijstelling ontving overeenkomstig artikel 44 septies van het algemeen belastingwetboek („Code Général des Impôts”) (hierna „de steun ex artikel 44 septies” genoemd) als toen de Commissie, in december 2003, deze steun onverenigbaar verklaarde en de terugvordering ervan gelastte (10), een pas opgerichte onderneming was. Op grond van punt 12 van de richtsnoeren herstructureringssteun kwam zij dus niet voor herstructureringssteun in aanmerking. Het feit dat Frankrijk de in december 2003 onverenigbaar verklaarde steun nog niet had teruggevorderd op het ogenblik waarop de onderneming niet langer een pas opgerichte onderneming was en voor herstructureringssteun in aanmerking kwam, zou daarom een omzeiling kunnen inhouden van het in punt 12 van de richtsnoeren herstructureringssteun geformuleerde verbod.

3.2.   Mogelijke omzeiling van de verplichting tot terugbetaling van onverenigbare steun

(16)

Aangezien de aangemelde steun grotendeels bedoeld leek om de terugbetaling van de steun ex artikel 44 septies te financieren, betwijfelde de Commissie of de aangemelde steun niet een omzeiling van de verplichting tot terugbetaling van deze onverenigbare steun inhoudt waardoor de zin en het nuttig effect van de terugvordering verloren zouden gaan.

3.3.   Twijfels over de levensvatbaarheid van de onderneming op lange termijn

(17)

Wat het herstel van de levensvatbaarheid van de onderneming op lange termijn betreft, heeft de Commissie op twee punten twijfels. Enerzijds heeft zij, aangezien voor 2007 een toename van de omzet met circa 20 % werd verwacht ten opzichte van het voorgaande jaar, gevraagd op welke elementen deze prognose gebaseerd was. Anderzijds merkte zij op dat het herstructureringsplan niet aangaf hoe FagorBrandt van plan was de terugbetaling van de onverenigbare steun die haar Italiaanse dochteronderneming had ontvangen, te regelen.

3.4.   Ontoereikendheid van de compenserende maatregelen

(18)

Verder betwijfelde de Commissie of het feit dat er geen bijkomende compenserende maatregelen ten uitvoer worden gelegd afgezien van die welke reeds in het herstructureringsplan zijn opgenomen, aanvaardbaar was. Zij bracht de volgende punten in herinnering:

(i)

de richtsnoeren herstructureringssteun (punten 38 tot en met 41) verplichten begunstigden die aan het criterium van „grote onderneming” voldoen om compenserende maatregelen te nemen;

(ii)

enerzijds zou FagorBrandt zonder de steun de markt moeten verlaten, en anderzijds zijn de concurrenten van FagorBrandt voornamelijk Europese ondernemingen. De verdwijning van FagorBrandt zou derhalve de Europese concurrenten in staat stellen hun verkoop en productie aanzienlijk uit te breiden;

(iii)

het lijkt erop dat de reeds ten uitvoer gelegde maatregelen op basis van punt 40 van de richtsnoeren herstructureringssteun niet als compenserende maatregelen kunnen worden aangemerkt;

(iv)

ten slotte heeft de Commissie benadrukt dat de richtsnoeren die ten tijde van het onderzoek in de door Frankrijk genoemde zaken Bull (11) en Euromoteurs (12) van kracht waren, geen verplichting inhielden om compenserende maatregelen te nemen. Zij heeft tevens gewezen op andere belangrijke verschillen tussen die zaken en deze zaak.

3.5.   Twijfels over de bijdrage van de begunstigde

(19)

Ten slotte betwijfelde de Commissie of voldaan was aan de voorwaarden van de punten 43 en 44 van de richtsnoeren herstructureringssteun. Enerzijds hebben de Franse autoriteiten de terugbetaling van de steun ex artikel 44 septies niet in de herstructureringskosten meegerekend en anderzijds hebben zij verzuimd de herkomst van bepaalde als „eigen inspanning van de begunstigde” aangeduide bedragen toe te lichten.

4.   OPMERKINGEN VAN DE BELANGHEBBENDEN

4.1.   Opmerkingen van de onderneming Electrolux

(20)

Electrolux heeft verklaard dat zij, om de internationale concurrentie het hoofd te kunnen bieden, omvangrijke en zeer dure herstructureringsplannen ten uitvoer heeft gelegd. Om concurrerend te blijven heeft de onderneming drastische maatregelen moeten nemen, zoals de sluiting van acht fabrieken in West-Europa, waarvan de productie voornamelijk is verplaatst naar andere bestaande fabrieken in Europa en naar nieuwe fabrieken in Polen en Hongarije. De meeste ondernemingen in de sector „grote elektrische huishoudelijke apparaten” hebben soortgelijke herstructureringsoperaties ondernomen. Daarom klaagt deze onderneming over het feit dat FagorBrandt subsidie heeft kunnen krijgen om een situatie het hoofd te bieden die de rest van de sector zonder dergelijke steun moet aanpakken. De steun zou de mededinging vervalsen ten koste van andere ondernemingen.

4.2.   Opmerkingen van de tweede concurrent

(21)

Deze concurrent, die anoniem wenst te blijven, meent allereerst dat de voorgenomen steun de onderneming niet in staat zal stellen haar levensvatbaarheid op lange termijn te herstellen. Hij is van mening dat een ingrijpende industriële reorganisatie noodzakelijk is om het voortbestaan van de onderneming te garanderen. Volgens hem beschikt FagorBrandt echter niet over de middelen om de noodzakelijke investeringen te financieren. De steun zou FagorBrandt evenmin in staat stellen de omvang te bereiken die noodzakelijk is om haar onderhandelingspositie te versterken ten opzichte van de belangrijkste distributeurs, die de voorkeur geven aan leveranciers met een grotere aanwezigheid in de Europese Unie.

(22)

Ten tweede is deze concurrent van mening dat de steun niet tot het noodzakelijke minimum beperkt is omdat FagorBrandt de voor haar herstructurering noodzakelijke middelen zou kunnen opnemen bij haar aandeelhouder en bij de coöperatie (MCC, waartoe de bank Caja Laboral behoort) waarvan die aandeelhouder deel uitmaakt.

(23)

Ten derde denkt de concurrent dat de steun de mededinging en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. Enerzijds produceren de meeste ondernemingen van de sector in Europa en kunnen zij daarom als Europese ondernemingen worden beschouwd. De Aziatische en Turkse concurrenten zijn slechts met bepaalde producten prominent aanwezig. Anderzijds is FagorBrandt de vijfde speler op Europees niveau met een sterke positie op de Franse, de Spaanse en de Poolse markt. De concurrent meent derhalve dat, bij ontbreken van compenserende maatregelen, de steun door de Commissie niet verenigbaar kan worden verklaard.

(24)

Ten vierde leidt het feit dat in het verleden onrechtmatige steun is verleend door Frankrijk en Italië tot twee conclusies: enerzijds zijn de moeilijkheden van FagorBrandt niet eenmalig, waardoor op termijn de levensvatbaarheid van de onderneming in het geding komt; anderzijds zal de aangemelde steun waarschijnlijk worden gebruikt voor de terugbetaling van onrechtmatige steun, waardoor de verplichting tot terugbetaling wordt omzeild.

4.3.   Opmerkingen van FagorBrandt

(25)

De opmerkingen van FagorBrandt stemmen overeen met de opmerkingen van de Franse autoriteiten, die hieronder zijn samengevat.

5.   OPMERKINGEN VAN FRANKRIJK

5.1.   Opmerkingen van Frankrijk over het inleidingsbesluit

(26)

Wat de mogelijke omzeiling van het verbod op het verlenen van herstructureringssteun aan pas opgerichte ondernemingen betreft, betwisten de Franse autoriteiten niet dat FagorBrandt volgens punt 12 van de richtsnoeren herstructureringssteun gedurende de eerste drie jaar na de oprichting als een „pas opgerichte onderneming” moet worden beschouwd. Zij merken echter op dat het vraagstuk van eventuele herstructureringssteun aan FagorBrandt pas in de loop van 2006 aan de orde werd gesteld na de moeilijkheden die zich vanaf 2004 voordeden en de verslechtering van de financiële situatie van de onderneming sinds 2005, dat wil zeggen in de loop van het vijfde jaar na de oprichting van de onderneming. Met andere woorden, de onderneming had geen reden om herstructureringssteun aan te vragen voordat zij zich in een situatie bevond die deze steun rechtvaardigde, dat wil zeggen in de loop van 2006. Daarom is een eventuele omzeiling van de „drie jaar”-bepaling niet van toepassing.

(27)

Ten aanzien van de mogelijkheid dat de aangemelde steun de verplichting tot terugbetaling van haar nuttig effect berooft, herinnert Frankrijk eraan dat de onderneming niet in moeilijkheden verkeert enkel omdat zij steun moet terugbetalen. De financiële moeilijkheden zijn in 2004 begonnen en de situatie is in 2005 en 2006 sterk verslechterd. Zoals de Commissie in haar inleidingsbesluit heeft vastgesteld, verkeert de onderneming wel degelijk in moeilijkheden in de zin van de richtsnoeren herstructureringssteun. Frankrijk leidt daaruit af dat de onderneming daarom in aanmerking komt voor herstructureringssteun indien aan de overige voorwaarden voor dergelijke steun is voldaan. De vraag of de onderneming het jaar 2007 of 2008 zou hebben overleefd indien zij de steun niet had hoeven terug te betalen, doet niet ter zake, omdat de terugbetaling van de steun verplicht is sinds de negatieve beschikking van de Commissie inzake de steunregeling van artikel 44 septies in 2003. Het verzoek om steun wordt derhalve gerechtvaardigd door de opeenstapeling van financiële moeilijkheden die het gevolg zijn van de reeds door de onderneming gedragen herstructureringskosten, van het feit dat de herstructurering nog niet voltooid is en van alle andere kosten die de onderneming in aanmerking moet nemen, waaronder de terugbetaling van de steun.

(28)

Wat het herstel van de levensvatbaarheid op lange termijn betreft en de twee punten van twijfel die in het inleidingsbesluit waren genoemd, merken de Franse autoriteiten het volgende op. De prognose inzake een stijging van de omzet met 20 % in 2007 ten opzichte van het boekjaar 2006 houdt vooral verband met het gewijzigde activiteitenbereik van FagorBrandt in 2006. Met betrekking tot de bewering dat de terugbetaling van de onrechtmatige steun aan de Italiaanse dochteronderneming (die was toegekend in het kader van de overname door Brandt Italia van de activiteiten van Ocean SpA op het gebied van elektrische huishoudelijke apparaten) niet in aanmerking zou zijn genomen, verklaren de Franse autoriteiten dat deze terugbetaling normaal gesproken de levensvatbaarheid van de onderneming niet zou beïnvloeden, aangezien het bedrag dat uiteindelijk ten laste kwam van Brandt Italia nog geen 200 000 EUR zou belopen omdat het saldo door de verkoper van de betrokken activiteiten werd gedragen.

(29)

Met betrekking tot het ontbreken van compenserende maatregelen herhaalt Frankrijk dat de onderneming in 2004 reeds de onderneming Brandt Components heeft afgestoten (productie-installatie in Nevers). Anderzijds heeft de onderneming haar productiecapaciteit verminderd door de productie van diepvrieskisten en vrijstaande microgolfovens stop te zetten. De Franse autoriteiten herinneren er tevens aan dat de steun een zeer beperkte vervalsing van de mededinging met zich heeft meegebracht, waardoor compenserende maatregelen minder noodzakelijk zijn. Immers, FagorBrandt bezit minder dan [0-5] % (13) van de Europese markt, wat zeer weinig is in vergelijking met haar voornaamste concurrenten. De Franse autoriteiten menen overigens dat door de aanwezigheid van de onderneming op de markt oligopolistische situaties worden vermeden. In de loop van de formele onderzoekprocedure hebben de Franse autoriteiten voorgesteld bijkomende compenserende maatregelen ten uitvoer te leggen.

(30)

Ten aanzien van de twijfels van de Commissie over de beperking van de steun tot het noodzakelijke minimum en de eigen bijdrage van de begunstigde, merken de Franse autoriteiten het volgende op. Wat het niet in aanmerking nemen van de terugbetaling van de steun in de herstructureringskosten betreft, wijzen zij erop dat de terugbetaling van onverenigbare steun niet a priori als herstructureringskosten kan worden beschouwd. Met betrekking tot de „eigen bijdrage van de begunstigde” waarvan in de aanmelding sprake is, leggen de Franse autoriteiten uit dat het hier om bankleningen gaat.

5.2.   Commentaar van Frankrijk op de opmerkingen van belanghebbenden

(31)

In verband met de opmerkingen van Electrolux verklaart Frankrijk dat de herstructureringsmaatregelen die door Electrolux en andere concurrenten waren ondernomen, niet beoogden een moeilijke economische situatie te herstellen maar om hun positie op de markt van grote elektrische huishoudelijke apparaten te versterken. Frankrijk meent dan ook dat de situatie van FagorBrandt en die van haar concurrenten niet vergelijkbaar zijn: laatstgenoemden beschikken immers over veel ruimere financiële middelen door hun aanzienlijk grotere omvang.

(32)

In verband met de opmerkingen van de onderneming die anoniem wenst te blijven over de levensvatbaarheid van FagorBrandt op lange termijn betogen de Franse autoriteiten ten eerste dat FagorBrandt maatregelen heeft getroffen om in eerste instantie de verliezen te beperken en de marge te versterken om op termijn een betere marktpositie te verwerven, met name door […] te ontwikkelen.

(33)

Wat de bewering betreft dat de steun niet tot een minimum beperkt is omdat FagorBrandt bij haar aandeelhouders middelen zou kunnen aantrekken, merken de Franse autoriteiten op dat MCC geen houdstermaatschappij is maar een coöperatieve groep. Alle coöperaties binnen deze groep, met inbegrip van Fagor en de bank Caja Laboral, zijn autonoom. Zij zijn afhankelijk van de beslissingen van hun eigen werknemers-leden, die de eigenaars van de coöperaties zijn. FagorBrandt kan dus enkel rekenen op de financiële steun van Fagor, binnen de grenzen van de financiële draagkracht van deze onderneming. De verwerving van FagorBrandt heeft de financiële armslag van Fagor beperkt, waardoor Fagor zich momenteel geen financieringen kan veroorloven die een bepaalde drempel overschrijden.

(34)

Ten derde wijzen de Franse autoriteiten op contradicties in de opmerkingen van de belanghebbende die anoniem wenst te blijven in verband met de veronderstelde negatieve gevolgen voor de mededinging. Enerzijds beweert deze concurrent dat de steun de concurrentievoorwaarden op de Europese markt ongunstig zou beïnvloeden. Anderzijds betoogt hij dat FagorBrandt in vergelijking met de grote concurrenten te klein is, wat haar levensvatbaarheid in gevaar brengt. Overigens herinneren de Franse autoriteiten er ten aanzien van het ontbreken van compenserende maatregelen aan dat zij reeds waardevolle compenserende maatregelen ten uitvoer hebben gelegd en dat zij voornemens zijn nieuwe maatregelen te treffen.

(35)

Ten vierde brengt Frankrijk, in reactie op de aantijgingen inzake de eerder verleende onrechtmatige steun door Frankrijk en Italië, in herinnering dat deze onrechtmatige steun niet bestemd was voor een herstructureringsprogramma van de onderneming maar voor een systeem waarmee de werkgelegenheid op het grondgebied zou kunnen worden behouden. Verder benadrukt Frankrijk op basis van de op 17 december 2007 door FagorBrandt aan de Commissie verstrekte inlichtingen dat er geen reëel verband is tussen het toegekende steunbedrag (circa 20 miljoen EUR netto na belastingen) en het onverenigbare steunbedrag (circa 27,3 miljoen EUR na berekening van de rente). Bovendien worden de herstructureringskosten geraamd op 62,5 miljoen EUR, en zijn zij daarmee duidelijk hoger dan het gevraagde bedrag aan herstructureringssteun. Ten slotte wijzen zij op het fungibele karakter van de uitgaven.

(36)

In verband met de opmerkingen die FagorBrandt bij de Commissie heeft ingediend, verklaren de Franse autoriteiten dat zij slechts kunnen instemmen met deze toelichtingen, temeer daar zij een aanvulling vormen op hun eigen opmerkingen.

6.   BEOORDELING VAN DE STEUN

6.1.   Gaat het om steun in de zin van artikel 107, lid 1, van het VWEU?

(37)

De Commissie is van oordeel dat de maatregel staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het VWEU vormt. De staatssteun heeft de vorm van een subsidie van de Franse regering en wordt bijgevolg gefinancierd uit overheidsmiddelen en moet worden toegeschreven aan de staat. De maatregel geldt alleen voor FagorBrandt en is dus selectief. De subsidie begunstigt FagorBrandt, die hierdoor over extra middelen beschikt en haar activiteiten niet moet stopzetten. Deze maatregel dreigt dus de mededinging tussen de producenten van grote elektrische huishoudelijke apparaten te vervalsen. Ten slotte wordt de markt van grote elektrische huishoudelijke apparaten gekenmerkt door belangrijk handelsverkeer tussen de lidstaten. De Commissie concludeert bijgevolg dat de maatregel staatssteun vormt. Frankrijk betwist die conclusie niet.

6.2.   Rechtsgrondslag voor de beoordeling

6.2.1.   Rechtsgrondslag voor de verenigbaarheid van de steun

(38)

Artikel 107, leden 2 en 3, van het VWEU voorziet in uitzonderingen op de algemene onverenigbaarheid van lid 1 van hetzelfde artikel. De uitzonderingen van artikel 107, lid 2, van het VWEU zijn in casu duidelijk niet van toepassing.

(39)

Wat de uitzonderingen van artikel 107, lid 3, van het VWEU betreft, merkt de Commissie op dat, aangezien het doel van de steun niet regionaal is en de uitzondering van punt b) van dit lid duidelijk niet van toepassing is, alleen de uitzondering van punt c) van toepassing kan zijn. Volgens dit punt zijn steunmaatregelen van de staten om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid te vergemakkelijken verenigbaar, wanneer zij de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt niet zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. In deze context staat vast dat de steun is toegekend om de levensvatbaarheid op lange termijn van een onderneming in moeilijkheden te herstellen. De Commissie heeft in haar richtsnoeren herstructureringssteun toegelicht hoe zij de verenigbaarheid van dergelijke steun beoordeelt. Deze richtsnoeren vormen derhalve de rechtsgrondslag voor de beoordeling. De Commissie meent dat geen enkele andere communautaire kaderregeling in dit geval van toepassing is. Frankrijk heeft overigens geen beroep gedaan op enige andere uitzondering van het VWEU. Verder heeft geen van de belanghebbenden kritiek geleverd op de keuze van deze rechtsgrondslag, die reeds in het inleidingsbesluit werd aangekondigd.

6.2.2.   Tijdskader van het onderzoek

(40)

Overeenkomstig de rechtspraak van het Gerecht (14) moet de Commissie, nadat een van haar beschikkingen nietig is verklaard, haar nieuw onderzoek uitsluitend baseren op de informatie waarover zij beschikte op het ogenblik waarop de nietig verklaarde beschikking werd gegeven, in casu 21 oktober 2008.

(41)

Gebeurtenissen die zich na 21 oktober 2008 kunnen hebben voorgedaan, mogen dus niet in aanmerking worden genomen. Bij de beoordeling mag geen rekening worden gehouden met de wijzigingen of ontwikkelingen van de markt of in de situatie van de begunstigde van de steunmaatregelen. Ook mag de Commissie geen rekening houden met de periode van tenuitvoerlegging van het herstructureringsplan na de maand oktober 2008 (15).

(42)

De Commissie is evenmin verplicht het onderzoek van de zaak opnieuw te doorlopen of het te vervolledigen met nieuwe technische deskundigenonderzoeken (16). De nietigverklaring van een handeling die een einde stelt aan een administratieve procedure met verschillende fasen, leidt niet noodzakelijkerwijs tot de nietigverklaring van de hele procedure. Wanneer zoals in casu het onderzoek door de Commissie, ondanks het feit dat de onderzoekshandelingen volstonden voor een grondig onderzoek van de verenigbaarheid van de steun, onvolledig blijkt te zijn, hetgeen tot onrechtmatigheid van de beschikking leidt, mag de procedure ter vervanging van deze beschikking worden hervat op basis van de reeds verrichte onderzoekshandelingen (17).

(43)

Omdat de Commissie bovendien haar nieuwe beoordeling uitsluitend moet baseren op de informatie waarover zij in oktober 2008 beschikte en de Franse autoriteiten en FagorBrandt daarover reeds een standpunt hebben ingenomen, hoeven zij niet opnieuw te worden gehoord (18). Ten slotte is het recht van derde-belanghebbenden om opmerkingen te maken verzekerd door de bekendmaking in het Publicatieblad van het inleidingsbesluit (19) en geen enkele bepaling van Verordening nr. 659/1999 schrijft voor dat deze mogelijkheid hun opnieuw moet worden geboden wanneer het herstructureringsplan in de loop van het onderzoek wijzigingen ondergaat (20).

(44)

Dit besluit is dus uitsluitend gebaseerd op de elementen die op 21 oktober 2008 beschikbaar waren.

6.3.   De vraag of de onderneming voor herstructureringssteun in aanmerking komt

(45)

Om voor herstructureringssteun in aanmerking te komen, moet de onderneming allereerst kunnen worden beschouwd als een onderneming in moeilijkheden volgens de definitie in deel 2.1 van de richtsnoeren herstructureringssteun.

(46)

In punt 24 van het inleidingsbesluit heeft de Commissie verklaard dat de onderneming een onderneming in moeilijkheden lijkt te zijn in de zin van punt 11 van de richtsnoeren herstructureringssteun. Verder heeft zij in punt 27 van het inleidingsbesluit aangegeven dat, overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren herstructureringssteun, de moeilijkheden van de onderneming te groot waren geworden om door haar Spaanse aandeelhouder te kunnen worden opgelost. In tegenstelling tot deze voorlopige beoordeling meent de concurrent die anoniem wenst te blijven dat FagorBrandt bij Fagor en MCC de nodige financiële steun kan krijgen om haar moeilijkheden het hoofd te bieden. Derhalve moet worden onderzocht of de voorlopige beoordeling die in het inleidingsbesluit is gegeven, gewijzigd moet worden. De Commissie merkt op dat de concurrent zijn bewering baseert op een persartikel (21) dat erop lijkt te wijzen dat Fagor gemakkelijk middelen op de financiële markten kan opnemen. Zij merkt evenwel op dat dit artikel dateert van april 2005 en dat de financiële situatie van Fagor na die datum sterk verslechterd is. De Franse autoriteiten herinneren er in dit verband aan dat de financiële schulden van Fagor (zonder consolidatie met de schulden van FagorBrandt) in 2005 zijn verdrievoudigd, met name na de verwerving van de effecten van FagorBrandt en de grootscheepse industriële investeringen bij Fagor. Bovendien heeft Fagor FagorBrandt in 2006 een kapitaalinjectie van 26,9 miljoen EUR gegeven. Al deze elementen hebben het schuldenlastvermogen van de coöperatie sterk aangetast: de verhouding eigen vermogen/vreemd vermogen van de coöperatie heeft de algemeen aanvaarde maxima ruim overschreden.

(47)

Daarnaast hebben de Franse autoriteiten uitgelegd dat Fagor, de enige aandeelhouder van de groep FagorBrandt, een coöperatie van werknemers-leden naar Spaans recht is. Haar kapitaal is verdeeld onder circa 3 500 leden die uitsluitend werknemers-leden zijn, en die afzonderlijk niet meer dan 25 % van het kapitaal van de coöperatie in handen mogen hebben.

(48)

Vanwege deze rechtsvorm kan Fagor niet overgaan tot kapitaalverhogingen waarop derden kunnen inschrijven. De coöperatie kan haar kapitaal slechts verhogen door een beroep te doen op haar eigen leden, waarvan de financiële slagkracht beperkt is tot hun eigen spaarmiddelen. De enige mogelijkheid waarover zij beschikt om haar ontwikkeling te financieren, is het opnemen van leningen bij banken of het uitgeven van obligatieleningen.

(49)

MCC is een groep coöperaties waartoe Fagor behoort. Binnen deze groep behoudt elke coöperatie haar juridische en financiële autonomie. Er bestaat met andere woorden geen enkele band op het gebied van kapitaal tussen Fagor en MCC. MCC is dus geen houdstermaatschappij maar een coöperatieve groep. Alle coöperaties binnen deze groep, met inbegrip van Fagor en de bank Caja Laboral, zijn autonoom. Zij zijn afhankelijk van de beslissingen van hun eigen werknemers-leden, die de eigenaars van de coöperaties zijn. De betrekkingen tussen MCC en zijn leden kunnen dus niet worden beschouwd als die van een gewone groep kapitaalondernemingen.

(50)

Bijgevolg kon MCC vanwege zijn rechtsvorm geen middelen opnemen als een naamloze vennootschap en kon hij niet als een moedervennootschap worden beschouwd in de zin van punt 13 van de richtsnoeren herstructureringssteun. FagorBrandt kon dus slechts rekenen op de steun van haar moedervennootschap, Fagor, binnen de grenzen van diens bijdragecapaciteit.

(51)

De Commissie is daarom van oordeel dat de beoordeling van de subsidiabiliteit van de onderneming die in het inleidingsbesluit is gegeven op basis van de punten 11 en 13 van de richtsnoeren herstructureringssteun, niet moet worden herzien.

(52)

In verband met de vraag of de onderneming op basis van de voorwaarden die in deel 2.1 van de richtsnoeren herstructureringssteun worden genoemd voor steun in aanmerking komt, bestaat er volgens het inleidingsbesluit slechts één punt van twijfel, namelijk een mogelijke omzeiling van het verbod op herstructureringssteun voor pas opgerichte ondernemingen (zie hierboven deel 3 „Redenen voor het inleiden van de procedure”).

(53)

De Commissie heeft de financiële situatie van de onderneming onderzocht; de resultaten van dit onderzoek worden in tabel 1 hieronder weergegeven. Hieruit blijkt duidelijk dat de onderneming in de eerste drie jaar van haar bestaan, zelfs indien zij de steun ex artikel 44 septies had terugbetaald, niet voldeed aan de criteria van de punten 10 en 11 van de richtsnoeren herstructureringssteun om als onderneming in moeilijkheden te worden beschouwd: wat punt 10 van de richtsnoeren herstructureringssteun betreft, blijkt dat de onderneming, zelfs indien zij de steun van 22,5 miljoen EUR reeds in 2004 had terugbetaald (d.w.z. in de maanden volgend op de negatieve eindbeschikking van de Commissie), in 2004 de helft van haar eigen vermogen nog niet zou hebben verloren. Wat punt 11 van de richtsnoeren herstructureringssteun betreft, zou de onderneming, zelfs indien zij de steun van 22,5 miljoen EUR reeds in 2004 had terugbetaald, slechts één jaar verlies hebben geleden (2004), hetgeen onvoldoende is om op basis van dit punt als een onderneming in moeilijkheden te worden beschouwd. Er moet dus worden vastgesteld dat de financiële moeilijkheden van de groep FagorBrandt vanaf 2005 zijn verergerd, zodat de onderneming wellicht vanaf het daaropvolgende jaar (gezien de verplichting om de steun ex artikel 44 septies terug te betalen) en zeker in 2007 zou kunnen worden beschouwd als een onderneming in moeilijkheden in de zin van de richtsnoeren herstructureringssteun (d.w.z. als een onderneming die zonder externe steun van de overheid vrijwel zeker op korte of middellange termijn op een faillissement afstevende).

Tabel 1

miljoen EUR

2002

2003

2004

2005

2006

2007

Omzet

847,1

857,6

813,2

743,6

779,7

903,0

Brutomarge

205,2

215,1

207,0

180,6

171,6

190,4

Nettoresultaat

15,5

13,8

(3,6)

(13,4)

(18,2)

(5,7)

Eigen middelen

69,8

83,4

79,8

70,6

79,4

73,6

(54)

De Commissie heeft eveneens verklaard dat de groep Fagor in het eerste kwartaal van 2005 besloten heeft 90 % van de aandelen van de onderneming aan te kopen voor een bedrag van [150-200] miljoen EUR. Dit toont aan dat de markt de onderneming niet als een onderneming in moeilijkheden beschouwde in de zin van de richtsnoeren herstructureringssteun, dat wil zeggen als een onderneming die zonder externe steun van de overheid vrijwel zeker op korte of middellange termijn failliet zou gaan.

(55)

Gezien het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de onderneming, die in januari 2002 is opgericht, in de eerste drie jaar van haar bestaan niet als een onderneming in moeilijkheden kon worden beschouwd, zelfs indien zij de steun ex artikel 44 septies onmiddellijk had terugbetaald. Het feit dat Frankrijk in januari 2005 de steun ex artikel 44 septies nog niet had teruggekregen — dat wil zeggen drie jaar na de oprichting van FagorBrandt — betekent volgens de Commissie niet dat een onderneming kunstmatig in leven werd gehouden die anders de markt zou hebben verlaten. Zij is verder van oordeel dat de onderneming gedurende deze periode geen reden had om herstructureringssteun aan te vragen. Gezien het voorgaande is de Commissie van oordeel dat het feit dat Frankrijk in januari 2005 de steun ex artikel 44 septies nog niet had teruggekregen, geen omzeiling vormt van het verbod op herstructureringssteun ten gunste van pas opgerichte ondernemingen in de zin van punt 12 van de richtsnoeren herstructureringssteun.

(56)

Concluderend kan derhalve worden gesteld dat de twijfel over de vraag of de onderneming voor steun in aanmerking komt, is weggenomen. Volgens de Commissie is voldaan aan de voorwaarden van deel 2.1 van de richtsnoeren herstructureringssteun.

6.4.   Bepalingen betreffende eerdere onrechtmatige en onverenigbare steun

6.4.1.   De door Frankrijk verleende steun

(57)

Op basis van punt 23 van de richtsnoeren herstructureringssteun en van het feit dat de aangemelde steun voornamelijk lijkt te dienen om de terugbetaling van de steun ex artikel 44 septies te financieren, heeft de Commissie in punt 30 van het inleidingsbesluit het vermoeden uitgesproken dat de aangemelde steun een omzeiling van de verplichting tot terugbetaling zou inhouden en derhalve die verplichting van haar zin en haar nuttig effect zou beroven.

(58)

Bij de beoordeling van deze kwestie heeft de Commissie rekening gehouden met de volgende elementen.

(59)

Ten eerste kan, volgens vaste rechtspraak, door de terugbetaling van onverenigbare steun inclusief rente de situatie worden hersteld die vóór de toekenning van de steun bestond, waardoor de vervalsing van de mededinging die deze steun met zich heeft meegebracht, ongedaan wordt gemaakt. Daarom wordt er in casu van uitgegaan dat de terugbetaling van de steun ex artikel 44 septies met rente — de voorwaarde voor de uitkering van de nieuwe steun — de situatie herstelt die vóór de toekenning van die steun bestond.

(60)

In de tweede plaats komt de onderneming in aanmerking voor herstructureringssteun. Ten eerste vloeien de financiële moeilijkheden van de onderneming immers niet hoofdzakelijk voort uit de terugbetaling van de onverenigbare steun. Deze moeilijkheden hebben andere oorzaken, die tot de verliezen hebben geleid die sinds 2004 zijn geleden (zie tabel 1). De toekomstige terugbetaling van de onverenigbare steun zal deze moeilijkheden nog vergroten, totdat het punt is bereikt waarop de onderneming deze zonder staatssteun niet meer te boven kan komen. Ten tweede is een plan voor de herstructurering van de activiteiten ten uitvoer gelegd waarvan de kosten 62,5 miljoen EUR bedragen. Hieruit blijkt dat de operationele herstructurering die nodig is om de winstgevendheid van de activiteiten te herstellen zeer aanzienlijke kosten met zich meebrengt, die hoger zijn dan het bedrag van de steun ex artikel 44 septies van 22,5 miljoen EUR exclusief rente dat moet worden terugbetaald. Deze elementen tonen aan dat Fagorbrandt een onderneming in moeilijkheden is waarvan het voortbestaan wordt bedreigd. Zij kan derhalve, zoals alle ondernemingen in een dergelijke situatie, in aanmerking komen voor herstructureringssteun indien is voldaan aan de overige voorwaarden die in de richtsnoeren herstructureringssteun zijn vastgesteld.

(61)

Ten derde heeft de Commissie in haar beschikking van 1991 in de zaak Deggendorf (22) het volgende opgemerkt: „Het cumulerende effect van de onrechtmatige steun die Deggendorf GmbH sinds 1986 weigert terug te betalen en de nieuwe investeringssteun zou aan deze onderneming een overdreven groot onrechtmatig voordeel verschaffen, waardoor de voorwaarden waaronder het handelsverkeer geschiedt, zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”, waarbij zij de nieuwe steun verenigbaar achtte doch tevens stelde dat „de […] autoriteiten de uitbetaling van de […] steun aan de onderneming Deggendorf GmbH dienen op te schorten totdat de onverenigbare steun […] daadwerkelijk is terugbetaald”. In zijn arrest van 15 mei 1997 (23) heeft het Hof van Justitie de door de Commissie gevolgde benadering onderschreven. Sindsdien heeft de Commissie verscheidene beschikkingen gegeven waarin zij dezelfde benadering volgt, en nieuwe steun verenigbaar verklaart doch gelast de uitkering ervan op te schorten totdat de onrechtmatige steun is terugbetaald (24). De Commissie stelt vast dat in deze zaak, mits de nieuwe steun voldoet aan de voorwaarden van de richtsnoeren herstructureringssteun, niets een toepassing van de Deggendorf-benadering in de weg lijkt te staan, dat wil zeggen dat de nieuwe steun verenigbaar wordt beschouwd mits de uitbetaling ervan wordt opgeschort tot de terugbetaling van de steun ex artikel 44 septies.

(62)

Gezien het voorgaande zijn de twijfels van de Commissie weggenomen.

(63)

In dit verband wenst de Commissie de volgende verduidelijking te geven. Punt 23 van de richtsnoeren herstructureringssteun verplichten haar om bij de beoordeling van herstructureringssteun rekening te houden „met, enerzijds, het eventuele cumulatieve effect van de eerdere steun en de nieuwe steun en, anderzijds, met het feit dat de eerdere steun niet is terugbetaald”. Zoals vermeld in voetnoot 14 van de richsnoeren herstructureringssteun is deze bepaling gebaseerd op de Deggendorf-jurisprudentie (25). In deze zaak heeft Frankrijk de terugvordering van de steun ex artikel 44 septies in gang gezet alvorens nieuwe steun uit te keren. In dit besluit moet de Commissie, uit hoofde van de Deggendorf-jurisprudentie, deze verbintenis omzetten in een voorwaarde voor de verenigbaarheid van de aangemelde steun. Op die manier zal zij ervoor zorgen dat er geen cumulatie is van de eerdere steun met de nieuwe steun en dat de eerdere steun zal worden terugbetaald.

6.4.2.   De onrechtmatige Italiaanse steun

(64)

Op 21 oktober 2008 is Brandt Italia, de Italiaanse dochteronderneming van FagorBrandt, nog een deel van de door de Italiaanse autoriteiten verleende steun verschuldigd. In haar beschikking van 30 maart 2004 is deze steun door de Commissie onverenigbaar verklaard (26).

(65)

Zoals gezegd in overweging (61), bevestigt de Deggendorf-jurisprudentie (27) dat de Commissie in een dergelijk geval de grenzen van haar beoordelingsvrijheid niet overschrijdt, wanneer zij de terugvordering van de eerdere steun als voorafgaande voorwaarde stelt voor de uitbetaling van de nieuwe steun. Wanneer de Commissie de toekenning van de voorgenomen steun afhankelijk stelt van de voorwaarde dat een of meer eerdere steunbetalingen wordt/worden teruggevorderd, is zij niet gehouden het cumulatieve effect van die steunbetalingen op de mededinging te onderzoeken, omdat het opleggen van die voorwaarde voorkomt dat het door de voorgenomen steun toegekende voordeel cumuleert met het voordeel uit eerdere steunbetalingen (28).

(66)

De Commissie heeft dan ook bij het geven van haar beschikkingen en besluiten de voorkeur gegeven aan de terugvordering van onverenigbare steun als voorafgaande voorwaarde voor de uitbetaling van nieuwe steun (29), en niet aan de toepassing van punt 23 van de richtsnoeren herstructureringssteun op grond waarvan zij rekening kan houden met het cumulatieve effect van de onrechtmatige steun met de nieuwe steun.

(67)

Vanwege de bijzondere omstandigheden van deze zaak is de Commissie echter van plan om punt 23 van de richtsnoeren toe te passen. Zij moet in casu immers een nieuw besluit vaststellen omdat haar beschikking van 21 oktober 2008 door het Gerecht nietig is verklaard. Binnen dit kader kan de Commissie geen rekening houden met informatie waarover zij niet beschikte op de datum van de eerste beschikking. Zij kan dus geen rekening houden met nieuwe verbintenissen van de lidstaat noch met de voorwaarden voor een terugvordering van de onrechtmatige steun die na die datum zou hebben plaatsgevonden.

(68)

De Commissie moet dus, zoals gevraagd in het arrest van het Gerecht van 14 februari 2012 (30), het effect onderzoeken van de cumulatie van de Italiaanse steun met de aangemelde herstructureringssteun op de mededinging.

(69)

Daarvoor moet echter eerst het bedrag worden bepaald van de Italiaanse steun waarmee op 21 oktober 2008 rekening moest worden gehouden.

(70)

FagorBrandt is van mening dat de Italiaanse steun die Brandt Italia moet terugbetalen, waarschijnlijk minder bedraagt dan 200 000 EUR.

(71)

FagorBrandt is immers in 2003 via haar dochteronderneming Brandt Italia overgegaan tot de verwerving van de fabriek in Verolanuova en van haar activa bij de vennootschap Ocean, die in surseance van betaling verkeerde. De door Brandt Italia geboden prijs voor de betrokken activa bedroeg 10 miljoen EUR.

(72)

Omdat de gerechtelijke bewindvoerders van de vennootschap Ocean dat bedrag niet hoog genoeg vonden, wilden de Italiaanse autoriteiten dat de toepassing van de bepalingen van de regelingen „Mobilita” en „Cassa Integrazione”, die verenigbaar met het toepasselijke Europees recht waren verklaard, tot dergelijke overnames zou worden uitgebreid. Op grond van die bepalingen konden ondernemingen die werknemers in dienst namen die werkloos waren geworden, een vrijstelling van de sociale lasten genieten. Het doel van de uitbreiding van die maatregelen was dat het voordeel dat er voor de verwerver uit voortvloeit, de aankoopprijs van de betrokken activa proportioneel verhoogt.

(73)

De Italiaanse autoriteiten hebben zodoende op 14 februari 2003 een wetsdecreet afgekondigd, dat bepaalde dat de verwerver van activa van een vennootschap in surseance van betaling met meer dan 1 000 werknemers sociale vrijstellingen geniet en voor iedere overgenomen werknemer aanvullende bijdragen ontvangt. De verwerving van de activiteiten op het gebied van huishoudelijke apparaten van de vennootschap Ocean door Brandt Italia van 7 maart 2003 kwam in aanmerking voor deze regeling die bij dit wetsdecreet was ingevoerd. Het bedrag van deze vrijstellingen, dat op 8,5 miljoen EUR werd geraamd, werd daarom gevoegd bij de door Brandt Italia geboden prijs voor de verwerving, zodat die uiteindelijk 18,5 miljoen EUR bedroeg.

(74)

In haar beschikking van 30 maart 2004 (31) heeft de Commissie verklaard dat het wetsdecreet van 14 februari 2003, dat op 17 april 2003 in wet was omgezet, een onrechtmatige en onverenigbare staatssteunregeling vormde. Zodra Brandt Italia van deze beschikking van de Commissie kennis had genomen, heeft zij op 5 juli 2004 van de handelsrechtbank van Brescia toestemming gekregen om beslag te leggen op het laatste deel van de betaling van de aankoopprijs (5,7 miljoen EUR) en heeft zij de gerechtelijke bewindvoerders van de vennootschap Ocean benaderd om het teveel betaalde bedrag terug te krijgen. Brandt Italia was immers van mening dat de Italiaanse Staat moest overgaan tot de terugvordering van de onrechtmatige steun bij de werkelijke begunstigde.

(75)

FagorBrandt was daarom van mening dat, ook al was de begunstigde van de betrokken steun uit hoofde van de door de Commissie veroordeelde regeling Brandt Italia (de vennootschap die daadwerkelijk de vrijstellingen heeft genoten), het uiteindelijke voordeel van deze steun bijna volledig was overgedragen aan de schuldeisers die door de gerechtelijke bewindvoerders van de vennootschap Ocean waren ingeschreven, door middel van een verhoging van de prijs van de activa (verhoging van de prijs met 8,5 miljoen EUR in vergelijking met 8 624 283 EUR daadwerkelijk verleende vrijstellingen). De Franse autoriteiten waren bijgevolg van mening dat het resterend saldo ten laste van Brandt Italia/FagorBrandt 124 283 EUR bedroeg, te vermeerderen met de rente.

(76)

De Italiaanse autoriteiten hebben de Commissie echter informatie verstrekt die deze redenering ontkracht.

(77)

Op 13 mei 2008 hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie twee vonnissen van de rechtbank van Brescia overgemaakt. Die vonnissen zijn geveld in een geschil tussen het Nationaal Instituut voor sociale zekerheid (NISZ) en Brandt Italia over de bepaling van het bedrag van de steun, namelijk de vrijstellingen van sociale bijdragen die Brandt Italia heeft genoten.

(78)

Het eerste vonnis van 1 februari 2008 schorst het terugbetalingsbevel dat het NISZ op 18 december 2007 tegen Brandt Italia heeft afgegeven. Het NISZ is tegen dit vonnis in beroep gegaan. Het hof van beroep heeft op 29 april 2008 de schorsing van het betalingsbevel nietig verklaard.

(79)

Een derde vonnis van 8 juli 2008, dat op 20 oktober 2008 aan de Commissie is overgemaakt, geeft het NISZ ten gronde gelijk wat betreft de veroordeling van Brandt Italia tot volledige terugbetaling van de steun. Dat vonnis is op 15 september 2008 aan Brandt Italia betekend.

(80)

De Commissie moet dus op grond van deze informatie het bedrag bepalen van de steun die door Brandt Italia/FagorBrandt moest worden terugbetaald zoals dit redelijkerwijs op 21 oktober 2008 kon worden geraamd. Hiervoor stelt zij vast dat het vonnis van de rechtbank van Brescia van 8 juli 2008 Brandt Italia tot de terugbetaling van 8 890 878,02 EUR veroordeelt.

(81)

De Commissie is echter van oordeel dat van dit bedrag het in beslag genomen bedrag moet worden afgetrokken, d.w.z. 5,7 miljoen EUR. Brandt Italia heeft immers niet de beschikking gehad over dit bedrag dat sedert het vonnis van de handelsrechtbank van Brescia van 5 juli 2004 voorlopig geblokkeerd was. Dat vonnis is geveld vanwege de beschikking van de Commissie van 30 maart 2004 en het betrokken bedrag is dus wel degelijk geblokkeerd omdat de terugvordering werd verwacht. Op 21 oktober 2008 kon dus worden vermoed dat dit bedrag zou dienen voor de terugbetaling van een deel van de betrokken steun. Deze conclusie wordt versterkt door het volgende:

de beschikking van de Commissie van 30 maart 2004 vermeldt in overweging (18) dat zowel de overnemers van in moeilijkheden verkerende bedrijven als de in moeilijkheden verkerende bedrijven de begunstigden kunnen zijn van de veroordeelde steunregeling. Het was met andere woorden te voorzien dat minstens een deel van de terugvordering ten laste van de vennootschap Ocean zou vallen;

het vonnis van de rechtbank van Brescia van 8 juli 2008 vermeldt het bestaan van het geblokkeerde bedrag en acht het „evident” dat dit bedrag zou kunnen worden gebruikt om het NISZ gedeeltelijk terug te betalen.

(82)

Rekening houdend met de elementen die in de overwegingen (76) tot en met (81) zijn uitgelegd, is de Commissie bijgevolg van oordeel dat het definitieve bedrag van de Italiaanse steun waarmee voor dit onderzoek rekening moet worden gehouden, 3 190 878,02 EUR bedraagt, waarbij de rente tot 21 oktober 2008 moet worden gevoegd.

(83)

Wat de rente betreft, is de Commissie van oordeel dat de datum waarmee voor de bepaling van het bedrag rekening moet worden gehouden, niet de datum van daadwerkelijke terugvordering van de steun is, maar die van de nietig verklaarde beschikking, omdat zij in casu de verenigbaarheid van de Franse steun op 21 oktober 2008 onderzoekt. Op 21 oktober 2008 wordt de Franse steun gecumuleerd met de Italiaanse steun met inbegrip van de rente tot die datum. De Commissie moet dus rekening houden met de cumulatie van deze elementen en er geen rente bijvoegen tot de datum van daadwerkelijke terugbetaling.

(84)

Het voordeel van de rente tussen 21 oktober 2008 en de datum van daadwerkelijke terugbetaling zal trouwens verdwijnen op het moment van terugbetaling; in het terug te betalen bedrag zal immers ook de rente verdisconteerd moeten zijn.

(85)

FagorBrandt heeft bijgevolg beschikt over een bedrag van 3 190 878,02 EUR (plus rente) bovenop de 31 miljoen EUR steun die door de Franse autoriteiten is verleend. Dit voordeel heeft invloed op de mededinging: de onderneming beschikte over extra kasmiddelen waarover zij onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben beschikt (dat wil zeggen zonder de onverenigbare Italiaanse steun).

(86)

Overeenkomstig punt 23 van de richtsnoeren herstructureringssteun en het arrest van het Gerecht van 14 februari 2012, zal de Commissie bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de herstructureringssteun het cumulatieve effect van de Italiaanse steun en de herstructureringssteun onderzoeken.

(87)

Bij dit onderzoek van het cumulatieve effect zal de Commissie een dubbele controle uitvoeren. Zij moet enerzijds nagaan of de compenserende maatregelen (zie de overwegingen (89) en volgende, en in het bijzonder (118) en volgende) de aantasting van de mededinging als gevolg van het feit dat FagorBrandt over extra kasmiddelen beschikte, niet doen compenseren. Anderzijds wil de Commissie zich ervan vergewissen dat de eigen bijdrage van de begunstigde wel degelijk vrijgesteld is van steun (zie de overwegingen (154) en volgende). Er kan immers niet worden uitgesloten dat de door de onderneming voorgenomen eigen bijdrage in het betrokken bedrag is begrepen.

(88)

Bij deze dubbele controle kan de Commissie nieuwe voorwaarden aan de betrokken lidstaat opleggen, onafhankelijk van de eventuele voorstellen van die laatste (waarmee de Commisie in casu geen rekening zou kunnen houden als zij na 21 oktober 2008 zijn geformuleerd). Zoals bevestigd in punt 46 van de richtsnoeren herstructureringssteun, „kan de Commissie, ingeval de betrokken lidstaat geen toezegging heeft gedaan dat hij dergelijke bepalingen zal vaststellen, de voorwaarden en verplichtingen opleggen die zij nodig acht om te voorkomen dat de mededinging door de steun zodanig wordt verstoord dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”.

6.5.   Voorkoming van ongerechtvaardigde vervalsing van de mededinging

6.5.1.   Onderzoek naar de noodzaak van compenserende maatregelen

(89)

In punt 38 van de richtsnoeren herstructureringssteun is bepaald dat herstructureringssteun slechts door de Commissie kan worden goedgekeurd indien compenserende maatregelen worden genomen om de ongunstige effecten van de steun op de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, te beperken. Bij gebreke daarvan moet de steun als „schadelijk voor het algemeen belang” worden beschouwd en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden verklaard. Deze voorwaarde leidt dikwijls tot een inkrimping van de aanwezigheid die de onderneming na de herstructureringsperiode op haar markt of markten kan behouden.

(90)

Frankrijk betoogde in zijn aanmelding dat de compenserende maatregelen in deze zaak niet noodzakelijk leken, met name omdat de steun geen buitengewoon vervalsend effect zou hebben. De Commissie heeft in de punten 37, 38 en 40 van het inleidingsbesluit beknopt uiteengezet waarom zij deze bewering afwees.

(91)

In de volgende overwegingen licht de Commissie nader toe waarom zij van oordeel is dat de steun een vervalsing teweegbrengt en waarom compenserende maatregelen, in tegenstelling tot wat de Franse autoriteiten beweren, wel noodzakelijk zijn.

(92)

Zoals reeds uiteengezet is FagorBrandt aanwezig in de sector van de vervaardiging en de levering aan distributeurs (in tegenstelling tot de distributie en verkoop aan particulieren) van grote elektrische huishoudelijke apparaten. Wat de geografische omvang van deze markt betreft, heeft de Commissie in het verleden geoordeeld dat deze markt minstens de Unie beslaat, met name gezien de afwezigheid van toegangsdrempels, de technische harmonisatie en de vrij lage transportkosten (32). Uit de door FagorBrandt en beide concurrenten die opmerkingen hebben ingediend verstrekte gegevens blijkt dat de markt inderdaad de Unie beslaat.

(93)

De Commissie is van oordeel dat herstructureringssteun automatisch een vervalsing van de mededinging teweegbrengt doordat deze steun verhindert dat de begunstigde onderneming de markt verlaat, waardoor de ontwikkeling van concurrerende ondernemingen wordt geremd. Dergelijke steun staat dus het verdwijnen van inefficiënte ondernemingen, dat „deel uitmaakt van de normale werking van de markt” zoals in punt 4 van de richtsnoeren herstructureringssteun wordt betoogd, in de weg. De aangemelde steun ten gunste van FagorBrandt leidt derhalve tot een dergelijke vervalsing van de mededinging. De Commissie meent echter dat de volgende elementen de omvang van deze vervalsing van de mededinging beperken. Ten eerste bedraagt het marktaandeel van FagorBrandt op de Europese markt voor grote elektrische huishoudelijke apparaten ten hoogste [0-5] % (33). Ten tweede zijn er op deze markt vier concurrenten met marktaandelen van 10 % of meer (Indesit, Whirlpool, BSH en Electrolux) (34). De concurrent die anoniem wenst te blijven erkent overigens dat FagorBrandt een betrekkelijk kleine speler op de Europese markt is (zie de twijfels van deze concurrent over het herstel van de levensvatbaarheid van de onderneming gezien haar geringe omvang), met een afnemend marktaandeel (35). Ten derde is het steunbedrag beperkt ten opzichte van de in Europa behaalde omzet van FagorBrandt (de steun vertegenwoordigt nog geen 4 % van de in 2007 behaalde omzet), en meer nog ten opzichte van de Europese omzet van de vier grootste marktspelers met een grotere omzet dan die van FagorBrandt (36).

(94)

Terwijl in de vorige overweging de vervalsing van de mededinging wordt besproken die door de steun wordt teweeggebracht, dient volgens punt 38 van de richtsnoeren herstructureringssteun, dat op zijn beurt artikel 107, lid 3, onder c), van het VWEU weergeeft, ook de omvang van de „ongunstige effecten op de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt” tussen lidstaten te worden onderzocht. Zoals reeds opgemerkt in punt 38 van het inleidingsbesluit, verstoort de steun de bepaling van de vestigingsplaats van de economische activiteiten in de lidstaten, en derhalve het handelsverkeer tussen die lidstaten. FagorBrandt is een onderneming waarvan het grootste deel van de productie en de werknemers zich in Frankrijk bevindt ([80-100] % van de volumes die de onderneming produceert, is in Frankrijk geproduceerd). Zonder steun van de Franse staat zou FagorBrandt snel van de markt verdwijnen. De in de productielocaties van FagorBrandt vervaardigde producten concurreren echter voornamelijk met producten die door de concurrenten in andere lidstaten worden geproduceerd (37). Derhalve zou de verdwijning van FagorBrandt deze Europese concurrenten in staat hebben gesteld hun verkoop en dus hun productie aanzienlijk uit te breiden. De steun heeft ertoe geleid dat productieactiviteiten in Frankrijk werden behouden die anders ten dele naar andere lidstaten zouden zijn verplaatst. De steun heeft daarom het handelsverkeer ongunstig beïnvloed doordat voor de in de overige lidstaten gevestigde concurrenten de mogelijkheden van export naar Frankrijk werden beperkt (38). De steun vermindert eveneens de mogelijkheid van verkoop naar landen waarnaar FagorBrandt haar producten blijft uitvoeren. Gezien de omvang van de verkoop van FagorBrandt en het dienovereenkomstige aantal arbeidsplaatsen zijn deze ongunstige gevolgen voor het handelsverkeer niet onaanzienlijk.

(95)

Gezien het voorgaande is de Commissie van oordeel dat reële (d.w.z. niet onaanzienlijke) compenserende maatregelen noodzakelijk zijn, zij het van beperkte omvang.

6.5.2.   Onderzoek van de reeds uitgevoerde maatregelen

(96)

In punt 39 van het inleidingsbesluit betwijfelde de Commissie of de door de Franse autoriteiten aangemelde maatregelen als compenserende maatregelen konden worden aangemerkt, gelet op punt 40 van de richtsnoeren herstructureringssteun: „Afschrijvingen en sluiting van verliesgevende activiteiten die in ieder geval nodig zijn om de levensvatbaarheid te herstellen, worden bij de beoordeling van de compenserende maatregelen niet als inkrimping van capaciteit of aanwezigheid op de markt beschouwd”. Het leek erop dat alle door de Franse autoriteiten beschreven maatregelen binnen het toepassingsgebied van deze uitsluiting vielen. Frankrijk heeft, in het kader van de formele onderzoekprocedure, herhaald dat het de stopzetting van de productie van diepvrieskisten en vrijstaande microgolfovens alsook de verkoop van Brandt Components, als drie zinvolle compenserende maatregelen beschouwde. Daarom is de Commissie overgegaan tot een zorgvuldig onderzoek van deze maatregelen waarbij zij tot de volgende conclusies is gekomen.

(97)

Over de sluiting van de fabriek voor diepvrieskisten in 2005 (te Lesquin) merkte Frankrijk in zijn aanmelding van 6 augustus 2007 op dat deze fabriek „waar diepvrieskisten en wijnkasten werden vervaardigd voor de gehele groep FagorBrandt, te klein was geworden om zijn variabele kosten en zijn vaste kosten te dekken en in 2004 5,8 miljoen EUR exploitatieverlies had geleden”. Het lijdt derhalve geen twijfel dat het in casu om de sluiting van een verliesgevende activiteit gaat die noodzakelijk was om de levensvatbaarheid te herstellen (39), en dat deze sluiting gelet op punt 40 van de richtsnoeren herstructureringssteun niet als compenserende maatregel kan worden aangemerkt.

(98)

Ook de stopzetting van de productie van vrijstaande microgolfovens in de fabriek van Azenay betrof de sluiting van een verliesgevende activiteit die noodzakelijk was om de levensvatbaarheid te herstellen, iets wat de Franse autoriteiten overigens expliciet in de door hen ingediende documenten hebben erkend (40). Dat deze activiteit niet winstgevend is wekt geen verbazing, omdat vrijstaande microgolfovens tot een van de marktsegmenten behoren waar de producten afkomstig uit lagekostenlanden de grootste marktpenetratie hebben (41). Bovendien was de fabriek in Azenay grote orders voor de productie van microgolfovens in opdracht van andere groepen kwijtgeraakt (42). Kortom, deze maatregel kan op basis van punt 40 van de richtsnoeren herstructureringssteun niet in aanmerking worden genomen als compenserende maatregel.

(99)

Daarentegen heeft de onderneming in maart 2004 haar dochteronderneming Brandt Components (fabriek te Nevers) aan de Oostenrijkse groep ATB verkocht voor een bedrag van 3 miljoen EUR. Dit betreft derhalve noch een afschrijving (43) noch de sluiting van een activiteit. Deze maatregel is daarom niet uitgesloten van de voornoemde bepaling in punt 40 van de richtsnoeren herstructureringssteun. De activiteit die in maart 2004 werd afgestoten (44) had in 2003 nog een omzet van 35,4 miljoen EUR – 4 % van de omzet van de onderneming in 2003 – en had 306 werknemers – 6 % van het totale aantal werknemers van de onderneming. De activiteit behelsde het ontwerp, de ontwikkeling, de productie en het op de markt brengen van elektromotoren voor wasmachines. Door deze afstoting is de aanwezigheid van de onderneming op de markt voor wasmachineonderdelen derhalve verminderd.

(100)

Deze maatregel kan echter niet als zinvolle compenserende maatregel worden beschouwd. De verkoop van Brandt Components heeft immers ongeveer drieënhalf jaar voor de aanmelding van de onderzochte steunmaatregel plaatsgevonden. Anderzijds wordt de aanwezigheid van FagorBrandt op de markt voor grote elektrische huishoudelijke apparaten (45), de voornaamste markt waarop de onderneming aanwezig zal blijven, door deze maatregel niet ingekrompen. Deze maatregel had bijgevolg niet als doel de vervalsing van de mededinging die voortvloeit uit de toekenning van de geplande steun, te verzachten en kon dit ook niet tot gevolg hebben.

6.5.3.   Door de Franse autoriteiten voorgestelde compenserende maatregelen

(101)

In reactie op de twijfels die in het inleidingsbesluit zijn geuit ten aanzien van de toereikendheid van de aangemelde compenserende maatregelen, stellen de Franse autoriteiten voor het in de handel brengen van koelapparaten en kooktoestellen van het merk Vedette gedurende vijf jaar stop te zetten. Daarnaast stellen zij voor ofwel het in het handel brengen van vaatwasmachines van het merk Vedette te staken, ofwel om het merk […] te verkopen.

(102)

Zoals reeds is opgemerkt, realiseert FagorBrandt [50-80] % van haar verkopen op de Franse markt, waar de onderneming in 2006 een marktaandeel had van [10-20] % in waarde en [10-20] % in volume. Dit betekent dat indien FagorBrandt haar activiteiten zou hebben stopgezet, vooral de concurrenten op de Franse markt hiervan zouden hebben geprofiteerd doordat zij hun verkopen zouden kunnen uitbreiden. Dit zijn derhalve de ondernemingen die het meest worden geraakt door het voortbestaan van FagorBrandt als gevolg van de steun. Daarentegen zijn de verkopen van FagorBrandt op de Italiaanse markt zeer beperkt. Als compenserende maatregel geeft de Commissie daarom de voorkeur aan de stopzetting van de levering van vaatwasmachines van het merk Vedette boven de verkoop van het merk […], omdat de producten van het merk Vedette (46) uitsluitend in Frankrijk op de markt worden gebracht terwijl de […] producten voornamelijk […] worden verkocht.

(103)

Derhalve dient de omvang van deze bijkomende compenserende maatregelen te worden onderzocht om na te gaan of zij toereikend zijn.

(104)

De verkoop van koelapparaten (koelkasten en diepvrieskisten) van het merk Vedette vertegenwoordigden in 2007 een bedrag van [10-20] miljoen EUR, d.w.z. [0-5] % van de omzet van de groep FagorBrandt.

(105)

De stopzetting van de levering van koelapparaten gedurende vijf jaar zal de concurrenten op de Franse markt in staat stellen hun positie in deze sector te versterken. Volgens een studie van GfK van 2007 zijn de grootste concurrenten van FagorBrandt — met een in waarde uitgedrukt marktaandeel van […] % — op de Franse koelkastenmarkt Whirlpool ([…] %), Indesit ([…] %) en Electrolux ([…] %). Op de markt voor diepvrieskisten zijn de grootste concurrenten van FagorBrandt ([…] %) Whirlpool ([…] %), Liebherr ([…] %) en Electrolux ([…] %).

(106)

De verkoop van de kooktoestellen van het merk Vedette vertegenwoordigde in 2007 een bedrag van [5-10] miljoen EUR, [0-5] % van de omzet van de groep FagorBrandt.

(107)

De stopzetting van de levering van kooktoestellen gedurende vijf jaar zal derhalve de concurrenten in staat stellen hun positie op de markt voor fornuizen te versterken. Volgens een studie van GfK van 2007 zijn de grootste concurrenten van FagorBrandt — met een in waarde uitgedrukt marktaandeel van […] % — op de Franse fornuizenmarkt Indesit ([…] %), Electrolux ([…] %) en Candy ([…] %).

(108)

De verkoop van de vaatwasmachines van het merk Vedette vertegenwoordigde in 2007 een bedrag van [5-10] miljoen EUR, [0-5] % van de omzet van de groep FagorBrandt.

(109)

Volgens een studie van GfK van 2007 zijn de grootste concurrenten van FagorBrandt — met een in waarde uitgedrukt marktaandeel van […] % — op de Franse markt voor vaatwasmachines BSH ([…] %), Whirlpool ([…] %) en Electrolux ([…] %). Daarom zal de stopzetting van de levering van vaatwasmachines van het merk Vedette de concurrenten in staat stellen hun aanwezigheid op de markt uit te breiden.

(110)

Kortom, de producten van het merk Vedette waarvan de levering zal worden stopgezet vertegenwoordigen [0-5] % van de omzet van de groep (47). Volgens de Franse autoriteiten zal dit aanzienlijke aanpassingen binnen de onderneming […] vergen.

6.5.4.   Conclusie over de door de Franse autoriteiten voorgestelde compenserende maatregelen en het opleggen van een bijkomende compenserende maatregel door de Commissie

(111)

De voorgestelde compenserende maatregelen omvatten de stopzetting van de levering van bepaalde producten (kooktoestellen, koelapparaten en vaatwasmachines) van het merk Vedette (48) en de afstoting van Brandt Components. Het gaat om een reële (d.w.z. niet onaanzienlijke) inkrimping van de aanwezigheid op de markt, die echter beperkt van omvang is.

(112)

De Commissie is van oordeel dat de compenserende maatregel in verband met het merk Vedette die door de Franse autoriteiten wordt voorgesteld, de enige zinvolle compenserende maatregel is, doch dat zij echter niet toereikend is. De Commissie schrijft derhalve als voorwaarde voor de verenigbaarheidsverklaring voor dat de stopzetting van de levering van de producten van het merk Vedette met nog eens drie jaar wordt verlengd. Omdat het voorgestelde verbod vijf jaar bestrijkt, zal dit in de feiten met drie jaar worden verlengd tot een totaal van acht jaar.

(113)

Volgens de informatie waarover de Commissie op 21 oktober 2008 beschikt, kan het effect van deze compenserende maatregel op het verlies van omzet op basis van tabel 2 (49) hieronder op twee manieren worden geëvalueerd.

Tabel 2

miljoen EUR

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Omzet FagorBrandt

[900-1 200]

[900-1 200]

[900-1 200]

[900-1 200]

[900-1 200]

[900-1 200]

[900-1 200]

[900-1 200]

Effect compenserende maatregel: hoge raming

– [40-60]

– [40-60]

– [40-60]

– [40-60]

– [40-60]

– [40-60]

– [40-60]

– [40-60]

Effect compenserende maatregel: lage raming

– [55-75]

– [55-75]

– [55-75]

– [55-75]

– [55-75]

– [55-75]

– [55-75]

– [55-75]

(114)

De cijfers die in tabel 2 voor de jaren 2009 tot en met 2012 zijn opgenomen, zijn de cijfers die door de Franse autoriteiten en FagorBrandt zijn verstrekt in verband met het effect van de compenserende maatregel die zij voorstellen (zie over dit effect ook de overwegingen (143) en volgende).

(115)

Een eerste manier om het effect van de bijkomende compenserende maatregel die door de Commissie wordt opgelegd, te berekenen, bestaat erin de inkomstenderving van het laatste jaar dat door de Franse autoriteiten is geëvalueerd (namelijk 2012) met drie te vermenigvuldigen. In een voor de onderneming optimistisch scenarion is dit effect dus drie maal [40-60] miljoen EUR, hetzij [120-180] miljoen EUR.

(116)

Een tweede manier om het effect van de bijkomende compenserende maatregel te berekenen, is het extrapoleren van de cijfers van 2013 tot 2016 door op de cijfers van 2012 een lineaire verhoging van [1,5-3] % toe te passen, waarbij de groei van de omzet die door de onderneming tussen 2009 en 2012 op [1,5-3] % is geraamd, wordt doorgetrokken. Om de redenen die in de overwegingen (125) en volgende zijn uiteengezet, wordt deze groeihypothese van de omzet inderdaad redelijk geacht gelet op de strategie van de groep en de marktvooruitzichten. Vanuit dit standpunt bekeken, zal FagorBrandt door de compenserende maatregel in een voor de onderneming optimistisch scenario een omzet van [120-180] miljoen EUR mislopen.

(117)

De voorgestelde compenserende maatregel lijkt dus toereikend en volstaat op zichzelf om op een evenredige manier de negatieve effecten op de mededinging die uit de betrokken steunverlening voortvloeien, te beperken: in een optimistisch scenario loopt de onderneming in de periode 2014-2016 door de maatregel een omzet tussen [120-180] miljoen EUR mis. Dankzij deze niet-gerealiseerde omzet kunnen de concurrenten hun verkoop doen stijgen. Deze compenserende maatregel zal het voor de onderneming ook moeilijker maken om na acht jaar afwezigheid de producten van het merk Vedette opnieuw op de markt te brengen (momenteel worden alleen de wasmachines van het merk Vedette verkocht). Zelfs als het merk niet volledig verdwijnt, zijn de kosten van terugkeer evenredig met het aantal jaren afwezigheid op de markt. Hoe langer het merk afwezig zal zijn op de markt, hoe groter het verlies aan naamsbekendheid zal zijn.

(118)

Daarnaast moet ook worden nagegaan of deze nieuwe compenserende maatregel ook het concurrentievoordeel kan compenseren dat voortvloeit uit het cumulatieve effect van de Italiaanse steun en de herstructureringssteun. Er kan immers worden aangevoerd dat FagorBrandt op 21 oktober 2008 over een bedrag van 3 190 878,02 EUR beschikte (ongeveer 4 miljoen EUR met rente), een voordeel dat zij eigenlijk niet had mogen genieten. Dit voordeel heeft invloed op de mededinging: de onderneming beschikte over extra kasmiddelen. De bijkomende compenserende maatregel heeft echter als effect dat deze aantasting van de mededinging wordt gecompenseerd.

(119)

In tabel 3 hieronder wordt het nettoverlies getoond (of de negatieve vrije kasstroom) dat met de compenserende maatregel gepaard gaat. De cijfers voor de jaren 2009-2012 zijn de cijfers die de Franse autoriteiten aan de Commissie hebben verstrekt. De cijfers voor de jaren 2013-2016 zijn een extrapolatie die is verkregen door de cijfers van het jaar 2012 met [1,5-3] % per jaar te verhogen (50).

Tabel 3

miljoen EUR

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Eindresultaat zonder compenserende maatregel

[0-5]

[5-10]

[10-15]

[10-15]

[15-20]

[15-20]

[15-20]

[15-20]

Effect compenserende maatregel: hoge raming

– [10-15]

– [5-10]

– [5-10]

– [5-10]

– [5-10]

– [5-10]

– [5-10]

– [5-10]

Effect compenserende maatregel: lage raming

– [15-20]

– [5-10]

– [5-10]

– [5-10]

– [5-10]

– [5-10]

– [5-10]

– [5-10]

(120)

Het blijkt derhalve dat in een voor de onderneming optimistisch scenario FagorBrandt door een bijkomende verkoopstop van drie jaar, kasmiddelen misloopt voor een bedrag tussen [10-20] miljoen EUR (als het cijfer voor 2012 met drie wordt vermenigvuldigd) en [10-20] miljoen EUR (als de geëxtrapoleerde cijfers worden opgeteld). Het opleggen van deze nieuwe compenserende maatregel compenseert met andere woorden zeer ruim het voordeel dat de beschikking over ongeveer 4 miljoen EUR aan kasmiddelen behelsde.

(121)

Tenslotte betekent het feit dat de compenserende maatregelen zich uitstrekken tot na het einde van de herstructureringsperiode (vastgesteld op 31 december 2012) niet dat het geen dienstige maatregelen zouden zijn. De compenserende maatregelen zijn weliswaar verschuldigd op grond van de toekenning van herstructureringssteun, doch zij maken geen deel uit van het herstructureringsproces zelf maar vormen een compensatie voor de concurrenten van de gesteunde onderneming waarmee de aantasting van de mededinging waaronder zij te lijden hebben, teniet wordt gedaan. Het effect en het nut worden dus niet aangetast door het feit dat zij zich uitstrekken over een periode die verder gaat dan de herstructureringsperiode, omdat zij ingevoerd zijn voor een herstructureringsoperatie die door staatssteun wordt gefaciliteerd en omdat zij tot doel en als effect hebben dat de aantasting van de mededinging die uit deze steun voortvloeit, wordt gecompenseerd.

(122)

De Commissie is dan ook van oordeel dat dankzij deze maatregelen een buitensporige vervalsing van de mededinging in de zin van de punten 38 tot en met 40 van de richtsnoeren herstructureringssteun kan worden voorkomen.

6.6.   Herstel van de levensvatbaarheid van de onderneming

6.6.1.   Herstructureringsplan, marktvooruitzichten en geloofwaardigheid van de in het herstructureringsplan opgenomen prognoses

(123)

Het herstructureringsplan van FagorBrandt, dat reeds wordt uitgevoerd, voorziet in essentie in:

een heroriëntering en een ontwikkeling gericht op […];

een rationalisering van het aankoopbeleid en […];

stopzetting van activiteiten en sluiting van sites (51);

inkrimping van het personeelsbestand (52);

maatregelen om het voortbestaan van de onderneming te ondersteunen (53).

(124)

Na onderzoek bevestigt de Commissie datgene wat zij in het inleidingsbesluit had aangekondigd, namelijk dat zij van oordeel is dat dit plan voldoet aan de vereisten van de punten 35 tot en met 37 van de richtsnoeren herstructureringssteun. Met andere woorden, het herstructureringsplan maakt een herstel van de levensvatbaarheid van de onderneming op lange termijn mogelijk.

(125)

De Commissie wenst echter haar onderzoek en haar conclusies over de vooruitzichten van de markt en de geloofwaardigheid van de prognoses in het herstructureringsplan hieronder toe te lichten.

(126)

De Commissie heeft de in het herstructureringsplan opgenomen prognoses beoordeeld, en met name wat de groeivooruitzichten betreft. De Commissie wenst eraan te herinneren dat in dit besluit alleen rekening is gehouden met de gegevens die in oktober 2008 beschikbaar waren.

(127)

Volgens de CECED (54) vertoonde de Europese markt qua volume tussen 2005 en 2007 een matige groei in West-Europa (circa 2 % per jaar) en een sterke groei in Oost-Europa (circa 7 % per jaar). Dit laatste groeicijfer is evenwel onzeker want in een fluctuerende economie kan een groei met twee cijfers snel omslaan in een krimp met eveneens twee cijfers, en vice versa.

(128)

Ook al is op lange termijn een convergentie van het koopgedrag van Oost-Europa en dat in West-Europa mogelijk, toch leidt de geringe koopkracht in eerstgenoemde landen ertoe dat de vraag zich op de meest noodzakelijke producten (wasmachines en koelkasten) en op producten van de eenvoudigste kwaliteit concentreert. Op die markten zijn echter Turkse en Aziatische concurrenten actief.

(129)

De potentiële markten voor FagorBrandt bevinden zich dus in West-Europa, want zij hebben een grotere waarde en omvang en worden in mindere mate bepaald door eenvoudige producten, een sector waarin FagorBrandt niet langer kan concurreren en waarop de sterke groei in Oost-Europa is gebaseerd.

(130)

De referentiemarkt van FagorBrandt is meer in het bijzonder de Franse markt waar de groep [50-80] % van haar verkopen realiseert, [80-100] % van haar volumes produceert en [80-100] % van haar werknemers in dienst heeft. Volgens GIFAM (55) is de markt voor grote elektrische huishoudelijke apparaten in 2007 met 1% gegroeid ten opzichte van 2006, zowel wat volume als wat de waarde betreft. Meer in het bijzonder is de markt voor […] apparaten waarop FagorBrandt zich vooral wil richten met […] % toegenomen ten opzichte van 2006, terwijl zelfs voor […] apparaten de verkoop is teruggelopen met […] %.

(131)

Uit de ontwikkelingen per type product blijkt dat de voornaamste markten die zich in Europa en met name in Frankrijk ontwikkelen die van de […] producten zijn. De groei van de […] producten is aanzienlijk, terwijl de koelapparaten vrijwel stagneren zoals blijkt uit de volgende tabel die uit de GIFAM-studie is overgenomen:

Tabel 4

Image

(132)

Bijgevolg lijkt de keuze van FagorBrandt om zich enerzijds te heroriënteren, met name op […], en anderzijds om […] te ontwikkelen, aan te sluiten bij de ontwikkeling van de verschillende segmenten en producten.

(133)

Na de overige basiselementen van het herstructureringsplan te hebben onderzocht die de deugdelijkheid van de prognoses betreffende de operationele winstgevendheid van FagorBrandt op termijn moeten rechtvaardigen, is de Commissie van oordeel dat deze prognoses in tabel 5 realistisch zijn.

Tabel 5

miljoen EUR

2009

2010

2011

2012

Omzet FagorBrandt

[900-1 200]

[900-1 200]

[900-1 200]

[900-1 200]

Eindresultaat

[0-5]

[5-10]

[10-15]

[10-15]

(134)

Daarom zal het onderzoek zich voor het overige beperken tot twee specifieke punten van twijfel die in het inleidingsbesluit naar voren zijn gebracht, namelijk in hoeverre het herstructureringsplan realistisch en toereikend is.

(135)

Ten eerste vroeg de Commissie om uitleg over de verwachte stijging van de omzet in 2007 met 20 %. De Franse autoriteiten hebben verklaard dat de omvang van de activiteiten van FagorBrandt in 2006 is gewijzigd door de overdracht van de distributie van het merk Fagor op de Britse en de Franse markt, evenals van alle Franse activiteiten van Fagor, aan FagorBrandt (56). De omzet van deze activiteiten is voor 2007 geraamd op [50-100] miljoen EUR en is in het omzetcijfer van FagorBrandt voor het jaar 2007 opgenomen. Bij constante activiteiten zou de omzet slechts met [5-10] % toenemen. Vervolgens heeft Frankrijk het daadwerkelijk in 2007 gerealiseerde omzetcijfer aan de Commissie meegedeeld. Dit bedraagt 903 miljoen EUR tegen 779,7 miljoen EUR in 2006, een stijging met 16 % in één jaar.

(136)

Ten tweede merkte de Commissie op dat in het herstructureringsplan niet was aangegeven hoe FagorBrandt de onverenigbare steun die aan haar Italiaanse dochteronderneming was verleend, dacht terug te betalen, waardoor het herstel van de levensvatbaarheid van de onderneming onzeker was. De Franse autoriteiten hebben aangevoerd dat het bedrag van de Italiaanse steun die Brandt Italia moet terugbetalen, waarschijnlijk minder bedraagt dan 200 000 EUR (zie de overwegingen (70) en volgende). Zoals reeds gezegd door de Commissie (zie de overwegingen (76) en volgende), bedraagt de Italiaanse steun waarmee voor dit besluit rekening moet worden gehouden 3 190 878,02 EUR, waarbij de rente tot 21 oktober 2008 moet worden gevoegd. De Commissie is echter van mening dat de terugbetaling van dit bedrag het herstel van de levensvatbaarheid van de onderneming niet in het gedrang brengt, omdat FagorBrandt haar eigen bijdrage met 3 190 878,02 EUR en rente moet verhogen (zie in dit verband de overwegingen (149) en volgende).

(137)

De Commissie concludeert op grond van het voorgaande dat de twijfels over het herstel van de levensvatbaarheid die in het inleidingsbesluit werden geuit, zijn weggenomen.

6.6.2.   Twijfels van een belanghebbende over het herstel van de levensvatbaarheid

(138)

Zoals reeds is aangegeven betwist de concurrent die anoniem wenst te blijven dat de herstructurering de levensvatbaarheid van de onderneming op lange termijn kan herstellen. Ten eerste is hij van mening dat de onderneming een deel van haar productie naar productiezones met lage kosten had moeten verplaatsen, waar zij van schaalvoordelen had kunnen profiteren. Ten tweede zal de onderneming niet de investeringen kunnen doen die nodig zijn om haar producten te verbeteren in een sector die elk jaar grote investeringen vergt in productieapparatuur, ontwerp, onderzoek en ontwikkeling. Ten slotte wijst hij erop dat de onderneming te klein is in vergelijking met haar concurrenten. In de volgende overwegingen zal de Commissie trachten na te gaan of deze opmerkingen van de concurrent die anoniem wenst te blijven, haar conclusies inzake het herstel van de levensvatbaarheid op losse schroeven zetten.

(139)

Wat de noodzaak betreft om een deel van de productie naar lagekostenlanden te verplaatsen, stelt de Commissie vast dat de Franse autoriteiten dit vraagstuk reeds hebben beantwoord. Zij hebben er immers op gewezen dat de ontwikkeling die FagorBrandt voor ogen heeft (innoverende producten met een grote toegevoegde waarde), die ook door een aantal van haar louter Europese concurrenten wordt nagestreefd, niet te rijmen valt met een stelselmatige productie in lagekostenlanden. […] Grote ondernemingen die productie-eenheden vestigen in lagekostenlanden willen hun afzet in die landen uitbreiden.

(140)

Ten aanzien van de beweringen van de concurrent die anoniem wenst te blijven dat FagorBrandt niet in staat is de grote investeringen te doen die nodig zijn om concurrerend te blijven en dat de omvang van de onderneming in vergelijking met de grote concurrenten te gering is, merkt de Commissie op dat zij zelf in punt 8 van het inleidingsbesluit heeft aangegeven dat deze elementen hebben bijgedragen tot de moeilijkheden waarin de onderneming verkeert. Zij wijst er evenwel op dat het herstructureringsplan deze problemen lijkt aan te pakken. Immers, de onderneming is voornemens zich te concentreren op […]. Bovendien stelt de Commissie vast dat bepaalde ondernemingen van de sector, ondanks hun geringe omvang in vergelijking met de grote concurrenten en hun aanzienlijke productie in de West-Europese landen, er niettemin in slagen concurrerend te blijven door zich op bepaalde producten en segmenten te richten (het gaat om de zogenaamde „nichespelers” zoals Miele, Smeg, Liebherr, Teka, of om kleine nationale fabrikanten zoals Candy en Gorenje). Overigens meent de Commissie dat de steeds verdergaande integratie van FagorBrandt in de Fagor-groep er eveneens toe bijdraagt dat deze problemen in verband met de omvang van de onderneming worden opgelost. Samenvattend erkent de Commissie dat de door de concurrent aan de orde gestelde punten inderdaad uitdagingen voor FagorBrandt vormen, doch zij meent dat het herstructureringsplan een geschikt antwoord op deze uitdagingen vormt en voldoende uitzicht biedt op een herstel van de levensvatbaarheid.

(141)

Gezien het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de opmerkingen van de concurrent die anoniem wenst te blijven haar inschatting dat het herstructureringsplan de levensvatbaarheid van FagorBrandt op lange termijn kan herstellen niet onaannemelijk maken.

6.6.3.   Effect van de compenserende maatregelen op het herstel van de levensvatbaarheid

(142)

Met het oog op het herstel van de levensvatbaarheid op lange termijn moet de Commissie, zoals bepaald in de laatste zin van punt 38 van de richtsnoeren herstructureringssteun, nagaan of de voorgenomen compenserende maatregelen de levensvatbaarheid van de onderneming niet in gevaar brengen. Zoals reeds is onderzocht, hebben de Franse autoriteiten compenserende maatregelen voorgesteld die dus niet waren opgenomen in de financiële vooruitzichten die aan de aanmelding waren gehecht. De Commissie acht deze maatregelen noodzakelijk en deze moeten derhalve ten uitvoer worden gelegd. Aangezien deze maatregelen — de stopzetting van de levering van koelapparaten, kooktoestellen en vaatwasmachines van het merk Vedette gedurende vijf jaar — een verslechtering van de financiële resultaten van de onderneming met zich meebrengen, moet worden verzekerd dat de kosten ervan door de onderneming kunnen worden gedragen.

(143)

Volgens de Franse autoriteiten geven de tabellen 6 en 7 de financiële resultaten van de onderneming weer, rekening houdend met de tenuitvoerlegging van de door de Franse autoriteiten voorgestelde compenserende maatregelen. Tabel 6 bevat een optimistisch scenario, tabel 7 een pessimistisch scenario.

Tabel 6

Stopzetting van de levering van koelapparaten, kooktoestellen en vaatwasmachines van het merk Vedette (miljoen EUR)

Optimistisch scenario

2007

2008

2009

2010

2011

2012

Omzet

903,0

[900-1 000]

[900-1 000]

[900-1 000]

[900-1 000]

[900-1 000]

Brutomarge

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

Bedrijfsresultaat vóór eenmalige kosten

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

Bedrijfsresultaat (EBIT)

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

Resultaat vóór belastingen

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

Nettoresultaat

– [5-10]

– [5-10]

– [5-10]

[0-5]

[5-10]

[5-10]

Free cashflow

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

Gecumuleerde free cashflow

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

Tabel 7

Stopzetting van de levering van koelapparaten, kooktoestellen en vaatwasmachines van het merk Vedette (miljoen EUR)

Pessimistisch scenario

2007

2008

2009

2010

2011

2012

Omzet

903,0

[900-1 000]

[900-1 000]

[900-1 000]

[900-1 000]

[900-1 000]

Brutomarge

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

Bedrijfsresultaat vóór eenmalige kosten

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

Bedrijfsresultaat (EBIT)

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

Resultaat vóór belastingen

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

Nettoresultaat

– [5-10]

– [5-10]

– [10-15]

[0-5]

[0-5]

[5-10]

Free cashflow

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

Gecumuleerde free cashflow

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

[…]

(144)

De tabellen 6 en 7 berusten op de volgende hypothesen in verband met het verlies aan omzet doordat verscheidene productfamilies van het merk Vedette uit de handel worden genomen. Dit kan resulteren in:

a)

een daling van de verkoop van producten behorend tot de productfamilie van het merk Vedette die uit de markt worden genomen;

b)

een daling van de verkoop van producten behorend tot andere productfamilies die onder de merknaam Vedette in de handel worden gebracht (57) (negatief effect op de overige producten van het merk Vedette);

c)

een daling van de verkoop van andere merken (negatief effect op alle merken van de groep FagorBrandt).

(145)

Het optimistische scenario houdt slechts rekening met de onder a) en b) genoemde effecten van overweging (144) en het verlies dat als gevolg van het uit de handel nemen van een product wordt geleden bedraagt [70-90] % van de omzet in de beëindigde productlijn (de overblijvende [10-30] % worden door FagorBrandt gerecupereerd via de toename van de verkoop van identieke producten die onder andere merknamen dan Vedette worden verkocht) en [20-30] % van de omzet voor andere onder de merknaam Vedette in de handel gebrachte producten. Het pessimistische scenario gaat uit van het in punt c) van overweginge (144) bedoelde effect en veronderstelt een verliespercentage van [110-130] % voor de beëindigde productielijn (het verlies kan niet alleen 100 % van de omzet van de beëindigde productielijn betreffen maar ook raken aan andere producten en merken van de productielijn waarvan de verkoop wordt stopgezet) en [20-40] % voor de andere producten die onder de merknaam Vedette worden verkocht. De Franse autoriteiten leggen uit dat een dergelijke pessimistische hypothese overeenkomt met een eerdere ervaring van de onderneming: zij had in 2003 besloten de verkoop van microgolfovens onder de merknaam Vedette in Frankrijk stop te zetten om zich te concentreren op de merknaam Brandt waarvoor specifiek verkooppersoneel bestond. Deze stopzetting had zeer negatieve gevolgen, want niet alleen ging de behaalde omzet onder de merknaam Vedette in zijn geheel verloren, maar het verlies tastte ook het merk Brandt aan (totaal verlies op deze twee merken van […] apparaten in twee jaar ten opzichte van de oorspronkelijke verkoop van […] eenheden, waarvan […] onder de merknaam Vedette, dat wil zeggen een verlies van [120-140] % van de prijsgegeven volumes) (58).

(146)

Op basis van de in de twee tabellen opgenomen gegevens en andere inlichtingen van de Franse autoriteiten stelt de Commissie vast dat de compenserende maatregelen de onderneming zullen verzwakken omdat deze vanaf 2009, het jaar waarin zij ten uitvoer worden gelegd, een verslechtering van de resultaten met zich zullen meebrengen. Vanaf 2010 zal de onderneming echter weer een positief nettoresultaat behalen, dat in de daaropvolgende jaren verder zal verbeteren. De Commissie is derhalve van oordeel dat de door de Franse autoriteiten voorgestelde compenserende maatregelen, hoewel zij aanvankelijk tot een verzwakking van de onderneming zullen leiden, een herstel van de levensvatbaarheid niet in de weg staan.

(147)

Aan deze conclusie wordt geen afbreuk gedaan door het opleggen van een bijkomende compenserende maatregel door de Commissie, namelijk dat de stopzetting van de verkoop van de betrokken producten van het merk Vedette met drie jaar moet worden verlengd.

(148)

Zoals blijkt uit tabel 3 met betrekking tot het effect van de bijkomende compenserende maatregel op het eindresultaat van de onderneming, zal dit effect immers positief blijven in de jaren 2014-2016 met een geraamde groei van [1,5-3] %. Dezelfde conclusie geldt derhalve ook voor de door de Commissie opgelegde compenserende maatregel: hoewel deze de onderneming verzwakt, vormt zij geen beletsel voor het herstel van de levensvatbaarheid.

6.7.   Beperking van de steun tot het minimum: reële bijdrage, vrij van steun

(149)

Om te kunnen worden goedgekeurd moet de steun overeenkomstig de punten 43 tot en met 45 van de richtsnoeren herstructureringssteun qua bedrag en intensiteit beperkt blijven tot het strikt noodzakelijke minimum voor de uitvoering van de herstructurering naargelang van de financiële draagkracht van de onderneming, van haar aandeelhouders of van het concern waarvan zij deel uitmaakt. De begunstigden van de steun moeten uit eigen middelen een belangrijke bijdrage aan het herstructureringsplan leveren, zo nodig door de verkoop van activa die voor het voortbestaan van de onderneming niet onontbeerlijk zijn, of door externe financiering tegen marktvoorwaarden.

(150)

Zoals in punt 43 van het inleidingsbesluit is aangegeven, bedragen de herstructureringskosten volgens de aanmelding van de Franse autoriteiten 62,5 miljoen EUR. De onderneming is van plan 31,5 miljoen EUR bij te dragen en 31 miljoen EUR steun te ontvangen.

 

miljoen EUR

%

Herstructureringskosten

62,5

100 %

Gefinancierd door:

Eigen bijdrage van de begunstigde

4,6

7,4 %

Inbreng aandeelhouders

26,9

43 %

Staatssteun

31

49,6 %

(151)

In punt 44 van het inleidingsbesluit verklaart de Commissie dat zij wat deze gegevens betreft op twee punten twijfels heeft. Ten eerste verzoekt zij de Franse autoriteiten te rechtvaardigen waarom zij de terugbetaling van de steun ex artikel 44 septies niet bij de herstructureringskosten hebben opgenomen. Anderzijds vraagt zij hun toe te lichten wat de aard van de eigen bijdrage van de begunstigde is.

(152)

Ten aanzien van dit tweede punt hebben de Franse autoriteiten geantwoord dat de eigen bijdrage van de begunstigde bestaat uit bankleningen die door FagorBrandt op de markt worden opgenomen. Zij verduidelijken dat de onderneming in 2006 bankleningen is aangegaan voor een bedrag van [20-40] miljoen EUR, een bedrag dat in 2007 is verhoogd tot [20-40] miljoen EUR (59). De waarborgen voor die leningen bestonden in […]. De Commissie stelt vast dat het hier een „externe financiering tegen marktvoorwaarden” betreft volgens de definitie van punt 43 van de richtsnoeren herstructureringssteun, en derhalve een geldige bijdrage vormt.

(153)

Wat het eerste punt van twijfel betreft dat door de Commissie naar voren is gebracht verklaren de Franse autoriteiten dat de terugbetaling van onverenigbare steun in eerste instantie niet als herstructureringskosten kan worden aangemerkt (noch als eigen bijdrage van de begunstigde onderneming in de zin van de punten 43 en 44 van de richtsnoeren herstructureringssteun). Daarom hebben zij de steun ex artikel 44 septies niet bij de herstructureringskosten opgevoerd. Zij merken evenwel op dat deze terugbetaling, die op circa [25-30] miljoen EUR wordt geraamd (inclusief rente), uiteraard zoals alle andere normale financiële uitgaven is opgenomen in het businessplan dat aan de aanmelding is gehecht. De Commissie vindt het noodzakelijk dat de terugbetaling in het businessplan in aanmerking wordt genomen, wat hier het geval is (60).

(154)

Er moet echter ook rekening worden gehouden met het feit dat de door Brandt Italia ontvangen Italiaanse steun op 21 oktober 20083 190 878,02 EUR bedroeg, een bedrag waarbij de rente moet worden gevoegd. Er kan derhalve niet worden uitgesloten dat de door de onderneming voorgenomen eigen bijdrage in dit bedrag is verdisconteerd. De eigen bijdrage van de begunstigde valt bijgevolg onder de drempel van 50 % die wordt vereist in artikel 44 van de richtsnoeren herstructureringssteun.

(155)

Om te garanderen dat de eigen bijdrage van de onderneming buiten de steun valt en minstens 50 % van de herstructureringskosten vertegenwoordigt, legt de Commissie derhalve als voorwaarde in dit besluit een verhoging van de eigen bijdrage op ten belope van het bedrag van de Italiaanse steun, namelijk 3 190 878,02 EUR, waarbij de rente tot 21 oktober 2008 moet worden gevoegd.

(156)

Concreet zal de eigen bijdrage aan de herstructureringskosten die door FagorBrandt wordt voorgesteld, met dit bedrag moeten worden verhoogd (door lening, door inbreng van de aandeelhouders of op een andere manier) voor het einde van de herstructureringsperiode van de onderneming die op 31 december 2012 is vastgesteld. De Franse autoriteiten zullen het bewijs van deze verhoging moeten leveren binnen twee maanden na de vervaldag van 31 december 2012.

(157)

Wat de bewering betreft van de concurrent die anoniem wenst te blijven dat de steun niet tot het minimum beperkt is, verklaart de Commissie dat niet alleen het formele criterium van een eigen bijdrage van hoger dan 50 % is gecontroleerd, maar dat zij ook is nagegaan of de steun tot het strikte minimum beperkt is gebleven, met name op basis van de criteria die zijn vastgesteld in punt 45 van de richtsnoeren herstructureringssteun. De Commissie meent dat dit inderdaad het geval is en dat het steunbedrag de onderneming niet de beschikking geeft „over extra kasmiddelen die kunnen worden gebruikt voor agressieve, marktverstorende activiteiten welke met het herstructureringsproces geen verband houden”.

(158)

De Commissie stelt in het bijzonder vast dat na de toekenning van de steun en aan het einde van de herstructureringsperiode de groep nog een aanzienlijke schuldenlast zal hebben met een verhouding schulden/eigen kapitaal die nog altijd groter is dan één. FagorBrandt zal dus de gecreëerde kasmiddelen bij voorrang moeten besteden aan de inkrimping van die schuldenlast.

6.8.   Eenmaligheidsbeginsel

(159)

Op grond van de punten 72 en volgende van de richtsnoeren herstructureringssteun kan er slechts één maal per periode van tien jaar herstructureringssteun worden verleend.

(160)

In casu kunnen de Franse steun en de Italiaanse steun die FagorBrandt heeft genoten, niet als reddingssteun en herstructureringssteun worden beschouwd. Op het ogenblik waarop die steun werd verleend, respectievelijk in 2002 en 2003, verkeerde FagorBrandt niet in moeilijkheden, zoals is aangetoond in de overwegingen (45) tot en met (56).

(161)

Het eenmaligheidsbeginsel dat in de richtsnoeren herstructureringssteun wordt opgelegd, is bijgevolg geëerbiedigd.

6.9.   Onverkorte tenuitvoerlegging van het plan

(162)

Het herstructureringsplan van FagorBrandt moet volledig ten uitvoer worden gelegd en alle verbintenissen van Frankrijk moeten worden nagekomen (61). De Commissie wenst op de hoogte te worden gehouden van de vorderingen die bij de tenuitvoerlegging van het plan worden gemaakt evenals van de nakoming van de verbintenissen ter zake.

7.   CONCLUSIE

(163)

De steun kan verenigbaar worden verklaard met de interne markt mits aan alle opgelegde voorwaarden wordt voldaan,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De steun die Frankrijk voornemens is ten uitvoer te leggen ten behoeve van de onderneming FagorBrandt voor een bedrag van 31 miljoen EUR is verenigbaar met de interne markt onder de in artikel 2 genoemde voorwaarden.

Artikel 2

1.   De Franse autoriteiten zijn gehouden de uitkering van de in artikel 1 van dit besluit bedoelde steun aan de onderneming FagorBrandt op te schorten zolang de in Beschikking 2004/343/EG van de Commissie van 16 december 2003 bedoelde onverenigbare steun (62) niet is terugbetaald.

2.   Het herstructureringsplan van FagorBrandt dat door Frankrijk op 6 augustus 2007 aan de Commissie is meegedeeld, wordt volledig ten uitvoer gelegd.

3.   De door FagorBrandt voorgestelde eigen bijdrage aan de herstructureringskosten van 31,5 miljoen EUR wordt verhoogd met 3 190 878,02 EUR en de rente op dit bedrag vanaf de terbeschikkingstelling van FagorBrandt van de Italiaanse steun tot 21 oktober 2008. Deze verhoging vindt plaats voor het einde van de periode van herstructurering van de onderneming, vastgesteld op 31 december 2012. De Franse autoriteiten leggen het bewijs van deze verhoging binnen twee maanden na de vervaldag van 31 december 2012 over.

4.   FagorBrandt staakt gedurende acht jaar de levering van koelapparaten, kooktoestellen en vaatwasmachines van het merk Vedette.

5.   Om de naleving van de in de leden 1 tot en met 4 van dit artikel vastgelegde voorwaarden te waarborgen, stelt Frankrijk de Commissie door middel van jaarlijkse verslagen in kennis van de stand van de herstructurering van FagorBrandt, de terugvordering van de in lid 1 beschreven onverenigbare steun, de uitkering van de verenigbare steun, en de tenuitvoerlegging van de compenserende maatregelen.

Artikel 3

Frankrijk deelt de Commissie binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van dit besluit mee welke maatregelen het heeft genomen om hieraan te voldoen.

Artikel 4

Dit besluit is gericht tot de Franse Republiek.

Gedaan te Brussel, 25 juli 2012.

Voor de Commissie

Joaquín ALMUNIA

Vicevoorzitter


(1)  Vanaf 1 december 2009 zijn de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag artikel 107 respectievelijk artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie („VWEU”) geworden. De respectieve bepalingen zijn in wezen identiek. In het kader van dit besluit moeten verwijzingen naar de artikelen 107 en 108 van het VWEU waar nodig worden begrepen als verwijzingen naar respectievelijk de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag. Bij het VWEU zijn ook enkele wijzigingen in de terminologie aangebracht, zoals de vervanging van „Gemeenschap” door „Unie”, de vervanging van „gemeenschappelijke markt” door „interne markt” en de vervanging van „Gerecht van eerste aanleg” door „Gerecht”. In dit besluit wordt de terminologie van het VWEU gebruikt.

(2)  PB C 275 van 16.11.2007, blz. 18.

(3)  Zie voetnoot 2.

(4)  De betrokken belanghebbende had om een verlenging van de termijn van één maand verzocht om opmerkingen per telefoon en per brief van 16 december 2007 te maken; de Commissie heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.

(5)  PB L 160 van 23.9.2009, blz. 11.

(6)  Arrest van het Gerecht van 14 februari 2012 in de gevoegde zaken T-115/09 en T-116/09, Electrolux en Whirlpool Europe/Commissie, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie.

(7)  Arrest van het Gerecht van 9 juli 2008 in zaak T-301/01, Alitalia/Commissie, Jurispr. 2009, blz. II-1753.

(8)  Voor een beschrijving van het herstructureringsplan, zie de punten 11 en volgende van het inleidingsbesluit.

(9)  PB C 244 van 1.10.2004, blz. 2.

(10)  Beschikking 2004/343/EG van de Commissie van 16 december 2003 betreffende een steunmaatregel die ten uitvoer werd gelegd door Frankrijk voor de overname van ondernemingen in moeilijkheden (PB L 108 van 16.4.2004, blz. 38).

(11)  Beschikking 2005/941/EG van de Commissie van 1 december 2004 betreffende staatssteun die Frankrijk voornemens is te verlenen aan de onderneming Bull (PB L 342 van 24.12.2005, blz. 81), overwegingen (55) tot en met (63).

(12)  Beschikking 2006/747/EG van de Commissie van 26 april 2006 betreffende de staatssteun die Frankrijk voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van Euromoteurs (PB L 307 van 7.11.2006, blz. 213), overwegingen (30) en (31) en (42).

(13)  Zakengeheim.

(14)  Arrest Alitalia/Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 7.

(15)  Arrest Alitalia/Commissie, reeds aangehaald, punt 137.

(16)  Arrest Alitalia/Commissie, reeds aangehaald, punten 144 en 159.

(17)  Zie in die zin het arrest Alitalia/Commissie, reeds aangehaald, punten 99 tot en met 101 en 142.

(18)  Arrest Alitalia/Commissie, reeds aangehaald, punt 174.

(19)  Zie voetnoot 2.

(20)  Arrest Alitalia/Commissie, reeds aangehaald, punt 174.

(21)  Dagblad „La Tribune” van 14 april 2005.

(22)  Beschikking 91/391/EEG van de Commissie van 26 maart 1991 betreffende de steun van de Duitse regering aan de onderneming Deggendorf GmbH (PB L 215 van 2.8.1991, blz. 16).

(23)  Arrest van 15 mei 1997 in zaak C-355/95 P, Textilwerke Deggendorf GmbH (TWD)/Commissie, Jurispr. 1997, blz. I-2549, punten 25 en 26 (het arrest Deggendorf). Dit arrest bevestigt de gegrondheid van het arrest van 13 september 1995 van het Gerecht in de gevoegde zaken T-244/93 en T-486/93, TWD/Commissie, Jurispr. 1995, blz. I-2265.

(24)  In verband hiermee wordt in de bekendmaking van de Commissie „Naar een doelmatige tenuitvoerlegging van beschikkingen van de Commissie waarbij lidstaten wordt gelast onrechtmatige en onverenigbare steun terug te vorderen” (PB C 272 van 15.11.2007, blz. 4) gesteld dat de Commissie […] is begonnen de „Deggendorf”-jurisprudentie meer stelselmatig toe te passen. Overeenkomstig deze jurisprudentie kan de Commissie onder bepaalde voorwaarden een lidstaat gelasten de uitkering van een nieuwe, met de gemeenschappelijke markt verenigbare steun aan een onderneming op te schorten totdat die onderneming de oude onrechtmatige en met de gemeenschappelijke markt onverenigbare steun ten aanzien waarvan een terugvorderingsbeschikking is gegeven, heeft terugbetaald.

(25)  Aangehaald in voetnoot 22.

(26)  PB L 352 van 27.11.2004, blz. 10. Deze beschikking is door Brandt Italia et Italië betwist voor het Gerecht, die deze beroepen op 12 september 2007 heeft verworpen (gevoegde zaken T-239/04 en T-323/04). Voorts heeft het Hof van Justitie de Italiaanse Staat op 6 december 2007 veroordeeld wegens niet-uitvoering van de beschikking van 30 maart 2004 (zaak C-280/05).

(27)  Aangehaald in voetnoot 22.

(28)  Arrest Electrolux en Whirlpool, reeds aangehaald in voetnoot 6, punt 67.

(29)  Zie de volgende beschikkingen van de Commissie: beschikking van 21 oktober 2003 betreffende de onderzoek- en ontwikkelingssteun ten behoeve van de site in Zamudio (Baskenland) die Spanje voornemens is te verlenen aan de onderneming Industria de Turbo Propulsores, SA (ITP) (PB L 61 van 27.2.2004, blz. 87, overwegingen (32) tot en met (36) en (117) tot en met (119)); beschikking van 16 maart 2005 betreffende de steunmaatregel die Italië (de regio Latium) voornemens is toe te kennen ten behoeve van de vermindering van de emissies van broeikasgassen (PB L 244 van 7.9.2006, blz. 8); beschikking van 8 november 2006 betreffende steunmaatregel C 11/06 (ex N 127/05) die Italië voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van AEM Torino (PB L 366 van 21.12.2006, blz. 62, overwegingen (39) tot en met (41)).

(30)  Arrest Electrolux en Whirlpool, reeds aangehaald in voetnoot 6, punt 71: „Aangezien de Commissie de toekenning van de betrokken steun niet afhankelijk heeft gesteld van de terugvordering van de onverenigbare Italiaanse steun, moest zij dus noodzakelijkerwijs het effect onderzoeken van de cumulatie van die twee steunbetalingen, hetgeen zij in casu heeft verzuimd”.

(31)  PB L 352 van 27.11.2004, blz. 10.

(32)  In haar beschikking van 21 juni 1994 in de zaak Electrolux/AEG (PB C 187 van 9.7.1994) concludeert de Commissie dat de geografische dimensie van de markten van grote huishoudelijke apparaten West-Europa is. Volgens Beschikking 2000/475/EG van de Commissie van 24 januari 1999 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst betreffende CECED (PB L 187 van 26.7.2000, blz. 47) is de geografische markt die van de EER. Die laatste zaak betrof de sector wasmachines.

(33)  Het gezamenlijke marktaandeel van FagorBrandt en Fagor Electrodomesticos beloopt maximaal [5-10] %.

(34)  De Commissie kan het argument van Frankrijk niet onderschrijven dat het behoud van de aanwezigheid van FagorBrandt op de markt een positief effect heeft omdat daarmee het ontstaan van een oligopolistische situatie zou worden vermeden. De Franse autoriteiten hebben deze bewering niet nader onderbouwd. Bovendien is zij in strijd met de aanmelding, waarin een sterk concurrerende markt wordt beschreven met een veelvoud aan concurrenten, met name vanuit de distributiemerken. Ten slotte wordt in punt 39 van de richtsnoeren herstructureringssteun opgemerkt dat rekening wordt gehouden met een „monopolie of een eng oligopolie”, waarvan hier geen sprake is omdat het aantal concurrenten, indien uitsluitend de grote ondernemingen in aanmerking worden genomen, reeds vier bedraagt.

(35)  Volgens de door hem verstrekte gegevens is het marktaandeel in Europa van 5,3 % in 2004 gezakt tot 5,2 % in 2005 en 5 % in 2006 en 2007.

(36)  Op wereldwijd niveau is het verschil nog groter omdat groepen als Electrolux en Whirlpool buiten Europa zeer omvangrijke activiteiten hebben. In 2005 bijvoorbeeld was de gezamenlijke omzet van FagorBrandt en Fagor Electrodomesticos minder dan 2 miljard EUR, terwijl de wereldwijde omzet in grote elektrische huishoudelijke apparaten van Whirlpool, Electrolux, BSH en Indesit in euro respectievelijk 11,8 miljard, 10,8 miljard, 7,3 miljard en 3,1 miljard bedroeg.

(37)  Zoals gezegd zal FagorBrandt niet meer zelf […] produceren. FagorBrandt gaat zelf […] produceren. Op deze segmenten is het deel van producten dat buiten de Europese Unie wordt geproduceerd, zwakker. Het is op […] dat het aandeel van de producten die buiten de Europese Unie worden geproduceerd, het grootst is.

(38)  [50-80] % van de verkoop van FagorBrandt vindt inderdaad op de Franse markt plaats. In dit verband heeft het Hof herhaaldelijk bevestigd dat „wanneer een staat steun toekent aan een onderneming, de binnenlandse productie in stand kan blijven of kan stijgen, met als gevolg dat de kansen van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om hun producten uit te voeren naar de markt van die lidstaat, afnemen”. Arrest van het Hof van 13 juli 1988 in zaak 102/87, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1988, blz. 4067, punt 19. Arrest van 14 september 1994 in de gevoegde zaken C-278/92, C-279/92 en C-280/92, Spanje/Commissie, Jurispr. 1994, blz. I-4103, punt 40. Arrest van 7 maart 2002 in de zaak C-310/99, Italië/Commissie, Jurispr. 2002, blz. I-2289, punten 84 tot en met 86. Arrest van 11 juli 2002 in zaak T-152/99, HAMSA/Commissie, Jurispr. 2002, blz. II-3049, punten 220 en 221.

(39)  In de Franse pers werd het gebrek aan winstgevendheid van de „diepvries”-activiteit breed uitgemeten. In een artikel van Ouest France van 8 juli 2004 werd bijvoorbeeld gesteld: „ElcoBrandt, de Franse groep op het gebied van elektrische huishoudelijke apparaten, zal in 2005 haar fabriek in Lesquin (Nord), die gespecialiseerd is op het gebied van diepvriezers, sluiten omdat zij „niet meer winstgevend is”. Elco had de fabriek twee jaar geleden van Brandt overgenomen. De 600 werknemers hadden een sociaal plan aanvaard waarin in het behoud van 150 arbeidsplaatsen was voorzien: deze worden geschrapt”. In een artikel in de krant „Les Echos”, van 7 juli 2004, lichten bestuurders van Brandt nader toe dat „ondanks de grote inspanningen om het concurrentievermogen uit te breiden door 35 % van de componenten in China te kopen of de kwaliteit en de productiviteit te verbeteren, de kosten op de markt sneller gedaald zijn dan bij ons” en „het behoud van een activiteit inzake de productie van diepvrieskisten binnen de groep ElcoBrandt economisch gesproken geen zin meer heeft. Elke keer wanneer wij een van deze producten verkopen lijden wij 25 % verlies”.

(40)  In de aanmelding verklaren de Franse autoriteiten dat een van de doelstellingen van het herstructureringsplan „de rationalisering van de productie is door bepaalde […] segmenten op te geven die structureel verliesgevend zijn geworden, om de verliezen te beperken die het gevolg zijn van de uitbreiding van de marktaandelen van producenten uit lagekostenlanden (vrijstaande microgolfovens, […])”. In hun brief van 15 februari 2008 waarin zij reageren op de opmerkingen van de belanghebbenden, verklaren de Franse autoriteiten: „De Franse autoriteiten herinneren eraan dat … de verschillende maatregelen die reeds zijn genomen in eerste instantie bedoeld zijn om de verliezen te beperken (sluiting van een fabriek met verliesgevende productie, Lesquin, en het staken van de productie van bepaalde niet-winstgevende producten, zoals microgolfovens)”. Deze twee fragmenten bevestigen trouwens de voornoemde conclusies inzake de sluiting van de fabriek te Lesquin.

(41)  Dit feit is door de Franse autoriteiten benadrukt, met name in bijlage 7 van de aanmelding.

(42)  Zie bijvoorbeeld het artikel „Brandt: einde van het contract Miele bevestigd. Na de terugtrekking van Electrolux opnieuw een grote klap voor Aizenay”, verschenen in Ouest France van 3 maart 2005.

(43)  Nog minder omdat dit de onderneming een meerwaarde van 774 000 EUR opleverde.

(44)  Zoals in deel 2.2 van het inleidingsbesluit is opgemerkt, is FagorBrandt in 2004 een herstructureringsproces begonnen toen het gebrek aan concurrentievermogen en de eerste financiële moeilijkheden optraden. De Commissie is daarom van oordeel dat deze afstoting „integrerend deel uitmaakt van de herstructurering” zoals vereist in punt 40 van de richtsnoeren herstructureringssteun.

(45)  De Franse autoriteiten merken op dat de onderneming dankzij de activiteit van Brandt Components profiteerde van een sterke integratie van wasmachines van de hoogste kwaliteit, een marktsegment waarin de groep FagorBrandt historisch een sterke positie inneemt. Volgens de Franse autoriteiten wordt dit soort integratie met name nagestreefd voor innoverende producten of producten waarvoor een specifieke knowhow vereist is, en door de grote spelers van de sector in praktijk gebracht (bv. BSH of Miele). De Commissie stelt evenwel vast dat de Franse autoriteiten de voornoemde beweringen niet hebben gestaafd met elementen op basis waarvan zij met zekerheid kan vaststellen — laat staan het effect ervan kwantificeren — dat de afstoting van Brandt Components het vermogen van FagorBrandt om concurrerende wasmachines te ontwikkelen zal beperken en daarmee de aanwezigheid van de onderneming op de wasmachinemarkt zal inkrimpen. De Commissie kan derhalve niet concluderen dat de verkoop van Brandt Components een reëel effect heeft op de markt voor grote elektrische huishoudelijke apparaten.

(46)  Op de Franse markt bevindt het merk Vedette zich […] van de markt voor […] producten. De voorgestelde maatregelen beperken derhalve de aanwezigheid van FagorBrandt op de markt voor […] producten niet. Verreweg de meeste groepen die concurrenten zijn van FagorBrandt op de […] bezitten echter ook merken die met Vedette concurreren op de markt voor […] producten. Zij zullen derhalve profiteren van de terugtrekking van de producten van het merk Vedette als hierboven beschreven.

(47)  In 2007 maakten zij [30-40] % van de omzet van het merk Vedette uit en [0-10] % van de verkoop van grote elektrische huishoudelijke apparaten van FagorBrandt op de Franse markt.

(48)  Het doel van deze maatregel is de betrokken producten van het merk Vedette uit de handel te nemen. Het is derhalve duidelijk dat het effect van de maatregel zou verdwijnen indien FagorBrandt aan een andere onderneming een licentie zou verlenen voor de productie en/of de levering van deze producten onder de merknaam Vedette.

(49)  In de tabel wordt ervan uitgegaan dat de maatregel daadwerkelijk ingaat op 1 januari 2009.

(50)  Als alle andere voorwaarden gelijk blijven, lijkt het redelijk om met een percentage van [1,5-3] % rekening te houden, omdat dit percentage wordt aanvaard als een redelijke groeihypothese voor de omzet gelet op de strategie van de groep en de marktvooruitzichten (zie de overwegingen (125) en volgende).

(51)  FagorBrandt heeft in maart 2004 zijn fabriek in Nevers (elektrische motoren) verkocht en in januari 2005 de fabriek van Lesquin gesloten (diepvrieskisten). Ten slotte heeft de groep in 2006 de productie van vrijstaande microgolfovens in zijn fabriek van Aizenay stopgezet.

(52)  De groep heeft […] ingevoerd. Er zijn in 2006 nog verschillende maatregelen in Frankrijk genomen. Datzelfde jaar is de groep ook gestart met de rationalisering van de Italiaanse site Verolanuova.

(53)  Wat de maatregelen om het voortbestaan van de onderneming te ontwikkelen betreft heeft de groep, na studies tussen maart 2005 en februari 2005 besloten: […].

(54)  CECED: Europese Raad voor de bouw van huishoudelijke apparaten (Conseil Européen de la Construction d’appareils Domestiques), een organisatie van 15 fabrikanten van minstens Europese omvang en 26 brancheverenigingen die in verscheidene Europese landen aanwezig zijn (zowel lidstaten van de Europese Unie als derde landen).

(55)  GIFAM: brancheorganisatie van fabrikanten van huishoudelijke apparaten (Groupement Interprofessionnel des Fabricants d’Appareils d’équipements Ménagers) die een vijftigtal ondernemingen vertegenwoordigt die op de markt voor elektrische huishoudelijke apparaten actief zijn.

(56)  De Commissie heeft onderzocht of deze sterkere integratie van FagorBrandt in Fagor van invloed was op de conclusies van punt 27 van het inleidingsbesluit met betrekking tot de vraag of FagorBrandt voor steun in aanmerking komt. Zij kwam tot de conclusie dat dit niet het geval was omdat verreweg de meeste in dit punt aangevoerde elementen nog steeds van toepassing zijn.

(57)  Deze daling is een gevolg van de impact die het staken van de verkoop van de producten van het merk Vedette heeft op de zichtbaarheid van het merk Vedette onder de distributeurs.

(58)  De Commissie is op basis van de door de Franse autoriteiten verstrekte inlichtingen van oordeel dat het niet zeer waarschijnlijk is dat het pessimistische scenario zich inderdaad voordoet. De Franse autoriteiten baseren dit scenario namelijk op de ervaringen met de microgolfovens van het merk Vedette. Zoals zal blijken is dit echter een product waarin FagorBrandt niet meer concurrerend was (dit was ook de reden waarom de onderneming besloot de interne productie stop te zetten) en waarin de producenten van lagekostenlanden een grote penetratie hebben bereikt. De hypothese van de Franse autoriteiten waarbij zij de daling van de verkoop van microgolfovens gedurende twee jaar volledig toeschrijven aan het besluit om de microgolfovens van het merk Vedette uit de handel te nemen, lijkt derhalve overdreven.

(59)  Brief van de Franse autoriteiten van 15 februari 2008.

(60)  In haar beschikking van 26 april 2006 betreffende de staatssteun die Frankrijk voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van Euromoteurs (PB L 307 van 7.11.2006, blz. 213) was de Commissie van oordeel dat het feit dat het ingediende herstructureringsplan geen rekening hield met de terugbetaling van onverenigbare steun welke de onderneming ontvangen had, de conclusie bevestigde dat het herstel van de levensvatbaarheid van de onderneming op lange termijn door dit plan niet gewaarborgd was.

(61)  Zoals reeds eerder is aangegeven is de uitvoering van het herstructureringsplan in 2004 begonnen en zijn de meeste herstructureringsmaatregelen reeds ten uitvoer gelegd.

(62)  Beschikking van de Commissie van 16 december 2003 betreffende een steunmaatregel die ten uitvoer werd gelegd door Frankrijk voor de overname van ondernemingen in moeilijkheden (PB L 108 van 16.4.2004, blz. 38).


18.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 166/24


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 19 december 2012

betreffende steunmaatregel SA.20829 (C 26/2010, ex NN 43/2010 (ex CP 71/2006)) Regeling betreffende de door Italië ten uitvoer gelegde vrijstelling van de onroerendezaakbelasting ICI voor bij niet-commerciële organisaties ten behoeve van specifieke doeleinden in gebruik zijnde onroerende zaken

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 9461)

(Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2013/284/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen kenbaar te maken (1), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   DE PROCEDURE

(1)

In 2006 heeft de Commissie talrijke klachten ontvangen die in hoofdzaak twee regelingen betroffen: de regeling betreffende de vrijstelling van de gemeentelijke onroerendezaakbelasting en de verlaging van de inkomstenbelasting van rechtspersonen. Meer bepaald ging het om:

(a)

de vrijstelling van de gemeentelijke onroerendezaakbelasting ICI (hierna „ozb” genoemd) voor onroerende zaken gebruikt door niet-commerciële organisaties en uitsluitend bestemd voor het uitoefenen van activiteiten op het gebied van sociale zekerheid, assistentie, zorg, onderwijs, logiesaccommodatie, cultuur, recreatie, sport, religie en eredienst (artikel 7, lid 1, onder i), van decreto legislativo nr. 504 van 30 december 1992);

(b)

de verlaging met de helft van de inkomstenbelastingen van rechtspersonen voor de in artikel 6 van het presidentieel decreet nr. 601 van 29 september 1973 bedoelde organisaties, in hoofdzaak sociale-bijstandsinstellingen, opleidings- en onderzoeksinstellingen zonder winstoogmerk, en organisaties met liefdadige en pedagogische doelstellingen (waaronder ook kerkelijke organisaties). Onder deze bepaling vallen ook autonome woningcorporaties en stichtingen en verenigingen met uitsluitend culturele doelstellingen.

(2)

Na de klachten die ten aanzien van voornoemde ozb-vrijstelling waren ingekomen, heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten een eerste verzoek om inlichtingen gezonden. Op grond van de gegevens die Italië op 6 juni 2006 heeft verschaft en nadat een aantal aanpassingen aan de ozb-regelgeving van kracht waren geworden, hebben de diensten van de Commissie op 8 augustus 2006 de klagers meegedeeld dat, op basis van een voorlopige beoordeling, er geen gronden waren om het onderzoek voort te zetten.

(3)

Bij schrijven van 24 oktober 2006 hebben de klagers echter andermaal beklemtoond dat de ozb-vrijstelling voor niet-commerciële organisaties niet verenigbaar was met artikel 107, lid 1, van het Verdrag. Bij schrijven van 14 september 2006 hebben de diensten van de Commissie tegenover de klagers herhaald dat er, op basis van de beschikbare gegevens, geen gronden waren om het onderzoek naar deze vrijstelling voort te zetten.

(4)

In januari en september 2007 heeft de Commissie van de klagers verdere brieven ontvangen met betrekking tot de ozb-vrijstelling. Bij schrijven van 12 september 2007 hebben de klagers de aandacht van de Commissie gevestigd op artikel 149 van de Testo unico delle imposte sui redditi (geconsolideerde wet op de inkomstenbelasting - hierna „TUIR” genoemd), die was goedgekeurd bij presidentieel decreet nr. 917 van 22 december 1986. Met dat artikel zou volgens hen een fiscale voorkeursbehandeling zijn verleend aan uitsluitend kerkelijke organisaties en amateursportverenigingen.

(5)

Op 5 november 2007 heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten en de klagers verzocht verdere informatie te verschaffen over alle vermeende voorkeursmaatregelen die door de klagers aan de kaak waren gesteld. De Italiaanse autoriteiten hebben de verlangde inlichtingen verschaft bij brieven van 3 december 2007 en 30 april 2008. De klagers hebben bij brief van 21 mei 2008 verdere informatie verstrekt.

(6)

Op 20 oktober hebben de klagers een aanmaningsbrief gezonden (artikel 265 van het Verdrag), waarin zij de Commissie vragen de formele onderzoeksprocedure in te leiden en een formeel besluit vast te stellen ten aanzien van hun klachten.

(7)

Bij schrijven van 24 november 2008 heeft de Commissie een verder verzoek om inlichtingen gezonden aan de Italiaanse autoriteiten, die daarop bij schrijven van 8 december 2008 hebben geantwoord.

(8)

Bij schrijven van 19 december 2008 hebben de diensten van de Commissie de klagers meegedeeld dat zij, op grond van een voorlopige beoordeling, van mening waren dat de bestreden maatregelen geen staatssteun leken te vormen en dat het onderzoek dus niet hoefde te worden voortgezet.

(9)

Op 26 januari 2009 heeft het Italiaanse ministerie van Financiën circulaire 2/DF (hierna „de circulaire” genoemd) gepubliceerd om het toepassingsbereik van de ozb-vrijstelling voor niet-commerciële organisaties te verduidelijken. Op 2 maart 2009 hebben de klagers zich tot de Commissie gewend om hun ongenoegen te laten blijken over de toentertijd geldende wetgeving en om kritiek te geven op genoemde circulaire.

(10)

Op 11 januari 2010 hebben de klagers via e-mail de Commissie, mede in het licht van de inhoud van de circulaire, opnieuw gevraagd om de formele onderzoeksprocedure in te leiden. Na kennisname van de circulaire hebben de diensten van de Commissie op 15 februari 2010 de klagers een brief gezonden waarin zij de argumenten uit hun brief van 19 december 2008 herhalen.

(11)

Op 26 april 2010 hebben twee klagers elk bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring ingesteld ten aanzien van de brief van de Commissie van 15 februari 2010 (2). Op vraag van de verzoekende partijen heeft het Gerecht op 18 november 2010 de doorhaling van de zaak gelast (3).

(12)

Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft de Commissie de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag ingeleid ten aanzien van de ozb-vrijstelling voor door niet-commerciële organisaties voor specifieke doeleinden gebruikte onroerende zaken en ten aanzien van artikel 149, lid 4, TUIR (4). Het besluit tot inleiding van de procedure, waarin de Commissie belanghebbenden verzocht hun opmerkingen te maken, is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 21 december 2010 (5).

(13)

Bij schrijven van 10 november 2010 hebben de Italiaanse autoriteiten de Commissie verzocht om een afschrift van de brieven die de klagers tussen 2006 en 2010 waren gezonden. Deze brieven zijn op 2 december 2010 doorgeleid naar Italië.

(14)

Tussen 21 januari 2011 en 4 april 2011 heeft de Commissie ten aanzien van het besluit tot inleiding van de procedure opmerkingen ontvangen van 80 belanghebbenden, waarvan de lijst in bijlage 1 bij dit besluit te vinden is.

(15)

Bij schrijven van 2 maart 2011 heeft de Commissie van Italië opmerkingen ontvangen over het besluit tot inleiding van de procedure. De Commissie heeft vervolgens de opmerkingen van belanghebbenden naar de Italiaanse autoriteiten doorgeleid, die op 10 juni 2011 hun eigen opmerkingen daarbij hebben gemaakt.

(16)

Op 19 juli 2011 vond een technische bijeenkomst van de Italiaanse autoriteiten en de diensten van de Commissie plaats.

(17)

Bij schrijven van 15 februari 2012 heeft Italië de Commissie meegedeeld dat het voornemens was nieuwe regelgeving vast te stellen op het gebied van de ozb (ICI) en kondigde het aan dat per 1 januari 2012 de ozb zou worden vervangen door de Imposta Municipale Propria (hierna „IMU” genoemd).

(18)

Na de goedkeuring in Italië van wet nr. 27 van 24 maart 2012 - waarin onder meer nieuwe bepalingen voor de vrijstelling van de IMU waren opgenomen voor niet-commerciële organisaties die specifieke activiteiten uitoefenen, en waarbij voor het uitwerken van een reeks aspecten werd verwezen naar een nog vast te stellen uitvoeringsbesluit - heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten op 16 mei 2012 een verzoek om inlichtingen gezonden.

(19)

Op 27 juni 2012 heeft de Commissie aanvullende informatie ontvangen van de klagers, onder meer opmerkingen over de nieuwe IMU-regelgeving; deze informatie is op 6 juli 2012 doorgeleid naar de lidstaat, met het verzoek opmerkingen te maken.

(20)

Bij schrijven van 5 september 2012 heeft Italië de Commissie de verlangde inlichtingen verschaft, samen met zijn opmerkingen bij de opmerkingen van belanghebbenden die op 6 juli 2012 naar Italië waren doorgeleid.

(21)

Vervolgens hebben de Italiaanse autoriteiten bij schrijven van 21 november 2012 de Commissie een afschrift doen toekomen van de op 19 november 2012 goedgekeurde ministeriële regeling (regolamento attuativo) met betrekking tot de IMU.

2.   BESCHRIJVING VAN DE MAATREGELEN

2.1.   De ozb-vrijstelling voor niet-commerciële organisaties

(22)

In 1992 hebben de Italiaanse autoriteiten een ozb (Imposta comunale sugli immobili - ICI) ingevoerd. Volgens de bepalingen van decreto legislativo nr. 504 van 30 december 1992 was deze belasting verschuldigd door alle natuurlijke personen en rechtspersonen die (krachtens eigendom, vruchtgebruik, gebruiksrecht, woonrecht of erfpacht) het genot van een onroerende zaak hadden. De belasting was zowel door ingezetenen als door niet-ingezetenen verschuldigd, ongeacht het gebruik dat van de onroerende zaak wordt gemaakt, en werd berekend op basis van de waardering van de onroerende zaak (woz-waarde).

(23)

Overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder i), van decreto legislativo nr. 504/92 gold een ozb-vrijstelling voor onroerende zaken in gebruik door niet-commerciële organisaties en uitsluitend bestemd voor het uitoefenen van assistentie-, socialezekerheids- en zorgactiviteiten, onderwijs, logiesaccommodatie, cultuur, recreatie, sport, religie en eredienst.

(24)

Overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, van decreto-legge nr. 203 van 30 september 2005 (6) gold de vrijstelling als bedoeld in artikel 7, lid 1, onder i), van decreto legislativo nr. 504/92 voor de in dat punt genoemde activiteiten, ook indien het activiteiten van commerciële aard betrof. In artikel 39 van decreto-legge nr. 223 van 4 juli 2006 (7) was bepaald dat de vrijstelling alleen gold op voorwaarde dat de betrokken activiteiten geen uitsluitend commercieel karakter hadden.

(25)

De Italiaanse autoriteiten hebben duidelijk gemaakt dat de ozb-vrijstelling van artikel 7, lid 1, onder i), alleen gold indien twee, cumulatieve voorwaarden vervuld waren:

i.

de onroerende zaak moest in gebruik zijn bij niet-commerciële organisaties (8). De wet omschrijft niet-commerciële organisaties als publieke en particuliere organisaties niet zijnde vennootschappen, die niet uitsluitend of hoofdzakelijk de uitoefening van commerciële activiteiten tot doel hebben;

ii.

de onroerende zaak moest uitsluitend worden gebruikt voor het uitoefenen van de in artikel 7, lid 1, onder i), opgesomde activiteiten.

(26)

Bij circulaire 2/DF van 26 januari 2009 hebben de Italiaanse autoriteiten verduidelijkt welke organisaties kunnen worden beschouwd als niet-commercieel en welke kenmerken de activiteiten die deze laatsten uitoefenen, moeten hebben om de betrokken afwijking te kunnen genieten.

(27)

De circulaire herhaalde dat het bij de niet-commerciële organisaties om publieke of particuliere organisaties kan gaan. Meer bepaald werden de volgende belastingplichtigen als publieke niet-commerciële organisaties beschouwd: de Staat, de regio's, de provincies, de gemeenten, kamers van koophandel, gezondheidsdiensten (aziende sanitarie), publieke organisaties die uitsluitend voor het uitoefenen van socialezekerheids-, assistentie- en zorgactiviteiten zijn opgericht, niet-economische publieke organisaties, socialezekerheids- en zorginstellingen, universiteiten en onderzoeksorganisaties, en publieke zorgondernemingen (aziende pubbliche di servizi alla persona - ASP's (de vroegere IPAB's)). Als voorbeelden van particuliere, niet-commerciële organisaties werden in de circulaire genoemd: verenigingen, stichtingen en comités, niet-gouvernementele organisaties (ngo's), amateursportverenigingen, vrijwilligersverenigingen, stichtingen met een ideëel doel die voor de belastingdienst kwalificeren als organizzazione non lucrativa di utilità sociale (ONLUS), en kerkelijke organisaties die behoren tot de katholieke Kerk en andere geloofsgenootschappen.

(28)

In de circulaire werd voorts aangegeven dat de in van de ozb vrijgestelde onroerende zaken uitgeoefende activiteiten feitelijk niet op de markt beschikbaar mochten zijn (9) of zouden moeten worden uitgeoefend om te voldoen aan maatschappelijk relevante behoeften, die niet altijd worden vervuld door overheidsstructuren of door commerciële particuliere partijen.

(29)

De circulaire bevatte een reeks criteria voor elk van de in artikel 7, lid 1, onder i), opgesomde activiteiten aan de hand waarvan kon worden bepaald wanneer elk van deze activiteiten moest worden beschouwd als niet uitsluitend commercieel van aard (10).

(30)

Per 1 januari 2012 is de ozb (ICI) vervangen door de IMU. In 2012 zijn er ook wijzigingen geweest met betrekking tot de ozb voor niet-commerciële organisaties, zoals blijkt uit deel 5.

2.2.   Artikel 149 van de Testo unico delle imposto sui redditi (TUIR)

(31)

Artikel 149 staat in titel II, hoofdstuk III, van de Testo unico delle imposte sui redditi (TUIR). Titel II bevat de bepalingen met betrekking tot de vennootschapsbelasting en in hoofdstuk III daarvan zijn de belastingbepalingen vastgesteld die gelden voor niet-commerciële organisaties, zoals de regelgeving voor de berekening van de belastinggrondslag en de belastingheffing (11). In artikel 149 worden de voorwaarden genoemd die kunnen leiden tot het verlies van de kwalificatie „niet-commerciële organisatie”.

(32)

In het bijzonder wordt in artikel 149, lid 1, TUIR bepaald dat een niet-commerciële organisatie deze kwalificatie verliest wanneer zij gedurende een bepaalde belastingperiode overwegend commerciële activiteiten uitoefent.

(33)

Volgens artikel 149, lid 2, TUIR wordt de kwalificatie als „commerciële organisatie” bepaald doordat bijvoorbeeld de inkomsten van een organisatie overwegend afkomstig zijn uit commerciële activiteiten in plaats van inkomsten uit activiteiten die binnen haar statutaire doelstellingen vallen (entrate istituzionali) of doordat haar immateriële activa met betrekking tot de commerciële activiteiten belangrijker zijn dan die voor de overige activiteiten (12). De rechtsvorm die de betrokken organisaties kiezen, speelt geen enkele rol voor het al dan niet intrekken van de kwalificatie als „niet-commerciële organisatie”.

(34)

In artikel 149, lid 4, TUIR wordt bepaald dat voornoemde voorwaarden (artikel 149, leden 1 en 2) niet van toepassing zijn op kerkelijke organisaties die, uit oogpunt van het burgerlijke recht, als rechtspersoon zijn erkend, en evenmin op amateursportverenigingen.

3.   REDENEN VOOR HET INLEIDEN VAN DE FORMELE ONDERZOEKSPROCEDURE

(35)

De Commissie heeft de formele onderzoeksprocedure ingeleid ten aanzien van de ozb-vrijstelling (ICI-vrijstelling) voor onroerende zaken die bij niet-commerciële organisaties voor specifieke doeleinden in gebruik zijn, omdat de maatregel leek te voldoen aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag. Evenzo heeft de Commissie de formele onderzoeksprocedure ingeleid ten aanzien van artikel 149, lid 4, TUIR, waarin is bepaald dat de regelgeving ten aanzien van het verlies van de kwalificatie als „niet-commerciële organisatie” niet geldt voor kerkelijke organisaties en amateursportverenigingen.

(36)

Om te bepalen of de betrokken maatregelen, volgens vaste rechtspraak (13), selectief waren, heeft de Commissie in de eerste plaats voor elke maatregel het algemene fiscale referentiekader bepaald, om daarna na te gaan of de maatregel een afwijking van dit stelsel is, en zo ja, of deze afwijking gerechtvaardigd werd door de aard en de opzet van het belastingstelsel.

(37)

Wat betreft de ozb-vrijstelling is de Commissie tot de conclusie gekomen dat het referentiekader voor de beoordeling van de betrokken maatregel de ozb zelf is. Aangezien met deze maatregel een vrijstelling werd verleend aan niet-commerciële organisaties die van onroerende zaken gebruikmaakten ten behoeve van specifieke activiteiten, waarvan enkele als economische activiteiten golden, vormde de betrokken maatregel een afwijking van het referentiekader (dat erin voorzag dat iedere rechtspersoon in het bezit van een onroerende zaak de betreffende gemeentebelasting moest betalen, ongeacht het gebruik dat hij daarvan maakte). Een vrijstelling verlenen aan uitsluitend niet-commerciële belastingplichtigen die welomschreven activiteiten met een bepaalde maatschappelijke waarde uitoefenden, werd niet beschouwd als zijnde gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het Italiaanse stelsel met betrekking tot de gemeentelijke belasting op onroerende zaken.

(38)

Wat betreft artikel 149, lid 4, TUIR stelde de Commissie vast dat het stelsel van de inkomstenbelastingen het referentiekader is. De Commissie is tot de conclusie gekomen dat maatregel - op het eerste gezicht - een selectieve maatregel vormde, omdat daarmee de mogelijkheid leek te worden geboden - maar alleen aan kerkelijke organisaties en amateursportverenigingen - om de status van niet-commerciële organisatie te behouden, ook al werden deze niet langer als niet-commerciële organisaties beschouwd. Een vergelijkbare maatregel zou niet kunnen worden gerechtvaardigd op grond van de beginselen die inherent zijn aan het Italiaanse belastingstelsel.

(39)

De Italiaanse autoriteiten hebben geen gegevens verschaft om aan te tonen dat de betrokken maatregelen zouden voldoen aan de voorwaarden van het Altmark-arrest (14). Aangezien leek te zijn voldaan aan alle overige criteria van artikel 107, lid 1, van het Verdrag, leken de maatregelen staatssteun in te houden.

(40)

Wat de verenigbaarheid betreft, de bepalingen van artikel 107, lid 2, van het Verdrag bleken niet op deze maatregelen van toepassing te zijn. Voorts leken evenmin de afwijkingen van artikel 107, lid 3, van toepassing te zijn, met uitzondering van artikel 107, lid 3, onder d), met betrekking tot de bevordering van de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed. De Commissie was namelijk van oordeel dat, wat de ozb-vrijstelling betreft, deze vrijstelling had kunnen worden toegepast op de niet-commerciële organisaties die uitsluitend op gebied van onderwijs, cultuur en recreatie specifieke activiteiten uitoefenen. Ten slotte heeft de Commissie niet uitgesloten dat bepaalde activiteiten konden worden aangemerkt als diensten van algemeen economisch belang in de zin van artikel 106, lid 2, van het Verdrag; de Italiaanse autoriteiten hebben echter geen enkele informatie verschaft die zou kunnen dienen om de betrokken maatregelen op hun verenigbaarheid met de interne markt te kunnen beoordelen.

(41)

Daarom had de Commissie twijfel over de verenigbaarheid van de maatregelen met de interne markt en heeft zij, overeenkomstig artikel 4, lid 4, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (15), besloten de formele onderzoeksprocedure in te leiden, waarbij zij Italië en andere belanghebbenden verzocht hun opmerkingen te maken.

(42)

Volgens de Commissie konden zowel de ozb-vrijstelling als artikel 149, lid 4, TUIR als nieuwe steun worden aangemerkt. De ozb, een jaarlijks verschuldigde belasting, is immers ingevoerd in 1992 en de betrokken fiscale vrijstelling is niet aangemeld bij noch goedgekeurd door de Commissie. De vrijstelling gold voor een breed scala activiteiten die, toen de ozb werd ingevoerd, niet voor concurrentie waren afgeschermd. Bijgevolg diende iedere afwijking van de normale bepalingen van deze belastingregeling noodzakelijkerwijs als nieuwe steun te worden beschouwd, voor zover deze in strijd lijken te zijn met de voorwaarden van artikel 107, lid 1, van het Verdrag. Hetzelfde geldt voor artikel 149 TUIR (16): dit is in 1998 ingevoerd en is niet aangemeld bij noch goedgekeurd door de Commissie. Om die reden diende de afwijking waarin deze maatregel voorziet, te worden gekwalificeerd als nieuwe steun, voor zover daarmee de voorwaarden van artikel 107, lid 1, van het Verdrag vervuld leken te zijn.

4.   OPMERKINGEN VAN DE ITALIAANSE AUTORITEITEN EN VAN BELANGHEBBENDEN

(43)

Overeenkomstig artikel 20, lid 2, van Verordening (EG) nr. 659/1999 en als reactie op de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie  (17) heeft de Commissie opmerkingen ontvangen van de Italiaanse autoriteiten en van 80 belanghebbenden.

(44)

Samengevat komen deze volgens de Italiaanse autoriteiten er op neer dat de organisaties die ozb-vrijstelling genoten, geen „ondernemingen” waren in de zin van het Unierecht. Hoe dan ook hadden de activiteiten die deze organisaties uitoefenden, een belangrijke publieke en maatschappelijke functie. Bijgevolg was deze vrijstelling in lijn met de aard en de opzet van het belastingstelsel doordat daarmee werd voorzien in een verschillende fiscale behandeling voor de zuiver economische activiteiten, enerzijds, en de activiteiten op het gebied van sociale bijstand, liefdadigheid, solidariteit en religie, anderzijds. De Italiaanse autoriteiten hebben overigens de kwalificatie van de ozb als nieuwe steun betwist, omdat die maatregel, naar hun zeggen, diende te worden beoordeeld in het licht van de nauwe continuïteit ervan met de voorgaande onroerendezaakbelastingen (die reeds van kracht waren vóór de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag). Voorts diende de maatregel, op grond van de administratieve afwijzingsbrieven aan de klagers, te worden beschouwd als goedgekeurd door de Commissie. Hoe dan ook zou de Commissie bij de begunstigden van de maatregel een gewettigd vertrouwen hebben gewekt, op grond van een van haar antwoorden op een schriftelijke vraag in het Europees Parlement en, zoals gezegd, de mededeling van haar voorlopige standpunt aan de klagers, waarvan de Italiaanse autoriteiten ook informeel in kennis waren gesteld.

(45)

Wat betreft artikel 149, lid 4, TUIR betogen de Italiaanse autoriteiten dat, in tegenstelling tot wat de bewoording van die bepaling suggereert, de kerkelijke organisaties en de amateursportverenigingen de kwalificatie van „niet-commerciële organisatie” kunnen verliezen. In dat geval komen die organisaties niet langer in aanmerking voor enig belastingvoordeel.

(46)

Van de 80 belanghebbenden delen er 78 (hierna tezamen „de 78 belanghebbenden” genoemd) het standpunt van de Italiaanse autoriteiten, terwijl twee van de initiële klagers (hierna „de twee belanghebbenden” of „de klagers” genoemd) van mening zijn dat de ozb en artikel 149, lid 4, TUIR onrechtmatige en met de interne markt onverenigbare steun inhouden. Daarom worden de argumenten van de 78 belanghebbenden hier gepresenteerd samen met het standpunt van de Italiaanse autoriteiten, terwijl de argumenten van de klagers afzonderlijk zullen worden behandeld.

4.1.   Opmerkingen van de Italiaanse autoriteiten en de 78 belanghebbenden

4.1.1.   Ozb: de specifieke activiteiten uitgeoefend door niet-commerciële organisaties kunnen niet als economische activiteiten worden beschouwd

(47)

In de eerste plaats betogen de Italiaanse autoriteiten en de 78 belanghebbenden dat de specifieke activiteiten van niet-commerciële organisaties die de ozb-vrijstelling genieten, niet als economische activiteiten kunnen worden beschouwd, aangezien het bij deze activiteiten, die in hoofdzaak bestemd zijn voor welomschreven gebruikerscategorieën, niet om het aanbieden van goederen en diensten op de markt gaat - en deze activiteiten bijgevolg niet concurreren met de activiteiten van commerciële ondernemingen. Deze niet-commerciële organisaties, die actief zijn in sectoren van algemeen belang, kunnen dus niet als ondernemingen worden beschouwd, hetgeen een voorwaarde is om artikel 107, lid 1, van het Verdrag te kunnen toepassen.

(48)

Volgens de Italiaanse autoriteiten en de 78 belanghebbenden vertonen deze activiteiten in de meeste gevallen specifieke kenmerken, omdat het bijvoorbeeld gaat om activiteiten van maatschappelijk belang of die plaatsvinden uit solidariteit, kosteloos of tegen verlaagde vergoedingen. Gelet op deze kenmerken en de specifieke doelstellingen van de hier te onderzoeken niet-commerciële organisaties zouden die organisaties niet als ondernemingen kunnen worden beschouwd.

4.1.2.   Ozb: de maatregel wordt gerechtvaardigheid door de opzet van het Italiaanse belastingstelsel

(49)

De Italiaanse autoriteiten en de 78 belanghebbenden zijn van mening dat de ozb-vrijstelling op geen enkele wijze een afwijking vormt van het belastingstelsel als geheel, maar dat het gewoon de toepassing is van de basisbeginselen van dat stelsel.

(50)

Het verschil in fiscale behandeling van economische activiteiten met winstoogmerk, enerzijds, en ondersteunende, liefdadige en religieuze activiteiten van organisaties met specifieke doelstellingen (18), anderzijds, zou immers in lijn zijn met de opzet van het Italiaanse belastingstelsel. Het tweede soort activiteiten zou gebaseerd zijn op het solidariteitsbeginsel, een van de basisbeginselen van het nationale recht en het Unierecht. Door die differentiatie te hanteren zou de wetgever gewoonweg rekening hebben willen houden met de verschillende juridische en feitelijke positie van de organisaties die activiteiten van algemeen nut uitoefenen met een grote maatschappelijke waarde.

(51)

Bovendien zou het aan de lidstaat staan om te bepalen wat als activiteiten van algemeen belang geldt. De enige beperking aan het optreden van de lidstaat zou de eis zijn dat de fiscale behandeling coherent dient te zijn. Met andere woorden, het eventuele verschil in fiscale behandeling zou dus moeten stroken met de opzet van het belastingstelsel in zijn geheel en er zou bovendien een adequaat controlemechanisme moeten worden ingesteld. In het geval van de ozb-vrijstelling zou aan deze beide voorwaarden zijn voldaan.

(52)

De opzet van de ozb-vrijstelling zou zijn gebaseerd op de artikelen 2 en 3 van de Italiaanse Grondwet (die eisen dat verplichtingen van politieke, economische en maatschappelijke solidariteit ten aanzien van de burgers dienen te worden vervuld) en artikel 38 van diezelfde Grondwet (dat het recht op sociale bijstand vastlegt voor burgers zonder de nodige middelen van bestaan). Overigens dient te worden herhaald dat de niet-commerciële organisaties de Staat terzijde staan bij het uitvoeren van specifieke, maatschappelijk relevante taken. De Staat zou steeds de specifieke rol van deze organisaties hebben erkend, omdat hij zich ervan rekenschap gaf dat hij alleen niet in staat was om diensten te verrichten op het gebied van bijstand, zorg, cultuur, onderwijs en sport.

(53)

De Italiaanse autoriteiten hebben herhaald wat in de circulaire werd verklaard, namelijk dat om de ozb-vrijstelling te kunnen genieten, de twee cumulatieve voorwaarden als bedoeld in overweging 25 (subjectieve en objectieve voorwaarde) vervuld dienden te zijn.

(54)

Wat betreft de subjectieve voorwaarde (een niet-commerciële organisatie zijn), en meer specifiek de religieuze organisaties, hebben de Italiaanse autoriteiten beklemtoond dat de categorie van de niet-commerciële organisaties de kerkelijke instellingen omvat die als rechtspersonen naar burgerlijk recht zijn erkend, ongeacht of zij tot de katholieke Kerk behoren of tot andere geloofsgenootschappen (19).

(55)

Wat betreft de objectieve voorwaarde (een van de in regelgeving opgesomde activiteiten uitoefenen), voeren de Italiaanse autoriteiten aan dat het Corte di Cassazione bij herhaling heeft verklaard dat, met het oog op de toekenning van de ozb-vrijstelling, het van essentieel belang is om in aanmerking te nemen dat de activiteit daadwerkelijk in de onroerende zaak werd uitgeoefend. Nagegaan dient namelijk te worden of deze activiteiten, ook al geldt daarvoor een vrijstelling, in de praktijk niet als commerciële activiteiten zijn uitgeoefend (20). Voorts is het, zoals bepaald door de Consiglio di Stato (21), ingeval een volledige onroerende zaak slechts ten dele - zij het overwegend - is bestemd voor door de wet bepaalde doelstellingen, zo dat het restrictieve karakter van de belastingvrijstelling toch eraan in de weg staat dat de vermindering wordt toegekend voor de hele onroerende zaak.

4.1.3.   De kwalificatie van de maatregel als bestaande steun

(56)

Volgens de Italiaanse autoriteiten zou de ozb de natuurlijke ontwikkeling zijn van de regelgeving met betrekking tot de vroegere onroerendezaakbelastingen, waarmee zij - formeel en inhoudelijk - een nauwe continuïteit zou hebben behouden. De vrijstelling voor onroerende zaken in gebruik voor specifieke activiteiten van groot maatschappelijk belang is steeds een centraal onderdeel geweest van alle wetgeving op het gebied van onroerende zaken sinds 1931 - dus ruim vóór de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag.

(57)

Voorts zijn de Italiaanse autoriteiten en de 78 belanghebbenden van mening dat, op grond van de afwijzingsbrieven aan de klagers, waarvan Italië in kennis is gesteld, de ozb-vrijstelling door de Commissie is goedgekeurd.

(58)

Om die redenen dient de ozb-vrijstelling, mocht deze als steun worden beschouwd, als bestaande steun te worden aangemerkt.

4.1.4.   Verenigbaarheid

(59)

De Italiaanse autoriteiten hebben besloten geen opmerkingen te maken ten aanzien van de eventuele verenigbaarheid van de maatregelen in de zin van artikel 107, leden 2 en 3, van het Verdrag, noch ten aanzien van de mogelijkheid om deze, op grond van artikel 106, lid 2, van het Verdrag en het Altmark-arrest, aan te merken als diensten van algemeen economisch belang.

(60)

Een aantal van de 78 belanghebbenden voert aan dat de ozb-vrijstelling verenigbaar is op grond van artikel 106, lid 2, en artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag omdat de maatregel noodzakelijk zou zijn om maatschappelijk nuttige activiteiten uit te oefenen, die op het solidariteitsbeginsel zijn gebaseerd. Voorts zou de vrijstelling geen aanzienlijke concurrentieverstoring met zich meebrengen en zou deze het handelsverkeer tussen de lidstaten niet bijzonder ongunstig beïnvloeden.

4.1.5.   Gewettigd vertrouwen

(61)

De Italiaanse autoriteiten voeren aan dat de antwoorden die de Commissie aan de klagers heeft gegeven met betrekking tot de ozb-vrijstelling - en waarvan Italië informeel in kennis is gesteld -, bij de niet-commerciële organisaties een gewettigd vertrouwen hebben gewekt wat betreft de verenigbaarheid van de ozb-vrijstelling met het Unierecht.

(62)

Bovendien zou ook het antwoord van de Commissie van 2009 op een schriftelijke parlementaire vraag over de fiscale behandeling van niet-commerciële organisaties (22) een gewettigd vertrouwen hebben doen ontstaan.

(63)

Dit zou betekenen dat de Commissie, wanneer zij de maatregel als onrechtmatige en onverenigbare steun zou beschouwen, zonder in te stemmen met de kwalificatie als „bestaande steun”, niet de terugvordering ervan overeenkomstig artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 zou mogen gelasten.

(64)

Volgens bepaalde belanghebbenden zou in geen geval de terugvordering mogen worden gelast, zelfs niet wat betreft artikel 149, lid 4, TUIR, omdat het kwantificeren van het verleende hypothetische voordeel vrij moeilijk zou zijn en een buitensporige inspanning van de nationale autoriteiten zou vergen.

4.1.6.   Artikel 149 TUIR

(65)

In hun opmerkingen hebben de Italiaanse autoriteiten een nadere beschrijving verschaft van de specifieke regelgeving inzake de belasting van niet-commerciële organisaties, waaronder kerkelijke organisaties en amateursportverenigingen. De Italiaanse autoriteiten beklemtonen dat in artikel 149, lid 2, TUIR, een niet-uitputtende lijst wordt gegeven van de paramaters die kunnen worden gebruikt (23) om een organisatie als commerciële organisatie aan te merken. Het feit dat niet aan een of meer van deze voorwaarden wordt voldaan, betekent niet dat de niet-commerciële organisatie automatisch deze kwalificatie verliest, aangezien deze parameters niet kunnen worden beschouwd als wettelijke vermoedens. Het feit dat aan deze voorwaarden blijkt te zijn voldaan, zou een eenvoudige aanwijzig zijn dat de activiteiten die de betrokken organisatie uitoefent, potentieel overwegend commercieel van aard zijn.

(66)

Zoals aangegeven in circulaire nr. 124/E van de Agenzia delle Entrate (belastingdienst) van 12 mei 1998 kunnen kerkelijke organisaties die als rechtspersonen naar burgerlijk recht zijn erkend, alleen als niet-commerciële organisaties worden erkend indien het enige of voornaamste doel van hun activiteiten niet-commercieel van aard is.

(67)

Bijgevolg zou, volgens Italië, met artikel 149, lid 4, TUIR gewoon de toepassing worden uitgesloten van de specifieke parameters wat betreft looptijd en commercieel karakter zoals die in de leden 1 en 2 van datzelfde artikel 149 zijn omschreven (24). Artikel 149, lid 4, TUIR sluit de mogelijkheid niet uit dat kerkelijke organisaties de kwalificatie van niet-commerciële organisaties verliezen. Hoe dan ook zou, volgens een aantal van de 78 belanghebbenden, deze maatregel geen overdracht van overheidsmiddelen met zich meebrengen en zou daarmee ook geen voordeel worden verleend.

(68)

De Italiaanse autoriteiten hebben aangegeven dat de maatregel is bedoeld voor het behoud van de uitsluitende bevoegdheid die is verleend aan het Italiaans Olympisch Comité (CONI) wat betreft de amateursportverenigingen en aan het ministerie van Binnenlandse Zaken wat betreft de toekenning aan kerkelijke organisaties van rechtspersoonlijkheid naar burgerlijk recht, en de intrekking daarvan (25). Met dien verstande dat de belastingdienst, wanneer deze bij een controle constateert dat deze organisaties overwegend commerciële activiteiten uitoefenen, het ministerie van Binnenlandse Zaken of het CONI daarvan onverwijld in kennis stelt. Zelf vordert de belastingdienst bij de betrokken organisatie het saldo alsnog in.

(69)

De Italiaanse autoriteiten hebben bevestigd dat controles zijn uitgevoerd bij zowel kerkelijke organisaties als amateursportverenigingen. Wat meer bepaald kerkelijke organisaties betreft, het ministerie van Binnenlandse zaken heeft ook de controles uitgevoerd waartoe het bevoegd is, overigens zonder op enige vorm van misbruik te stoten.

4.2.   Opmerkingen van de twee belanghebbenden

(70)

In hun opmerkingen verwijzen de twee belanghebbenden (26) naar alle documenten en opmerkingen die zij de Commissie al hadden doen toekomen in de loop van de administratieve procedure die aan het besluit tot inleiding van de procedure voorafging. Volgens hen bewijzen de betrokken documenten dat de kerkelijke organisaties in werkelijkheid economische activiteiten uitoefenen.

(71)

Wat betreft de ozb-vrijstelling, de twee belanghebbenden wijzen erop dat Italië de bestreden maatregel in 2005 heeft goedgekeurd. Na de inwerkingtreding van decreto-legge nr. 203/2005 gold de ozb-vrijstelling voor niet-commerciële organisaties die de in regelgeving genoemde activiteiten uitoefenen, ook al betrof het activiteiten van commerciële aard (27). Na enkele aanpassingen aan de wet betreffende de ozb in 2006, is de ozb-vrijstelling gaan gelden voor diezelfde activiteiten, mits deze geen uitsluitend commercieel karakter hadden (28). Met de aanpassing van 2006 zou het staatssteunkarakter van de betrokken maatregel niet zijn weggenomen.

(72)

Dezelfde circulaire verleende een selectief voordeel aan de organisaties die in werkelijkheid als ondernemingen dienen te worden beschouwd. Immers, in vele gevallen met betrekking tot de in circulaire beschreven activiteiten was de mogelijkheid om de ozb-vrijstelling toe te kennen uitsluitend afhankelijk van de voorwaarde dat de betrokken organisatie geen winst boekte. Echter, op grond van de in de Unierechtspraak vastgelegde beginselen, doet het feit dat een organisatie geen winstoogmerk heeft, niet ter zake voor de toepassing van de staatssteunvoorschriften. De circulaire bood dus geen oplossing voor de staatssteunkwesties verbonden aan de ozb-vrijstelling, aangezien die vrijstelling bleef gelden voor niet-commerciële organisaties die een economische activiteit uitoefenden, maar niet voor organisaties die dezelfde activiteit uitoefenden, maar een winstoogmerk hadden.

(73)

Volgens de klagers zou het praktisch toch onmogelijk zijn om specifieke informatie te krijgen over de aan de betrokken organisaties toebehorende onroerende zaken, vooral omdat deze niet verplicht waren de van betaling van ozb vrijgestelde onroerende zaken aan te geven.

(74)

Wat betreft artikel 149, lid 4, TUIR, merken de klagers op dat het voor kerkelijke organisaties niet mogelijk is hun status van niet-commerciële organisatie te verliezen.

(75)

Wat betreft de ozb-vrijstelling en artikel 149, lid 4, TUIR zijn de klagers het eens met de voorlopige conclusies die de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure had getrokken ten aanzien van de aanwezigheid van staatsmiddelen en het bestaan van een voordeel, alsmede ten aanzien van de selectiviteit, de verstoring van de mededinging en de beïnvloeding van het handelsverkeer.

(76)

Ten aanzien van de verenigbaarheid van de betrokken maatregelen delen de klagers de voorlopige conclusie van de Commissie met betrekking tot de niet-toepasselijkheid van artikel 107, lid 2, en artikel 107, lid 3, onder a), b) en c), van het Verdrag. De klagers zijn het echter niet ermee eens dat de afwijking van artikel 107, lid 3, onder d), van het Verdrag zou kunnen worden toegepast op bepaalde organisaties die uitsluitend activiteiten uitoefenen op het gebied van onderwijs, cultuur en recreatie. Voorts zijn zij van mening dat in deze zaak de criteria van het Altmark-arrest niet zijn vervuld.

4.3.   Opmerkingen van de Italiaanse autoriteiten ten aanzien van de opmerkingen van belanghebbenden

(77)

Bij schrijven van 10 juni 2011 hebben de Italiaanse autoriteiten hun opmerkingen ten aanzien van de opmerkingen van belanghebbenden doen toekomen.

(78)

In de eerste plaats staat het, ook al kunnen bepaalde activiteiten welke worden uitgeoefend door niet-commerciële organisaties die een vrijstelling genieten, daadwerkelijk als economische activiteiten worden aangemerkt, toch aan de Commissie om aan te tonen dat het verleende voordeel selectief is en dat het niet gerechtvaardigd wordt door overwegingen die inherent zijn aan de opzet van het Italiaanse belastingstelsel.

(79)

In de tweede plaats zijn de Italiaanse autoriteiten, wat betreft de algemene opmerkingen ten aanzien van de circulaire, van mening dat de Commissie een maatregel moet onderzoeken die voorziet in een belastingvrijstelling. Dit betekent dat de Commissie een beoordeling dient uit te voeren van de interpretatieve criteria van de door de nationale autoriteiten vermelde wet- en regelgeving, alsmede de vraag of er een afdoende controlesysteem bestaat.

(80)

Wat meer bepaald de vermeende moeilijkheden betreft die volgens de klagers zouden bestaan met betrekking tot het verzamelen van gegevens over onroerende zaken toebehorend aan niet-commerciële organisaties, geven de Italiaanse autoriteiten aan dat de verplichting om een ozb-aangifte in te dienen, in 2006was afgeschaft. De Italiaanse autoriteiten vermelden voorts dat zowel het kadaster als de databank voor onroerende zaken worden hervormd.

(81)

Ten aanzien van artikel 149, lid 4, TUIR doen de Italiaanse autoriteiten opmerken dat deze bepaling, zoals door de klagers zelf wordt erkend, geen op zich staande bepaling is en dat deze evenmin een materiële werkingssfeer heeft, maar dat het een procedurele bepaling is die uitsluitend relevant is uit oogpunt van controle.

5.   DE NIEUWE OZB-REGELGEVING

5.1.   Beschrijving van de nieuwe ozb: de IMU

(82)

In het kader van de zogeheten hervorming met betrekking tot het fiscaal federalisme, was in decreto legislativo nr. 23 van 14 maart 2011 bepaald dat de IMU per 1 januari 2014 de ICI (ozb) zou vervangen. Bij decreto-legge nr. 201 van 6 december 2011, omgezet in wet nr. 214 van 22 december 2011, heeft Italië besloten de invoering van de IMU te vervroegen tot 2012.

(83)

IMU-belastingplichtig zijn alle personen in het bezit van onroerende zaken. De belastinggrondslag wordt berekend op basis van de waarde van de onroerende zaak. Meer bepaald wordt deze waarde berekend aan de hand van de rendita catastale (kadastraal inkomen) van de onroerende zaak en gebruikmakend van de criteria van artikel 5 van het ICI-decreet (decreto legislativo nr. 504/92) junctis de criteria van decreto-legge nr. 201/2011. Op de aldus volgens die criteria vastgestelde waarde worden bepaalde vermenigvuldigingscoëfficiënten toegepast, die verschillen naar gelang de kadastrale categorie van de onroerende zaak. Het basispercentage van de IMU is 0,76 %.

(84)

Het kadaster is dus van fundamenteel belang voor de belastingheffing op onroerende zaken. De uit kadastraal oogpunt relevante basiseenheid voor onroerende zaken kan een pand zijn of een deel daarvan of een groep panden of een perceel, mits dit in functioneel opzicht en wat betreft opbrengsten zelfstandig is. Het Italiaanse kadastraal stelsel, dat binnenkort zal worden herzien, onderscheidt zes categorieën objecten. Groep A omvat verblijfsobjecten (of daarmee gelijkgestelde objecten); groep B omvat objecten voor collectief gebruik zoals kostscholen, ziekenhuizen, openbare gebouwen, scholen; groep C omvat objecten met een gewone commerciële bestemming zoals winkels, opslagruimten, sportgebouwen en -ruimten; groep D omvat objecten met een bijzondere bestemming zoals hotels, theaters, ziekenhuizen, sportgebouwen en -ruimten; tot groep E behoren objecten met een bijzondere bestemming zoals stations ten behoeve van vervoersdiensten te land, ter zee en in de lucht, tolbruggen, vuurtorens, gebouwen bestemd voor de publieke uitoefening van erediensten; groep F, ten slotte, omvat objecten die zijn ondergebracht in „fictieve” categorieën (d.w.z. specifieke dummy-categorieën zonder opbrengsten).

(85)

Wat meer specifiek de nieuwe IMU betreft, is met artikel 91 bis van decreto-legge nr. 1 van 24 januari 2012, omgezet bij wet nr. 27 van 24 maart 2012, een reeks aanpassingen doorgevoerd voor de belasting op onroerende zaken van niet-commerciële organisaties die specifieke activiteiten uitoefenen. Meer bepaald heeft de nieuwe wet de aanpassing van 2006 afgeschaft, waarmee het toepassingsbereik van de ozb-vrijstelling was uitgebreid tot onroerende zaken waarin activiteiten plaatsvinden „die geen uitsluitend commercieel karakter” (29) hebben (lid 4), en is voorts bepaald dat de vrijstelling van de IMU beperkt is tot - in de wet genoemde (30) - activiteiten die op niet-commerciële basis worden uitgeoefend door niet-commerciële organisaties (lid 1). Met decreto-legge nr. 1/2012 is ook specifieke regelgeving ingevoerd om een proportionele betaling van de IMU mogelijk te maken, voor het geval dat dezelfde onroerende zaak gebruikt wordt voor zowel commerciële als niet-commerciële activiteiten. Meer bepaald is het, volgens artikel 91 bis, lid 2, zo dat, in het geval van een vastgoedobject met gemengd gebruik, vanaf 1 januari 2013 de vrijstelling alleen geldt voor het gedeelte van het pand waarin de niet-commerciële activiteit wordt uitgeoefend, voor zover het mogelijk is het uitsluitend voor die activiteit gebruikte gedeelte van het vastgoedobject af te bakenen. Ingeval het niet mogelijk is die zelfstandige gedeelten van een vastgoedobject af te bakenen, wordt vanaf 1 januari 2013 de vrijstelling toegepast pro rata van het niet-commerciële gebruik van het vastgoedobject zoals dat blijkt uit de verklaring ter zake (artikel 91 bis, lid 3). Decreto-legge nr. 1/2012 verwijst voor de definitie van een reeks elementen naar een nadien door de minister van Economie en Financiën vast te stellen ministeriële regeling (regolamento attuativo) betreffende de voorwaarden voor het indienen van dit soort verklaring, de elementen die relevant zijn met het oog op die proratering, en - na de aanpassingen doorgevoerd bij decreto-legge nr. 174/2012 (31) – de algemene en sectorale voorwaarden die vervuld moeten zijn om een activiteit te kunnen aanmerken als een activiteit die op niet-commerciële basis wordt uitgeoefend.

(86)

Gezien het gunstige advies van de Consiglio di Stato en gelet op diens opmerkingen (32) heeft de minister van Economie en Financiën een ministeriële regeling met betrekking tot de IMU (hierna „IMU-regeling” genoemd) bekendgemaakt (33). In die regeling wordt bepaald wanneer de specifieke activiteiten waarvoor de IMU-vrijstelling geldt, zoals die in datzelfde besluit zijn omschreven, moeten worden beschouwd als uitgeoefend „op niet-commerciële basis”. In de eerste plaats is het algemene vereiste dat deze activiteiten geen winstoogmerk mogen hebben; bovendien mogen zij, overeenkomstig het Unierecht, naar hun aard, niet concurreren met andere marktdeelnemers die winst nastreven, en moeten zij de uitdrukking zijn van de beginselen van solidariteit en subsidiariteit (34). Daarenboven moeten twee reeksen cumulatieve criteria vervuld zijn wat betreft de niet-commerciële organisaties (subjectieve voorwaarden), enerzijds, en de specifieke activiteiten die deze uitoefenen (objectieve voorwaarden), anderzijds. Wat betreft de objectieve voorwaarden, worden in de IMU-regeling de algemene voorwaarden bepaald die niet-commerciële organisaties moeten vervullen om de IMU-vrijstelling te kunnen krijgen (35). Meer bepaald moeten volgens de IMU-regeling de oprichtingsakte of de statuten van de niet-commerciële organisaties een algemeen verbod bevatten op enigerlei uitkering van winst, exploitatieoverschotten, middelen en reserves. Voorts geldt de verplichting om eventuele winst uitsluitend opnieuw te investeren met het oog op de uitbouw van activiteiten die van functioneel belang zijn voor de uitoefening van de statutaire doelstelling van maatschappelijke solidariteit; ingeval de niet-commerciële organisatie wordt ontbonden, geldt de verplichting om het patrimonium ervan over te dragen aan een andere niet-commerciële organisatie die vergelijkbare activiteiten uitoefent. Wat betreft de objectieve voorwaarden (36), specifieke kenmerken worden bepaald voor de verschillende soorten activiteiten genoemd in artikel 1 (37). De activiteiten op het gebied van bijstand en zorg dienen aan een van beide voorwaarden te voldoen: a) de begunstigde is door de Staat erkend en heeft met de overheid een contract of overeenkomst gesloten; de activiteiten worden uitgeoefend als onderdeel van of in aanvulling op de publieke dienstverlening, waarbij de gebruikers de dienst kosteloos verleend krijgen of tegen betaling van een bedrag dat een deelname is in de kosten verbonden aan de universele dienstverlening; b) indien de organisatie niet erkend is of geen contract of overeenkomst heeft afgesloten, worden de diensten kosteloos verstrekt of tegen een symbolische vergoeding die hoe dan ook niet méér bedraagt dan de helft van de gemiddelde vergoeding die wordt berekend voor vergelijkbare activiteiten die binnen dezelfde regio op concurrerende voorwaarden worden uitgeoefend, mede rekening houdende met het ontbreken van een verband met de daadwerkelijke kosten van die dienst. Voor onderwijsactiviteiten moet worden voldaan aan drie cumulatieve voorwaarden: a) de activiteiten vinden op voet van gelijkheid met het openbare onderwijs plaats en de school garandeert dat bij de inschrijving van leerlingen niet wordt gediscrimineerd; b) de school laat ook leerlingen met een handicap toe, voert cao-onderhandelingen, beschikt over voorzieningen die voldoen aan de normen en publiceert een balans; c) de activiteit wordt kosteloos aangeboden of tegen betaling van een symbolische bijdrage die slechts een fractie van de reële kosten van de dienstverlening dekt, mede rekening houdende met het ontbreken van een verband met de reële kosten van die dienst. Voor activiteiten op het gebied van logiesaccommodatie, cultuur, recreatie en sport moet de begunstigde de diensten kosteloos aanbieden of tegen een symbolische vergoeding die hoe dan ook niet méér bedraagt dan de helft van de gemiddelde vergoeding die wordt berekend voor vergelijkbare activiteiten die binnen dezelfde regio worden uitgeoefend, mede rekening houdende met het ontbreken van een verband met de reële kosten van die dienst.

5.2.   Opmerkingen van de twee belanghebbenden ten aanzien van de IMU-regelgeving

(87)

Volgens de twee belanghebbenden is artikel 91 bis, leden 2 en 3, van decreto-legge nr. 1/2012 een afwijking van de gewone belastingregels voor onroerende zaken.

(88)

In de eerste plaats maken de twee klagers opmerkingen ten aanzien van artikel 91 bis, lid 2. Volgens die bepaling is het zo dat, bij gemengd gebruik van het object, de IMU-vrijstelling alleen geldt voor het deel van het object waarin de niet-commerciële activiteit plaatsvindt, indien dat kan worden onderscheiden door af te bakenen welk deel van het object uitsluitend voor die activiteit wordt gebruikt. Voor het resterende deel van het object, voor zover dit in functioneel opzicht zelfstandig is en baten blijft opleveren, gelden de bepalingen van artikel 2, leden 41, 42 en 44, van decreto-legge nr. 262 van 3 oktober 2006, als omgezet, met wijzigingen, bij wet nr. 286 van 24 november 2006. In die bepalingen wordt de procedure vastgesteld die geldt voor onroerende zaken uit de kadastrale categorie E waarvoor de herkwalificatie en nieuwe waardering van de kadastrale opbrengsten moet plaatsvinden. Overeenkomstig diezelfde wet zouden van de onroerende zaken in groep E (objecten met een bijzondere bestemming) (38) geen deel kunnen uitmaken panden (of delen daarvan) voor commercieel of industrieel gebruik of die voor diverse doeleinden worden gebruikt, wanneer deze in functioneel opzicht en wat betreft opbrengsten zelfstandig zijn.

(89)

De twee belanghebbende partijen merken op dat de verwijzing in artikel 91 bis, lid 2, naar decreto-legge nr. 262/2006 dient te worden gelezen als een algemene verwijzing naar de procedure voor de herindeling in het kadaster. Volgens de twee partijen zou, indien de in decreto-legge nr. 262/2006 vastgestelde procedure alleen op onroerende zaken van de kadastrale categorie E van toepassing zou zijn, de verplichting om een pand met gemengd gebruik „op te splitsen” alleen gelden voor een beperkt aantal panden, namelijk de panden uit de categorieën E7 en E9.

(90)

Deze beide partijen merken voorts op dat de in artikel 91 bis, lid 3, bedoelde verklaring zou kunnen leiden tot ontwijking en dat de nieuwe wet te veel discretionaire bevoegdheid aan de overheidsdiensten laat. Daarbij komt nog dat de nieuwe regelgeving pas vanaf 1 januari 2013 zou gelden en dat de Commissie hoe dan ook de terugvordering dient te gelasten van de steun die in de periode 2006-2012 onrechtmatig is verleend in het kader van de ozb-vrijstelling.

5.3.   Opmerkingen van de Italiaanse autoriteiten ten aanzien van de opmerkingen van de twee belanghebbenden

(91)

De Italiaanse autoriteiten hebben verklaard dat de verwijzing in artikel 91 bis naar artikel 2, leden 41, 42 en 44, van decreto-legge nr. 262/2006 dient te worden begrepen als een algemene verwijzing van procedurele aard om een pand met gemengd gebruik te kunnen opsplitsen. De toepassing van deze procedure laat de indeling bij een specifieke kadastrale categorie onverlet.

(92)

Italië heeft voorts aangegeven dat het Italiaanse belastingstelsel, in de regel, is gebaseerd op de aangifteplicht van belastingplichtigen en dat het vrij gebruikelijke wetgevingspraktijk is om de regelgeving voor specifieke aspecten uit te werken in uitvoeringsbepalingen. Voorts was het, omdat de in maart 2012 goedgekeurde wet een nieuw aangiftestelsel invoert voor door niet-commerciële organisaties gebruikte onroerende zaken, noodzakelijk om het tijdstip van de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel voor dit soort organisaties te verschuiven.

(93)

Ten aanzien van de terugvordering hebben de Italiaanse autoriteiten aangevoerd dat retroactief niet te bepalen valt, welke de aan niet-commerciële organisaties toebehorende onroerende zaken zijn waarin activiteiten van niet uitsluitend commerciële aard zijn uitgeoefend (en die dus de ozb-vrijstelling hebben genoten). De kadastergegevens leveren geen informatie op over het soort activiteiten dat in een onroerende zaak wordt uitgeoefend (39). Evenmin kunnen met de andere fiscale gegevensbanken de onroerende zaken worden onderscheiden die niet-commerciële organisaties hebben gebruikt voor hun statutaire activiteiten die op niet uitsluitend commerciële basis zijn uitgeoefend.

6.   BEOORDELING

(94)

Om te bepalen of een maatregel staatssteun vormt, dient de Commissie na te gaan of de betrokken maatregel voldoet aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, van het Verdrag; daarin is bepaald: „Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.” Overeenkomstig die bepaling zal de Commissie onderzoeken: i) of de maatregel wordt bekostigd door de Staat of uit staatsmiddelen; ii) of met de maatregel een selectief voordeel wordt verleend, en iii) of de maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaat ongunstig beïnvloedt en de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen.

(95)

Vooraf dient de Commissie na te gaan of ten minste een aantal van de betrokken niet-commerciële organisaties in werkelijkheid geen ondernemingen zijn in de zin van het mededingingsrecht van de Unie.

6.1.   Kwalificatie van niet-commerciële organisaties als onderneming

(96)

In haar besluit tot inleiding van de procedure merkte de Commissie op dat niet-commerciële organisaties die door de betrokken maatregelen werden geraakt, - ten minste ten dele - economische activiteiten uitoefenden en dus als ondernemingen worden aangemerkt voor zover zij die activiteiten uitoefenden.

(97)

De Italiaanse autoriteiten en de 78 belanghebbenden zijn van mening dat de specifieke activiteiten van de niet-commerciële organisaties niet als economische activiteiten kunnen worden beschouwd, met name omdat, wat de ozb-vrijstelling betreft, de bijstand aan jonge moeders in moeilijkheden of de exploitatie tijdens de zomermaanden van een gebouw in de bergen waar kinderen van een parochie de vakantie doorbrengen, geen economische activiteit vormen. Immers, met die activiteiten - die worden uitgeoefend ten behoeve van duidelijk omschreven gebruikers - zouden niet-commerciële organisaties geen goederen en diensten op de markt aanbieden, en zouden zij evenmin concurreren met de activiteiten die commerciële ondernemingen uitoefenen. Deze niet-commerciële organisaties, die in het algemeen belang opereren, zouden dus niet als ondernemingen mogen worden beschouwd; zodoende zou de voorafgaande voorwaarde om artikel 107, lid 1, van het Verdrag toe te passen niet vervuld zijn. Voorts bestaat er, volgens de Italiaanse autoriteiten en een aantal van de 78 belanghebbenden, in vele gevallen geen echte markt voor de betrokken activiteiten. Bijna al deze activiteiten zouden specifieke kenmerken vertonen die als volgt kunnen worden samengevat:

a)

zij worden kosteloos of tegen verlaagde tarieven/prijzen aangeboden;

b)

zij worden aangeboden uit solidariteit en uit maatschappelijk nut, buiten het werkterrein van commerciële ondernemingen;

c)

zij hebben een beperkte draagkracht ten opzichte van commerciële ondernemingen die opereren volgens de wetten van de markt;

d)

zij lijden verlies of genereren beperkte winst. Alle winst moet opnieuw worden geïnvesteerd in overeenstemming met de doelstellingen van de organisatie.

(98)

Gelet op deze kenmerken en de specifieke doelstellingen van de hier te onderzoeken niet-commerciële activiteiten zouden die organisaties niet als ondernemingen kunnen worden beschouwd.

(99)

De Commissie merkt op dat, volgens vaste rechtspraak, het begrip onderneming elke entiteit omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (40). Of een bepaalde entiteit als onderneming wordt aangemerkt, hangt dus volledig af van de aard van haar activiteiten. Dit algemene beginsel heeft drie belangrijke gevolgen, die hierna worden beschreven.

(100)

Ten eerste is de status die een entiteit met een specifieke nationale wet verleend krijgt, niet bepalend. Dit betekent dat de rechts- en organisatievorm niet relevant is. Zo moet bijvoorbeeld een entiteit die volgens het nationale recht een vereniging of een sportclub is, misschien dus toch als een onderneming in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag worden aangemerkt. Het enige relevante criterium in dat verband is de vraag of de organisatie een economische activiteit uitoefent.

(101)

Ten tweede is de toepassing van de staatssteunregels op zich niet afhankelijk van de vraag of de entiteit is opgezet om winst te genereren, aangezien ook entiteiten zonder winstoogmerk goederen of diensten op een markt kunnen aanbieden (41).

(102)

Ten derde houdt, wanneer een entiteit als onderneming wordt aangemerkt, dit steeds verband met een specifieke activiteit. Een entiteit die zowel economische als niet-economische activiteiten uitgeoefend, dient alleen ten aanzien van de economische activiteiten als onderneming te worden aangemerkt.

(103)

Onder economische activiteiten worden begrepen alle activiteiten waarbij goederen en diensten op een markt worden aangeboden. In dat verband tekent de Commissie aan dat de kenmerken en de in overweging 97 bedoelde elementen, die door Italië en de 78 belanghebbenden zijn vermeld, maar die, zoals zij zelf toegeven, niet in alle gevallen aanwezig zijn, op zich niet voldoende zijn om het economische karakter van de betrokken activiteiten uit te sluiten.

(104)

Zoals hier reeds is opgemerkt, konden, overeenkomstig artikel 7, lid 2 bis, van decreto-legge nr. 203/2005, gewijzigd bij decreto-legge nr. nr. 223/2006 (thans ingetrokken), de in artikel 7, lid 1, onder i), van de ozb-wet bedoelde activiteiten een commercieel karakter hebben, mits zij geen uitsluitend commercieel karakter hadden. In de circulaire van 29 januari 2009 waren een reeks criteria uitgewerkt voor elk van de in artikel 7, lid 1, onder i), opgesomde activiteiten aan de hand waarvan kon worden bepaald wanneer elk van deze activiteiten moest worden beschouwd als niet uitsluitend commercieel van aard. Indien aan de voorwaarden uit de circulaire was voldaan, waren de niet-commerciële organisaties van de ozb vrijgesteld, ook indien de activiteiten die zij uitoefenden, commerciële aspecten vertoonden. Immers, zoals reeds in het besluit tot inleiding van de procedure werd aangetoond, kwam dit voor de zorgsector in wezen er op neer dat de niet-commerciële organisaties een overeenkomst of contract met overheden had gesloten. Het spreekt voor zich dat deze voorwaarde op zich niet voldoende is om het economische karakter van de betrokken activiteit uit te sluiten. Hetzelfde geldt voor onderwijsactiviteiten: de school diende te voldoen aan de onderwijsnormen, leerlingen met een handicap toe te laten, cao-onderhandelingen te voeren, en te garanderen dat bij inschrijving van leerlingen niet wordt gediscrimineerd; daarnaast moesten eventuele exploitatieoverschotten opnieuw in de onderwijsactiviteiten worden geïnvesteerd. Deze voorwaarden sluiten evenmin het economische karakter uit van de onderwijsactiviteiten die op die voorwaarden plaatsvinden. Wat betreft bioscopen, deze moesten films van cultureel belang, films met een kwaliteitslabel of jeugdfilms vertonen. Aan logiesaccommodaties werd de eis gesteld dat deze niet voor een breed publiek openstonden, maar dat deze voor vooraf bepaalde categorieën golden en dat de dienstverlening niet gedurende het hele kalenderjaar plaatsvond. De dienstverrichter diende bovendien tarieven te berekenen die lager lagen dan de marktprijzen, en de betrokken voorzieningen mochten niet functioneren als een gewoon hotel. Ook in dit geval sluiten bovenstaande voorwaarden het economische karakter van de betrokken activiteiten uit.

(105)

De Commissie merkt bovendien op dat, hoewel - in het merendeel van de gevallen - de betrokken activiteiten worden aangeboden voor doelstellingen van maatschappelijk belang, dit aspect op zich niet voldoende is om het economische karakter ervan uit te sluiten. Hoe dan ook is het, zelfs wanneer een activiteit een maatschappelijk belang heeft, op zich niet voldoende om daarmee de kwalificatie als economische activiteit uit te sluiten. Bovendien betekent een en ander, ook al hebben de niet-commerciële organisaties een beperkte draagkracht, niet dat er geen sprake is van economische activiteiten; evenmin is dit relevant voor een op het bezit van onroerende zaken gebaseerde ozb, die met andere elementen van draagkracht geen rekening houdt.

(106)

In het licht van het voorgaande is de Commissie van mening dat, rekening houdende met het feit dat diezelfde wet van 2005 de ozb-vrijstelling ook toestond voor activiteiten van commerciële aard en het feit dat de in circulaire bepaalde criteria, evenals de door Italië aangedragen elementen, op zich niet voldoende zijn om het economische karakter van de uitgeoefende activiteiten uit te sluiten, de betrokken niet-commerciële organisaties moeten worden aangemerkt als onderneming waar het gaat om de zo-even genoemde activiteiten. Hetzelfde geldt voor de in artikel 149, lid 4, TUIR bedoelde niet-commerciële organisaties die daadwerkelijk zijn gemachtigd om economische activiteiten uit te oefenen; deze conclusie wordt trouwens niet betwist door de Italiaanse autoriteiten.

(107)

Hoe dan ook acht de Commissie het, wanneer het erom gaat of een regeling al dan niet als staatssteun moet worden aangemerkt, in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie (42), niet noodzakelijk om aan te tonen dat alle in het kader van de regeling toegekende individuele maatregelen staatssteun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag. Daartoe is het, om te kunnen concluderen dat een regeling elementen van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag bevat, voldoende dat in het kader van de tenuitvoerlegging van die regeling zich situaties voordoen die steun vormen. Mutatis mutandis hoeft dus in het kader van dit besluit de aard van alle verschillende, in artikel 7, lid 1, onder i), van decreto legislativo nr. 504/92 opgesomde activiteiten niet in de beschouwing te worden betrokken. Zoals reeds aangegeven in overweging 104, heeft de Commissie namelijk kunnen vaststellen dat een aantal van de individuele gevallen waarin de bestreden steunregeling werd toegepast, op ondernemingen zag.

(108)

In het licht van deze overwegingen concludeert de Commissie dat er dus geen redenen zijn om het standpunt dat zij in het besluit tot inleiding van de procedure formuleerde, te herzien: de hier te onderzoeken regeling omvat ook economische activiteiten. Op basis van de specifieke kenmerken van ten minste een deel van de betreffende activiteiten kan de Commissie deze laatste aanmerken als economische activiteiten. Aangezien de begunstigden van de betrokken maatregelen economische activiteiten kunnen uitoefenen, is het dus mogelijk om dezen als ondernemingen aan te merken, voor zover zij die activiteiten uitoefenen.

6.2.   De ozb-vrijstelling

(109)

In dit onderdeel zal de Commissie voor de ozb-vrijstelling voor niet-commerciële organisaties, als bedoeld in artikel 7, lid 1, onder i), van decreto legislativo nr. 504/92, in de versie zoals die van kracht was vóór de wijzigingen ingevoerd met decreto-legge nr. 1/2012, nagaan: a) of deze door de Staat of uit staatsmiddelen werd bekostigd; b) of daarmee een selectief voordeel werd verleend en of dat ook gerechtvaardigd was door de opzet van het Italiaanse belastingstelsel, en c) of daarmee het handelsverkeer tussen lidstaten werd beïnvloed en de mededinging verstoord (of het gevaar daartoe bestond).

6.2.1.   Staatsmiddelen

(110)

Met de maatregel waren staatsmiddelen gemoeid en deze hield een derving van belastinginkomsten in voor het bedrag dat overeenkomt met het bedrag van het belastingvoordeel.

(111)

Een derving van belastinginkomsten komt namelijk neer op het verbruik van staatsmiddelen in de vorm van belastinguitgaven. Door aan organisaties die als ondernemingen konden worden aangemerkt, toe te staan hun belastingdruk via vrijstellingen te verlichten, hebben de Italiaanse autoriteiten afgezien van inkomsten waarmee zij zonder die vrijstelling hadden kunnen rekenen.

(112)

Om die redenen is de Commissie van oordeel dat de hier te onderzoeken maatregel resulteert in een derving van staatsmiddelen voor zover daarmee een belastingvrijstelling werd verleend.

6.2.2.   Voordeel

(113)

Volgens vaste rechtspraak omvat het begrip staatssteun niet alleen positieve prestaties, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken (43).

(114)

Door de lasten te verlichten die normaal gesproken behoren tot de exploitatiekosten van ondernemingen in het bezit van onroerende zaken in Italië, is met de ozb-vrijstelling aan de betrokken organisaties een economisch voordeel verleend ten opzichte van andere ondernemingen die dit soort belastingvoordelen niet hebben kunnen genieten.

6.2.3.   Selectiviteit

(115)

Wil een maatregel staatssteun vormen, dan moet deze selectief zijn (44) - moet deze dus bepaalde ondernemingen of bepaalde producties begunstigen. Volgens vaste rechtspraak (45) veronderstelt de kwalificatie van een nationale belastingmaatregel als „selectief” dus doorgaans dat in de eerste plaats wordt bepaald en onderzocht welke algemene of „normale” belastingregeling geldt in de betrokken lidstaat. Vervolgens moet worden beoordeeld of het door de betrokken belastingmaatregel verschafte voordeel eventueel selectief is ten opzichte van die algemene belastingregeling, door te bewijzen dat die maatregel van voornoemde algemene regeling afwijkt, voor zover zij differentiaties invoert tussen marktdeelnemers die zich, gelet op het doel van het belastingstelsel van de betrokken lidstaat, in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie bevinden. In de derde plaats dient, wanneer dit soort afwijking bestaat, te worden onderzocht of deze voortvloeit uit de aard of de opzet van het belastingstelsel waarvan zij deel uitmaakt, en of zij kan worden gerechtvaardigd door de aard of de opzet van dat stelsel. In dat verband staat het aan de betrokken lidstaat om aan te tonen dat de gedifferentieerde fiscale behandeling rechtstreeks uit de basis- of hoofdbeginselen van dat belastingstelsel voortvloeit (46).

a)   Referentiekader

(116)

De ozb-vrijstelling is een autonome belasting, die jaarlijks aan de gemeente verschuldigd is. In haar besluit tot inleiding van de procedure is de Commissie tot de conclusie gekomen dat het referentiekader voor de beoordeling van de ozb-vrijstelling de gemeentelijke onroerendezaakbelasting zelf moest zijn. Die conclusie is niet aangevochten door Italië of door andere belanghebbenden bij de procedure.

(117)

De Commissie concludeert bijgevolg dat er geen reden is om de positie te herzien die zij in het besluit tot inleiding van de procedure heeft ingenomen: in deze zaak is het referentiekader de ozb.

b)   Afwijking van het referentiekader

(118)

Volgens de ozb-regelgeving zijn alle rechtspersonen in het bezit van onroerende zaken ozb-plichtig (47), ongeacht het gebruik dat van die zaken wordt gemaakt. In artikel 7 was aangegeven welke categorieën onroerende zaken van de belasting waren vrijgesteld.

(119)

De Commissie merkt op dat artikel 7, lid 1, onder i), van decreto legislativo nr. 504/92 een afwijking was van het referentiekader, op basis waarvan alle personen in het bezit van een onroerende zaak, de ozb verschuldigd waren, ongeacht het gebruik dat van die zaak werd gemaakt. Zoals hier reeds is opgemerkt, konden de betrokken niet-commerciële organisaties activiteiten van commerciële aard uitoefenen, evenals iedere andere onderneming die vergelijkbare economische activiteiten uitoefende. Ten opzichte van de ozb-plichtige ondernemingen bevonden de niet-commerciële organisaties zich dus, bezien vanuit de met de ozb-regeling nagestreefde doelstelling (de belastingheffing door de gemeenten op het bezit van onroerende zaken), in een feitelijk en juridisch vergelijkbare situatie.

(120)

Zo konden, volgens de in de circulaire vastgestelde voorwaarden, bijvoorbeeld bioscoopzalen die door niet-commerciële organisaties niet uitsluitend op commerciële basis werden geëxploiteerd, ozb-vrijstelling krijgen. Ook al worden deze diensten georganiseerd en tegen vergoeding aangeboden, toch vormen zij een economische activiteit. Het staat buiten kijf dat, wanneer de activiteiten bedoeld in artikel 7, lid 1, onder i), door niet-commerciële organisaties werden uitgeoefend, deze organisaties de ozb-vrijstelling hebben genoten voor de onroerende zaak waarin die activiteiten hebben plaatsgevonden, mits de minimumvoorwaarden van de circulaire in acht werden genomen. Commerciële organisaties genoten niet diezelfde belastingvrijstelling, zelfs niet indien zij dezelfde activiteiten uitoefenden en voldeden aan de voorwaarden die in de circulaire waren gesteld aan de aard van de film.

(121)

De Commissie concludeert dan ook dat de ozb-vrijstelling van artikel 7, lid 1, onder i), in de versie zoals die van kracht was vóór de met decreto-legge nr. 1/2012 ingevoerde wijzigingen, een afwijking was van het referentiekader en een selectieve maatregel vormde in de zin van de rechtspraak.

c)   Rechtvaardiging op grond van de aard en de opzet van het belastingstelsel

(122)

Omdat de Commissie de hier te onderzoeken belastingvrijstelling als selectief beschouwt, dient zij, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie, na te gaan of die afwijking wordt gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het stelsel waarvan zij deel uitmaakt. Een maatregel die een uitzondering op de toepassing van het algemene belastingstelsel maakt, kan door de aard en de opzet van het belastingstelsel worden gerechtvaardigd wanneer de betrokken lidstaat kan aantonen dat deze maatregel rechtstreeks uit de basis- of hoofdbeginselen van zijn belastingstelsel voortvloeit.

(123)

De Italiaanse autoriteiten, daarin gesteund door de 78 belanghebbenden, zijn van mening dat met de ozb-vrijstelling de basisbeginselen van het Italiaanse belastingstelsel worden toegepast. Volgens hen zou de verschillende behandeling van de activiteiten die een grote maatschappelijke waarde hebben en die om sociale redenen worden uitgeoefend, passen binnen de opzet van het belastingstelsel. Die activiteiten zouden zijn geïnspireerd op het solidariteitsbeginsel, dat een van de basisbeginselen is van de nationale wetgeving en het Unierecht. De niet-commerciële organisaties zouden bovendien met de Staat bepaalde maatschappelijk relevante taken delen. De opzet van de ozb-vrijstelling zou zijn gebaseerd op de artikelen 2 en 3 van de Italiaanse Grondwet (die eisen dat verplichtingen van politieke, economische en maatschappelijke solidariteit ten aanzien van de burgers dienen te worden vervuld) en artikel 38 van diezelfde Grondwet (dat het recht op sociale bijstand vastlegt voor burgers zonder de nodige middelen van bestaan).

(124)

In dat verband is de Commissie van oordeel dat de Italiaanse autoriteiten niet hebben aangetoond dat de betrokken maatregel rechtstreeks voortvloeit uit de basis- of hoofdbeginselen van hun belastingstelsel. De artikelen van de Italiaanse Grondwet waarnaar Italië verwijst, verwijzen niet naar enig basisbeginsel van het Italiaanse belastingstelsel, maar alleen naar de algemene beginselen van maatschappelijke solidariteit.

(125)

In de tweede plaats merkt de Commissie op dat het met de overheidsmaatregelen nagestreefde doel niet voldoende is om ten aanzien daarvan meteen de kwalificatie als „steunmaatregel” in de zin van artikel 107 van het Verdrag uit te sluiten (48). Het Hof heeft ook herhaaldelijk geoordeeld dat artikel 107, lid 1, van het Verdrag geen onderscheid maakt naar de oorzaken of doeleinden van de steunmaatregelen, doch naar hun gevolgen ziet (49). In het licht van het voorgaande merkt de Commissie voorts op dat noch de maatschappelijke doelstelling, noch de uitoefening van activiteiten van maatschappelijk belang volstaan om de kwalificatie als staatssteun van de hier te onderzoeken maatregel te kunnen uitsluiten.

(126)

In de derde plaats merkt de Commissie op dat, zoals hier reeds is aangegeven, een maatregel die afwijkt van het gewone belastingstelsel kon worden gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het (referentie)belastingstelsel, in dit geval de ozb (ICI). In dat verband dient, zoals ook vermeld in punt 26 van de mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (50), een onderscheid te worden gemaakt tussen twee categorieën doelstellingen: de doelstellingen van een welbepaald belastingstelsel die buiten dat stelsel zijn gelegen (met name sociale of regionale doelstellingen), en de doelstellingen die inherent zijn aan het belastingstelsel zelf. Bijgevolg kunnen belastingvrijstellingen die een doelstelling nastreven die vreemd is aan het belastingstelsel waarvan zij deel uitmaken, niet ontsnappen aan de vereisten die uit artikel 107, lid 1, van het Verdrag voortvloeien (51). De bestaansreden van het hier te onderzoeken belastingstelsel is de inning van ontvangsten ter financiering van de overheidsuitgaven (52) via belasting op het bezit van onroerende zaken. Bijgevolg is de Commissie van mening dat de maatschappelijke doelstellingen die worden nagestreefd door de organisaties die onder de toepassing van de ozb-vrijstelling vallen, vreemd zijn aan de opzet van het ozb-stelsel en dus niet kunnen worden aangevoerd om op het eerste gezicht de selectiviteit van de maatregel te rechtvaardigen.

(127)

In de vierde plaats dient, in lijn met de rechtspraak (53), om te bepalen of een maatregel kan worden gerechtvaardigd door de aard of de opzet van het stelsel waarvan deze deel uitmaakt, niet alleen te worden nagegaan of de maatregel integrerend deel uitmaakt van de wezenlijke beginselen van het in de betrokken lidstaat geldende belastingstelsel, maar ook of het in overeenstemming is met de beginselen van coherentie en evenredigheid. Aangezien de betrokken maatregel echter niet rechtstreeks voortvloeit uit de basisbeginselen van het fiscale referentiekader, acht de Commissie het overbodig om het (door de Italiaanse autoriteiten beschreven) controlesysteem te onderzoeken dat Italië heeft opgezet om ervoor te zorgen dat de niet-commerciële organisaties de voorwaarden voor de ozb-vrijstelling in acht nemen. Hoe dan ook is de verschillende fiscale behandeling van niet-commerciële organisaties die met de hier te onderzoeken maatregel is ingevoerd, noodzakelijk voor noch evenredig aan de opzet van het belastingstelsel.

(128)

In het licht van de overwegingen 122 tot en met 127 concludeert de Commissie dat het selectieve karakter van de betrokken belastingmaatregel niet wordt gerechtvaardigd door de opzet van het belastingstelsel. Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat met de bestreden maatregel een selectief voordeel wordt verleend aan niet-commerciële organisaties die bepaalde activiteiten uitoefenen.

6.2.4.   Beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten en verstoring van de mededinging

(129)

Artikel 107, lid 1, van het Verdrag verbiedt steunmaatregelen die het handelsverkeer tussen de lidstaten beïnvloeden en de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie (54) behoeft, om een nationale maatregel als verboden staatssteun te kunnen kwalificeren, niet te worden vastgesteld of de steun het handelsverkeer tussen lidstaten daadwerkelijk beïnvloedt en de mededinging daadwerkelijk vervalst, maar behoeft enkel te worden onderzocht of de steunmaatregelen dat handelsverkeer ongunstig kunnen beïnvloeden en de mededinging kunnen vervalsen. Voorts dient hier te worden herhaald dat het, zoals uiteengezet in overweging 107, om een regeling als staatssteun te kunnen aanmerken, niet noodzakelijk is aan te tonen dat alle in het kader van de regeling toegekende individuele maatregelen staatssteun vormen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag. Daartoe is het, om te kunnen concluderen dat een regeling elementen van staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag bevat, voldoende dat in het kader van de tenuitvoerlegging van die regeling zich situaties voordoen die steun vormen.

(130)

Wat meer in het bijzonder de voorwaarde van de ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen lidstaten betreft, blijkt uit vaste rechtspraak dat de toekenning van steun door een lidstaat in de vorm van een belastingverlichting aan bepaalde belastingplichtigen moet worden geacht het handelsverkeer ongunstig te kunnen beïnvloeden en bijgevolg deze voorwaarde te vervullen, aangezien deze belastingplichtigen een economische activiteit uitoefenen die handelsverkeer tussen de lidstaten meebrengt, dan wel niet kan worden uitgesloten dat zij concurreren met in een andere lidstaat gevestigde ondernemers (55). Bovendien moet, wanneer steun van een lidstaat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het handelsverkeer binnen de Unie versterkt, dit handelsverkeer worden geacht door de steun te worden beïnvloed. Overigens is niet vereist dat de begunstigde onderneming zelf deelneemt aan het handelsverkeer binnen de Unie. Wanneer een lidstaat steun toekent aan een onderneming, kan de binnenlandse activiteit immers in stand blijven of stijgen, met als gevolg dat de kansen van in andere lidstaten gevestigde ondernemingen om in die lidstaat op de markt te komen, afnemen.

(131)

Wat betreft de voorwaarde van de verstoring van de mededinging dient te worden herhaald dat steun die is bedoeld om een onderneming te bevrijden van de kosten die zij normaliter in het kader van haar lopend beheer of van haar normale activiteiten had moeten dragen, in beginsel de mededingingsvoorwaarden vervalst (56).

(132)

De Italiaanse autoriteiten hebben op dit punt geen opmerkingen gemaakt. Een aantal van de 78 belanghebbenden is van mening dat de ozb-vrijstelling geen wezenlijke effecten op het handelsverkeer of relevante concurrentiedistorsies kan hebben veroorzaakt, gelet op de bijzondere kenmerken van de begunstigden van de maatregelen en de voorwaarden waarin dezen de activiteiten uitoefenen die aan de vrijstelling ten grondslag liggen.

(133)

De Commissie kan niet akkoord gaan met de stelling van deze belanghebbenden die aanvoeren dat de betrokken vrijstelling, die wordt verleend aan niet-commerciële organisaties die lokaal actief zijn, geen significante invloed op het handelsverkeer heeft gehad of geen relevante concurrentiedistorsies heeft veroorzaakt. Volgens vaste rechtspraak is het, om van een ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer te kunnen spreken, voldoende dat de begunstigde onderneming actief is op een markt die open staat voor concurrentie (invoer of uitvoer van goederen of grensoverschrijdende dienstverrichting) (57). Daarbij doet niet ter zake of de betrokken markten lokaal, regionaal, nationaal van omvang zijn of de hele Unie bestrijken. Het bepalende element is niet de afbakening op inhoudelijk en geografisch niveau van de relevante markten, maar wel de potentieel ongunstige invloed op het handelsverkeer binnen de Unie. De betrekkelijk geringe omvang van staatssteun of de vrij bescheiden grootte van de begunstigde onderneming sluit niet bij voorbaat de mogelijkheid uit dat het handelsverkeer binnen de Unie ongunstig wordt beïnvloed (58). Het lage steunbedrag of de geringe omvang van de begunstigde ondernemingen sluiten niet uit dat er sprake is van steun (59).

(134)

In deze zaak merkt de Commissie op dat ten minste bepaalde sectoren die de ozb-vrijstelling hebben genoten (zoals logiesaccommodaties en zorgdiensten), daadwerkelijk open stonden - en staan - voor concurrentie en handelsverkeer binnen de Unie. Ten aanzien van de hier te onderzoeken maatregel is de Commissie van oordeel dat aan de voorwaarden uit de rechtspraak is voldaan. De maatregel verschaft een voordeel in termen van financiering van de activiteiten die de betrokken organisaties uitoefenen, waardoor deze bevrijd worden van de kosten die zij normaal gesproken hadden moeten dragen. De maatregel kan bijgevolg de mededinging vervalsen.

(135)

Mitsdien concludeert de Commissie dat de hier te onderzoeken maatregel het handelsverkeer tussen lidstaten kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

6.2.5.   Conclusie over de kwalificatie van de bestreden maatregel

(136)

In het licht van het voorgaande komt de Commissie tot de conclusie dat de betrokken maatregel aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, van het Verdrag voldoet en dat deze moet worden aangemerkt als staatssteun.

6.2.6.   De kwalificatie van de maatregel als nieuwe steun

(137)

In haar besluit tot inleiding van de procedure was de Commissie van mening dat de ozb-vrijstelling van artikel 7, lid 1, onder i), van decreto legislativo nr. 504/92 nieuwe steun vormde. De ozb (ICI), een jaarlijks aan de gemeente verschuldigde belasting die in 1992 is ingevoerd, is niet bij de Commissie aangemeld, noch heeft zij deze ooit goedgekeurd. De betrokken vrijstelling gold voor een breed scala activiteiten die voor concurrentie openstonden op het tijdstip van de invoering van die maatregel.

(138)

Italië betoogt dat het uitgangspunt van de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure niet correct was, omdat het van mening is dat, mocht de ozb-vrijstelling als steun moeten worden aangemerkt, deze steun als bestaande steun diende te worden aangemerkt. Immers, de ozb zou de logische wetgevende ontwikkeling zijn van de onroerendezaakbelastingen, die met de vorige belastingen een nieuwe band van formele en inhoudelijke continuïteit zou hebben. De toekenning van een vrijstelling voor onroerende zaken die worden gebruikt om specifieke activiteiten met een hoge maatschappelijke waarde uit te oefenen, zou een fundamenteel bestanddeel zijn van alle onroerendezaakbelastingen die sinds 1931 zijn ingevoerd - dus ruim vóór de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag.

(139)

De Italiaanse autoriteiten voeren voorts aan dat de antwoorden die de Commissie aan de klagers heeft gegeven ten aanzien van de ozb-vrijstelling- en waarvan Italië informeel in kennis is gesteld -, bij de niet-commerciële organisaties een gewettigd vertrouwen hebben gewekt wat betreft de verenigbaarheid van die vrijstelling met het Unierecht.

(140)

Italië heeft een nadere beschrijving verschaft van de onroerendezaakbelastingen die vóór de ICI (ozb) van kracht waren. In 1931 heeft Italië met de Testo unico della finananza locale (geconsolideerde wet op de lokale belastingen (TUFL)) een contributo di miglioria specifica (belasting op de waardestijging door verbeteringen extern aan de onroerende zaak) en een contributo di miglioria generica (belasting op de waardestijging door verbeteringen aan de onroerende zaak zelf). Daarna is in 1963 met wet nr. 246 van 5 maart 1963 een belasting op de waardestijging van bouwterreinen ingevoerd. Ten slotte is met presidentieel decreet nr. 643 van 26 oktober 1972 de belasting op de waardestijging van onroerende zaken (imposta sull'incremento di valore degli immobili - de zogeheten „INVIM”) ingevoerd. Bij de berekening van de contributi di miglioria specifica e generica werd rekening gehouden met de waardestijging van de onroerende zaak. Evenzo werd met de belasting van 1963 de waardestijging van de bouwterreinen aangeslagen. Die waardestijging werd echter belast naar aanleiding van de vervreemding van de eigendommen bij schenkingen inter vivos, doorgaans telkens aan het eind van de tienjaarsperiode dat het vastgoed in bezit was. De in 1972 ingevoerde INVIM kwam in de plaats van zowel de belasting van 1931 als die van 1963. Overeenkomstig de INVIM-wetgeving waren belastingplichtig de vervreemder onder bezwarende titel of de verwerver onder kosteloze titel, en hoe dan ook was de belasting verschuldigd aan het eind van iedere tienjaarsperiode van bezit. De INVIM is afgeschaft bij de invoering van de ozb (ICI). Volgens Italië zou uit deze analyse de nauwe band van continuïteit blijken tussen de verschillende instrumenten voor de belasting van onroerende zaken zoals die sinds 1931 in gebruik is. Italië merkt voorts op dat in de regelgeving met betrekking tot de vrijstellingen van onroerendezaakbelastingen steeds is rekening gehouden met het soort activiteit dat de vrijgestelde organisatie uitoefent. Het feit dat de categorieën van de vrijgestelde organisaties over de jaren zijn uitgebreid, hangt gewoon samen met het feit dat in de loop der jaren het scala organisaties dat maatschappelijk relevante activiteiten uitoefent, is toegenomen.

(141)

De Commissie acht deze argumenten van de Italiaanse autoriteiten niet correct. In de eerste plaats merkt de Commissie op dat de ozb een belasting van een volledig ander type is dan de vroegere belastingen op onroerende zaken waarvan zij in de plaats is getreden. Hoe dan ook zijn er talrijke substantiële verschillen tussen de ICI (ozb) en de vroegere onroerendezaakbelastingen, wat betreft belastingplichtigen, belastinggrondslag en belastbare feiten. Immers, werd vóór de introductie van de ozb (ICI) de onroerendezaakbelasting berekend op de grondslag van de meerwaarde van de onroerende zaak, dan wordt de ozb berekend op basis van de rendita catastale (kadastrale opbrengst) van de zaak. Bovendien werden voor de INVIM de vervreemder onder bezwarende titel of de verwerver onder kosteloze titel als belastingplichtige onderscheiden, terwijl de ICI verschuldigd was door iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon in het bezit van een onroerende zaak. Ten slotte werd de INVIM in wezen om de tien jaar betaald, terwijl de ozb (ICI) jaarlijks verschuldigd is. In het licht van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de wijzigingen die mettertijd zijn ingevoerd, en met name met de ICI-wetgeving, de kern van de oorspronkelijke regeling raken en daarvan niet los kunnen worden beschouwd, zodat de oorspronkelijke regeling in een nieuwe steunregeling is omgezet (60). De Commissie heeft geen redenen om haar standpunt uit het besluit tot inleiding van de procedure te herzien en bevestigt dat de ozb-vrijstelling nieuwe steun vormde.

(142)

Wat betreft de vermeende goedkeuring van de maatregel met betrekking tot de ozb merkt de Commissie op dat de betrokken steun nooit is goedgekeurd door de Commissie of de Raad. Mocht deze zijn goedgekeurd, dan zou de steun worden beschouwd als bestaande steun in de zin van artikel 1, onder b), punt ii), van Verordening (EG) nr. 659/1999, maar de brieven met een voorlopige beoordeling van de Commissie, die de diensten van de Commissie aan klagers zenden in het kader van de administratieve procedure voorafgaand aan het besluit tot inleiding van de procedure, kunnen niet worden gelijkgesteld met besluiten van de Commissie. Als bestaande steun in de zin van artikel 1, onder b), punt ii), kan namelijk alleen worden aangemerkt de steun die met een uitdrukkelijk besluit van de Commissie of de Raad zijn goedgekeurd. Hoe dan ook is tegen de brief van 15 februari 2010 die de klagers is gezonden, beroep ingesteld bij het Gerecht door twee van de klagers, en is die brief dus niet definitief geworden; het beroep is pas na het besluit tot inleiding van de procedure ingetrokken. Bijgevolg concludeert de Commissie dat artikel 1, onder b), punt ii), van Verordening (EG) nr. 659/1999, bij gebreke van een besluit van de Commissie of de Raad, niet kan worden toegepast. Daarom kan de betrokken steun niet als bestaande steun worden aangemerkt. Integendeel, hij vormt nieuwe steun.

6.2.7.   Verenigbaarheid

(143)

In haar besluit tot inleiding van de procedure was de Commissie van oordeel dat op de betrokken steunregeling geen van de afwijkingen van artikel 107, leden 2 en 3, van het Verdrag konden worden toegepast en dat de Italiaanse autoriteiten niet hadden aangetoond dat de steun verenigbaar was in de zin van artikel 106, lid 2.

(144)

Tijdens de procedure hebben de Italiaanse autoriteiten geen argumenten aangedragen om aan te tonen dat op de betrokken regeling de afwijkingen van artikel 107, leden 2 en 3, en artikel 106, lid 2, van het Verdrag kunnen worden toegepast. Volgens een deel van 78 belanghebbenden zou de regeling verenigbaar zijn op grond van artikel 106, lid 2, en artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag. Volgens hen was de vrijstelling namelijk noodzakelijk voor de activiteiten van maatschappelijk belang die op het solidariteitsbeginsel berusten. De beide klagers zijn van mening dat geen van de afwijkingen uit het Verdrag van toepassing is.

(145)

Volgens de Commissie zijn de afwijkingen van artikel 107, lid 2, van het Verdrag (die betrekking hebben op steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers, steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen, en steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland) in dit geval niet van toepassing.

(146)

Hetzelfde geldt voor de afwijking van artikel 107, lid 3, onder a), op grond waarvan goedkeuring mogelijk is van steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst, en van de in artikel 349 bedoelde regio's, rekening houdende met hun structurele, economische en sociale situatie. De hier te onderzoeken maatregel kan evenmin worden beschouwd als geschikt om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen, noch is deze, overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder b), bestemd om een ernstige verstoring in de Italiaanse economie op te heffen.

(147)

Overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder c), kunnen steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid te vergemakkelijken, als verenigbaar worden beschouwd mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. De Commissie mocht echter geen concrete elementen ontvangen aan de hand waarvan zij had kunnen nagaan of de met de bewuste maatregel verleende belastingmaatregel betrekking had op specifieke investeringen of op projecten die konden worden gesteund op grond van de regelgeving en richtsnoeren van de Unie, of die rechtstreeks verenigbaar zijn met artikel 107, lid 3, onder c). De Commissie kan dus niet akkoord gaan met het standpunt van belanghebbenden die aanvoeren dat de maatregel verenigbaar is op grond van artikel 107, lid 3, onder c), met het argument dat niet-commerciële organisaties moet worden toegestaan activiteiten uit te oefenen die zijn gebaseerd op het solidariteitsbeginsel en die een sterk maatschappelijke functie hebben. Meer bepaald valt, gelet op de aard zelf van het voordeel - dat gewoonweg verband houdt met de verlaging van de belasting op het bezit van onroerende zaken -, voor de individuele gevallen niet aan te tonen dat die maatregel noodzakelijk is voor en evenredig aan het behalen van een doelstelling van gemeenschappelijk belang. De Commissie is bijgevolg van mening dat de betrokken maatregel niet verenigbaar kan worden verklaard op grond van een van de richtsnoeren en steunkaders die artikel 107, lid 3, onder c), als grondslag hebben.

(148)

Overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder d), van het Verdrag kunnen steunmaatregelen om de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen als verenigbaar worden beschouwd wanneer deze de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Unie niet zodanig veranderen dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. In haar besluit tot inleiding van de procedure achtte de Commissie het niet mogelijk om a priori uit te sluiten dat sommige organisaties (bijv. de niet-commerciële organisaties die uitsluitend activiteiten uitoefenen op het gebied van onderwijs, cultuur en recreatie) de bevordering van cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed tot doel hadden - en dat zij dus onder artikel 107, lid 3, onder d), van het Verdrag konden vallen. Echter, Italië noch de belanghebbenden hebben de Commissie enig element aangereikt waaruit voor bepaalde organisaties de verenigbaarheid van de betrokken maatregel uit hoofde van artikel 107, lid 3, onder d), van het Verdrag zou kunnen blijken (61). Ook binnen dat kader blijkt het, gezien de aard zelf van het voordeel, niet mogelijk om de steun in alle individuele gevallen als noodzakelijk en evenredig te beschouwen.

(149)

Ten slotte heeft de Commissie, in het besluit tot inleiding van de procedure, niet uitgesloten dat sommige activiteiten die de betrokken maatregelen genieten, volgens de Italiaanse wetgeving kunnen worden aangemerkt als diensten van algemeen economisch belang in de zin van artikel 106, lid 2, van het Verdrag en het Altmark-arrest. Sommige belanghebbenden zijn van mening dat de Commissie de maatregel aan artikel 106, lid 2, van het Verdrag had moeten toetsen, zonder evenwel enig element te verschaffen dat dienstig is voor de beoordeling. De beide partijen zijn van mening dat de maatregel niet voldoet aan de criteria uit het Altmark-arrest. Niettemin concludeert de Commissie, rekening houdende met het feit dat Italië noch de belanghebbenden enige gegevens hebben verschaft aan de hand waarvan de Commissie de maatregel aan artikel 106, lid 2, van het Verdrag kon toetsen, dat niet te bepalen valt of de betrokken activiteiten als diensten van algemeen economisch belang in de zin van bewust artikel kunnen worden aangemerkt. Overigens is het niet mogelijk om na te gaan of in ieder individueel geval de steun noodzakelijk is en evenredig om de kosten te dekken die nodig zijn om de dienst van algemeen economisch belang uit te voeren of om diensten van algemeen economisch belang te verrichten.

(150)

In het licht van het voorgaande concludeert de Commissie dat de betrokken steunregeling onverenigbaar is met de interne markt.

6.3.   Artikel 149, lid 4, TUIR

(151)

In haar besluit tot inleiding van de procedure was de Commissie van mening dat de betrokken maatregel staatssteun leek te vormen. In dit onderdeel zal de Commissie nagaan of artikel 149, lid 4, TUIR staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

(152)

De Italiaanse autoriteiten hebben verklaard dat artikel 149, lid 2, TUIR een niet-uitputtende lijst bevat van parameters waarmee rekening kan worden gehouden om het commerciële karakter van een organisatie te bepalen (62). Het feit dat een of meer van deze parameters vervuld is, brengt nog niet automatisch het verlies van de kwalificatie „niet-commerciële organisatie” met zich mee (deze parameters hebben immers niet de waarde van een wettelijk vermoeden), maar is veeleer een aanwijzing van het mogelijke commerciële karakter van de organisatie. Wat betreft de burgerrechtelijk erkende kerkelijke organisaties herhaalt Italië dat circulaire nr. 124/E van de Agenzia delle entrate van 12 mei 1998 heeft duidelijk gemaakt dat de kerkelijke organisaties fiscaal alleen als niet-commerciële organisaties kunnen worden behandeld indien zij de uitoefening van commerciële activiteiten niet tot hoofddoel hebben. Hoe dan ook moeten bij de burgerrechtelijk erkende kerkelijke organisaties de statutaire activiteiten overwegend ideëel geïnspireerd zijn. Bijgevolg blijft artikel 149, lid 4, TUIR ertoe beperkt om de toepassing van de in artikel 149, leden 1 en 2, bedoelde specifieke parameters op gebied van tijd en commercieel karakter uit te sluiten voor kerkelijke organisaties en amateursportverenigingen, maar wordt daarmee niet uitgesloten dat deze organisaties hun kwalificatie van „niet-commerciële organisaties” kunnen verliezen.

(153)

De Italiaanse autoriteiten hebben beklemtoond dat de maatregel is bedoeld om de uitsluitende bevoegdheid veilig te stellen die is verleend aan het Italiaans Olympisch Comité (CONI) voor amateursportverenigingen, en aan het ministerie van Binnenlandse Zaken voor kerkelijke organisaties.

(154)

Meer bepaald worden, wat de kerkelijke organisaties betreft, in wet nr. 222/1985 betreffende de tenuitvoerlegging van de internationale overeenkomsten tussen Italië en de Heilige Stoel onder meer de bevoegdheden geregeld die aan het ministerie van Binnenlandse Zaken zijn verleend. Italië heeft beklemtoond dat het ministerie van Binnenlandse Zaken de uitsluitende bevoegdheid heeft ten aanzien van zowel de erkenning van de rechtspersoonlijkheid naar burgerlijk recht van kerkelijke organisaties als de intrekking van deze erkenning (63). Met artikel 149, lid 4, TUIR zou de toekenning van die uitsluitende bevoegdheid worden bevestigd - en zodoende worden belet dat de belastingdienst de rechtspersoonlijkheid naar burgerlijk recht van kerkelijke organisaties impliciet intrekt. Wanneer het ministerie van Binnenlandse Zaken de rechtspersoonlijkheid naar burgerlijk recht van een kerkelijke organisatie intrekt, zouden deze organisaties de kwalificatie van niet-commerciële organisatie verliezen en niet langer aanspraak kunnen maken op de fiscale behandeling die geldt voor niet-commerciële organisaties. Overeenkomstig presidentieel decreet nr. 361/2000 vergewist het ministerie van Binnenlandse Zaken zich - via de prefecten - er ook van dat de kerkelijke organisaties blijven voldoen aan de voorwaarden om de rechtspersoonlijkheid naar burgerlijk recht te behouden.

(155)

Wat betreft de amateursportverenigingen heeft Italië bevestigd dat het CONI de enige instantie is die kan nagaan of de sportactiviteiten daadwerkelijk door de verenigingen worden uitgeoefend. Voorts hebben de Italiaanse autoriteiten duidelijk gemaakt dat de amateursportverenigingen de kwalificatie van niet-commerciële organisatie kunnen verliezen indien het CONI tot de conclusie komt dat zij geen amateursportactiviteiten uitoefenen. De amateursportverenigingen moeten hun belastinggegevens meedelen via het desbetreffende EAS-formulier (64). De amateursportverenigingen die echter geen commerciële activiteiten uitoefenen, hoeven dit formulier niet in te dienen. Uit het voorgaande blijkt dus dat de Italiaanse autoriteiten adequate instrumenten hebben uitgewerkt en ingesteld om, mede uit fiscaal oogpunt, de door de amateursportverenigingen uitgeoefende activiteiten te kunnen controleren.

(156)

Bovendien heeft Italië verklaard dat, mocht de belastingdienst vaststellen dat kerkelijke organisaties en amateursportverenigingen in hoofdzaak commerciële activiteiten uitoefenen, deze dan het ministerie van Binnenlandse Zaken en het CONI onverwijld in kennis moet stellen. Daarbij komt dat het ministerie van Binnenlandse Zaken en het CONI autonoom controles kunnen uitvoeren, overeenkomstig de hun bij wet toegekende bevoegdheden. Parallel daarmee gaat de belastingdienst over tot de rectificatie van de verklaringen van de betrokken niet-commerciële organisatie en vordert deze het betreffende verschil in.

(157)

De Italiaanse autoriteiten hebben bevestigd dat daadwerkelijk controles bij niet-commerciële organisaties zijn uitgevoerd (65). Op dat punt heeft de Agenzia delle Entrate recentelijk ten behoeve van de districtskantoren (uffici territoriali) specifieke uitvoeringsvoorschriften met betrekking tot niet-commerciële organisaties uitgevaardigd (66). Wat de kerkelijke organisaties betreft, het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft verder een reeks ambtshalve controles uitgevoerd bij deze organisaties, zonder ooit enig geval van misbruik vast te stellen.

(158)

In het licht van het voorgaande is de Commissie van mening dat er juridische instrumenten bestaan om misbruiken van de kwalificatie als niet-commerciële organisatie door kerkelijke organisaties en amateursportverenigingen doeltreffend te voorkomen en te bestrijden. Daarnaast hebben de Italiaanse autoriteiten aangetoond dat de bevoegde autoriteiten hun controleverplichtingen nakomen en dat in werkelijkheid zowel kerkelijke organisaties als amateursportverenigingen de kwalificatie van niet-commerciële organisatie kunnen verliezen indien zij overwegend economische activiteiten uitoefenen. Bijgevolg kunnen ook de kerkelijke organisaties en de amateursportverenigingen het voordeel verliezen van de fiscale behandeling die in de regel aan niet-commerciële organisaties is voorbehouden. Dit stelsel van „vaste kwalificatie als niet-commerciële organisatie” waarover klagers het hebben, blijkt dus niet te bestaan. Het enkele feit dat specifieke procedures gelden voor de controles bij de betrokken kerkelijke organisaties met rechtspersoonlijkheid naar burgerlijk recht en bij amateursportverenigingen brengt geen voordeel met zich mee.

(159)

De Commissie concludeert dan ook dat met artikel 149, lid 4, TUIR geen selectief voordeel wordt verleend aan kerkelijke organisaties of amateursportverenigingen. De maatregel vormt bijgevolg geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

6.4.   De IMU-vrijstelling

(160)

Na de invoering van de IMU (de nieuwe gemeentelijke belasting op onroerende zaken die de ICI (ozb) heeft vervangen) heeft de Commissie, op verzoek van de Italiaanse autoriteiten en in het licht van de opmerkingen van de klagers ten aanzien van de nieuwe regelgeving, erin toegestemd om na te gaan of de nieuwe IMU-vrijstelling voor niet-commerciële organisaties die specifieke activiteiten uitoefenen, in overeenstemming is met de staatssteunvoorschriften. De Commissie zal hier dus nagaan of de betrokken IMU-vrijstelling staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

(161)

De Commissie merkt op dat vanaf de datum van inwerkingtreding van decreto-legge nr. 1/2002, omgezet bij wet nr. 27/2012, de vrijstelling van artikel 7, lid 1, onder i), van decreto legislativo nr. 504/92 alleen geldt voor de onroerende zaken van niet-commerciële organisaties indien de daarin opgesomde activiteiten op niet-commerciële basis worden uitgeoefend. De bepalingen met betrekking tot het „gemengd gebruik” van onroerende zaken zullen gelden vanaf 1 januari 2013, zowel voor het geval waarin delen van de onroerende zaken in functioneel opzicht en uit oogpunt van opbrengsten zelfstandig zijn, als voor het geval waarin een verklaring van de betrokken organisatie vereist is.

(162)

Volgens de Commissie wordt in de nieuwe regelgeving helder aangegeven dat de vrijstelling alleen kan worden gegarandeerd indien geen commerciële activiteiten worden uitgeoefend. Hybride situaties die door de ICI-regelgeving werden gecreëerd, waarbij in bepaalde onroerende zaken die belastingvrijstellingen genoten, commerciële activiteiten werden uitgeoefend, zijn dus niet langer mogelijk.

(163)

Ten algemene is de uitlegging van het begrip „economische activiteit” onder meer afhankelijk van de specifieke omstandigheden, van de wijze waarop de activiteit is georganiseerd en van de context waarbinnen deze wordt georganiseerd. Om te bepalen dat een activiteit geen economisch karakter heeft in de zin van de rechtspraak van de Unie, dient de aard en het doel van en de betreffende regelgeving voor dit soort activiteiten te worden onderzocht. Het feit dat sommige activiteiten als „sociaal” kunnen worden aangemerkt, is niet voldoende om het economische karakter ervan uit te sluiten. Ook het Hof van Justitie heeft evenwel erkend dat bepaalde activiteiten die een zuiver maatschappelijke functie vervullen, als niet-economisch kunnen worden beschouwd, vooral in sectoren die verband houden met de plichten en fundamentele opdrachten van de Staat.

(164)

Niettemin acht de Commissie het, wat de IMU betreft, van essentieel belang om vooraf na te gaan of de criteria uit de Italiaanse rechtsorde om het commerciële karakter uit te sluiten van activiteiten die de IMU-vrijstelling genieten, bestaanbaar zijn met het begrip „niet-economische activiteit” uit het Unierecht.

(165)

In dat verband hebben de Italiaanse autoriteiten, zoals blijkt uit de overwegingen 82 e.v., recentelijk de uitvoeringsbepalingen van artikel 91 bis, lid 3, van decreto-legge nr. 1/2002 goedgekeurd. De ministeriële regeling van de minister van Economische Zaken en Financiën van 19 november 2012 stelt onder meer de algemene en sectorale voorwaarden vast aan de hand waarvan kan worden bepaald wanneer de in artikel 7, lid 1, onder i), van decreto legislativo nr. 504/92 op niet-commerciële basis worden uitgeoefend.

(166)

In de eerste plaats wordt in artikel 1, lid 1, onder p), van de ministeriële regeling van 19 november 2012 het begrip „op niet-commerciële basis” omschreven. De statutaire activiteiten (attività istituzionali) worden beschouwd als uitgeoefend op niet-commerciële basis wanneer zij: a) geen winstoogmerk hebben; b) overeenkomstig het Unierecht, naar hun aard, niet concurreren met andere marktdeelnemers die winst nastreven, en c) de uitdrukking zijn van de beginselen van solidariteit en subsidiariteit. In dat verband biedt de voorwaarde van punt b) een belangrijke garantie, omdat deze, door de uitdrukkelijke verwijzing naar het Unierecht, in de regel garandeert dat de activiteit niet concurreert met andere marktdeelnemers die winst nastreven, hetgeen net een basiskenmerk is van niet-economische activiteiten (67).

(167)

In de tweede plaats stelt artikel 3 van die regeling de algemene subjectieve voorwaarden vast die in de oprichtingsakte of in de statuten van de niet-commerciële organisatie moeten zijn opgenomen, om de voorgenomen activiteiten te kunnen beschouwen als uitgeoefend op niet-commerciële basis. Deze criteria zijn: a) verbod op het (ook indirect) uitkeren van winst, exploitatieoverschotten, middelen, reserves of kapitaal tijdens de levensduur van de organisatie, tenzij die uitkering bij wet is geregeld of plaatsvindt ten faveure van organisaties die deel uitmaken van dezelfde algemene structuur (struttura unitaria) en dezelfde activiteiten uitoefenen; b) verplichting om eventuele winst en exploitatieoverschotten uitsluitend opnieuw te investeren met het oog op de uitbouw van activiteiten die van functioneel belang zijn voor de uitoefening van de statutaire doelstelling van maatschappelijke solidariteit, en c) ingeval de niet-commerciële entiteit wordt ontbonden, de verplichting om het patrimonium ervan over te dragen aan een andere niet-commerciële organisatie die vergelijkbare activiteiten uitoefent, tenzij de wet een andere bestemming oplegt.

(168)

In de derde plaats worden in artikel 4 van die regeling, naast de voorwaarden van de artikelen 1 en 3, andere voorwaarden genoemd die moeten worden vervuld om de in artikel 7, lid 1, onder i), van decreto legislativo nr. 504/92 bedoelde activiteiten te kunnen beschouwen als uitgeoefend op niet-commerciële basis.

(169)

Wat meer bepaald de uitoefening van ondersteunings- en zorgactiviteiten betreft, is in de regeling bepaald dat deze activiteiten op niet-commerciële basis worden uitgeoefend indien ten minste een van de volgende voorwaarden is vervuld: a) de activiteiten zijn door de Staat erkend en worden uitgeoefend in het kader van een contract of een overeenkomst met de Staat, de regio's of lokale overheden en worden uitgeoefend als onderdeel van of in aanvulling op de publieke dienstverlening, waarbij de gebruikers de dienst kosteloos verleend krijgen of tegen betaling van een bedrag dat gewoon een deelname is in de kosten verbonden aan de universele dienstverlening; b) indien de activiteiten niet erkend zijn en worden uitgeoefend in het kader van een contract of overeenkomst, worden de diensten kosteloos verstrekt of tegen een symbolische vergoeding die hoe dan ook niet méér bedraagt dan de helft van de gemiddelde vergoeding die wordt berekend voor vergelijkbare activiteiten die binnen dezelfde regio op concurrerende voorwaarden worden uitgeoefend, mede rekening houdende met het ontbreken van een verband met de daadwerkelijke kosten van die dienst.

(170)

Ten aanzien van de eerste voorwaarde merkt de Commissie in de eerste plaats op dat, om de vrijstelling te kunnen krijgen, de betrokken organisaties volgens de Italiaanse autoriteiten integrerend deel moeten uitmaken van het nationale zorgstelsel dat een algemene dekking biedt en op het solidariteitsbeginsel is gebaseerd. In dat stelsel worden de publieke ziekenhuizen rechtstreeks gefinancierd uit sociale premies en andere staatsmiddelen. Deze ziekenhuizen verrichten de dienst kosteloos op basis van de algemene dekking of tegen betaling van een beperkte bijdrage, die slechts een klein deel van de daadwerkelijke kostprijs van de dienstverlening dekt. Niet-commerciële organisaties die tot dezelfde categorie behoren en aan dezelfde voorwaarden voldoen, worden zelf ook beschouwd als een integrerend onderdeel van het nationale zorgstelsel (68). In het licht van de voornaamste kenmerken van deze zaak en overeenkomstig de door de Unierechtspraak bepaalde beginselen (69), concludeert de Commissie dat, gelet op het feit dat het Italiaanse nationale stelsel een stelsel van algemene dekking aanbiedt, de betrokken organisaties die bovengenoemde activiteiten uitoefenen en die voldoen aan alle voorwaarden uit de wet, niét als ondernemingen kunnen worden beschouwd.

(171)

Wat de tweede voorwaarde betreft, is in de ministeriële regeling bepaald dat de activiteiten kosteloos of tegen betaling van een symbolische bijdrage worden verricht. Kosteloos aangeboden diensten vormen in de regel geen economische activiteit. Dit is met name het geval indien, zoals bepaald in artikel 1, de diensten niet in concurrentie met andere marktdeelnemers worden aangeboden. Hetzelfde geldt voor de diensten die tegen betaling van een symbolische vergoeding worden verricht. In dat verband dient te worden aangetekend dat, volgens de regeling, een vergoeding symbolisch is indien deze niet in verhouding staat tot de kostprijs van de dienst en dat voorts het plafond van de helft van het gemiddelde tarief dat is vastgesteld voor dezelfde activiteiten die binnen dezelfde regio op concurrerende voorwaarden worden uitgeoefend, alleen kan worden gebruikt om het recht op vrijstelling te ontzeggen (zoals blijkt uit de woorden „hoe dan ook”) en dat een ander, a contrario, niet inhoudt dat verrichters van diensten die een tarief hanteren dat dat plafond onderschrijdt, de vrijstelling kunnen krijgen. Daarom concludeert de Commissie dat, gelet op het feit dat de ondersteunings- en zorgactiviteiten evenzo voldoen aan de algemene en subjectieve voorwaarden van de artikelen 1 en 3 van de regeling, deze activiteiten, die worden uitgeoefend met inachtneming van de in de vigerende wetgeving vastgestelde beginselen, geen economische activiteit vormen.

(172)

Wat betreft de onderwijsactiviteiten, deze worden geacht op niet-commerciële basis plaats te vinden indien aan een aantal specifieke voorwaarden is voldaan. Met name moet de activiteit op voet van gelijkheid met het openbare onderwijs plaatsvinden en de school moet garanderen dat niet wordt gediscrimineerd bij de inschrijving van leerlingen; de school moet ook leerlingen met een handicap toelaten, cao-onderhandelingen voeren, beschikken over voorzieningen die voldoen aan de normen en voorzien in de publicatie van een balans. Daarnaast moet de activiteit kosteloos worden aangeboden of tegen betaling van een symbolische bijdrage die slechts een fractie van de reële kosten van de dienstverlening dekt, mede rekening houdende met het ontbreken van een verband met de reële kosten van die dienst. In dat verband herhaalt de Commissie dat, volgens de rechtspraak (70), onderwijs dat wordt gegeven door bepaalde instellingen die deel uitmaken van een openbaar onderwijsstelsel en volledig of hoofdzakelijk uit de staatskas worden gefinancierd, geen economische activiteiten vormt. Aan het niet-economische karakter van het openbare onderwijs wordt in beginsel niet afgedaan door de vaststelling dat leerlingen of hun ouders soms school- of inschrijvingsgeld moeten betalen, dat bijdraagt in de exploitatiekosten van het onderwijsbestel, ook al dekken die financiële bijdragen slechts een fractie van de daadwerkelijke kosten van de dienstverlening - en kunnen zij dus niet worden beschouwd als een vergoeding voor de verrichte dienst. Zoals ook de Commissie heeft erkend in haar mededeling betreffende de toepassing van de staatssteunregels van de Europese Unie op voor het verrichten van diensten van algemeen economisch belang verleende compensatie (71), gelden deze beginselen voor diensten zoals beroepsopleiding, particuliere en openbare basisscholen en peuterspeelzalen/kleuterscholen, nevenactiviteiten als docent aan een universiteit, en hoger onderwijs. In het licht van het voorgaande is de Commissie van mening dat de symbolische vergoedingen waarvan sprake in het decreet, niet kunnen worden beschouwd als een vergoeding voor de geleverde dienst. Bijgevolg is de Commissie in dit geval van mening dat, gelet op de algemene en subjectieve voorwaarden waarvan sprake in de artikelen 1 en 3 van de ministeriële regeling en de vereiste specifieke doelstellingen waarvan sprake in artikel 4 van diezelfde regeling, de onderwijsdiensten die de betrokken organisaties verrichten, niet als een economische activiteit kunnen worden beschouwd.

(173)

Voor activiteiten op het gebied van logiesaccommodatie, cultuur, recreatie en sport is in artikel 4 van de ministeriële regeling bepaald dat deze diensten kosteloos moeten worden aangeboden of tegen een symbolische bijdrage die hoe dan ook niet méér bedraagt dan de helft van de gemiddelde vergoeding die wordt berekend voor vergelijkbare activiteiten die binnen dezelfde regio op basis van concurrentie worden uitgeoefend, mede rekening houdende met het ontbreken van een verband met de reële kosten van die dienst. Dit vereiste is identiek aan de tweede voorwaarde die geldt voor de ondersteunings- en zorgactiviteiten die in overweging 171 werden onderzocht, zodat daarvoor ook dezelfde voorwaarden gelden. Kosteloos aangeboden diensten vormen in de regel geen economische activiteit. Hetzelfde geldt voor de diensten die tegen betaling van een symbolische vergoeding worden verricht. In dat verband dient te worden aangetekend dat, volgens de ministeriële regeling, een vergoeding symbolisch is indien deze niet in verhouding staat tot de kostprijs van de dienst en dat voorts het plafond van de helft van het gemiddelde tarief is bepaald voor dezelfde activiteiten die binnen dezelfde regio op commerciële voorwaarden worden uitgeoefend, alleen kan worden gebruikt om het recht op vrijstelling te ontzeggen (zoals blijkt uit de woorden „hoe dan ook”) en dat een ander, a contrario, niet inhoudt dat verrichters van diensten die een tarief hanteren dat dat plafond onderschrijdt, de vrijstelling kunnen krijgen.

(174)

Daarnaast houdt de Commissie, voor logiesaccommodaties en sportactiviteiten, trouwens rekening met de verdere voorwaarden die voortvloeien uit de definities die van die activiteiten in artikel 1, lid 1, onder j) en m), van de ministeriële regeling worden gegeven. Met name beperkt de regeling, voor logiesaccommodaties, de vrijstelling tot de activiteiten van niet-commerciële organisaties die openstaan voor bepaalde doelgroepen en sluitingsperioden hebben. Wat meer bepaald „sociale opvangvoorzieningen” betreft, is in de ministeriële regeling bepaald dat de activiteiten moeten zijn bestemd voor personen met bijzondere tijdelijke of permanente behoeften of voor personen uit achterstandsgroepen met lichamelijke, psychische, economische, sociale problemen of gezinsproblemen. Uiteraard kan de organisatie de betaling van slechts een symbolische vergoeding vragen die hoe dan ook niet méér bedraagt dan de helft van het gemiddelde tarief dat wordt berekend voor vergelijkbare activiteiten die binnen dezelfde regio door commerciële organisaties worden uitgeoefend, mede rekening houdende met het ontbreken van een verband met de reële kosten van die dienst. De regeling maakt voorts dat duidelijk dat hoe dan ook de vrijstelling niet geldt voor activiteiten uitgeoefend in hotel- of logiesaccommodaties in de zin van artikel 9 van decreto legislativo nr. 79 van 23 mei 2011 (72). Bijgevolg blijkt de vrijstelling te zijn uitgesloten voor de activiteiten die (onder meer) plaatsvinden in hotels, motels en logies-en-ontbijtaccommodaties. Aangezien in deze zaak niet-commerciële organisaties die logiesaccommodatie aanbieden, moeten voldoen aan de algemene subjectieve en objectieve voorwaarden van de artikelen 1, 3 en 4 van de ministeriële regeling, is de Commissie van oordeel dat, gelet op het specifieke karakter van dit geval, de betrokken activiteiten die bovengenoemde kenmerken vertonen, geen economische activiteit vormen in de zin van het Unierecht.

(175)

Daarom concludeert de Commissie dat, gelet op de specifieke omstandigheden van de hier te onderzoeken zaak en gelet op het feit dat de niet-commerciële organisaties die activiteiten uitoefenen op het gebied van logiesaccommodatie, cultuur, recreatie en sport, daarenboven moeten voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 1 en 3 van de ministeriële regeling, deze activiteiten, die met in achtneming van de bij wet vastgelegde beginselen worden uitgeoefend, niet als economische activiteiten gelden.

(176)

Geconcludeerd dient te worden dat de Commissie van oordeel is dat, op basis van de door de Italiaanse autoriteiten verschafte inlichtingen en gelet op de specifieke en bijzondere kenmerken van dit geval, de in de voorgaande overwegingen onderzochte activiteiten die door niet-commerciële organisaties worden uitgeoefend met volledige inachtneming van de algemene subjectieve en objectieve criteria van de artikelen 1, 3 en 4 van de ministeriële regeling, geen economisch karakter hebben. Daarom handelen de betrokken niet-commerciële organisaties bij het met volledige inachtneming van de voorwaarden van de Italiaanse wetgeving uitoefenen van bovengenoemde activiteiten niet als onderneming in de zin van het Unierecht. Aangezien artikel 107, lid 1, van het Verdrag alleen van toepassing is op ondernemingen, blijkt in dit geval de maatregel niet binnen het toepassingsbereik van dat artikel te vallen.

(177)

Tot slot herhaalt de Commissie dat het vanaf 1 januari 2013, in het geval van gemengd gebruik van een onroerende zaak, in de Italiaanse wetgeving mogelijk wordt om het proportionele aandeel te berekenen van het commerciële gebruik van de onroerende zaak en de IMU alleen over de economische activiteiten te heffen. In dat verband merkt de Commissie op dat, indien een organisatie zowel economische als niet-economische activiteiten uitoefent, de gedeeltelijke vrijstelling voor het gedeelte van de onroerende zaak dat voor de niet-economische activiteit wordt gebruikt, geen voordeel voor die organisatie vormt wanneer deze als onderneming een economische activiteit uitoefent. In dat soort situatie vormt de maatregel bijgevolg geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

6.5.   Terugvordering

(178)

Overeenkomstig de Verdragsbepalingen en vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is de Commissie, wanneer haar van een met de interne markt onverenigbare steunmaatregel blijkt, bevoegd te beslissen dat de betrokken lidstaat die maatregel moet intrekken of wijzigen (73). Nog steeds volgens de vaste rechtspraak van het Hof, beoogt de verplichting voor een lidstaat tot intrekking van een steunmaatregel die de Commissie onverenigbaar acht met de interne markt, het herstel van de vroegere toestand (74). In dat verband heeft het Hof verklaard dat die doelstelling wordt behaald wanneer de begunstigde de uit hoofde van onrechtmatige steun verstrekte bedragen heeft terugbetaald - en zo het marktvoordeel verliest dat hij ten opzichte van zijn concurrenten genoot - waardoor de toestand van vóór de steunverlening wordt hersteld (75).

(179)

Op grond van die rechtspraak is in artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/99 (76) bepaald: „Indien negatieve beschikkingen worden gegeven in gevallen van onrechtmatige steun beschikt de Commissie dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen”.

(180)

Bijgevolg moet, vanaf het tijdstip waarop de vrijstelling van de ozb (ICI) als onrechtmatige en onverenigbare steun moet worden aangemerkt, in beginsel het steunbedrag worden terugbetaald om zodoende op de markt de situatie van vóór de steunverlening te herstellen.

(181)

In Verordening (EG) nr. 659/1999 worden echter beperkingen opgelegd aan de bepalingen inzake terugvordering. Met name „verlangt de Commissie”, volgens artikel 14, lid 1, „geen terugvordering van de steun indien zulks in strijd is met een algemeen beginsel van het Gemeenschapsrecht”, bijvoorbeeld de bescherming van gewettigd vertrouwen. Het Hof van Justitie erkent ook één uitzondering op de verplichting voor een lidstaat om een aan hem gericht terugvorderingsbesluit uit te voeren, namelijk het bestaan van uitzonderlijke omstandigheden die het de lidstaat volstrekt onmogelijk maken het besluit naar behoren uit te voeren (77).

(182)

Aangezien de Italiaanse autoriteiten dit soort uitzonderingen hebben aangevoerd in het kader van het formele onderzoek, dient de Commissie te onderzoeken of deze van toepassing zijn in deze zaak, om te kunnen bepalen of tot terugvordering dient te worden overgegaan.

6.5.1.   Gewettigd vertrouwen

(183)

Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie en de eigen beschikkingspraktijk van de Commissie is een bevel tot het terugvorderen van steun een inbreuk op een algemeen beginsel van het Unierecht indien de Commissie door haar acties bij de begunstigde een gewettigd vertrouwen heeft gewekt dat de steun werd toegekend in overeenstemming met het Unierecht.

(184)

Het Hof heeft bij herhaling geoordeeld dat iedere justitiabele bij wie een Unie-instelling gegronde verwachtingen heeft gewekt, zich op het vertrouwensbeginsel kan beroepen. Voorts kan niemand schending van dit beginsel stellen wanneer de administratie hem geen precieze toezeggingen heeft gedaan (78).

(185)

In deze zaak hebben de Italiaanse autoriteiten en de 78 belanghebbenden in wezen de bescherming van het gewettigd vertrouwen aangevoerd op basis van een antwoord op een schriftelijke parlementaire vraag van 2009 (79). In haar antwoord op die vraag verklaart de Commissie dat zij een voorlopige beoordeling heeft uitgevoerd en heeft geoordeeld dat verder onderzoek niet gerechtvaardigd was, omdat het onwaarschijnlijk bleek dat de ozb-regeling de kerkelijke instellingen in een uit mededingingsoogpunt voordelige positie brengt.

(186)

De Commissie is van mening dat dit antwoord geen enkel gewettigd vertrouwen heeft gewekt, en wel hierom.

(187)

In de eerste plaats was de verklaring van de Commissie eenvoudig gebaseerd op een „voorlopige beoordeling”: de Commissie heeft niet verklaard een besluit te hebben genomen, maar heeft eenvoudig gemeend dat er geen reden was om verder onderzoek te voeren. In de tweede plaats heeft de Commissie zich voorzichtig uitgelaten, dat het onwaarschijnlijk was dat met de ozb-vrijstelling een voordeel aan de kerkelijke instellingen zou worden verleend. In derde plaats is in zowel de vraag als het antwoord uitsluitend sprake van de kerkelijke organisaties, die een subcategorie vormen van de niet-commerciële organisaties die de ozb-vrijstelling kunnen genieten.

(188)

In het licht van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat zij geen nauwkeurige, onvoorwaardelijke en concordante toezeggingen heeft gedaan die bij de begunstigden van de betrokken maatregel gegronde verwachtingen wekken dat de regeling rechtmatig was, in de zin dat deze niet binnen het toepassingsbereik van de staatssteunvoorschriften viel - en dat de eventuele voordelen welke die maatregel opleverde, niet tot een terugvorderingsprocedure konden leiden. Geconcludeerd dient te worden dat de Commissie van oordeel is dat zij geen nauwkeurige en onvoorwaardelijke verklaring heeft gegeven dat de betrokken ozb-vrijstelling niet als staatssteun diende te worden beschouwd.

(189)

De Italiaanse autoriteiten hebben voorts aangevoerd dat de antwoorden die de Commissie aan de klagers heeft gegeven ten aanzien van de ozb-vrijstelling - en waarvan Italië informeel in kennis is gesteld -, bij de niet-commerciële organisaties een gewettigd vertrouwen hebben gewekt wat betreft de verenigbaarheid van die vrijstelling met het Unierecht. De Commissie is het niet eens met de opmerkingen van Italië. Immers, de brieven met een voorlopige beoordeling die de diensten van de Commissie aan de klagers hebben gezonden - en waarvan de lidstaat alleen informeel in kennis wordt gesteld - vertegenwoordigen geen definitief standpunt van de Commissie. Worden de besluiten van de Commissie publiek gemaakt en bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, dan is dat niet het geval in het kader van een eenvoudige administratieve procedure waarin de diensten van de Commissie, op basis van de beschikbare gegevens, geen ernstige twijfel hebben ten aanzien van de verenigbaarheid van de te onderzoeken maatregelen. Bovendien is tegen de brief van 15 februari 2010 die de klagers is gezonden, bij het Gerecht beroep ingesteld door twee van de klagers, en is die brief dus niet definitief geworden; het beroep is pas na het besluit tot inleiding van de procedure ingetrokken.

(190)

Bijgevolg concludeert de Commissie dat in deze zaak Italië en de 78 belanghebbenden geen enkele garantie van een Unie-instelling hebben gekregen die een gewettigd vertrouwen zou rechtvaardigen, waardoor de Commissie de terugvordering niet zou kunnen gelasten.

6.5.2.   Uitzonderlijke omstandigheden: de volstrekte onmogelijkheid de terugvordering ten uitvoer te leggen

(191)

Overeenkomstig artikel 288 van het Verdrag is de lidstaat tot wie het terugvorderingsbesluit is gericht, verplicht dat ten uitvoer te leggen. Zoals hier is uiteengezet, bestaat er een uitzondering op deze verplichting, namelijk in het geval waarin de lidstaat het bestaan aantoont van uitzonderlijke omstandigheden die een correcte tenuitvoerlegging van het besluit volstrekt onmogelijk maken.

(192)

Doorgaans voeren de lidstaten die onmogelijkheid aan in het kader van het overleg met de Commissie dat ná de vaststelling van het besluit plaatsvindt (80). In dit geval heeft Italië echter vóór de vaststelling van het besluit aangevoerd dat de terugvordering niet mocht worden gelast, omdat het volstrekt onmogelijk zou zijn die ten uitvoer te leggen. Aangezien Italië deze kwestie aan de orde heeft gesteld tijdens het formele onderzoek en, volgens een algemeen rechtsbeginsel, niemand tot het onmogelijke is gehouden, acht de Commissie het noodzakelijk om in dit besluit op deze kwestie in te gaan.

(193)

In de eerste plaats dient te worden herhaald dat het Hof van Justitie steeds een zeer restrictieve uitlegging heeft gegeven van het begrip „volstrekte onmogelijkheid”. Aan de voorwaarde van volstrekte onmogelijkheid tot uitvoering is niet voldaan wanneer de lidstaat zich ertoe beperkt de Commissie in kennis te stellen van de juridische, politieke of praktische problemen die de uitvoering van het besluit met zich meebrengt (81). Het enige geval waarin de volstrekte onmogelijkheid kan worden aanvaard is wanneer de uitvoering van de terugvordering van meet af aan objectief en absoluut onmogelijk is (82).

(194)

In deze zaak hebben de Italiaanse autoriteiten aangevoerd dat het volstrekt onmogelijk zou zijn zowel om te bepalen welke aan niet-commerciële organisaties toebehorende onroerende zaken bestemd waren voor activiteiten die geen uitsluitend commercieel karakter hadden, als om de vereiste gegevens te achterhalen om het belastingbedrag vast te stellen dat verschuldigd was geweest.

(195)

De Italiaanse autoriteiten hebben immers verklaard dat, als gevolg van de structuur van het kadaster, het onmogelijk blijkt om - retroactief - uit de kadastrale databanken de gegevens te extrapoleren met betrekking tot aan niet-commerciële organisaties toebehorende onroerende zaken die bestemd waren voor activiteiten die niet het uitsluitend commerciële karakter hadden als bedoeld in de regelgeving betreffende de ozb-vrijstelling. Uit de in het kadaster beschikbare gegevens vallen de in de onroerende zaak uitgeoefende activiteiten niet na te trekken. Met andere woorden, aan de hand van de in het kadaster beschikbare gegevens kan niet worden bepaald of een organisatie in een bepaalde onroerende zaak commerciële of niet-commerciële activiteiten heeft uitgeoefend. Immers, iedere individuele onroerende zaak (daaronder begrepen de gedeelten van onroerende zaken die afzonderlijk zijn opgenomen) wordt in het kadaster slechts vermeld op basis van zijn objectieve kenmerken, die de fysieke en structurele elementen weerspiegelen die tot de gebruiksbestemming ervan zijn terug te voeren.

(196)

Wat betreft de fiscale databanken en met name de archieven van de aangiften inkomstenbelasting die door niet-commerciële organisaties zijn ingediend, heeft Italië verklaard dat daarmee alleen de onroerende zaken kunnen worden geïdentificeerd die op niet-commerciële basis zijn gebruikt. In dat geval moeten immers de panden die inkomsten genereren, op het betrokken aangifteformulier voor de inkomstenbelasting (het zogeheten Modello Uni.Co.) worden vermeld in vak RB met betrekking tot de inkomsten uit de panden, terwijl het vak RS met betrekking tot de kosten en gemengde opbrengsten niet moet worden ingevuld. Wanneer echter een niet-commerciële organisatie onroerende zaken bezit waarin ook commerciële activiteiten plaatsvinden, moeten zowel vak RB als vak RS worden ingevuld. Indien echter in vak RB meerdere panden worden vermeld, blijkt het niet mogelijk te zijn de onroerende zaken te identificeren waarin de activiteit heeft plaatsgevonden die de in de aangifte vermelde inkomsten heeft gegenereerd. Hoe dan ook dient te worden aangetekend dat vak RS van het Uni.Co.-formulier geaggregeerde gegevens bevat over kosten en baten van de goederen en diensten die op commerciële en op niet-commerciële basis zijn gebruikt (goederen en diensten die dus gemengd zijn gebruikt voor de uitoefening van commerciële en andere activiteiten). Dit betekent dat het, ook wanneer in vak RB slechts één pand wordt opgegeven, door de structurele kenmerken van het kadaster (waarmee geen proportionele verdeling tussen commercieel en niet-commercieel gebruik van het pand kan worden gemaakt), niet mogelijk blijkt om te bepalen in welk gedeelte van de onroerende zaak de economische activiteiten hebben plaatsgevonden die de in de aangifte vermelde inkomsten hebben gegenereerd.

(197)

Daarom is de Commissie van mening dat de Italiaanse autoriteiten hebben aangetoond dat de begunstigden van de betrokken steunmaatregel niet kunnen worden geïdentificeerd en dat de steun niet objectief kan worden berekend doordat er geen gegevens beschikbaar zijn. Aan de hand van de fiscale en kadastrale databanken is het namelijk niet mogelijk de aan niet-commerciële organisaties toebehorende onroerende zaken te identificeren die bestemd zijn voor niet uitsluitend commerciële activiteiten van het type bedoeld in de bepalingen met betrekking tot de ozb-vrijstelling, zodat het dus ook niet mogelijk is om de voor de berekening van het terug te vorderen belastingbedrag benodigde gegevens te verkrijgen. Bijgevolg zou de tenuitvoerlegging van een eventueel bevel tot terugvordering objectief en absoluut onmogelijk blijken te zijn.

(198)

Geconcludeerd dient te worden dat de Commissie van mening is dat, in het licht van de specifieke kenmerken van de hier te onderzoeken zaak, het voor Italië volstrekt onmogelijk zou zijn om in het kader van de regeling voor ozb-vrijstelling onrechtmatig verleende steun terug te vorderen. Mitsdien wordt niet overgegaan tot de terugvordering van de steun resulterend uit de onrechtmatige en onverenigbare vrijstelling van de onroerendezaakbelasting.

7.   CONCLUSIE

(199)

De Commissie concludeert dat Italië de gemeentelijke onroerendezaakbelasting ICI van artikel 7, lid 1, onder i), van decreto legislativo nr. 504/92, in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag, onrechtmatig ten uitvoer heeft gelegd.

(200)

Aangezien voor de betrokken regeling geen enkele verenigbaarheidsgrond valt vast te stellen, blijkt deze onverenigbaar met de interne markt. Gezien evenwel de door Italië aangevoerde uitzonderlijke omstandigheden, dient de terugvordering van de steun niet te worden gelast, omdat Italië heeft aangetoond dat het volstrekt onmogelijk zou zijn die eis ten uitvoer te leggen.

(201)

De Commissie is van oordeel dat artikel 149, lid 4, TUIR geen staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

(202)

Ten slotte concludeert de Commissie dat, in het licht van de specifieke kenmerken van de maatregel tot vrijstelling van de IMU voor niet-commerciële organisaties die uitsluitend specifieke niet-commerciële activiteiten uitoefenen met inachtneming van de door de nationale wetgeving opgelegde voorwaarden, die activiteiten niet kunnen worden beschouwd als economische activiteiten in de zin van de staatssteunvoorschriften en dat de maatregel dus bijgevolg niet onder de toepassing van artikel 107, lid 1, van het Verdrag valt,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De staatssteun in de vorm van vrijstelling van de onroerendezaakbelasting ICI voor niet-commerciële organisaties die in onroerende zaken uitsluitend de in artikel 7, lid 1, onder i), van decreto legislativo nr. 504/92 opgesomde activiteiten uitoefenen, welke door Italië, in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag, onrechtmatig ten uitvoer is gelegd, is onverenigbaar met de interne markt.

Artikel 2

Artikel 149, lid 4, TUIR vormt geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

Artikel 3

De vrijstelling van de onroerendezaakbelasting IMU voor niet-commerciële organisaties die in onroerende zaken uitsluitend de in artikel 7, lid 1, onder i), van decreto legislativo nr. 504/92 opgesomde activiteiten uitoefenen, vormt geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

Artikel 4

Dit besluit is gericht tot de Italiaanse Republiek.

Gedaan te Brussel, 19 december 2012.

Voor de Commissie

Joaquín ALMUNIA

Vicevoorzitter


(1)  PB C 348 van 21.12.2010, blz. 17.

(2)  Cf. zaak T-192/10, Ferracci/Commissie (PB C 179 van 3.7.2010, blz. 45) en zaak T-193/10, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie (PB C 179 van 3.7.2010, blz. 46).

(3)  PB C 30 van 29.1.2011, blz. 57.

(4)  In het besluit tot inleiding van de procedure is de Commissie (in punt 18) tot de conclusie gekomen dat de verlaging met 50 % van de inkomstenbelasting voor rechtspersonen als bedoeld in artikel 6 van presidentieel decreet nr. 601/73 bestaande steun kon vormen, waarbij zij er tegelijk aan toevoegde dat zij deze maatregel in een afzonderlijke procedure - voor bestaande steun - zou behandelen, procedure die nadien in februari 2011 is ingeleid. Onder artikel 6 van presidentieel decreet nr. 601/73 vallen: a) organisaties en instellingen voor sociale bijstand, onderlinge waarborgmaatschappijen, ziekenhuisinstellingen, ondersteunings- en liefdadigheidsinstellingen; b) onderwijsinstellingen en instellingen voor (empirisch) onderzoek van algemeen belang zonder winstoogmerk, wetenschappelijke genootschappen, academiën, stichtingen en verenigingen voor geschiedkunde, letteren, wetenschap en (empirisch) onderzoek met uitsluitend culturele doelen; c) organisaties met doelstellingen die krachtens de wet worden gelijkgesteld met liefdadigheids- en onderwijsdoelstellingen, en c bis) autonome woningcorporaties en hun consorzi (verenigingen).

(5)  Cf. voetnoot 1.

(6)  Omgezet bij wet nr. 248 van 2 december 2005.

(7)  Omgezet bij wet nr. 248 van 4 augustus 2006.

(8)  Meer bepaald is in artikel 7, lid 1, onder i), van decreto legislativo nr. 504/92 sprake van de belastingplichtigen als bedoeld in artikel 87 [thans artikel 73]), lid 1, onder c), van presidentieel decreet nr. 917/86. De definitie van „niet-commerciële organisaties” is in die laatste bepaling opgenomen.

(9)  Cf. punt 5 van de circulaire.

(10)  Zo eiste de circulaire bijvoorbeeld, zoals reeds aangegeven in het besluit tot inleiding van de procedure, voor activiteiten in de zorg en de sociale sector een overeenkomst (convenzione) met overheidsinstanties. Wat onderwijsactiviteiten betreft, lijkt de circulaire te eisen dat de verplichte basisbeginselen in acht worden genomen zodat de betrokken activiteit op voet van gelijkheid met de door de Staat uitgeoefende activiteit plaatsvindt, terwijl zij ook eist dat de exploitatieoverschotten opnieuw worden geïnvesteerd in dezelfde onderwijsactiviteit. Wat bioscopen betreft, lijkt de circulaire van de exploitanten die voor de vrijstelling in aanmerking willen komen, te eisen dat zij alleen in bepaalde marktsegmenten actief zijn (films met een erkend cultureel belang, films met een kwaliteitslabel, jeugdfilms). Evenzo moeten, bij het aanbieden van logiesaccommodatie in het algemeen, de logiesaccommodaties die de vrijstelling willen genieten, tarieven berekenen die onder de markttarieven liggen en niet als normale hotels functioneren.

(11)  Zie de artikelen 143 e.v. TUIR. Algemeen genomen, worden de totale inkomsten van niet-commerciële organisaties gevormd door de redditi fondiari (kadastraal inkomen), het ondernemingskapitaal en diversen (artikel 143 TUIR). De niet-commerciële organisaties kunnen kiezen voor vereenvoudigde systemen voor het bepalen van opbrengsten, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan (artikel 145 TUIR).

(12)  Met het oog op de beoordeling in de zin van artikel 149, lid 2, TUIR kunnen de volgende elementen worden gebruikt: de immateriële activa met betrekking tot de commerciële activiteit zijn belangrijker dan die met betrekking tot de overige activiteiten; de inkomsten afkomstig uit commerciële activiteiten liggen hoger dan de normale waarde van de verkopen of diensten met betrekking tot de activiteiten binnen de statutaire doelstellingen; de inkomsten uit commerciële activiteiten liggen hoger dan de entrate istituzionali (bijdragen, subsidies, giften en lidmaatschapsbijdragen)

(13)  Cf. o.a. arrest van 6 september 2006, zaak C-88/03, Portugal/Commissie, Jurispr. 2006, blz. I-7115, punt 56, en arrest van 22 december 2008, zaak C-487/06 P, British Aggregates Association/Commissie, Jurispr. 2008, blz. I-10515, punten 81 t/m 83.

(14)  Arrest van 24 juli 2003, zaak C-280/00, Altmark Trans GmbH en Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH, Jurispr. 2003, blz. I-7747.

(15)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(16)  Ex artikel 111 bis TUIR.

(17)  Cf. voetnoot 1.

(18)  Bovendien zijn de betrokken organisaties in beginsel actief binnen een beperkt geografisch gebied (op lokaal niveau) en zijn hun activiteiten gericht op specifieke categorieën gebruikers/begunstigden.

(19)  Voor alle door de Staat erkende erediensten (waaronder de katholieke Kerk) is in de wet bepaald dat, wat belastingheffing betreft, de doelstelling eredienst gelijkgesteld is met die van liefdadigheid en onderwijs.

(20)  Cf. de arresten nr. 20776 van 26 oktober 2005, nr. 23703 van 15 november 2007, nr. 5485 van 29 februari 2008 en nr. 19731 van 17 september 2010. Cf. verder het arrest nr. 8495 van 9 april 2010.

(21)  Cf. advies nr. 266 van 18 juni 1996.

(22)  Schriftelijke vraag E-177/2009 (PB C 189 van 13.7.2010).

(23)  Cf. voetnoot 12.

(24)  Cf. overweging 31 e.v.

(25)  Dit zou bovendien de garantie bieden op de naleving van de internationale akkoorden tussen Italië en de Heilige Stoel wat betreft de kerkelijke organisaties.

(26)  Van de oorspronkelijke klagers hebben alleen Pietro Ferracci en de Scuola Elementare Maria Montessori srl opmerkingen gemaakt bij het besluit tot inleiding van de procedure.

(27)  Decreto-legge nr. 203/2005 omgezet bij wet nr. 248 van 2 december 2005.

(28)  Decreto-legge nr. 223/2006 omgezet bij wet nr. 248 van 4 augustus 2006.

(29)  Artikel 7, lid 2 bis, van decreto-legge nr. 203 van 30 september 2005; artikel 91 bis, lid 4, van decreto-legge nr. 1/2012.

(30)  Zie in dat verband artikel 13, lid 13, van decreto-legge nr. 201/2011 en artikel 9, lid 8, van decreto legislativo nr. 23/2011, waarin wordt verwezen naar artikel 7, lid 1, van de wet betreffende de ICI (ozb). Zie, voor de beschrijving van artikel 7, lid 1, onder i), van de ICI-wet, overweging 23.

(31)  Cf. artikel 9, lid 6, van decreto-legge nr. 174 van 10 oktober 2012, omgezet, met wijzigingen, door wet nr. 213 van 7 december 2012 (GURI nr. 286 van 7.12.2012).

(32)  Cf. advies nr. 4802/2012, uitgebracht op 13.11.2012 (zaaknummer 10380/2012).

(33)  Decreet nr. 200 van 19 november 2012, GURI nr. 274 van 23.11.2012.

(34)  Cf. artikel 1, lid 1, onder p), van de ministeriële regeling (regolamento) van de minister van Economie en Financiën van 19 november 2012.

(35)  Artikel 3 van de ministeriële regeling van de minister van Economie en Financiën van 19 november 2012.

(36)  Artikel 4 van de ministeriële regeling van de minister van Economie en Financiën van 19 november 2012.

(37)  Verdere voorwaarden zijn te vinden in de definities in artikel 1 van de IMU-regeling. Meer bepaald wordt, wat logiesaccommodaties betreft, in artikel 1, lid 1, onder j), van de IMU-regeling bepaald dat alleen bepaalde doelgroepen toegang mogen krijgen en dat er sluitingsperioden moeten zijn. Wat meer bepaald „sociale opvangvoorzieningen” betreft, is in de IMU-regeling bepaald dat de activiteiten moeten bestemd zijn voor personen met bijzondere tijdelijke of permanente behoeften of voor personen uit achterstandsgroepen met lichamelijke, psychische, economische, sociale of gezinsproblemen. Hoe dan ook geldt de vrijstelling niet voor activiteiten uitgeoefend in hotel- of logiesaccommodaties in de zin van artikel 9 van decreto legislativo nr. 79 van 23 mei 2011. Wat betreft „sportactiviteiten” is in artikel 1, lid 1, onder m), bepaald dat de betrokken organisaties sportverenigingen zonder winstoogmerk moeten zijn die aangesloten zijn bij nationale sportbonden of organisaties ter bevordering van de sport die erkend zijn door artikel 90 van wet nr. 289 van 27 december 2002.

(38)  Cf. overweging 84.

(39)  Cf. ook circulaire nr. 4/2006 van de Agenzia del Territorio van 16 mei 2006.

(40)  Cf. o.a. arrest van 23 april 1991, zaak C-41/90, Klaus Höfner en Fritz Elser/Macrotron GmbH, Jurispr. 1991, blz. I-1979, punt 21; arrest van 10 januari 2006, zaak C-222/04, Ministero dell'Economia e delle Finanze/Cassa di Risparmio di Firenze SpA e.a., Jurispr. 2006, blz. I-289, punten 107 e.v.

(41)  Arrest van 29 oktober 1980, gevoegde zaken 209 tot 215 en 218/78, Heintz van Landewyck SARL e.a./Commissie, Jurispr. 1980, blz. 3125, punt 21; arrest van 16 november 1995, zaak C-244/94, Fédération française des sociétés d'assurance (FFSA) e.a./Ministère de l'Agriculture et de la Pêche, Jurispr. 1995, blz. I-4013, en arrest van 1 juli 2008, zaak C-49/07, Motosykletistiki Omospondia Ellados NPID (MOTOE)/Elliniko Dimosio, Jurispr. 2008, blz. I-4863, punten 27 en 28.

(42)  Cf. arrest van 28 juli 2011, gevoegde zaken C-471/09 P tot C-473/09 P, Territorio Histórico de Vizcaya e.a./Commissie, (nog niet bekendgemaakt in de Jurispr.) punt 98; cf. ook arrest van 9 juni 2011, gevoegde zaken C-71/09 P, C-73/09 P en C-76/09 P, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, (nog niet bekendgemaakt in de Jurispr.) punt 130 (en de daar aangehaalde rechtspraak).

(43)  Arrest van 8 november 2001, zaak C-143/99, Adria-Wien Pipeline GmbH en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke GmbH/Finanzlandesdirektion für Kärnten, Jurispr. 2001, blz. I-8365, punt 38.

(44)  Cf. arrest van 15 december 2005, zaak C-66/02, Italië/Commissie, Jurispr. 2005, blz. I-10901, punt 94.

(45)  Cf. o.a. arrest van 6 september 2006, zaak C-88/03, Portugal/Commissie, Jurispr. 2006, blz. I-7115, punt 56, en arrest van 8 september 2011, gevoegde zaken C-78/08 tot C-80/08, Ministero dell’Economia e delle Finanze en Agenzia delle Entrate/Paint Graphos Soc. coop. arl enz., (nog niet bekendgemaakt in de Jurispr.) punt 49.

(46)  Arrest-Adria-Wien Pipeline, reeds aangehaald, punt 42.

(47)  Cf. de artikelen 1 en 3 van decreto legislativo nr. 504/92.

(48)  Arrest-Paint Graphos, reeds aangehaald, punt 67; cf. ook arrest-British Aggregates Association, reeds aangehaald, punt 84, en de daar aangehaalde rechtspraak.

(49)  Arrest-British Aggregates Association, reeds aangehaald, punt 85.

(50)  PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3.

(51)  Arrest-Paint Graphos, reeds aangehaald, punt 70.

(52)  PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3.

(53)  Arrest-Paint Graphos, reeds aangehaald, punt 73 e.v.

(54)  Arrest van 29 april 2004, zaak C-372/97, Italië/Commissie, Jurispr. 2004, blz. I-3679, punt 44; arrest van 15 december 2005, zaak C-148/04, Unicredito Italiano SpA/Agenzia delle Entrate, Ufficio Genova 1., Jurispr. 2005, blz.. I-11137, punt 54; arrest-Cassa di Risparmio di Firenze, reeds aangehaald, punt 140; arrest-Paint Graphos, reeds aangehaald, punt 78; arrest van 27 september 2012, zaak T-303/10, Wam Industriale SpA/Commissie, (nog niet bekendgemaakt in de Jurispr.) punt 25 e.v.

(55)  Cf. zaak C-88/03, Portugal/Commissie, reeds aangehaald, punt 91; arrest van 3 maart 2005, zaak C-172/03, Wolfgang Heiser/Finanzamt Innsbruck, Jurispr. 2005, blz. I-1627, punt 35, en arrest van 30 april 2009, zaak C-494/06 P, Commissie/Italië en Wam SpA, Jurispr. 2009, blz. I-3639, punt 51.

(56)  Cf. arrest van 19 september 2000, zaak C-156/98, Duitsland/Commissie, Jurispr. 2000, blz. I-6857, punt 30, en arrest-Heiser, reeds aangehaald, punt 55.

(57)  Cf. arrest van 15 juni 2000, gevoegde zaken T-298/97 enz., Alzetta Mauro e.a./Commissie, Jurispr. 2000, blz. II-2319, punt 93 e.v.

(58)  Cf. arrest van 21 maart 1990, zaak C-142/87, België/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-959, punt 43; arrest van 14 september 1994, gevoegde zaken C-278/92, C-279/92 en C-280/92, Spanje/Commissie, Jurispr. 1994, blz. I-4103, punt 42, en arrest van 24 juli 2003, zaak C-280/00, Altmark Trans GmbH en Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH, Jurispr. 2003, blz. I-7747, punt 81.

(59)  Arrest van 15 juni 2005, zaak T-171/02, Regione autonoma della Sardegna/Commissie, Jurispr. 2005, blz. II-2123, punt 86 e.v.; arrest van 19 september 2002, zaak C-113/00, Spanje/Commissie, Jurispr. 2002, blz. I-7601, punt 30; arrest van 4 april 2001, zaak T-288/97, Regione Friuli Venezia Giulia/Commissie, Jurispr. 2001, blz. II-1169, punten 44 en 46.

(60)  Cf. arrest van 30 april 2002, gevoegde zaken T-195/01 en T-207/01, Government of Gibraltar/Commissie, Jurispr. 2002, blz. II-2309, punt 111.

(61)  De Italiaanse autoriteiten hebben in hun opmerkingen bij de opmerkingen van belanghebbenden aangevoerd dat artikel 107, lid 3, onder d), van het Verdrag - theoretisch - van toepassing zou kunnen zijn, maar alleen voor bepaalde in artikel 7, lid 1, onder i), genoemde activiteiten. In dat verband zijn evenwel geen verdere argumenten aangedragen.

(62)  Cf. voetnoot 12.

(63)  Zie, wat meer bepaald de intrekking van deze erkenning betreft, artikel 19 van wet nr. 222 van 20 mei 1985.

(64)  Cf. artikel 30 van wet nr. 185 van 29 november 2008. Cf. ook circulaire nr. 12/E van de Agenzia delle Entrate van 9 april 2009 en de instructie (provvedimento) van de directeur van de Agenzia delle Entrate van 2 september 2009.

(65)  Voor de tweejaarsperiode 2010-2011 heeft Italië 2 030 controles uitgevoerd bij niet-commerciële organisaties, waarbij 5 086 aanslagbiljetten zijn uitgegaan.

(66)  Cf. circulaire nr. 20/E van de Agenzia delle entrate van 16 april 2010.

(67)  Cf. arrest-Cassa di Risparmio di Firenze, reeds aangehaald, punten 121 t/m 123.

(68)  Zie met name artikel 1, lid 18, van decreto legislativo nr. 502 van 30 december 1992.

(69)  Cf. arrest van 4 maart 2003, zaak T-319/99, Federación Nacional de Empresas de Instrumentación Científica, Médica, Técnica y Dental (FENIN)/Commissie, Jurispr. 2003, blz. II-357, punt 39, bevestigd door arrest van 11 juli 2006, zaak C-205/03 P, Federación Española de Empresas de Tecnología Sanitaria (FENIN)/Commissie, Jurispr. 2006, blz. I-6295; arrest van 16 maart 2004, gevoegde zaken C-264/01, C-306/01, C-354/01 en C-355/01, AOK Bundesverband e.a, Jurispr. 2004, blz. I-2493, punten 45 t/m 55; cf. ook arrest van 7 november 2012, zaak T-137/10, Coördinatie van Brusselse instellingen voor welzijnswerk en gezondheidszorg (CBI)/Commissie (nog niet bekendgemaakt in de Jurispr.).

(70)  Arrest van 27 september 1988, zaak 263/86, Belgische Staat/René Humbel en Marie-Thérèse Edel, Jurispr. 1988, blz. 5365, punten 17 en 18; arrest van 7 december 1993, zaak C-109/92, Stephan Max Wirth/Landeshauptstadt Hannover, Jurispr. 1993, blz. I-6447, punten 15 en 16; arrest van 11 september 2007, zaak C-76/05, Herbert Schwarz en Marga Gootjes-Schwarz/Finanzamt Bergisch Gladbach, Jurispr. 2007, blz. I-6849, punt 39. Cf. ook het arrest van het EVA-Hof van 21 februari 2008, zaak E-5/07, Barnehagers Landsforbund/Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, Jurispr. EVA-Hof 2008, blz. 62, punten 80 t/m 83.

(71)  PB C 8 van 11.1.2012, blz. 4.

(72)  Decreto legislativo nr. 79 van 23 mei 2011„Codice della normativa statale in tema di ordinamento e mercato del turismo, a norma dell'articolo 14 della legge 28 novembre 2005, n. 246, nonché attuazione della direttiva 2008/122/CE, relativa ai contratti di multiproprieta', contratti relativi ai prodotti per le vacanze di lungo termine, contratti di rivendita e di scambio” [Overheidsregels betreffende de organisatie van en de markt voor toerisme op grond van artikel 14 van wet nr. 246 van 28 november 2005, alsmede omzetting van Richtlijn 2008/122/EG betreffende de bescherming van de consumenten met betrekking tot bepaalde aspecten van overeenkomsten betreffende gebruik in deeltijd, vakantieproducten van lange duur, doorverkoop en uitwisseling] (GURI nr. 129 van 6.6.2011 - Supplemento Ordinario nr. 139). In artikel 9 van dit besluit worden de volgende voorzieningen als hotel- of logiesaccommodaties omschreven: a) hotels; b) motels; c) hotelcomplexen; d) residenze turistico alberghiere (RTA) (toeristische logiesaccommodaties); e) de alberghi diffusi (AD); f) erfgoedlogies; g) als bedrijf gerunde logies-ontbijt-accommodaties (B&B); h) wellnessresorts - beautyfarms; i) iedere andere vorm van logies voor gasten met elementen die bij een of meer van de voorgaande categorieën kunnen worden ingedeeld.

(73)  Arrest van 12 juli 1973, zaak 70/72, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1973, blz. 813, punt 13.

(74)  Arrest van 14 september 1994, gevoegde zaken C-278/92, C-279/92 en C-280/92, Spanje/Commissie, Jurispr. 1994, blz. I-4103, punt 75.

(75)  Arrest van 21 maart 1999, zaak C-75/97, Italië/Commissie, Jurispr. 1991, blz. I-30671, punten 64-65.

(76)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 17.

(77)  Bekendmaking van de Commissie „Naar een doelmatige [immo: daadwerkelijke] tenuitvoerlegging van beschikkingen van de Commissie waarbij lidstaten wordt gelast onrechtmatige en onverenigbare steun terug te vorderen”, PB C 272 van 15.11.2007, blz. 4, punt 18.

(78)  Arrest van 22 juni 2006, gevoegde zaken C-182/03 en C-217/03, België en Forum 187 vzw/Commissie, Jurispr. 2006, blz. I-5479, punt 147.

(79)  Schriftelijke vraag E-177/2009 (PB C 189 van 13.7.2010).

(80)  Arrest van 13 november 2008, zaak C-214/07, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 2008, blz. I-8357, punten 13 en 22.

(81)  Arrest van 26 juni 2003, zaak C-404/00, Commissie/Spanje, Jurispr. 2003, blz. I-6695, punt 47.

(82)  Arrest van 17 juni 1999, zaak C-75/97, België/Commissie („Maribel bis/ter”), Jurispr. 1999, blz. I-3671, punt 86; zaak C-214/07, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punten 13, 22 en 48.


BIJLAGE 1

LIJST VAN DE BELANGHEBBENDEN DIE ZELF OPMERKINGEN BIJ HET BESLUIT TOT INLEIDING VAN DE PROCEDURE HEBBEN INGEDIEND

Naam-Benaming/adres

1.

Santa Maria Annunciata in Chiesa Rossa, Via Neera 24, Milano, Italia

2.

Fondazione Pro-Familia, Piazza Fontana 2, Milano, Italia

3.

Pietro Farracci, San Cesareo, Italia

4.

Scuola Elementare Maria Montessori s.r.l., Roma, Italia

5.

Parrocchia S. Luca Evangelista, Via Negarville 14, Torino, Italia

6.

Parrocchia S. Nicolò di Bari, Piazza Principe Napoli 3, Tortorici (Messina), Italia

7.

Parrocchia S. Nicolò di Bari, Via Libertà 30, Caronia (Messina), Italia

8.

Parrocchia S. Nicolò di Bari, Piazza Matrice, S. Stefano di Camastra (Messina), Italia

9.

Parrocchia S. Orsola, Contrada S. Orsola, S. Angelo di Brolo (Messina), Italia

10.

Parrocchia Sacro Cuore di Gesù, Frazione Galbato, Gioiosa Marea (Messina), Italia

11.

Parrocchia Sacro Cuore di Gesù, Corso Matteotti 51, Patti (Messina), Italia

12.

Parrocchia Sacro Cuore di Gesù, Via Medici 411, S. Agata Militello (Messina), Italia

13.

Istituto Sacro Cuore di Gesù, Via Medici 411, S. Agata Militello (Messina), Italia

14.

Parrocchia Santi Nicolò e Giacomo, Discesa Sepolcri, Capizzi (Messina), Italia

15.

Istituto Diocesano Sostentamento Clero, Via Cattedrale 7, Patti (Messina), Italia

16.

Parrocchia Madonna del Buon Consiglio e S. Barbara, Con. Cresta, Naso (Messina), Italia

17.

Parrocchia Maria SS. Annunziata, Frazione Marina, Marina di Caronia (Messina), Italia

18.

Parrocchia Maria SS. Assunta, Via Battisti, Militello Rosmarino (Messina), Italia

19.

Parrocchia Maria SS. Assunta, Via Monte di Pietà 131, Cesarò (Messina), Italia

20.

Parrocchia Maria SS. Assunta, Piazza S. Pantaleone, Alcara Li Fusi (Messina), Italia

21.

Parrocchia Maria SS. Assunta, Via Oberdan 6, Castell'Umberto (Messina), Italia

22.

Parrocchia Maria SS. Assunta, Piazza Duomo, Tortorici (Messina), Italia

23.

Parrocchia Maria SS. Assunta, Via Roma 33, Mirto (Messina), Italia

24.

Parrocchia Maria SS. Del Rosario, Contrada Scala, Patti (Messina), Italia

25.

Parrocchia Maria SS. Della Scala, Contrada Sceti, Tortorici (Messina), Italia

26.

Parrocchia Maria SS. Della Visitazione, Contrada Casale, Gioiosa Marea (Messina), Italia

27.

Parrocchia Maria SS. Delle Grazie, Via Campanile 3, Montagnareale (Messina), Italia

28.

Parrocchia Maria SS. Delle Grazie, Via Cappellini 2, Castel di Lucio (Messina), Italia

29.

Parrocchia Maria SS. Annunziata, Piazza Regina Adelasia 1, Frazzanò (Messina), Italia

30.

Parrocchia Maria SS. Annunziata, Contrada Sfaranda, Castell'Umberto (Messina), Italia

31.

Parrocchia Maria SS. Di Lourdes, Frazione Gliaca, Piraino (Messina), Italia

32.

Parrocchia S. Giuseppe, Contrada Malvicino, Capo d'Orlando (Messina), Italia

33.

Parrocchia s. Maria del Carmelo, Piazza Duomo 20, S. Agata Militello (Messina), Italia

34.

Parrocchia S. Maria di Gesù, Via Giovanni XXIII 43, Raccuja (Messina), Italia

35.

Parrocchia S. Maria Maddalena, Contrada Maddalena, Gioiosa Marea (Messina), Italia

36.

Parrocchia S. Maria, Via S. Maria, San Angelo di Brolo (Messina), Italia

37.

Parrocchia S. Michele Arcangelo, Via San Michele 5, Patti (Messina), Italia

38.

Parrocchia S. Michele Arcangelo, Via Roma, Sinagra (Messina), Italia

39.

Parrocchia S. Antonio, Via Forno Basso, Capo d'Orlando (Messina), Italia

40.

Parrocchia S. Caterina, Frazione Marina, Marina di Patti (Messina), Italia

41.

Parrocchia Cattedrale S. Bartolomeo, Via Cattedrale, Patti (Messina), Italia

42.

Parrocchia Maria SS. Addolorata, Contrada Torre, Tortorici (Messina), Italia

43.

Parrocchia S. Nicolò di Bari, Via Risorgimento, San Marco d'Alunzio (Messina), Italia

44.

Parrocchia Immacolata Concezione, Frazione Landro, Gioiosa Marea (Messina), Italia

45.

Parrocchia Maria SS Assunta, Piazza Mazzini 11, Tusa (Messina), Italia

46.

Parrocchia Maria SS Assunta, Frazione Torremuzza, Motta d'Affermo (Messina), Italia

47.

Parrocchia Maria SS Assunta, Salita Madre Chiesa, Ficarra (Messina), Italia

48.

Parrocchia Maria SS. Della Catena, Via Madonna d. Catena 10, Castel di Tusa (Messina), Italia

49.

Parrocchia Maria SS. Delle Grazie, Via N. Donna 2, Pettineo (Messina), Italia

50.

Parrocchia Ognissanti, Frazione Mongiove, Mongiove di Patti (Messina), Italia

51.

Parrocchia S. Anna, Via Umberto 155, Floresta (Messina), Italia

52.

Parrocchia S. Caterina, Vico S. Caterina 2, Mistretta (Messina), Italia

53.

Parrocchia S. Giorgio Martire, Frazione S. Giorgio, San Giorgio di Gioiosa M. (Messina), Italia

54.

Parrocchia S. Giovanni Battista, Frazione Martini, Sinagra (Messina), Italia

55.

Parrocchia S. Lucia, Via G. Rossini, S. Agata Militello (Messina), Italia

56.

Parrocchia S. Maria delle Grazie, Via Normanni, S. Fratello (Messina), Italia

57.

Parrocchia S. Maria, Piazzetta Matrice 8, Piraino (Messina), Italia

58.

Parrocchia S. Michele Arcangelo, Piazza Chiesa Madre, Librizzi (Messina), Italia

59.

Parrocchia S. Michele Arcangelo, Via Umberto I, Longi (Messina), Italia

60.

Parrocchia S. Nicolò di Bari, Piazza S. Nicola, Patti (Messina), Italia

61.

Parrocchia S. Nicolò di Bari, Via Ruggero Settimo 10, Gioiosa Marea (Messina), Italia

62.

Parrocchia S. Nicolò di Bari, Via S. Nicolò, S. Fratello (Messina), Italia

63.

Parrocchia Santa Maria e San Pancrazio, Via Gorgone, S. Piero Patti (Messina), Italia

64.

Parrocchia Maria SS Assunta, Piazza Convento, S. Fratello (Messina), Italia

65.

Parrocchia Maria SS. Del Rosario, Via Provinciale 7, Caprileone (Messina), Italia

66.

Parrocchia Maria SS Assunta, Via Monachelle 10, Caprileone (Messina), Italia

67.

Parrocchia Maria SS del Tindari, Via Nazionale, Caprileone (Messina), Italia

68.

Parrocchia S. Febronia, Contrada Case Nuove, Patti (Messina), Italia

69.

Parrocchia Maria SS. della Stella, Contrada S. Maria Lo Piano, S. Angelo di Brolo (Messina), Italia

70.

Parrocchia S. Erasmo, Piazza del Popolo, Reitano (Messina), Italia

71.

Parrocchia Maria SS. della Catena, Via Roma, Naso (Messina), Italia

72.

Parrocchia S. Benedetto il Moro, Piazza Libertà, Acquedolci (Messina), Italia

73.

Parrocchia S. Giuseppe, Frazione Tindari, Tindari (Messina), Italia

74.

Parrocchia Santi Filippo e Giacomo, Via D. Oliveri 2, Naso (Messina), Italia

75.

Parrocchia SS. Salvatore, Via Cavour 7, Naso (Messina), Italia

76.

Santuario Maria SS del Tindari, Via Mons. Pullano, Tindari (Messina), Italia

77.

Parrocchia S. Maria Assunta, Via Roma, Galati Mamertino (Messina), Italia

78.

Fondazione Opera Immacolata Concezione O.N.L.U.S., Padova, Italia

79.

Parrocchia San Giuseppe, Piazza Dante 11, Oliveri (Messina), Italia

80.

Parrocchia S. Leonardo, Frazione San Leonardo, Gioiosa Marea (Messina), Italia


HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

18.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 166/55


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html.

Reglement nr. 53 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen van categorie L3 wat de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Supplement 13 op wijzigingenreeks 01 — Datum van inwerkingtreding: 28 oktober 2011

Supplement 14 op wijzigingenreeks 01 — Datum van inwerkingtreding: 15 juli 2013

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Goedkeuring

5.

Algemene specificaties

6.

Individuele specificaties

7.

Wijzigingen van het voertuigtype of van de installatie van de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen

8.

Conformiteit van de productie

9.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

10.

Definitieve stopzetting van de productie

11.

Overgangsbepalingen

12.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

BIJLAGEN

Bijlage 1 —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype van categorie L3 wat de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft, krachtens Reglement nr. 53

Bijlage 2 —

Opstelling van goedkeuringsmerken

Bijlage 3 —

Oppervlakken, referentieas en -punt, en geometrische zichtbaarheidshoeken van lichten

Bijlage 4 —

Zichtbaarheid van rode lichten naar voren en van witte lichten naar achteren

Bijlage 5 —

Controle van de conformiteit van de productie

Bijlage 6 —

Toelichting bij de „horizontale helling”, de „hellingshoek” en de hoek „δ”

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op voertuigen van categorie L3  (1) wat de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft.

2.   DEFINITIES

Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:

2.1.

„goedkeuring van een voertuig”: de goedkeuring van een voertuigtype wat het aantal en de wijze van installatie van de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft;

2.2.

„voertuigtype”: een categorie voertuigen die niet van elkaar verschillen op essentiële punten zoals:

2.2.1.

de afmetingen en uitwendige vorm van het voertuig;

2.2.2.

het aantal en de plaats van de inrichtingen.

2.2.3.

Worden evenmin als „voertuigen van een ander type” beschouwd:

2.2.3.1.

voertuigen die verschillen vertonen in de zin van de punten 2.2.1 en 2.2.2, zonder dat dit wijzigingen meebrengt qua soort, aantal, plaats en geometrische zichtbaarheid van de voor het voertuigtype in kwestie voorgeschreven lichten, en

2.2.3.2.

voertuigen waarop lichten zijn gemonteerd die krachtens een van de aan de Overeenkomst van 1958 gehechte reglementen zijn goedgekeurd, of lichten die zijn toegestaan in het land waar de voertuigen worden geregistreerd, of waarop dergelijke lichten ontbreken wanneer de montage ervan facultatief is;

2.3.

„dwarsvlak”: een verticaal vlak, loodrecht op het middenlangsvlak van het voertuig;

2.4.

„onbeladen voertuig”: een voertuig zonder bestuurder of passagier en onbeladen, maar met volle brandstoftank en het gebruikelijke bijbehorende gereedschap;

2.5.

„licht”: een voorziening om de weg te verlichten of om andere weggebruikers een lichtsignaal te geven. De achterkentekenplaatverlichting en retroflectoren worden eveneens als lichten beschouwd;

2.5.1.   „gelijkwaardige lichten”: lichten die dezelfde functie hebben en die zijn toegestaan in het land waar het voertuig wordt geregistreerd. Dergelijke lichten mogen andere kenmerken hebben dan die waarmee het voertuig bij de goedkeuring is uitgerust, mits zij voldoen aan de voorschriften van dit reglement;

2.5.2.   „onafhankelijke lichten”: lichten met verschillende verlichtingsoppervlakken, lichtbronnen en lamphuizen;

2.5.3.   „gegroepeerde lichten”: lichten met verschillende verlichtingsoppervlakken en lichtbronnen, maar met hetzelfde lamphuis;

2.5.4.   „gecombineerde lichten”: lichten met verschillende verlichtingsoppervlakken, maar met dezelfde lichtbron en hetzelfde lamphuis;

2.5.5.   „samengebouwde lichten”: lichten met verschillende lichtbronnen of met één lichtbron die onder verschillende omstandigheden werkt (bv. optische, mechanische of elektrische verschillen), met volledig of gedeeltelijk dezelfde verlichtingsoppervlakken en met hetzelfde lamphuis;

2.5.6.   „grootlichtkoplamp (grootlicht)”: het licht dat wordt gebruikt om de weg vóór het voertuig over een grote afstand te verlichten;

2.5.7.   „dimlichtkoplamp (dimlicht)”: het licht dat wordt gebruikt om de weg vóór het voertuig te verlichten zonder tegenliggers of andere weggebruikers te verblinden of te hinderen;

2.5.7.1.   „hoofddimlicht”: het dimlicht dat wordt geproduceerd zonder bijdrage van infraroodstralers en/of aanvullende lichtbronnen voor bochtverlichting;

2.5.8.   „richtingaanwijzer”: het licht dat wordt gebruikt om andere weggebruikers erop te attenderen dat de bestuurder voornemens is naar rechts of naar links van richting te veranderen.

Een richtingaanwijzer mag (Richtingaanwijzers mogen) ook worden gebruikt overeenkomstig de bepalingen van Reglement nr. 97;

2.5.9.   „stoplicht”: het licht dat wordt gebruikt om andere weggebruikers achter het voertuig erop te attenderen dat de bestuurder de bedrijfsrem bedient;

2.5.10.   „achterkentekenplaatverlichting”: de voorziening die wordt gebruikt om de plaats voor de achterkentekenplaat te verlichten. Een dergelijke voorziening mag uit verschillende optische elementen bestaan;

2.5.11.   „breedtelicht”: het licht dat wordt gebruikt om, van de zijkant gezien, de aanwezigheid van het voertuig aan te geven;

2.5.12.   „achterlicht”: het licht dat wordt gebruikt om, van de achterkant gezien, de aanwezigheid van het voertuig aan te geven;

2.5.13.   „retroflector”: een voorziening die wordt gebruikt om de aanwezigheid van een voertuig aan te geven door weerkaatsing van het licht afkomstig van een niet tot dat voertuig behorende lichtbron, waarbij de waarnemer zich dicht bij de lichtbron bevindt.

Voor de toepassing van dit reglement worden retroflecterende kentekenplaten niet als retroflectoren aangemerkt;

2.5.14.   „waarschuwingssignaal”: de gelijktijdige werking van alle richtingaanwijzers van het voertuig om aan te geven dat het voertuig tijdelijk een bijzonder gevaar voor andere weggebruikers oplevert;

2.5.15.   „mistvoorlicht”: het licht dat wordt gebruikt om de weg bij mist, sneeuwval, onweer of stofwolken beter te verlichten;

2.5.16.   „mistachterlicht”: het licht dat wordt gebruikt om het voertuig bij dichte mist van achteren beter zichtbaar te maken;

2.5.17.   „dagrijlicht”: een licht dat voorwaarts is gericht en wordt gebruikt om het voertuig tijdens het rijden overdag beter zichtbaar te maken;

2.6.

„lichtuitstralend oppervlak” van een „verlichtingsinrichting”, „lichtsignaalinrichting” of „retroflector”: volledig of gedeeltelijk buitenoppervlak van het doorzichtige materiaal zoals in de goedkeuringsaanvraag door de fabrikant van de voorziening op de tekening is aangegeven (zie bijlage 3);

2.7.

„verlichtingsoppervlak” (zie bijlage 3);

2.7.1.   „verlichtingsoppervlak van een verlichtingsinrichting” (de punten 2.5.6, 2.5.7 en 2.5.15): de orthogonale projectie van de totale reflectoropening of, bij koplampen met een ellipsoïdale reflector, van de „projectielens” op een dwarsvlak. Als de verlichtingsinrichting geen reflector heeft, is de definitie van punt 2.7.2 van toepassing. Als het lichtuitstralende oppervlak van het licht maar een deel van de totale reflectoropening beslaat, wordt alleen de projectie van dat deel in aanmerking genomen.

Bij een dimlichtkoplamp wordt het verlichtingsoppervlak begrensd door het op de lens zichtbare spoor van de licht-donkergrens. Indien de reflector en de lens onderling verstelbaar zijn, moet de gemiddelde instelstand worden gebruikt.

Wanneer een combinatie van een koplamp die het hoofddimlicht produceert, met aanvullende verlichtingseenheden of lichtbronnen die bedoeld zijn om bochtverlichting te produceren, samen in werking worden gesteld, vormen de afzonderlijke verlichtingsoppervlakken samen het verlichtingsoppervlak;

2.7.2.   „verlichtingsoppervlak van een lichtsignaalinrichting die geen retroflector is” (punten 2.5.8, 2.5.9, 2.5.11, 2.5.12, 2.5.14 en 2.5.16): de orthogonale projectie van het licht in een vlak dat loodrecht op de referentieas staat en raakt aan het lichtuitstralende buitenoppervlak van het licht; deze projectie wordt begrensd door de schermranden die in dit vlak liggen en die maar 98 % van de totale lichtsterkte van het licht in de richting van de referentieas doorlaten. Om de onder-, boven- en zijgrenzen van het verlichtingsoppervlak te bepalen, mogen alleen schermen met horizontale of verticale randen worden gebruikt;

2.7.3.   „verlichtingsoppervlak van een retroflector” (punt 2.5.13): de orthogonale projectie van een retroflector in een vlak dat loodrecht op de referentieas staat en wordt begrensd door met die as evenwijdig lopende raakvlakken aan de buitenste delen van het optische systeem van de retroflector. Om de onder-, boven- en zijranden van de voorziening te bepalen, mogen alleen horizontale en verticale vlakken in aanmerking worden genomen;

2.8.

„zichtbaar oppervlak” in een bepaalde waarnemingsrichting, op verzoek van de fabrikant of zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger: de orthogonale projectie van:

de grens van het verlichtingsoppervlak, geprojecteerd op het buitenoppervlak van de lens (a-b),

of het lichtuitstralende oppervlak (c-d),

in een vlak loodrecht op de waarnemingsrichting en rakend aan het meest naar buiten gelegen punt van de lens (zie bijlage 3);

2.9.

„referentieas”: de voor het licht karakteristieke as, bepaald door de fabrikant (van het licht) om bij fotometrische metingen en bij de installatie van het licht op het voertuig als referentierichting (H = 0°, V = 0°) te worden gebruikt;

2.10.

„referentiepunt”: het snijpunt van de referentieas met het lichtuitstralende buitenoppervlak. Het wordt door de fabrikant van het licht gespecificeerd;

2.11.

„geometrische zichtbaarheidshoeken”: de hoeken die het veld van de kleinste ruimtehoek bepalen waarin het zichtbare oppervlak van het licht waarneembaar moet zijn. Dat veld van de ruimtehoek wordt bepaald door de segmenten van een bol waarvan het middelpunt met het referentiepunt van het licht samenvalt en waarvan de equator evenwijdig is aan het wegdek. Deze segmenten worden bepaald ten opzichte van de referentieas. De horizontale hoeken β komen overeen met de lengte en de verticale hoeken α met de breedte. Binnen de geometrische zichtbaarheidshoeken mag de voortplanting van het licht van geen enkel deel van het zichtbare oppervlak van het licht, waargenomen vanuit het oneindige, worden belemmerd. Indien dichter bij het licht metingen worden verricht, moet de waarnemingsrichting evenwijdig worden verschoven om dezelfde nauwkeurigheid te bereiken.

Binnen de geometrische zichtbaarheidshoeken wordt geen rekening gehouden met obstakels die bij de typegoedkeuring van het licht al aanwezig waren.

Indien na de installatie van het licht gelijk welk deel van het zichtbare oppervlak verborgen wordt door andere delen van het voertuig, moet worden aangetoond dat het niet door obstakels verborgen deel van het licht nog steeds voldoet aan de voor de goedkeuring van de voorziening als optische eenheid voorgeschreven fotometrische waarden (zie bijlage 3). Wanneer de verticale hoek van geometrische zichtbaarheid onder het horizontale vlak echter tot 5° kan worden verminderd (licht minder dan 750 mm boven het wegdek), mag het fotometrische meetveld van de geïnstalleerde optische eenheid tot 5° onder het horizontale vlak worden verlaagd;

2.12.

„buitenste rand” aan weerskanten van het voertuig: het vlak dat evenwijdig is aan het middenlangsvlak van het voertuig en de zijdelingse buitenrand ervan raakt, waarbij de volgende uitstekende delen buiten beschouwing worden gelaten:

2.12.1.

achteruitkijkspiegels,

2.12.2.

richtingaanwijzers,

2.12.3.

breedtelichten, achterlichten en retroflectoren;

2.13.

„totale breedte”: de afstand tussen de twee in punt 2.12 gedefinieerde verticale vlakken;

2.14.

„een enkel licht”:

a)

een voorziening of deel van een voorziening met één verlichtings- of lichtsignaalfunctie, een of meer lichtbronnen en één zichtbaar oppervlak in de richting van de referentieas, die een doorlopend oppervlak mag zijn of uit twee of meer afzonderlijke delen mag bestaan, of

b)

elke combinatie van twee al dan niet identieke onafhankelijke lichten met dezelfde functie, beide goedgekeurd als licht van type D en zo geïnstalleerd dat de projectie van hun zichtbare oppervlakken in de richting van de referentieas niet minder dan 60 % beslaat van het oppervlak van de kleinste vierhoek die om de projecties van die zichtbare oppervlakken in de richting van de referentieas kan worden beschreven;

2.15.

„afstand tussen twee lichten” die in dezelfde richting staan: de kortste afstand tussen de twee zichtbare oppervlakken in de richting van de referentieas. Indien de afstand tussen de lichten duidelijk aan de voorschriften van dit reglement voldoet, hoeven de precieze randen van de zichtbare oppervlakken niet te worden bepaald;

2.16.

„verklikker voor de werking”: een visueel, akoestisch of gelijkwaardig signaal dat aangeeft dat een voorziening is ingeschakeld en al dan niet correct functioneert;

2.17.

„inschakelverklikker”: een visueel of gelijkwaardig signaal dat wel aangeeft dat een voorziening is ingeschakeld, maar niet of zij al dan niet correct functioneert;

2.18.

„facultatief licht”: een licht waarvan de installatie aan de keuze van de fabrikant wordt overgelaten;

2.19.

„wegdek”: het oppervlak waarop het voertuig staat en dat nagenoeg horizontaal moet zijn;

2.20.

„voorziening”: een onderdeel of combinatie van onderdelen dat of die wordt gebruikt om een of meer functies te vervullen;

2.21.

„kleur van het door de voorziening uitgestraalde licht”. De definities van de kleur van het uitgestraalde licht in Reglement nr. 48 en in de wijzigingenreeks ervan die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is, zijn op dit reglement van toepassing;

2.22.

„brutomassa van het voertuig” of „maximummassa”: de door de fabrikant opgegeven technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand;

2.23.

„beladen”: beladen tot de in punt 2.22 gedefinieerde brutomassa van het voertuig;

2.24.

„horizontale helling”: de hoek gecreëerd tussen het lichtbundelpatroon wanneer de motorfiets wordt geplaatst zoals aangegeven in punt 5.4, en het lichtbundelpatroon wanneer de motorfiets overhelt (zie de tekening in bijlage 6);

2.25.

„horizontale-hellingsverstelsysteem (HIAS)”: een voorziening die de horizontale helling van de koplamp naar nul verstelt;

2.26.

„hellingshoek”: de hoek gemaakt met de verticaal door het verticale middenlangsvlak van de motorfiets wanneer deze om zijn lengteas wordt gedraaid (zie de tekening in bijlage 6);

2.27.

„HIAS-signaal”: een besturingssignaal, een extra besturingsinput naar het systeem of een besturingsoutput van het systeem naar de motorfiets;

2.28.

„HIAS-signaalgenerator”: een voorziening die een of meer HIAS-signalen voor een systeemtest reproduceert;

2.29.

„HIAS-testhoek”: de hoek δ, gecreëerd door de licht-donkergrens van de koplamp en de lijn HH (bij een koplamp met asymmetrische lichtbundel moet het horizontale deel van de licht-donkergrens worden gebruikt) (zie de tekening in bijlage 6);

2.30.

„bochtverlichting”: een verlichtingsfunctie voor betere verlichting in bochten.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.

De goedkeuringsaanvraag voor een voertuigtype wat de installatie van zijn verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft, moet door de voertuigfabrikant of zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger worden ingediend.

3.2.

Zij moet vergezeld gaan van de hierna genoemde stukken in drievoud en van de volgende gegevens:

3.2.1.

een beschrijving van het voertuigtype met betrekking tot de in de punten 2.2.1 tot en met 2.2.3 vermelde items. Het naar behoren geïdentificeerde voertuigtype moet worden gespecificeerd;

3.2.2.

een lijst van de voorzieningen waarmee de fabrikant de verlichtings- en lichtsignaaluitrusting wil vormen. De lijst kan voor elke functie verschillende typen voorzieningen bevatten. Elk type moet duidelijk worden geïdentificeerd (nationaal of internationaal goedkeuringsmerk, indien goedgekeurd, naam van de fabrikant enz.). Voorts mag de lijst voor elke functie de vermelding „of gelijkwaardige voorzieningen” bevatten;

3.2.3.

een schema van de complete verlichtings- en lichtsignaalinstallatie, waarop de plaats van de verschillende voorzieningen op het voertuig is aangeduid, en

3.2.4.

zo nodig, om na te gaan of aan de voorschriften van dit reglement is voldaan, een schema of schema's van elk licht, met daarop aangegeven het verlichtingsoppervlak zoals gedefinieerd in punt 2.7.1, het lichtuitstralende oppervlak zoals gedefinieerd in punt 2.6, de referentieas zoals gedefinieerd in punt 2.9 en het referentiepunt zoals gedefinieerd in punt 2.10. Voor de achterkentekenplaatverlichting (punt 2.5.10) is deze informatie niet noodzakelijk.

3.2.5.

In de aanvraag moet worden vermeld met welke methode het zichtbare oppervlak is gedefinieerd (zie punt 2.8).

3.3.

Een onbeladen voertuig dat voorzien is van een complete verlichtings- en lichtsignaaluitrusting zoals voorgeschreven in punt 3.2.2, en dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype, moet aan de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst ter beschikking worden gesteld.

4.   GOEDKEURING

4.1.

Als het voertuig dat voor goedkeuring krachtens dit reglement ter beschikking is gesteld, voldoet aan de voorschriften van dit reglement met betrekking tot alle voorzieningen van de lijst, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.

4.2.

Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 01 voor wijzigingenreeks 01) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring.

Met inachtneming van de bepalingen van punt 7 mag dezelfde overeenkomstsluitende partij hetzelfde nummer niet toekennen aan een ander voertuigtype of aan hetzelfde voertuigtype, voorzien van uitrustingsstukken die niet op de in punt 3.2.2 bedoelde lijst voorkomen.

4.3.

Van de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype krachtens dit reglement moet aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling worden gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1.

4.4.

Op elk voertuig dat conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype, moet op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is vermeld, een internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, bestaande uit:

4.4.1.

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (2);

4.4.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter R, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.4.1 voorgeschreven cirkel.

4.5.

Indien het voertuig conform is met een voertuigtype dat op basis van een of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat krachtens dit reglement goedkeuring heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool niet te worden herhaald; in dat geval moeten de reglement- en goedkeuringsnummers en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat krachtens dit reglement goedkeuring heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool worden geplaatst.

4.6.

Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.7.

Het goedkeuringsmerk moet dicht bij of op het door de fabrikant aangebrachte gegevensplaatje van het voertuig worden aangebracht.

4.8.

In bijlage 2 bij dit reglement worden voorbeelden van de opstelling van goedkeuringsmerken gegeven.

5.   ALGEMENE SPECIFICATIES

5.1.   De verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen moeten zo zijn gemonteerd dat zij onder normale gebruiksomstandigheden en ondanks de trillingen waaraan zij kunnen worden blootgesteld, de in dit reglement voorgeschreven kenmerken behouden en ervoor zorgen dat het voertuig voldoet aan de voorschriften van dit reglement.

Het mag met name niet mogelijk zijn dat de lichten onopzettelijk worden ontregeld.

5.2.   De lichten moeten zo zijn geïnstalleerd dat de correcte afstelling van hun oriëntatie gemakkelijk kan worden uitgevoerd.

5.3.   Bij alle lichtsignaalinrichtingen moet de referentieas van het op het voertuig gemonteerde licht evenwijdig zijn aan het draagvlak van het voertuig op de weg; bovendien moet zij bij zijretroflectoren loodrecht staan op het middenlangsvlak van het voertuig en bij alle andere lichtsignaalinrichtingen evenwijdig zijn aan dat vlak. In elke richting is een tolerantie van ± 3° toegestaan. Voorts moeten eventuele montagespecificaties van de fabrikant worden nageleefd.

5.4.   Bij het ontbreken van specifieke instructies moeten de hoogte en de oriëntatie van de lichten worden gecontroleerd bij het onbeladen voertuig dat op een vlak horizontaal oppervlak is geplaatst, met zijn middenlangsvlak verticaal en het stuur in de rechtuitstand. De bandenspanning moet zijn zoals voorgeschreven door de fabrikant voor de in dit reglement vereiste bijzondere beladingsomstandigheden.

5.5.   Bij het ontbreken van specifieke instructies:

5.5.1.

moeten enkelvoudige lichten of reflectoren zo worden gemonteerd dat hun referentiepunt in het middenlangsvlak van het voertuig ligt;

5.5.2.

moeten lichten die een paar vormen en dezelfde functie hebben:

5.5.2.1.

symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak worden gemonteerd,

5.5.2.2.

symmetrisch zijn met elkaar ten opzichte van het middenlangsvlak,

5.5.2.3.

aan dezelfde colorimetrische voorschriften voldoen, en

5.5.2.4.

identieke nominale fotometrische kenmerken bezitten,

5.5.2.5.

tegelijk aan- en uitgaan.

5.6.   Gegroepeerde, gecombineerde of samengebouwde lichten

5.6.1.

Lichten mogen met elkaar worden gegroepeerd, gecombineerd of samengebouwd mits aan alle voorschriften betreffende kleur, stand, oriëntatie, geometrische zichtbaarheid, elektrische aansluitingen en eventuele andere voorschriften is voldaan.

5.6.1.1.

Aan de fotometrische en colorimetrische voorschriften van een licht moet worden voldaan wanneer alle andere functies waarmee dat licht is gegroepeerd, gecombineerd of samengebouwd, zijn uitgeschakeld.

Wanneer een breedte- of achterlicht echter is samengebouwd met een of meer andere functies die daarmee samen kunnen worden geactiveerd, moet aan de voorschriften betreffende de kleur van elk van die andere functies worden voldaan wanneer de samengebouwde functie(s) en de breedte- of achterlichten zijn ingeschakeld.

5.6.1.2.

Stoplichten en richtingaanwijzers mogen niet worden samengebouwd.

5.6.1.3.

Wanneer stoplichten en richtingaanwijzers echter zijn gegroepeerd, mogen horizontale of verticale rechte lijnen door de projecties van de zichtbare oppervlakken van die functies op een vlak dat loodrecht staat op de referentieas, niet meer dan twee grenslijnen snijden die aanpalende gebieden van een andere kleur van elkaar scheiden.

5.6.2.

Wanneer het zichtbare oppervlak van een enkel licht uit twee of meer afzonderlijke delen bestaat, moet het voldoen aan de volgende voorschriften:

5.6.2.1.

ofwel beslaat het totale projectieoppervlak van de afzonderlijke delen op een vlak dat raakt aan het buitenoppervlak van het doorzichtige materiaal en loodrecht staat op de referentieas, niet minder dan 60 % van de kleinste vierhoek die de genoemde projectie omschrijft, ofwel bedraagt de afstand tussen twee naast elkaar gelegen of elkaar rakende afzonderlijke delen niet meer dan 15 mm wanneer deze loodrecht op de referentieas wordt gemeten.

5.7.   De maximumhoogte boven het wegdek moet worden gemeten vanaf het hoogste punt en de minimumhoogte vanaf het laagste punt van het verlichtingsoppervlak in de richting van de referentieas. Bij dimlichtkoplampen moet de minimumhoogte boven het wegdek worden gemeten vanaf het laagste punt van het effectieve uitvalsvlak van het optische systeem (bv. reflector, lens, projectielens), ongeacht het gebruik ervan.

Wanneer de (maximum- en minimum-) hoogte boven het wegdek duidelijk aan de voorschriften van dit reglement voldoet, hoeven de precieze randen van elk oppervlak niet te worden bepaald.

Wanneer het om de afstand tussen lichten gaat, moet de plaats in de breedte worden bepaald vanaf de binnenranden van het zichtbare oppervlak in de richting van de referentieas.

Wanneer de plaats in de breedte duidelijk aan de voorschriften van dit reglement voldoet, hoeven de precieze randen van elk oppervlak niet te worden bepaald.

5.8.   Bij het ontbreken van specifieke instructies mag geen enkel licht knipperen, behalve de richtingaanwijzers en het waarschuwingssignaal van het voertuig.

5.9.   Naar voren mag geen enkel rood licht en naar achteren geen enkel wit licht zichtbaar zijn. Dit moet als volgt worden gecontroleerd (zie de tekening in bijlage 4):

5.9.1.

zichtbaarheid van rood licht naar voren: een rood licht mag niet direct zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich in zone 1 van een dwarsvlak op 25 meter vóór het voorste punt op het voertuig verplaatst;

5.9.2.

zichtbaarheid van wit licht naar achteren: een wit licht mag niet direct zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich in zone 2 van een dwarsvlak op 25 meter achter het achterste punt op het voertuig verplaatst;

5.9.3.

in hun respectieve vlakken worden de door het oog van de waarnemer bestreken zones 1 en 2 begrensd:

5.9.3.1.

in de hoogte, door twee horizontale vlakken op 1 m, respectievelijk 2,20 m boven het wegdek;

5.9.3.2.

in de breedte, door twee verticale vlakken die naar voren, respectievelijk naar achteren een hoek van 15° naar buiten vormen ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig en die door het (de) raakpunt(en) gaan van de verticale vlakken evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig en de totale breedte van het voertuig afbakenen; indien er verschillende raakpunten zijn, moet het voorste overeenkomen met het voorvlak en het achterste met het achtervlak.

5.10.   De elektrische aansluitingen moeten zo zijn dat het breedtelicht of de dimlichtkoplamp als er geen breedtelicht is, het achterlicht en de achterkentekenplaatverlichting alleen tegelijk kunnen worden in- en uitgeschakeld, tenzij anders gespecificeerd.

5.11.   Bij het ontbreken van specifieke instructies moet de elektrische aansluiting zo zijn dat de grootlichtkoplamp, de dimlichtkoplamp en het mistlicht niet kunnen worden ingeschakeld tenzij de in punt 5.10 bedoelde lichten ook zijn ingeschakeld. Dit geldt echter niet voor de grootlicht- en dimlichtkoplamp wanneer daarmee lichtsignalen worden gegeven door de dimlicht- of de grootlichtkoplamp met korte tussenpozen of de dimlicht- en grootlichtkoplamp afwisselend met korte tussenpozen in te schakelen.

5.11.1.

Het eventueel geïnstalleerde dagrijlicht moet automatisch worden ingeschakeld wanneer de motor draait. Als de koplamp is ingeschakeld, mag het dagrijlicht niet gaan branden wanneer de motor draait.

Als er geen dagrijlicht is geïnstalleerd, moet de koplamp automatisch worden ingeschakeld wanneer de motor draait.

5.12.   Verklikkerlichten

5.12.1.

Elk verklikkerlicht moet voor een bestuurder in de normale rijpositie duidelijk zichtbaar zijn.

5.12.2.

Wanneer bij dit reglement een „inschakelverklikker” wordt voorgeschreven, mag hij door een „verklikker voor de werking” worden vervangen.

5.13.   Kleur van de lichten

De in dit reglement bedoelde lichten moeten de volgende kleur hebben:

grootlichtkoplamp

:

wit

dimlichtkoplamp

:

wit

richtingaanwijzer

:

ambergeel

stoplicht

:

rood

achterkentekenplaatverlichting

:

wit

breedtelicht

:

wit of ambergeel

achterlicht

:

rood

achterretroflector, niet-driehoekig

:

rood

zijretroflector, niet-driehoekig

:

ambergeel aan de voorkant

ambergeel of rood aan de achterkant

waarschuwingssignaal

:

ambergeel

mistvoorlicht

:

wit of selectief geel

mistachterlicht

:

rood

5.14.   Elk voertuig dat voor goedkeuring krachtens dit reglement ter beschikking wordt gesteld, moet voorzien zijn van de volgende verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen:

5.14.1.

grootlichtkoplamp (punt 6.1);

5.14.2.

dimlichtkoplamp (punt 6.2);

5.14.3.

richtingaanwijzers (punt 6.3);

5.14.4.

stoplicht (punt 6.4);

5.14.5.

achterkentekenplaatverlichting (punt 6.5);

5.14.6.

breedtelicht (punt 6.6);

5.14.7.

achterlicht (punt 6.7);

5.14.8.

achterretroflector, niet-driehoekig (punt 6.8);

5.14.9.

zijretroflectoren, niet-driehoekig (punt 6.12).

5.15.   Het mag bovendien voorzien zijn van de volgende verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen:

5.15.1.

waarschuwingssignaal (punt 6.9);

5.15.2.

mistlichten;

5.15.2.1.

vóór (punt 6.10);

5.15.2.2.

achter (punt 6.11);

5.15.3.

dagrijlicht (punt 6.13).

5.16.   De montage van elk van de in de punten 5.14 en 5.15 genoemde verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen moet plaatsvinden overeenkomstig de desbetreffende voorschriften van punt 6.

5.17.   De montage van andere dan de in de punten 5.14 en 5.15 genoemde verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen is in het kader van de typegoedkeuring verboden.

5.18.   Verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen waarvoor typegoedkeuring is verleend voor vierwielige voertuigen van de categorieën M1 en N1 en waarnaar in de punten 5.14 en 5.15 wordt verwezen, mogen ook op motorfietsen worden gemonteerd.

6.   INDIVIDUELE SPECIFICATIES

6.1.   GROOTLICHTKOPLAMP

6.1.1.   Aantal:

6.1.1.1.   Bij motorfietsen met een cilinderinhoud ≤ 125 cm3

Een of twee van een goedgekeurd type krachtens:

a)

klasse B, C, D of E van Reglement nr. 113;

b)

Reglement nr. 112;

c)

Reglement nr. 1;

d)

Reglement nr. 8;

e)

Reglement nr. 20;

f)

Reglement nr. 57;

g)

Reglement nr. 72;

h)

Reglement nr. 98.

6.1.1.2.   Bij motorfietsen met een cilinderinhoud > 125 cm3

Een of twee van een goedgekeurd type krachtens:

a)

klasse B, D of E van Reglement nr. 113;

b)

Reglement nr. 112;

c)

Reglement nr. 1;

d)

Reglement nr. 8;

e)

Reglement nr. 20;

f)

Reglement nr. 72;

g)

Reglement nr. 98.

Twee van een goedgekeurd type krachtens:

h)

klasse C van Reglement nr. 113.

6.1.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.1.3.   Plaats

6.1.3.1.   In de breedte

6.1.3.1.1.

Een onafhankelijk grootlicht mag boven, onder of naast een ander voorlicht worden gemonteerd. Als deze lichten zich boven elkaar bevinden, moet het referentiepunt van het grootlicht in het middenlangsvlak van het voertuig liggen; als deze lichten zich naast elkaar bevinden, moet hun referentiepunt symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

6.1.3.1.2.

Een grootlichtkoplamp die met een ander voorlicht is samengebouwd, moet zo zijn gemonteerd dat haar referentiepunt in het middenlangsvlak van het voertuig ligt. Wanneer het voertuig echter ook is voorzien van een onafhankelijke hoofddimlichtkoplamp of van een hoofddimlichtkoplamp die met een breedtelicht naast de grootlichtkoplamp is samengebouwd, moeten hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

6.1.3.1.3.

Twee grootlichten waarvan een of die beide met een ander voorlicht zijn samengebouwd, moeten zo zijn gemonteerd dat hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

6.1.3.2.   In de lengte: aan de voorkant van het voertuig. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan als het direct uitgestraalde of indirect via de achteruitkijkspiegels en/of andere reflecterende oppervlakken van het voertuig weerkaatste licht de bestuurder niet hindert.

6.1.3.3.   In ieder geval mag de afstand tussen de rand van het verlichtingsoppervlak van een onafhankelijk grootlicht en die van het verlichtingsoppervlak van het licht dat de hoofddimlichtbundel produceert, niet meer dan 200 mm bedragen. De afstand tussen de rand van het verlichtingsoppervlak van elk onafhankelijk grootlicht en het wegdek moet 500 tot 1 300 mm bedragen.

6.1.3.4.   Bij twee grootlichten: de afstand tussen het verlichtingsoppervlak van twee grootlichten mag niet meer dan 200 mm bedragen.

6.1.4.   Geometrische zichtbaarheid

De zichtbaarheid van het verlichtingsoppervlak, ook in gebieden die niet verlicht lijken in de betrokken waarnemingsrichting, moet zijn gewaarborgd binnen een divergerende ruimte begrensd door beschrijvende lijnen die de omtrek van het verlichtingsoppervlak raken en met de referentieas van de koplamp een hoek van niet minder dan 5° maken.

6.1.5.   Oriëntatie

6.1.5.1.   Naar voren. Het licht mag (De lichten mogen) met de stuurhoek meebewegen.

6.1.5.2.   Voor het grootlicht mag een HIAS worden geïnstalleerd.

6.1.6.   Elektrische aansluitingen

Het dimlicht mag (De dimlichten mogen) samen met het grootlicht (de grote lichten) blijven branden.

6.1.7.   Verklikkers

6.1.7.1.   Inschakelverklikker.

Verplicht, niet-knipperend blauw signaallicht.

6.1.7.2.   „HIAS-storingsverklikker”

Verplicht, knipperend ambergeel signaallicht, dat met de in punt 6.2.7.2 bedoelde verklikker mag worden gecombineerd. Hij moet worden geactiveerd wanneer een storing met betrekking tot de HIAS-signalen wordt gedetecteerd. Hij moet geactiveerd blijven zolang de storing aanwezig is.

6.1.8.   Andere voorschriften

6.1.8.1.   De totale maximumsterkte van de grootlichtkoplampen die gelijktijdig kunnen worden ingeschakeld, mag niet meer bedragen dan 430 000 cd, wat overeenkomt met een referentiewaarde van 100 (de goedkeuringswaarde).

6.1.8.2.   Bij een HIAS-storing in het grootlicht moet het zonder speciaal gereedschap mogelijk zijn:

a)

het HIAS te deactiveren totdat het systeem volgens de instructies van de fabrikant wordt gereset, en

b)

het grootlicht zo opnieuw in te stellen dat de horizontale en verticale positie dezelfde is als bij een koplamp zonder HIAS.

De fabrikant moet een gedetailleerde beschrijving verstrekken van de procedure om het HIAS te resetten.

In plaats daarvan mag de fabrikant er de voorkeur aan geven een automatisch systeem te installeren dat beide bovengenoemde taken vervult of het HIAS reset. In dat geval moet de fabrikant de testinstantie een beschrijving van het automatische systeem verstrekken en, zolang er geen geharmoniseerde voorschriften zijn ontwikkeld, moet hij aantonen met welke middelen kan worden geverifieerd of het automatische systeem werkt zoals het is beschreven.

6.2.   DIMLICHTKOPLAMP

6.2.1.   Aantal:

6.2.1.1.   Bij motorfietsen met een cilinderinhoud ≤ 125 cm3

Een of twee van een goedgekeurd type krachtens:

a)

klasse B, C, D of E van Reglement nr. 113;

b)

Reglement nr. 112;

c)

Reglement nr. 1;

d)

Reglement nr. 8;

e)

Reglement nr. 20;

f)

Reglement nr. 57;

g)

Reglement nr. 72;

h)

Reglement nr. 98.

6.2.1.2.   Bij motorfietsen met een cilinderinhoud > 125 cm3

Een of twee van een goedgekeurd type krachtens:

a)

klasse B, D of E van Reglement nr. 113;

b)

Reglement nr. 112;

c)

Reglement nr. 1;

d)

Reglement nr. 8;

e)

Reglement nr. 20;

f)

Reglement nr. 72;

g)

Reglement nr. 98.

Twee van een goedgekeurd type krachtens:

a)

klasse C van Reglement nr. 113.

6.2.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.2.3.   Plaats

6.2.3.1.   Breedte

6.2.3.1.1.

Een onafhankelijk dimlicht mag boven, onder of naast een ander voorlicht worden geïnstalleerd. Als deze lichten zich boven elkaar bevinden, moet het referentiepunt van het licht dat de hoofddimlichtbundel produceert, in het middenlangsvlak van het voertuig liggen; als deze lichten zich naast elkaar bevinden, moet hun referentiepunt symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

6.2.3.1.2.

Een koplamp die het hoofddimlicht produceert en met een ander voorlicht is samengebouwd, moet zo zijn gemonteerd dat haar referentiepunt in het middenlangsvlak van het voertuig ligt. Wanneer het voertuig echter ook is voorzien van een onafhankelijke grootlichtkoplamp of van een grootlichtkoplamp die is samengebouwd met een breedtelicht naast de koplamp die het hoofddimlicht produceert, moeten hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

6.2.3.1.3.

Twee koplampen die het hoofddimlicht produceren en waarvan een of die beide met een ander voorlicht zijn samengebouwd, moeten zo zijn geïnstalleerd dat hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

6.2.3.1.4.

Eventuele extra verlichtingseenheden die bochtverlichting produceren en waarvoor als deel van het dimlicht krachtens Reglement nr. 113 typegoedkeuring is verleend, moeten als volgt worden geïnstalleerd:

 

bij een of meer paren extra verlichtingseenheden moeten deze zo worden geïnstalleerd dat hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

 

bij een enkele extra verlichtingseenheid moet het referentiepunt met het middenlangsvlak van het voertuig samenvallen.

6.2.3.2.   Hoogte: minimaal 500 mm en maximaal 1 200 mm boven het wegdek.

6.2.3.3.   Lengte: aan de voorkant van het voertuig. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan als het direct uitgestraalde of indirect via de achteruitkijkspiegels en/of andere reflecterende oppervlakken van het voertuig weerkaatste licht de bestuurder niet hindert.

6.2.3.4.   De afstand tussen het verlichtingsoppervlak van twee koplampen die het hoofddimlicht produceren, mag niet meer dan 200 mm bedragen.

6.2.4.   Geometrische zichtbaarheid

Bepaald door de hoeken α en β zoals aangegeven in punt 2.11:

α

=

15° naar boven en 10° naar beneden,

β

=

45° naar links en naar rechts bij een enkel licht;

β

=

45° naar buiten en 10° naar binnen bij elk paar lichten.

Scheidingselementen of andere uitrustingsstukken in de nabijheid van de koplamp mogen geen secundaire effecten veroorzaken die andere weggebruikers hinderen.

6.2.5.   Oriëntatie

6.2.5.1.   Naar voren. Het licht mag (De lichten mogen) met de stuurhoek meebewegen.

6.2.5.2.   De verticale helling van de koplamp die het hoofddimlicht produceert, moet tussen - 0,5 en - 2,5% blijven, tenzij er een extern verstelsysteem aanwezig is.

6.2.5.3.   Bij een koplamp die het hoofddimlicht produceert met een lichtbron met een objectieve lichtstroom van meer dan 2 000 lumen, moet de verticale helling van de koplamp tussen - 0,5 en - 2,5% blijven. Er mag een niveauregeling voor de koplamp worden gebruikt om aan de voorschriften van dit punt te voldoen, maar zij moet automatisch werken (3).

6.2.5.4.   De naleving van punt 6.2.5.3 moet op het voertuig worden getest onder de volgende omstandigheden.

Omstandigheid A (alleen bestuurder):

een massa van 75 ± 1 kg, die de bestuurder simuleert, moet zodanig op het voertuig worden geplaatst dat de door de fabrikant voor deze belading aangegeven asbelastingen worden gereproduceerd.

De verticale helling (beginafstelling) van de koplamp die het hoofddimlicht produceert, moet volgens de instructies van de fabrikant tussen – 1,0 en – 1,5% worden ingesteld.

Omstandigheid B (volledig beladen motorfiets):

massa's die de door de fabrikant toegestane maximale totale massa simuleren, moeten zodanig op het voertuig worden geplaatst dat de door de fabrikant voor deze belading aangegeven asbelastingen worden gereproduceerd.

Voordat de metingen worden verricht, moet het voertuig ten minste drie keer op en neer en dan over ten minste één volledige omwenteling van het wiel achteruit en vooruit worden bewogen.

6.2.5.5.   Voor het dimlicht mag een HIAS worden geïnstalleerd. Het HIAS mag de horizontale helling niet meer bijstellen dan de hellingshoek van het voertuig.

6.2.5.6.   De naleving van punt 6.2.5.5 moet op het voertuig worden getest onder de volgende omstandigheden.

Het testvoertuig moet worden geplaatst zoals aangegeven in punt 5.4. Kantel het voertuig en meet de HIAS-testhoek.

Het voertuig moet onder de volgende twee omstandigheden worden getest:

a)

de door de fabrikant aangegeven maximale horizontale-hellingsverstellingshoek (naar links en naar rechts);

b)

de helft van de door de fabrikant aangegeven maximale horizontale-hellingsverstellingshoek (naar links en naar rechts).

En wanneer het testvoertuig weer in de in punt 5.4 aangegeven stand is gebracht, moet de HIAS-testhoek snel terugkeren naar nul.

Het stuur mag in de rechtuitstand worden vastgezet zodat het tijdens het kantelen van het voertuig niet beweegt.

Voor de test moet het HIAS met een HIAS-signaalgenerator worden geactiveerd.

Het systeem moet worden geacht aan de voorschriften van punt 6.2.5.5 te voldoen als alle gemeten HIAS-testhoeken niet minder dan nul bedragen. Dit mag door de fabrikant met andere middelen worden aangetoond mits deze door de voor de typegoedkeuring verantwoordelijke instantie worden geaccepteerd.

6.2.5.7.   Extra lichtbronnen of lichteenheden mogen alleen samen met het hoofddimlicht worden geactiveerd om bochtverlichting te produceren. Tijdens de typegoedkeuring van de voorziening krachtens Reglement nr. 113 mag het door de bochtverlichting geproduceerde licht bij alle door de fabrikant aangegeven hellingshoeken niet hoger reiken dan het horizontale vlak dat evenwijdig is aan het wegdek en de referentieas bevat van de koplamp die het hoofddimlicht produceert.

6.2.5.8.   De naleving van punt 6.2.5.7 moet als volgt worden getest.

Het testvoertuig moet worden geplaatst zoals aangegeven in punt 5.4.

Meet de hellingshoeken aan weerskanten van het voertuig onder elke omstandigheid waarbij de bochtverlichting wordt geactiveerd. De te meten hellingshoeken moeten door de fabrikant tijdens de typegoedkeuring van de voorziening krachtens Reglement nr. 113 worden aangegeven.

Het stuur mag in de rechtuitstand worden vastgezet zodat het tijdens het kantelen van het voertuig niet beweegt.

Voor de test mag de bochtverlichting met een door de fabrikant ter beschikking gestelde signaalgenerator worden geactiveerd.

Het systeem wordt geacht aan de voorschriften van punt 6.2.5.7 te voldoen als alle gemeten hellingshoeken aan weerskanten van het voertuig groter zijn dan of gelijk zijn aan de minimumhellingshoeken zoals aangegeven op het mededelingenformulier voor de typegoedkeuring van de voorziening krachtens Reglement nr. 113.

De naleving van punt 6.2.5.7 mag door de fabrikant met andere middelen worden aangetoond mits deze door de voor de typegoedkeuring verantwoordelijke instantie worden geaccepteerd.

6.2.6.   Elektrische aansluitingen

Het bedieningsorgaan om over te schakelen naar dimlicht moet tegelijkertijd het grootlicht (de grote lichten) uitschakelen.

Dimlichtkoplampen met een krachtens Reglement nr. 99 goedgekeurde lichtbron moeten ingeschakeld blijven wanneer het grootlicht wordt ontstoken.

6.2.6.1.   De extra lichtbronnen of lichteenheden die worden gebruikt om bochtverlichting te produceren, moeten zo worden aangesloten dat zij niet kunnen worden geactiveerd tenzij de koplamp(en) die het hoofddimlicht produceert (produceren), ook is (zijn) geactiveerd.

De extra lichtbronnen of lichteenheden die worden gebruikt om bochtverlichting aan weerskanten van het voertuig te produceren, mogen alleen automatisch worden geactiveerd wanneer de hellingshoek(en) groter is (zijn) dan of gelijk is (zijn) aan de minimumhellingshoek(en) zoals aangegeven op het mededelingenformulier voor de typegoedkeuring van de voorziening krachtens Reglement nr. 113.

De extra lichtbronnen of lichteenheden mogen echter niet worden geactiveerd wanneer de hellingshoek minder dan 3° bedraagt.

De extra lichtbronnen of lichteenheden moeten worden gedeactiveerd wanneer de hellingshoek(en) groter is (zijn) dan of gelijk is (zijn) aan de minimumhellingshoek(en) zoals aangegeven op het mededelingenformulier voor de typegoedkeuring van de voorziening krachtens Reglement nr. 113.

6.2.7.   Verklikkers

6.2.7.1.   Inschakelverklikker

Facultatief; een niet-knipperend groen signaallicht.

6.2.7.2.   „HIAS-storingsverklikker”

Verplicht, knipperend ambergeel signaallicht, dat met de in punt 6.1.7.2 bedoelde verklikker mag worden gecombineerd. Hij moet worden geactiveerd wanneer een storing met betrekking tot de HIAS-signalen wordt gedetecteerd. Hij moet geactiveerd blijven zolang de storing aanwezig is.

6.2.7.3.   Bij een storing in het bedieningssysteem moeten extra lichtbronnen of lichteenheden die bochtverlichting produceren, automatisch worden uitgeschakeld.

6.2.8.   Andere voorschriften

Bij een HIAS-storing in het dimlicht moet het zonder speciaal gereedschap mogelijk zijn:

a)

het HIAS te deactiveren totdat het systeem volgens de instructies van de fabrikant wordt gereset, en

b)

het dimlicht zo opnieuw in te stellen dat de horizontale en verticale positie dezelfde is als bij een koplamp zonder HIAS.

De fabrikant moet een gedetailleerde beschrijving verstrekken van de procedure om het HIAS te resetten.

In plaats daarvan mag de fabrikant er de voorkeur aan geven een automatisch systeem te installeren dat beide bovengenoemde taken vervult of het HIAS reset. In dat geval moet de fabrikant de testinstantie een beschrijving van het automatische systeem verstrekken en, zolang er geen geharmoniseerde voorschriften zijn ontwikkeld, moet hij aantonen met welke middelen kan worden geverifieerd of het automatische systeem werkt zoals het is beschreven.

6.3.   RICHTINGAANWIJZER

6.3.1.   Aantal

Twee per zijkant.

6.3.2.   Opstelling

Twee voorrichtingaanwijzers (van categorie 1 zoals gespecificeerd in Reglement nr. 6 of van categorie 11 zoals gespecificeerd in Reglement nr. 50).

Twee achterrichtingaanwijzers (van categorie 2 zoals gespecificeerd in Reglement nr. 6 of van categorie 12 zoals gespecificeerd in Reglement nr. 50).

6.3.3.   Plaats

6.3.3.1.

In de breedte: bij voorrichtingaanwijzers moet aan alle volgende voorschriften worden voldaan:

a)

tussen de verlichtingsoppervlakken moet er een afstand van ten minste 240 mm zijn;

b)

de richtingaanwijzers moeten zich buiten het verticale langsvlak bevinden dat de buitenranden van het verlichtingsoppervlak van het grootlicht (de grote lichten) en/of het hoofddimlicht (de hoofddimlichten) raakt;

c)

tussen het verlichtingsoppervlak van de richtingaanwijzers en de dichtstbijzijnde koplamp die het hoofddimlicht produceert, moet de minimumafstand de volgende zijn:

Minimumlichtsterkte richtingaanwijzer (cd)

Minimumafstand (mm)

90

75

175

40

250

20

400

≤ 20

Bij achterrichtingaanwijzers moet de afstand tussen de binnenranden van de twee verlichtingsoppervlakken ten minste 180 mm bedragen op voorwaarde dat ook aan de voorschriften van punt 2.11 wordt voldaan wanneer de kentekenplaat is gemonteerd.

6.3.3.2.

In de hoogte: niet minder dan 350 mm en niet meer dan 1 200 mm boven het wegdek;

6.3.3.3.

In de lengte: de afstand naar voren tussen het referentiepunt van de achterrichtingaanwijzers en het dwarsvlak dat de achterste grens van de totale lengte van het voertuig vormt, mag niet meer dan 300 mm bedragen.

6.3.4.   Geometrische zichtbaarheid

Horizontale hoeken: 20° naar binnen en 80° naar buiten.

Verticale hoeken: 15° boven en onder het horizontale vlak.

De verticale hoek onder het horizontale vlak mag echter tot 5° worden verminderd als de lichten zich minder dan 750 mm boven het wegdek bevinden.

6.3.5.   Oriëntatie

De voorrichtingaanwijzers mogen met de stuurhoek meebewegen.

6.3.6.   Elektrische aansluitingen

Richtingaanwijzers moeten onafhankelijk van de andere lichten worden ingeschakeld. Alle richtingaanwijzers aan één kant van het voertuig moeten met één bedieningsorgaan worden in- en uitgeschakeld.

6.3.7.   Richtingaanwijzers mogen niet met een ander licht dan een ambergeel breedtelicht worden samengebouwd.

6.3.8.   „Verklikker voor de werking”

Verplicht. Hij mag optisch en/of akoestisch zijn. Als hij optisch is, moet het een knipperend groen licht zijn dat bij een storing in de werking van een van de richtingaanwijzers dooft, blijft branden zonder te knipperen of een duidelijk waarneembare frequentiewijziging vertoont.

6.3.9.   Andere voorschriften

De onderstaande kenmerken moeten worden gemeten zonder een andere dan de voor de werking van de motor en de verlichtingsinrichtingen vereiste belasting van het elektrische systeem. Bij alle voertuigen:

6.3.9.1.

moet de knipperfrequentie van het licht 90 ± 30 keer per minuut bedragen;

6.3.9.2.

mag het knipperen van de richtingaanwijzers aan dezelfde kant van het voertuig synchroon of afwisselend plaatsvinden;

6.3.9.3.

moet na de activering van het bedieningsorgaan van het lichtsignaal het licht binnen één seconde oplichten en binnen anderhalve seconde voor het eerst doven.

6.3.9.4.

Wanneer één richtingaanwijzer door een andere oorzaak dan kortsluiting defect is, moet(en) de andere richtingaanwijzer(s) die dezelfde richting aanduidt (aanduiden), blijven knipperen of blijven branden, maar in dat geval mag de frequentie verschillen van de voorgeschreven frequentie.

6.4.   STOPLICHT

6.4.1.   Aantal

Een of twee.

6.4.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.4.3.   Plaats

6.4.3.1.

In de hoogte: niet minder dan 250 mm en niet meer dan 1 500 mm boven het wegdek;

6.4.3.2.

in de lengte: aan de achterkant van het voertuig.

6.4.4.   Geometrische zichtbaarheid

Horizontale hoek

:

45° naar links en naar rechts bij een enkel licht;

45° naar buiten en 10° naar binnen bij elk paar lichten.

Verticale hoek

:

15° boven en onder het horizontale vlak.

De verticale hoek onder het horizontale vlak mag echter tot 5° worden verminderd als het licht zich minder dan 750 mm boven het wegdek bevindt.

6.4.5.   Oriëntatie

Naar de achterkant van het voertuig.

6.4.6.   Elektrische aansluitingen

Moet bij elke bediening van de bedrijfsrem oplichten.

6.4.7.   Verklikker

Verklikker facultatief; indien aanwezig, moet het een niet-knipperend waarschuwingslicht zijn dat bij een storing van de stoplichten gaat branden.

6.4.8.   Andere voorschriften

Geen.

6.5.   ACHTERKENTEKENPLAATVERLICHTING

6.5.1.   Aantal

Eén, goedgekeurd als een voorziening van categorie 2 krachtens Reglement nr. 50. De voorziening mag bestaan uit verscheidene optische componenten die bestemd zijn om de voor de kentekenplaat voorbehouden ruimte te verlichten.

6.5.2.

Opstelling

zo dat de voorziening de voor de kentekenplaat voorbehouden ruimte verlicht.

6.5.3.

Plaats

6.5.3.1.

In de breedte:

6.5.3.2.

In de hoogte:

6.5.3.3.

In de lengte:

6.5.4.

Geometrische zichtbaarheid

6.5.5.

Oriëntatie

6.5.6.   Verklikker

Facultatief. De functie ervan moet door de voor het breedtelicht voorgeschreven verklikker worden vervuld.

6.5.7.   Andere voorschriften

Wanneer de achterkentekenplaatverlichting met het achterlicht is gecombineerd of met het stoplicht of het mistachterlicht is samengebouwd, mogen de fotometrische eigenschappen van de achterkentekenplaatverlichting tijdens het oplichten van het stoplicht of het mistachterlicht worden gewijzigd.

6.6.   BREEDTELICHT

6.6.1.   Aantal

Een of twee

indien wit

of

 

Twee (één per zijkant)

indien ambergeel

6.6.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.6.3.   Plaats

6.6.3.1.

In de breedte:

 

een onafhankelijk breedtelicht mag boven, onder of naast een ander voorlicht worden gemonteerd. Als deze lichten zich boven elkaar bevinden, moet het referentiepunt van het breedtelicht in het middenlangsvlak van het voertuig liggen. Als deze lichten zich naast elkaar bevinden, moeten hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

 

een breedtelicht dat met een ander voorlicht is samengebouwd, moet zo zijn gemonteerd dat zijn referentiepunt in het middenlangsvlak van het voertuig ligt. Wanneer het voertuig echter ook van een ander voorlicht is voorzien naast het breedtelicht, moeten hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

Twee breedtelichten waarvan een of die beide met een andere voorlicht zijn samengebouwd, moeten zo zijn geïnstalleerd dat hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

6.6.3.2.

In de hoogte: niet minder dan 350 mm en niet meer dan 1 200 mm boven het wegdek.

6.6.3.3.

In de lengte: aan de voorkant van het voertuig.

6.6.4.   Geometrische zichtbaarheid

Horizontale hoek

:

80° naar links en naar rechts bij een enkel licht:

de horizontale hoek mag 80° naar buiten en 20° naar binnen zijn bij elk paar lichten.

Verticale hoek

:

15° boven en onder het horizontale vlak.

De verticale hoek onder het horizontale vlak mag echter tot 5° worden verminderd als het licht zich minder dan 750 mm boven het wegdek bevindt.

6.6.5.   Oriëntatie

Naar voren. Het licht mag (De lichten mogen) met de stuurhoek meebewegen.

6.6.6.   Inschakelverklikker

Verplicht. Een niet-knipperend groen signaallicht. Deze verklikker is niet verplicht als de instrumentenverlichting alleen samen met het (de) breedtelicht(en) kan worden in- of uitgeschakeld.

6.6.7.   Andere voorschriften

Wanneer het breedtelicht met de voorrichtingaanwijzer is samengebouwd, moet de elektrische aansluiting zo zijn dat het breedtelicht aan dezelfde kant als de richtingaanwijzer wordt uitgeschakeld wanneer de richtingaanwijzer knippert.

6.7.   ACHTERLICHT

6.7.1.   Aantal

Een of twee.

6.7.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.7.3.   Plaats

6.7.3.1.

In de hoogte: niet minder dan 250 mm en niet meer dan 1 500 mm boven het wegdek.

6.7.3.2.

In de lengte: aan de achterkant van het voertuig.

6.7.4.   Geometrische zichtbaarheid

Horizontale hoek

:

80° naar links en naar rechts bij een enkel licht;

de horizontale hoek mag 80° naar buiten en 45° naar binnen zijn bij elk paar lichten.

Verticale hoek

:

15° boven en onder het horizontale vlak.

De verticale hoek onder het horizontale vlak mag echter tot 5° worden verminderd als het licht zich minder dan 750 mm boven het wegdek bevindt.

6.7.5.   Oriëntatie

Naar achteren.

6.7.6.   Inschakelverklikker

Facultatief; de functie ervan moet door de voor het breedtelicht voorgeschreven voorziening worden vervuld.

6.7.7.   Andere voorschriften

Als een achterlicht met een richtingaanwijzer is samengebouwd, mag de elektrische aansluiting van het achterlicht aan de desbetreffende kant van het voertuig of die van het samengebouwde deel ervan zo zijn dat het tijdens de volledige periode (zowel de AAN- als de UIT-cyclus) van activering van de richtingaanwijzer wordt uitgeschakeld.

6.8.   ACHTERRETROFLECTOR, NIET-DRIEHOEKIG

6.8.1.   Aantal

Een of twee.

6.8.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.8.3.   Plaats

In de hoogte: niet minder dan 250 mm en niet meer dan 900 mm boven het wegdek.

6.8.4.   Geometrische zichtbaarheid

Horizontale hoek

:

30° naar links en naar rechts als er maar één reflector is;

30° naar buiten en 10° naar binnen bij elk paar reflectoren.

Verticale hoek

:

15° boven en onder het horizontale vlak.

De verticale hoek onder het horizontale vlak mag echter tot 5° worden verminderd als het licht zich minder dan 750 mm boven het wegdek bevindt.

6.8.5.   Oriëntatie

Naar achteren.

6.9.   WAARSCHUWINGSSIGNAAL

6.9.1.   Het signaal moet worden gegeven door de gelijktijdige werking van de richtingaanwijzers volgens de voorschriften van punt 6.3.

6.9.2.   Elektrische aansluitingen

Het signaal moet worden gegeven met een afzonderlijk bedieningsorgaan waarmee alle richtingaanwijzers tegelijk van stroom kunnen worden voorzien.

6.9.3.   Inschakelverklikker

Verplicht. Een knipperend rood signaallicht of, bij afzonderlijke verklikkers, de gelijktijdige werking van de in punt 6.3.8 voorgeschreven verklikker.

6.9.4.   Andere voorschriften

Knipperfrequentie 90 ± 30 keer per minuut.

Na de activering van het bedieningsorgaan van het lichtsignaal moet het licht binnen één seconde oplichten en binnen anderhalve seconde voor het eerst doven.

6.10.   MISTVOORLICHT

6.10.1.   Aantal

Een of twee.

6.10.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.10.3.   Plaats

6.10.3.1.

In de breedte: bij een enkel licht moet het referentiepunt in het middenlangsvlak van het voertuig liggen of mag de rand van het verlichtingsoppervlak die zich het dichtst bij dat vlak bevindt, er niet meer dan 250 mm van zijn verwijderd.

6.10.3.2.

In de hoogte: ten minste 250 mm boven het wegdek. Geen enkel punt van het verlichtingsoppervlak mag hoger zijn dan het hoogste punt van het verlichtingsoppervlak van de dimlichtkoplamp.

6.10.3.3.

In de lengte: aan de voorkant van het voertuig. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan als het direct uitgestraalde of indirect via de achteruitkijkspiegels en/of andere weerkaatsende oppervlakken van het voertuig weerkaatste licht de bestuurder niet hindert.

6.10.4.   Geometrische zichtbaarheid

Bepaald door de hoeken α en β zoals aangegeven in punt 2.11:

α

=

5° naar boven en naar beneden,

β

=

45° naar links en naar rechts bij een enkel licht, behalve bij een excentrisch licht waarbij de hoek naar binnen β = 10°;

β

=

45° naar buiten en 10° naar binnen bij elk paar lichten.

6.10.5.   Oriëntatie

Naar voren. Het licht mag (De lichten mogen) met de stuurhoek meebewegen.

6.10.6.   Mag niet worden gecombineerd met een ander voorlicht.

6.10.7.   Inschakelverklikker

Facultatief; een niet-knipperend groen signaallicht.

6.10.8.   Andere voorschriften

Geen.

6.10.9.   Elektrische aansluitingen

Het (de) mistlicht(en) moet(en) onafhankelijk van de grootlichtkoplamp(en) en/of dimlichtkoplamp(en) kunnen worden in- of uitgeschakeld.

6.11.   MISTACHTERLICHT

6.11.1.   Aantal

Een of twee.

6.11.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.11.3.   Plaats

6.11.3.1.

In de hoogte: niet minder dan 250 mm en niet meer dan 900 mm boven het wegdek.

6.11.3.2.

In de lengte: aan de achterkant van het voertuig.

6.11.3.3.

De afstand tussen het verlichtingsoppervlak van het mistachterlicht en dat van het stoplicht mag niet minder dan 100 mm bedragen.

6.11.4.   Geometrische zichtbaarheid

Bepaald door de hoeken α en β zoals aangegeven in punt 2.11:

α

=

5° naar boven en naar beneden,

β

=

25° naar links en naar rechts bij een enkel licht;

25° naar buiten en 10° naar binnen bij elk paar lichten.

6.11.5.   Oriëntatie

Naar achteren.

6.11.6.   Elektrische aansluitingen

Zij moeten zo zijn dat het mistachterlicht alleen kan branden als een of meer van de volgende lichten zijn ingeschakeld: grootlichtkoplamp, dimlichtkoplamp, mistvoorlicht.

Als er een mistvoorlicht is, moet het mistachterlicht onafhankelijk van het mistvoorlicht kunnen worden uitgeschakeld.

Het mistachterlicht mag (De mistachterlichten mogen) blijven branden totdat de breedtelichten worden uitgeschakeld en het mag (zij mogen) gedoofd blijven totdat het (ze) opzettelijk weer wordt (worden) ingeschakeld.

6.11.7.   Inschakelverklikker

Verplicht. Een niet-knipperend ambergeel signaallicht.

6.11.8.   Andere voorschriften

Geen.

6.12.   ZIJRETROFLECTOR, NIET-DRIEHOEKIG

6.12.1.   Aantal per zijkant

Een of twee.

6.12.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.12.3.   Plaats

6.12.3.1.

aan de zijkant van het voertuig;

6.12.3.2.

in de hoogte: niet minder dan 300 mm en niet meer dan 900 mm boven het wegdek;

6.12.3.3.

in de lengte: moet zo worden geplaatst dat hij onder normale omstandigheden niet door de kleren van de bestuurder of passagier kan worden gemaskeerd.

6.12.4.   Geometrische zichtbaarheid

Horizontale hoeken β = 30° naar voren en naar achteren.

Verticale hoeken α = 15° boven en onder het horizontale vlak.

De verticale hoek onder het horizontale vlak mag echter tot 5° worden verminderd als de retroflector zich minder dan 750 mm boven het wegdek bevindt.

6.12.5.   Oriëntatie

De referentieas van de retroflector moet loodrecht op het middenlangsvlak van het voertuig staan en naar buiten zijn gericht. De voorste zijretroflectoren mogen met de stuurhoek meebewegen.

6.13.   DAGRIJLICHT

6.13.1.   Aanwezigheid

Facultatief bij motorfietsen.

6.13.2.   Aantal

Een of twee van een krachtens Reglement nr. 87 goedgekeurd type.

6.13.3.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.13.4.   Plaats

6.13.4.1.   In de breedte:

6.13.4.1.1.

Een onafhankelijk dagrijlicht mag boven, onder of naast een ander voorlicht worden geïnstalleerd. Als deze lichten zich boven elkaar bevinden, moet het referentiepunt van het dagrijlicht in het middenlangsvlak van het voertuig liggen; als deze lichten zich naast elkaar bevinden, mag de rand van het verlichtingsoppervlak niet meer dan 250 mm van het middenlangsvlak van het voertuig zijn verwijderd.

6.13.4.1.2.

Een dagrijlicht dat met een ander voorlicht (grootlichtkoplamp of breedtelicht) is samengebouwd, moet zo zijn gemonteerd dat de rand van het verlichtingsoppervlak niet meer dan 250 mm van het middenlangsvlak van het voertuig is verwijderd.

6.13.4.1.3.

Twee dagrijlichten waarvan een of die beide met een ander voorlicht zijn samengebouwd, moeten zo zijn geïnstalleerd dat hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

6.13.4.1.4.

De afstand tussen het verlichtingsoppervlak van twee dagrijlichten mag niet meer dan 420 mm bedragen.

6.13.4.1.5.

Die maximumafstand geldt niet wanneer de dagrijlichten:

a)

met een andere koplamp zijn gegroepeerd, gecombineerd of samengebouwd, of

b)

zich binnen de projectie bevinden van het frontale silhouet van de motorfiets op een vlak dat loodrecht staat op het middenlangsvlak van het voertuig.

6.13.4.2.   In de hoogte:

niet minder dan 250 mm en niet meer dan 1 500 mm boven het wegdek.

6.13.4.3.   In de lengte:

aan de voorkant van het voertuig.

6.13.5.   Geometrische zichtbaarheid

Horizontaal

:

20° naar buiten en 10° naar binnen.

Verticaal

:

10° naar boven en 10° naar beneden.

6.13.6.   Oriëntatie

Naar voren. Het licht mag (De lichten mogen) met de stuurhoek meebewegen.

6.13.7.   Elektrische aansluitingen

6.13.7.1.   Het dagrijlicht moet automatisch uitschakelen wanneer de koplampen worden ingeschakeld, behalve wanneer deze laatste worden gebruikt om met korte tussenpozen onderbroken lichtsignalen te geven.

Het achterlicht moet worden ingeschakeld wanneer het dagrijlicht wordt (de dagrijlichten worden) ingeschakeld. Het breedtelicht (de breedtelichten) en de achterkentekenplaatverlichting mogen apart of samen worden ingeschakeld wanneer het dagrijlicht wordt (de dagrijlichten worden) ingeschakeld.

6.13.7.2.   Als de afstand tussen de voorrichtingaanwijzer en het dagrijlicht gelijk is aan of kleiner is dan 40 mm, mogen de elektrische aansluitingen van het dagrijlicht aan de desbetreffende kant van het voertuig zo zijn dat:

a)

het wordt uitgeschakeld, of

b)

de lichtsterkte ervan tijdens de volledige periode (zowel de AAN- als de UIT-cyclus) van activering van de voorrichtingaanwijzer wordt verminderd.

6.13.7.3.   Als een richtingaanwijzer met een dagrijlicht is samengebouwd, moeten de elektrische aansluitingen van het dagrijlicht aan de desbetreffende kant van het voertuig zo zijn dat het dagrijlicht tijdens de volledige periode (zowel de AAN- als de UIT-cyclus) van activering van de richtingaanwijzer wordt uitgeschakeld.

6.13.8.   Verklikker

Groen inschakelverklikkerlicht facultatief.

6.13.9.   Andere voorschriften

Het symbool voor dagrijlicht zoals in ISO 2575:2004 — Road vehicles. Symbolen voor bedieningsorganen, meters en verklikkers mogen worden gebruikt om de bestuurder erop te attenderen dat het dagrijlicht brandt.

7.   WIJZIGINGEN VAN HET VOERTUIGTYPE OF VAN DE INSTALLATIE VAN DE VERLICHTINGS- EN LICHTSIGNAALINRICHTINGEN

7.1.

Elke wijziging van het voertuigtype, van de installatie van de verlichtings- of lichtsignaalinrichtingen of van de in punt 3.2.2 bedoelde lijst moet worden meegedeeld aan de administratieve instantie die dat voertuigtype heeft goedgekeurd. Die instantie kan dan:

7.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardige nadelige effecten zullen hebben en dat het voertuig in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet, of

7.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

7.2.

De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, moet volgens de procedure van punt 4.3 worden meegedeeld aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen.

7.3.

De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

8.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende voorschriften:

8.1.

krachtens dit reglement goedgekeurde motorfietsen moeten zo worden vervaardigd dat zij conform zijn met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van de punten 5 en 6;

8.2.

de minimumvoorschriften in bijlage 5 voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren, moeten worden nageleefd;

8.3.

de instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de conformiteit verifiëren. Deze verificaties vinden gewoonlijk eenmaal per jaar plaats.

9.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

9.1.

De krachtens dit reglement voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan het voorschrift van punt 8.1 is voldaan of indien het voertuig de in punt 8 voorgeschreven controles niet heeft doorstaan.

9.2.

Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

10.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van een goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra die instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

11.   OVERGANGSBEPALINGEN

11.1.

Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van supplement 10 op wijzigingenreeks 01 mag geen enkele overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, weigeren goedkeuringen te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij supplement 10 op wijzigingenreeks 01.

11.2.

Vanaf 60 maanden na de in punt 11.1 vermelde datum van inwerkingtreding mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, enkel nog goedkeuring verlenen als het voertuigtype wat het aantal en de wijze van installatie van de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft, voldoet aan de voorschriften van supplement 10 op wijzigingenreeks 01 van dit reglement.

11.3.

Bestaande goedkeuringen die krachtens dit reglement vóór de in punt 11.2 vermelde datum zijn verleend, blijven geldig. Bij voertuigen die meer dan 84 maanden na de in punt 11.1 vermelde datum van inwerkingtreding voor het eerst worden geregistreerd, mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, het voertuigtype weigeren wat het aantal en de wijze van installatie betreft van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen die niet voldoen aan de voorschriften van supplement 10 op wijzigingenreeks 01 van dit reglement.

12.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring of de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.


(1)  Zoals gedefinieerd in bijlage 7 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (document TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2, laatstelijk gewijzigd bij Amend.4).

(2)  De nummers van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 zijn opgenomen in bijlage 3 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document TRANS/WP.29/78/Rev.2/Amend.1.

(3)  Tot 60 maanden na de datum van inwerkingtreding van supplement 10 op wijzigingenreeks 01 mag deze bediening echter manueel zijn zonder gebruik van gereedschap. In dat geval moet de fabrikant in de gebruikershandleiding instructies over een dergelijke manuele niveauregeling geven.


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

Image


BIJLAGE 2

OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

MODEL A

(zie punt 4.4 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een motorfiets, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie wat de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft, in Nederland (E4) is goedgekeurd krachtens Reglement nr. 53 zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 01. Het goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 53.

MODEL B

(zie punt 4.5 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een motorfiets, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie in Nederland (E4) is goedgekeurd krachtens de Reglementen nrs. 53 en 78 (1). De goedkeuringsnummers geven aan dat, op de respectieve datum van goedkeuring, Reglement nr. 53 wijzigingenreeks 01 en Reglement nr. 78 al wijzigingenreeks 02 bevatte.


(1)  Het tweede nummer dient alleen ter illustratie.


BIJLAGE 3

OPPERVLAKKEN, REFERENTIEAS EN -PUNT, EN GEOMETRISCHE ZICHTBAARHEIDSHOEKEN VAN LICHTEN

Image

HET VERLICHTINGSOPPERVLAK IN VERGELIJKING MET HET LICHTUITSTRALENDE OPPERVLAK

(zie de punten 2.7 en 2.6 van dit reglement)

SCHETS A

Image

 

Verlichtingsoppervlak

Lichtuitstralend oppervlak

De randen zijn

a en b

c en d

SCHETS B

Image

 

Verlichtingsoppervlak

Lichtuitstralend oppervlak

De randen zijn

a en b

c en d


BIJLAGE 4

ZICHTBAARHEID VAN RODE LICHTEN NAAR VOREN EN VAN WITTE LICHTEN NAAR ACHTEREN

(zie punt 5.9 van dit reglement)

Figuur 1

Zichtbaarheid van een rood licht naar voren

Image

Figuur 2

Zichtbaarheid van een wit licht naar achteren

Image


BIJLAGE 5

CONTROLE VAN DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

1.   TESTS

1.1.   Plaats van de lichten

De plaats van de lichten zoals gespecificeerd in punt 6 van dit reglement, moet worden gecontroleerd overeenkomstig de algemene specificaties in punt 5 van dit reglement. De gemeten waarden voor de afstand moeten zo zijn dat aan de individuele specificaties voor elk licht wordt voldaan.

1.2.   Zichtbaarheid van de lichten

1.2.1.   De geometrische zichtbaarheidshoeken moeten worden gecontroleerd overeenkomstig punt 2.11 van dit reglement. De gemeten waarden voor de hoeken moeten zo zijn dat aan de individuele specificaties voor elk licht wordt voldaan, behalve dat voor de grenswaarden van de hoeken een tolerantie geldt die overeenkomt met de afwijking van ± 3° die krachtens punt 5.3 voor de montage van de lichtsignaalinrichtingen is toegestaan.

1.2.2.   De zichtbaarheid van rood licht naar voren en van wit licht naar achteren moet worden gecontroleerd overeenkomstig punt 5.9 van dit reglement.

1.3.   Afstelling van de dimlichtkoplampen naar voren

1.3.1.   Initiële neerwaartse helling

(De initiële neerwaartse helling van de licht-donkergrens van de dimlichtbundel moet aan de voorschriften van punt 6.2.5 worden getoetst.)

1.4.   Elektrische aansluitingen en verklikkers

De elektrische aansluitingen moeten worden gecontroleerd door elk licht dat door het elektrische systeem van de motorfiets wordt gevoed, in te schakelen.

De lichten en verklikkers moeten overeenkomstig de bepalingen van de punten 5.10 tot en met 5.12 van dit reglement en de individuele specificaties voor elk licht functioneren.

1.5.   Lichtsterkte

1.5.1.   Grootlichtkoplampen

De totale maximumlichtsterkte van de grootlichtkoplamp(en) moet zo zijn dat aan de voorschriften van punt 6.1.9 van dit reglement wordt voldaan.

1.6.   De aanwezigheid, het aantal, de kleur, de opstelling en, indien van toepassing, de categorie van de lichten moeten worden gecontroleerd door visuele inspectie van de lichten en de opschriften ervan. Deze moeten zo zijn dat aan de voorschriften van punt 5.13 en aan de individuele specificaties voor elk licht wordt voldaan.


BIJLAGE 6

TOELICHTING BIJ DE „HORIZONTALE HELLING”, DE „HELLINGSHOEK” EN DE HOEK „δ”

Figuur 3

Image


18.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 166/88


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html.

Reglement nr. 74 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen van categorie L1 wat de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Supplement 6 op wijzigingenreeks 01 — Datum van inwerkingtreding: 22 juli 2009

Supplement 7 op wijzigingenreeks 01 — Datum van inwerkingtreding: 18 november 2012

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Goedkeuring

5.

Algemene specificaties

6.

Individuele specificaties

7.

Registratie van voertuigen

8.

Conformiteit van de productie

9.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

10.

Wijziging en uitbreiding van de goedkeuring van een voertuigtype wat de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft

11.

Definitieve stopzetting van de productie

12.

Overgangsbepalingen

13.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

BIJLAGEN

Bijlage 1 —

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype (bromfiets) wat de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft, krachtens Reglement nr. 74

Bijlage 2 —

Opstelling van goedkeuringsmerken

Bijlage 3 —

Oppervlakken, referentieas en -punt, en geometrische zichtbaarheidshoeken van lichten

Bijlage 4 —

Zichtbaarheid van rode lichten naar voren en van witte lichten naar achteren

Bijlage 5 —

Controle van de conformiteit van de productie

1.   TOEPASSINGSGEBIED

Dit reglement is van toepassing op voertuigen van categorie L1  (1) wat de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft.

2.   DEFINITIES

Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:

2.1.

„goedkeuring van een voertuig”: de goedkeuring van een voertuigtype wat het aantal en de wijze van installatie van de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft;

2.2.

„voertuigtype”: een categorie motorvoertuigen die niet van elkaar verschillen op essentiële punten zoals:

2.2.1.

de afmetingen en uitwendige vorm van het voertuig;

2.2.2.

het aantal en de plaats van de inrichtingen.

2.2.3.

Worden evenmin als „voertuigen van een ander type” beschouwd:

2.2.3.1.

voertuigen die verschillen vertonen in de zin van de punten 2.2.1 en 2.2.2, zonder dat dit wijzigingen meebrengt qua soort, aantal, plaats en geometrische zichtbaarheid van de voor het voertuigtype in kwestie voorgeschreven lichten;

2.2.3.2.

voertuigen waarop lichten zijn gemonteerd die krachtens een van de aan de Overeenkomst van 1958 gehechte reglementen zijn goedgekeurd, of lichten die zijn toegestaan in het land waar de voertuigen worden geregistreerd, of waarop dergelijke lichten ontbreken wanneer de montage ervan facultatief is;

2.3.

„dwarsvlak”: een verticaal vlak, loodrecht op het middenlangsvlak van het voertuig;

2.4.

„onbeladen voertuig”: een voertuig zonder bestuurder of passagier en onbeladen, maar met volle brandstoftank en het gebruikelijke bijbehorende gereedschap;

2.5.

„licht”: een voorziening om de weg te verlichten of om andere weggebruikers een lichtsignaal te geven. De achterkentekenplaatverlichting en retroflectoren worden eveneens als lichten beschouwd;

2.5.1.   „gelijkwaardige lichten”: lichten die dezelfde functie hebben en die zijn toegestaan in het land waar het voertuig wordt geregistreerd. Dergelijke lichten mogen andere kenmerken hebben dan die waarmee het voertuig bij de goedkeuring is uitgerust, mits zij voldoen aan de voorschriften van dit reglement;

2.5.2.   „onafhankelijke lichten”: lichten met verschillende verlichtingsoppervlakken, lichtbronnen en lamphuizen;

2.5.3.   „gegroepeerde lichten”: lichten met verschillende verlichtingsoppervlakken en lichtbronnen, maar met hetzelfde lamphuis;

2.5.4.   „gecombineerde lichten”: lichten met verschillende verlichtingsoppervlakken, maar met dezelfde lichtbron en hetzelfde lamphuis;

2.5.5.   „samengebouwde lichten”: lichten met verschillende lichtbronnen of met één lichtbron die onder verschillende omstandigheden werkt (bv. optische, mechanische of elektrische verschillen), met volledig of gedeeltelijk dezelfde verlichtingsoppervlakken en met hetzelfde lamphuis;

2.5.6.   „grootlichtkoplamp (grootlicht)”: het licht dat wordt gebruikt om de weg vóór het voertuig over een grote afstand te verlichten;

2.5.7.   „dimlichtkoplamp (dimlicht)”: het licht dat wordt gebruikt om de weg vóór het voertuig te verlichten zonder tegenliggers of andere weggebruikers te verblinden of te hinderen;

2.5.8.   „breedtelicht”: het licht dat wordt gebruikt om, van de zijkant gezien, de aanwezigheid van het voertuig aan te geven;

2.5.9.   „retroflector”: een voorziening die wordt gebruikt om de aanwezigheid van een voertuig aan te geven door weerkaatsing van het licht afkomstig van een niet tot dat voertuig behorende lichtbron, waarbij de waarnemer zich dicht bij de lichtbron bevindt.

Voor de toepassing van dit reglement worden retroflecterende kentekenplaten niet als retroflectoren aangemerkt;

2.5.10.   „richtingaanwijzer”: het licht dat wordt gebruikt om andere weggebruikers erop te attenderen dat de bestuurder voornemens is naar rechts of naar links van richting te veranderen.

Een richtingaanwijzer mag (Richtingaanwijzers mogen) ook worden gebruikt overeenkomstig de bepalingen van Reglement nr. 97;

2.5.11.   „stoplicht”: het licht dat wordt gebruikt om andere weggebruikers achter het voertuig erop te attenderen dat de bestuurder de bedrijfsrem bedient;

2.5.12.   „achterlicht”: het licht dat wordt gebruikt om, van de achterkant gezien, de aanwezigheid van het voertuig aan te geven;

2.5.13.   „achterkentekenplaatverlichting”: de voorziening die wordt gebruikt om de plaats voor de achterkentekenplaat te verlichten. Een dergelijke voorziening mag uit verschillende optische elementen bestaan;

2.6.

„lichtuitstralend oppervlak” van een „verlichtingsinrichting”, „lichtsignaalinrichting” of „retroflector”: volledig of gedeeltelijk buitenoppervlak van het doorzichtige materiaal zoals in de goedkeuringsaanvraag door de fabrikant van de voorziening op de tekening is aangegeven (zie bijlage 3);

2.7.

„verlichtingsoppervlak” (zie bijlage 3);

2.7.1.   „verlichtingsoppervlak van een verlichtingsinrichting” (de punten 2.5.6 en 2.5.7): de orthogonale projectie van de totale reflectoropening of, bij koplampen met een ellipsoïdale reflector, van de „projectielens” op een dwarsvlak. Als de verlichtingsinrichting geen reflector heeft, is de definitie van punt 2.7.2 van toepassing. Als het lichtuitstralende oppervlak van het licht maar een deel van de totale reflectoropening beslaat, wordt alleen de projectie van dat deel in aanmerking genomen.

Bij een dimlichtkoplamp wordt het verlichtingsoppervlak begrensd door het op de lens zichtbare spoor van de licht-donkergrens. Indien de reflector en de lens onderling verstelbaar zijn, moet de gemiddelde instelstand worden gebruikt;

2.7.2.   „verlichtingsoppervlak van een lichtsignaalinrichting die geen retroflector is” (punten 2.5.8, 2.5.10, 2.5.11 en 2.5.12): de orthogonale projectie van het licht in een vlak dat loodrecht op de referentieas staat en aan het lichtuitstralende buitenoppervlak van het licht raakt; deze projectie wordt begrensd door de schermranden die in dit vlak liggen en die maar 98 % van de totale lichtsterkte van het licht in de richting van de referentieas doorlaten. Om de onder-, boven- en zijgrenzen van het verlichtingsoppervlak te bepalen, mogen alleen schermen met horizontale of verticale randen worden gebruikt;

2.7.3.   „verlichtingsoppervlak van een retroflector” (punt 2.5.9): de orthogonale projectie van een retroflector in een vlak dat loodrecht op de referentieas staat en wordt begrensd door met die as evenwijdig lopende raakvlakken aan de buitenste delen van het optische systeem van de retroflector. Om de onder-, boven- en zijranden van de voorziening te bepalen, mogen alleen horizontale en verticale vlakken in aanmerking worden genomen;

2.8.

„zichtbaar oppervlak” in een bepaalde waarnemingsrichting, op verzoek van de fabrikant of zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger: de orthogonale projectie van:

de grens van het verlichtingsoppervlak, geprojecteerd op het buitenoppervlak van de lens (a-b),

of het lichtuitstralende oppervlak (c-d),

in een vlak loodrecht op de waarnemingsrichting en rakend aan het meest naar buiten gelegen punt van de lens (zie bijlage 3);

2.9.

„referentieas”: de voor het licht karakteristieke as, bepaald door de fabrikant (van het licht) om bij fotometrische metingen en bij de installatie van het licht op het voertuig als referentierichting (H = 0°, V = 0°) te worden gebruikt;

2.10.

„referentiepunt”: het snijpunt van de referentieas met het lichtuitstralende buitenoppervlak. Het wordt door de fabrikant van het licht gespecificeerd;

2.11.

„geometrische zichtbaarheidshoeken”: de hoeken die het veld van de kleinste ruimtehoek bepalen waarin het zichtbare oppervlak van het licht waarneembaar moet zijn. Dat veld van de ruimtehoek wordt bepaald door de segmenten van een bol waarvan het middelpunt met het referentiepunt van het licht samenvalt en waarvan de equator evenwijdig is aan het wegdek. Deze segmenten worden bepaald ten opzichte van de referentieas. De horizontale hoeken β komen overeen met de lengte en de verticale hoeken α met de breedte. Binnen de geometrische zichtbaarheidshoeken mag de voortplanting van het licht van geen enkel deel van het zichtbare oppervlak van het licht, waargenomen vanuit het oneindige, worden belemmerd. Indien dichter bij het licht metingen worden verricht, moet de waarnemingsrichting evenwijdig worden verschoven om dezelfde nauwkeurigheid te bereiken.

Binnen de geometrische zichtbaarheidshoeken wordt geen rekening gehouden met obstakels die bij de typegoedkeuring van het licht al aanwezig waren.

Indien na de installatie van het licht gelijk welk deel van het zichtbare oppervlak verborgen wordt door andere delen van het voertuig, moet worden aangetoond dat het niet door obstakels verborgen deel van het licht nog steeds voldoet aan de voor de goedkeuring van de voorziening als optische eenheid voorgeschreven fotometrische waarden (zie bijlage 3). Wanneer de verticale hoek van geometrische zichtbaarheid onder het horizontale vlak echter tot 5° kan worden verminderd (licht minder dan 750 mm boven het wegdek), mag het fotometrische meetveld van de geïnstalleerde optische eenheid tot 5° onder het horizontale vlak worden verlaagd;

2.12.

„buitenste rand” aan weerskanten van het voertuig: het vlak dat evenwijdig is aan het middenlangsvlak van het voertuig en de zijdelingse buitenrand ervan raakt, waarbij achteruitkijkspiegels, richtingaanwijzers, breedtelichten, achterlichten en retroflectoren buiten beschouwing worden gelaten;

2.13.

„totale breedte”: de afstand tussen de twee in punt 2.12 gedefinieerde verticale vlakken;

2.14.

„een enkel licht”: een voorziening of deel van een voorziening met één functie en één zichtbaar oppervlak in de richting van de referentieas (zie punt 2.8) en een of meer lichtbronnen.

Voor installatie op een voertuig wordt onder „een enkel licht” ook elke combinatie van twee al dan niet identieke onafhankelijke of gegroepeerde lichten met dezelfde functie verstaan, op voorwaarde dat zij zo zijn geïnstalleerd dat de projectie van hun zichtbare oppervlakken in de richting van de referentieas niet minder dan 60 % beslaat van het oppervlak van de kleinste rechthoek die om de projecties van die zichtbare oppervlakken in de richting van de referentieas kan worden beschreven. In dat geval moet, als goedkeuring wordt vereist, elk van deze lichten als licht van type D worden goedgekeurd. Voor grootlicht- en dimlichtkoplampen geldt deze mogelijke combinatie niet;

2.15.

„afstand tussen twee lichten” die in dezelfde richting staan: de kortste afstand tussen de twee zichtbare oppervlakken in de richting van de referentieas. Indien de afstand tussen de lichten duidelijk aan de voorschriften van dit reglement voldoet, hoeven de precieze randen van de zichtbare oppervlakken niet te worden bepaald;

2.16.

„verklikker voor de werking”: een visueel, akoestisch of gelijkwaardig signaal dat aangeeft dat een voorziening is ingeschakeld en al dan niet correct functioneert;

2.17.

„inschakelverklikker”: een visueel of gelijkwaardig signaal dat wel aangeeft dat een voorziening is ingeschakeld, maar niet of zij al dan niet correct functioneert;

2.18.

„facultatief licht”: een licht waarvan de installatie aan de keuze van de fabrikant wordt overgelaten;

2.19.

„wegdek”: het oppervlak waarop het voertuig staat en dat nagenoeg horizontaal moet zijn;

2.20.

„voorziening”: een onderdeel of combinatie van onderdelen dat of die wordt gebruikt om een of meer functies te vervullen;

2.21.

„kleur van het door de voorziening uitgestraalde licht”. De definities van de kleur van het uitgestraalde licht in Reglement nr. 48 en in de wijzigingenreeks ervan die op het ogenblik van de typegoedkeuringsaanvraag van kracht is, zijn op dit reglement van toepassing.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.

De goedkeuringsaanvraag voor een voertuigtype wat de installatie van zijn verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft, moet door de voertuigfabrikant of zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger worden ingediend.

3.2.

Zij moet vergezeld gaan van de volgende documenten en gegevens in drievoud:

3.2.1.

een beschrijving van het voertuigtype met betrekking tot de in de punten 2.2.1 en 2.2.2 vermelde items. Het voertuigtype moet worden vermeld;

3.2.2.

een lijst van de voorzieningen waarmee de fabrikant de verlichtings- en lichtsignaaluitrusting wil vormen. De lijst kan voor elke functie verschillende typen voorzieningen bevatten. Elk type moet duidelijk worden geïdentificeerd (nationaal of internationaal goedkeuringsmerk, indien goedgekeurd, naam van de fabrikant enz.). Voorts mag de lijst voor elke functie de vermelding „of gelijkwaardige voorzieningen” bevatten;

3.2.3.

een schema van de complete verlichtings- en lichtsignaalinstallatie, waarop de plaats van de verschillende voorzieningen op het voertuig is aangeduid;

3.2.4.

zo nodig, om na te gaan of aan de voorschriften van dit reglement is voldaan, een schema of schema’s’ van elk licht, met daarop aangegeven het verlichtingsoppervlak zoals gedefinieerd in punt 2.7.1, het lichtuitstralende oppervlak zoals gedefinieerd in punt 2.6, de referentieas zoals gedefinieerd in punt 2.9 en het referentiepunt zoals gedefinieerd in punt 2.10. Voor de achterkentekenplaatverlichting (punt 2.5.13) is deze informatie niet noodzakelijk.

3.2.5.

In de aanvraag moet worden vermeld met welke methode het zichtbare oppervlak is gedefinieerd (zie punt 2.8).

3.3.

Een onbeladen voertuig dat voorzien is van een complete verlichtings- en lichtsignaaluitrusting zoals voorgeschreven in punt 3.2.2, en dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype, moet aan de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst ter beschikking worden gesteld.

4.   GOEDKEURING

4.1.

Als het voertuigtype dat voor goedkeuring krachtens dit reglement ter beschikking is gesteld, voldoet aan de voorschriften van dit reglement met betrekking tot alle voorzieningen van de lijst, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.

4.2.

Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 01 voor wijzigingenreeks 01) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Met inachtneming van de bepalingen van punt 7 mag dezelfde overeenkomstsluitende partij dit goedkeuringsnummer niet toekennen aan een ander voertuigtype of aan hetzelfde voertuigtype, voorzien van uitrustingsstukken die niet op de in punt 3.2.2 bedoelde lijst voorkomen.

4.3.

Van de goedkeuring, de uitbreiding of weigering van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype krachtens dit reglement moet aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling worden gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1.

4.4.

Op elk voertuig dat conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype, moet op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is vermeld, een internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, bestaande uit:

4.4.1.

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (2);

4.4.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter R, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.4.1 voorgeschreven cirkel.

4.5.

Indien het voertuig conform is met een voertuigtype dat op basis van een of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat krachtens dit reglement goedkeuring heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool niet te worden herhaald; in dat geval moeten de reglement- en goedkeuringsnummers en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring is verleend in het land dat krachtens dit reglement goedkeuring heeft verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool worden geplaatst.

4.6.

Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.7.

Het goedkeuringsmerk moet dicht bij of op het door de fabrikant aangebrachte gegevensplaatje van het voertuig worden aangebracht.

4.8.

In bijlage 2 bij dit reglement worden voorbeelden van de opstelling van goedkeuringsmerken gegeven.

5.   ALGEMENE SPECIFICATIES

5.1.   De verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen moeten zo zijn gemonteerd dat zij onder normale gebruiksomstandigheden en ondanks de trillingen waaraan zij kunnen worden blootgesteld, de in dit reglement voorgeschreven kenmerken behouden en ervoor zorgen dat het voertuig voldoet aan de voorschriften van dit reglement. Het mag met name niet mogelijk zijn dat de lichten onopzettelijk worden ontregeld.

5.2.   De lichten moeten zo zijn geïnstalleerd dat de correcte afstelling van hun oriëntatie gemakkelijk kan worden uitgevoerd.

5.3.   Bij alle lichtsignaalinrichtingen, ook die aan de zijkant, moet de referentieas van het op het voertuig gemonteerde licht evenwijdig zijn aan het draagvlak van het voertuig op de weg; bovendien moet zij bij zijretroflectoren loodrecht staan op het middenlangsvlak van het voertuig en bij alle andere voorzieningen evenwijdig zijn aan dat vlak.

In elke richting is een tolerantie van ± 3° toegestaan.

Voorts moeten eventuele montagespecificaties van de fabrikant worden nageleefd.

5.4.   Bij het ontbreken van specifieke instructies moeten de hoogte en de oriëntatie van de lichten worden gecontroleerd bij het onbeladen voertuig dat op een vlak horizontaal oppervlak is geplaatst, met zijn middenlangsvlak verticaal en het stuur in de rechtuitstand.

5.5.   Bij het ontbreken van specifieke instructies:

5.5.1.

moeten enkelvoudige lichten of reflectoren zo worden gemonteerd dat hun referentiepunt in het middenlangsvlak van het voertuig ligt;

5.5.2.

moeten lichten die een paar vormen en dezelfde functie hebben:

5.5.2.1.

symmetrisch ten opzichte van het middenlangsvlak worden gemonteerd,

5.5.2.2.

symmetrisch zijn met elkaar ten opzichte van het middenlangsvlak,

5.5.2.3.

aan dezelfde colorimetrische voorschriften voldoen,

5.5.2.4.

identieke nominale fotometrische kenmerken bezitten, en

5.5.2.5.

tegelijk aan- en uitgaan.

5.6.   Lichten mogen met elkaar worden gegroepeerd, gecombineerd of samengebouwd mits voor elk licht aan alle voorschriften betreffende kleur, stand, oriëntatie, geometrische zichtbaarheid, elektrische aansluitingen en eventuele andere voorschriften is voldaan.

5.7.   De maximumhoogte boven het wegdek moet worden gemeten vanaf het hoogste punt en de minimumhoogte vanaf het laagste punt van het verlichtingsoppervlak in de richting van de referentieas. Bij dimlichtkoplampen moet de minimumhoogte boven het wegdek worden gemeten vanaf het laagste punt van het effectieve uitvalsvlak van het optische systeem (bv. reflector, lens, projectielens), ongeacht het gebruik ervan.

Wanneer de (maximum- en minimum-) hoogte boven het wegdek duidelijk aan de voorschriften van dit reglement voldoet, hoeven de precieze randen van elk oppervlak niet te worden bepaald.

Wanneer het om de afstand tussen lichten gaat, moet de plaats in de breedte worden bepaald vanaf de binnenranden van het zichtbare oppervlak in de richting van de referentieas.

Wanneer de plaats in de breedte duidelijk aan de voorschriften van dit reglement voldoet, hoeven de precieze randen van elk oppervlak niet te worden bepaald.

5.8.   Bij het ontbreken van specifieke instructies mag geen enkel licht knipperen, behalve de richtingaanwijzers en het waarschuwingssignaal van het voertuig.

5.9.   Naar voren mag geen enkel rood licht en naar achteren geen enkel wit licht zichtbaar zijn. Dit moet als volgt worden gecontroleerd (zie de tekening in bijlage 4):

5.9.1.

zichtbaarheid van rood licht naar voren: een rood licht mag niet direct zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich in zone 1 van een dwarsvlak op 25 m vóór het voertuig verplaatst;

5.9.2.

zichtbaarheid van wit licht naar achteren: een wit licht mag niet direct zichtbaar zijn voor een waarnemer die zich in zone 2 van een dwarsvlak op 25 m achter het voertuig verplaatst;

5.9.3.

in hun respectieve vlakken worden de door het oog van de waarnemer bestreken zones 1 en 2 begrensd:

5.9.3.1.

in de hoogte, door twee horizontale vlakken op 1 m, respectievelijk 2,20 m boven het wegdek;

5.9.3.2.

in de breedte, door twee verticale vlakken die naar voren, respectievelijk naar achteren een hoek van 15° naar buiten vormen ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig en die door het (de) raakpunt(en) gaan van de verticale vlakken evenwijdig aan het middenlangsvlak van het voertuig en de totale breedte van het voertuig afbakenen; indien er verschillende raakpunten zijn, moet het voorste overeenkomen met het voorvlak en het achterste met het achtervlak.

5.10.   De elektrische aansluitingen moeten zo zijn dat het breedtelicht of de dimlichtkoplamp als er geen breedtelicht is, het achterlicht en de achterkentekenplaatverlichting alleen tegelijk kunnen worden in- en uitgeschakeld.

5.11.   Bij het ontbreken van specifieke instructies moet de elektrische aansluiting zo zijn dat de grootlichtkoplamp en de dimlichtkoplamp niet kunnen worden ingeschakeld tenzij de in punt 5.10 bedoelde lichten ook zijn ingeschakeld. Dit geldt echter niet voor de grootlicht- en dimlichtkoplamp wanneer daarmee lichtsignalen worden gegeven door de dimlichtkoplamp met korte tussenpozen of de dimlicht- en grootlichtkoplamp afwisselend met korte tussenpozen in te schakelen.

5.11.1.

De koplamp moet automatisch worden ingeschakeld wanneer de motor draait.

5.12.   Verklikkerlichten

5.12.1.

Elk verklikkerlicht moet voor een bestuurder in de normale rijpositie duidelijk zichtbaar zijn.

5.12.2.

Wanneer bij dit reglement een „inschakelverklikker” wordt voorgeschreven, mag hij door een „verklikker voor de werking” worden vervangen.

5.13.   Kleur van de lichten (3)

De in dit reglement bedoelde lichten moeten de volgende kleur hebben:

grootlichtkoplamp

:

wit

dimlichtkoplamp

:

wit

breedtelicht

:

wit

voorretroflector, niet-driehoekig

:

wit

zijretroflector, niet-driehoekig

:

ambergeel aan de voorkant

ambergeel of rood aan de achterkant

pedaalretroflector

:

ambergeel

achterretroflector, niet-driehoekig

:

rood

richtingaanwijzer

:

ambergeel

stoplicht

:

rood

achterlicht

:

rood

achterkentekenplaatverlichting

:

wit

5.14.   Elk voertuig dat voor goedkeuring krachtens dit reglement ter beschikking wordt gesteld, moet voorzien zijn van de volgende verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen:

5.14.1.

dimlichtkoplamp (punt 6.2);

5.14.2.

achterlicht (punt 6.10);

5.14.3.

zijretroflector, niet-driehoekig (punt 6.5);

5.14.4.

achterretroflector, niet-driehoekig (punt 6.7);

5.14.5.

pedaalretroflectoren (punt 6.6), alleen voor bromfietsen met pedalen;

5.14.6.

stoplicht (punt 6.9);

5.14.7.

achterkentekenplaatverlichting, indien een dergelijke plaat verplicht is (punt 6.11).

5.15.   Het mag bovendien voorzien zijn van de volgende verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen:

5.15.1.

grootlichtkoplamp (punt 6.1);

5.15.2.

breedtelicht (punt 6.3);

5.15.3.

voorretroflector, niet-driehoekig (punt 6.4);

5.15.4.

richtingaanwijzers (punt 6.8).

5.16.   De montage van elk van de in de punten 5.14 en 5.15 genoemde verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen moet plaatsvinden overeenkomstig de desbetreffende voorschriften van punt 6.

5.17.   De montage van andere dan de in de punten 5.14 en 5.15 genoemde verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen is verboden, met uitzondering van een passende verlichtingsinrichting voor de achterkentekenplaat als deze aanwezig is en moet worden verlicht.

5.18.   Verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen waarvoor typegoedkeuring is verleend voor motorfietsen en waarnaar in de punten 5.16 en 5.17 wordt verwezen, mogen ook op bromfietsen worden gemonteerd.

6.   INDIVIDUELE SPECIFICATIES

6.1.   GROOTLICHTKOPLAMP

6.1.1.   Aantal

Een of twee van een goedgekeurd type krachtens:

a)

Reglement nr. 113;

b)

klasse A van Reglement nr. 112;

c)

Reglement nr. 1;

d)

Reglement nr. 57;

e)

Reglement nr. 72;

f)

Reglement nr. 76.

6.1.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.1.3.   Plaats

6.1.3.1.   In de breedte

6.1.3.1.1.

Een onafhankelijk grootlicht mag boven, onder of naast een ander voorlicht worden gemonteerd. Als deze lichten zich boven elkaar bevinden, moet het referentiepunt van het grootlicht in het middenlangsvlak van het voertuig liggen; als deze lichten zich naast elkaar bevinden, moet hun referentiepunt symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

6.1.3.1.2.

Een grootlichtkoplamp die met een ander voorlicht is samengebouwd, moet zo zijn gemonteerd dat haar referentiepunt in het middenlangsvlak van het voertuig ligt. Wanneer het voertuig echter ook is voorzien van een onafhankelijke dimlichtkoplamp of van een dimlichtkoplamp die met een breedtelicht naast de grootlichtkoplamp is samengebouwd, moeten hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

6.1.3.1.3.

Twee grootlichten waarvan een of die beide met een ander voorlicht zijn samengebouwd, moeten zo zijn gemonteerd dat hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

6.1.3.2.   In de lengte: aan de voorkant van het voertuig. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan als het direct uitgestraalde of indirect via de achteruitkijkspiegels en/of andere reflecterende oppervlakken van het voertuig weerkaatste licht de bestuurder niet hindert.

6.1.3.3.   In ieder geval mag de afstand tussen de rand van het verlichtingsoppervlak van een onafhankelijk grootlicht en die van het verlichtingsoppervlak van het dimlicht niet meer dan 200 mm bedragen.

6.1.3.4.   De afstand tussen het verlichtingsoppervlak van twee grootlichten mag niet meer dan 200 mm bedragen.

6.1.4.   Geometrische zichtbaarheid

De zichtbaarheid van het verlichtingsoppervlak, ook in gebieden die niet verlicht lijken in de betrokken waarnemingsrichting, moet zijn gewaarborgd binnen een divergerende ruimte begrensd door beschrijvende lijnen die de omtrek van het verlichtingsoppervlak raken en met de referentieas van de koplamp een hoek van niet minder dan 5° maken.

6.1.5.   Oriëntatie

Naar voren. Het licht mag (De lichten mogen) met de stuurhoek meebewegen.

6.1.6.   Mag niet worden „gecombineerd” met een ander licht.

6.1.7.   Elektrische aansluitingen

Het dimlicht (De dimlichten) mag (mogen) samen met het grootlicht (de grote lichten) blijven branden.

6.1.8.   Inschakelverklikker

Verplicht, niet-knipperend blauw signaallicht.

6.2.   DIMLICHTKOPLAMP

6.2.1.   Aantal

Een of twee van een goedgekeurd type krachtens:

a)

Reglement nr. 113 (4);

b)

klasse A van Reglement nr. 112;

c)

Reglement nr. 1;

d)

Reglement nr. 56;

e)

Reglement nr. 57;

f)

Reglement nr. 72;

g)

Reglement nr. 76;

h)

Reglement nr. 82.

6.2.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.2.3.   Plaats

6.2.3.1.   Breedte

6.2.3.1.1.

Een onafhankelijk dimlicht mag boven, onder of naast een ander voorlicht worden gemonteerd. Als deze lichten zich boven elkaar bevinden, moet het referentiepunt van het dimlicht in het middenlangsvlak van het voertuig liggen; als deze lichten zich naast elkaar bevinden, moet hun referentiepunt symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

6.2.3.1.2.

Een dimlichtkoplamp die met een ander voorlicht is samengebouwd, moet zo zijn gemonteerd dat haar referentiepunt in het middenlangsvlak van het voertuig ligt. Wanneer het voertuig echter ook is voorzien van een onafhankelijke grootlichtkoplamp of van een grootlichtkoplamp die met een breedtelicht naast de dimlichtkoplamp is samengebouwd, moeten hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

6.2.3.1.3.

Twee dimlichten waarvan een of die beide met een ander voorlicht zijn samengebouwd, moeten zo zijn geïnstalleerd dat hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

6.2.3.2.   Hoogte: minimaal 500 mm en maximaal 1 200 mm boven het wegdek.

6.2.3.3.   Lengte: aan de voorkant van het voertuig. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan als het direct uitgestraalde of indirect via de achteruitkijkspiegels en/of andere reflecterende oppervlakken van het voertuig weerkaatste licht de bestuurder niet hindert.

6.2.3.4.   De afstand tussen het verlichtingsoppervlak van twee dimlichten mag niet meer dan 200 mm bedragen.

6.2.4.   Geometrische zichtbaarheid

Bepaald door de hoeken α en β zoals aangegeven in punt 2.11:

α

=

15° naar boven en 10° naar beneden;

β

=

45° naar links en naar rechts bij een enkel licht;

β

=

45° naar buiten en 10° naar binnen bij elk paar lichten.

Scheidingselementen of andere uitrustingsstukken in de nabijheid van de koplamp mogen geen secundaire effecten veroorzaken die andere weggebruikers hinderen.

6.2.5.   Oriëntatie

Naar voren. Het licht mag (De lichten mogen) met de stuurhoek meebewegen.

6.2.6.   Mag niet worden „gecombineerd” met een ander licht.

6.2.7.   Elektrische aansluitingen

Het bedieningsorgaan om over te schakelen naar dimlicht moet tegelijkertijd het grootlicht (de grote lichten) uitschakelen.

6.2.8.   Verklikker

Facultatief, inschakelverklikker, groen, niet-knipperend.

6.3.   BREEDTELICHT

6.3.1.   Aantal

Een of twee.

6.3.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.3.3.   Plaats

6.3.3.1.

In de breedte:

 

een onafhankelijk breedtelicht mag boven, onder of naast een ander voorlicht worden gemonteerd. Als deze lichten zich boven elkaar bevinden, moet het referentiepunt van het breedtelicht in het middenlangsvlak van het voertuig liggen; als deze lichten zich naast elkaar bevinden, moeten hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig;

 

een breedtelicht dat met een ander voorlicht is samengebouwd, moet zo zijn gemonteerd dat zijn referentiepunt in het middenlangsvlak van het voertuig ligt. Wanneer het voertuig echter ook van een ander voorlicht is voorzien naast het breedtelicht, moeten hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

Twee breedtelichten waarvan een of die beide met een ander voorlicht zijn samengebouwd, moeten zo zijn geïnstalleerd dat hun referentiepunten symmetrisch zijn ten opzichte van het middenlangsvlak van het voertuig.

6.3.3.2.

In de hoogte: niet minder dan 350 mm en niet meer dan 1 200 mm boven het wegdek.

6.3.3.3.

In de lengte: aan de voorkant van het voertuig.

6.3.4.   Geometrische zichtbaarheid

Verticale hoek

:

15° naar boven en naar beneden.

De verticale hoek onder het horizontale vlak mag echter tot 5° worden verminderd als het licht zich op minder dan 750 mm hoogte bevindt.

Horizontale hoek

:

80° naar links en naar rechts bij een enkel licht.

De horizontale hoek mag 80° naar buiten en 45° naar binnen zijn bij elk paar lichten.

6.3.5.   Oriëntatie

Naar voren. Het licht mag (De lichten mogen) met de stuurhoek meebewegen.

6.3.6.   Verklikker

Een facultatieve, groene, niet-knipperende inschakelverklikker of de instrumentenverlichting.

6.3.7.   Andere voorschriften

Geen.

6.4.   VOORRETROFLECTOR, NIET-DRIEHOEKIG

6.4.1.   Aantal

Eén.

6.4.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.4.3.   Plaats

In de hoogte: niet minder dan 400 mm en niet meer dan 1 200 mm boven het wegdek.

6.4.4.   Geometrische zichtbaarheid

Horizontale hoek

:

30° naar links en naar rechts.

Verticale hoek

:

15° boven en onder het horizontale vlak.

De verticale hoek onder het horizontale vlak mag echter tot 5° worden verminderd als de reflector zich op minder dan 750 mm hoogte bevindt.

6.4.5.   Oriëntatie

Naar voren. De reflector mag met de stuurhoek meebewegen.

6.4.6.   Andere voorschriften

Geen.

6.5.   ZIJRETROFLECTOR, NIET-DRIEHOEKIG

6.5.1.   Aantal per zijkant

Een of twee.

6.5.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.5.3.   Plaats

6.5.3.1.

aan de zijkant van het voertuig;

6.5.3.2.

in de hoogte: niet minder dan 300 mm en niet meer dan 1 000 mm boven het wegdek;

6.5.3.3.

in de lengte: moet zo worden geplaatst dat hij onder normale omstandigheden niet door de kleren van de bestuurder of passagier kan worden gemaskeerd.

6.5.4.   Geometrische zichtbaarheid

Horizontale hoek

:

30° naar voren en naar achteren.

Verticale hoek

:

15° boven en onder het horizontale vlak.

De verticale hoek onder het horizontale vlak mag echter tot 5° worden verminderd als de retroflector zich op minder dan 750 mm hoogte bevindt.

6.5.5.   Oriëntatie

De referentieas van de retroflector moet loodrecht op het middenlangsvlak van het voertuig staan en naar buiten zijn gericht. De voorste zijretroflectoren mogen met de stuurhoek meebewegen.

6.6.   PEDAALRETROFLECTOREN

6.6.1.   Aantal

Vier retroflectoren of retroflectorgroepen.

6.6.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.6.3.   Andere voorschriften

De buitenkant van het verlichtingsoppervlak van de retroflectoren moet in het pedaalframe verzonken zijn.

De retroflectoren moeten zo in het pedaalframe zijn gemonteerd dat zij aan zowel de voor- als achterkant van het voertuig zichtbaar zijn. De referentieas van de retroflectoren, waarvan de vorm aan die van het pedaalframe moet worden aangepast, moet loodrecht staan op de pedaalas.

Pedaalretroflectoren moeten alleen op die pedalen van het voertuig worden gemonteerd die via cranks of soortgelijke voorzieningen als aandrijfmiddel kunnen worden gebruikt in plaats van de motor.

Zij mogen niet worden gemonteerd op pedalen die als bedieningsorgaan voor het voertuig of alleen als voetsteun voor de bestuurder of passagier fungeren.

Zij moeten aan de voor- en achterkant zichtbaar zijn.

6.7.   ACHTERRETROFLECTOR, NIET-DRIEHOEKIG

6.7.1.   Aantal

Een of twee.

6.7.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.7.3.   Plaats

6.7.3.1.

in de hoogte: niet minder dan 250 mm en niet meer dan 900 mm boven het wegdek.

6.7.3.2.

in de lengte: aan de achterkant van het voertuig.

6.7.4.   Geometrische zichtbaarheid

Horizontale hoek

:

30° naar links en naar rechts als er maar één retroflector is;

30° naar buiten en 10° naar binnen voor elk paar retroflectoren;

Verticale hoek

:

15° boven en onder het horizontale vlak.

De verticale hoek onder het horizontale vlak mag echter tot 5° worden verminderd als de retroflector zich op minder dan 750 mm hoogte bevindt.

6.7.5.   Oriëntatie

Naar achteren.

6.8.   RICHTINGAANWIJZER

6.8.1.   Aantal

Twee per zijkant.

6.8.2.   Opstelling

Twee voorrichtingaanwijzers (categorie 11 (5));

Twee achterrichtingaanwijzers (categorie 12 (5)).

6.8.3.   Plaats

6.8.3.1.

In de breedte:

6.8.3.1.1.

Bij voorrichtingaanwijzers moet aan alle volgende voorschriften worden voldaan:

1)

tussen de verlichtingsoppervlakken moet er een afstand van ten minste 240 mm zijn;

2)

de richtingaanwijzers moeten zich buiten het verticale langsvlak bevinden dat de buitenranden van het verlichtingsoppervlak van de koplamp(en) raakt;

3)

tussen het verlichtingsoppervlak van de richtingaanwijzers en de dichtstbijzijnde dimlichtkoplamp moet de minimumafstand de volgende zijn:

Minimumlichtsterkte richtingaanwijzer

(cd)

Minimumafstand

(mm)

90

75

175

40

250

20

400

≤ 20

6.8.3.1.2.

Bij achterrichtingaanwijzers moet de afstand tussen de binnenranden van de twee zichtbare oppervlakken ten minste 160 mm bedragen.

6.8.3.2.

In de hoogte: niet minder dan 350 mm en niet meer dan 1 200 mm boven het wegdek.

6.8.3.3.

In de lengte: de afstand naar voren tussen het referentiepunt van de achterrichtingaanwijzers en het dwarsvlak dat de achterste grens van de totale lengte van het voertuig vormt, mag niet meer dan 300 mm bedragen.

6.8.4.   Geometrische zichtbaarheid

Horizontale hoek

:

20° naar binnen en 80° naar buiten.

Verticale hoek

:

15° boven en onder het horizontale vlak.

De verticale hoek onder het horizontale vlak mag echter tot 5° worden verminderd als het licht zich op minder dan 750 mm hoogte bevindt.

6.8.5.   Oriëntatie

De voorrichtingaanwijzers mogen met de stuurhoek meebewegen.

6.8.6.   Mag niet worden „gecombineerd” met een ander licht.

6.8.7.   Mag niet worden „samengebouwd” met een ander licht.

6.8.8.   Elektrische aansluitingen

Richtingaanwijzers moeten onafhankelijk van de andere lichten worden ingeschakeld. Alle richtingaanwijzers aan één kant van het voertuig moeten met één bedieningsorgaan worden in- en uitgeschakeld.

6.8.9.   Andere voorschriften

De onderstaande kenmerken moeten worden gemeten zonder een andere dan de voor de werking van de motor en de verlichtingsinrichtingen vereiste belasting van het elektrische systeem.

6.8.9.1.   Bij alle voertuigen met richtingaanwijzers op gelijkstroom moet de knipperfrequentie van het licht 90 ± 30 keer per minuut bedragen.

6.8.9.1.1.

Het knipperen van de richtingaanwijzers aan dezelfde kant van het voertuig mag synchroon of afwisselend plaatsvinden.

6.8.9.1.2.

Na de activering van het bedieningsorgaan van het lichtsignaal moeten de richtingaanwijzers binnen één seconde oplichten en binnen anderhalve seconde voor het eerst doven.

6.8.9.2.   Bij een voertuig met richtingaanwijzers op wisselstroom en met een motortoerental tussen 50 en 100 % van het met de maximumontwerpsnelheid van het voertuig overeenkomende motortoerental, moet de knipperfrequentie van het licht 90 ± 30 keer per minuut bedragen.

6.8.9.2.1.

Het knipperen van de richtingaanwijzers aan dezelfde kant van het voertuig mag synchroon of afwisselend plaatsvinden.

6.8.9.2.2.

Na de activering van het bedieningsorgaan van het lichtsignaal moeten de richtingaanwijzers binnen één seconde oplichten en binnen anderhalve seconde voor het eerst doven.

6.8.9.3.   Bij een voertuig met richtingaanwijzers op wisselstroom en met een motortoerental tussen het door de fabrikant aangegeven stationaire toerental en 50 % van het met de maximumsnelheid van het voertuig overeenkomende motortoerental, moet de knipperfrequentie van het licht tussen 90 + 30 en 90 – 45 keer per minuut liggen.

6.8.9.3.1.

Het knipperen van de richtingaanwijzers aan dezelfde kant van het voertuig mag synchroon of afwisselend plaatsvinden.

6.8.9.3.2.

Na de activering van het bedieningsorgaan van het lichtsignaal moeten de richtingaanwijzers binnen één seconde oplichten en binnen anderhalve seconde voor het eerst doven.

6.8.10.   Wanneer één richtingaanwijzer door een andere oorzaak dan kortsluiting defect is, moeten de andere richtingaanwijzers blijven knipperen of blijven branden, maar in dat geval mag de frequentie verschillen van de voorgeschreven frequentie, tenzij het voertuig van een verklikker is voorzien.

6.8.11.   Verklikker

Verplicht als de richtingaanwijzers niet zichtbaar zijn voor de bestuurder: operationeel, groen, knipperend en/of akoestisch. Bij een storing van een richtingaanwijzer moet de verklikker: uitgaan, aanblijven of van frequentie veranderen.

6.9.   STOPLICHT

6.9.1.   Aantal

Een of twee.

6.9.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.9.3.   Plaats

6.9.3.1.

in de hoogte: niet minder dan 250 mm en niet meer dan 1 500 mm boven het wegdek;

6.9.3.2.

in de lengte: aan de achterkant van het voertuig.

6.9.4.   Geometrische zichtbaarheid

Horizontale hoek

:

45° naar links en naar rechts bij een enkel licht;

45° naar buiten en 10° naar binnen bij elk paar lichten.

Verticale hoek

:

15° boven en onder het horizontale vlak.

De verticale hoek onder het horizontale vlak mag echter tot 5° worden verminderd als het licht zich op minder dan 750 mm hoogte bevindt.

6.9.5.   Oriëntatie

Naar achteren.

6.9.6.   Elektrische verbindingen

Moet bij elke bediening van de bedrijfsrem oplichten.

6.9.7.   Andere voorschriften

De lichtsterkte van het stoplicht moet duidelijk groter zijn dan die van het achterlicht.

6.9.8.   Verklikker

Verboden.

6.10.   ACHTERLICHT

6.10.1.   Aantal

Een of twee.

6.10.2.   Opstelling

Geen bijzondere voorschriften.

6.10.3.   Plaats

6.10.3.1.

In de hoogte: niet minder dan 250 mm en niet meer dan 1 500 mm boven het wegdek;

6.10.3.2.

in de lengte: aan de achterkant van het voertuig.

6.10.4.   Geometrische zichtbaarheid

Horizontale hoek

:

80°naar links en naar rechts als er maar een enkel licht is;

de horizontale hoek mag 80° naar buiten en 45° naar binnen zijn voor elk paar lichten.

Verticale hoek

:

15° boven en onder het horizontale vlak.

De verticale hoek onder het horizontale vlak mag echter tot 5° worden verminderd als het licht zich op minder dan 750 mm hoogte bevindt.

6.10.5.   Oriëntatie

Naar achteren.

6.10.6.   Verklikker

Facultatief, moet worden gecombineerd met die van het breedtelicht.

6.10.7.   Andere voorschriften

Geen.

6.11.   ACHTERKENTEKENPLAATVERLICHTING

6.11.1.   Aantal

Eén. De voorziening mag bestaan uit verscheidene optische componenten die bestemd zijn om de voor de kentekenplaat voorbehouden ruimte te verlichten.

6.11.2.

Opstelling

de voor de kentekenplaat voorbehouden ruimte

6.11.3.

Plaats

6.11.3.1.

In de breedte: zo dat de voorziening

6.11.3.2.

In de hoogte: verlicht.

6.11.3.3.

In de lengte:

6.11.4.

Geometrische zichtbaarheid

6.11.5.

Oriëntatie

6.11.6.   Verklikker

Facultatief. De functie ervan moet door de voor het breedtelicht voorgeschreven verklikker worden vervuld.

6.11.7.   Andere voorschriften

Wanneer de achterkentekenplaatverlichting met het achterlicht is gecombineerd of met het stoplicht is samengebouwd, mogen de fotometrische eigenschappen van de achterkentekenplaatverlichting tijdens het oplichten van het stoplicht worden gewijzigd.

7.   REGISTRATIE VAN VOERTUIGEN

Niets mag een regering beletten om de aanwezigheid van een grootlicht zoals vermeld in punt 5.15.1 op voertuigen die op haar grondgebied zijn geregistreerd, te verplichten of te verbieden mits zij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties op het moment van haar mededeling over de toepassing van dit reglement daarvan in kennis stelt.

8.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende voorschriften:

8.1.

krachtens dit reglement goedgekeurde bromfietsen moeten zo worden vervaardigd dat zij conform zijn met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van de punten 5 en 6;

8.2.

de minimumvoorschriften in bijlage 5 voor de procedures om de conformiteit van de productie te controleren, moeten worden nageleefd;

8.3.

de instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, kan op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste methoden voor de controle van de conformiteit verifiëren. Deze verificaties vinden gewoonlijk eenmaal per jaar plaats.

9.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

9.1.

De krachtens dit reglement voor een voertuigtype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken indien niet aan bovenvermelde voorschriften is voldaan.

9.2.

Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

10.   WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN EEN VOERTUIGTYPE WAT DE INSTALLATIE VAN VERLICHTINGS- EN LICHTSIGNAALINRICHTINGEN BETREFT

10.1.

Elke wijziging van het voertuigtype moet worden meegedeeld aan de administratieve instantie die dat voertuigtype heeft goedgekeurd. Die instantie kan dan:

10.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het voertuig in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet; of

10.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

10.2.

De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, moet volgens de procedure van punt 4.3 worden meegedeeld aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen.

10.3.

De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

11.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra die instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

12.   OVERGANGSBEPALINGEN

12.1.

Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 mag geen enkele overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, weigeren goedkeuringen te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 01.

12.2.

Vanaf 24 maanden na de in punt 12.1 vermelde datum van inwerkingtreding mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, enkel nog goedkeuring verlenen als het voertuigtype wat het aantal en de wijze van installatie van de verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft, voldoet aan de voorschriften van wijzigingenreeks 01 van dit reglement.

12.3.

Bestaande goedkeuringen die krachtens dit reglement vóór de in punt 12.2 vermelde datum zijn verleend, blijven geldig. Bij voertuigen die meer dan vier jaar na de in punt 12.1 vermelde datum van inwerkingtreding voor het eerst worden geregistreerd, mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, het voertuigtype weigeren wat het aantal en de wijze van installatie betreft van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen die niet voldoen aan de voorschriften van wijzigingenreeks 01 van dit reglement.

13.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring en de weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.


(1)  Zoals gedefinieerd in bijlage 7 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (document TRANS/WP.29/78/Rev.1/Amend.2, laatstelijk gewijzigd bij Amend.4).

(2)  De nummers van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 zijn opgenomen in bijlage 3 bij de Geconsolideerde resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document TRANS/WP.29/78/Rev.2/Amend.1.

(3)  Het meten van de kleurcoördinaten van het daardoor uitgestraalde licht valt niet onder dit reglement.

(4)  Koplampen van klasse A van Reglement nr. 113 met ledmodules alleen op voertuigen met een maximumontwerpsnelheid van niet meer dan 25 km/h.

(5)  Mogen worden vervangen door richtingaanwijzers van categorie 1 of 2 van Reglement nr. 6.


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

Image


BIJLAGE 2

OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

MODEL A

(zie punt 4.4 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een bromfiets, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie wat de installatie van verlichtings- en lichtsignaalinrichtingen betreft, in Nederland (E4) krachtens Reglement nr. 74 is goedgekeurd onder nummer 012439. De eerste twee cijfers van het goedkeuringsnummer geven aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 74 zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 01.

MODEL B

(zie punt 4.5 van dit reglement)

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een bromfiets, geeft aan dat het voertuigtype in kwestie in Nederland (E4) is goedgekeurd krachtens de Reglementen nr. 74 en nr. 78 (1). De goedkeuringsnummers geven aan dat, op de respectieve datum van de goedkeuring, Reglement nr. 74 wijzigingenreeks 01 en Reglement nr. 78 al wijzigingenreeks 02 bevatte.


(1)  Het laatste nummer dient alleen ter illustratie.


BIJLAGE 3

OPPERVLAKKEN, REFERENTIEAS EN -PUNT, EN GEOMETRISCHE ZICHTBAARHEIDSHOEKEN VAN LICHTEN

Image

HET VERLICHTINGSOPPERVLAK IN VERGELIJKING MET HET LICHTUITSTRALENDE OPPERVLAK

(zie de punten 2.7 en 2.6 van dit reglement)

SCHETS A

Image

 

Verlichtingsoppervlak

Lichtuitstralend oppervlak

De randen zijn

a en b

c en d

SCHETS B

Image

 

Verlichtingsoppervlak

Lichtuitstralend oppervlak

De randen zijn

a en b

c en d


BIJLAGE 4

ZICHTBAARHEID VAN RODE LICHTEN NAAR VOREN EN VAN WITTE LICHTEN NAAR ACHTEREN

(zie punt 5.9 van dit reglement)

Figuur 1

Zichtbaarheid van een rood licht naar voren

Image

Figuur 2

Zichtbaarheid van een wit licht naar achteren

Image


BIJLAGE 5

CONTROLE VAN DE CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

1.   TESTS

1.1.   Plaats van de lichten

De plaats van de lichten zoals gespecificeerd in punt 6 van dit reglement, moet worden gecontroleerd overeenkomstig de algemene specificaties in punt 5 van dit reglement.

De gemeten waarden voor de afstand moeten zo zijn dat aan de individuele specificaties voor elk licht wordt voldaan.

1.2.   Zichtbaarheid van de lichten

1.2.1.

De geometrische zichtbaarheidshoeken moeten worden gecontroleerd overeenkomstig punt 2.11 van dit reglement.

De gemeten waarden voor de hoeken moeten zo zijn dat aan de individuele specificaties voor elk licht wordt voldaan, behalve dat voor de grenswaarden van de hoeken een tolerantie geldt die overeenkomt met de afwijking van ± 3° die krachtens punt 5.3 voor de montage van lichtsignaalinrichtingen is toegestaan.

1.2.2.

De zichtbaarheid van rood licht naar voren en van wit licht naar achteren moet worden gecontroleerd overeenkomstig punt 5.9 van dit reglement.

1.3.   Elektrische aansluitingen en verklikkers

De elektrische aansluitingen moeten worden gecontroleerd door elk licht dat door het elektrische systeem van de bromfiets wordt gevoed, in te schakelen. De lichten en verklikkers moeten overeenkomstig de bepalingen van punt 5.10 van dit reglement en de individuele specificaties voor elk licht functioneren.

1.4.   De aanwezigheid, het aantal, de kleur, de opstelling en, indien van toepassing, de categorie van de lichten moeten worden gecontroleerd door visuele inspectie van de lichten en de opschriften ervan.

Deze moeten zo zijn dat aan de voorschriften van punt 5.13 en aan de individuele specificaties voor elk licht wordt voldaan.