ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2013.165.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 165

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

56e jaargang
18 juni 2013


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 524/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (verordening ODR consumenten)

1

 

*

Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de unie met betrekking tot klimaatverandering, en tot intrekking van Beschikking nr. 280/2004/EG ( 1 )

13

 

*

Verordening (EU) nr. 526/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 inzake het Agentschap van de Europese Unie voor netwerk- en informatiebeveiliging (Enisa) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 460/2004 ( 1 )

41

 

*

Verordening (EU) nr. 527/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1528/2007 van de Raad, met betrekking tot het schrappen van sommige landen van de lijst van regio's of staten die onderhandelingen hebben afgesloten

59

 

*

Verordening (EU) nr. 528/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 450/2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) wat de toepassingsdatum betreft

62

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (richtlijn ADR consumenten)

63

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit nr. 529/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 inzake boekhoudregels met betrekking tot broeikasgasemissies en -verwijderingen als gevolg van activiteiten met betrekking tot landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw en inzake informatie betreffende acties met betrekking tot deze activiteiten

80

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

BESLUITEN

 

 

2013/272/EU

 

*

Besluit van de Europese Raad van 22 mei 2013 betreffende het aantal leden van de Europese Commissie

98

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

18.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/1


VERORDENING (EU) Nr. 524/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 mei 2013

betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG (verordening ODR consumenten)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 169, lid 1, en lid 2, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is bepaald dat de Unie bijdraagt tot de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming door middel van maatregelen die zij op grond van artikel 114 VWEU neemt. Volgens artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt in het beleid van de Unie zorg gedragen voor een hoog niveau van consumentenbescherming.

(2)

Overeenkomstig artikel 26, lid 2, VWEU omvat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen en diensten gewaarborgd is. Om ervoor te zorgen dat consumenten vertrouwen hebben in en profiteren van de digitale dimensie van de interne markt, dienen zij toegang te hebben tot eenvoudige, doelmatige, snelle en goedkope manieren van beslechting van geschillen die voortvloeien uit de verkoop van goederen of de verlening van diensten via internet. Dit is met name van belang wanneer consumenten over de grens winkelen.

(3)

In haar mededeling van 13 april 2011 met als titel „Akte voor de interne markt — Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen — „Samen werk maken van een nieuwe groei” ” heeft de Commissie wetgeving over alternatieve geschillenbeslechting (ADR), waaronder die inzake de onlineconsumentenhandel, aangemerkt als een van de twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen in de eengemaakte markt.

(4)

De versnippering van de interne markt belemmert de bevordering van concurrentievermogen en groei. Bovendien vormt de ongelijke beschikbaarheid, kwaliteit en kennis van eenvoudige, doelmatige, snelle en goedkope middelen voor het beslechten van uit de verkoop van goederen of de verrichting van diensten in de Unie voortvloeiende geschillen een belemmering binnen de interne markt die het vertrouwen van consumenten en ondernemers in grensoverschrijdend winkelen en grensoverschrijdende verkoop ondergraaft.

(5)

In zijn conclusies van 24-25 maart en 23 oktober 2011 heeft de Europese Raad het Europees Parlement en de Raad verzocht vóór eind 2012 een eerste reeks van prioritaire maatregelen vast te stellen om de eengemaakte markt een nieuwe impuls te geven.

(6)

De interne markt is een realiteit in het dagelijkse leven van consumenten bij het reizen, het doen van aankopen en betalen. Consumenten zijn de belangrijkste actoren op de interne markt en moeten derhalve in het middelpunt daarvan staan. De digitale dimensie van de interne markt wordt van cruciaal belang voor zowel consumenten als ondernemers. Consumenten kopen steeds meer online en steeds meer ondernemers verkopen online. Consumenten en ondernemers moeten vertrouwen hebben in onlinetransacties en het is derhalve van essentieel belang om bestaande belemmeringen weg te werken en om het consumentenvertrouwen te vergroten. De beschikbaarheid van een betrouwbare, efficiënte onlinegeschillenbeslechting („online dispute resolution” — ODR) zou uitermate bevorderlijk kunnen zijn voor het bereiken van dat doel.

(7)

De mogelijkheid van eenvoudige en goedkope beslechting van geschillen kan het vertrouwen van consumenten en ondernemers in de digitale eengemaakte markt bevorderen. Consumenten en ondernemers lopen echter nog steeds tegen barrières aan wanneer zij op zoek gaan naar buitengerechtelijke oplossingen voor met name hun geschillen die voortvloeien uit grensoverschrijdende onlinetransacties. Dergelijke geschillen blijven thans dus vaak onopgelost.

(8)

ODR biedt een eenvoudige, doelmatige, snelle en goedkope buitengerechtelijke oplossing voor geschillen die voortvloeien uit onlinetransacties. Er ontbreken momenteel echter mechanismen die het voor consumenten en ondernemers mogelijk maken om dergelijke geschillen langs elektronische weg op te lossen; dit leidt tot benadeling van de consument, vormt een belemmering voor in het bijzonder grensoverschrijdende onlinetransacties, en zorgt voor ongelijke voorwaarden voor ondernemers, en staat aldus de algemene ontwikkeling van de onlinehandel in de weg.

(9)

Deze verordening dient te gelden voor de buitengerechtelijke beslechting van geschillen van in de Unie woonachtige consumenten tegen in de Unie gevestigde ondernemers, die vallen onder Richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen (richtlijn ADR consumenten) (3).

(10)

Om ervoor te zorgen dat het ODR-platform tevens kan worden gebruikt voor ADR-procedures waarbij ondernemers klachten tegen consumenten kunnen indienen, dient deze verordening tevens te gelden voor de buitengerechtelijke beslechting van geschillen van ondernemers tegen consumenten, waarvoor de specifieke ADR-procedures worden aangeboden door de ADR-entiteiten die op de lijst overeenkomstig artikel 20, lid 2, van Richtlijn 2013/11/EU zijn opgenomen. De toepassing van deze verordening op dergelijke geschillen mag geen verplichting scheppen voor de lidstaten ervoor te zorgen dat de ADR-entiteiten dergelijke procedures aanbieden.

(11)

Hoewel in het bijzonder consumenten en ondernemers die grensoverschrijdende onlinetransacties uitvoeren voordeel zullen hebben van het ODR-platform, dient deze verordening ook van toepassing te zijn op binnenlandse onlinetransacties, zodat op het gebied van de onlinehandel werkelijk gelijke voorwaarden gelden.

(12)

Deze verordening dient te gelden onverminderd Richtlijn 2008/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken (4).

(13)

Onder de definitie van „consument” dienen natuurlijke personen te vallen die niet handelen in de uitoefening van hun handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit. Wordt de overeenkomst evenwel gesloten voor doeleinden die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de persoon liggen (gemengde overeenkomsten) en is het handelsoogmerk zo beperkt dat het binnen de algehele context van de overeenkomst niet overheerst, dan dient de betrokkene eveneens als consument te worden aangemerkt.

(14)

Onder de definitie van „verkoop- of dienstenovereenkomst via internet” dient een verkoop- of dienstenovereenkomst te vallen waarbij de ondernemer, of zijn tussenpersoon, goederen of diensten op een website of via andere elektronische middelen heeft aangeboden en de consument die goederen of diensten op die website of via andere elektronische middelen heeft besteld. Die definitie dient ook de gevallen te bestrijken waarin de consument via een mobiel elektronisch apparaat, zoals een mobiele telefoon, toegang tot de website of andere dienst van de informatiemaatschappij heeft verkregen.

(15)

Deze verordening dient noch te gelden voor geschillen tussen consumenten en ondernemers die voortvloeien uit offline gesloten verkoop- of dienstenovereenkomsten noch voor geschillen tussen ondernemers.

(16)

Deze verordening moet worden bekeken in samenhang met Richtlijn 2013/11/EU, die bepaalt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat alle geschillen tussen in de Unie woonachtige consumenten en in de Unie gevestigde ondernemers die voortvloeien uit de verkoop van goederen of de verrichting van diensten, kunnen worden voorgelegd aan een ADR-entiteit.

(17)

Consumenten moeten door de lidstaten worden aangemoedigd om, voordat ze hun klacht via het ODR-platform voorleggen aan een ADR-entiteit, op passende wijze contact met de ondernemer op te nemen om het geschil in der minne te schikken.

(18)

Deze verordening beoogt een ODR-platform op uniaal niveau tot stand te brengen. Het ODR-platform dient de vorm te krijgen van een interactieve website die een enkel toegangspunt biedt voor consumenten en ondernemers die buitengerechtelijke beslechting nastreven van geschillen die zijn voortgevloeid uit onlinetransacties. Het ODR-platform moet algemene informatie verstrekken over de buitengerechtelijke beslechting van contractuele geschillen die voortvloeien uit de verkoop- of dienstenovereenkomsten via internet tussen consumenten en ondernemers. Het moet consumenten en ondernemers in staat stellen klachten in te dienen door het invullen van een in alle officiële talen van de instellingen van de Unie beschikbaar elektronisch klachtenformulier, en daar ter zake doende documentatie bij te voegen. Het moet de klachten doorgeleiden naar een ADR-entiteit die bevoegd is met betrekking tot het betrokken geschil. Het ODR-platform moet ook gratis een elektronische applicatie ter beschikking stellen die de ADR-entiteiten in staat stelt de geschillenbeslechtingsprocedure met de partijen te voeren via het ODR-platform. Gebruik van deze applicatie dient niet verplicht te zijn voor ADR-entiteiten.

(19)

De Commissie dient verantwoordelijk te zijn voor de ontwikkeling, de werking en het onderhoud van het ODR-platform en moet alle technische faciliteiten bieden die nodig zijn voor het functioneren van het platform. Het ODR-platform moet een elektronische vertaalfunctie bieden met behulp waarvan de partijen en de ADR-entiteit informatie die via het ODR-platform wordt uitgewisseld en die nodig is voor de beslechting van het geschil, waar passend kunnen laten vertalen. Deze functie moet alle noodzakelijke vertalingen kunnen verrichten en moet zo nodig door ingrijpen van de mens worden ondersteund. Ook moet de Commissie de indieners van een klacht op het ODR-platform informatie verschaffen over de mogelijkheid om de ODR-contactpunten om bijstand te vragen.

(20)

Het ODR-platform dient een veilige gegevensuitwisseling met ADR-entiteiten mogelijk te maken, met inachtneming van de grondbeginselen van het Europees Interoperabiliteitskader, dat is aangenomen krachtens Besluit 2004/387/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende de interoperabele levering van pan-Europese e-overheidsdiensten aan overheidsdiensten, ondernemingen en burgers (IDABC) (5).

(21)

Het ODR-platform moet met name toegankelijk worden gemaakt door de portaalsite „Uw Europa”, ingesteld overeenkomstig bijlage II bij Besluit 2004/387/EG, die toegang biedt tot pan-Europese, meertalige online-informatie en interactieve diensten voor ondernemingen en burgers in de Unie. Het ODR-platform moet een prominente plaats op het „Uw Europa”-portaal krijgen.

(22)

Een ODR-platform op uniaal niveau moet voortbouwen op de in de lidstaten bestaande ADR-entiteiten, met eerbiediging van de juridische tradities van de lidstaten. De ADR-entiteiten waarnaar via het ODR-platform een klacht is doorgeleid, dienen derhalve hun eigen procedurevoorschriften, met inbegrip van de kostenregeling, toe te passen. Deze verordening beoogt evenwel een aantal gemeenschappelijke regels vast te stellen die op deze procedures van toepassing zijn en die de doeltreffendheid daarvan zullen waarborgen. Dit moet regels omvatten die verzekeren dat bij dergelijke geschilbeslechting de fysieke aanwezigheid van de partijen of hun vertegenwoordiging voor de ADR-entiteiten niet vereist is, tenzij haar procedurevoorschriften in die mogelijkheid voorzien en de partijen daarmee instemmen.

(23)

De registratie van alle overeenkomstig artikel 20, lid 2, van Richtlijn 2013/11/EU in een lijst opgenomen ADR-entiteiten bij het ODR-platform moet online buitengerechtelijke beslechting ten volle mogelijk maken voor geschillen die voortvloeien uit verkoop- of dienstenovereenkomsten via internet.

(24)

Deze verordening mag de werking van een bestaande entiteit voor geschillenbeslechting die online actief is of van een ODR-mechanisme binnen de Unie, niet in de weg staan. Zij mag geschillenbeslechtingsentiteiten of -mechanismen niet beletten onlinegeschillen te behandelen die hun rechtstreeks zijn voorgelegd.

(25)

In elke lidstaat moet een ODR-contactpunt met ten minste twee ODR-adviseurs worden aangewezen. De ODR-contactpunten moeten de partijen bij een via het ODR-platform aanhangig gemaakt geschil ondersteunen zonder dat zij gehouden zijn met dat geschil gerelateerde stukken te vertalen. De lidstaten moeten over de mogelijkheid beschikken de verantwoordelijkheid voor de ODR-contactpunten over te dragen aan hun centra van het netwerk van Europese consumentencentra. De lidstaten moeten gebruikmaken van die mogelijkheid, zodat de ODR-contactpunten optimaal kunnen profiteren van de ervaringen van de centra van het netwerk van Europese consumentencentra met het faciliteren van de beslechting van geschillen tussen consumenten en ondernemers. De Commissie dient een netwerk van ODR-contactpunten op te zetten om de onderlinge samenwerking en hun werkzaamheden te bevorderen en om in samenwerking met de lidstaten in passende opleiding voor de ODR-contactpunten te voorzien.

(26)

Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een onpartijdig gerecht zijn grondrechten die zijn opgenomen in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. ODR is niet bedoeld voor en mag niet worden ontworpen om gerechtelijke procedures te vervangen en mag consumenten of ondernemers evenmin het recht ontnemen om zich tot de rechter te wenden. Deze verordening mag partijen dan niet ook beletten hun recht op toegang tot de rechter uit te oefenen.

(27)

De verwerking van gegevens in het kader van deze verordening moet zijn omkleed met strikte waarborgen ten aanzien van de vertrouwelijkheid en moet in overeenstemming zijn met de voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens zoals neergelegd in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (6) en in Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (7). Deze voorschriften moeten gelden voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze verordening door de diverse bij het ODR-platform betrokken actoren, ongeacht of zij alleen dan wel gezamenlijk met andere van zulke actoren handelen.

(28)

Betrokkenen moeten over de verwerking van hun persoonsgegevens in het ODR-platform worden geïnformeerd, moeten daarmee instemmen en moeten over hun rechten met betrekking tot die verwerking worden geïnformeerd door middel van een door de Commissie openbaar te maken uitgebreide privacyverklaring waarin in heldere en eenvoudige bewoordingen de verwerkingshandelingen die worden verricht onder verantwoordelijkheid van de diverse bij het platform betrokken actoren, worden toegelicht, overeenkomstig de artikelen 11 en 12 van Verordening (EG) nr. 45/2001 en de nationale wetgeving die is vastgesteld op grond van de artikelen 10 en 11 van Richtlijn 95/46/EG.

(29)

Deze verordening moet bepalingen in nationale wetgeving inzake vertrouwelijkheid met betrekking tot ADR onverlet laten.

(30)

Teneinde een ruime bewustwording bij consumenten van het bestaan van het ODR-platform te garanderen, moeten in de Unie gevestigde ondernemers die aan verkoop- of dienstenovereenkomsten via internet doen, op hun websites in een elektronische link naar dat platform voorzien. Die ondernemers moeten daarnaast hun e-mailadres opgeven, zodat de consumenten een eerste contactpunt hebben. Een aanzienlijk aandeel van de verkoop- en dienstenovereenkomsten via internet wordt gesloten via onlinemarktplaatsen, die consumenten en ondernemers bij elkaar brengen of onlinetransacties tussen hen faciliteren. Onlinemarktplaatsen zijn onlineplatforms die ondernemers in staat stellen hun producten en diensten aan consumenten ter beschikking te stellen. Aan deze onlinemarktplaatsen moet derhalve dezelfde verplichting worden opgelegd om in een link naar het ODR-platform te voorzien. Deze verplichting mag geen afbreuk doen aan artikel 13 van Richtlijn 2013/11/EU betreffende verplichting voor ondernemers om consumenten voor te lichten over de ADR-procedures die voor die ondernemers gelden en over de vraag of deze zich al dan niet ertoe verbinden om gebruik te maken van alternatieve procedures voor de beslechting van geschillen met consumenten. Voorts mag deze verplichting geen afbreuk doen aan artikel 6, lid 1, onder t), en artikel 8 van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten (8). Artikel 6, lid 1, onder t), van Richtlijn 2011/83/EU bepaalt dat de ondernemer de consument in geval van op afstand of buiten verkoopruimten gesloten consumentenovereenkomsten informatie moet verstrekken over de mogelijkheid van toegang tot buitengerechtelijke klachten- en geschilbeslechtingsprocedures waaraan de ondernemer is onderworpen, en de wijze waarop daar toegang toe is, voordat de consument door de overeenkomst is gebonden. Om dezelfde redenen in verband met bewustmaking van de consumenten moeten de lidstaten consumentenverenigingen en bedrijfsorganisaties aanmoedigen om in een elektronische link naar de website van het ODR-platform te voorzien.

(31)

Om rekening te houden met de criteria aan de hand waarvan de ADR-entiteiten de gebieden waarop zij elk bevoegd zijn, afbakenen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen teneinde de informatie aan te passen die de indiener van een klacht moet verstrekken op het op het ODR-platform beschikbare elektronische klachtenformulier. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden het nodige overleg pleegt, ook op deskundigenniveau. Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie ervoor te zorgen dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze aan het Europees Parlement en de Raad worden toegezonden.

(32)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze verordening te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend ten aanzien van het functioneren van het ODR-platform, de modaliteiten voor de indiening van een klacht en samenwerking binnen het netwerk van ODR-contactpunten. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (9). Voor de vaststelling van uitvoeringshandelingen in verband met het elektronische klachtenformulier moet, gezien de zuiver technische aard ervan, de raadplegingsprocedure worden toegepast. Voor de vaststelling van de voorschriften met betrekking tot de wijze van samenwerking tussen de ODR-adviseurs van het netwerk van ODR-contactpunten, moet de onderzoeksprocedure worden toegepast.

(33)

Bij de toepassing van deze verordening dient de Commissie, waar passend, de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming te raadplegen.

(34)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de oprichting van een Europees ODR-platform bij onlinegeschillen waarvoor gemeenschappelijke regels gelden, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kunnen worden bereikt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen treffen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(35)

Deze verordening is in overeenstemming met de grondrechten en de beginselen die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder in de artikelen 7, 8, 38 en 47.

(36)

Overeenkomstig artikel 28, lid 2, van Verordening (EG) nr. 45/2001 is de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming geraadpleegd, en op 12 januari 2012 heeft hij een advies uitgebracht (10),

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening heeft tot doel om, door de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming, bij te dragen tot de goede werking van de interne markt, met name de digitale dimensie ervan, door een Europees ODR-platform („ODR-platform”) te bieden dat de onafhankelijke, onpartijdige, transparante, doeltreffende, snelle en billijke buitengerechtelijke onlinebeslechting van geschillen tussen consumenten en ondernemers faciliteert.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op de buitengerechtelijke beslechting van geschillen over contractuele verplichtingen die voortvloeien uit verkoop- of dienstenovereenkomsten via internet tussen een in de Unie woonachtige consument en een in de Unie gevestigde ondernemer door tussenkomst van een ADR-entiteit die is opgenomen in de lijst overeenkomstig artikel 20, lid 2, van Richtlijn 2013/11/EU en waarbij gebruik wordt gemaakt van het ODR-platform.

2.   Deze verordening is van toepassing op de buitengerechtelijke beslechting van geschillen als bedoeld in lid 1, waarvoor de procedure door een ondernemer tegen een consument wordt ingeleid, voor zover op grond van de wetgeving van de lidstaat waar de consument zijn gewone woonplaats heeft, dergelijke geschillen door tussenkomst van een ADR-entiteit mogen worden beslecht.

3.   De lidstaten delen de Commissie mee of hun wetgeving voorziet in de mogelijkheid om geschillen als bedoeld in lid 1, waarvoor de procedure door een ondernemer tegen een consument wordt ingeleid, te beslechten door tussenkomst van een ADR-entiteit. Bij de kennisgeving van de lijst bedoeld in artikel 20, lid 2, van Richtlijn 2013/11/EU delen de bevoegde autoriteiten de Commissie mee welke ADR-entiteiten dergelijke geschillen behandelen.

4.   De toepassing van deze verordening op geschillen als bedoeld in lid 1, waarvoor de procedure door een ondernemer wordt ingeleid tegen een consument, schept geen verplichting voor de lidstaten om ervoor te zorgen dat ADR-entiteiten procedures voor de buitengerechtelijke beslechting van dergelijke geschillen aanbieden.

Artikel 3

Verband met andere rechtshandelingen van de Unie

Deze verordening geldt onverminderd Richtlijn 2008/52/EG.

Artikel 4

Definities

1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)   „consument”: een consument als omschreven in punt a) van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2013/11/EU;

b)   „ondernemer”: een ondernemer als omschreven in punt b) van artikel 4, lid 1), van Richtlijn 2013/11/EU;

c)   „verkoopovereenkomst”: een verkoopovereenkomst als omschreven in punt c) van artikel 4, lid 1), van Richtlijn 2013/11/EU;

d)   „dienstenovereenkomst”: een dienstenovereenkomst als omschreven in punt d) van artikel 4, lid 1), van Richtlijn 2013/11/EU;

e)   „verkoop- of dienstenovereenkomst via internet”: een verkoop- of dienstenovereenkomst waarbij de ondernemer, of zijn tussenpersoon, goederen of diensten op een website of via andere elektronische middelen heeft aangeboden en de consument die goederen of diensten op die website of via andere elektronische middelen heeft besteld;

f)   „onlinemarktplaats”: een dienstverlener, als omschreven in artikel 2, punt b), van Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake elektronische handel”) (11), die consumenten en ondernemers in staat stelt op de website van de onlinemarktplaats verkoop- en dienstenovereenkomsten te sluiten;

g)   „elektronische middelen”: elektronische apparatuur voor de verwerking (met inbegrip van digitale compressie) en de opslag van gegevens, die geheel via draden, radio, optische middelen of andere elektromagnetische middelen worden verzonden, doorgeleid en ontvangen;

h)   „procedure voor alternatieve geschillenbeslechting” („ADR-procedure”): een procedure voor de buitengerechtelijke beslechting van geschillen als bedoeld in artikel 2 van deze verordening;

i)   „entiteit voor alternatieve geschillenbeslechting” („ADR-entiteit”): een ADR-entiteit als omschreven in punt h) van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2013/11/EU;

j)   „indiener van de klacht”: de consument of de ondernemer die een klacht heeft ingediend via het ODR-platform;

k)   „adressaat van de klacht”: de consument tegen wie of de ondernemer tegen wie een klacht is ingediend via het ODR-platform;

l)   „bevoegde autoriteit”: een overheidsinstantie als omschreven in punt i) van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2013/11/EU;

m)   „persoonsgegevens”: iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon („de betrokkene”); als identificeerbaar wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer of van een of meer specifieke elementen die kenmerkend zijn voor de fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit van die persoon.

2.   De plaats waar de ondernemer, respectievelijke, de ADR-entiteit gevestigd is, wordt bepaald overeenkomstig artikel 4, lid 2, respectievelijk lid 3, van Richtlijn 2013/11/EU.

HOOFDSTUK II

ODR-PLATFORM

Artikel 5

Oprichting van het ODR-platform

1.   De Commissie ontwikkelt het ODR-platform en is verantwoordelijk voor de werking ervan, inclusief alle voor de toepassing van deze verordening vereiste vertaaltaken, het onderhoud ervan, de financiering en de gegevensbeveiliging. Het ODR-platform is gebruikersvriendelijk. Bij de ontwikkeling, de werking en het onderhoud van het ODR-platform wordt gewaarborgd dat vanaf de ontwerpfase de persoonlijke levenssfeer van de gebruikers ervan geëerbiedigd wordt („ingebouwde privacy”) en dat het ODR-platform zo goed mogelijk toegankelijk en bruikbaar is voor iedereen, ook de kwetsbare gebruikers („ontwerpen voor iedereen”).

2.   Het ODR-platform vormt één enkel toegangspunt voor consumenten en ondernemers die buitengerechtelijke beslechting nastreven van geschillen waarop deze verordening van toepassing is. Het ODR-platform is een interactieve website die elektronisch en gratis toegankelijk is in alle officiële talen van de instellingen van de Unie.

3.   De Commissie maakt het ODR-platform, waar passend, toegankelijk via haar websites, die informatie aan burgers en ondernemingen in de Unie verstrekken en meer bepaald via de overeenkomstig Besluit 2004/387/EG ingestelde portaalsite „Uw Europa”.

4.   Het ODR-platform heeft de volgende taken:

a)

een elektronisch klachtenformulier verstrekken dat door de indiener van de klacht overeenkomstig artikel 8 kan worden ingevuld;

b)

de adressaat van de klacht in kennis stellen van de klacht;

c)

bepalen welke de bevoegde ADR-entiteit(en) is (zijn) en de klacht doorgeleiden aan de ADR-entiteit die de partijen conform artikel 9 zijn overeengekomen te zullen gebruiken;

d)

gratis een elektronische applicatie (case management tool) aanbieden met behulp waarvan de partijen en de ADR-entiteit de geschillenbeslechtingsprocedure online via het ODR-platform kunnen voeren;

e)

aan de partijen en de ADR-entiteit de vertaling verstrekken van de informatie die noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil en die via het ODR-platform wordt uitgewisseld;

f)

een elektronisch formulier verstrekken door middel waarvan de ADR-entiteiten de in artikel 10, onder c), bedoelde informatie toezenden;

g)

in een feedbacksysteem voorzien dat partijen in staat stelt hun standpunten kenbaar te maken over het functioneren van het ODR-platform en over de ADR-entiteit die hun klacht heeft afgehandeld;

h)

het volgende voor het publiek beschikbaar maken:

i)

algemene informatie over ADR als middel van buitengerechtelijke geschillenbeslechting;

ii)

informatie over overeenkomstig artikel 20, lid 2, van Richtlijn 2013/11/EU in de lijst opgenomen ADR-entiteiten die bevoegd zijn voor het behandelen van geschillen waarop deze verordening van toepassing is;

iii)

een onlinehandleiding over de wijze van indiening van klachten via het ODR-platform;

iv)

informatie, met inbegrip van contactgegevens, over de door de lidstaten overeenkomstig artikel 7, lid 1, van deze verordening aangewezen ODR-contactpunten;

v)

cijfers over het resultaat van de via het ODR-platform aan de ADR-entiteiten doorgeleide geschillen.

5.   De Commissie zorgt ervoor dat de in lid 4, onder h), bedoelde informatie nauwkeurig en bijgewerkt is en op duidelijke, begrijpelijke en gemakkelijk toegankelijke wijze beschikbaar wordt gesteld.

6.   Overeenkomstig artikel 20, lid 2, van Richtlijn 2013/11/EU in de lijst opgenomen ADR-entiteiten die bevoegd zijn voor het behandelen van geschillen waarop deze verordening van toepassing is, worden elektronisch geregistreerd bij het ODR-platform.

7.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen maatregelen vast met betrekking tot de wijze van uitvoering van de in lid 4 van dit artikel bedoelde taken. Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 16, lid 3, van deze verordening bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

Artikel 6

Testen van het ODR-platform

1.   De Commissie test uiterlijk op 9 januari 2015 de technische werking en de gebruikersvriendelijkheid van het ODR-platform en van het klachtenformulier, ook wat de vertaling betreft. Het testen wordt uitgevoerd en geëvalueerd in samenwerking met deskundigen in ODR uit de lidstaten en met vertegenwoordigers van consumenten en ondernemers. De Commissie legt het Europees Parlement en de Raad een verslag over het resultaat van de tests voor en treft de passende maatregelen om eventuele problemen aan te pakken, teneinde de doeltreffende werking van het ODR-platform te waarborgen.

2.   In het in lid 1 van dit artikel bedoelde verslag beschrijft de Commissie tevens de technische en organisatorische maatregelen die zij voornemens is te nemen om ervoor te zorgen dat het ODR-platform aan de privacyvereisten van Verordening (EG) nr. 45/2001 voldoet.

Artikel 7

Netwerk van ODR-contactpunten

1.   Elke lidstaat wijst een ODR-contactpunt aan en geeft de naam en de contactgegevens daarvan door aan de Commissie. De lidstaten kunnen de verantwoordelijkheid voor de ODR-contactpunten overdragen aan hun centra van het netwerk van Europese consumentencentra, aan consumentenverenigingen of aan een andere instantie. Elk ODR-contactpunt beschikt ten minste over twee ODR-adviseurs.

2.   De ODR-contactpunten zorgen voor ondersteuning bij de beslechting van geschillen die verband houden met via het ODR-platform ingediende klachten, door de volgende taken te vervullen:

a)

desgevraagd, de communicatie tussen partijen en de bevoegde ADR-entiteit vergemakkelijken, hetgeen met name kan omvatten:

i)

bijstand verlenen bij het indienen van de klacht en in voorkomend geval van ter zake dienende documenten;

ii)

de partijen en de ADR-entiteiten algemene informatie verstrekken over de voor verkoop- en dienstenovereenkomsten geldende consumentenrechten in de lidstaat van het ODR-contactpunt waarvoor de betrokken ODR-adviseurs werken;

iii)

informatie verstrekken over het functioneren van het ODR-platform;

iv)

partijen toelichting geven over de door de als bevoegd aangemerkte ADR-entiteiten toegepaste procedurevoorschriften;

v)

de indiener van de klacht informeren omtrent andere verhaalsmogelijkheden wanneer een geschil niet via het ODR-platform kan worden beslecht;

b)

om de twee jaar een activiteitenverslag aan de Commissie en de lidstaten uitbrengen, op basis van de praktische ervaringen die zijn opgedaan met de uitvoering van hun taken;

3.   Het ODR-contactpunt is niet gehouden de in lid 2 vermelde taken uit te voeren wanneer het geschillen betreft waarbij de partijen hun gewone woonplaats in dezelfde lidstaat hebben.

4.   Niettegenstaande lid 3 kunnen de lidstaten besluiten, met inachtneming van de nationale omstandigheden, dat het ODR-contactpunt één of meer van de in lid 2 vermelde taken uitvoert wanneer het geschillen betreft waarbij de partijen hun gewone woonplaats in dezelfde lidstaat hebben.

5.   De Commissie richt een netwerk van contactpunten op („het ODR-netwerk van contactpunten”) dat samenwerking tussen de contactpunten mogelijk maakt en bijdraagt tot de uitvoering van de in lid 2 vermelde taken.

6.   De Commissie roept ten minste twee maal per jaar een vergadering van de leden van het ODR-netwerk van contactpunten bijeen teneinde een uitwisseling van beste praktijken en een gedachtewisseling over terugkerende problemen bij het functioneren van het ODR-platform mogelijk te maken.

7.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de voorschriften betreffende de modaliteiten voor samenwerking tussen de ODR-contactpunten vast. Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 16, lid 3, bedoelde onderzoeksprocedure aangenomen.

Artikel 8

Indiening van een klacht

1.   Voor de indiening van een klacht bij het ODR-platform vult de indiener van de klacht het elektronisch klachtenformulier in. Het klachtenformulier is gebruikersvriendelijk en gemakkelijk toegankelijk op het ODR-platform.

2.   De door de consument te verstrekken informatie volstaat om te kunnen vaststellen welke ADR-entiteit bevoegd is. Deze informatie wordt opgesomd in een lijst in de bijlage van deze verordening. De indiener van de klacht kan stukken ter schraging van zijn klacht aanhechten.

3.   Om rekening te houden met de criteria aan de hand waarvan de ADR-entiteiten die overeenkomstig artikel 20, lid 2, van Richtlijn 2013/11/EU worden aangemeld en die zich bezig houden met geschillen die onder deze verordening vallen, de gebieden waarop zij elk bevoegd zijn, afbakenen, wordt aan de Commissie de bevoegdheid verleend om overeenkomstig artikel 17 van deze verordening gedelegeerde handelingen vast te stellen, teneinde de in de bijlage opgesomde informatie aan te passen.

4.   De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen de regels betreffende de modaliteiten van het elektronisch klachtenformulier vast. Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de raadplegingsprocedure bedoeld in artikel 16, lid 2, vastgesteld.

5.   Alleen gegevens die nauwkeurig en relevant zijn voor en in een redelijke verhouding staan tot de doeleinden waarvoor zij worden verzameld, worden verwerkt door middel van het elektronisch klachtenformulier en de daaraan gehechte documenten.

Artikel 9

Inbehandelingneming en doorgeleiding van een klacht

1.   Een bij het ODR-platform ingediende klacht wordt in behandeling genomen indien alle noodzakelijke onderdelen van het elektronisch klachtenformulier zijn ingevuld.

2.   Indien het klachtenformulier niet volledig is ingevuld, wordt de indiener van de klacht ervan in kennis gesteld dat de klacht niet verder in behandeling kan worden genomen, tenzij de ontbrekende informatie wordt verstrekt.

3.   Zodra het ODR-platform een volledig ingevuld klachtenformulier heeft ontvangen, doet het de adressaat van de klacht onverwijld op eenvoudige en begrijpelijke wijze de klacht toekomen, in één van de, door die partij gekozen, officiële talen van de instellingen van de Unie, tezamen met de volgende gegevens:

a)

de mededeling dat partijen overeenstemming moeten bereiken over een ADR-entiteit, zodat de klacht daarnaar kan worden doorgeleid, en dat, indien geen overeenstemming wordt bereikt door de partijen of geen bevoegde ADR-entiteit wordt aangewezen, de klacht niet verder in behandeling zal worden genomen;

b)

informatie over de ADR-entiteit(en) die bevoegd is (zijn) voor het behandelen van de klacht, indien in het elektronisch klachtenformulier naar hen wordt verwezen of door het ODR-platform worden aangewezen op basis van de in dat formulier verstrekte informatie;

c)

ingeval de adressaat van de klacht een ondernemer is, een verzoek om binnen tien kalenderdagen te vermelden:

of de ondernemer zich ertoe verbindt of gehouden is van een bepaalde ADR-entiteit gebruik te maken om geschillen met consumenten te beslechten, en

tenzij de ondernemer gehouden is van een bepaalde ADR-entiteit gebruik te maken, of de ondernemer ertoe bereid is gebruik te maken van eender welke onder b) bedoelde ADR-entiteit(en);

d)

ingeval de adressaat van de klacht een consument is en de ondernemer gehouden is van een bepaalde ADR-entiteit gebruik te maken, een verzoek om binnen tien kalenderdagen overeenstemming te bereiken over die ADR-entiteit, of, ingeval de ondernemer niet gehouden is van een bepaalde ADR-entiteit gebruik te maken, een verzoek om een of meer onder b) bedoelde ADR-entiteiten te kiezen;

e)

de naam en de contactgegevens van het ODR-contactpunt in de lidstaat waar de adressaat van de klacht gevestigd of woonachtig is, alsmede een korte beschrijving van de taken bedoeld in artikel 7, lid 2, onder a).

4.   Zodra het ODR-platform van de adressaat van de klacht de in lid 3, onder c) of d), bedoelde informatie heeft ontvangen, verstrekt het de indiener van de klacht onverwijld op een gemakkelijk te begrijpen wijze in één van de, door die partij gekozen, officiële talen van de instellingen van de Unie de volgende informatie:

a)

de in lid 3, onder a), bedoelde informatie;

b)

ingeval de indiener van de klacht een consument is, de informatie over de door de ondernemer overeenkomstig lid 3, onder c), opgegeven ADR-entiteit(en), alsmede een verzoek om binnen tien kalenderdagen overeenstemming te bereiken over een ADR-entiteit;

c)

ingeval de indiener van de klacht een ondernemer is en die ondernemer niet gehouden is van een bepaalde ADR-entiteit gebruik te maken, de informatie over de door de consument overeenkomstig lid 3, onder d), opgegeven ADR-entiteit(en), alsmede een verzoek om binnen tien kalenderdagen overeenstemming te bereiken over een ADR-entiteit;

d)

de naam en de contactgegevens van het ODR-contactpunt in de lidstaat waar de indiener van de klacht gevestigd of woonachtig is, alsmede een korte beschrijving van de taken bedoeld in artikel 7, lid 2, onder a).

5.   De in lid 3, onder b), en in lid 4, onder b) en c), bedoelde informatie bevat een beschrijving van de volgende kenmerken van elke ADR-entiteit:

a)

de naam, de contactgegevens en het internetadres van de ADR-entiteit;

b)

de kosten voor de ADR-procedure, indien van toepassing;

c)

de taal of de talen waarin de ADR-procedure kan worden gevoerd;

d)

hoe lang de ADR-procedure gemiddeld duurt;

e)

de al dan niet bindende aard van de uitkomst van de ADR-procedure;

f)

de gronden waarop de ADR-entiteit kan weigeren een gegeven geschil in behandeling te nemen overeenkomstig artikel 5, lid 4, van Richtlijn 2013/11/EU.

6.   Het ODR-platform geleidt de klacht automatisch en onverwijld door naar de ADR-entiteit die de partijen in overeenstemming met de leden 3 en 4 zijn overeengekomen te gebruiken.

7.   De ADR-entiteit waarnaar de klacht is doorgeleid, deelt de partijen onverwijld mede of zij ermee instemt dan wel weigert het geschil te behandelen overeenkomstig artikel 5, lid 4, van Richtlijn 2013/11/EU. De ADR-entiteit die ermee heeft ingestemd het geschil te behandelen, stelt de partijen tevens in kennis van haar procedurevoorschriften en, indien van toepassing, van de kosten van de betrokken geschillenbeslechtingsprocedure.

8.   Bereiken de partijen binnen 30 kalenderdagen na de indiening van het klachtenformulier geen overeenstemming over een ADR-entiteit of weigert de ADR-entiteit het geschil te behandelen, dan wordt de klacht niet verder in behandeling genomen. De indiener van de klacht wordt geïnformeerd omtrent de mogelijkheid om contact op te nemen met een ODR-adviseur voor algemene inlichtingen over andere verhaalsmogelijkheden.

Artikel 10

Beslechting van het geschil

Een ADR-entiteit die overeenkomstig artikel 9 van deze verordening heeft aanvaard een geschil te behandelen:

a)

voltooit de ADR-procedure binnen de termijn bedoeld in artikel 8, onder e), van Richtlijn 2013/11/EU;

b)

verlangt niet dat de partijen of hun vertegenwoordigers fysiek aanwezig zijn, tenzij haar procedurevoorschriften in deze mogelijkheid voorzien en de partijen daarmee instemmen;

c)

zendt onverwijld de volgende informatie aan het ODR-platform toe:

i)

de datum van ontvangst van het klachtendossier;

ii)

het voorwerp van het geschil;

iii)

de datum van voltooiing van de ADR-procedure;

iv)

het resultaat van de ADR-procedure;

d)

hoeft de ADR-procedure niet via het ODR-platform te voeren.

Artikel 11

Databank

De Commissie neemt de nodige maatregelen om een elektronische databank op te zetten en bij te houden waarin zij de overeenkomstig artikel 5, lid 4, en artikel 10, onder c), met inachtneming van artikel 13, lid 2, verwerkte informatie opslaat.

Artikel 12

Verwerking van persoonsgegevens

1.   De toegang tot informatie, met inbegrip van de persoonsgegevens, die verband houdt met een geschil en die is opgeslagen in de in artikel 11 bedoelde databank, wordt voor de in artikel 10 genoemde doeleinden enkel verleend aan de ADR-entiteit waarnaar het geschil overeenkomstig artikel 9 is doorgeleid. De toegang tot die informatie wordt voor de in artikel 7, leden 2 en 4, genoemde doeleinden eveneens, voor zover nodig, verleend aan de ODR-contactpunten.

2.   De Commissie heeft toegang tot de overeenkomstig artikel 10 verwerkte informatie met het oog op het toezicht op het gebruik en het functioneren van het ODR-platform en het opstellen van de verslagen bedoeld in artikel 21. Zij verwerkt de persoonsgegevens van de gebruikers van het ODR-platform voor zover dat nodig is voor het functioneren en in stand houden van het ODR-platform, mede met het oog op het toezicht op het gebruik van het ODR-platform door ADR-entiteiten en ODR-contactpunten.

3.   De met een geschil verband houdende persoonsgegevens worden in de in lid 1 van dit artikel bedoelde databank niet langer bewaard dan nodig is voor de doeleinden waarvoor ze werden verzameld, en om ervoor te zorgen dat de betrokkenen voor de uitoefening van hun rechten toegang tot hun persoonsgegevens kunnen hebben, en worden automatisch gewist, uiterlijk zes maanden na de datum van voltooiing van het geschil dat overeenkomstig artikel 10, onder c), punt iii), naar het ODR-platform is doorgeleid. Deze bewaringstermijn geldt ook voor de persoonsgegevens die in de nationale bestanden worden bewaard door de ADR-entiteit of het ODR-contactpunt die het betrokken geschil heeft behandeld, behalve wanneer de door de ADR-entiteit toegepaste procedurevoorschriften of specifieke bepalingen van nationaal recht in een langere bewaringstermijn voorzien.

4.   Elke ODR-adviseur wordt beschouwd als voor de verwerking verantwoordelijke wat zijn eigen gegevensverwerkingactiviteiten in het kader van deze verordening betreft, overeenkomstig artikel 2, onder d), van Richtlijn 95/46/EG, en zorgt ervoor dat deze activiteiten in overeenstemming zijn met de ingevolge Richtlijn 95/46/EG vastgestelde nationale wetgeving van de lidstaat van het ODR-contactpunt waarvoor de ODR-adviseur werkt.

5.   Elke ADR-entiteit wordt beschouwd als voor de verwerking verantwoordelijke wat haar gegevensverwerkingactiviteiten in het kader van deze verordening betreft, overeenkomstig artikel 2, onder d), van Richtlijn 95/46/EG, en zorgt ervoor dat deze activiteiten in overeenstemming zijn met de ingevolge Richtlijn 95/46/EG vastgestelde nationale wetgeving van de lidstaat waar de ADR-entiteit gevestigd is.

6.   De Commissie wordt met betrekking tot haar verantwoordelijkheden uit hoofde van deze verordening en de daarmee verband houdende verwerking van persoonsgegevens beschouwd als verantwoordelijke voor de verwerking in de zin van artikel 2, onder d), van Verordening (EG) nr. 45/2001.

Artikel 13

Vertrouwelijkheid en beveiliging van gegevens

1.   Voor de ODR-contactpunten gelden de voorschriften inzake het beroepsgeheim of een gelijkwaardige geheimhoudingsplicht als neergelegd in de wetgeving van de betrokken lidstaat.

2.   De Commissie neemt de passende technische en organisatorische maatregelen om de beveiliging te waarborgen van de in het kader van deze verordening verwerkte informatie, met inbegrip van een passende controle op de toegang tot gegevens, een beveiligingsplan en het beheer van beveiligingsincidenten, in overeenstemming met artikel 22 van Verordening (EG) nr. 45/2001.

Artikel 14

Voorlichting van consumenten

1.   In de Unie gevestigde ondernemers die aan verkoop- dienstenovereenkomsten via internet doen, en in de Unie gevestigde onlinemarktplaatsen voorzien op hun websites in een elektronische link naar het ODR-platform. Die link moet voor de consumenten gemakkelijk toegankelijk zijn. In de Unie gevestigde ondernemers die aan verkoop- of dienstenovereenkomsten via internet doen, geven tevens hun e-mailadressen op.

2.   In de Unie gevestigde ondernemers die aan verkoop- of dienstenovereenkomsten via internet doen en die zich ertoe verbinden of gehouden zijn van de diensten van één of meer ADR-entiteiten gebruik te maken om geschillen met consumenten te beslechten, informeren de consumenten over het bestaan van het ODR-platform en de mogelijkheid om van het ODR-platform gebruik te maken voor het beslechten van hun geschillen. Zij voorzien op hun websites in een elektronische link naar het ODR-platform, en, indien de aanbieding via per e-mail wordt gedaan, in die e-mail. De informatie wordt, indien van toepassing, ook verstrekt in de algemene voorwaarden die gelden voor verkoop- en dienstenovereenkomsten via internet.

3.   De leden 1 en 2 van dit artikel gelden onverminderd artikel 13 van Richtlijn 2013/11/EU en onverminderd de in andere uniale rechtshandelingen vervatte bepalingen betreffende de voorlichting van consumenten over buitengerechtelijke verhaalprocedures, die aanvullend op dit artikel van toepassing zijn.

4.   De in artikel 20, lid 4, van Richtlijn 2013/11/EU bedoelde lijst van ADR-entiteiten en de bijgewerkte versies daarvan worden op het ODR-platform bekendgemaakt.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat de ADR-entiteiten, de centra van het netwerk van Europese consumentencentra, de in artikel 18, lid 1, van Richtlijn 2013/11/EU gedefinieerde bevoegde autoriteiten en, waar van toepassing, de overeenkomstig artikel 14, lid 2, van Richtlijn 2013/11/EU aangewezen instanties in een elektronische link naar het ODR-platform voorzien.

6.   De lidstaten moedigen consumentenorganisaties en bedrijfsorganisaties aan om in een elektronische link naar het ODR-platform te voorzien.

7.   Wanneer ondernemers gehouden zijn informatie overeenkomstig de leden 1 en 2 en overeenkomstig de in lid 3 bedoelde bepalingen te verstrekken, verstrekken ze die informatie zo mogelijk samen.

Artikel 15

Rol van de bevoegde autoriteiten

De bevoegde autoriteit van elke lidstaat beoordeelt of de in die lidstaat gevestigde ADR-entiteiten de verplichtingen van deze verordening in acht nemen.

HOOFDSTUK III

SLOTBEPALINGEN

Artikel 16

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dit comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

4.   Wanneer het advies van het comité krachtens de leden 2 en 3 via een schriftelijke procedure dient te worden verkregen, wordt die procedure zonder gevolg beëindigd indien, binnen de termijn voor het uitbrengen van het advies, de voorzitter van het comité daartoe besluit of een eenvoudige meerderheid van de leden van het comité daarom verzoekt.

Artikel 17

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 8, lid 3, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt met ingang van 8 juli 2013 voor onbepaalde tijd aan de Commissie toegekend.

3.   De in artikel 8, lid 3, bedoelde bevoegdheidsdelegatie van bevoegdheid kan te allen tijde door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Het besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van alle reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

5.   Een overeenkomstig artikel 8, lid 3, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien noch het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 18

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op deze verordening en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zij worden toegepast. De voorziene sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 19

Wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004

In de bijlage bij Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (12) wordt het volgende punt toegevoegd:

„21.

Verordening (EU) nr. 524/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 1): artikel 14.”.

Artikel 20

Wijziging in Richtlijn 2009/22/EG

Richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad (13) wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 1, leden 1 en 2, en in artikel 6, lid 2, onder b), wordt de zinsnede „de in bijlage I genoemde (c.q. „vermelde”) richtlijnen” vervangen door: „de in bijlage I genoemde handelingen van de Unie”.

2)

De koptekst van bijlage I, „LIJST VAN DE IN ARTIKEL 1 BEDOELDE RICHTLIJNEN”, wordt vervangen door: „LIJST VAN DE IN ARTIKEL 1 BEDOELDE HANDELINGEN VAN DE UNIE”.

3)

In bijlage I wordt het volgende punt toegevoegd:

„15.

Verordening (EU) nr. 524/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 1): artikel 14.”.

Artikel 21

Verslagen

1.   De Commissie brengt het Europees Parlement en de Raad jaarlijks verslag uit over het functioneren van het ODR-platform, voor het eerst één jaar nadat het ODR-platform operationeel is geworden.

2.   Uiterlijk op 9 juli 2018 en vervolgens om de drie jaar legt de Commissie aan het Europees Parlement en aan de Raad een verslag voor over de toepassing van deze verordening, in het bijzonder over de gebruikersvriendelijkheid van het klachtenformulier en over de mogelijke noodzaak tot aanpassing van de in de bijlage vermelde informatie. Het verslag gaat indien nodig vergezeld van voorstellen tot wijziging van deze verordening.

3.   Indien de in de leden 1 en 2 bedoelde verslagen in hetzelfde jaar moeten worden ingediend, wordt enkel één gezamenlijk verslag ingediend.

Artikel 22

Inwerkingtreding

1.   Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   Deze verordening is van toepassing met ingang van 9 januari 2016, met uitzondering van de volgende bepalingen:

artikel 2, lid 3, en artikel 7, leden 1 en 5, die van toepassing zijn met ingang van 9 juli 2015,

artikel 5, leden 1 en 7, artikel 6, artikel 7, lid 7, artikel 8, leden 3 en 4, en de artikelen 11, 16 en 17, die van toepassing zijn met ingang van 8 juli 2013.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 21 mei 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

L. CREIGHTON


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 99.

(2)  Standpunt van het Europees parlement van 12 maart 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 april 2013.

(3)  Zie bladzijde 63 van dit Publicatieblad.

(4)  PB L 136 van 24.5.2008, blz. 3.

(5)  PB L 144 van 30.4.2004, blz. 62.

(6)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(7)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(8)  PB L 304 van 22.11.2011, blz. 64.

(9)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(10)  PB C 136 van 11.5.2012, blz. 1.

(11)  PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1.

(12)  PB L 364 van 9.12.2004, blz. 1

(13)  PB L 110 van 1.5.2009, blz. 30.


BIJLAGE

Informatie die moet worden verstrekt bij het indienen van een klacht

1.

Hoedanigheid (consument of ondernemer) van de indiener van de klacht;

2.

Naam, e-mailadres en geografisch adres van de consument;

3.

Naam, e-mailadres, website en geografisch adres van de ondernemer;

4.

Naam, e-mailadres en geografisch adres van de vertegenwoordiger van de indiener van de klacht, indien van toepassing;

5.

De taal (talen) van de indiener van de klacht of, indien van toepassing, van diens vertegenwoordiger;

6.

De taal van de adressaat van de klacht, indien bekend;

7.

Het soort goederen of diensten waarop de klacht betrekking heeft;

8.

Wijze waarop het goed of de dienst door de ondernemer is aangeboden en door de consument is besteld (op een website of met andere elektronische middelen);

9.

De prijs van het gekochte goed of de gekochte dienst;

10.

De datum waarop de consument het goed of de dienst heeft gekocht;

11.

Heeft de consument rechtstreeks contact opgenomen met de ondernemer?

12.

Is het geschil bij een ADR-entiteit of een rechtbank aanhangig of is het daar eerder aanhangig geweest?

13.

Soort klacht;

14.

Beschrijving van de klacht;

15.

Ingeval de indiener van de klacht een consument is, de ADR-entiteiten waarvan de ondernemer gehouden is gebruik te maken, of tot gebruikmaking waarvan hij zich verbonden heeft, overeenkomstig artikel 13, lid 1, van Richtlijn 2013/11/EU, voor zover bekend;

16.

Ingeval de indiener van de klacht een ondernemer is, de ADR-entiteit(en) tot gebruikmaking waarvan de ondernemer zich verbonden heeft of verplicht is.


18.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/13


VERORDENING (EU) Nr. 525/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 mei 2013

betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de unie met betrekking tot klimaatverandering, en tot intrekking van Beschikking nr. 280/2004/EG

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Beschikking nr. 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 betreffende een bewakingssysteem voor de uitstoot van broeikasgassen in de Gemeenschap en de uitvoering van het Protocol van Kyoto (4) is een kader vastgesteld voor de bewaking van de antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen, voor de evaluatie van de vorderingen bij het nakomen van de verplichtingen ten aanzien van deze emissies en voor de uitvoering van bewakings- en rapportageverplichtingen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (United Nations Framework Convention on Climate Change — UNFCCC) (5) en het Protocol van Kyoto (6) in de Unie. Teneinde rekening te houden met recente en toekomstige ontwikkelingen op internationaal niveau met betrekking tot het UNFCCC en het Protocol van Kyoto, en teneinde aan de nieuwe in het Unierecht bepaalde bewakings- en rapportagevoorschriften te voldoen, dient Beschikking nr. 280/2004/EG te worden vervangen.

(2)

Beschikking nr. 280/2004/EG dient te worden vervangen door een verordening vanwege de ruimere werkingssfeer van het Unierecht, de opneming van extra categorieën van personen op wie de verplichtingen van toepassing zijn, de complexere en uiterst technische aard van de geïntroduceerde bepalingen, de toegenomen behoefte aan uniforme regelgeving die in heel de Unie van toepassing is en met het oog op vereenvoudiging van de uitvoering.

(3)

De uiteindelijke doelstelling van het UNFCCC is het stabiliseren van de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau waarop een gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaatsysteem wordt voorkomen. Om deze doelstelling te halen, mag de algehele stijging van het mondiale jaargemiddelde van de oppervlaktetemperatuur niet meer dan 2 °C boven het pre-industriële niveau uitstijgen.

(4)

De uitstoot van broeikasgassen in de Unie en haar lidstaten moet nauwgezet worden bewaakt en gerapporteerd en moet regelmatig worden beoordeeld; hetzelfde geldt voor de inspanningen van de Unie en haar lidstaten om de klimaatverandering aan te pakken.

(5)

Besluit 1/CP.15 van de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC (Besluit 1/CP.15) en Besluit 1/CP.16 van de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC (Besluit 1/CP.16) hebben aanzienlijk bijgedragen tot de vooruitgang wat betreft de evenwichtige aanpak van de uitdagingen waarmee de klimaatverandering gepaard gaat. Bij die besluiten zijn nieuwe bewakings- en rapportagevoorschriften geïntroduceerd die van toepassing zijn op de uitvoering van de ambitieuze emissiereducties waartoe de Unie en haar lidstaten zich hebben verbonden, en is ondersteuning geboden aan ontwikkelingslanden. In die besluiten werd ook erkend dat het van belang is aan adaptatie dezelfde prioriteit toe te kennen als aan mitigatie. Besluit 1/CP.16 vereist ook dat ontwikkelde landen strategieën voor koolstofarme ontwikkeling of plannen daartoe opstellen. Van die strategieën of plannen wordt verwacht dat zij bijdragen aan de verwezenlijking van een koolstofarme samenleving en zorgen voor aanhoudende hoge groeicijfers en duurzame ontwikkeling, en dat zij, met de nodige aandacht voor de tussenstadia, op kosteneffectieve wijze de verwezenlijking van de klimaatdoelstelling voor de lange termijn bewerkstelligen. Deze verordening dient de uitvoering van deze bewakings- en rapportagevoorschriften te faciliteren.

(6)

Het geheel van uniale rechshandelingen die zijn vastgesteld in 2009, hierna samen het „klimaat- en energiepakket” genoemd, in het bijzonder Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen teneinde de verplichtingen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 na te komen (7) en Richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 tot wijziging van Richtlijn 2003/87/EG teneinde de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Gemeenschap te verbeteren en uit te breiden (8), is nog een vaste toezegging door de Unie en haar lidstaten om hun uitstoot van broeikasgassen aanzienlijk te verminderen. Het systeem van de Unie voor de bewaking en rapportage van emissies dient ook te worden bijgewerkt in het licht van nieuwe voorschriften in het kader van die twee rechtshandelingen.

(7)

De Unie en haar lidstaten zijn uit hoofde van het UNFCCC verplicht tot het opstellen, regelmatig bijwerken, openbaar maken en aan de Conferentie van de Partijen rapporteren van nationale inventarissen van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van alle broeikasgassen die niet gereguleerd worden door het Protocol van Montreal van 1987 betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken bij het Verdrag van Wenen ter bescherming van de ozonlaag (9) (het Protocol van Montreal), met gebruikmaking van vergelijkbare, door de Conferentie van de Partijen overeengekomen methoden.

(8)

Krachtens artikel 5, lid 1, van het Protocol van Kyoto moeten de Unie en haar lidstaten een nationaal systeem instellen en handhaven om een raming te maken van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van alle broeikasgassen die niet worden gereguleerd door het Protocol van Montreal, met de bedoeling de uitvoering van andere bepalingen van het Protocol van Kyoto te waarborgen. Daarbij dienen de Unie en haar lidstaten de richtsnoeren voor nationale systemen toe te passen die zijn opgenomen in de bijlage bij Besluit 19/CMP.1 van de Conferentie van de partijen waarin de partijen bij het Kyoto-protocol bijeenkomen (Besluit 19/CMP.1). Daarbij komt nog dat Besluit 1/CP.16 bepaalt dat nationale regelingen moeten worden getroffen voor de raming van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van alle broeikasgassen die niet worden beheerst krachtens het Protocol van Montreal. Deze verordening moet de uitvoering van die beide verplichtingen mogelijk maken.

(9)

Cyprus en Malta zijn opgenomen in bijlage I van het UNFCCC, respectievelijk krachtens Besluit 10/CP.17 van de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC, in werking vanaf 9 januari 2013, en Besluit 3/CP.15 van de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC,in werking vanaf 26 oktober 2010.

(10)

Uit de toepassing van Beschikking nr. 280/2004/EG is gebleken dat de synergieën en de samenhang met rapportage op grond van andere rechtsinstrumenten moeten worden uitgebreid, in het bijzonder met Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (10), met Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (11), met Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (12), met Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (13), en met Verordening (EG) nr. 1099/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende energiestatistieken (14). Voor het stroomlijnen van de rapportagevoorschriften zullen de individuele rechtsinstrumenten moeten worden gewijzigd, en om te zorgen voor de kwaliteit van de emissierapportage is het essentieel dat voor de rapportage van broeikasgasemissies consistente gegevens worden gebruikt.

(11)

Het vierde beoordelingsrapport van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) vermeldt voor stikstoftrifluoride (NF3) een aardopwarmingsvermogen (global warming potential — GWP) dat ongeveer 17 000 keer hoger ligt dan dat van koolstofdioxide (CO2). NF3 wordt in toenemende mate gebruikt in de elektronica-industrie ter vervanging van perfluorkoolstoffen (PFK's) en zwavelhexafluoride (SF6). Overeenkomstig artikel 191, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) moet het milieubeleid van de Unie berusten op het voorzorgsbeginsel. Dat beginsel bepaalt dat NF3 moet worden bewaakt teneinde het emissieniveau in de Unie te evalueren en, indien vereist, mitigatiemaatregelen te definiëren.

(12)

De gegevens die momenteel worden gerapporteerd in de nationale broeikasgasinventarissen en de nationale en Europese registers zijn niet toereikend om, op het niveau van de lidstaten, de uitstoot van CO2 door de burgerluchtvaart op nationaal niveau die niet onder Richtlijn 2003/87/EG valt, te bepalen. Bij het vaststellen van rapportageverplichtingen zou de Unie de lidstaten en het midden- en kleinbedrijf (mkb) geen lasten mogen opleggen die niet in verhouding staan tot de nagestreefde doelstellingen. CO2-emissies van vluchten die niet onder Richtlijn 2003/87/EG vallen, maken slechts een zeer klein deel uit van de totale broeikasgasemissies, en een rapportagesysteem voor die emissies vaststellen zou overmatig belastend zijn in het licht van de bestaande voorschriften voor de sector in zijn geheel overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG. Derhalve moeten CO2-emissies die tot de IPCC-broncategorie „1.A.3.A burgerluchtvaart” behoren als gelijk aan nul worden beschouwd voor de toepassing van artikel 3 en artikel 7, lid 1, van Beschikking nr. 406/2009/EG.

(13)

Met het oog op de doeltreffendheid van de bewakings- en rapportageregelingen voor de uitstoot van broeikasgassen moet worden vermeden dat de lidstaten nog meer financiële en administratieve lasten moeten dragen dan nu al het geval is.

(14)

Hoewel emissies en verwijderingen van broeikasgassen als gevolg van landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF) meetellen in de emissiereductiedoelstellingen van de Unie in het kader van het Protocol van Kyoto, maken deze geen deel uit van de 20 %-doelstelling voor 2020 in het kader van het klimaat- en energiepakket. In artikel 9 van Beschikking nr. 406/2009/EG is bepaald dat de Commissie moet nagaan op welke wijze emissies en verwijderingen als gevolg van activiteiten met betrekking tot LULUCF kunnen worden opgenomen in de verplichtingen van de Unie inzake broeikasgasemissiereductie, waarbij wordt gezorgd voor het permanente karakter en de milieu-integriteit van de bijdrage van de LULUCF-sector, alsmede voor een nauwkeurige bewaking en boekhouding van de relevante emissies en verwijderingen. In dat artikel is tevens bepaald dat de Commissie in voorkomend geval een wetgevingsvoorstel moet indienen met het oog op inwerkingtreding ervan vanaf 2013. De Commissie heeft op 12 maart 2012 bij het Europees Parlement en bij de Raad een voorstel ingediend als eerste stap naar de opneming van de LULUCF-sector in de emissiereductieverplichtingen van de Unie, hetgeen geleid heeft tot de vaststelling van Besluit nr. 529/2013/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 inzake boekhoudregels met betrekking tot broeikasgasemissies en -verwijderingen als gevolg van activiteiten met betrekking tot landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw en inzake informatie betreffende acties met betrekking tot deze activiteiten (15).

(15)

De Unie en haar lidstaten dienen ernaar te streven de actueelste gegevens over hun broeikasgasemissies te verstrekken, met name in het kader van de Europa 2020-strategie en de bijbehorende termijnen. Deze verordening moet het mogelijk maken dat die ramingen zo snel mogelijk kunnen worden gedaan, op basis van statistische en andere gegevens, zoals, waar passend, op de ruimtevaart gebaseerde gegevens van het programma voor wereldwijde monitoring voor milieu en veiligheid (Global Monitoring for Environment and Security) en die van andere satellietsystemen.

(16)

Aangezien de Commissie heeft aangekondigd dat zij met voorstellen zal komen voor nieuwe monitoring- en rapportagevoorschriften betreffende emissies van het zeevervoer, die waar passend ook deze verordening zouden wijzigen, mag deze verordening niet op die voorstellen vooruitlopen en mogen er in dit stadium geen bepalingen betreffende monitoring- en rapportage voor emissies van het zeeververvoer in deze verordening worden opgenomen.

(17)

De uitvoering van Beschikking nr. 280/2004/EG heeft uitgewezen dat de transparantie, nauwkeurigheid, consistentie, volledigheid en vergelijkbaarheid van de gerapporteerde informatie over beleidsinitiatieven en maatregelen en over prognoses verbetering behoeven. Krachtens Beschikking nr. 406/2009/EG moeten de lidstaten verslag uitbrengen over hun verwachte vooruitgang met het nakomen van hun verplichtingen in het kader van die beschikking, met inbegrip van informatie over nationale beleidsinitiatieven en maatregelen en over nationale prognoses. De Europa 2020-strategie omvat een geïntegreerde economische beleidsagenda die de Unie en haar lidstaten ertoe verplicht zich nog meer in te spannen om tijdig te rapporteren over beleidsinitiatieven en maatregelen inzake klimaatverandering en de verwachte effecten daarvan op emissies. Systemen op het niveau van de Unie en haar lidstaten opzetten en de rapportage beter begeleiden, zou aanzienlijk moeten bijdragen tot het halen van die doelstellingen. Om ervoor te zorgen dat de Unie haar internationale en interne rapportageverplichtingen inzake broeikasgasemissieprognoses nakomt en om de vooruitgang van de Unie met het nakomen van internationale en interne toezeggingen en verplichtingen te evalueren, moet de Commissie tevens ramingen van broeikasgasemissies kunnen opstellen en gebruiken.

(18)

Teneinde de vorderingen en maatregelen van de lidstaten inzake adaptatie aan de klimaatverandering te bewaken, dienen zij betere informatie te verstrekken. Deze informatie is nodig om, ingevolge het witboek van de Commissie van 1 april 2009„Aanpassing aan de klimaatverandering: naar een Europees actiekader”, een alomvattende adaptatiestrategie van de Unie uit te werken. Via het rapporteren van informatie over adaptatie zullen de lidstaten beste praktijken kunnen uitwisselen, en kunnen evalueren wat hun behoeften zijn en in hoeverre zij gereed zijn om de klimaatverandering aan te pakken.

(19)

In het kader van Besluit 1/CP.15 hebben de Unie en haar lidstaten zich verbonden tot een aanzienlijke financiering van adaptatie- en mitigatiemaatregelen in ontwikkelingslanden. Overeenkomstig paragraaf 40 van Besluit 1/CP.16 moet elk ontwikkeld land dat partij is bij het UNFCCC de rapportage over financiële ondersteuning, technologische ondersteuning en ondersteuning van de capaciteitsopbouw aan ontwikkelingslanden die partij zijn, verbeteren. Betere rapportage is van essentieel belang voor de erkenning van de inspanningen die de Unie en haar lidstaten hebben geleverd om hun verplichtingen na te komen. Bij Besluit 1/CP.16 is ook een nieuw „technologiemechanisme” vastgesteld om de internationale overdracht van technologie te verbeteren. Deze verordening dient de rapportage te waarborgen van actuele informatie over activiteiten inzake de overdracht van technologie aan ontwikkelingslanden, op basis van de beste beschikbare gegevens.

(20)

Bij Richtlijn 2008/101/EG van het Europees Parlement en de Raad (16) werd Richtlijn 2003/87/EG gewijzigd teneinde luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Unie. Richtlijn 2003/87/EG bevat bepalingen inzake het gebruik van de opbrengst uit de veiling van emissierechten, de rapportage over het gebruik van de opbrengst uit de veiling van emissierechten door de lidstaten, en de maatregelen die zijn genomen uit hoofde van artikel 3 quinquies van die richtlijn. Richtlijn 2003/87/EG, als gewijzigd bij Richtlijn 2009/29/EG, bevat nu ook bepalingen inzake het gebruik van de opbrengst uit de veiling van emissierechten, en bepaalt dat ten minste 50 % van die opbrengst moet worden gebruikt voor een of meer van de in artikel 10, lid 3, van Richtlijn 2003/87/EG genoemde doelstellingen. Transparantie over het gebruik van de opbrengst uit de veiling van emissierechten krachtens Richtlijn 2003/87/EG is essentieel ter ondersteuning van de verplichtingen van de Unie.

(21)

De Unie en haar lidstaten zijn uit hoofde van het UNFCCC verplicht tot het opstellen, regelmatig bijwerken, openbaar maken en indienen bij de Conferentie van de Partijen van nationale mededelingen en tweejaarlijkse rapporten volgens de door de Conferentie van de Partijen overeengekomen richtsnoeren, methoden en indelingen. In Besluit 1/CP.16 wordt gevraagd om een betere rapportage over de mitigatiedoelen en de verstrekking van financiële ondersteuning, technologische ondersteuning en ondersteuning van de capaciteitsopbouw aan ontwikkelingslanden die partij zijn.

(22)

Bij Beschikking nr. 406/2009/EG is de huidige jaarlijkse rapportageronde gewijzigd in een jaarlijkse rapportageronde met een uitgebreide controle van de broeikasgasinventarissen van de lidstaten binnen een korter tijdsbestek dan de huidige controle van de inventarislijsten door het UNFCCC om zodoende, indien nodig, het gebruik van flexibele instrumenten en de toepassing van corrigerende maatregelen aan het einde van elk jaar mogelijk te maken. Het vaststellen op het niveau van de Unie van een controleprocedure van de door de lidstaten ingediende broeikasgasinventarissen is vereist opdat de naleving van Beschikking nr. 406/2009/EG op een geloofwaardige, consistente, transparante en tijdige manier wordt beoordeeld.

(23)

Een aantal technische elementen met betrekking tot de rapportage over de uitstoot van broeikasgassen per bron en verwijderingen per put, zoals de GWP's, de omvang van de gerapporteerde broeikasgassen en methodologische richtsnoeren van het IPCC om de nationale broeikasgasinventarissen op te stellen, wordt momenteel in het kader van het UNFCCC-proces besproken. Herzieningen van die methodologische elementen in de context van het UNFCCC-proces en de daaropvolgende herberekeningen van de tijdreeksen van de broeikasgasemissies kunnen een invloed hebben op het niveau en de tendensen in de broeikasgasemissies. De Commissie dient die ontwikkelingen op internationaal niveau te volgen en, indien nodig, een voorstel tot herziening van deze verordening in te dienen, teneinde consistentie met de in de context van het UNFCCC-proces gebruikte methoden te waarborgen.

(24)

Volgens de bestaande UNFCCC-richtsnoeren inzake broeikasgasrapportage, wordt er bij de berekening en de rapportage van methaanemissies uitgegaan van GWP's over een periode van 100 jaar. Gezien de hoge GWP-waarde en de relatief korte atmosferische levensduur van methaan, moet de Commissie nagaan welke impact op het beleid de vaststelling van een periode van 20 jaar voor methaan zou hebben.

(25)

Gelet op de resolutie van het Europees Parlement van 14 september 2011 over een alomvattende aanpak van niet-CO2-gerelateerde maar voor het klimaat relevante antropogene emissies moet de Commissie, zodra er in het kader van het UNFCCC een akkoord is om overeengekomen en bekengemaakte IPCC-richtsnoeren betreffende monitoring en rapportage inzake emissies van zwarte koolstof te gebruiken, de gevolgen voor beleid en maatregelen analyseren en indien nodig bijlage I bij deze verordening wijzigen.

(26)

De broeikasgasemissies in de loop van de gerapporteerde tijdreeksen dienen volgens dezelfde methoden te worden geraamd. De onderliggende activiteitsgegevens en emissiefactoren moeten op consistente wijze worden verzameld en gebruikt, zodat geen wijzigingen in emissietendensen worden geïntroduceerd als gevolg van wijzigingen in ramingsmethoden of veronderstellingen. Herberekeningen van de uitstoot van broeikasgassen moeten volgens de overeengekomen richtsnoeren worden uitgevoerd en zijn bedoeld om de consistentie, nauwkeurigheid en volledigheid van de gerapporteerde tijdreeksen alsmede de uitvoering van gedetailleerdere methoden te verbeteren. Wordt de methode waarmee of de wijze waarop onderliggende activiteitsgegevens en emissiefactoren worden verzameld, gewijzigd, dan moeten de lidstaten de inventarislijsten voor de gerapporteerde tijdreeksen herberekenen en de noodzaak van herberekeningen toetsen aan de in de overeengekomen richtsnoeren vastgestelde redenen, in het bijzonder voor de belangrijkste categorieën. In deze verordening moet worden bepaald of en onder welke voorwaarden de gevolgen van die herberekeningen moeten worden meegewogen bij het bepalen van de jaarlijks toe te wijzen emissieruimte.

(27)

De luchtvaart heeft effecten op het mondiale klimaat door de uitstoot van CO2, maar ook van andere emissies, waaronder de uitstoot van stikstofoxiden, en mechanismen zoals de bevordering van cirruswolken. In het licht van het snel ontwikkelende wetenschappelijke inzicht in deze effecten, dient in de context van deze verordening regelmatig een bijgewerkte beoordeling van de niet-CO2-effecten van de luchtvaart op het mondiale klimaat te worden uitgevoerd. De in dit verband gebruikte modellen moeten aan de wetenschappelijke vooruitgang worden aangepast. Op basis van haar evaluatie van deze effecten zou de Commissie ter zake dienende beleidsopties voor het aanpakken van die gevolgen in overweging kunnen nemen.

(28)

Het Europees Milieuagentschap heeft ten doel duurzame ontwikkeling te ondersteunen en een aanzienlijke en meetbare verbetering van het Europese milieu te helpen verwezenlijken door tijdige, gerichte, relevante en betrouwbare informatie te verstrekken aan beleidsmakers, openbare instellingen en het publiek. Het Europees Milieuagentschap moet de Commissie, in voorkomend geval, ondersteunen met bewakings- en rapportageactiviteiten, vooral in de context van het inventarisatiesysteem en het systeem voor beleidsinitiatieven en maatregelen en prognoses van de Unie; bij het uitvoeren van een jaarlijkse beoordeling door deskundigen van de inventarislijsten van de lidstaten; bij het evalueren van de vooruitgang in de richting van de emissiereductieverplichtingen van de Unie; bij het in stand houden van het Europees klimaataanpassingsplatform met betrekking tot effecten, kwetsbare punten en adaptatie aan klimaatverandering; en bij het communiceren van deugdelijke klimaatinformatie aan het publiek.

(29)

De voorschriften betreffende het verstrekken van informatie en gegevens op grond van deze verordening, moeten in overeenstemming zijn met de Unievoorschriften inzake gegevensbescherming en het handelsgeheim.

(30)

De informatie en gegevens die in het kader van deze verordening worden verzameld, kunnen ook bijdragen tot de opstelling en beoordeling van toekomstige Uniebeleidslijnen inzake klimaatverandering.

(31)

De Commissie dient de uitvoering van bewakings- en rapportageverplichtingen in het kader van deze verordening en de toekomstige ontwikkelingen in het kader van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto te volgen om de samenhang te waarborgen. In dit verband moet de Commissie, zo nodig, een wetgevingsvoorstel bij het Europees Parlement en de Raad indienen.

(32)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van artikel 5, lid 4, artikel 7, leden 7 en 8, artikel 8, lid 2, artikel 12, lid 3, artikel 17, lid 4, en artikel 19, leden 5 en 6, te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Met uitzondering van artikel 19, lid 6, moeten die bevoegdheden worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (17).

(33)

Teneinde geharmoniseerde rapportageverplichtingen voor de bewaking van broeikasgasemissies en andere informatie die relevant is voor het beleid inzake klimaatverandering vast te stellen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het VWEU handelingen vast te stellen teneinde bijlage I en bijlage III bij deze verordening te wijzigen overeenkomstig de in het kader van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto genomen besluiten; teneinde rekening te houden met wijzigingen in de GWP's en internationaal overeengekomen inventarisrichtsnoeren; teneinde inhoudelijke voorschriften vast te stellen voor het inventarissysteem van de Unie; en teneinde het register van de Unie op te stellen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens de voorbereiding passend overleg pleegt, onder meer met deskundigen. Bij het voorbereiden en het opstellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie erop toe te zien dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze bij het Europees Parlement en bij de Raad worden ingediend.

(34)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk het opzetten van een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot klimaatverandering, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang en de gevolgen van de voorgestelde maatregel, beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in datzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan hetgeen nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK 1

ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze verordening wordt een mechanisme ingesteld voor:

a)

het waarborgen van de tijdige voltooiing, transparantie, nauwkeurigheid, samenhang, vergelijkbaarheid en volledigheid van de rapportage door de Unie en haar lidstaten aan het secretariaat van het UNFCCC;

b)

het rapporteren en het controleren van informatie met betrekking tot de verplichtingen van de Unie en haar lidstaten overeenkomstig het UNFCCC, het Protocol van Kyoto en de op grond daarvan aangenomen besluiten, en het evalueren van de vooruitgang met het nakomen van die verplichtingen;

c)

het bewaken en het rapporteren van alle in de lidstaten plaatsvindende antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen die niet gereguleerd zijn door het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken;

d)

het bewaken, het rapporteren, het beoordelen en het controleren van broeikasgasemissies en andere informatie overeenkomstig artikel 6 van Beschikking nr. 406/2009/EG;

e)

het rapporteren van het gebruik van de opbrengsten uit de veiling van emissierechten uit hoofde van artikel 3 quinquies, lid 1 of 2, of artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG, overeenkomstig artikel 3 quinquies, lid 4, en artikel 10, lid 3, van die richtlijn;

f)

het bewaken en het rapporteren van de door lidstaten genomen maatregelen voor een kosteneffectieve adaptatie aan de onvermijdelijke gevolgen van de klimaatverandering;

g)

het evalueren van de vooruitgang van de lidstaten met het nakomen van hun verplichtingen krachtens Beschikking nr. 406/2009/EG.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op:

a)

de rapportage over de strategieën voor koolstofarme ontwikkeling van de Unie en haar lidstaten en de actualiseringen daarvan overeenkomstig Besluit 1/CP.16;

b)

de emissies van broeikasgassen als vermeld in bijlage I bij deze verordening afkomstig van sectoren en bronnen en de verwijdering per put die in de nationale broeikasgasinventarissen overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder a), van het UNFCCC zijn opgenomen en binnen het grondgebied van de lidstaten worden uitgestoten;

c)

de broeikasgasemissies die binnen het toepassingsgebied van artikel 2, lid 1, van Beschikking nr. 406/2009/EG vallen;

d)

de niet-CO2-gerelateerde klimaateffecten met betrekking tot burgerluchtvaartemissies;

e)

de prognoses van de Unie en haar lidstaten betreffende antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen die niet door het Protocol van Montreal gereguleerd zijn, en de desbetreffende beleidsinitiatieven en maatregelen van de lidstaten;

f)

de gezamenlijke financiële en technologische steun aan ontwikkelingslanden overeenkomstig de voorschriften uit hoofde van het UNFCCC;

g)

het gebruik van de opbrengsten uit de veiling van emissierechten op grond van artikel 3 quinquies, leden 1 en 2, en artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG;

h)

de maatregelen van de lidstaten voor adaptatie aan de klimaatverandering.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

1.   „aardopwarmingsvermogen” of „GWP” van een gas: de totale bijdrage aan de opwarming van de aarde als gevolg van de uitstoot van één eenheid van dat gas in verhouding tot één eenheid van het referentiegas, namelijk CO2, dat een waarde van 1 heeft;

2.   „nationaal inventarisatiesysteem”: een systeem van institutionele, juridische en procedurele regelingen die in een lidstaat zijn vastgesteld voor het ramen van de antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen die niet door het Protocol van Montreal gereguleerd worden, en voor het rapporteren en archiveren van inventarisinformatie overeenkomstig Besluit 19/CMP.1 of andere relevante besluiten van instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto;

3.   „voor inventarisatie bevoegde autoriteiten”: de autoriteiten die in het kader van een nationaal inventarisatiesysteem belast zijn met de taak de broeikasgasinventaris op te stellen;

4.   „kwaliteitsborging”: een gepland systeem van beoordelingsprocedures om te waarborgen dat de kwaliteitsdoelstellingen voor de gegevens worden gehaald en de best mogelijke ramingen en informatie worden gerapporteerd teneinde de doeltreffendheid van het kwaliteitscontroleprogramma te ondersteunen en de lidstaten bij te staan;

5.   „kwaliteitscontrole”: een systeem van technische routineactiviteiten om de kwaliteit te meten en te controleren van de informatie en de ramingen die zijn verzameld teneinde de integriteit, de correctheid en de volledigheid van gegevens te waarborgen, fouten en leemten te identificeren en verhelpen, gegevens en ander gebruikt materiaal te documenteren en te archiveren, en alle activiteiten inzake kwaliteitsborging te registreren;

6.   „indicator”: een kwantitatieve of kwalitatieve factor of variabele die zorgt voor een beter begrip van de voortgang met de uitvoering van beleid en maatregelen en van de tendensen in broeikasgasemissies;

7.   „toegewezen eenheid” of „AAU” (assigned amount unit): een eenheid die is verleend overeenkomstig de desbetreffende bepalingen in de bijlage bij Besluit 13/CMP.1 van de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (Besluit 13/CMP.1) of in andere relevante besluiten van instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto;

8.   „verwijderingseenheid” of „RMU” (removal unit): een eenheid die is verleend overeenkomstig de desbetreffende bepalingen in de bijlage bij Besluit 13/CMP.1 of in andere relevante besluiten van instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto;

9.   „emissiereductie-eenheid” of „ERU” (emission reduction unit): een eenheid die is verleend overeenkomstig de desbetreffende bepalingen in de bijlage bij Besluit 13/CMP.1 of in andere relevante besluiten van instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto;

10.   „gecertificeerde emissiereductie” of „CER” (certified emission reduction): een eenheid die is verleend overeenkomstig artikel 12 van het Protocol van Kyoto en de voorschriften krachtens dat artikel, alsmede de desbetreffende bepalingen in de bijlage bij Besluit 13/CMP.1 of in andere relevante besluiten van instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto;

11.   „tijdelijke gecertificeerde emissiereductie” of „tCER” (temporary certified emission reduction): een eenheid die is verleend overeenkomstig artikel 12 van het Protocol van Kyoto en de voorschriften krachtens dat artikel, alsmede de desbetreffende bepalingen in de bijlage bij Besluit 13/CMP.1 of in andere relevante besluiten van instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto, dat wil zeggen credits die zijn afgegeven voor broeikasgasverwijderingen die zijn gecertificeerd voor een bebossings- of herbebossingsproject in het kader van het clean development mechanism (CDM), die moeten worden vervangen bij het verstrijken ervan aan het einde van de tweede verbintenisperiode;

12.   „gecertificeerde emissiereductie op lange termijn” of „lCER” (long-term certified emission reduction): een eenheid die is verleend overeenkomstig artikel 12 van het Protocol van Kyoto en de voorschriften krachtens dat artikel, alsmede de desbetreffende bepalingen in de bijlage bij Besluit 13/CMP.1 of in andere relevante besluiten van instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto, dat wil zeggen credits die zijn afgegeven voor broeikasgasverwijderingen op lange termijn die zijn gecertificeerd voor een bebossings- of herbebossingsproject in het kader van het CDM, die moeten worden vervangen bij het verstrijken ervan aan het einde van de kredietperiode van het project, of bij omkering van het koolstofopnemend vermogen van een bron of het niet indienen van een certificeringsrapport;

13.   „nationaal register”: een register in de vorm van een gestandaardiseerde elektronische databank met gegevens over de verlening, het bezit, de overdracht, de verwerving, de intrekking, de afboeking, de overbrenging, de vervanging of de wijziging van de vervaldatum, in voorkomend geval, van AAU's, RMU's, ERU's, CER's, tCER's, en lCER's;

14.   „beleidsinitiatieven en maatregelen”: alle instrumenten voor het nakomen van de verplichtingen uit hoofde van artikel 4, lid 2, onder a) en b), van het UNFCCC, mogelijk met inbegrip van de instrumenten waarvan de beperking en vermindering van broeikasgasemissies geen hoofddoelstelling is;

15.   „systeem voor beleidsinitiatieven en maatregelen en prognoses”: een systeem van institutionele, juridische en procedurele regelingen die zijn vastgelegd voor het rapporteren van beleidsinitiatieven en maatregelen en prognoses over antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van niet door het Protocol van Montreal gereguleerde broeikasgassen, zoals bepaald in artikel 12 van deze verordening;

16.   „beoordeling vooraf van beleidsinitiatieven en maatregelen”: een evaluatie van de voorspelde effecten van een beleidsinitiatief of maatregel;

17.   „beoordeling achteraf van beleidsinitiatieven en maatregelen”: een evaluatie van de voorbije effecten van een beleidsinitiatief of maatregel;

18.   „prognoses zonder maatregelen”: prognoses van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen die alle effecten uitsluiten van alle beleidsinitiatieven en maatregelen welke zijn gepland, vastgesteld of uitgevoerd na het jaar dat als beginjaar voor de desbetreffende prognose is gekozen;

19.   „prognoses met bestaande maatregelen”: prognoses van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen die de effecten op het gebied van de vermindering van broeikasgasemissies omvatten van beleidsinitiatieven en maatregelen die zijn vastgesteld en uitgevoerd;

20.   „prognoses met aanvullende maatregelen”: prognoses van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen die de effecten op het gebied van de vermindering van broeikasgasemissies omvatten van beleidsinitiatieven en maatregelen die voor de mitigatie van de klimaatverandering zijn vastgesteld en uitgevoerd, alsmede van voor dat doel geplande beleidsinitiatieven en maatregelen;

21.   „gevoeligheidsanalyse”: een onderzoek van een modelalgoritme of een aanname om te meten hoe gevoelig of stabiel de uitvoergegevens van het model zijn in verhouding tot variaties in de invoergegevens of onderliggende aannames. Deze wordt uitgevoerd door de invoerwaarden of modelvergelijkingen te variëren en vervolgens te observeren hoe de modeluitvoer overeenkomstig varieert;

22.   „steun voor mitigatie van klimaatverandering”: steun voor activiteiten in ontwikkelingslanden die bijdragen tot de doelstelling van het stabiliseren van de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer op een niveau waarbij een gevaarlijke antropogene verstoring van het klimaatsysteem wordt voorkomen;

23.   „steun voor adaptatie aan klimaatverandering”: steun voor activiteiten in ontwikkelingslanden die erop gericht zijn de kwetsbaarheid van menselijke of natuurlijke systemen voor de impact van klimaatverandering en klimaatgerelateerde risico's te verminderen, door het aanpassingsvermogen en het herstellingsvermogen van ontwikkelingslanden te handhaven of te vergroten;

24.   „technische correcties”: aanpassingen aan de ramingen van de nationale broeikasgasinventarissen die in het kader van de beoordeling overeenkomstig artikel 19 worden uitgevoerd, wanneer de ingediende inventarisgegevens onvolledig zijn of zijn opgesteld op een wijze die niet strookt met de desbetreffende internationale of Unieregels of richtsnoeren, en die de oorspronkelijk ingediende ramingen vervangen;

25.   „herberekeningen”: een procedure, overeenkomstig de richtsnoeren van het UNFCCC inzake de rapportage van jaarlijkse inventarislijsten, voor het opnieuw ramen van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen van eerder ingediende inventarislijsten ten gevolge van gewijzigde methoden of wijzigingen in de manier waarop emissiefactoren en activiteitsgegevens worden verzameld en gebruikt; de toevoeging van nieuwe categorieën bronnen of putten, of van nieuwe gassen; of veranderingen in het GWP van broeikasgassen.

HOOFDSTUK 2

STRATEGIEËN VOOR KOOLSTOFARME ONTWIKKELING

Artikel 4

Strategieën voor koolstofarme ontwikkeling

1.   De lidstaten en de Commissie namens de Unie stellen hun strategieën voor koolstofarme ontwikkeling op, overeenkomstig de internationale bepalingen inzake rapportage in het kader van het UNFCCC-proces, teneinde bij te dragen tot:

a)

de transparante en nauwgezette bewaking van de feitelijke en verwachte vorderingen van de lidstaten, met inbegrip van de door maatregelen van de Unie tot stand gebrachte bijdrage, met het nakomen van de verplichtingen van de Unie en haar lidstaten met betrekking tot de beperking of de vermindering van de antropogene emissies van broeikasgassen uit hoofde van het UNFCCC;

b)

het nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen van de lidstaten op grond van Beschikking nr. 406/2009/EG en het bereiken van een verminderde uitstoot en verbeterde verwijdering per put op lange termijn in alle sectoren, overeenkomstig de doelstelling van de Unie om, in het kader van de volgens het IPCC noodzakelijke geachte reducties voor de ontwikkelde landen als geheel, de emissies uiterlijk in 2050 op kosteneffectieve wijze met 80 tot 95 % te verminderen in vergelijking met de niveaus van 1990.

2.   De lidstaten brengen uiterlijk op 9 januari 2015 of in overeenstemming met een tijdschema dat internationaal werd overeengekomen in de context van het UNFCCC-proces, verslag uit aan de Commissie over de stand bij de uitvoering van hun strategie voor koolstofarme ontwikkeling.

3.   De Commissie en de lidstaten maken hun respectieve strategieën voor koolstofarme ontwikkeling en de actualiseringen ervan onverwijld toegankelijk voor het publiek.

HOOFDSTUK 3

RAPPORTAGE OVER HISTORISCHE EMISSIES EN VERWIJDERINGEN VAN BROEIKASGASSEN

Artikel 5

Nationale inventarisatiesystemen

1.   De lidstaten zorgen voor het opzetten, het beheren en het voortdurend verbeteren van nationale inventarisatiesystemen overeenkomstig de voorschriften van het UNFCC inzake nationale systemen, om een raming te maken van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van de in bijlage I vermelde broeikasgassen, en te zorgen voor de tijdige voltooiing, transparantie, nauwkeurigheid, samenhang, vergelijkbaarheid en volledigheid van hun broeikasgasinventarissen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat hun voor inventarisatie bevoegde autoriteiten toegang hebben tot:

a)

gegevens en methoden gerapporteerd voor activiteiten en installaties in het kader van Richtlijn 2003/87/EG voor de opstelling van nationale broeikasgasinventarissen teneinde te zorgen voor consistentie van de gerapporteerde broeikasgasemissies in het kader van de Unieregeling voor de handel in emissierechten en in de nationale broeikasgasinventarissen;

b)

indien van toepassing, de gegevens die zijn verzameld via de krachtens artikel 6, lid 4, van Verordening (EG) nr. 842/2006 opgezette rapportagesystemen voor fluorgassen in de verschillende sectoren voor het opstellen van nationale broeikasgasinventarissen;

c)

indien van toepassing, de overeenkomstig Verordening (EG) nr. 166/2006 door de inrichtingen gerapporteerde emissies, onderliggende gegevens en methoden voor het opstellen van nationale broeikasgasinventarissen;

d)

de overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1099/2008 gerapporteerde gegevens.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat hun voor inventarisatie bevoegde autoriteiten, indien van toepassing:

a)

gebruik maken van krachtens artikel 6, lid 4, van Verordening (EG) nr. 842/2006 opgezette rapportagesystemen ter verbetering van de raming van fluorgassen in de nationale broeikasgasinventarissen;

b)

in staat zijn de jaarlijkse consistentiecontroles uit te voeren zoals vermeld in artikel 7, lid 1, onder l) en m).

4.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast tot vastlegging van regels over de structuur, de indeling en de indieningsprocedure van de informatie betreffende de nationale inventarisatiesystemen en betreffende de voorschriften voor de opstelling, de inbedrijfstelling en de werking van de nationale inventarisatiesystemen, overeenkomstig de relevante besluiten die zijn aangenomen door de instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto of van overeenkomsten die daaruit voortvloeien of deze opvolgen. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 6

Inventarisatiesysteem van de Unie

1.   Er wordt een inventarisatiesysteem van de Unie opgezet om te zorgen voor de tijdige voltooiing, transparantie, nauwkeurigheid, consistentie, vergelijkbaarheid en volledigheid van nationale inventarissen met betrekking tot de broeikasgasinventaris van de Unie. De Commissie is belast met het beheer, het onderhoud en de voortdurende verbetering van dat systeem, dat het volgende omvat:

a)

een kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontroleprogramma, dat het bepalen van kwaliteitsdoelstellingen alsook het opstellen van een plan voor de kwaliteitsborging en de kwaliteitscontrole van de inventaris omvat. De Commissie ondersteunt de lidstaten bij de uitvoering van hun kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontroleprogramma's;

b)

een procedure voor de raming, in overleg met de betreffende lidstaat, van de in de nationale inventaris ontbrekende gegevens;

c)

de in artikel 19 bedoelde beoordelingen van de broeikasgasinventarissen van de lidstaten.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 25 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de materiële voorschriften voor een inventarisatiesysteem van de Unie, teneinde aan de verplichtingen van Besluit 19/CMP.1 te voldoen. De Commissie stelt geen bepalingen uit hoofde van lid 1 vast waarvan de naleving voor de lidstaten meer kosten met zich meebrengt, dan de bepalingen van handelingen die zijn vastgesteld uit hoofde van artikel 3, lid 3, en artikel 4, lid 2, van Beschikking nr. 280/2004/EG.

Artikel 7

Broeikasgasinventarissen

1.   De lidstaten bepalen en rapporteren, elk jaar („jaar X”) uiterlijk op 15 januari, aan de Commissie:

a)

hun antropogene emissies van de in bijlage I genoemde broeikasgassen en de antropogene emissies van broeikasgassen als bedoeld in artikel 2, lid 1, van Beschikking nr. 406/2009/EG voor het jaar X–2, overeenkomstig de rapportagevoorschriften van het UNFCCC. Onverminderd de rapportage van de in bijlage I genoemde broeikasgassen, worden de emissies van CO2 in de IPCC-broncategorie „1.A.3.A burgerluchtvaart” als gelijk aan nul beschouwd voor de toepassing van artikel 3 en artikel 7, lid 1, van Beschikking nr. 406/2009/EG;

b)

gegevens overeenkomstig de rapportagevoorschriften van het UNFCCC over hun antropogene emissies van koolstofmonoxide (CO), zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx) en vluchtige organische stoffen, waarbij er samenhang is met de reeds gerapporteerde gegevens krachtens artikel 7 van Richtlijn 2001/81/EG en het VN-ECE-Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (Convention on Long Range Transboundary Pollution) voor het jaar X–2;

c)

hun antropogene emissies van broeikasgassen per bron en verwijderingen van CO2 per put als gevolg van LULUCF, voor het jaar X–2, overeenkomstig de rapportagevoorschriften van het UNFCCC;

d)

hun antropogene emissies van broeikasgassen per bron en verwijderingen van CO2 per put als gevolg van LULUCF-activiteiten overeenkomstig Besluit nr. 529/2013/EU en het Protocol van Kyoto, alsmede de informatie over de boekhouding inzake deze emissies van broeikasgassen en verwijderingen als gevolg van LULUCF-activiteiten overeenkomstig Besluit nr. 529/2013/EU en artikel 3, leden 3 en 4, van het Protocol van Kyoto, alsmede de desbetreffende besluiten uit hoofde daarvan, voor de jaren tussen 2008 of andere toepassingsjaren en het jaar X–2. Ingeval lidstaten bouwlandbeheer, graslandbeheer, herbegroeiing of de ontwatering en vernatting van wetlands in aanmerking nemen in de boekhouding, moeten zij tevens de emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen voor elk van deze activiteiten rapporteren voor het desbetreffende referentiejaar of de desbetreffende referentieperiode als vermeld in bijlage VI bij Besluit nr. 529/2013/EU en in de bijlage bij Besluit 13/CMP.1. Bij de naleving van hun rapportageverplichtingen uit hoofde van dit punt en in het bijzonder bij het indienen van informatie over emissies en verwijderingen in het kader van hun boekhoudverplichtingen vermeld in Besluit nr. 529/2013/EU, houden de lidstaten volledig rekening met de toepasselijke sturing van het IPCC op het gebied van goede praktijken voor LULUCF;

e)

de wijzigingen in de onder a) tot en met d) genoemde informatie voor de jaren tussen het desbetreffende referentiejaar of de desbetreffende referentieperiode en het jaar X–3, met opgave van de redenen voor deze wijzigingen;

f)

de in bijlage III bedoelde informatie betreffende de indicatoren, voor het jaar X–2;

g)

informatie uit hun nationaal register betreffende de verlening, de verwerving, het bezit, de overdracht, de intrekking, de afboeking en de overbrenging van AAU's, RMU's, ERU's, CER's, tCER's en lCER's voor het jaar X–1;

h)

beknopte informatie over de uitgevoerde overdrachten overeenkomstig artikel 3, leden 4 en 5, van Beschikking nr. 406/2009/EG, voor het jaar X–1;

i)

informatie over het gebruik van gemeenschappelijke uitvoering, van het CDM en van internationale emissiehandel overeenkomstig de artikelen 6, 12 en 17 van het Protocol van Kyoto, of enig ander flexibel mechanisme waarin andere instrumenten voorzien die zijn aangenomen door de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC of de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen, ten behoeve van hun gekwantificeerde verplichtingen inzake emissiebeperking of emissiereductie overeenkomstig artikel 2 van Beschikking nr. 2002/358/EG en het Protocol van Kyoto of de toekomstige verplichtingen op grond van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto, voor het jaar X–2;

j)

informatie over de stappen die zijn gedaan om de ramingen van de inventarislijsten te verbeteren, in het bijzonder voor de onderdelen van de inventaris waarvoor, naar aanleiding van de beoordelingen door deskundigen, bijstellingen of aanbevelingen zijn gedaan;

k)

de werkelijke of geschatte toewijzing van de geverifieerde emissies die zijn gerapporteerd door installaties en exploitanten krachtens Richtlijn 2003/87/EG aan de broncategorieën van de nationale broeikasgasinventaris en, waar mogelijk, de verhouding van die geverifieerde emissies tot de totale gerapporteerde broeikasgasemissies in die broncategorieën, voor het jaar X–2;

l)

indien van toepassing, de resultaten van de controles die zijn uitgevoerd met betrekking tot de consistentie van de in de broeikasgasinventarissen gerapporteerde emissies, voor het jaar X–2, met de geverifieerde emissies die zijn gerapporteerd krachtens Richtlijn 2003/87/EG;

m)

indien van toepassing, de resultaten van de controles die zijn uitgevoerd met betrekking tot de consistentie van de gegevens voor de raming van emissies ter voorbereiding van de broeikasgasinventarissen, voor het jaar X–2, met:

i)

de gegevens die zijn gebruikt voor het opstellen van inventarissen van luchtverontreinigende stoffen krachtens Richtlijn 2001/81/EG;

ii)

de gegevens die zijn gerapporteerd krachtens artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 842/2006;

iii)

de energiegegevens die zijn gerapporteerd krachtens artikel 4 van en bijlage B bij Verordening (EG) nr. 1099/2008;

n)

een beschrijving van de veranderingen in het nationale inventarisatiesysteem;

o)

een beschrijving van de veranderingen in het nationale register;

p)

informatie over hun kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontroleprogramma's, een algemene onzekerheidsevaluatie, een algemene volledigheidsbeoordeling en, indien beschikbaar, andere elementen van het nationaal broeikasgasinventarisatierapport, noodzakelijk voor het opstellen van het broeikasgasinventarisatierapport van de Unie.

De lidstaten stellen in het eerste rapportagejaar op grond van deze verordening de Commissie in kennis van elk voornemen gebruik te maken van artikel 3, leden 4 en 5, van Beschikking nr. 406/2009/EG.

2.   De lidstaten verstrekken uiterlijk op 15 januari van het tweede jaar na het einde van elke boekhoudperiode zoals bepaald in bijlage I bij Besluit nr. 529/2013/EU voorlopige gegevens aan de Commissie, en uiterlijk op 15 maart van dat jaar definitieve gegevens, zoals deze zijn opgegeven in hun LULUCF-boekhouding voor die boekhoudperiode overeenkomstig artikel 4, lid 6, van voornoemd besluit.

3.   Uiterlijk op 15 maart van elk jaar dienen de lidstaten bij de Commissie een volledig en actueel nationaal inventarisatierapport in. Dit rapport bevat alle in lid 1 opgesomde informatie en alle latere actualiseringen van deze informatie.

4.   Uiterlijk op 15 april van elk jaar dienen de lidstaten bij het secretariaat van het UNFCCC een nationale inventaris in die de informatie bevat die overeenkomstig lid 3 bij de Commissie werd ingediend.

5.   De Commissie stelt, in samenwerking met de lidstaten, jaarlijks een broeikasgasinventaris van de Unie en een broeikasgasinventarisatierapport van de Unie op, en dient deze uiterlijk op 15 april van elk jaar in bij het secretariaat van het UNFCCC.

6.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 25 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde:

a)

stoffen toe te voegen aan of te verwijderen uit de lijst met broeikasgassen in bijlage I bij deze verordening of indicatoren toe te voegen aan, te schrappen uit of te wijzigen in bijlage III bij deze verordening, overeenkomstig de betrokken besluiten die zijn aangenomen door de instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto of van overeenkomsten die daaruit voortvloeien of deze opvolgen;

b)

rekening te houden met wijzigingen in de GWP's en internationaal overeengekomen richtsnoeren voor inventarisering, overeenkomstig de betrokken besluiten die zijn aangenomen door de instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto of van overeenkomsten die daaruit voortvloeien of deze opvolgen.

7.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast houdende de vastlegging van regels over de structuur, de indeling en de indieningsprocedure van de in lid 1 bedoelde broeikasgasinventarissen van de lidstaten, in overeenstemming met de betrokken besluiten die zijn aangenomen door de instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto of van overeenkomsten die daaruit voortvloeien of deze opvolgen. Deze uitvoeringshandelingen omvatten ook het tijdpad voor de samenwerking en de coördinatie tussen de Commissie en de lidstaten wanneer zij het rapport over de broeikasgasinventaris van de Unie opstellen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

8.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast houdende de vastlegging van de structuur, de indeling en de indieningsprocedure van de informatie van de lidstaten betreffende broeikasgasemissies en -verwijderingen overeenkomstig artikel 4 van Besluit nr. 529/2013/EU. Bij de vaststelling van deze uitvoeringshandelingen zorgt de Commissie ervoor dat het tijdpad van de Unie voor de monitoring en de rapportage van deze informatie en dat van het UNFCCC met elkaar verenigbaar zijn. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 8

Geschatte broeikasgasinventarissen

1.   Uiterlijk op 31 juli van elk jaar („jaar X”) dienen de lidstaten, voor zover mogelijk, de geschatte broeikasgasinventarissen voor het jaar X–1 in bij de Commissie. De Commissie maakt jaarlijks, op basis van de geschatte broeikasgasinventarissen van de lidstaten of, indien een lidstaat zijn geschatte inventaris uiterlijk op die datum niet heeft ingediend, op basis van haar eigen ramingen, een geschatte broeikasgasinventaris van de Unie op. De Commissie maakt deze informatie jaarlijks uiterlijk op 30 september toegankelijk voor het publiek.

2.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast houdende de vastlegging van de structuur, de indeling en de indieningsprocedure voor de in lid 1 bedoelde geschatte broeikasgasinventarissen van de lidstaten. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 9

Procedures voor het vervolledigen van emissieramingen teneinde de inventaris van de Unie op te maken

1.   De Commissie voert een initiële controle uit naar de nauwkeurigheid van de door de lidstaten krachtens artikel 7, lid 1, ingediende gegevens. Zij zendt de resultaten van deze controle binnen zes weken na de termijn voor indiening van de gegevens naar de lidstaten. De lidstaten geven uiterlijk op 15 maart antwoord op eventuele naar aanleiding van de initiële controle gestelde vragen ter zake, samen met de indiening van de definitieve inventaris voor het jaar X–2.

2.   Indien een lidstaat verzuimt uiterlijk op 15 maart de inventarisgegevens die vereist zijn voor het opmaken van de inventaris van de Unie in te dienen, kan de Commissie ramingen uitvoeren ter vervollediging van de door de lidstaat ingediende gegevens, in overleg en nauwe samenwerking met de betrokken lidstaat. De Commissie hanteert hiertoe de richtsnoeren voor het opstellen van de nationale broeikasgasinventarissen.

HOOFDSTUK 4

REGISTERS

Artikel 10

Aanleggen en functioneren van registers

1.   De Unie en de lidstaten leggen registers aan en onderhouden deze teneinde nauwkeurig verantwoording te geven over de verlening, het bezit, de overdracht, de verwerving, de intrekking, de afboeking, de overbrenging, de vervanging en de wijziging van de vervaldatum, in voorkomend geval, van AAU's, RMU's, ERU's, CER's, tCER's en lCER's. De lidstaten kunnen deze registers tevens gebruiken om nauwkeurig verslag uit te brengen over de in artikel 11 bis, lid 5, van Richtlijn 2003/87/EG bedoelde eenheden.

2.   De Unie en haar lidstaten mogen hun registers samen met een of meer andere lidstaten in een geconsolideerd systeem houden.

3.   De in lid 1 genoemde gegevens worden meegedeeld aan de krachtens artikel 20 van Richtlijn 2003/87/EG aangewezen centrale administrateur.

4.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 25 gedelegeerde handelingen vast te stellen om het in lid 1 genoemde register van de Unie aan te leggen.

Artikel 11

Afboeking van eenheden in het kader van het Protocol van Kyoto

1.   Nadat de toetsing van hun nationale inventaris in het kader van het Protocol van Kyoto voor ieder jaar van de eerste verbintenisperiode volgens het Protocol van Kyoto is voltooid en eventuele punten inzake de uitvoering zijn opgehelderd, boeken de lidstaten van het register de AAU's, RMU's, ERU's, CER's, tCER's en lCER's af die overeenstemmen met hun netto-emissies in de loop van dat jaar.

2.   Met betrekking tot het laatste jaar van de eerste verbintenisperiode volgens het Protocol van Kyoto, boeken de lidstaten eenheden van het register af vóór het einde van de aanvullende periode voor het nakomen van hun verplichtingen zoals vastgesteld in Besluit 11/CMP.1 van de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen.

HOOFDSTUK 5

RAPPORTAGE OVER BELEIDSINITIATIEVEN EN MAATREGELEN EN OVER PROGNOSES VAN ANTROPOGENE EMISSIES PER BRON EN VERWIJDERINGEN PER PUT VAN BROEIKASGASSEN

Artikel 12

Nationale en Uniesystemen voor beleidsinitiatieven en maatregelen en prognoses

1.   Uiterlijk op 9 juli 2015 zetten de lidstaten en de Commissie respectievelijk nationale en Uniesystemen op voor de rapportage van beleidsinitiatieven en maatregelen en voor de rapportage van prognoses van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen, en zij zorgen voor het beheer en de voortdurende verbetering van deze systemen. Deze systemen omvatten de toepasselijke institutionele, juridische en procedurele regelingen die binnen een lidstaat en de Unie zijn vastgesteld om het beleid te evalueren en prognoses op te maken van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen.

2.   De lidstaten en de Commissie streven ernaar de tijdige voltooiing, transparantie, nauwkeurigheid, consistentie, vergelijkbaarheid en volledigheid te waarborgen van de informatie die is gerapporteerd over hun beleidsinitiatieven en maatregelen en de prognoses van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen, als bedoeld in de artikelen 13 en 14, met name, in voorkomend geval, het gebruik en de toepassing van gegevens, methoden en modellen, en de uitvoering van activiteiten op het gebied van kwaliteitsborging en kwaliteitscontrole en gevoeligheidsanalyse.

3.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast houdende de vastlegging van de structuur, de indeling en de indieningsprocedure van informatie betreffende de nationale en de Uniesystemen voor beleidsinitiatieven en maatregelen en prognoses als bedoeld in de leden 1 en 2 van dit artikel, artikel 13 en artikel 14, lid 1, en overeenkomstig de betrokken besluiten die zijn aangenomen door de instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto of van overeenkomsten die daaruit voortvloeien of deze opvolgen. De Commissie zorgt ervoor dat er overeenstemming is met de internationaal overeengekomen rapportagevoorschriften en dat het tijdpad van de Unie voor de monitoring en de rapportage van deze informatie en het op internationaal niveau afgesproken tijdpad met elkaar verenigbaar zijn. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 13

Rapportage van beleidsinitiatieven en maatregelen

1.   Uiterlijk op 15 maart 2015 en daarna om de twee jaar verstrekken de lidstaten de Commissie:

a)

een beschrijving van hun nationale systeem voor de rapportage over hun beleidsinitiatieven en maatregelen, of groepen van maatregelen, en de rapportage over prognoses van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen overeenkomstig artikel 12, lid 1, indien zulke beschrijving nog niet werd verstrekt, of informatie over eventuele wijzigingen in dat systeem ingeval die beschrijving al werd verstrekt;

b)

de actualiseringen met betrekking tot hun strategieën voor koolstofarme ontwikkeling als bedoeld in artikel 4 en de vooruitgang met de uitvoering van deze strategieën;

c)

informatie over de nationale beleidsinitiatieven en maatregelen, of groepen van maatregelen, en over de uitvoering van de beleidsinitiatieven en maatregelen, of groepen van maatregelen, van de Unie ter beperking of vermindering van de emissies van broeikasgassen per bron of ter intensivering van de verwijdering per put, gepresenteerd per sector en ingedeeld volgens gas of groep van gassen (HFK's en PFK's) zoals vermeld in de lijst in bijlage I. In deze informatie worden toepasselijke en ter zake dienende nationale of Uniebeleidsinitiatieven vermeld; zij omvat tevens:

i)

de doelstelling van het beleidsinitiatief of van de maatregel en een korte beschrijving van het beleidsinitiatief of de maatregel;

ii)

het type beleidsinstrument;

iii)

de stand van de uitvoering van het beleidsinitiatief of van de maatregel of de groep van maatregelen;

iv)

indien ervan gebruik wordt gemaakt, de indicatoren voor de bewaking en de evaluatie van de geboekte vooruitgang;

v)

indien beschikbaar, de kwantitatieve ramingen van de effecten op emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen, opgedeeld in:

de resultaten van beoordelingen vooraf van de effecten van een beleidsinitiatief of maatregel, of groepen van beleidsinitiatieven of maatregelen betreffende mitigatie van de klimaatverandering. Ramingen worden verstrekt voor een reeks van vier komende jaren eindigend op 0 of 5 onmiddellijk volgend op het rapportagejaar, met een onderscheid tussen de emissies van broeikasgassen die onder Richtlijn 2003/87/EG vallen en de emissies die onder Beschikking nr. 406/2009/EG vallen;

de resultaten van beoordelingen achteraf van de effecten van een beleidsinitiatief of maatregel, of groepen van beleidsinitiatieven of maatregelen, betreffende mitigatie van de klimaatverandering, met een onderscheid tussen de emissies van broeikasgassen die onder Richtlijn 2003/87/EG vallen en de emissies die onder Beschikking nr. 406/2009/EG vallen;

vi)

indien beschikbaar, ramingen van de verwachte kosten en baten van beleidsinitiatieven en maatregelen, en in voorkomend geval ramingen van de gerealiseerde kosten en baten van beleidsinitiatieven en maatregelen;

vii)

indien beschikbaar, alle verwijzingen naar de beoordelingen en de ondersteunende technische rapporten als genoemd in lid 3;

d)

de informatie vermeld in artikel 6, lid 1, onder d), van Beschikking nr. 406/2009/EG;

e)

informatie over de mate waarin de maatregelen van de lidstaat een belangrijk onderdeel vormen van de op nationaal niveau geleverde inspanningen, alsmede de mate waarin het voorgenomen gebruik van gemeenschappelijke uitvoering, van het CDM en van internationale emissiehandel een aanvulling vormt op de interne maatregelen overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het Protocol van Kyoto en de uit hoofde daarvan vastgestelde besluiten.

2.   Een lidstaat stelt de Commissie in kennis van alle inhoudelijke wijzigingen van de uit hoofde van dit artikel verstrekte informatie tijdens het eerste jaar van de rapportageperiode, uiterlijk op 15 maart van het jaar volgend op het vorige rapport.

3.   De lidstaten stellen elke relevante raming van de kosten en effecten van de nationale beleidsinitiatieven en maatregelen, indien beschikbaar, en alle relevante informatie over de uitvoering van beleidsinitiatieven of maatregelen van de Unie ter beperking of vermindering van de emissies van broeikasgassen per bron of ter intensivering van de verwijderingen per put, samen met eventuele reeds bestaande technische rapporten waarop deze ramingen gestoeld zijn, in elektronische vorm ter beschikking van het publiek. Deze ramingen dienen beschrijvingen te omvatten van de gebruikte modellen en methodologische benaderingen, definities en onderliggende aannames.

Artikel 14

Rapportage over prognoses

1.   Uiterlijk op 15 maart 2015 en daarna om de twee jaar stellen de lidstaten de Commissie in kennis van hun nationale prognoses van antropogene emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen, ingedeeld volgens gas of groepen van gassen (HFK's en PFK's) zoals vermeld in de lijst in bijlage I, en per sector. Deze prognoses omvatten kwantitatieve ramingen voor een reeks van vier komende jaren eindigend op 0 of 5 onmiddellijk volgend op het rapportagejaar. De nationale prognoses houden rekening met de door de Unie vastgestelde beleidsinitiatieven en maatregelen en omvatten:

a)

prognoses zonder maatregelen indien beschikbaar, prognoses met bestaande maatregelen, en, indien beschikbaar, prognoses met aanvullende maatregelen;

b)

de totale prognoses van broeikasgassen en afzonderlijke ramingen voor de geschatte broeikasgasemissies voor de emissiebronnen die onder Richtlijn 2003/87/EG en Beschikking nr. 406/2009/EG vallen;

c)

de effecten van de overeenkomstig artikel 13 bepaalde beleidsinitiatieven en maatregelen. Indien deze beleidsinitiatieven en maatregelen niet zijn opgenomen, wordt dit duidelijk vermeld en toegelicht;

d)

de resultaten van de gevoeligheidsanalyse met betrekking tot de prognoses;

e)

alle relevante verwijzingen naar de beoordeling en de technische rapporten waarop de prognoses bedoeld in lid 4 gestoeld zijn.

2.   Een lidstaat stelt de Commissie in kennis van alle inhoudelijke wijzigingen van de uit hoofde van dit artikel verstrekte informatie tijdens het eerste jaar van de rapportageperiode, uiterlijk op 15 maart van het jaar volgend op het vorige rapport.

3.   De lidstaten brengen verslag uit over de recentste beschikbare prognoses. Indien een lidstaat om de twee jaar uiterlijk op 15 maart geen volledige prognoses indient, en de Commissie heeft vastgesteld dat de via haar kwaliteitsborgings- of kwaliteitscontroleprocedures opgespoorde hiaten in de ramingen niet door de lidstaat in kwestie kunnen worden opgevuld, kan de Commissie, in overleg met de betrokken lidstaat, ramingen maken zoals vereist voor het opstellen van prognoses voor de Unie.

4.   De lidstaten stellen hun nationale prognoses van emissies per bron en verwijderingen per put van broeikasgassen, samen met de betrokken technische rapporten waarop deze prognoses gestoeld zijn, in elektronische vorm ter beschikking van het publiek. Deze prognoses dienen beschrijvingen te omvatten van de gebruikte modellen en methodologische benaderingen, definities en onderliggende aannames.

HOOFDSTUK 6

RAPPORTAGE OVER ANDERE INFORMATIE DIE RELEVANT IS VOOR KLIMAATVERANDERING

Artikel 15

Rapportage over nationale adaptatiemaatregelen

Uiterlijk op 15 maart 2015 en daarna om de vier jaar, gelijklopend met de rapportagetermijnen in het kader van het UNFCCC, verstrekken de lidstaten informatie aan de Commissie over hun nationale adaptatieplanning en -strategieën, met een beschrijving van de maatregelen die zij hebben uitgevoerd of gepland om adaptatie aan de klimaatverandering te faciliteren. Deze informatie vermeldt de hoofddoelstellingen en de categorie van het effect op de klimaatverandering die wordt beoogd, zoals overstromingen, stijging van de zeespiegel, extreme temperaturen, droogtes en andere extreme weersomstandigheden.

Artikel 16

Rapportage over financiële en technologische ondersteuning voor ontwikkelingslanden

1.   De lidstaten werken samen met de Commissie teneinde de Unie en haar lidstaten in staat te stellen tijdig en samenhangend te rapporteren over de aan ontwikkelingslanden verleende ondersteuning, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het UNFCCC en, indien van toepassing, over een in het kader van het UNFCCC overeengekomen gemeenschappelijk model, en teneinde ervoor te zorgen dat jaarlijks uiterlijk op 30 september wordt gerapporteerd.

2.   Indien zulks in het kader van het UNFCCC ter zake dient of toepasselijk is, streven de lidstaten ernaar informatie te verstrekken over geldstromen op basis van de zogenaamde „Rio-indicatoren voor ondersteuning van adaptatie aan en mitigatie van klimaatverandering” (de „Rio-indicatoren”) die door de OESO-commissie voor ontwikkelingsbijstand zijn ingevoerd, alsook methodologische informatie met betrekking tot de uitvoering van de methodiek met Rio-indicatoren voor klimaatverandering.

3.   Indien informatie wordt verstrekt over aangewende particuliere geldstromen, omvat zij ook gegevens over de definities en methodes die voor de bepaling van de cijfers zijn gebruikt.

4.   Overeenkomstig de besluiten die zijn aangenomen door de instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto of van overeenkomsten die daaruit voortvloeien of deze opvolgen, omvat informatie over verstrekte bijstand ook gegevens over de ondersteuning van mitigatie, adaptatie, capaciteitsopbouw en technologieoverdracht, en, indien mogelijk, over de vraag of de financiële bronnen nieuw en aanvullend zijn.

Artikel 17

Rapportage over het gebruik van de opbrengst uit veilingen en projectkredieten

1.   Uiterlijk op 31 juli van elk jaar (jaar X) dienen de lidstaten voor het jaar X–1 het volgende in bij de Commissie:

a)

een gedetailleerde verantwoording zoals vermeld in artikel 6, lid 2, van Beschikking nr. 406/2009/EG;

b)

informatie over het gebruik tijdens het jaar X–1 van de opbrengsten uit de veiling door de lidstaat van emissierechten overeenkomstig artikel 10, lid 1, van Richtlijn 2003/87/EG, die informatie omvat over deze opbrengst welke voor een of meer van de in artikel 10, lid 3, van die richtlijn bepaalde doelstellingen isgebruikt, of het equivalent van die opbrengst in financiële waarde, en de uit hoofde van genoemd artikel getroffen maatregelen;

c)

informatie over het gebruik, zoals bepaald door de lidstaat, van alle opbrengst uit de veiling door de lidstaat van luchtvaartemissierechten overeenkomstig artikel 3 quinquies, lid 1 of 2, van Richtlijn 2003/87/EG; deze informatie wordt verschaft overeenkomstig artikel 3 quinquies, lid 4, van die richtlijn;

d)

de in artikel 6, lid 1, onder b), van Beschikking nr. 406/2009/EG bedoelde informatie en informatie over hoe hun aankoopbeleid de totstandbrenging van een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering bevordert;

e)

informatie betreffende de toepassing van artikel 11 ter, lid 6, van Richtlijn 2003/87/EG wat betreft projectactiviteiten inzake de opwekking van waterkrachtelektriciteit met een energieopwekkingscapaciteit van meer dan 20 MW.

2.   Opbrengst uit veilingen die niet is vrijgegeven op het moment dat een lidstaat een rapport bij de Commissie indient krachtens dit artikel, worden gekwantificeerd en vermeld in rapporten voor volgende jaren.

3.   De lidstaten stellen de op grond van dit artikel bij de Commissie ingediende rapporten ter beschikking van het publiek. De Commissie stelt de volledige informatie over de Unie in een gemakkelijk toegankelijke vorm ter beschikking van het publiek.

4.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast houdende vastlegging van de structuur, de indeling en de indieningsprocedure voor de rapportage door de lidstaten van informatie uit hoofde van dit artikel. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 18

Tweejaarlijkse rapporten en nationale mededelingen

1.   De Unie en haar lidstaten dienen bij het secretariaat van het UNFCCC tweejaarlijkse rapporten in overeenkomstig Besluit 2/CP.17 van de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC (Besluit 2/CP.17) of latere door de instanties van het UNFCCC aangenomen ter zake dienende besluiten, en nationale mededelingen overeenkomstig artikel 12 van het UNFCCC.

2.   De lidstaten verstrekken aan de Commissie afschriften van de bij het secretariaat van het UNFCCC ingediende nationale mededelingen en tweejaarlijkse rapporten.

HOOFDSTUK 7

DESKUNDIGENBEOORDELING DOOR DE UNIE VAN DE BROEIKASGASEMISSIES

Artikel 19

Inventarisbeoordeling

1.   De Commissie verricht een uitgebreide beoordeling van de door de lidstaten overeenkomstig artikel 7, lid 4, ingediende nationale inventarisgegevens teneinde de jaarlijkse emissierechten te bepalen als bedoeld in artikel 3, lid 2, vierde alinea, van Beschikking nr. 406/2009/EG voor de toepassing van de artikelen 20 en 27 en met het oog op de bewaking van de verwezenlijking door de lidstaten van hun doelstellingen inzake vermindering of beperking van broeikasgassen op grond van de artikelen 3 en 7 van genoemde beschikking in de jaren waarin een uitgebreide beoordeling wordt verricht.

2.   De Commissie verricht, te beginnen met de gegevens die voor het jaar 2013 worden ingediend, jaarlijks een beoordeling van de door de lidstaten overeenkomstig artikel 7, lid 1, ingediende nationale inventarisgegevens die relevant zijn voor het bewaken van de vermindering of de beperking door de lidstaten van hun broeikasgasemissies overeenkomstig de artikelen 3 en 7 van Beschikking nr. 406/2009/EG, en van de verwezenlijking van andere in de Uniewetgeving vastgestelde doelstellingen ter vermindering of beperking van broeikasgassen. De lidstaten nemen ten volle deel aan dit proces.

3.   De in lid 1 bedoelde uitgebreide beoordeling omvat:

a)

controles om de transparantie, nauwkeurigheid, consistentie, vergelijkbaarheid en volledigheid van de ingediende informatie na te gaan;

b)

controles om de gevallen te identificeren waarin de inventarisgegevens zijn opgesteld op een wijze die niet strookt met de richtsnoeren van het UNFCCC of de voorschriften van de Unie, alsmede

c)

indien van toepassing, de berekening van de resulterende noodzakelijke technische correcties, in overleg met de lidstaten.

4.   De jaarlijkse beoordelingen gaan gepaard met de in lid 3, onder a), bepaalde controles. Indien een lidstaat daarom verzoekt in overleg met de Commissie of indien deze controles significante problemen aan het licht brengen, zoals:

a)

aanbevelingen uit eerdere beoordelingen door de Unie of krachtens het UNFCCC die niet werden uitgevoerd, of vragen die niet werden opgehelderd door een lidstaat, of

b)

overschattingen en onderschattingen met betrekking tot een hoofdcategorie van de inventaris van een lidstaat;

gaat de jaarlijkse beoordeling voor de betrokken lidstaat gepaard met de in lid 3, onder b), bepaalde controles, teneinde de berekeningen van lid 3, onder c), uit te voeren.

5.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast houdende de bepaling van het tijdschema en de stappen voor de uitvoering van de respectievelijk in de leden 1 en 2 vermelde uitgebreide beoordeling en jaarlijkse beoordeling, met inbegrip van de in de leden 3 en 4 van dit artikel bepaalde taken en waarbij ervoor wordt gezorgd dat de lidstaten naar behoren worden geraadpleegd betreffende de conclusies van de beoordelingen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 26, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

6.   De Commissie bepaalt bij voltooiing van de desbetreffende beoordeling, door middel van een uitvoeringshandeling, voor elke lidstaat de totale som van emissies die voor het desbetreffende jaar voortvloeien uit de gecorrigeerde inventarisgegevens.

7.   De gegevens die voor elke lidstaat zijn opgetekend in de overeenkomstig artikel 11 van Beschikking nr. 406/2009/EG en artikel 19 van Richtlijn 2003/87/EG aangelegde registers, vier maanden na de datum van bekendmaking van een overeenkomstig lid 6 vastgesteld uitvoeringsbesluit, zijn relevant voor de toepassing van artikel 7, lid 1, van Beschikking nr. 406/2009/EG. Dit omvat de wijzigingen van die gegevens die voortvloeien uit de gebruikmaking door de betrokken lidstaat van de flexibele instrumenten krachtens de artikelen 3 en 5 van Beschikking nr. 406/2009/EG.

Artikel 20

Aanpak van de effecten van herberekeningen

1.   Wanneer de uitgebreide beoordeling van inventarisgegevens met betrekking tot het jaar 2020 is voltooid overeenkomstig artikel 19, berekent de Commissie volgens de formules in bijlage II de som van de effecten van de herberekende broeikasgasemissies voor iedere lidstaat.

2.   Onverminderd artikel 27, lid 2, van deze verordening, gebruikt de Commissie onder meer de som in lid 1 bij het voorstellen van doelstellingen voor de vermindering of beperking van emissies voor elke lidstaat voor de periode na 2020 overeenkomstig artikel 14 van Beschikking nr. 406/2009/EG.

3.   De Commissie publiceert onverwijld de resultaten van de berekeningen die zijn uitgevoerd overeenkomstig lid 1.

HOOFDSTUK 8

RAPPORTAGE OVER DE VORDERINGEN INZAKE UNIALE EN INTERNATIONALE VERPLICHTINGEN

Artikel 21

Voortgangsrapportage

1.   De Commissie beoordeelt jaarlijks, op basis van de krachtens deze verordening gerapporteerde informatie, en in overleg met de lidstaten, de vorderingen die de Unie en haar lidstaten hebben gemaakt met het nakomen van hetgeen volgt, teneinde te bepalen of voldoende vooruitgang werd geboekt:

a)

de verplichtingen uit hoofde van artikel 4 van het UNFCCC en artikel 3 van het Protocol van Kyoto zoals nader omschreven in de besluiten vastgesteld door de Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC of door de Conferentie van de Partijen waarin de partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen. Deze beoordeling is gebaseerd op de overeenkomstig de artikelen 7, 8, 10 en 13 tot en met 17 omschreven informatie;

b)

de verplichtingen zoals vastgesteld in artikel 3 van Beschikking nr. 406/2009/EG. Deze beoordeling is gebaseerd op de overeenkomstig de artikelen 7, 8, 13 en 14 omschreven informatie.

2.   De Commissie beoordeelt tweejaarlijks de algemene impact van de luchtvaart op het mondiale klimaat, met name als gevolg van niet-CO2-emissies of niet-CO2-effecten op basis van de door de lidstaten overeenkomstig artikel 7 ingediende emissiegegevens, en zij verbetert deze beoordeling, in voorkomend geval, in het licht van de wetenschappelijke vooruitgang en luchtverkeersgegevens.

3.   Uiterlijk op 31 oktober van elk jaar dient de Commissie bij het Europees Parlement en bij de Raad een rapport in met een samenvatting van de conclusies van de beoordelingen als bedoeld in de leden 1 en 2.

Artikel 22

Rapport over de bijkomende periode voor het nakomen van de verplichtingen uit hoofde van het Protocol van Kyoto

De Unie en elke lidstaat dienen bij het secretariaat van het UNFCCC een rapport in over de bijkomende periode voor het nakomen van de verplichtingen als genoemd in punt 3 van 13/CMP.1, en zulks na het verstrijken van deze periode.

HOOFDSTUK 9

SAMENWERKING EN STEUN

Artikel 23

Samenwerking tussen de lidstaten en de Unie

De lidstaten en de Unie werken ten volle met elkaar samen en coördineren hun werkzaamheden aangaande de verplichtingen uit hoofde van deze verordening betreffende:

a)

het opmaken van de broeikasgasinventaris van de Unie en het opstellen van het broeikasgasinventarisatierapport van de Unie, overeenkomstig artikel 7, lid 5;

b)

het opstellen van de nationale mededelingen van de Unie overeenkomstig artikel 12 van het UNFCCC en het tweejaarlijkse rapport van de Unie overeenkomstig Besluit 2/CP.17 of latere door de instanties van het UNFCCC aangenomen ter zake dienende besluiten;

c)

de beoordelings- en nalevingsprocedures in het kader van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto overeenkomstig elk toepasselijk besluit krachtens het UNFCCC of het Protocol van Kyoto en de procedure van de Unie ter beoordeling van de broeikasgasinventarissen van de lidstaten als vermeld in artikel 19 van deze verordening;

d)

aanpassingen overeenkomstig artikel 5, lid 2, van het Protocol van Kyoto of naar aanleiding van de beoordelingsprocedure van de Unie als vermeld in artikel 19, of andere wijzigingen in de bij het secretariaat van het UNFCCC ingediende of in te dienen inventarissen en inventarisrapporten;

e)

het opmaken van een geschatte broeikasgasinventarisatie van de Unie overeenkomstig artikel 8;

f)

rapportage over de afboeking van AAU's, RMU's, ERU's, CER's, tCER's en lCER's na de bijkomende periode in punt 14 van Besluit 13/CMP.1 voor het nakomen van de verplichtingen overeenkomstig artikel 3, lid 1, van het Protocol van Kyoto.

Artikel 24

Rol van het Europees Milieuagentschap

Het Europees Milieuagentschap staat, overeenkomstig zijn jaarlijkse werkprogramma, de Commissie bij in haar werkzaamheden om te voldoen aan de artikelen 6 tot en met 9, 12 tot en met 19, 21 en 22. Dit omvat assistentie bij:

a)

het opmaken van de broeikasgasinventaris van de Unie en het opstellen van het broeikasgasinventarisatierapport van de Unie;

b)

het uitvoeren van kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontroleprocedures voor het opmaken van de broeikasgasinventaris van de Unie;

c)

het maken van ramingen voor gegevens die niet werden gerapporteerd in de nationale broeikasgasinventarissen;

d)

het uitvoeren van de beoordelingen;

e)

het opmaken van de geschatte broeikasgasinventaris van de Unie;

f)

het verzamelen van de door de lidstaten gerapporteerde informatie over beleidsinitiatieven en maatregelen en prognoses;

g)

het uitvoeren van kwaliteitsborgings- en kwaliteitscontroleprocedures met betrekking tot de door de lidstaten gerapporteerde informatie over prognoses en beleidsinitiatieven en maatregelen;

h)

het maken van ramingen voor gegevens over prognoses die niet werden ingediend door de lidstaten;

i)

het verzamelen van gegevens zoals vereist voor het jaarlijkse rapport van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad;

j)

het verspreiden van de op grond van deze verordening verzamelde informatie, met inbegrip van het onderhouden en bijwerken van een databank met de beleidsinitiatieven en maatregelen van de lidstaten inzake mitigatie van de klimaatverandering en het Europees klimaataanpassingsplatform met betrekking tot effecten, kwetsbare punten en adaptatie aan klimaatverandering.

HOOFDSTUK 10

DELEGATIE

Artikel 25

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden.

2.   De de artikelen 6, 7 en 10 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 8 juli 2013. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden vóór het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in de artikelen 6, 7 en 10 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit omschreven bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en aan de Raad.

5.   Een overeenkomstig de artikelen 6, 7 en 10 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn van twee maanden de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Deze termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.

HOOFDSTUK 11

SLOTBEPALINGEN

Artikel 26

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Comité klimaatverandering. Het betreft een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 27

Evaluatie

1.   De Commissie evalueert regelmatig de overeenstemming van de bepalingen inzake bewaking en rapportage uit hoofde van deze verordening met toekomstige besluiten in het kader van het UNFCCC en het Protocol van Kyoto of andere Uniewetgeving. De Commissie gaat tevens op gezette tijden na of de ontwikkelingen in het kader van het UNFCCC aanleiding geven tot een situatie waarin de verplichtingen uit hoofde van deze verordening niet langer nodig zijn, niet in verhouding staan tot de eruit voortvloeiende voordelen, of niet overeenstemmen of overlappen met rapportageverplichtingen op grond van het UNFCCC, en zij dient in voorkomend geval een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

2.   Uiterlijk in december 2016 onderzoekt de Commissie of de toepassing van de IPCC-richtsnoeren van 2006 voor nationale broeikasgasinventarissen, of een aanzienlijke wijziging in de gebruikte UNFCCC-methoden, voor het opmaken van de broeikasgasinventarissen uitmondt in een verschil van meer dan 1 % in de totale broeikasgasemissies van een lidstaat die relevant zijn voor artikel 3 van Beschikking nr. 406/2009/EG, en mag zij de jaarlijkse emissieruimten van de lidstaten herzien krachtens artikel 3, lid 2, vierde alinea, van Beschikking nr. 406/2009/EG.

Artikel 28

Intrekking

Beschikking nr. 280/2004/EG wordt ingetrokken. Verwijzingen naar de ingetrokken beschikking gelden als verwijzingen naar deze verordening en worden gelezen overeenkomstig de concordantietabel in bijlage IV.

Artikel 29

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 21 mei 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

L. CREIGHTON


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 169.

(2)  PB C 277 van 13.9.2012, blz. 51.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 maart 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 april 2013.

(4)  PB L 49 van 19.2.2004, blz. 1.

(5)  Besluit 94/69/EG van de Raad van 15 december 1993 betreffende de sluiting van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (PB L 33 van 7.2.1994, blz. 11).

(6)  Beschikking 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen (PB L 130 van 15.5.2002, blz. 1).

(7)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136.

(8)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 63.

(9)  Beschikking 88/540/EEG van de Raad van 14 oktober 1988 betreffende goedkeuring van het Verdrag van Wenen ter bescherming van de ozonlaag en van het Protocol van Montreal betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken (PB L 297 van 31.10.1988, blz. 8).

(10)  PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.

(11)  PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1.

(12)  PB L 309 van 27.11.2001, blz. 22.

(13)  PB L 161 van 14.6.2006, blz. 1.

(14)  PB L 304 van 14.11.2008, blz. 1.

(15)  Zie bladzijde 80 van dit Publicatieblad.

(16)  PB L 8 van 13.1.2009, blz. 3.

(17)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.


BIJLAGE I

BROEIKASGASSEN

Koolstofdioxide (CO2)

Methaan (CH4)

Distikstofoxide (N2O)

Zwavelhexafluoride (SF6)

Stikstoftrifluoride (NF3)

Fluorkoolwaterstoffen (HFK's):

HFK-23 CHF3

HFK-32 CH2F2

HFK-41 CH2F2

HFK-125 CHF2CF3

HFK-134 CHF2CHF2

HFK-134a CH2FCF3

HFK-143 CH2FCHF2

HFK-143a CH3CF3

HFK-152 CH2FCH2F

HFK-152a CH3CHF2

HFK-161 CH3CH2F

HFK-227ea CF3CHFCF3

HFK-236cb CF3CF2CH2F

HFK-236ea CF3CHFCHF2

HFK-236fa CF3CH2CF3

HFK-245fa CHF2CH2CF3

HFK-245ca CH2FCF2CHF2

HFK-365mfc CH3CF2CH2CF3

HFC-43-10mee CF3CHFCHFCF2CF3 of (C5H2F10)

Perfluorkoolwaterstoffen (PFK's):

PFK-14, perfluoromethaan, CF4

PFC-116, perfluorethaan, C2F6

PFK-218, perfluorpropaan, C3F8

PFK-318, perfluorcyclobutaan, c-C4F8

Perfluorcyclopropaan c-C3F6

PFK-3-1-10, perfluorbutaan, C4F10

PFK-4-1-12, perfluorpentaan, C5F12

PFK-5-1-14, perfluorhexaan, C6F14

PFK-9-1-18, C10F18


BIJLAGE II

De som van de effecten van de herberekende broeikasgasemissies van de lidstaten als vermeld in artikel 20, lid 1

De som van de effecten van de herberekende broeikasgasemissies van de lidstaten wordt berekend aan de hand van de volgende formule:

Formula

Waarbij:

ti, staat voor de jaarlijkse emissierechten van de lidstaat voor het jaar i zoals bepaald op grond van artikel 3, lid 2, vierde alinea, en artikel 10 van Beschikking nr. 406/2009/EG, hetzij zoals bepaald in 2012 hetzij, in voorkomend geval, zoals bepaald in 2016 op basis van de overeenkomstig artikel 27, lid 2 van deze verordening, en krachtens artikel 3, lid 2, van Beschikking nr. 406/2009/EG verrichte herziening;

ti,2022 staat voor de jaarlijkse emissierechten van de lidstaat voor het jaar i overeenkomstig artikel 3, lid 2, vierde alinea, en artikel 10 van Beschikking nr. 406/2009/EG zoals berekend indien in 2022 ingediende inventarisgegevens na beoordeling als input waren gebruikt;

ei,j staat voor de broeikasgasemissies van de lidstaat voor het jaar i zoals bepaald krachtens de door de Commissie vastgestelde handelingen overeenkomstig artikel 19, lid 6, na de inventarisbeoordeling in het jaar j.


BIJLAGE III

LIJST VAN JAARLIJKSE INDICATOREN

Tabel 1:   lijst van prioriteitsindicatoren  (1)

Nr.

Nomenclatuur in de indicatoren voor energie-efficiëntie van Eurostat

Indicator

Teller/noemer

Richtsnoeren/definities (2)  (3)

1

MACRO

Totale CO2-intensiteit van het BBP, t/miljoen EUR

Totale CO2-emissie, kiloton

Totale CO2-emissie (LULUCF niet meegerekend) zoals gerapporteerd in het CRF.

BBP, miljard EUR (EC95)

Bruto binnenlands product in constante prijzen van 1995 (bron: nationale rekeningen).

2

MACRO B0

Energiegerelateerde CO2-intensiteit van het BBP, t/miljoen EUR

CO2-emissie door energieverbruik, kiloton

CO2-emissie door verbranding van fossiele brandstoffen (IPCC-broncategorie 1A, sectorale aanpak).

BBP, miljard EUR (EC95)

Bruto binnenlands product in constante prijzen van 1995 (bron: nationale rekeningen).

3

VERVOER C0

CO2-emissie door personenauto’s, kiloton

 

CO2-emissie door de verbranding van fossiele brandstoffen voor alle vervoersactiviteiten met personenauto's (motorvoertuigen die in eerste instantie bedoeld zijn voor het vervoer van personen, een capaciteit van ten hoogste 12 personen hebben en een brutogewicht van ten hoogste 3 900 kilo hebben — IPCC-broncategorie 1A3bi).

Aantal kilometers door personenauto’s, miljoen km

 

Aantal door personenauto's afgelegde kilometers (bron: vervoerstatistieken).

Opmerking: de activiteitsgegevens moeten indien mogelijk in overeenstemming zijn met de emissiegegevens.

4

INDUSTRIE A1

Energiegerelateerde CO2-intensiteit van de industrie, t/miljoen EUR

CO2-emissie door de industrie, kiloton

Emissie door de verbranding van fossiele brandstoffen in de be- en verwerkende industrie, de bouw en mijnbouw en steengroeven (met uitzondering van kolenmijnen en de winning van olie en gas), met inbegrip van verbranding voor de opwekking van elektriciteit en warmte (IPCC-broncategorie 1A2). Door de industrie voor vervoer gebruikte energie wordt niet hier meegerekend, maar in de vervoersindicatoren. Emissie door niet op de weg gebruikte en andere mobiele machines in de industrie wordt wel in deze sector meegerekend.

Totale bruto toegevoegde waarde van de industrie, miljard EUR (EC95)

Bruto toegevoegde waarde in constante prijzen van 1995 in de be- en verwerkende industrie (NACE 15-22, 24-37), de bouw (NACE 45) en mijnbouw en steengroeven (met uitzondering van kolenmijnen en de winning van olie en gas) (NACE 13-14) (bron: nationale rekeningen).

5

HUISHOUDENS A.1

Specifieke CO2-emissie door huishoudens, t/woning

CO2-emissie door verbranding van fossiele brandstoffen door huishoudens, kiloton

CO2-emissie door de verbranding van fossiele brandstoffen in huishoudens (IPCC-broncategorie 1A4b).

Aantal permanent bewoonde woningen, 1 000

Aantal permanent bewoonde woningen.

6

DIENSTEN A0

CO2-intensiteit van de commerciële en institutionele sector, t/miljoen EUR

CO2-emissie door het verbruik van fossiele brandstoffen in de commerciële en institutionele sector, kiloton

CO2-emissie door de verbranding van fossiele brandstoffen in commerciële en institutionele gebouwen van de publieke en particuliere sector (IPCC-broncategorie 1A4a).Door diensten voor vervoer gebruikte energie wordt niet hier meegerekend, maar in de vervoersindicatoren.

Bruto toegevoegde waarde diensten, miljard EUR (EC95)

Bruto toegevoegde waarde in constante prijzen van 1995 bij diensten (NACE 41, 50, 51, 52, 55, 63, 64, 65, 66, 67, 70, 71, 72, 73, 74, 75, 80, 85, 90, 91, 92, 93, 99) (bron: nationale rekeningen).

7

TRANSFORMATIE B0

Specifieke CO2-emissie door elektriciteitscentrales (publiek en zelfopwekkers), t/TJ

CO2-emissie door thermische elektriciteitscentrales van de publieke sector en zelfopwekkers, kiloton

CO2-emissie door alle verbranding van fossiele brandstoffen voor de bruto-opwekking van elektriciteit en warmte door thermische elektriciteitscentrales en WKK-centrales van de publieke sector en zelfopwekkers. De emissie door installaties die uitsluitend warmte produceren wordt niet meegerekend.

Alle door thermische elektriciteitscentrales van de publieke sector en zelfopwekkers geleverde producten, PJ

De bruto opgewekte elektriciteit en eventuele warmte die door thermische elektriciteitscentrales en WKK-centrales (warmte/krachtkoppeling) van de publieke sector en zelfopwekkers aan derden wordt verkocht. De productie door installaties die uitsluitend warmte produceren wordt niet meegerekend. Thermische elektriciteitscentrales van de publieke sector hebben als primaire activiteit de opwekking van elektriciteit (en warmte) die aan derden wordt verkocht. Ze kunnen particulieren of de overheid als eigenaar hebben. Thermische elektriciteitscentrales van zelfopwekkers hebben als een van hun activiteiten de opwekking van elektriciteit (en warmte) die volledig of gedeeltelijk voor eigen gebruik is en hun primaire activiteit ondersteunt. De bruto-elektriciteitsopwekking wordt gemeten aan de uitgang van de hoofdtransformatoren, d.w.z. het elektriciteitsverbruik in de hulpapparatuur van de installatie en in de transformatoren wordt meegerekend (bron: energiebalans).


Tabel 2:   lijst van aanvullende prioriteitsindicatoren  (4)

Nr.

Nomenclatuur in de indicatoren voor energie-efficiëntie van Eurostat

Indicator

Teller/noemer

Richtsnoeren/definities (5)

1

VERVOER D0

CO2-emissie door het vrachtvervoer over de weg, kiloton

 

CO2-emissie door de verbranding van fossiele brandstoffen voor alle vervoersactiviteiten met lichte bedrijfswagens (voertuigen met een brutogewicht van ten hoogste 3 900 kilo, in eerste instantie bedoeld voor het vervoer van lichte vracht of voorzien van speciale kenmerken zoals vierwielaandrijving voor gebruik buiten de weg — IPCC-broncategorie 1A3bii) en zware vrachtwagens (voertuigen met een brutogewicht van meer dan 3 900 kilo, in eerste instantie bedoeld voor het vervoer van zware vracht — IPCC-broncategorie 1A3biii met uitzondering van bussen).

Vrachtvervoer over de weg, miljoen tkm

 

Aantal in lichte bedrijfswagens en zware vrachtwagens over de weg vervoerde tonkilometers; één tonkilometer komt overeen met het vervoer van één ton over één kilometer over de weg (bron: vervoerstatistieken).

Opmerking: De activiteitsgegevens moeten indien mogelijk in overeenstemming zijn met de emissiegegevens.

2

INDUSTRIE A1.1

Totale CO2-intensiteit van de ijzer- en staalindustrie, t/miljoen EUR

Totale CO2-emissie door de ijzer- en staalindustrie, kiloton

CO2-emissie door de verbranding van fossiele brandstoffen bij de productie van ijzer en staal, met inbegrip van verbranding voor de opwekking van elektriciteit en warmte (IPCC-broncategorie 1A2a), door het productieproces van ijzer en staal (IPCC-broncategorie 2C1) en door het productieproces van ferrolegeringen (IPCC-broncategorie 2C2).

Bruto toegevoegde waarde van de ijzer- en staalindustrie, miljard EUR (EC95)

Bruto toegevoegde waarde in constante prijzen van 1995 bij de productie van ruwijzer en ruwstaal en van ferrolegeringen (NACE 27.1), de productie van buizen (NACE 27.2), de overige primaire verwerking van ijzer en staal (NACE (27.3), het gieten van ijzer (NACE 27.51) en het gieten van staal (NACE 27.52) (bron: nationale rekeningen).

3

INDUSTRIE A1.2

Energiegerelateerde CO2-intensiteit van de chemische industrie, t/miljoen EUR

Energiegerelateerde CO2-emissie door de chemische industrie, kiloton

CO2-emissie door de verbranding van fossiele brandstoffen bij de productie van chemische stoffen en chemische producten, met inbegrip van verbranding voor de opwekking van elektriciteit en warmte (IPCC-broncategorie 1A2c).

Bruto toegevoegde waarde van de chemische industrie, miljard EUR (EC95)

Bruto toegevoegde waarde in constante prijzen van 1995 bij de productie van chemische stoffen en chemische producten (NACE 24) (bron: nationale rekeningen).

4

INDUSTRIE A1.3

Energiegerelateerde CO2-intensiteit van de sector glas, aardewerk en bouwmaterialen, t/miljoen EUR

Energiegerelateerde CO2-emissie door de sector glas, aardewerk en bouwmaterialen, kiloton

CO2-emissie door de verbranding van brandstoffen bij de productie van niet-metallische minerale producten (NACE 26), met inbegrip van verbranding voor de opwekking van elektriciteit en warmte.

Bruto toegevoegde waarde van de sector glas, aardewerk en bouwmaterialen, miljard EUR (EC95)

Bruto toegevoegde waarde in constante prijzen van 1995 bij de productie van niet-metallische minerale producten (NACE 26) (bron: nationale rekeningen).

5

INDUSTRIE C0.1

Specifieke CO2-emissie door de ijzer- en staalindustrie, t/t

Totale CO2-emissie door de ijzer- en staalindustrie, kiloton

CO2-emissie door de verbranding van fossiele brandstoffen bij de productie van ijzer en staal, met inbegrip van verbranding voor de opwekking van elektriciteit en warmte (IPCC-broncategorie 1A2a), door het productieproces van ijzer en staal (IPCC-broncategorie 2C1) en door het productieproces van ferrolegeringen (IPCC-broncategorie 2C2).

Productie van oxystaal, kiloton

Productie van oxystaal (NACE 27) (bron: productiestatistieken).

6

INDUSTRIE C0,2

Specifieke energiegerelateerde CO2-emissie door de cementindustrie, t/t

Energiegerelateerde CO2-emissie door de sector glas, aardewerk en bouwmaterialen, kiloton

CO2-emissie door de verbranding van brandstoffen bij de productie van niet-metallische minerale producten (NACE 26), met inbegrip van verbranding voor de opwekking van elektriciteit en warmte.

Productie van cement, kiloton

Cementproductie (NACE 26) (bron: productiestatistieken).


Tabel 3:   lijst van aanvullende indicatoren

Nr.

Nomenclatuur in de indicatoren voor energie-efficiëntie van Eurostat

Indicator

Teller/noemer

Richtsnoeren/definities

1

VERVOER B0

Specifieke dieselgerelateerde CO2-emissie door personenauto's, g/100 km

CO2-emissie door personenauto's met dieselmotor, kiloton

CO2-emissie door de verbranding van diesel voor alle vervoersactiviteiten met personenauto's (motorvoertuigen die in eerste instantie bedoeld zijn voor het vervoer van personen, een capaciteit van ten hoogste 12 personen hebben en een brutogewicht van ten hoogste 3 900 kilo hebben — IPCC-broncategorie 1A3bi uitsluitend diesel).

Aantal kilometers van personenauto's met dieselmotor, miljoen km

Aantal kilometers dat is afgelegd door alle personenauto's met dieselmotor die de openbare weg mogen gebruiken (bron: vervoerstatistieken).

2

VERVOER B0

Specifieke benzinegerelateerde CO2-emissie door personenauto's, g/100 km

CO2-emissie door personenauto's met benzinemotor, kiloton

CO2-emissie door de verbranding van benzine voor alle vervoersactiviteiten met personenauto's (motorvoertuigen die in eerste instantie bedoeld zijn voor het vervoer van personen, een capaciteit van ten hoogste 12 personen hebben en een brutogewicht van ten hoogste 3 900 kilo hebben — IPCC-broncategorie 1A3bi uitsluitend benzine).

Aantal kilometers van personenauto's met benzinemotor, miljoen km

Aantal kilometers dat is afgelegd door alle personenauto's met benzinemotor die de openbare weg mogen gebruiken (bron: vervoerstatistieken).

3

VERVOER C0

Specifieke CO2-emissie door personenauto's, t/pkm

CO2-emissie door personenauto’s, kiloton

CO2-emissie door de verbranding van fossiele brandstoffen voor alle vervoersactiviteiten met personenauto's (motorvoertuigen die in eerste instantie bedoeld zijn voor het vervoer van personen, een capaciteit van ten hoogste 12 personen hebben en een brutogewicht van ten hoogste 3 900 kilo hebben — IPCC-broncategorie 1A3bi).

Personenvervoer door auto's, miljoen pkm

Aantal passagierskilometers dat is afgelegd in personenauto's; één passagierskilometer komt overeen met het vervoer van één passagier over één kilometer (bron: vervoerstatistieken).

Opmerking: de activiteitsgegevens moeten indien mogelijk in overeenstemming zijn met de emissiegegevens.

4

VERVOER E1

Specifieke emissie door het luchtvervoer, ton/passagier

CO2-emissie door binnenlands luchtvervoer, kiloton

CO2-emissie door het binnenlands luchtvervoer (commercieel, particulier, landbouw enz.), met inbegrip van start en landing (IPCC-broncategorie 1A3aii). Exclusief het gebruik van brandstof op vliegvelden voor vervoer op de grond. Tevens exclusief het gebruik van brandstof tijdens het stilstaan op vliegvelden.

Passagiers op binnenlands luchtvervoer, miljoen

Aantal personen, met uitzondering van dienstdoend cabine- en cockpitpersoneel, dat een vliegreis maakt (uitsluitend binnenlandse vluchten) (bron: vervoerstatistieken).

Opmerking: de activiteitsgegevens moeten indien mogelijk in overeenstemming zijn met de emissiegegevens.

5

INDUSTRIE A1.4

Energiegerelateerde CO2-intensiteit van de voedings- en genotmiddelenindustrie, t/miljoen EUR

Energiegerelateerde CO2-emissie van de voedingsmiddelenindustrie, kiloton

CO2-emissie door de verbranding van fossiele brandstoffen bij de productie van voedings- en genotmiddelenindustrie, met inbegrip van verbranding voor de opwekking van elektriciteit en warmte (IPCC-broncategorie 1A2e).

Bruto toegevoegde waarde van de voedings- en genotmiddelenindustrie, miljoen EUR (EC95)

Bruto toegevoegde waarde in constante prijzen van 1995 bij de productie van voedingsmiddelen en dranken (NACE 15) en tabaksproducten (NACE 16) (bron: nationale rekeningen).

6

INDUSTRIE A1.5

Energiegerelateerde CO2-intensiteit van de papierindustrie en de grafische sector, t/miljoen EUR

Energiegerelateerde CO2-emissie door de papierindustrie en de grafische sector, kiloton

CO2-emissie door de verbranding van fossiele brandstoffen bij de productie van pulp, papier en papierproducten en bij het uitgeven, drukken en reproduceren van vastgelegde media, met inbegrip van de emissie door verbranding voor de opwekking van elektriciteit en warmte (IPCC-broncategorie 1A2d).

Bruto toegevoegde waarde van de papierindustrie en de grafische sector, miljoen EUR (EC95)

Bruto toegevoegde waarde in constante prijzen van 1995 bij de productie van pulp, papier en papierproducten (NACE 21) en bij het uitgeven, drukken en reproduceren van vastgelegde media (NACE 22) (bron: nationale rekeningen).

7

HUISHOUDENS A0

Specifieke CO2-emissie door huishoudens voor ruimteverwarming, t/m2

CO2-emissie voor ruimteverwarming in huishoudens, kiloton

CO2-emissie door de verbranding van brandstoffen voor ruimteverwarming in huishoudens.

Oppervlakte van permanent bewoonde woningen, miljoen m2

Totaal oppervlakte van permanent bewoonde woningen.

8

DIENSTEN B0

Specifieke CO2-emissie door de commerciële en institutionele sector voor ruimteverwarming, kg/m2

CO2-emissie door ruimteverwarming in de commerciële en institutionele sector, kiloton

CO2-emissie door de verbranding van fossiele brandstoffen voor ruimteverwarming in commerciële en institutionele gebouwen van de publieke en particuliere sector.

Oppervlakte van gebouwen voor diensten, miljoen m2

Totaal oppervlakte van gebouwen voor diensten (NACE 41, 50, 51, 52, 55, 63, 64, 65, 66, 67, 70, 71, 72, 73, 74, 75, 80, 85, 90, 91, 92, 93, 99)

9

TRANSFORMATIE D0

Specifieke CO2-emissie door elektriciteitscentrales van de publieke sector, t/TJ

CO2-emissie door thermische elektriciteitscentrales van de publieke sector, kiloton

CO2-emissie door alle verbranding van fossiele brandstoffen voor de bruto-opwekking van elektriciteit en warmte door thermische elektriciteitscentrales en WKK-centrales van de publieke sector (IPCC-broncategorieën 1A1ai en 1A1aii). De emissie door installaties die uitsluitend warmte produceren wordt niet meegerekend.

Alle door thermische elektriciteitscentrales van de publieke sector geleverde producten, PJ

De bruto opgewekte elektriciteit en eventuele warmte die door thermische elektriciteitscentrales en WKK-centrales van de publieke sector aan derden wordt verkocht. De productie door installaties die uitsluitend warmte produceren wordt niet meegerekend. Thermische elektriciteitscentrales van de publieke sector hebben als primaire activiteit de opwekking van elektriciteit (en warmte) die aan derden wordt verkocht. Ze kunnen particulieren of de overheid als eigenaar hebben. De bruto-elektriciteitsopwekking wordt gemeten aan de uitgang van de hoofdtransformatoren, d.w.z. het elektriciteitsverbruik in de hulpapparatuur van de installatie en in de transformatoren wordt meegerekend (bron: energiebalans).

10

TRANSFORMATIE E0

Specifieke CO2-emissie door installaties van zelfopwekkers, t/TJ

CO2-emissie door zelfopwekkers, kiloton

CO2-emissie door alle verbranding van fossiele brandstoffen voor de bruto-opwekking van elektriciteit en warmte door thermische elektriciteitscentrales en WKK-centrales van zelfopwekkers.

Alle door thermische elektriciteitscentrales van zelfopwekkers geleverde producten, PJ

De bruto opgewekte elektriciteit en eventuele warmte die door thermische elektriciteitscentrales en WKK-centrales van zelfopwekkers aan derden wordt verkocht. Thermische elektriciteitscentrales van zelfopwekkers hebben als een van hun activiteiten de opwekking van elektriciteit (en warmte) die volledig of gedeeltelijk voor eigen gebruik is en hun primaire activiteit ondersteunt. De bruto-elektriciteitsopwekking wordt gemeten aan de uitgang van de hoofdtransformatoren, d.w.z. het elektriciteitsverbruik in de hulpapparatuur van de installatie en in de transformatoren wordt meegerekend (bron: energiebalans).

11

TRANSFORMATIE

Koolstofintensiteit van de elektriciteitsopwekking in totaal, t/TJ

CO2-emissie door klassieke elektriciteitsopwekking, kiloton

CO2-emissie door alle verbranding van fossiele brandstoffen voor de bruto-opwekking van elektriciteit en warmte door thermische elektriciteitscentralesen WKK-centrales van de publieke sector en door thermische elektriciteitscentrales en WKK-centrales van zelfopwekkers. De emissie door installaties die uitsluitend warmte produceren wordt niet meegerekend.

Alle door elektriciteitscentrales van de publieke sector en zelfopwekkers geleverde producten, PJ

De bruto opgewekte elektriciteit en eventuele warmte die door elektriciteitscentrales en WKK-centrales van de publieke sector en zelfopwekkers aan derden wordt verkocht. Inclusief de opwekking van elektriciteit uit hernieuwbare bronnen en kernenergie (bron: energiebalans).

12

VERVOER

Koolstofintensiteit van vervoer, t/TJ

CO2-emissie door vervoer, kiloton

CO2-emissie door fossiele brandstoffen voor alle vervoersactiviteiten (IPCC-broncategorie 1A3).

Totaal eindverbruik van energie door vervoer, PJ

Omvat het totale eindverbruik van energie door het vervoer uit alle energiebronnen (met inbegrip van biomassa en elektriciteitsverbruik) (bron: energiebalans).

13

INDUSTRIE C0.3

Specifieke energiegerelateerde CO2-emissie door de papierindustrie, t/t

Energiegerelateerde CO2-emissie door de papierindustrie en de grafische sector, kiloton

CO2-emissie door de verbranding van fossiele brandstoffen bij de productie van pulp, papier en papierproducten en bij het uitgeven, drukken en reproduceren van vastgelegde media, met inbegrip van de emissie door verbranding voor de opwekking van elektriciteit en warmte (IPCC-broncategorie 1A2d).

Fysieke productie van papier, kiloton

Fysieke productie van papier (NACE 21) (bron: productiestatistieken).

14

INDUSTRIE

CO2-emissie door de industriële sector, kiloton

 

Emissie door de verbranding van fossiele brandstoffen in de be- en verwerkende industrie, de bouw en mijnbouw en steengroeven (met uitzondering van kolenmijnen en de winning van olie en gas), met inbegrip van verbranding voor de opwekking van elektriciteit en warmte (IPCC-broncategorie 1A2). Door de industrie voor vervoer gebruikte energie wordt niet hier meegerekend, maar in de vervoersindicatoren. Emissie door niet op de weg gebruikte en andere mobiele machines in de industrie wordt wel in deze sector meegerekend.

Totaal eindverbruik van energie door de industrie, PJ

 

Omvat het totale eindverbruik van energie door de industrie uit alle energiebronnen (met inbegrip van biomassa en elektriciteitsverbruik) (bron: energiebalans).

15

HUISHOUDENS

CO2-emissie door huishoudens, kiloton

 

CO2-emissie door de verbranding van fossiele brandstoffen in huishoudens (IPCC-broncategorie 1A4b).

Totaal eindverbruik van energie door huishoudens, PJ

 

Omvat het totale eindverbruik van energie door huishoudens uit alle energiebronnen (met inbegrip van biomassa en elektriciteitsverbruik) (bron: energiebalans).


(1)  De lidstaten dienen teller en noemer mee te delen, indien die nog niet op het common reporting format (CRF) is vermeld.

(2)  De lidstaten moeten dit richtsnoer volgen. Indien zij dit richtsnoer niet exact kunnen volgen of indien de teller en noemer niet volledig met elkaar overeenstemmen, moeten de lidstaten dat duidelijk vermelden.

(3)  De vermeldde IPCC-broncategorieën hebben betrekking op de herziene IPCC-richtsnoeren van 1996 voor nationale broeikasgasinventarissen.

(4)  De lidstaten dienen teller en noemer mee te delen, indien die nog niet op het CRF is vermeld.

(5)  De lidstaten moeten dit richtsnoer volgen. Indien zij dit richtsnoer niet exact kunnen volgen of indien de teller en noemer niet volledig met elkaar overeenstemmen, moeten de lidstaten dat duidelijk vermelden.


BIJLAGE IV

CONCORDANTIETABEL

Beschikking nr. 280/2004/EG

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 4, lid 1

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 3

Artikel 4, lid 3

Artikel 3, lid 1

Artikel 7, leden 1 en 3

Artikel 3, lid 2

Artikel 13, lid 1 en artikel 14, lid 1

Artikel 3, lid 3

Artikel 12, lid 3

Artikel 4, lid 1

Artikel 6

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 3

Artikel 24

Artikel 4, lid 4

Artikel 5, lid 1

Artikel 5, lid 1

Artikel 21, lid 1

Artikel 5, lid 2

Artikel 21, lid 3

Artikel 5, lid 3

Artikel 5, lid 4

Artikel 5, lid 5

Artikel 22

Artikel 5, lid 6

Artikel 5, lid 7

Artikel 24

Artikel 6, lid 1

Artikel 10, lid 1

Artikel 6, lid 2

Artikel 10, lid 3

Artikel 7, lid 1

Artikel 7, lid 2

Artikel 11, leden 1 en 2

Artikel 7, lid 3

Artikel 8, lid 1

Artikel 23

Artikel 8, lid 2

Artikel 7, lid 4

Artikel 8, lid 3

Artikel 9, lid 1

Artikel 26

Artikel 9, lid 2

Artikel 9, lid 3

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 28

Artikel 12

Artikel 29


Verklaringen van de Commissie

„De Commissie neemt er nota van dat artikel 10 van haar oorspronkelijke voorstel is geschrapt. Teneinde de kwaliteit en de transparantie van de gegevens over CO2-emissies en andere informatie over het klimaat met betrekking tot zeevervoer te verbeteren, stemt de Commissie ermee in om dit thema niet hier te behandelen, maar in haar komende initiatief inzake de bewaking, rapportage en verificatie van emissies van de scheepvaart, dat de Commissie in de eerste helft van 2013 wil laten aannemen. De Commissie zal in dat verband een wijziging op deze verordening voorstellen.”

„De Commissie neemt er nota van dat er voor de vaststelling, het beheer en de wijziging van het systeem van de Unie voor beleidsinitiatieven, maatregelen en prognoses en voor het opstellen van geschatte broeikasgasinventarisatie wellicht aanvullende regels nodig zijn om de verordening goed te laten functioneren. Vanaf begin 2013 zal de Commissie deze kwestie bestuderen in nauwe samenwerking met de lidstaten en zij zal, zo nodig, een voorstel tot wijziging van de verordening indienen.”


18.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/41


VERORDENING (EU) Nr. 526/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 mei 2013

inzake het Agentschap van de Europese Unie voor netwerk- en informatiebeveiliging (Enisa) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 460/2004

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Elektronische communicatie, infrastructuur en diensten zijn zowel direct als indirect essentiële factoren in de economische en maatschappelijke ontwikkeling. Zij spelen een cruciale rol in de maatschappij en zijn als zodanig uitgegroeid tot alomtegenwoordige voorzieningen, net als elektriciteit en water, en vormen ook vitale factoren bij de voorziening van elektriciteit, water en andere essentiële diensten. Communicatienetwerken functioneren als katalysatoren op sociaal gebied en voor innovatie: ze versterken de impact van technologie en geven vorm aan consumentengedrag, bedrijfsmodellen, bedrijfstakken en ook burgerschap en politieke participatie. De verstoring van deze voorzieningen kan potentieel aanzienlijke fysieke, sociale en economische schade veroorzaken, hetgeen het belang onderstreept van maatregelen om bescherming en veerkracht van deze voorzieningen te verhogen, zodat de continuïteit van kritieke diensten gegarandeerd is. De uitdagingen voor de beveiliging van elektronische communicatie, infrastructuur en diensten, en met name de integriteit, beschikbaarheid en vertrouwelijkheid ervan, worden steeds groter, wat onder andere betrekking heeft op de afzonderlijke componenten van de communicatie-infrastructuur en de software die deze componenten controleert, de infrastructuur in haar geheel en de diensten die via die infrastructuur worden verleend. Dit is van steeds groter belang voor de maatschappij, niet in de laatste plaats omdat problemen ten gevolge van de complexiteit van systemen, storingen, systeemstoringen, ongevallen, fouten en aanvallen gevolgen kunnen hebben voor de elektronische en fysieke infrastructuur waarmee diensten worden verleend die van kritiek belang zijn voor het welzijn van de Europese burgers.

(2)

Het scala aan bedreigingen verandert voortdurend en beveiligingsincidenten kunnen het vertrouwen van de gebruikers in technologie, netwerken en diensten ondermijnen, en aldus afbreuk doen aan hun vermogen om het potentieel van de interne markt en van het wijdverspreide gebruik van informatie- en communicatietechnologieën (ict) volledig te benutten.

(3)

Een regelmatige beoordeling van de staat van netwerk- en informatiebeveiliging in de Unie, op basis van betrouwbare uniale gegevens, en ook een systematische voorspelling van toekomstige ontwikkelingen, uitdagingen en bedreigingen, zowel op uniaal als op mondiaal niveau, is dan ook belangrijk voor de beleidmakers, het bedrijfsleven en de gebruikers.

(4)

Bij Besluit 2004/97/EG, Euratom (3), vastgesteld tijdens de Europese Raad van 13 december 2003, hebben de vertegenwoordigers van de lidstaten besloten dat het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (Enisa), dat moet worden opgericht op basis van het door de Commissie ingediende voorstel, zou worden gevestigd in een door de Griekse regering aan te wijzen stad in Griekenland. Naar aanleiding van dat besluit heeft de Griekse regering bepaald dat Enisa zijn zetel zou krijgen in Heraklion (Kreta).

(5)

Op 1 april 2005 is een zetelovereenkomst („zetelovereenkomst”) gesloten tussen het Agentschap en de lidstaat van vestiging.

(6)

De lidstaat van vestiging moet zorgen voor zo gunstig mogelijke voorwaarden voor de vlotte en doeltreffende werking van het Agentschap. Voor een goede en doeltreffende uitvoering van zijn taken, voor het aanwerven en behouden van zijn personeel en voor verhoging van de efficiëntie van netwerkvormingsactiviteiten is het noodzakelijk dat het Agentschap in een passende locatie wordt gehuisvest, waar onder meer goede vervoersverbindingen en passende faciliteiten voor echtgenoten en kinderen die meereizen met de leden van het personeel van het Agentschap voorhanden zijn. De noodzakelijke bepalingen moeten worden vastgelegd in een overeenkomst tussen het Agentschap en de lidstaat van vestiging, die wordt gesloten nadat de raad van bestuur van het Agentschap daarmee heeft ingestemd.

(7)

Om doeltreffender te kunnen functioneren heeft het Agentschap een bijkantoor opgericht in het grootstedelijk gebied van Athene, dat moet worden onderhouden met instemming en steun van de lidstaat van vestiging en waar het operationele personeel van het Agentschap ondergebracht moet worden. Personeel dat hoofdzakelijk in de administratie van het Agentschap werkzaam is (met inbegrip van de uitvoerend directeur), de financiële dienst, deskresearch en -analyse, IT- en faciliteitenbeheer, personeelsdienst, beroepsopleiding, communicatie en publieke aangelegenheden, dienen in Heraklion gevestigd te zijn.

(8)

Het Agentschap heeft het recht om, met inachtneming van de bepalingen van deze verordening inzake de zetel en het bijkantoor in Athene, zijn eigen organisatie te bepalen met het oog op een goede en doeltreffende taakverrichting. Voor de verrichting van taken waarmee interactie met belangrijke belanghebbenden zoals instellingen van de Unie gemoeid is, moet het Agentschap met name de nodige praktische regelingen treffen om die operationele doeltreffendheid te vergroten.

(9)

In 2004 hebben het Europees Parlement en de Raad Verordening (EG) nr. 460/2004 (4) tot oprichting van Enisa vastgesteld teneinde bij te dragen tot een hoog niveau van netwerk- en informatiebeveiliging in de Unie en tot de ontwikkeling van een cultuur van netwerk- en informatiebeveiliging ten bate van burgers, consumenten, ondernemingen en overheidsadministraties. In 2008 hebben het Europees Parlement en de Raad Verordening (EG) nr. 1007/2008 (5) vastgesteld, waarbij het mandaat van het Agentschap wordt verlengd tot maart 2012. Bij Verordening (EG) nr. 580/2011 (6) wordt het mandaat van het Agentschap tot 13 september 2013 verlengd.

(10)

Het Agentschap volgt Enisa op, zoals opgericht bij Verordening (EG) nr. 460/2004. In het kader van het besluit van de vertegenwoordigers van de lidstaten, in de Europese Raad van 13 december 2003 bijeen, moet de lidstaat van vestiging de huidige praktische regelingen in stand houden en ontwikkelen teneinde de vlotte en efficiënte werking van het Agentschap, inclusief zijn bijkantoor in Athene, te garanderen en het aanwerven en behouden van hooggekwalificeerd personeel vergemakkelijken.

(11)

Sinds de oprichting van Enisa zijn de uitdagingen voor netwerk- en informatiebeveiliging veranderd ten gevolge van technologische, commerciële en sociaaleconomische ontwikkelingen, en zijn ze het voorwerp geweest van verdere beschouwing en debat. In reactie op de veranderende uitdagingen heeft de Unie haar prioriteiten voor het netwerk- en informatiebeveiligingsbeleid bijgewerkt. Deze verordening beoogt het Agentschap te versterken, teneinde met succes bij te dragen tot de inspanningen van de instellingen van de Unie en de lidstaten om een Europese capaciteit op te bouwen waarmee het hoofd kan worden geboden aan uitdagingen met betrekking tot netwerk- en informatiebeveiliging.

(12)

Maatregelen op de interne markt op het gebied van de beveiliging van elektronische communicatie en, meer in het algemeen, netwerk- en informatiebeveiliging vereisen verschillende vormen van technische en organisatorische toepassingen door de instellingen van de Unie en de lidstaten. De heterogene toepassing van deze eisen kan tot inefficiëntie leiden en belemmeringen creëren voor de interne markt. Dit maakt een expertisecentrum op Europees niveau onmisbaar, dat begeleiding, advies en bijstand verstrekt met betrekking tot kwesties die verband houden met netwerk- en informatiebeveiliging, waarop zowel de instellingen van de Unie als de lidstaten moeten kunnen vertrouwen. Het Agentschap kan op deze behoeften inspelen door een hoog niveau van deskundigheid te ontwikkelen en in stand te houden en door de instellingen van de Unie, de lidstaten en het bedrijfsleven te helpen voldoen aan de juridische en regelgevende eisen met betrekking tot netwerk- en informatiebeveiliging, en knelpunten op het vlak van netwerk- en informatiebeveiliging op te sporen en aan te pakken; hierdoor draagt het Agentschap ook bij tot de goede werking van de interne markt.

(13)

Het Agentschap moet de taken uitvoeren die hem worden toegewezen in de rechtshandelingen van de Unie op het gebied van elektronische communicatie en, in het algemeen, bijdragen tot een verbetering van het niveau van de beveiliging van elektronische communicatie en van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens door onder meer deskundigheid ter beschikking te stellen, advies te verstrekken en de uitwisseling van beste praktijken te bevorderen.

(14)

Bij Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) (7) is vereist dat aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken of openbare elektronische communicatiediensten passende maatregelen nemen om de integriteit en beveiliging daarvan in stand te houden, en wordt de nationale regulerende instanties, indien passend, een verplichting opgelegd om het Agentschap op de hoogte te stellen van onder meer elke inbreuk op de beveiliging en verlies van integriteit die een aanzienlijke invloed heeft gehad op de werking van netwerken of diensten, en bij de Commissie en het Agentschap een samenvattend jaarverslag over de ontvangen meldingen en de ondernomen acties in te dienen. In Richtlijn 2002/21/EG wordt het Agentschap ook opgeroepen om door het verlenen van adviezen bij te dragen tot de harmonisering van passende technische en organisatorische beveiligingsmaatregelen.

(15)

Volgens Richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (8) moeten aanbieders van openbare elektronische communicatiediensten passende technische en organisatorische maatregelen nemen om de beveiliging van hun diensten te garanderen en moet het vertrouwelijke karakter van de communicatie en het bijbehorende gegevensverkeer in stand worden gehouden. Richtlijn 2002/58/EG bevat ook eisen waaraan aanbieders van elektronische communicatiediensten moeten voldoen met betrekking tot de informatieverstrekking en aanmelding van inbreuken op de bescherming van persoonsgegevens. Volgens deze richtlijn moet de Commissie het Agentschap ook raadplegen over alle technische tenuitvoerleggingsmaatregelen die volgens de omstandigheden moeten worden vastgesteld of over het formaat en de procedures die van toepassing zijn op de eisen inzake informatieverstrekking en aanmelding. Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (9) verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat de controlerende instantie passende technische en organisatorische maatregelen treft om persoonsgegevens te beveiligen tegen vernietiging, hetzij accidenteel, hetzij onrechtmatig, tegen accidenteel verlies, vervalsing, ongeautoriseerde verspreiding of toegang, met name als de verwerking betrekking heeft op de verzending van gegevens over een netwerk, en tegen enige andere vorm van onwettige verwerking.

(16)

Het Agentschap moet bijdragen tot een hoog niveau van netwerk- en informatiebeveiliging, tot een betere bescherming van de persoonlijke levenssfeer en persoonsgegevens en tot de ontwikkeling en bevordering van een cultuur van netwerk- en informatiebeveiliging ten behoeve van de burgers, consumenten, bedrijven en organisaties uit de publieke sector in de Unie, en aldus bijdragen tot de goede werking van de interne markt. Om dit te bereiken, moeten aan het Agentschap de nodige begrotingsmiddelen worden toegewezen.

(17)

Gezien het toenemende belang van elektronische netwerken en communicatie, die thans de ruggengraat van de Europese economie vormen, en de werkelijke omvang van de digitale economie moeten de financiële en personele middelen die aan het Agentschap worden toegewezen worden uitgebreid om recht te doen aan zijn versterkte rol en taken en zijn kritieke positie bij de verdediging van het Europese digitale ecosysteem.

(18)

Het Agentschap moet als referentiepunt fungeren en vertrouwen scheppen door zijn onafhankelijkheid, de kwaliteit van zijn advies en informatie, de transparantie van zijn procedures en werkmethoden, en de toewijding bij de uitvoering van zijn taken. Het Agentschap dient voort te bouwen op inspanningen in de lidstaten en de Unie en dient derhalve zijn taken uit te voeren in volledige samenwerking met de instellingen, organen en instanties van de Unie en de lidstaten en dient open te staan voor contacten met het bedrijfsleven en andere belanghebbenden. Bovendien moet het Agentschap voortbouwen op de input van en de samenwerking met de privésector, die een belangrijke rol speelt in de beveiliging van elektronische communicatie, infrastructuur en diensten.

(19)

In een reeks taken moet worden aangegeven hoe het Agentschap zijn doelstellingen moet verwezenlijken en toch flexibel kan functioneren. De taken die het Agentschap moet uitvoeren, moeten onder meer betrekking hebben op het verzamelen van passende informatie en gegevens die nodig zijn om de risico’s voor de beveiliging en veerkracht van de elektronische communicatie, infrastructuur en diensten te analyseren en om, samen met de lidstaten, de Commissie en desgevallend de belanghebbenden, de staat van de netwerk- en informatiebeveiliging in de Unie te beoordelen. Het Agentschap moet zorgen voor coördinatie en samenwerking met de instellingen, organen en instanties van de Unie en de lidstaten en dient de samenwerking tussen belanghebbenden in Europa te verbeteren, met name door bevoegde organen van de lidstaten en de Unie en vooraanstaande, uit de privésector afkomstige deskundigen op de betrokken gebieden, met name aanbieders van elektronische communicatienetwerken en -diensten, fabrikanten van netwerkapparatuur en softwareverkopers, te betrekken bij zijn activiteiten, rekening houdend met het feit dat netwerk- en informatiesystemen combinaties van hardware, software en diensten omvatten. Het Agentschap moet de instellingen van de Unie en de lidstaten helpen met het bedrijfsleven te overleggen om beveiligingsproblemen in hardware- en softwareproducten op te lossen, en draagt aldus bij tot een coöperatieve benadering van netwerk- en informatiebeveiliging.

(20)

Netwerk- en informatiebeveiligingsstrategieën die door een instelling, orgaan of instantie van de Unie of door een lidstaat bekend zijn gemaakt, moeten ter informatie aan het Agentschap worden meegedeeld om dubbel werk te voorkomen. Het Agentschap moet de strategieën analyseren en bevorderen dat zij worden gepresenteerd in een vorm die vergelijking vergemakkelijkt. Het moet de strategieën en zijn analyses via elektronische middelen beschikbaar maken voor het publiek.

(21)

Het Agentschap moet de Commissie bijstaan met advies, standpunten en analyses over alle Unie-aangelegenheden in verband met de ontwikkeling van beleid op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging, waaronder bescherming van kritische informatie-infrastructuur (Critical Information Infrastructure Protection) en veerkracht. Het Agentschap moet ook de instellingen, organen en instanties van de Unie en in voorkomend geval, de lidstaten op hun verzoek bijstaan in hun inspanningen om beleid en bekwaamheid op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging te ontwikkelen.

(22)

Het Agentschap moet volledig rekening houden met de lopende activiteiten op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en technologiebeoordeling, en in het bijzonder de activiteiten van de verschillende onderzoeksinitiatieven van de Unie om de instellingen, organen en instanties van de Unie en in voorkomend geval de lidstaten op hun verzoek te adviseren over onderzoeksbehoeften op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging.

(23)

Het Agentschap moet de instellingen, organen en instanties van de Unie en de lidstaten helpen bij hun inspanningen om grensoverschrijdende bekwaamheid en paraatheid te ontwikkelen en te vergroten om problemen op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging te voorkomen, op te sporen en aan te pakken. Om dit doel te verwezenlijken, moet het Agentschap de samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de Commissie en andere instellingen, organen en instanties van de Unie en de lidstaten bevorderen. Daartoe moet het Agentschap de lidstaten ondersteunen in hun doorlopende inspanningen om hun responscapaciteit te verbeteren en om Europese oefeningen aangaande beveiligingsincidenten en, op verzoek van een lidstaat, nationale oefeningen te organiseren en uit te voeren.

(24)

Het Agentschap moet actuele en opkomende risico’s analyseren om een beter begrip te verkrijgen van de uitdagingen op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging. Daartoe moet het Agentschap, in samenwerking met lidstaten en met statistische en andere organen, voor zover van toepassing, relevante informatie verzamelen. Het Agentschap moet bovendien de instellingen, organen en instanties van de Unie en de lidstaten bijstaan in hun inspanningen om gegevens met betrekking tot netwerk- en informatiebeveiliging te verzamelen, te analyseren en te verspreiden. Het verzamelen van geschikte statistische informatie en gegevens die nodig zijn om de risico’s voor de beveiliging en veerkracht van de elektronische communicatie, infrastructuur en diensten te analyseren, dient te geschieden op basis van de door de lidstaten verstrekte informatie en van de toegang tot de ict-infrastructuur van de instellingen van de Unie die conform de Uniebepalingen en de met het Unierecht strokende nationale bepalingen aan het Agentschap is verleend. Op basis van deze informatie dient het Agentschap te zorgen voor bekendheid met de laatste ontwikkelingen op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging en aanverwante trends in de Unie, ten behoeve van de instellingen, organen en instanties van de Unie en van de lidstaten.

(25)

Bij het uitvoeren van zijn taken moet het Agentschap de samenwerking tussen de Unie en de lidstaten bevorderen om de bewustwording inzake de toestand van de netwerk- en informatiebeveiliging in de Unie te verbeteren.

(26)

Het Agentschap moet de samenwerking tussen de bevoegde onafhankelijke regelgevende autoriteiten van de lidstaten bevorderen, met name door de opstelling, bevordering en uitwisseling van goede praktijken en normen voor opleidingsprogramma’s en bewustmakingsregelingen te ondersteunen. Meer informatie-uitwisseling tussen de lidstaten kan bijdragen tot dergelijke acties. Het Agentschap moet bijdragen tot grotere bewustwording bij de individuele gebruikers van elektronische communicatie, infrastructuur en diensten, onder andere door lidstaten te assisteren wanneer zij ervoor hebben gekozen gebruik te maken van het platform voor informatie van algemeen belang dat is opgericht bij Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (10) voor het produceren van relevante informatie van algemeen belang over netwerk- en informatiebeveiliging, en ook door te helpen bij de ontwikkeling van informatie die bij de levering van nieuwe, voor gebruik op openbare communicatienetwerken bestemde apparaten moet worden bijgevoegd. Het Agentschap moet ook de samenwerking tussen belanghebbenden op uniaal niveau ondersteunen, onder meer door informatie-uitwisseling, bewustmakingscampagnes en opleidings- en trainingsprogramma’s te bevorderen.

(27)

Het Agentschap moet onder meer de desbetreffende instellingen, organen en instanties van de Unie en de lidstaten helpen bij voor eindgebruikers bestemde, publieke voorlichtingscampagnes, gericht op het bevorderen van een veiliger individueel online-gedrag, bewustmaking van het publiek aangaande potentiële gevaren in de cyberruimte, waaronder cybermisdaden zoals phishing-aanvallen, botnets, financiële en bankfraude, en ook het bevorderen van fundamenteel authentificatie- en gegevensbeschermingsadvies.

(28)

Om te zorgen dat het zijn doelstellingen volledig bereikt, moet het Agentschap zich in verbinding stellen met relevante instanties, onder meer die welke zich bezighouden met cybercriminaliteit, zoals Europol, en autoriteiten op het gebied van de privacybescherming, teneinde kennis en beste praktijken uit te wisselen en advies te verlenen over netwerk- en informatiebeveiligingsaspecten die van invloed kunnen zijn op hun werkzaamheden. Het Agentschap moet trachten synergie tot stand te brengen tussen de inspanningen van deze instanties en die van zichzelf om geavanceerde netwerk- en informatiebeveiliging te bevorderen. De vertegenwoordigers van de wetshandhavings- en privacybeschermingsautoriteiten van de lidstaten en de Unie moeten recht hebben op vertegenwoordiging in de permanente groep van belanghebbenden van het Agentschap. In samenspraak met wethandhavende instanties betreffende netwerk- en informatiebeveiligingsaspecten die van invloed kunnen zijn op hun werkzaamheden, moet het Agentschap bestaande informatiekanalen en gevestigde netwerken respecteren.

(29)

De Commissie is een Europees publiek-private samenwerking voor veerkracht gestart dat dienst doet als flexibel Uniebreed samenwerkingsplatform voor veerkracht van ict-infrastructuur, waarin het Agentschap een faciliterende rol moet spelen door belanghebbenden uit te sector samen te brengen om te overleggen over prioriteiten van het openbaar beleid en de economische en marktdimensie van uitdagingen en maatregelen voor de veerkracht van ict-infrastructuur.

(30)

Teneinde de netwerk- en informatiebeveiliging te bevorderen en de zichtbaarheid daarvan te vergroten, moet het Agentschap de samenwerking tussen de bevoegde overheidsorganen van de lidstaten vergemakkelijken, met name door het opstellen en uitwisselen van beste praktijken en bewustmakingsregelingen en door het ondersteunen van hun stimuleringsactiviteiten. Het Agentschap moet ook de samenwerking tussen belanghebbenden en de instellingen van de Unie ondersteunen, onder meer door activiteiten voor informatie-uitwisseling en bewustmaking te bevorderen.

(31)

Ter bevordering van een hoog niveau van netwerk- en informatiebeveiliging in de Unie moet het Agentschap samenwerking en uitwisseling van goede praktijken tussen de bevoegde organisaties bevorderen, zoals calamiteitenteams voor computerveiligheid (Computer Security Incident Response Teams — CSIRTs) en hulpdiensten voor computernoodgevallen (Computer Emergency Response Teams — CERTs).

(32)

Een Uniebreed systeem van degelijk functionerende CERTs moet een hoeksteen van de netwerk- en informatiebeveiligingsinfrastructuur van de Unie vormen. Het Agentschap moet de CERTs van de lidstaten en de CERT van de Unie ondersteunen bij de exploitatie van een netwerk van CERTs, waarvan ook de leden van de European Governmental CERTs Group deel uitmaken. Om ervoor te helpen zorgen dat elk van de CERTs over voldoende geavanceerde capaciteiten beschikt en dat die capaciteiten zoveel mogelijk overeenstemmen met de capaciteiten van de meest geavanceerde CERTs, moet het Agentschap het opzetten en toepassen van een systeem van collegiale toetsing bevorderen. Het Agentschap moet bovendien samenwerking bevorderen tussen de betrokken CERTs in het geval van incidenten, aanvallen of storingen in netwerken of infrastructuurvoorzieningen die door hen worden beheerd of beveiligd en waarbij tenminste twee CERTs betrokken zijn of kunnen zijn.

(33)

Efficiënte netwerk- en informatiebeveiligingsvoorschriften zijn gebaseerd op goed ontwikkelde methoden voor risicoanalyse, zowel in de openbare als in de particuliere sector. Methoden en procedures voor risicoanalyse worden op verschillende niveaus ingezet zonder dat er een gemeenschappelijke praktijk bestaat wat betreft de vraag hoe deze efficiënt toe te passen. Door beste praktijken voor risicoanalyse en voor interoperabele oplossingen voor risicobeheersing binnen overheids- en particuliere organisaties te stimuleren en te ontwikkelen, kan het beveiligingsniveau van netwerken en informatiesystemen in de Unie worden verbeterd. Daartoe moet het Agentschap de samenwerking tussen belanghebbenden op het niveau van de Unie bevorderen door hun inspanningen te ondersteunen met betrekking tot het instellen en gebruiken van Europese en internationale normen voor risicobeheer en meetbare beveiliging van elektronische producten, systemen, netwerken en diensten die, samen met software, de netwerk- en informatiesystemen vormen.

(34)

Voor zover dat nodig en nuttig is voor de uitvoering van zijn taken, moet het Agentschap ervaringen en algemene informatie uitwisselen met instellingen, organen en instanties die zich met netwerk- en informatiebeveiliging bezighouden. Het Agentschap moet bijdragen tot het aanwijzen van onderzoeksprioriteiten, op Unieniveau, op het vlak van de veerkracht van netwerken en netwerk- en informatiebeveiliging, en het moet kennis over de behoeften van het bedrijfsleven aan relevante onderzoeksinstellingen overbrengen.

(35)

Het Agentschap moet de lidstaten en dienstverleners stimuleren hun algemene veiligheidsnormen op te voeren, zodat alle internetgebruikers de nodige stappen ondernemen om voor hun eigen cyberveiligheid te zorgen.

(36)

Problemen op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging zijn wereldwijde problemen. Er is dan ook behoefte aan nauwere internationale samenwerking om de beveiligingsnormen, met inbegrip van de omschrijving van gemeenschappelijke gedragsnormen en -codes, en informatie-uitwisseling, te verbeteren om snellere internationale samenwerking bij en een gemeenschappelijke wereldwijde aanpak van problemen op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging te stimuleren. Daartoe moet het Agentschap een verdere betrokkenheid van de Unie en de samenwerking met derde landen en internationale organisaties ondersteunen door, voor zover van toepassing, de noodzakelijke expertise en analyses aan de desbetreffende instellingen, organen en instellingen van de Unie beschikbaar te stellen.

(37)

Het Agentschap moet werken in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, waardoor een passende graad van coördinatie wordt gegarandeerd tussen de lidstaten aangaande kwesties betreffende netwerk- en informatiebeveiliging en waardoor de effectiviteit van het nationale beleid wordt verbeterd, en aldus toegevoegde waarde voor de lidstaten wordt geleverd, en het evenredigheidsbeginsel, dat wil zeggen dat niet verder wordt gegaan dan wat noodzakelijk is om de doelstellingen van deze verordening te verwezenlijken. De uitoefening van de taken van het Agentschap moet de bevoegdheden van de volgende instanties versterken en onverlet laten en mag hun bevoegdheden en taken niet uithollen, belemmeren of overlappen: de nationale regelgevende autoriteiten, zoals vermeld in de richtlijnen inzake elektronische communicatienetwerken en -diensten, de Europese Groep van regelgevende instanties voor elektronische communicatienetwerken en -diensten, opgericht bij Verordening (EG) nr. 1211/2009 (11), het Comité voor communicatie, zoals vermeld in Richtlijn 2002/21/EG, de Europese normalisatie-instanties, de nationale normalisatie-instanties en het permanent comité, zoals vermeld in Richtlijn 98/34/EG (12) en de onafhankelijke toezichthoudende autoriteiten van de lidstaten, zoals vermeld in Richtlijn 95/46/EG.

(38)

Het is noodzakelijk met betrekking tot het bestuur van het Agentschap bepaalde beginselen toe te passen om te voldoen aan de gezamenlijke verklaring en gemeenschappelijke aanpak die in juli 2012 door de interinstitutionele werkgroep voor gedecentraliseerde EU-agentschappen zijn overeengekomen en welke verklaring en aanpak tot doel hebben de activiteiten van de agentschappen te stroomlijnen en hun prestaties te verbeteren.

(39)

De gezamenlijke verklaring en gemeenschappelijke aanpak moeten ook naar behoren tot uiting komen in de werkprogramma’s, de beoordelingen en de verslaglegging en de administratieve werkwijzen van het Agentschap.

(40)

Omwille van de goede werking van het Agentschap moeten de Commissie en de lidstaten erop toezien dat personen die worden benoemd tot de raad van bestuur over passende professionele deskundigheid beschikken. De Commissie en de lidstaten dienen zich in te spannen om het verloop onder hun respectievelijke vertegenwoordigers in de raad van bestuur te beperken om continuïteit in haar werk zeker te stellen.

(41)

Het is essentieel dat het Agentschap een reputatie van onpartijdigheid, integriteit en hoge professionele standaards opbouwt en behoudt. Daarom moet de raad van bestuur voor het hele Agentschap uitgebreide regels vaststellen inzake het voorkomen en beheren van belangenconflicten.

(42)

Gezien de unieke omstandigheden van het Agentschap en de moeilijke uitdagingen waarmee het geconfronteerd wordt, moet de organisatiestructuur van het Agentschap vereenvoudigd en versterkt worden om een grotere efficiëntie en doeltreffendheid te waarborgen. Te dien einde moet er onder meer een dagelijks bestuur worden ingesteld om de raad van bestuur in staat te stellen zich te concentreren op kwesties van strategisch belang.

(43)

De raad van bestuur moet een rekenplichtige aanstellen overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (13) (Financiële verordening).

(44)

Om de effectiviteit van het Agentschap te garanderen, moeten de lidstaten en de Commissie vertegenwoordigd zijn in de raad van bestuur, die de algemene richting van de werkzaamheden van het Agentschap vaststelt en garandeert dat het Agentschap zijn taken overeenkomstig deze verordening uitvoert. De raad van bestuur dient de noodzakelijke bevoegdheden toegewezen te krijgen voor het vaststellen van de begroting, de controle op de uitvoering ervan, het vaststellen van passende financiële regels, het opstellen van transparante werkprocedures voor besluitvorming door het Agentschap, het goedkeuren van het werkprogramma van het Agentschap, het vaststellen van zijn eigen reglement van orde en van het huishoudelijk reglement van het Agentschap, het benoemen van de uitvoerend directeur, het besluiten over de verlenging van aanstellingstermijn van de uitvoerend directeur, na het standpunt van het Europees Parlement te hebben ingewonnen, en het besluiten over de beëindiging daarvan. De raad van bestuur dient een dagelijks bestuur in te stellen om hem bij te staan bij het uitvoeren van zijn taken op administratief en begrotingsgebied.

(45)

Voor een goede werking van het Agentschap is het noodzakelijk dat de uitvoerend directeur wordt benoemd op grond van zowel verdiensten en aantoonbare administratieve en bestuurskundige vaardigheden, als van bekwaamheid en ervaring die relevant is voor netwerk- en informatiebeveiliging. Daarnaast dient hij zijn taken op volledig onafhankelijke wijze ten aanzien van de organisatie van de interne werking van het Agentschap uit te voeren. Daartoe moet de uitvoerend directeur een voorstel voor het werkprogramma van het Agentschap voorbereiden, na overleg met de Commissie, en alle nodige stappen ondernemen om de goede uitvoering van het werkprogramma van het Agentschap te garanderen. Hij moet een jaarverslag opstellen, dat moet worden voorgelegd aan de raad van bestuur, een ontwerpverklaring van de geraamde inkomsten en uitgaven van het Agentschap opstellen en de begroting ten uitvoer leggen.

(46)

De uitvoerend directeur moet over de mogelijkheid beschikken om ad-hocwerkgroepen op te richten voor specifieke kwesties, met name van wetenschappelijke, technische, juridische of sociaaleconomische aard. Bij het oprichten van ad-hocwerkgroepen moet de uitvoerend directeur input vragen van en gebruikmaken van de relevante externe deskundigheid die nodig is om het Agentschap in staat te stellen toegang te krijgen tot de meest actuele informatie die beschikbaar is over beveiligingsuitdagingen ten gevolge van de ontwikkelende informatiemaatschappij. De uitvoerend directeur moet erop toezien dat de leden van de ad-hocwerkgroepen overeenkomstig de hoogste normen inzake deskundigheid worden geselecteerd, ermee rekening houdende dat, afhankelijk van de specifieke kwestie, een passend evenwicht moet worden bereikt tussen de overheidsinstanties van de lidstaten, de instellingen van de Unie, de private sector, inclusief het bedrijfsleven, de gebruikers en universitaire deskundigen op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging. De uitvoerend directeur dient de mogelijkheid te hebben om indien nodig op ad-hocbasis individuele deskundigen die erkenning genieten op het desbetreffende gebied uitnodigen om per geval deel te nemen aan de werkzaamheden van de werkgroepen. Hun kosten dienen door het Agentschap te worden vergoed overeenkomstig zijn huishoudelijk reglement en in overeenstemming met de regels die worden vastgesteld krachtens de Financiële verordening.

(47)

Het Agentschap moet beschikken over een permanente groep van belanghebbenden, die optreedt als adviserend orgaan, om te zorgen voor regelmatig overleg met de private sector, consumentenverenigingen en andere relevante belanghebbenden. Deze permanente groep van belanghebbenden, die wordt opgericht op voorstel van de uitvoerend directeur, dient zijn werkzaamheden toe te spitsen op aangelegenheden die voor belanghebbenden relevant zijn en deze onder de aandacht van het Agentschap te brengen. De uitvoerend directeur dient, in voorkomend geval en overeenkomstig de vergaderagenda, de mogelijkheid te hebben om vertegenwoordigers van het Europees Parlement en van andere relevante instanties uitnodigen deel te nemen aan de vergaderingen van de groep.

(48)

Aangezien belanghebbenden ruim zijn vertegenwoordigd in de permanente groep van belanghebbenden en deze groep moet worden geraadpleegd met betrekking tot het ontwerp van werkprogramma, is vertegenwoordiging in de raad van bestuur niet langer nodig.

(49)

Het Agentschap moet de relevante bepalingen van de Unie inzake publieke toegang tot documenten toepassen, zoals uiteengezet in Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad (14). De gegevens die door het Agentschap met het oog op zijn intern functioneren worden verwerkt en ook de gegevens die tijdens de uitvoering van zijn taken worden verwerkt, vallen onder de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (15).

(50)

Het Agentschap dient in het bijzonder de bepalingen na te leven die van toepassing zijn op de instellingen van de Unie, alsmede de nationale wetgeving inzake de behandeling van gevoelige documenten.

(51)

Om de volledige autonomie en onafhankelijkheid van het Agentschap te waarborgen en het in staat te stellen bijkomende en nieuwe taken te verrichten, waaronder onvoorziene noodmaatregelen, dient aan het Agentschap een toereikende eigen begroting toe te kennen die hoofdzakelijk wordt gefinancierd uit een bijdrage van de Unie en bijdragen van derde landen die deelnemen aan de werkzaamheden van het Agentschap. Het merendeel van het personeel van het Agentschap moet rechtstreeks ingezet worden voor de operationele tenuitvoerlegging van het mandaat van het Agentschap. De lidstaat van vestiging of om het even welke andere lidstaat mag een vrijwillige bijdrage leveren tot de inkomsten van het Agentschap. De uniale begrotingsprocedure blijft van toepassing op eventuele subsidies die ten laste van de algemene begroting van de Europese Unie komen. Bovendien controleert de Rekenkamer de rekeningen van het Agentschap teneinde transparantie en verantwoording zeker te stellen.

(52)

Gezien het steeds veranderend scala aan bedreigingen en de evolutie van het Uniebeleid aangaande netwerk- en informatiebeveiliging, en omwille van de overeenstemming met het meerjarig financieel kader, moet de duur van het mandaat van het Agentschap worden beperkt tot zeven jaar, met de mogelijkheid de looptijd te verlengen.

(53)

Het optreden van het Agentschap moet aan een onafhankelijke beoordeling worden onderworpen. Die beoordeling moet betrekking hebben op de effectiviteit van het Agentschap bij het verwezenlijken van zijn doelstellingen, zijn werkmethoden en de relevantie van zijn taken om te bepalen of de doelstellingen van het Agentschap nog steeds geldig zijn en, op basis daarvan, of en voor hoe lang de looptijd van zijn mandaat moet worden verlengd.

(54)

Indien de Commissie tegen het tijdstip waarop het mandaat van het Agentschap verloopt, geen voorstel heeft ingediend tot verlenging van het mandaat, moeten het Agentschap en de Commissie de benodigde maatregelen nemen, met name met betrekking tot contracten van personeelsleden en begrotingsregelingen.

(55)

Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor netwerk- en informatiebeveiliging, met als doel bij te dragen aan een hoog niveau van netwerk en informatieveiligheid binnen de Unie en om de bewustzijn te versterken en om een cultuur van netwerk en informatieveiligheid aan te moedigen ten behoeve van burgers, consumenten, ondernemingen en organisatie in de publieke sector binnen de Unie, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter op het niveau van de Unie kan worden bereikt, kan de Unie overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om die doelstellingen te verwezenlijken,

(56)

Verordening (EG) nr. 460/2004 moet worden ingetrokken.

(57)

De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming is geraadpleegd in overeenstemming met artikel 28, lid 2, van Verordening (EG) nr. 45/2001 en heeft zijn advies vastgesteld op 20 december 2010 (16),

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

AFDELING 1

WERKINGSSFEER, DOELSTELLINGEN EN TAKEN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Bij deze verordening wordt een Agentschap van de Europese Unie voor netwerk- en informatiebeveiliging (Enisa, hierna „het Agentschap”) opgericht voor de uitvoering van de aan deze toegewezen taken met als doel bij te dragen tot een hoog niveau van netwerk- en informatiebeveiliging in de Unie en ten einde het bewustzijn aangaande netwerk- en informatiebeveiliging te vergroten en een cultuur van netwerk- en informatiebeveiliging ten behoeve van burgers, consumenten, bedrijven en publieke organen in de Unie te ontwikkelen en te bevorderen en op die manier bij te dragen tot de totstandbrenging en de goede werking van de interne markt.

2.   De doelstellingen en taken van het Agentschap laten de bevoegdheden van de lidstaten betreffende netwerk- en informatiebeveiliging en in ieder geval de activiteiten op het gebied van openbare veiligheid, defensie, staatsveiligheid (inclusief de economische welvaart van de staat indien de vraagstukken verband houden met de staatsveiligheid) en activiteiten van de staat op het gebied van het strafrecht, onverlet.

3.   In deze verordening wordt onder „netwerk- en informatiebeveiliging” verstaan: het vermogen van een netwerk of informatiesysteem om met een gegeven niveau van betrouwbaarheid weerstand te bieden aan toevallige gebeurtenissen of onwettige of kwaadaardige acties die de beschikbaarheid, authenticiteit, integriteit en vertrouwelijkheid van de opgeslagen of verzonden gegevens en de daaraan gerelateerde diensten die via deze netwerken en systemen worden aangeboden of toegankelijk zijn, in gevaar brengen.

Artikel 2

Doelstellingen

1.   Het Agentschap ontwikkelt en onderhoudt een hoog niveau van deskundigheid.

2.   Het Agentschap verleent bijstand aan de instellingen, organen en instanties van de Unie bij de ontwikkeling van beleid op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging.

3.   Het Agentschap verleent bijstand aan de instellingen, organen en instanties van de Unie en de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van het beleid dat nodig is voor de naleving van wettelijke of regelgevende eisen aangaande netwerk- en informatiebeveiliging uit hoofde van de bestaande en toekomstige rechtshandelingen van de Unie, en draagt aldus bij tot de goede werking van de interne markt.

4.   Het Agentschap verleent bijstand aan de Unie en de lidstaten bij het verhogen en versterken van hun vermogen en paraatheid om problemen en incidenten op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging te voorkomen, op te sporen en aan te pakken.

5.   Het Agentschap zet zijn deskundigheid in om brede samenwerking tussen actoren uit de publieke en de private sector te stimuleren.

Artikel 3

Taken

1.   In het kader van het in artikel 1 uiteengezette doel en om de in artikel 2 genoemde doelstellingen te verwezenlijken, met inachtneming van artikel 1, lid 2, voert het Agentschap de volgende taken uit:

a)

het ondersteunen van de ontwikkeling van uniaal beleid en recht door:

i)

bijstand en advies te verlenen over alle aangelegenheden die het beleid en het recht van de Unie inzake netwerk- en informatiebeveiliging betreffen;

ii)

voorbereidende werkzaamheden te verrichten en advies en analyses te verstrekken met betrekking tot de ontwikkeling en de actualisering van het beleid en het recht van de Unie inzake netwerk- en informatiebeveiliging;

iii)

publiekelijk beschikbare strategieën voor netwerk- en informatiebeveiliging te analyseren en de bekendmaking ervan te bevorderen;

b)

het ondersteunen van capaciteitsopbouw door:

i)

lidstaten op hun verzoek ondersteuning te verlenen bij hun inspanningen om de preventie, de opsporing en de analyse van, en het vermogen te reageren op, problemen en incidenten betreffende netwerk- en informatiebeveiliging te ontwikkelen en te verbeteren, en hen te voorzien van de noodzakelijke kennis;

ii)

vrijwillige samenwerking tussen de lidstaten onderling en tussen de instellingen, organen en instanties van de Unie en de lidstaten te bevorderen en te vergemakkelijken bij hun inspanningen om problemen en incidenten op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging te voorkomen, op te sporen en aan te pakken wanneer deze een grensoverschrijdende effect hebben;

iii)

bijstand te verlenen aan de instellingen, organen en instanties van de Unie bij hun inspanningen om de preventie, de opsporing en de analyse van, en het vermogen te reageren op, problemen en incidenten op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging te ontwikkelen, in het bijzonder door het functioneren van een responsteams voor computernoodgevallen (Computer Emergency Response Teams — CERT)) voor hen te ondersteunen;

iv)

ondersteuning te verlenen aan het verhogen van het niveau van de capaciteiten van nationale CERTs, CERTs van de overheid en uniale CERTs, onder meer door de dialoog en de informatie-uitwisseling te bevorderen, met als doel ervoor te zorgen dat iedere CERT, rekening houdend met de stand van de techniek, aan een gemeenschappelijke set aan minimumcapaciteiten voldoet en opereert in overeenstemming met de beste praktijken;

v)

ondersteuning te verlenen voor het organiseren en het uitvoeren van uniale oefeningen met betrekking tot de netwerk- en informatiebeveiliging en desgevraagd advies te verlenen aan de lidstaten aangaande nationale oefeningen;

vi)

bijstand te verlenen aan de instellingen, organen en instanties van de Unie en de lidstaten bij hun inspanningen om relevante netwerk- en informatiebeveiligingsgegevens te verzamelen, te analyseren en, met inachtneming van de beveiligingsvoorschriften van de lidstaten, te verspreiden, alsmede de bekendheid van de instellingen, organen en instanties van de Unie en van de lidstaten, met de laatste stand van de netwerk- en informatieveiligheid in de Unie te onderhouden, op basis van informatie die is verstrekt door de instellingen, organen en instanties van de Unie en de lidstaten in overeenstemming met de bepalingen van het Unierecht en de nationale bepalingen die voldoen aan de bepalingen van het Unierecht;

vii)

ondersteuning te verlenen bij de ontwikkeling van een uniaal vroegtijdig waarschuwingsmechanisme dat een aanvulling vormt op de mechanismen van de lidstaten;

viii)

opleidingen aangaande netwerk- en informatiebeveiliging aan te bieden aan betrokken overheidsorganen, in voorkomend geval in samenwerking met belanghebbenden;

c)

het ondersteunen van vrijwillige samenwerking tussen bevoegde overheidsinstanties, en tussen belanghebbenden, met inbegrip van universiteiten en onderzoekscentra in de Unie, en het ondersteunen van bewustmaking, onder andere door:

i)

samenwerking te bevorderen tussen nationale CERTs en CERTs van overheden of computercalamiteitenteams (Computer Security Incident Response Teams (CSIRTs)), met inbegrip van het CERT voor de instellingen, organen en instanties van de Unie;

ii)

de ontwikkeling en de uitwisseling van beste praktijken te bevorderen met als doel een verhoogd niveau van netwerk- en informatieveiligheid te bereiken;

iii)

dialoog en inspanningen te faciliteren met het oog op de ontwikkeling en uitwisseling van goede praktijken;

iv)

beste praktijken op het gebied van informatie-uitwisseling en bewustmaking te bevorderen;

v)

ondersteuning te verlenen aan de instellingen, organen en instanties van de Unie en, op hun verzoek, aan de lidstaten en de Unie bij het organiseren van bewustmakingsactiviteiten, waaronder op het niveau van de individuele gebruiker, en andere stimuleringsactiviteiten om de netwerk- en informatiebeveiliging en de zichtbaarheid ervan te vergroten, door beste praktijken en richtsnoeren aan te reiken;

d)

het ondersteunen van onderzoek en ontwikkeling en standaardisatie door:

i)

het opstellen en het toepassen te vergemakkelijken van Europese en internationale standaarden voor risicobeheersing en voor de beveiliging van elektronische producten, netwerken en diensten;

ii)

advies te verlenen aan de Unie en de lidstaten over onderzoeksbehoeften op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging om doelmatig te kunnen reageren op bestaande en opkomende risico’s en dreigingen op dat gebied, waaronder met betrekking tot nieuwe en opkomende informatie- en communicatietechnologieën, en om risicopreventietechnologieën doelmatig te gebruiken;

e)

het samenwerken met de instellingen, organen en instanties van de Unie, waaronder die welke zich bezighouden met cybercriminaliteit en de bescherming van privacy en persoonsgegevens, met als doel het aanpakken van gemeenschappelijke zorgpunten, onder meer door:

i)

kennis en beste praktijken uit te wisselen;

ii)

advies te verstrekken over relevante netwerk- en informatiebeveiligingsaspecten met het oog op het tot stand brengen van synergie;

f)

het bijdragen aan inspanningen van de Unie om samen te werken met derde landen en internationale organisaties, teneinde internationale samenwerking inzake problemen op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging te bevorderen, onder meer door:

i)

betrokken te zijn, waar toepasselijk, als waarnemer bij en medeorganisator van internationale oefeningen en de resultaten van die oefeningen te analyseren en verslag uit te brengen over dergelijke oefeningen;

ii)

de uitwisseling van beste praktijken van desbetreffende organisaties te bevorderen;

iii)

aan de instellingen van de Unie deskundigheid verstrekken.

2.   De instellingen, organen en instanties van de Unie en de organen van de lidstaten kunnen het Agentschap om advies verzoeken in het geval van schending van de beveiliging of van integriteitsverlies met een aanmerkelijke impact op de exploitatie van netwerken en diensten.

3.   Het Agentschap voert de aan hem bij rechtshandelingen van de Unie opgedragen taken uit.

4.   Het Agentschap brengt zijn eigen conclusies, richtsnoeren en adviezen vraagstukken die onder de werkingssfeer en de doelstellingen van deze verordening vallen, op een onafhankelijke wijze tot uitdrukking.

AFDELING 2

ORGANISATIE

Artikel 4

Samenstelling van het Agentschap

1.   Het Agentschap bestaat uit:

a)

een raad van bestuur;

b)

een uitvoerend directeur en personeel, en

c)

een permanente groep van belanghebbenden.

2.   Om bij te dragen aan de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van het Agentschap, stelt de raad van bestuur een dagelijks bestuur in.

Artikel 5

Raad van bestuur

1.   De raad van bestuur bepaalt de algemene opzet van de werkzaamheden van het Agentschap en ziet erop toe dat de werkzaamheden van het Agentschap in overeenstemming zijn met de in deze verordening vastgestelde regels en beginselen. Ook zorgt hij voor samenhang tussen de werkzaamheden van het Agentschap en de activiteiten op het niveau van de lidstaten en de Unie.

2.   De raad van bestuur stelt het jaarlijks werkprogramma en het meerjarenwerkprogramma van het Agentschap vast.

3.   De raad van bestuur keurt een algemeen jaarverslag over de activiteiten van het Agentschap goed en doet dat uiterlijk op 1 juli van het volgende jaar toekomen aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer. Het jaarverslag bevat de rekeningen en beschrijft hoe het Agentschap zijn prestatie-indicatoren heeft nageleefd. Dit jaarverslag wordt openbaar gemaakt.

4.   De raad van bestuur stelt een fraudebestrijdingsstrategie vast die in verhouding staat tot de frauderisico’s voor wat betreft een kosten-batenanalyse van de uit te voeren maatregelen.

5.   De raad van bestuur zorgt voor adequate follow-up van de bevindingen en aanbevelingen die voortkomen uit onderzoeken van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en de diverse interne of externe auditverslagen en evaluaties.

6.   De raad van bestuur stelt regels vast voor het voorkomen en beheren van belangenconflicten.

7.   De raad van bestuur oefent ten aanzien van het personeel van het Agentschap de bevoegdheden uit die krachtens het Statuut van de ambtenaren en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen („het Statuut” en „de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden”), zoals vastgelegd in Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 (17), respectievelijk zijn verleend aan het tot aanstelling bevoegde gezag en aan het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegde gezag.

De raad van bestuur stelt overeenkomstig de procedure uit hoofde van artikel 110 van het Statuut, op basis van artikel 2, lid 1, van het Statuut en artikel 6 van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden een besluit vast, waarbij de desbetreffende bevoegdheden van het tot aanstelling bevoegde gezag worden gedelegeerd aan de uitvoerend directeur. De uitvoerend directeur mag deze bevoegdheden verder delegeren.

Indien uitzonderlijke omstandigheden dat vereisen, kan de raad van bestuur de aan de uitvoerend directeur gedelegeerde bevoegdheden van het tot aanstelling bevoegde gezag en de door de uitvoerend directeur gedelegeerde bevoegdheden terugnemen. In dat geval kan de raad van bestuur die bevoegdheden voor beperkte tijd delegeren aan een van zijn leden of aan een ander personeelslid dan de uitvoerend directeur.

8.   De raad van bestuur stelt overeenkomstig de procedure van artikel 110 van het Statuut passende voorschriften op voor de toepassing van het Statuut en van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden.

9.   De raad van bestuur benoemt de uitvoerend directeur en kan diens ambtstermijn verlengen of hem uit zijn ambt ontheffen in overeenstemming met artikel 24 van deze verordening.

10.   De raad van bestuur stelt na raadpleging van de Commissie voor zichzelf en voor het dagelijks bestuur het reglement van orde vast. Het reglement van orde voorziet in snelle besluitvorming hetzij via een schriftelijke procedure hetzij via videoconferencing.

11.   De raad van bestuur stelt na raadpleging van de diensten van de Commissie het huishoudelijk reglement van het Agentschap vast. Dit huishoudelijk reglement wordt openbaar gemaakt.

12.   De raad van bestuur stelt de financiële regels vast die van toepassing zijn op het Agentschap. Deze financiële regels mogen niet afwijken van Verordening (EG, Euratom) nr. 2343/2002 van de Commissie van 19 november 2002 houdende de financiële kaderregeling van de organen, bedoeld in artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (18) tenzij de specifieke vereisten van werking van het Agentschap zulks vereisen en de Commissie hierin vooraf heeft toegestemd.

13.   De raad van bestuur stelt een meerjarig personeelsbeleidsplan vast, na raadpleging van de diensten van de Commissie en na het Europees Parlement en de Raad naar behoren in kennis te hebben gesteld.

Artikel 6

Samenstelling van de raad van bestuur

1.   De raad van bestuur bestaat uit één vertegenwoordiger per lidstaat en twee door de Commissie benoemde vertegenwoordigers. Alle vertegenwoordigers hebben stemrecht.

2.   Elk lid van de raad van bestuur heeft een plaatsvervanger om het lid te vertegenwoordigen in geval van afwezigheid.

3.   De leden van de raad van bestuur en hun plaatsvervangers worden benoemd op grond van hun kennis van de taken en doelstellingen van het Agentschap, rekening houdend met de bestuurlijke, administratieve en budgettaire vaardigheden die van belang zijn voor het vervullen van de in artikel 5 vermelde taken. De Commissie en de lidstaten dienen zich ter wille van de continuïteit van het werk van de raad van bestuur in te spannen om het verloop onder hun vertegenwoordigers in de raad van bestuur te beperken. De Commissie en de lidstaten streven naar een evenwichtige deelname van mannen en vrouwen in de raad van bestuur.

4.   De ambtstermijn van de leden van de raad van bestuur en hun plaatsvervangers bedraagt vier jaar. Die termijn kan worden verlengd.

Artikel 7

Voorzitter van de raad van bestuur

1.   De raad van bestuur kiest uit zijn midden een voorzitter en een vicevoorzitter voor een periode van drie jaar, die kan worden hernieuwd. De vicevoorzitter vervangt ambtshalve de voorzitter wanneer deze is verhinderd zijn taken te verrichten.

2.   De voorzitter kan worden uitgenodigd een verklaring voor de desbetreffende commissie(s) van het Europees Parlement af te leggen en vragen van leden te beantwoorden.

Artikel 8

Vergaderingen

1.   De voorzitter roept de raad van bestuur in vergadering bijeen.

2.   De raad van bestuur belegt ten minste eenmaal per jaar een gewone vergadering. Op verzoek van de voorzitter of van ten minste een derde van zijn leden belegt de raad van bestuur ook buitengewone vergaderingen.

3.   De uitvoerend directeur neemt zonder stemrecht deel aan de vergaderingen van de raad van bestuur.

Artikel 9

Stemming

1.   De raad van bestuur neemt besluiten met absolute meerderheid van de stemmen.

2.   Voor de vaststelling van het reglement van orde van de raad van bestuur, het huishoudelijk reglement van het Agentschap, de begroting, het jaarlijkse en meerjarenwerkprogramma, de benoeming, termijnverlenging en ambtsontheffing van de uitvoerend directeur en de benoeming van de voorzitter van de raad van bestuur is een tweederde meerderheid van alle leden van de raad van bestuur vereist.

Artikel 10

Dagelijks bestuur

1.   De raad van bestuur wordt bijgestaan door een dagelijks bestuur.

2.   Het dagelijks bestuur bereidt door de raad van bestuur goed te keuren besluiten voor aangaande uitsluitend administratieve en budgettaire aangelegenheden.

Samen met de raad van bestuur zorgt het voor adequate follow-up van de bevindingen en aanbevelingen die voortkomen uit onderzoeken van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en de diverse interne of externe auditverslagen en evaluaties.

Onverminderd de in artikel 11 genoemde verantwoordelijkheden van de uitvoerend directeur, assisteert en adviseert het dagelijks bestuur de uitvoerend directeur bij de uitvoering van de besluiten van de raad van bestuur aangaande administratieve en budgettaire aangelegenheden.

3.   Het dagelijks bestuur bestaat uit vijf uit de raad van bestuur benoemde leden, onder wie de voorzitter van de raad van bestuur, die ook het dagelijks bestuur kan voorzitten, en een van de vertegenwoordigers van de Commissie.

4.   De ambtstermijn van de leden van het dagelijks bestuur heeft dezelfde duur als die van de leden van de raad van bestuur als vastgelegd in artikel 6, lid 4.

5.   Het dagelijks bestuur vergadert ten minste eens in de drie maanden. De voorzitter van het dagelijks bestuur belegt aanvullende vergaderingen op verzoek van de leden ervan.

Artikel 11

Taken van de uitvoerend directeur

1.   Het Agentschap wordt geleid door de uitvoerend directeur, die onafhankelijk is in de uitvoering van zijn taken.

2.   De uitvoerend directeur is belast met:

a)

het dagelijks beheer van het Agentschap;

b)

de uitvoering van de besluiten van de raad van bestuur;

c)

het na overleg met de raad van bestuur voorbereiden van het jaarlijks werkprogramma en het meerjarenwerkprogramma en het voorleggen daarvan aan de raad van bestuur, na raadpleging van de Commissie;

d)

het uitvoeren van het jaarlijks werkprogramma en het meerjarenwerkprogramma en het rapporteren daarover aan de raad van bestuur;

e)

het opstellen van het jaarverslag over de werkzaamheden van het Agentschap en het ter goedkeuring voorleggen daarvan aan de raad van bestuur;

f)

het opstellen van een actieplan voor de follow-up van de conclusies van de beoordelingen achteraf, en het uitbrengen van verslag aan de Commissie over de vooruitgang elke twee jaar;

g)

het beschermen van de financiële belangen van de Unie door maatregelen ter voorkoming van fraude, corruptie en andere onwettige activiteiten toe te passen, controles te verrichten en, wanneer er onregelmatigheden worden ontdekt, ten onrechte betaalde bedragen terug te vorderen en desgevallend effectieve, evenredige en afschrikkende administratieve en geldelijke sancties op te leggen;

h)

het opstellen van een fraudebestrijdingsstrategie voor het Agentschap en het ter goedkeuring voorleggen daarvan aan de raad van bestuur;

i)

de taakuitoefening van het Agentschap conform de behoeften van de afnemers, met name wat betreft de doeltreffendheid van de verleende diensten;

j)

het ontwikkelen en het in stand houden van contacten met de instellingen, organen en de instanties van de Unie;

k)

het leggen en onderhouden van contacten met het bedrijfsleven en consumentenorganisaties om een regelmatige dialoog met de belanghebbenden te waarborgen;

l)

andere taken waarmee de uitvoerend directeur krachtens deze verordening is belast.

3.   Indien dit noodzakelijk is en binnen de doelstellingen en taken van het Agentschap valt, kan de uitvoerend directeur ad-hocwerkgroepen oprichten, samengesteld uit deskundigen, onder meer van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. De raad van bestuur wordt daarvan van tevoren in kennis gesteld. De procedures betreffende met name de samenstelling, de benoeming van de deskundigen door de uitvoerend directeur en de werkwijze van de ad-hocwerkgroepen worden in het huishoudelijk reglement van het Agentschap vastgesteld.

4.   De uitvoerend directeur stelt ondersteunend administratief personeel en andere middelen waar nodig ter beschikking van de raad van bestuur en het dagelijks bestuur.

Artikel 12

Permanente groep van belanghebbenden

1.   De raad van bestuur richt, op voorstel van de uitvoerend directeur, een permanente groep van belanghebbenden op, samengesteld uit erkende deskundigen die de relevante belanghebbenden vertegenwoordigen, zoals de ict-industrie, aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken of -diensten, consumentenorganisaties, universitaire deskundigen op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging en vertegenwoordigers van krachtens Richtlijn 2002/21/EG aangemelde nationale regelgevende instanties, alsook autoriteiten op het gebied van rechtshandhavings- en privacybescherming.

2.   De procedures betreffende met name het aantal, de samenstelling en de benoeming van de leden van de Groep permanente belanghebbenden door de raad van bestuur, het voorstel van de uitvoerend directeur en de werking van de groep worden in het huishoudelijk reglement van het Agentschap gespecificeerd en worden bekendgemaakt.

3.   De Groep permanente belanghebbenden wordt voorgezeten door de uitvoerend directeur of door een ander persoon die door de uitvoerend directeur per geval wordt benoemd.

4.   De ambtstermijn van de leden van de Groep permanente belanghebbenden bedraagt tweeënhalf jaar. Leden van de raad van bestuur kunnen geen lid zijn van de Groep permanente belanghebbenden. Deskundigen van de Commissie en van de lidstaten mogen de vergaderingen van de Groep permanente belanghebbenden bijwonen en aan de werkzaamheden daarvan deelnemen. Vertegenwoordigers van andere door de uitvoerend directeur relevant geachte organen, die geen lid zijn van de Groep permanente belanghebbenden, mogen worden uitgenodigd op de vergaderingen Groep permanente belanghebbenden en deelnemen aan de werkzaamheden daarvan.

5.   De Groep permanente belanghebbenden adviseert het Agentschap met betrekking tot de uitvoering van zijn activiteiten. Zij adviseert met name de uitvoerend directeur met betrekking tot de opstelling van een voorstel voor het werkprogramma van het Agentschap en met betrekking tot de communicatie met de relevante belanghebbenden over alle met het werkprogramma verband houdende kwesties.

AFDELING 3

WERKING

Artikel 13

Werkprogramma

1.   Het Agentschap voert zijn werkzaamheden uit overeenkomstig zijn jaarlijks en meerjarenwerkprogramma, welke alle geplande activiteiten van het Agentschap bevatten.

2.   Het werkprogramma bevat gerichte prestatie-indicatoren die een doeltreffende beoordeling van de behaalde resultaten ten opzichte van de doelstellingen mogelijk maken.

3.   De uitvoerend directeur is verantwoordelijk voor het opstellen van het ontwerpwerkprogramma van het Agentschap, na overleg met de diensten van de Commissie. Uiterlijk 15 maart van elk jaar dient de uitvoerend directeur het ontwerpwerkprogramma voor het volgende jaar in bij de raad van bestuur.

4.   De raad van bestuur stelt jaarlijks uiterlijk 30 november het werkprogramma van het Agentschap voor het komende jaar vast, na het advies van de Commissie te hebben ingewonnen. Het werkprogramma bevat ook een meerjarenvisie. De raad van bestuur ziet erop toe dat het werkprogramma aansluit bij de doelstellingen van het Agentschap, alsook bij de wetgevings- en beleidsprioriteiten van de Unie op het gebied van netwerk- en informatiebeveiliging.

5.   Het werkprogramma wordt georganiseerd in overeenstemming met het beginsel van activiteitsgestuurd management (activity-based management). Het werkprogramma spoort met de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Agentschap en met de begroting van het Agentschap voor het betreffende financiële jaar.

6.   De uitvoerend directeur zendt het werkprogramma, nadat dit door de raad van bestuur is aangenomen, naar het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de lidstaten en maakt deze bekend. Op uitnodiging van de betreffende commissie van het Europees Parlement licht de uitvoerend directeur het goedgekeurde jaarlijkse werkprogramma toe en wisselt met die commissie erover van gedachte.

Artikel 14

Verzoeken aan het Agentschap

1.   Verzoeken om adviezen en bijstand die binnen de doelstellingen en taken van het Agentschap vallen, dienen aan de uitvoerend directeur te worden gericht, vergezeld van achtergrondinformatie waarin het te behandelen probleem wordt uitgelegd. De uitvoerend directeur stelt het raad van bestuur en het dagelijks bestuur in kennis van de ontvangen verzoeken, van de potentiële gevolgen ervan voor de middelen en, te zijner tijd, van de follow-up van die verzoeken. Indien het Agentschap een verzoek weigert, geeft het een motivatie.

2.   De in lid 1 genoemde verzoeken kunnen worden ingediend door:

a)

het Europees Parlement;

b)

de Raad;

c)

de Commissie;

d)

elke bevoegde instantie die door de lidstaten is aangewezen, zoals een nationale regelgevende instantie als gedefinieerd in artikel 2 van Richtlijn 2002/21/EG.

3.   De praktische regelingen voor de toepassing van de leden 1 en 2, in het bijzonder met betrekking tot de indiening, de vaststelling van prioriteiten, de follow-up en het op de hoogte brengen van de raad van bestuur en het dagelijks bestuur over de bij het Agentschap ingediende verzoeken, worden door de raad van bestuur vastgesteld in het huishoudelijk reglement van het Agentschap.

Artikel 15

Belangenverklaring

1.   De leden van de raad van bestuur, de uitvoerend directeur en de door de lidstaten op tijdelijke basis gedetacheerde ambtenaren leggen elk een verklaring af over hun verplichtingen en een verklaring over hun belangen waaruit blijkt dat zij wel of geen directe of indirecte belangen hebben die als nadelig voor hun onafhankelijkheid kunnen worden beschouwd. De verklaringen zijn accuraat en volledig, en worden jaarlijks schriftelijk afgelegd en telkens wanneer dat nodig is geactualiseerd.

2.   De leden van de raad van bestuur, de uitvoerend directeur en de externe deskundigen die deelnemen aan ad-hocwerkgroepen leggen elk uiterlijk aan het begin van elke vergadering een nauwkeurige en volledige verklaring af over belangen die met betrekking tot de agendapunten als nadelig voor hun onafhankelijkheid zouden kunnen worden beschouwd, en nemen niet deel aan de bespreking van en de stemming over die punten.

3.   Het Agentschap legt in zijn huishoudelijk reglement de praktische regelingen voor de toepassing van de in de leden 1 en 2 bedoelde bepalingen inzake belangenverklaring vast.

Artikel 16

Transparantie

1.   Het Agentschap ziet erop toe dat het zijn activiteiten uitvoert met een hoog niveau van transparantie en in overeenstemming met artikelen 17 en 18.

2.   Het Agentschap ziet erop toe dat geïnteresseerden en alle belanghebbenden van passende, objectieve, betrouwbare en gemakkelijk toegankelijke informatie worden voorzien, in het bijzonder met betrekking tot de resultaten van zijn werkzaamheden. Tevens maakt het de overeenkomstig artikel 15 afgelegde belangenverklaringen openbaar.

3.   De raad van bestuur kan op voorstel van de uitvoerend directeur belanghebbenden toestemming geven om de uitvoering van activiteiten van het Agentschap als waarnemer bij te wonen.

4.   Het Agentschap legt in zijn huishoudelijk reglement de praktische regelingen voor de toepassing van de in de leden 1 en 2 bedoelde transparantiebepalingen vast.

Artikel 17

Vertrouwelijkheid

1.   Onverminderd artikel 18, onthult het Agentschap aan derden geen verwerkte of ontvangen informatie waarvoor een met redenen omkleed verzoek om gehele of gedeeltelijke vertrouwelijke behandeling is ingediend.

2.   De leden van de raad van bestuur, de uitvoerend directeur, de leden van de permanente groep van belanghebbenden, de externe deskundigen die deelnemen aan ad-hocwerkgroepen en de personeelsleden van het Agentschap, met inbegrip van de door de lidstaten tijdelijk gedetacheerde ambtenaren, leven na het beëindigen van hun functie de geheimhoudingsplicht uit hoofde van artikel 339 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) na.

3.   Het Agentschap legt in zijn huishoudelijk reglement de praktische regelingen voor de toepassing van de in de leden 1 en 2 bedoelde vertrouwelijkheidsregels vast.

4.   Indien dat voor de verrichting van de taken van het Agentschap noodzakelijk is, besluit de raad van bestuur het Agentschap toestemming te geven om gerubriceerde informatie te verwerken. In dat geval stelt de raad van bestuur, in overleg met de diensten van de Commissie, interne regels vast waarbij de beveiligingsbeginselen van Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom van de Commissie van 29 november 2001 tot wijziging van haar reglement van orde (19) worden toegepast. Deze regels gelden onder meer voor de bepalingen betreffende de uitwisseling, de verwerking en de opslag van gerubriceerde gegevens.

Artikel 18

Toegang tot documenten

1.   Verordening (EG) nr. 1049/2001 is van toepassing op de documenten die gehouden worden door het Agentschap.

2.   De raad van bestuur stelt binnen zes maanden na de oprichting van het Agentschap regelingen voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 1049/2001 vast.

3.   Tegen besluiten van het Agentschap uit hoofde van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 kan een klacht bij de ombudsman worden ingediend uit hoofde van artikel 228 VWEU of een beroep bij het Hof van Justitie van de Europese Unie worden ingesteld uit hoofde van artikel 263 VWEU.

AFDELING 4

FINANCIËLE BEPALINGEN

Artikel 19

Vaststelling van de begroting

1.   Het Agentschap wordt gefinancierd door een bijdrage uit de begroting van de Unie en bijdragen van derde landen die deelnemen aan de werkzaamheden van het Agentschap, zoals bepaald in artikel 30, en vrijwillige bijdragen van de lidstaten, in geld of in natura. lidstaten die vrijwillig bijdragen kunnen geen aanspraak maken op specifieke rechten of diensten op grond daarvan.

2.   De uitgaven van het Agentschap hebben betrekking op het personeel, administratieve en technische ondersteuning, infrastructuur, werkingskosten en uitgaven die voortvloeien uit contracten met derden.

3.   De uitvoerend directeur stelt jaarlijks uiterlijk 1 maart, een ontwerpraming op van de ontvangsten en uitgaven van het Agentschap voor het volgende begrotingsjaar en zendt die, tezamen met een ontwerpoverzicht van de personeelsformatie, aan de raad van bestuur.

4.   De ontvangsten en uitgaven zijn in evenwicht.

5.   De raad van bestuur stelt jaarlijks de raming van de ontvangsten en uitgaven van het Agentschap voor het volgende begrotingsjaar vast op basis van een door de uitvoerend directeur opgestelde ontwerpraming van de ontvangsten en uitgaven.

6.   Uiterlijk 31 maart van elk jaar stuurt de raad van bestuur deze raming, samen met het ontwerpoverzicht van de personeelsformatie en het ontwerpwerkprogramma, naar de Commissie en de derde landen waarmee de Unie overeenkomstig artikel 30 een overeenkomst heeft gesloten.

7.   De Commissie stuurt de raming samen met het ontwerp van de algemene begroting van de Europese Unie door aan het Europees Parlement en de Raad.

8.   Op basis van deze raming voert de Commissie in het ontwerp van algemene begroting van de Europese Unie, dat zij overeenkomstig artikel 314 VWEU bij het Europees Parlement en de Raad indient, de ramingen op die zij nodig acht voor het overzicht van de personeelsformatie en voor de subsidie ten laste van de algemene begroting.

9.   Het Europees Parlement en de Raad keuren de kredieten voor de subsidie aan het Agentschap goed.

10.   Het Europees Parlement en de Raad stellen de personeelsformatie van het Agentschap vast.

11.   De raad van bestuur stelt, samen met het werkprogramma, de begroting van het Agentschap vast. De begroting wordt definitief na de definitieve vaststelling van de algemene begroting van de Unie. Voor zover van toepassing past de raad van bestuur de begroting en het werkprogramma van het Agentschap aan in overeenstemming met de algemene begroting van de Unie. De raad van bestuur stuurt de begroting onverwijld aan het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

Artikel 20

Fraudebestrijding

1.   Om de bestrijding van fraude, corruptie en andere illegale handelingen als bedoeld in Verordening (EG) nr. 1073/1999 (20) te bevorderen, treedt het Agentschap binnen zes maanden na de datum waarop het operationeel is geworden toe tot het Interinstitutioneel Akkoord van 25 mei 1999 betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (21) en stelt het de geschikte, voor alle werknemers van het Agentschap geldende bepalingen vast volgens het model van de bijlage bij dat akkoord.

2.   De Rekenkamer is bevoegd om audits te verrichten, op basis van documenten en ter plaatse, bij alle begunstigden, contractanten en subcontractanten die van het Agentschap middelen van de Unie hebben ontvangen.

3.   OLAF kan overeenkomstig de bepalingen en procedures van Verordening (EG) nr. 1073/1999 en Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (22) controles en verificaties ter plaatse verrichten om vast te stellen of er in verband met een door het Agentschap gefinancierde subsidie of overeenkomst sprake is van fraude, corruptie of andere illegale handelingen waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad.

4.   Onverminderd de leden 1, 2 en 3 bevatten samenwerkingsovereenkomsten met derde landen en internationale organisaties, contracten, subsidieovereenkomsten en subsidiebesluiten van het Agentschap bepalingen die de Rekenkamer en OLAF uitdrukkelijk de bevoegdheid verlenen dergelijke audits en onderzoeken binnen hun respectieve bevoegdheden te verrichten.

Artikel 21

Tenuitvoerlegging van de begroting

1.   De uitvoerend directeur is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van de begroting van het Agentschap.

2.   De interne controleur van de Commissie heeft ten aanzien van het Agentschap dezelfde bevoegdheden als ten aanzien van de diensten van de Commissie.

3.   Uiterlijk 1 maart van het jaar dat volgt op het afgesloten begrotingsjaar (1 maart N + 1) dient de rekenplichtige van het Agentschap de voorlopige rekeningen met het verslag over het budgettaire en financiële beheer van dat begrotingsjaar in bij de rekenplichtige van de Commissie. De rekenplichtige van de Commissie consolideert de voorlopige rekeningen van de instellingen en de gedecentraliseerde organen overeenkomstig artikel 147 van het Financieel Reglement.

4.   Uiterlijk 31 maart van het jaar N + 1 dient de rekenplichtige van de Commissie de voorlopige rekeningen van het Agentschap in bij de Rekenkamer, samen met een verslag over het begrotings- en financieel beheer tijdens het begrotingsjaar. Het verslag over het budgettaire en financiële beheer tijdens het begrotingsjaar wordt tevens aan het Europees Parlement en aan de Raad gezonden.

5.   Na ontvangst van de opmerkingen van de Rekenkamer over de voorlopige rekeningen van het Agentschap krachtens artikel 148 van het Financieel Reglement maakt de uitvoerend directeur van het Agentschap onder zijn eigen verantwoordelijkheid de definitieve rekeningen op en legt hij deze voor advies voor aan de raad van bestuur.

6.   De raad van bestuur brengt advies uit over de definitieve rekeningen van het Agentschap.

7.   Uiterlijk 1 juli van het jaar N + 1 dient de uitvoerend directeur de definitieve rekeningen, inclusief het verslag over het begrotings- en financieel beheer voor dat begrotingsjaar en de opmerkingen van de Rekenkamer, samen met het advies van de raad van bestuur, in bij het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer.

8.   De uitvoerend directeur maakt de definitieve rekeningen bekend.

9.   De uitvoerend directeur stuurt uiterlijk 30 september van het jaar N + 1 aan de Rekenkamer een antwoord op diens opmerkingen en stuurt aan de raad van bestuur een kopie van dit antwoord.

10.   De uitvoerend directeur verstrekt het Europees Parlement op verzoek, overeenkomstig het bepaalde in artikel 165, lid 3, van het Financieel Reglement, alle inlichtingen die nodig zijn voor het goede verloop van de kwijtingsprocedure voor het betrokken begrotingsjaar.

11.   Het Europees Parlement verleent op aanbeveling van de Raad vóór 15 mei van het jaar N + 2 aan de uitvoerend directeur kwijting inzake de uitvoering van de begroting van het jaar N.

AFDELING 5

PERSONEEL

Artikel 22

Algemene bepalingen

Het Statuut en de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden, alsook de voorschriften die in onderling overeengekomen zijn tussen de instellingen van de Unie om daaraan uitvoering te geven, zijn van toepassing op het personeel van het Agentschap.

Artikel 23

Voorrechten en immuniteiten

Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het VWEU is van toepassing op het Agentschap en op het personeel ervan.

Artikel 24

Uitvoerend directeur

1.   De uitvoerend directeur wordt aangeworven als een tijdelijke functionaris van het Agentschap overeenkomstig artikel 2, onder a), van de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden.

2.   De uitvoerend directeur wordt benoemd door de raad van bestuur, uit een kandidatenlijst die door de Commissie wordt opgesteld na een open en transparante selectieprocedure.

Voor de sluiting van het contract met de uitvoerend directeur wordt het Agentschap vertegenwoordigd door de voorzitter van de raad van bestuur.

Vóór de benoeming wordt de door de raad van bestuur gekozen kandidaat uitgenodigd een verklaring voor de betreffende commissie van het Europees Parlement af te leggen en vragen van leden te beantwoorden.

3.   De ambtstermijn van de uitvoerend directeur bedraagt vijf jaar. Aan het eind van deze termijn verricht de Commissie een beoordeling waarin rekening wordt gehouden met de evaluatie van de prestaties van de uitvoerend directeur en de toekomstige taken en uitdagingen van het Agentschap.

4.   De raad van bestuur kan op voorstel van de Commissie, waarbij rekening wordt gehouden met de in lid 3 bedoelde beoordeling, en na het standpunt van het Europees Parlement te hebben verkregen de ambtstermijn van de uitvoerend directeur eenmaal met ten hoogste vijf jaar verlengen.

5.   De raad van bestuur stelt het Europees Parlement in kennis van zijn voornemen om de ambtstermijn van de directeur te verlengen. Binnen drie maanden voorafgaand aan een zodanige verlenging legt de uitvoerend directeur, indien daartoe uitgenodigd, een verklaring af voor de betreffende commissie van het Europees Parlement en beantwoordt vragen van leden.

6.   Een uitvoerend directeur wiens ambtstermijn is verlengd, mag niet deelnemen aan een andere selectieprocedure voor dezelfde betrekking.

7.   De uitvoerend directeur kan enkel uit zijn ambt worden ontheven door een besluit van de raad van bestuur.

Artikel 25

Gedetacheerde nationale deskundigen en ander personeel

1.   Het Agentschap mag ook gebruikmaken van diensten van gedetacheerde nationale deskundigen of ander personeel dat niet in dienst is van het Agentschap. Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de Regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden zijn niet van toepassing op dit personeel.

2.   De raad van bestuur stelt een besluit vast houdende voorschriften inzake de detachering van nationale deskundigen bij het Agentschap.

AFDELING 6

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 26

Rechtspositie

1.   Het Agentschap is een orgaan van de Unie. Het heeft rechtspersoonlijkheid.

2.   Het Agentschap beschikt in alle lidstaten over de ruimste handelingsbevoegdheid die volgens de geldende wetgeving aan rechtspersonen wordt verleend. Het kan met name roerende en onroerende goederen verwerven of vervreemden en in rechte optreden.

3.   Het Agentschap wordt vertegenwoordigd door zijn uitvoerend directeur.

4.   Het bijkantoor dat is opgericht in het grootstedelijk gebied van Athene, wordt gehandhaafd om de doelmatigheid van het Agentschap te vergroten.

Artikel 27

Aansprakelijkheid

1.   De contractuele aansprakelijkheid van het Agentschap wordt beheerst door het recht dat op de betrokken overeenkomst van toepassing is.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen krachtens arbitrageclausules in door het Agentschap gesloten overeenkomsten.

2.   In geval van niet-contractuele aansprakelijkheid vergoedt het Agentschap, overeenkomstig de algemene beginselen die de wetgevingen van de lidstaten gemeen hebben, alle schade die door het Agentschap zelf of zijn personeelsleden in de uitoefening van hun functie is veroorzaakt.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd voor geschillen over de vergoeding van dergelijke schade.

3.   De persoonlijke aansprakelijkheid van de personeelsleden van het Agentschap ten aanzien van het Agentschap is geregeld bij de desbetreffende bepalingen die van toepassing zijn op het personeel van het Agentschap.

Artikel 28

Talen

1.   Verordening nr. 1 van de Raad van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (23) is van toepassing op het Agentschap. De lidstaten en de overige door de lidstaten aangewezen instanties kunnen hun verzoeken aan het Agentschap richten en daarop een antwoord verlangen in de officiële taal van de instellingen van de Unie van hun keuze.

2.   De voor het functioneren van het Agentschap vereiste vertaaldiensten worden geleverd door het Vertaalbureau voor de organen van de Europese Unie.

Artikel 29

Bescherming van persoonsgegevens

1.   Bij het verwerken van gegevens met betrekking tot personen, in het bijzonder bij de uitvoering van zijn taken, leeft het Agentschap de in Verordening (EG) nr. 45/2001 vervatte beginselen inzake de bescherming van persoonsgegevens na, en is het onderworpen aan de bepalingen van die verordening.

2.   De raad van bestuur stelt uitvoeringsvoorschriften als bedoeld in artikel 24, lid 8, van Verordening (EG) nr. 45/2001 vast. De raad van bestuur kan aanvullende maatregelen vaststellen met het oog op de toepassing van Verordening (EG) nr. 45/2001 door het Agentschap.

Artikel 30

Deelname van derde landen

1.   Het Agentschap staat open voor deelname van derde landen die met de Europese Unie overeenkomsten hebben gesloten uit hoofde waarvan zij uniale rechtshandelingen op het onder deze verordening vallende gebied hebben overgenomen en hebben toegepast.

2.   Overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van deze overeenkomsten worden regelingen getroffen waarin met name de aard, de omvang en de methode van deelneming van deze landen aan de werkzaamheden van het Agentschap worden uiteengezet, met inbegrip van bepalingen met betrekking tot de deelneming aan de door het Agentschap ontwikkelde initiatieven, de financiële bijdragen en het personeel.

Artikel 31

Veiligheidsvoorschriften betreffende de bescherming van gerubriceerde gegevens

Het Agentschap past de veiligheidsbeginselen toe van de veiligheidsvoorschriften van de Commissie voor de bescherming van gerubriceerde EU-informatie (EUCI) en gevoelige niet-gerubriceerde gegevens als vermeld in de bijlage bij Besluit 2001/844/EG, EGKS, Euratom. Dit geldt onder meer voor de bepalingen betreffende de uitwisseling, de verwerking en de opslag van dergelijke gegevens.

HOOFDSTUK 7

SLOTBEPALINGEN

Artikel 32

Evaluatie en toetsing

1.   Uiterlijk 20 juni 2018 geeft de Commissie opdracht tot het verrichten van een evaluatie waarin met name aandacht wordt besteed aan de impact, de doeltreffendheid en doelmatigheid en de werkmethoden van het Agentschap. In die evaluatie wordt ook onderzocht of het nodig is het mandaat van het Agentschap aan te passen en welke financiële gevolgen een dergelijke wijziging zou meebrengen.

2.   Bij de in het eerste lid bedoelde evaluatie wordt rekening gehouden met feedback die aan het Agentschap is gegeven naar aanleiding van zijn activiteiten.

3.   De Commissie stuurt het evaluatieverslag en haar conclusies toe aan het Europees Parlement, de Raad en de raad van bestuur. De bevindingen van de evaluatie worden openbaar gemaakt.

4.   Als onderdeel van de evaluatie zal ook een beoordeling worden verricht van de door het Agentschap behaalde resultaten ten opzichte van zijn doelstellingen, mandaat en taken. Indien de Commissie van oordeel is dat de voortzetting van het Agentschap gezien de daaraan toegewezen doelstellingen en taken en het mandaat ervan gerechtvaardigd is, kan zij voorstellen de in artikel 36 genoemde looptijd van het mandaat van het Agentschap te verlengen.

Artikel 33

Samenwerking met de lidstaat van vestiging

De lidstaat van vestiging van het Agentschap verschaft zo goed mogelijke voorwaarden om een goede werking van het Agentschap te waarborgen, met inbegrip van de bereikbaarheid van de locatie, de aanwezigheid van passende onderwijsvoorzieningen voor de kinderen van personeelsleden en passende arbeidsmogelijkheden, sociale zekerheid en medische zorg voor kinderen en echtgenoten van personeelsleden.

Artikel 34

Administratieve controle

De Ombudsman ziet toe op de activiteiten van het Agentschap in overeenstemming met artikel 228 VWEU.

Artikel 35

Intrekking en opvolging

1.   Verordening (EG) nr. 460/2004 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 460/2004 en naar het Enisa gelden als verwijzingen naar deze verordening en naar het Agentschap.

2.   Het Agentschap volgt het bij Verordening (EG) nr. 460/2004 opgerichte agentschap op voor wat alle eigendommen, overeenkomsten, wettelijke verplichtingen, arbeidsovereenkomsten, financiële verbintenissen en verplichtingen betreft.

Artikel 36

Duur

Het Agentschap wordt opgericht voor een periode van zeven jaar met ingang van 19 juni 2013.

Artikel 37

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 21 mei 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

L. CREIGHTON


(1)  PB C 107 van 6.4.2011, blz. 58.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 13 mei 2013.

(3)  Besluit 2004/97/EG, Euratom, in onderlinge overeenstemming genomen door de vertegenwoordigers van de lidstaten, op het niveau van de staatshoofden en regeringsleiders bijeen, van 13 december 2003 inzake de vestigingsplaatsen van bepaalde bureaus en organen van de Europese Unie (PB L 29 van 3.2.2004, blz. 15).

(4)  Verordening (EG) nr. 460/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 tot oprichting van het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (PB L 77 van 13.3.2004, blz. 1).

(5)  Verordening (EG) nr. 1007/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 460/2004 tot oprichting van het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging, ten aanzien van de looptijd van het Agentschap (PB L 293 van 31.10.2008, blz. 1).

(6)  Verordening (EU) nr. 580/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 460/2004 tot oprichting van het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging, ten aanzien van de looptijd van het Agentschap (PB L 165 van 24.6.2011, blz. 3).

(7)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33.

(8)  PB L 201 van 31.7.2002, blz. 37.

(9)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(10)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51.

(11)  Verordening (EG) nr. 1211/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 tot oprichting van het Orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie (Berec) en het Bureau (PB L 337 van 18.12.2009, blz. 1).

(12)  Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37).

(13)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).

(14)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).

(15)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(16)  PB C 101 van 1.4.2011, blz. 20.

(17)  PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1.

(18)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 72.

(19)  PB L 317 van 3.12.2001, blz. 1.

(20)  Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1).

(21)  Interinstitutioneel akkoord van 25 mei 1999 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende de interne onderzoeken verricht door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB L 136 van 31.5.1999, blz. 15).

(22)  PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2.

(23)  PB 17 van 6.10.1958, blz. 385/58.


18.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/59


VERORDENING (EU) Nr. 527/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 mei 2013

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1528/2007 van de Raad, met betrekking tot het schrappen van sommige landen van de lijst van regio's of staten die onderhandelingen hebben afgesloten

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207, lid 2,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De onderhandelingen over economische partnerschapsovereenkomsten (hierna „de overeenkomsten” genoemd) tussen:

 

de Cariforum-staten, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, zijn afgesloten op 16 december 2007;

 

de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en Centraal-Afrika, anderzijds, zijn afgesloten op 17 december 2007 (de Republiek Kameroen);

 

Ghana, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, zijn afgesloten op 13 december 2007;

 

Ivoorkust, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, zijn afgesloten op 7 december 2007;

 

de staten van Oost- en zuidelijk Afrika, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds, zijn afgesloten op 28 november 2007 (de Republiek der Seychellen en de Republiek Zimbabwe), 4 december 2007 (de Republiek Mauritius), 11 december 2007 (de Unie der Comoren en de Republiek Madagaskar) en 30 september 2008 (de Republiek Zambia);

 

de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de SADC-EPO-staten, anderzijds, zijn afgesloten op 23 november 2007 (de Republiek Botswana, het Koninkrijk Lesotho, het Koninkrijk Swaziland, de Republiek Mozambique) en 3 december 2007 (de Republiek Namibië);

 

de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de partnerstaten van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap, anderzijds, zijn afgesloten op 27 november 2007;

 

de Europese Gemeenschap, enerzijds, en de staten in de Stille Oceaan, anderzijds, zijn afgesloten op 23 november 2007.

(2)

Doordat Antigua en Barbuda, het Gemenebest van de Bahama's, Barbados, Belize, de Republiek Botswana, de Republiek Burundi, de Unie der Comoren, het Gemenebest Dominica, de Dominicaanse Republiek, de Republiek Fiji, de Republiek Ghana, Grenada, de Coöperatieve Republiek Guyana, de Republiek Haïti, de Republiek Ivoorkust, Jamaica, de Republiek Kameroen, de Republiek Kenia, het Koninkrijk Lesotho, de Republiek Madagaskar, de Republiek Mauritius, de Republiek Mozambique, de Republiek Namibië, de Onafhankelijke Staat Papoea-Nieuw-Guinea, de Republiek Rwanda, de Federatie van Saint Kitts en Nevis, Saint Lucia, Saint Vincent en de Grenadines, de Republiek der Seychellen, de Republiek Suriname, het Koninkrijk Swaziland, de Verenigde Republiek Tanzania, de Republiek Trinidad en Tobago, de Republiek Uganda, de Republiek Zambia en de Republiek Zimbabwe de onderhandelingen over de overeenkomsten hebben afgesloten, konden zij worden opgenomen in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1528/2007 van de Raad van 20 december 2007 tot toepassing van de regelingen voor goederen van oorsprong uit bepaalde staten behorende tot de groep van staten in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (ACS), die zijn opgenomen in overeenkomsten tot instelling van, of leidende tot instelling van, een economische partnerschapsovereenkomst (2).

(3)

De Republiek Botswana, de Republiek Burundi, de Unie der Comoren, de Republiek Fiji, de Republiek Ghana, de Republiek Haïti, de Republiek Ivoorkust, de Republiek Kameroen, de Republiek Kenia, het Koninkrijk Lesotho, de Republiek Mozambique, de Republiek Namibië, de Republiek Rwanda, het Koninkrijk Swaziland, de Verenigde Republiek Tanzania, de Republiek Uganda en de Republiek Zambia hebben niet het nodige gedaan om hun respectieve overeenkomsten te ratificeren.

(4)

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1528/2007 dient derhalve in overeenstemming met artikel 2, lid 3, en in het bijzonder onder b), van die verordening te worden gewijzigd om die landen van de lijst te schrappen.

(5)

Teneinde ervoor te zorgen dat deze landen snel weer kunnen worden opgenomen in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1528/2007 zodra zij het nodige hebben gedaan om hun respectieve overeenkomsten te ratificeren, en in afwachting van de inwerkingtreding daarvan, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen om de landen die krachtens deze verordening uit bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1528/2007 worden geschrapt, daar opnieuw in op te nemen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1528/2007 wordt als volgt gewijzigd:

1)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 2 bis

Bevoegdheidsdelegatie

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 2 ter gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage I bij deze verordening te wijzigen door regio's of staten van de ACS-groep van staten die bij Verordening (EU) nr. 527/2013 van het Europees Parlement en de Raad (3) uit die bijlage zijn geschrapt en die sinds een dergelijke schrapping het nodige hebben gedaan om hun respectieve overeenkomsten te ratificeren, opnieuw in die bijlage op te nemen.

Artikel 2 ter

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 2 bis bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar, te rekenen met ingang van 21 juni 2013. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke termijn tegen een dergelijke verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 2 bis bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Een besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds in werking zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 2 bis vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

2)

Bijlage I wordt vervangen door de tekst die is opgenomen in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 oktober 2014.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 21 mei 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

L. CREIGHTON


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 september 2012 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 11 december 2012 (PB C 39 E van 12.2.2013, blz. 1). Standpunt van het Europees Parlement van 16 april 2013.

(2)  PB L 348 van 31.12.2007, blz. 1.

(3)  PB L van 165 18.6.2013, blz. 59.”.


BIJLAGE

„BIJLAGE I

Lijst van regio's of staten die onderhandelingen hebben afgesloten in de zin van artikel 2, lid 2

 

ANTIGUA EN BARBUDA

 

HET GEMENEBEST VAN DE BAHAMA'S

 

BARBADOS

 

BELIZE

 

HET GEMENEBEST DOMINICA

 

DE DOMINICAANSE REPUBLIEK,

 

GRENADA

 

DE COÖPERATIEVE REPUBLIEK GUYANA

 

JAMAICA

 

DE REPUBLIEK MADAGASKAR

 

DE REPUBLIEK MAURITIUS

 

DE ONAFHANKELIJKE STAAT PAPOEA-NIEUW-GUINEA

 

DE FEDERATIE VAN SAINT KITTS EN NEVIS

 

SAINT LUCIA

 

SAINT VINCENT EN DE GRENADINES

 

DE REPUBLIEK DER SEYCHELLEN

 

DE REPUBLIEK SURINAME

 

DE REPUBLIEK TRINIDAD EN TOBAGO

 

DE REPUBLIEK ZIMBABWE”


18.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/62


VERORDENING (EU) Nr. 528/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 juni 2013

houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 450/2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) wat de toepassingsdatum betreft

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de artikelen 33, 114 en 207,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (3) dient ter vervanging van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (4). Verordening (EG) nr. 450/2008 is op 24 juni 2008 in werking getreden, maar overeenkomstig artikel 188, lid 2, van die verordening, wordt zij echter pas van toepassing zodra de uitvoeringsbepalingen ervan van toepassing zijn, en dit niet later dan 24 juni 2013.

(2)

De Commissie heeft op 20 februari 2012 bij het Europees Parlement en de Raad een voorstel ingediend voor een verordening tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie in de vorm van een herschikking van Verordening (EG) nr. 450/2008, teneinde laatstgenoemde vóór de uiterste toepassingsdatum van 24 juni 2013 te vervangen. De gewone wetgevingsprocedure kan echter niet op tijd worden voltooid om die voorgestelde verordening vóór die datum vast te stellen en in werking te laten treden. Bij het uitblijven van corrigerende wetgevende maatregelen, zou Verordening (EG) nr. 450/2008 op 24 juni 2013 derhalve van toepassing worden en Verordening (EEG) nr. 2913/92 zou worden ingetrokken. Dat zou rechtsonzekerheid met zich meebrengen over de douanewetgeving die van toepassing is vanaf die datum, en een belemmering vormen voor het behoud van een alomvattend en eenvormig rechtskader van de Unie op het gebied van douane, zolang de voorgestelde verordening niet is vastgesteld.

(3)

Om dergelijke ernstige problemen met het rechtskader van de Unie op het gebied van douane te voorkomen, en om het Europees Parlement en de Raad genoeg tijd te bieden het vaststellingproces van de herschikking van het douanewetboek van de Unie te voltooien, dient de uiterste toepassingsdatum van Verordening (EG) nr. 450/2008, zoals vastgelegd in artikel 188, lid 2, tweede alinea, van die verordening, te worden uitgesteld. De nieuwe toepassingsdatum die daartoe geschikt wordt geacht, is 1 november 2013.

(4)

Gezien de urgentie van de kwestie moet er een uitzondering worden gemaakt op de periode van acht weken bedoeld in artikel 4 van het Protocol nr. 1 betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie, aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie.

(5)

Verordening (EG) nr. 450/2008 dient daarom dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In de tweede alinea van artikel 188, lid 2, van Verordening (EG) nr. 450/2008 wordt de datum van "24 juni 2013" vervangen door die van "1 november 2013".

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 12 juni 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

L. CREIGHTON


(1)  Advies van 22 mei 2013 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt).

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 23 mei 2013 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt) en besluit van de Raad van 10 juni 2013.

(3)  PB L 145 van 4.6.2008, blz. 1.

(4)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.


RICHTLIJNEN

18.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/63


RICHTLIJN 2013/11/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 mei 2013

betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004 en Richtlijn 2009/22/EG

(richtlijn ADR consumenten)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 169, lid 1, en lid 2, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is bepaald dat de Unie bijdraagt tot de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming door middel van maatregelen die zij op grond van artikel 114 VWEU neemt. Volgens artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet in het beleid van de Unie zorg worden gedragen voor een hoog niveau van consumentenbescherming.

(2)

Overeenkomstig artikel 26, lid 2, VWEU omvat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen en diensten gewaarborgd is. De interne markt dient consumenten toegevoegde waarde te bieden in de vorm van een betere kwaliteit, een bredere keus, redelijke prijzen en strenge veiligheidsnormen voor goederen en diensten waardoor consumenten een hoge bescherming moeten kunnen genieten.

(3)

Een versnipperde interne markt gaat ten koste van de concurrentiekracht, economische groei en werkgelegenheidsgroei binnen de Unie. Het is voor de voltooiing van de interne markt van cruciaal belang dat de directe en indirecte hinderpalen voor een goede werking ervan uit de weg worden geruimd en dat het vertrouwen van de burgers wordt vergroot.

(4)

Het zorgen voor de toegang tot eenvoudige, doelmatige, snelle en goedkope manieren om binnenlandse en grensoverschrijdende, uit verkoop- of dienstverleningsovereenkomsten voortvloeiende geschillen te beslechten, dient consumenten ten goede te komen en daardoor hun vertrouwen in de markt te vergroten. Die toegang moet gelden voor zowel online- als offlinetransacties, en is met name van belang wanneer consumenten over de grens winkelen.

(5)

Alternatieve geschillenbeslechting (alternative dispute resolution — ADR) biedt een eenvoudige, snelle en goedkope buitengerechtelijke oplossing voor geschillen tussen consumenten en ondernemers. ADR is echter nog niet overal in de Unie voldoende en consequent ontwikkeld. Het is betreurenswaardig dat ondanks Aanbeveling 98/257/EG van de Commissie van 30 maart 1998 betreffende de principes die van toepassing zijn op de organen die verantwoordelijk zijn voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen (3) en Aanbeveling 2001/310/EG van de Commissie van 4 april 2001 met betrekking tot de beginselen voor de buitengerechtelijke organen die bij de consensuele beslechting van consumentengeschillen betrokken zijn (4), er in sommige geografische gebieden en bedrijfssectoren nog geen of slechts gebrekkig werkende ADR tot stand is gebracht. Consumenten en ondernemers zijn nog niet op de hoogte van de reeds bestaande mechanismen om buiten de rechtbank verhaal te halen, getuige het uiterst kleine percentage burgers dat weet hoe een klacht in te dienen bij een ADR-entiteit. Voor zover ADR-procedures beschikbaar zijn, verschilt de kwaliteit ervan aanzienlijk per lidstaat en worden grensoverschrijdende geschillen door de ADR-entiteiten vaak niet doeltreffend afgehandeld.

(6)

De verschillen in de dekking door, de kwaliteit van en de bekendheid met ADR in de lidstaten vormen een belemmering voor de interne markt en behoren tot de redenen waarom veel consumenten afzien van het winkelen over de grenzen en waarom ze er niet op vertrouwen dat mogelijke geschillen met ondernemers op een eenvoudige, snelle en goedkope wijze kunnen worden opgelost. Om dezelfde redenen kunnen ondernemers afzien van het verkopen aan consumenten in andere lidstaten waar er onvoldoende toegang tot kwalitatief hoogwaardige ADR-procedures is. Voorts ondervinden ondernemers die gevestigd zijn in een lidstaat waar er onvoldoende toegang bestaat tot kwalitatief hoogwaardige ADR-procedures een concurrentienadeel ten opzichte van ondernemers die wel toegang hebben tot dergelijke procedures en hun geschillen met consumenten derhalve op een snellere en goedkopere wijze kunnen beslechten.

(7)

Teneinde consumenten ten volle te laten profiteren van de mogelijkheden die de interne markt biedt, moet ADR beschikbaar zijn voor alle soorten binnenlandse en grensoverschrijdende geschillen die onder deze richtlijn vallen, moeten ADR-procedures voldoen aan consistente kwaliteitseisen die in de gehele Unie van toepassing zijn, en moeten consumenten en ondernemers bekend zijn met het bestaan van dergelijke procedures. Het is gelet op de toename van grensoverschrijdende handel en verkeer van personen eveneens van belang dat ADR-entiteiten grensoverschrijdende geschillen doeltreffend afhandelen.

(8)

Zoals het Europees Parlement in zijn resoluties van 25 oktober 2011 over alternatieve geschillenbeslechting in burgerlijke, handels- en familiezaken en van 20 mei 2010 over het verwezenlijken van een interne markt voor consumenten en burgers reeds bepleitte, dienen in het kader van een holistische benadering van de interne markt die de burgers iets oplevert eerst en vooral eenvoudige, betaalbare, doelmatige en toegankelijke verhaalprocedures te worden ontwikkeld.

(9)

In haar mededeling van 13 april 2011 met als titel „Akte voor de interne markt — Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen — „Samen werk maken van een nieuwe groei” ” heeft de Commissie wetgeving over ADR, waaronder die inzake de elektronische handel (e-handel), aangeduid als een van de twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei, het versterken van het vertrouwen en het boeken van vooruitgang op weg naar de eengemaakte markt.

(10)

In zijn conclusies van 24-25 maart 2011 en 23 oktober 2011, heeft de Europese Raad het Europees Parlement en de Raad verzocht uiterlijk eind 2012 een eerste reeks van prioritaire maatregelen vast te stellen om de eengemaakte markt een nieuwe impuls te geven. In zijn conclusies van 30 mei 2011 betreffende de prioriteiten voor het herlanceren van de interne markt, heeft de Raad van de Europese Unie bovendien het belang van e-handel onderstreept en bevestigd dat zowel consumenten als ondernemers met behulp van ADR-regelingen goedkoop, eenvoudig en snel verhaal moeten kunnen halen. De succesvolle uitvoering van deze regelingen vergt langdurig politiek engagement en steun van alle actoren,zonder de betaalbaarheid, transparantie, flexibiliteit, snelheid en kwaliteit van de besluitvorming door ADR-entiteiten die onder deze richtlijn vallen,in gevaar te brengen.

(11)

Gelet op het groeiende belang van onlinehandel en met name grensoverschrijdende-handel als een van de pijlers van de economische bedrijvigheid in de Unie, is er een goed functionerend ADR-stelsel voor consumentengeschillen en een goed geïntegreerd kader voor geschillenbeslechting via internet (ODR) nodig voor consumentengeschillen die door online transacties ontstaan, teneinde de in de akte voor de interne markt vastgelegde doelstelling van versterking van het vertrouwen van de burgers in de interne markt te kunnen realiseren.

(12)

Deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 524/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende onlinebeslechting van consumentengeschillen (5) zijn twee onderling verbonden en elkaar aanvullende wetgevingsinstrumenten. Verordening (EU) nr. 524/2013 voorziet in de oprichting van een platform voor onlinegeschillenbeslechting (online dispute resolution — ODR) dat consumenten en ondernemers één enkel toegangspunt voor de buitengerechtelijke beslechting van onlinegeschillen biedt, door middel van ADR-entiteiten die bij het platform zijn aangesloten en ADR door middel van kwaliteitsvolle ADR-procedures aanbieden. De beschikbaarheid van kwaliteitsvolle ADR-entiteiten in heel de Unie is derhalve een essentiële voorwaarde voor de goede werking van het ODR-platform.

(13)

Deze richtlijn zou niet van toepassing mogen zijn op niet-economische diensten van algemeen belang. Niet-economische diensten zijn diensten die niet om economische redenen worden verricht. Bijgevolg vallen niet-economische diensten van algemeen belang die zonder vergoeding door of namens de overheid worden verricht, niet onder deze richtlijn, ongeacht de rechtsvorm van de instantie die deze diensten aanbiedt.

(14)

Deze richtlijn zou niet van toepassing mogen zijn op gezondheidsdiensten als gedefinieerd in artikel 3, onder a), van Richtlijn 2011/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg (6).

(15)

De ontwikkeling van een goed functionerende ADR in de Unie is noodzakelijk om het vertrouwen van de consumenten in de interne markt, ook op het gebied van onlinehandel te versterken, en om het volledige potentieel van grensoverschrijdende handel en onlinehandel te realiseren. Deze ontwikkeling moet voortbouwen op de in de lidstaten bestaande ADR-procedures, met eerbiediging van de wettelijke tradities van de lidstaten. Zowel huidige als nieuw op te richten geschillenbeslechtingsentiteiten die goed functioneren en aan de kwaliteitsvereisten van deze richtlijn voldoen, dienen als „ADR-entiteiten” in de zin van deze richtlijn te worden beschouwd. De verspreiding van ADR kan bovendien belangrijk blijken in die lidstaten waar bij rechtszaken die bij de rechtbanken aanhangig zijn, sprake is van een aanzienlijke achterstand, waardoor aan de burgers van de Unie het recht op een billijk proces binnen redelijke termijnen wordt ontnomen.

(16)

Deze richtlijn dient in alle economische sectoren die niet vrijgesteld zijn, van toepassing te zijn op geschillen tussen consumenten en ondernemers over contractuele verplichtingen die voortvloeien uit verkoop- of dienstenovereenkomsten, ongeacht of deze online dan wel offline zijn gesloten. Ook geschillen die voortvloeien uit de verkoop of het verstrekken van digitale inhoud tegen vergoeding dienen hieronder te vallen. Deze richtlijn dient van toepassing te zijn op klachten van consumenten tegen ondernemers. Zij dient niet van toepassing te zijn op klachten van ondernemers tegen consumenten noch op geschillen tussen ondernemers. Zij mag de lidstaten evenwel niet beletten voorschriften vast te stellen of te behouden inzake procedures voor de buitengerechtelijke beslechting van dergelijke geschillen.

(17)

De lidstaten moet worden toegestaan nationale voorschriften te behouden of in te voeren voor procedures die niet onder deze richtlijn vallen, zoals interne procedures voor klachtenafhandeling die door de ondernemer worden gevoerd. Met een dergelijke interne procedure voor klachtenafhandeling kunnen consumentengeschillen reeds in een vroeg stadium worden opgelost.

(18)

Onder de definitie van „consument” dienen natuurlijke personen te vallen die niet handelen in de uitoefening van hun handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit. Wordt de overeenkomst evenwel gesloten voor doeleinden die deels binnen en deels buiten de handelsactiviteit van de persoon liggen (gemengde overeenkomsten) en is het handelsoogmerk zo beperkt dat het binnen de algehele context van de overeenkomst niet overheerst, dan dient die persoon eveneens als consument te worden aangemerkt.

(19)

Sommige bestaande rechtshandelingen van de Unie bevatten reeds bepalingen die betrekking hebben op ADR. Ter wille van de rechtszekerheid dient te worden bepaald dat in geval van tegenstrijdigheid de bepalingen van deze richtlijn voorrang hebben, tenzij in deze richtlijn uitdrukkelijk anders is bepaald. Meer bepaald dient de onderhavige richtlijn geen afbreuk te doen aan Richtlijn 2008/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende bepaalde aspecten van bemiddeling/mediation in burgerlijke en handelszaken (7), die reeds voorziet in een kader voor op het niveau van de Unie te hanteren systemen van bemiddeling/mediation bij grensoverschrijdende geschillen, zonder dat dit de toepassing van die richtlijn bij interne bemiddelingssystemen in de weg staat. Het is de bedoeling dat de onderhavige richtlijn horizontaal van toepassing is op alle soorten ADR-procedures, ook die welke onder Richtlijn 2008/52/EG vallen.

(20)

De verschillen tussen ADR-entiteiten zijn zowel tussen de lidstaten onderling als in de lidstaten zelf erg groot. Onder deze richtlijn dient elke entiteit te vallen die op duurzame basis is opgericht, de beslechting van een geschil tussen een consument en een ondernemer door middel van een ADR-procedure aanbiedt en in de lijst volgens deze richtlijn is opgenomen. Deze richtlijn kan, indien de lidstaten aldus besluiten, eveneens van toepassing zijn op entiteiten voor geschillenbeslechting die de partijen bindende oplossingen opleggen. Een buitengerechtelijke procedure die op adhocbasis voor één enkel geschil tussen een consument en een ondernemer wordt opgezet, dient evenwel niet als ADR-procedure te worden aangemerkt.

(21)

Ook de verschillen tussen ADR-procedures zijn zowel tussen de lidstaten onderling als in de lidstaten zelf erg groot. Zij kunnen de vorm aannemen van procedures waarbij de ADR-entiteit de partijen bij elkaar brengt teneinde een minnelijke schikking te vergemakkelijken, van procedures waarbij de ADR-entiteit een oplossing voorstelt of van procedures waarbij de ADR-entiteit een oplossing oplegt. Daarnaast kunnen zij de vorm aannemen van een combinatie van twee of meer van dergelijke procedures. Deze richtlijn dient de vorm die de ADR-procedures in de lidstaten aannemen onverlet te laten.

(22)

Bij procedures voor geschillenbeslechtingsentiteiten waarbij de met de geschillenbeslechting belaste natuurlijke personen in dienst zijn bij of enige vorm van vergoeding ontvangen van de ondernemer kan waarschijnlijk een belangenconflict optreden. Daarom moeten deze procedures in principe van het toepassingsgebied van deze richtlijn worden uitgesloten, tenzij een lidstaat besluit dat dergelijke procedures als onder deze richtlijn vallende ADR-procedures kunnen worden erkend en op voorwaarde dat die entiteiten volledig voldoen aan de specifieke vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van deze richtlijn. ADR-entiteiten die geschillenbeslechting door middel van dergelijke procedures aanbieden, dienen regelmatig te worden getoetst op hun naleving van de kwaliteitsvereisten van deze richtlijn, met inbegrip van de specifieke aanvullende vereisten ten aanzien van hun onafhankelijkheid.

(23)

Deze richtlijn zou niet van toepassing mogen zijn op systemen voor de afhandeling van consumentenklachten waarvan de werking door de ondernemer wordt verzekerd, noch op rechtstreekse onderhandelingen tussen de partijen. Voorts dient zij niet van toepassing te zijn op door een rechter ondernomen pogingen om een geschil te beslechten in het kader van een gerechtelijke procedure met betrekking tot dat geschil.

(24)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de onder deze richtlijn vallende geschillen kunnen worden voorgelegd aan een ADR-entiteit die aan de vereisten van deze richtlijn voldoet en die in de lijst volgens deze richtlijn is opgenomen. De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben om aan deze verplichting te voldoen door voort te bouwen op bestaande, goed functionerende ADR-entiteiten en het toepassingsgebied daarvan zo nodig aan te passen, of door te voorzien in de oprichting van nieuwe ADR-entiteiten. Deze richtlijn mag geen beletsel vormen voor het functioneren van bestaande geschillenbeslechtingsentiteiten die hun werkzaamheden in het kader van de nationale consumentenbeschermingsinstanties vervullen in lidstaten waar geschillenbeslechting een taak is van overheidsambtenaren. Overheidsambtenaren dienen te worden beschouwd als vertegenwoordigers van de belangen van zowel consumenten als ondernemers. Deze richtlijn dient de lidstaten niet te verplichten om in elke detailhandelsector een specifieke ADR-entiteit op te richten. Indien nodig, dienen de lidstaten, teneinde te zorgen voor volledige sectorale en geografische dekking bij en toegang tot ADR, de mogelijkheid te hebben om te voorzien in de oprichting van een ADR-entiteit die fungeert als vangnet voor de afhandeling van geschillen waarvoor geen specifieke ADR-entiteit bevoegd is. ADR-entiteiten die fungeren als vangnet, zijn bedoeld als waarborg voor consumenten en ondernemers, door de zekerheid te bieden dat de toegang tot een ADR-entiteit geen lacunes vertoont.

(25)

Deze richtlijn dient de lidstaten niet te beletten wetgeving betreffende procedures voor de buitengerechtelijke beslechting van contractuele consumentengeschillen te behouden of in te voeren die voldoen aan de vereisten van deze richtlijn. Teneinde ervoor te zorgen dat ADR-entiteiten doeltreffend kunnen functioneren, dienen deze entiteiten voorts de mogelijkheid te hebben om, overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat waar zij gevestigd zijn, procedurevoorschriften te behouden of in te voeren die hen in staat stellen de behandeling van een geschil in specifieke omstandigheden te weigeren, bijvoorbeeld indien een geschil te complex is en derhalve beter door de rechter kan worden beslecht. Het mag niet mogelijk zijn dat de procedurevoorschriften op grond waarvan ADR-entiteiten kunnen weigeren een geschil te behandelen, de toegang van consumenten tot ADR-procedures aanzienlijk belemmeren, ook in het geval van grensoverschrijdende geschillen. Derhalve moeten lidstaten, bij het bepalen van een drempelbedrag, altijd rekening houden met het feit dat de reële waarde van een geschil van lidstaat tot lidstaat kan variëren en dat het bepalen van een onevenredig hoge drempel in één lidstaat bijgevolg de toegang tot ADR-procedures voor consumenten van andere lidstaten zou kunnen belemmeren. De lidstaten hoeven er niet voor te zorgen dat de consument zijn klacht aan een andere ADR-entiteit kan voorleggen indien een eerder aangezochte ADR-entiteit op grond van haar procedurevoorschriften heeft geweigerd de klacht te behandelen. In dergelijke gevallen moeten lidstaten worden geacht te hebben voldaan aan hun verplichting om met betrekking tot ADR-entiteiten voor volledige dekking te zorgen.

(26)

Deze richtlijn dient in een lidstaat gevestigde ondernemers de mogelijkheid te bieden onder een ADR-entiteit die gevestigd is in een andere lidstaat te vallen. Om de dekking door en de toegang van consumenten tot ADR overal in de Unie te verbeteren, moeten de lidstaten de mogelijkheid hebben gebruik te maken van ADR-entiteiten die in een andere lidstaat gevestigd zijn of van regionale, transnationale of pan-Europese geschillenbeslechtingsentiteiten, waarbij ondernemers uit verschillende lidstaten onder dezelfde ADR-entiteit vallen. Het bieden van toegang tot ADR-entiteiten die in een andere lidstaat gevestigd zijn of tot regionale, transnationale of pan-Europese ADR-entiteiten moet evenwel de verantwoordelijkheid van de lidstaten om te zorgen voor volledige dekking door en toegang tot ADR-entiteiten onverlet laten.

(27)

Deze richtlijn dient onverlet te laten dat de lidstaten ADR-procedures behouden of invoeren waarbij identieke of gelijkaardige geschillen tussen een ondernemer en verscheidene consumenten als gevoegde zaken worden behandeld. Er dienen uitvoerige effectbeoordelingen te worden verricht van collectieve regelingen voor buitengerechtelijke geschillenbeslechting voordat deze worden voorgesteld op het niveau van de Unie. Het bestaan van een doeltreffend systeem voor collectieve vorderingen enerzijds en eenvoudige toegang tot ADR anderzijds dienen als procedure complementair te zijn en elkaar niet uit te sluiten.

(28)

De verwerking van gegevens met betrekking tot onder deze richtlijn vallende geschillen dient in overeenstemming te zijn met de voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens als vastgelegd in de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die zijn vastgesteld krachtens Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (8).

(29)

De vertrouwelijkheid en de privésfeer dienen gedurende het gehele verloop van de ADR-procedure te worden geëerbiedigd. De lidstaten moeten worden aangemoedigd het vertrouwelijke karakter van ADR-procedures in eventuele latere gerechtelijke procedures in burgerlijke of handelszaken of arbitrageprocedures te beschermen.

(30)

De lidstaten dienen er niettemin voor te zorgen dat systematische of aanzienlijke, veelvuldig voorkomende problemen die tot geschillen tussen consumenten en ondernemers leiden, door ADR-entiteiten ter kennis van het publiek worden gebracht. De in dit verband meegedeelde informatie zou vergezeld kunnen gaan van aanbevelingen over de wijze waarop dergelijke problemen in de toekomst kunnen worden vermeden of opgelost, opdat ondernemers de lat hoger leggen en de uitwisseling van informatie en beste praktijken wordt gefaciliteerd.

(31)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat ADR-entiteiten geschillen op een billijke, praktische en voor zowel de consument als de ondernemer proportionele wijze oplossen, op basis van een objectieve beoordeling van de omstandigheden waarin de klacht is ingediend en met inachtneming van de rechten van de partijen.

(32)

ADR-entiteiten dienen onafhankelijk en integer te zijn om de burgers van de Unie ervan te overtuigen dat ADR-mechanismen hun een billijke en onafhankelijke uitkomst bieden. De met ADR belaste natuurlijke personen of collegiale organen dienen onafhankelijk te zijn van alle partijen die op enigerlei wijze belang zouden kunnen hebben bij de uitkomst en er mogen geen belangenconflicten zijn waardoor hun beslissingen niet op een billijke, onpartijdige en onafhankelijke wijze tot stand zouden komen.

(33)

De met de ADR belaste natuurlijke personen dienen slechts als onpartijdig te worden beschouwd indien op hen geen druk kan worden uitgeoefend die hun standpunt over het geschil zou kunnen beïnvloeden. Om de onafhankelijkheid van hun optreden te waarborgen, dienen deze personen voorts voor een voldoende lange periode te worden benoemd en geen instructies te ontvangen van een van de partijen of hun vertegenwoordigers.

(34)

Teneinde elk belangenconflict te voorkomen moeten de met ADR belaste natuurlijke personen alle omstandigheden openbaar maken die hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid kunnen beïnvloeden of aanleiding kunnen zijn tot een belangenconflict met een van de partijen bij het geschil dat hun ter beslechting wordt voorgelegd. Dit conflict zou kunnen bestaan in enig financieel belang, rechtstreeks of niet rechtstreeks, bij de uitkomst van de ADR-procedure, enige persoonlijke of zakelijke relatie met een of meer van de partijen gedurende de drie jaar die voorafgaan aan het tijdstip van bekleding van het ambt, inclusief enige hoedanigheid, anders dan voor ADR-doeleinden, waarin de betrokkene heeft gehandeld ten behoeve van een of meer van de partijen of van een beroeps- of bedrijfsorganisatie waarvan een van de partijen lid is of ten behoeve van enig ander lid van een dergelijke organisatie.

(35)

Het ontbreken van zulke druk dient in het bijzonder te worden gewaarborgd indien de met de ADR belaste natuurlijke personen in dienst zijn bij of enige vorm van vergoeding ontvangen van de ondernemer. Daarom moet in specifieke vereisten worden voorzien voor het geval dat lidstaten besluiten toe te staan dat geschillenbeslechtingsprocedures in dergelijke gevallen als onder deze richtlijn vallende ADR-procedures worden aangemerkt. Indien de met de ADR belaste natuurlijke personen in dienst zijn bij of enige vorm van vergoeding uitsluitend ontvangen van een beroeps - bedrijfsorganisatie waarvan die ondernemer lid is, dienen zij over een afzonderlijk, specifiek en voor de vervulling van hun taken toereikend budget te beschikken.

(36)

Voor het welslagen van ADR, met name om te zorgen voor het nodige vertrouwen in ADR-procedures, is het van essentieel belang dat de met ADR belaste natuurlijke personen over de nodige deskundigheid beschikken, met inbegrip van een algemeen begrip van het recht. In het bijzonder dienen deze personen over de nodige kennis van juridische aangelegenheden te beschikken om de juridische implicaties van het geschil te kunnen doorgronden, zonder een gekwalificeerd juridisch beroepsbeoefenaar te hoeven zijn.

(37)

Het van toepassing zijn van bepaalde kwaliteitsbeginselen op ADR-procedures versterkt het vertrouwen in deze procedures zowel bij consumenten als bij ondernemers. Op het niveau van de Unie zijn dergelijke kwaliteitsbeginselen voor het eerst ontwikkeld in de Aanbevelingen 98/257/EG en 2001/310/EG. Door sommige van de in deze aanbevelingen van de Commissie ontwikkelde beginselen bindend te maken voorziet deze richtlijn in een reeks kwaliteitseisen welke van toepassing zijn op alle ADR-procedures die door een bij de Commissie aangemelde ADR-entiteit worden uitgevoerd.

(38)

Bij deze richtlijn dienen kwaliteitseisen voor ADR-entiteiten te worden vastgesteld, die ervoor zorgen dat consumenten zowel in binnenlandse als in grensoverschrijdende geschillen hetzelfde gewaarborgde niveau van bescherming en rechten genieten. Deze richtlijn zou niet mogen beletten dat lidstaten regels vaststellen of behouden die verder gaan dan waarin bij deze richtlijn wordt voorzien.

(39)

ADR-entiteiten dienen goed toegankelijk en transparant te zijn. Om te zorgen voor de transparantie van de ADR-entiteiten en de ADR-procedures, is het noodzakelijk dat de partijen duidelijke en toegankelijke informatie ontvangen die zij nodig hebben om met kennis van zaken te kunnen beslissen alvorens een ADR-procedure te starten. Het verstrekken van dergelijke informatie aan ondernemers zou niet mogen worden verlangd indien die ondernemers op grond van het nationale recht verplicht zijn aan ADR-procedures deel te nemen.

(40)

Een goed functionerende ADR-entiteit dient geschillen online en offline vlot te beslechten, en de uitkomst van de ADR-procedure bekend te maken binnen een termijn van 90 kalenderdagen, beginnend op de datum waarop de ADR-entiteit het volledige klachtendossier, inclusief alle ter zake dienende documentatie, heeft ontvangen, en eindigend op de datum waarop de uitkomst van de ADR-procedure beschikbaar is. De ADR-entiteit die een klacht heeft ontvangen, moet de partijen op de hoogte brengen na ontvangst van alle documenten die nodig zijn om de ADR-procedure uit te voeren. In bepaalde uitzonderlijke zaken van zeer complexe aard, onder meer wanneer één van de partijen op gerechtvaardigde gronden niet in staat is aan de ADR-procedure deel te nemen, moeten ADR-entiteiten de termijn kunnen verlengen teneinde de zaak in kwestie te kunnen onderzoeken. De partijen moeten van een dergelijke verlenging op de hoogte worden gesteld, alsmede van de verwachte geschatte tijd die nodig is voor de afsluiting van het geschil.

(41)

ADR-procedures moeten voor de consument bij voorkeur kosteloos zijn. Indien kosten in rekening worden gebracht, moet de ADR-procedure voor consumenten toegankelijk, aantrekkelijk en goedkoop zijn. Daarom dienen de kosten een geringe vergoeding niet te boven te gaan.

(42)

ADR-procedures moeten billijk zijn, zodat de partijen bij een geschil volledig zijn geïnformeerd over hun rechten en de gevolgen van de keuzes die zij in het kader van een ADR-procedure maken. De ADR-entiteiten moeten consumenten informeren over hun rechten voordat deze met een voorstel voor een oplossing instemmen of er gevolg aan geven. Beide partijen moeten ook de mogelijkheid hebben om hun informatie en bewijsstukken in te dienen zonder fysiek aanwezig te zijn.

(43)

Een overeenkomst tussen een consument en een ondernemer om geschillen voor te leggen aan een ADR-entiteit dient voor de consument niet bindend te zijn indien de overeenkomst gesloten werd vóór het geschil is ontstaan en indien de overeenkomst tot gevolg heeft dat de consument het recht wordt ontnomen de beslechting van het geschil voor de rechter te brengen. Bovendien dient in ADR-procedures die erop gericht zijn een geschil te beslechten door het opleggen van een oplossing, deze oplossing de partijen slechts te binden indien zij vooraf van het bindende karakter ervan op de hoogte waren gesteld en zij hiermee specifiek hadden ingestemd. Specifieke aanvaarding door de ondernemer dient niet te worden vereist indien bij nationale regels is bepaald dat zulke oplossingen bindend zijn voor ondernemers.

(44)

In ADR-procedures die erop gericht zijn om, wanneer er geen collisie is, het geschil te beslechten door aan de consument een oplossing op te leggen, dient de opgelegde oplossing er niet toe te leiden dat voor de consument de bescherming wegvalt van bepalingen waarvan in overeenkomsten niet kan worden afgeweken op grond van het recht van de lidstaat waar de consument en de ondernemer hun gewone verblijfplaats hebben. Wanneer er collisie is en het op de verkoop- of dienstenovereenkomst toepasselijke recht wordt bepaald overeenkomstig artikel 6, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 (ROME I) (9), dient de door de ADR-entiteit opgelegde oplossing er niet toe te leiden dat voor de consument de bescherming wegvalt van bepalingen waarvan in overeenkomsten niet kan worden afgeweken op grond van het recht van de lidstaat waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft. Wanneer er collisie is en het op de verkoop- of dienstenovereenkomst toepasselijke recht wordt bepaald overeenkomstig artikel 5, leden 1 tot en met 3, van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (10), dient de door de ADR-entiteit opgelegde oplossing er niet toe te leiden dat voor de consument de bescherming wegvalt van de dwingende bepalingen betreffende contractuele verplichtingen van het recht van de lidstaat waarin de consument zijn gewone verblijfplaats heeft.

(45)

Het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een onpartijdig gerecht zijn grondrechten die zijn opgenomen in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. ADR-procedures dienen dan ook niet tot doel te hebben gerechtelijke procedures te vervangen en dienen geen afbreuk te doen aan het recht van consumenten of ondernemers om zich tot de rechter te wenden. Deze richtlijn mag partijen niet beletten hun recht op toegang tot de rechter uit te oefenen. Indien in zaken een geschil niet door middel van een bepaalde ADR-procedure met een niet-bindende uitkomst kon worden beslecht, dient niets de partijen te beletten om vervolgens met betrekking tot dit geschil een gerechtelijke procedure in te leiden. Het dient de lidstaten vrij te staan de middelen ter verwezenlijking van dit doel te kiezen. Zij moeten onder meer kunnen bepalen dat verjaringstermijnen niet in de loop van de ADR-procedure verstrijken.

(46)

Om doelmatig te kunnen functioneren moeten ADR-entiteiten over voldoende personele, materiële en financiële middelen beschikken. De lidstaten moeten besluiten over een geschikte vorm van financiering voor ADR-entiteiten op hun grondgebied, die niet ten koste dient te gaan van de financiering van reeds functionerende entiteiten. Deze richtlijn dient onverlet te laten of ADR-entiteiten met openbare middelen, particuliere middelen dan wel met een combinatie van beide worden gefinancierd. ADR-entiteiten moeten echter worden aangemoedigd particuliere financieringsvormen specifiek te overwegen en alleen gebruik te maken van openbare middelen als de lidstaten daartoe beslissen. Deze richtlijn dient de mogelijkheid voor ondernemingen of beroeps- of bedrijfsorganisaties om ADR-entiteiten te financieren, onverlet te laten.

(47)

In geval van een geschil moeten consumenten snel kunnen vaststellen welke ADR-entiteiten voor hun klacht bevoegd zijn, alsook of de betrokken ondernemer al dan niet zal deelnemen aan een voor een ADR-entiteit ingeleide procedure. Ondernemers die zich ertoe verbinden gebruik te maken van de diensten van ADR-entiteiten om geschillen met consumenten te beslechten, dienen de consument te informeren over het adres en de webstek van de ADR-entiteit of -entiteiten onder welke zij vallen. Die informatie moet op duidelijke, begrijpelijke en makkelijk toegankelijke wijze worden verstrekt op de website van de ondernemer, voor zover hij over een website beschikt, en indien van toepassing, in de algemene voorwaarden van de tussen de ondernemer en de consument gesloten verkoop- of dienstenovereenkomsten. Ondernemers moeten de mogelijkheid hebben om op hun website en in de algemene voorwaarden van de toepasselijke overeenkomsten aanvullende informatie op te nemen over hun interne klachtenafhandelingsprocedures of over andere manieren om rechtstreeks met hen contact op te nemen voor het beslechten van consumentengeschillen zonder dat deze aan een ADR-entiteit worden voorgelegd. Wanneer het geschil niet rechtstreeks kan worden beslecht, dient de ondernemer de consument steeds, op papier of op een andere duurzame gegevensdrager, de informatie betreffende relevante ADR-entiteiten te verstrekken en te vermelden of hij voornemens is van die entiteiten gebruik te maken.

(48)

De verplichting voor ondernemers om consumenten te informeren over de ADR-entiteiten onder welke deze ondernemers vallen, dient geen afbreuk te doen aan de bepalingen betreffende voorlichting van consumenten over buitengerechtelijke verhaalprocedures waarin wordt voorzien bij andere rechtshandelingen van de Unie, die van toepassing dienen te zijn naast de in deze richtlijnbedoelde desbetreffende informatieplicht.

(49)

Deze richtlijn dient niet voor te schrijven dat ondernemers verplicht zijn om aan ADR-procedures deel te nemen of dat de uitkomst van dergelijke procedures voor hen bindend is, wanneer een consument een klacht tegen hen heeft ingediend. Om er evenwel voor te zorgen dat consumenten toegang hebben tot verhaalmogelijkheden en niet worden gedwongen hun vorderingen op te geven, moeten ondernemers zo veel mogelijk worden aangemoedigd aan ADR-procedures deel te nemen. Deze richtlijn mag derhalve geen afbreuk doen aan nationale voorschriften die deelname aan dergelijke procedures voor ondernemers verplicht stellen of aan aanmoedigingen of sancties onderwerpen of die bepalen dat de uitkomst van die procedures voor ondernemers bindend is, mits die voorschriften de partijen niet beletten hun recht op toegang tot de rechter als bepaald in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie uit te oefenen.

(50)

Om een onnodige belasting van ADR-entiteiten te vermijden, dienen de lidstaten aan te moedigen dat consumenten contact opnemen met de ondernemer om te proberen het probleem in onderling overleg op te lossen alvorens een klacht aan een ADR-entiteit voor te leggen. Zodoende zouden consumentengeschillen veelal vlot en in een vroeg stadium kunnen worden beslecht.

(51)

De lidstaten dienen vertegenwoordigers van beroeps-, bedrijfs- en consumentenorganisaties bij de totstandbrenging van het ADR-stelsel te betrekken, zeker als het gaat om de beginselen van onpartijdigheid en onafhankelijkheid.

(52)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat ADR-entiteiten bij de beslechting van grensoverschrijdende geschillen samenwerken.

(53)

Netwerken van ADR-entiteiten, zoals het netwerk voor de beslechting van financiële geschillen FIN-NET op het gebied van financiële diensten, dienen binnen de Unie te worden versterkt. De lidstaten dienen te bevorderen dat de ADR-entiteiten zich bij dergelijke netwerken aansluiten.

(54)

Nauwe samenwerking tussen ADR-entiteiten en nationale instanties moet de doeltreffende toepassing van rechtshandelingen van de Unie inzake consumentenbescherming kracht bijzetten. De Commissie en de lidstaten dienen samenwerking tussen de ADR-entiteiten te bevorderen teneinde aan te moedigen dat beste praktijken en technische expertise worden uitgewisseld en dat problemen ten aanzien van de werking van ADR-procedures worden besproken. Voor een dergelijke samenwerking moet onder meer steun uit hoofde van het aangekondigde consumentenprogramma van de Unie worden aangewend.

(55)

Om te garanderen dat de ADR-entiteiten naar behoren en doeltreffend functioneren, dienen zij nauwlettend te worden gevolgd. Hiertoe dient iedere lidstaat een of meer voor het verrichten van die taak bevoegde autoriteiten aan te wijzen. De Commissie en de uit hoofde van deze richtlijn bevoegde autoriteiten dienen een lijst van ADR-entiteiten die aan deze richtlijn beantwoorden, te publiceren en bij te werken. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de ADR-entiteiten, het netwerk van Europese consumentencentra en, in voorkomend geval, de overeenkomstig deze richtlijn aangewezen instanties op hun websites door middel van een link naar de website van de Commissie, en voor zover mogelijk op een duurzame gegevensdrager in hun lokalen, deze lijst van ADR-entiteiten voor het publiek toegankelijk maken. Voorts dienen de lidstaten de desbetreffende consumenten- en ondernemersorganisaties aan te moedigen deze lijst te publiceren. De lidstaten dienen ook te zorgen voor een adequate verspreiding van informatie over de wijze waarop consumenten moeten handelen indien zij een geschil met een ondernemer hebben. Daarnaast dienen de bevoegde instanties regelmatig verslag uit te brengen over de ontwikkeling en het functioneren van de ADR-entiteiten in hun lidstaat. De ADR-entiteiten dienen de bevoegde instanties de specifieke informatie te verstrekken waarop deze verslagen moeten worden gebaseerd. De lidstaten moeten de ADR-entiteiten ertoe aanmoedigen dergelijke informatie te verstrekken met gebruikmaking van Aanbeveling 2010/304/EU van de Commissie van 12 mei 2010 inzake het gebruik van een geharmoniseerde methode voor de indeling en rapportage van consumentenklachten en –vragen (11).

(56)

De lidstaten moeten regels vaststellen betreffende de sancties voor inbreuken op de tot naleving van deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en ervoor zorgen dat die regels worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

(57)

Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming (verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming) (12) moet worden gewijzigd door in de bijlage daarbij een verwijzing naar deze richtlijn op te nemen, met het oog op de versterking van de grensoverschrijdende samenwerking bij de handhaving van deze richtlijn.

(58)

Richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (13) (richtlijn inzake inbreuken) moet worden gewijzigd door in de bijlage daarvan een verwijzing naar de onderhavige richtlijn op te nemen, om te waarborgen dat de in onderhavige richtlijn vastgelegde collectieve belangen van consumenten worden beschermd.

(59)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (14) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van een of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd.

(60)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk bijdragen tot de goede werking van de interne markt door een hoog niveau van consumentenbescherming te verwezenlijken en het recht op toegang van consumenten tot de rechter niet te beperken, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen treffen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(61)

Deze richtlijn is in overeenstemming met de grondrechten en de beginselen die met name zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder in de artikelen 7, 8, 38 en 47.

(62)

Overeenkomstig artikel 28, lid 2, van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (15), is de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming geraadpleegd, en op 12 januari 2012 heeft hij een advies uitgebracht (16),

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp

Het doel van deze richtlijn is door de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming bij te dragen tot de goede werking van de interne markt, door te verzekeren dat consumenten op vrijwillige basis klachten tegen ondernemers kunnen voorleggen aan entiteiten die onafhankelijke, onpartijdige, transparante, doeltreffende, snelle en billijke procedures voor alternatieve geschillenbeslechting aanbieden. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan nationale wetgeving die de deelname aan dergelijke procedures verplicht stelt, mits die wetgeving de partijen niet belet hun rechtop toegang tot de rechter uit te oefenen.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op procedures voor de buitengerechtelijke beslechting van binnenlandse en grensoverschrijdende geschillen betreffende contractuele verbintenissen die voortvloeien uit verkoops- of dienstenovereenkomsten tussen een in de Unie gevestigde ondernemer en een in de Unie woonachtige consument, door tussenkomst van een ADR-entiteit die een oplossing voorstelt of oplegt, of die de partijen bijeenbrengt teneinde een minnelijke schikking te vergemakkelijken.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op:

a)

procedures voor geschillenbeslechtingsentiteiten waarbij de met de geschillenbeslechting belaste natuurlijke personen uitsluitend in dienst zijn van of uitsluitend een vergoeding ontvangen van de individuele ondernemer, tenzij de lidstaten besluiten om toe te staan dat dergelijke procedures als onder deze richtlijn vallende ADR-procedures worden aangemerkt en de in hoofdstuk II vastgestelde vereisten, inclusief de in artikel 6, lid 3, vastgestelde specifieke aanvullende vereisten van onafhankelijkheid en transparantie, worden nageleefd;

b)

procedures inzake systemen voor de afhandeling van consumentenklachten waarvan de werking door de ondernemer wordt verzekerd;

c)

niet-economische diensten van algemeen belang;

d)

geschillen tussen ondernemers;

e)

rechtstreekse onderhandelingen tussen de consument en de ondernemer;

f)

pogingen van een rechter om een geschil te beslechten in het kader van een gerechtelijke procedure met betrekking tot dat geschil;

g)

door een ondernemer tegen een consument ingeleide procedures;

h)

gezondheidsdiensten die door gezondheidswerkers aan patiënten worden verstrekt om de gezondheidstoestand van deze laatsten te beoordelen, te behouden of te herstellen, waaronder begrepen het voorschrijven en het verstrekken van geneesmiddelen en medische hulpmiddelen;

i)

openbare aanbieders van voortgezet of hoger onderwijs.

3.   Bij deze richtlijn worden geharmoniseerde kwaliteitseisen voor ADR-entiteiten en ADR-procedures vastgesteld teneinde ervoor te zorgen dat, na de uitvoering ervan, consumenten toegang hebben tot kwalitatief hoogwaardige, transparante, doeltreffende en billijke, buitengerechtelijke verhaalmechanismen, ongeacht de plaats waar zij in de Unie woonachtig zijn. De lidstaten kunnen regels behouden of invoeren die verder gaan dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld, teneinde te zorgen voor een hoger niveau van consumentenbescherming.

4.   Deze richtlijn erkent de bevoegdheid van de lidstaten om te bepalen of de op hun grondgebied gevestigde ADR-entiteiten de bevoegdheid hebben een oplossing op te leggen.

Artikel 3

Verband met andere rechtshandelingen van de Unie

1.   In geval van tegenstrijdigheid tussen enige bepaling van deze richtlijn en een bepaling van een andere rechtshandeling van de Unie met betrekking tot door consumenten tegen ondernemers aangespannen buitengerechtelijke verhaalprocedure hebben de bepalingen van deze richtlijn voorrang, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

2.   Deze richtlijn laat Richtlijn 2008/52/EG onverlet.

3.   Artikel 13 van deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bepalingen betreffende voorlichting van consumenten over buitengerechtelijke verhaalprocedures waarin wordt voorzien bij andere rechtsshandelingen van de Unie, die van toepassing zijn in aanvulling op genoemd artikel.

Artikel 4

Definities

1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)   „consument”: iedere natuurlijke persoon die niet handelt voor doeleinden die buiten zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit vallen;

b)   „ondernemer”: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, voor doeleinden met betrekking tot zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit;

c)   „verkoopovereenkomst”: iedere overeenkomst waarbij de ondernemer de eigendom van goederen aan de consument overdraagt of zich ertoe verbindt deze over te dragen en de consument de prijs daarvan betaalt of zich ertoe verbindt de prijs daarvan te betalen, met inbegrip van elke overeenkomst die zowel goederen als diensten betreft;

d)   „dienstenovereenkomst”: iedere andere overeenkomst dan een verkoopovereenkomst waarbij de ondernemer aan de consument een dienst levert of zich ertoe verbindt een dienst te leveren en de consument de prijs daarvan betaalt of zich ertoe verbindt de prijs daarvan te betalen;

e)   „binnenlands geschil”: een contractueel geschil dat voortvloeit uit een verkoop- of dienstenovereenkomst, wanneer de consument, op het tijdstip waarop hij de goederen of diensten bestelt, woonachtig is in dezelfde lidstaat als die waar de ondernemer is gevestigd;

f)   „grensoverschrijdend geschil”: een contractueel geschil dat voortvloeit uit een verkoop- of dienstenovereenkomst, wanneer de consument, op het tijdstip waarop hij de goederen of diensten bestelt, woonachtig is in een andere lidstaat dan die waar de ondernemer is gevestigd;

g)   „ADR-procedure”: een procedure als bedoeld in artikel 2 die voldoet aan de vereisten van deze richtlijn en door een ADR-entiteit wordt uitgevoerd;

h)   „ADR-entiteit": een entiteit, ongeacht de benaming, die op duurzame basis is opgericht en de beslechting van een geschil door middel van een ADR-procedure aanbiedt en die is opgenomen in de lijst volgens artikel 20, lid 2;

i)   „bevoegde autoriteit”: elke overheidsinstantie die door een lidstaat voor de toepassing van deze richtlijn is aangewezen en die op nationaal, regionaal of lokaal niveau is opgericht.

2.   Een ondernemer is gevestigd:

waar hij de zetel van zijn bedrijfsuitoefening heeft gevestigd, indien de ondernemer een natuurlijke persoon is,

waar de statutaire zetel, het hoofdbestuur of de zetel van de bedrijfsuitoefening is gevestigd, met inbegrip van een filiaal, agentschap of enige andere vestiging, indien de ondernemer een vennootschap of andere rechtspersoon of een vereniging van natuurlijke of rechtspersonen is.

3.   Een ADR-entiteit is gevestigd:

indien de werking ervan wordt verzekerd door een natuurlijke persoon, op de plaats waar de entiteit de ADR-activiteiten verricht,

indien de werking ervan wordt verzekerd door een rechtspersoon of vereniging van natuurlijke of rechtspersonen, op de plaats waar die rechtspersoon of vereniging van natuurlijke of rechtspersonen de ADR-activiteiten verricht of zijn statutaire zetel heeft,

indien de werking ervan wordt verzekerd door een overheidsinstantie of ander publiekrechtelijk lichaam, op de plaats waar die overheidsinstantie of dat ander publiekrechtelijk lichaam haar, respectievelijk zijn zetel heeft.

HOOFDSTUK II

TOEGANG TOT EN EISEN DIE VAN TOEPASSING ZIJN OP ADR-ENTITEITEN EN -PROCEDURES

Artikel 5

Toegang tot ADR-entiteiten en -procedures

1.   De lidstaten bevorderen dat consumenten toegang hebben tot ADR-procedures en zien erop toe dat onder deze richtlijn vallende geschillen waarbij een op hun grondgebied gevestigde ondernemer betrokken is, kunnen worden voorgelegd aan een ADR-entiteit die voldoet aan de vereisten van deze richtlijn.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de ADR-entiteiten:

a)

een geactualiseerde website onderhouden die de partijen gemakkelijk toegang biedt tot informatie betreffende de ADR-procedure en consumenten in staat stelt online een klacht in te dienen en de nodige bewijsstukken te verzenden;

b)

de partijen op hun verzoek de in punt a) bedoelde informatie op een duurzame gegevensdrager verstrekken;

c)

indien van toepassing de consument in staat stellen een klacht offline in te dienen;

d)

de mogelijkheid bieden tot uitwisseling van informatie tussen de partijen langs elektronische weg of, indien van toepassing, per post;

e)

zowel binnenlandse als grensoverschrijdende geschillen in behandeling nemen, met inbegrip van onder Verordening (EU) nr. 524/2013, en

f)

bij de behandeling van onder deze richtlijn vallende geschillen de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de verwerking van persoonsgegevens in overeenstemming is met de voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens die zijn vastgelegd in de nationale wetgeving tot uitvoering van Richtlijn 95/46/EG in de lidstaat waar de ADR-entiteit gevestigd is.

3.   De lidstaten kunnen aan hun verplichting krachtens lid 1 voldoen door te voorzien in het bestaan van een ADR-entiteit die bevoegd is voor de behandeling van geschillen vermeld in lid 1 waarvoor geen bestaande ADR-entiteit bevoegd is. De lidstaten kunnen ook aan die verplichting voldoen door gebruik te maken van ADR-entiteiten die in een andere lidstaat gevestigd zijn of van regionale, transnationale of pan-Europese geschillenbeslechtingsentiteiten, waarbij ondernemers uit verschillende lidstaten onder dezelfde ADR-entiteit vallen, onverminderd hun verantwoordelijkheid om te zorgen voor volledige dekking door en toegang tot ADR-entiteiten.

4.   De lidstaten kunnen ervoor kiezen ADR-entiteiten toe te staan om procedurevoorschriften te behouden of in te voeren die hen in staat stellen te weigeren een bepaald geschil te behandelen op (één of meer van) de volgende gronden:

a)

de consument heeft niet geprobeerd contact op te nemen met de betrokken ondernemer om zijn klacht te bespreken en te trachten het probleem in eerste instantie rechtstreeks met de ondernemer op te lossen;

b)

het geschil is van gering belang of vexatoir;

c)

het geschil is reeds eerder door een andere ADR-entiteit of door een rechtbank in behandeling genomen;

d)

de waarde van de vordering valt onder of boven een vooraf vaststaand drempelbedrag;

e)

de consument heeft zijn klacht niet binnen een vooraf vaststaande termijn aan de ADR-entiteit voorgelegd; deze termijn mag niet worden bepaald op minder dan een jaar vanaf de datum waarop de consument een klacht bij de ondernemer indiende;

f)

de behandeling van een dergelijk geschil zou de effectieve werking van de ADR-entiteit anderszins ernstig in het gedrang brengen.

Indien een ADR-entiteit, overeenkomstig haar procedurevoorschriften, een geschil dat aan haar is voorgelegd niet in behandeling kan nemen, verstrekt deze ADR-entiteit binnen drie weken na ontvangst van het volledige klachtdossier beide partijen een gemotiveerde toelichting van de redenen om het geschil niet in behandeling te nemen.

Dergelijke procedurevoorschriften mogen, ook in het geval van grensoverschrijdende geschillen, de toegang van consumenten tot ADR-procedures niet aanzienlijk belemmeren.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer het ADR-entiteiten wordt toegestaan om vooraf vaststaande drempelbedragen te bepalen teneinde de toegang tot ADR-procedures te beperken, de drempels niet zodanig worden vastgesteld dat deze de toegang van de consument tot klachtenafhandeling door ADR-entiteiten aanzienlijk belemmeren.

6.   Indien een ADR-entiteit, overeenkomstig de in lid 4 bedoelde procedurevoorschriften, een klacht die aan haar is voorgelegd niet in behandeling kan nemen, behoeft een lidstaat er niet voor te zorgen dat de consument zijn klacht bij een andere ADR-entiteit kan indienen.

7.   Indien een ADR-entiteit die geschillen in een specifieke economische sector behandelt, bevoegd is om geschillen in behandeling te nemen welke betrekking hebben op een ondernemer die in de sector actief is maar geen lid is van de organisatie of vereniging die de ADR-entiteit vormt of financiert, wordt de lidstaat geacht ook met betrekking tot geschillen betreffende deze ondernemer zijn verplichting uit hoofde van lid 1 te hebben vervuld.

Artikel 6

Deskundigheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de met ADR belaste natuurlijke personen over de noodzakelijke deskundigheid beschikken en onafhankelijk en onpartijdig zijn. Dit moet worden gewaarborgd door ervoor te zorgen dat die personen:

a)

over de noodzakelijke kennis en vaardigheden op het gebied van alternatieve of gerechtelijke beslechting van consumentengeschillen beschikken, alsmede over een algemeen begrip van het recht;

b)

worden aangewezen voor een ambtstermijn die voldoende lang is om de onafhankelijkheid van hun optreden te verzekeren en niet zonder geldige reden van hun taken kunnen worden ontheven;

c)

niet gehouden zijn instructies van een van beide partijen of hun vertegenwoordigers aan te nemen;

d)

een vergoeding ontvangen die niet met de uitkomst van de procedure verband houdt;

e)

de ADR-entiteit onverwijld in kennis stellen van alle omstandigheden die van invloed kunnen zijn, of kunnen worden gezien als zijnde van invloed, op hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid of aanleiding kunnen geven tot een belangenconflict met een van de partijen bij het geschil dat hun ter beslechting wordt voorgelegd. De verplichting tot openbaarmaking blijft gedurende de gehele ADR-procedure bestaan. De verplichting geldt niet indien de ADR-entiteit uit slechts één natuurlijke persoon bestaat.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat ADR-entiteiten beschikken over procedures om ervoor te zorgen dat, in de in lid 1, onder e), bedoelde omstandigheden:

a)

de betrokken natuurlijke persoon wordt vervangen door een andere natuurlijke persoon die met het voeren van de ADR-procedure wordt belast; of, als dat niet geschiedt;

b)

de betrokken natuurlijke persoon ervan afziet de ADR-procedure te voeren en dat, indien mogelijk, de ADR-entiteit de partijen voorstelt het geschil voor te leggen aan een andere ADR-entiteit die bevoegd is om het geschil te behandelen, of, als dat niet geschiedt;

c)

de omstandigheden ter kennis van de partijen worden gebracht en de betrokken natuurlijke persoon alleen toestemming heeft om de ADR-procedure voort te zetten indien de partijen, na in kennis te zijn gesteld van de omstandigheden en van hun recht bezwaar te maken, geen bezwaar hebben gemaakt.

Dit lid laat artikel 9, lid 2, onder a), onverlet.

Indien de ADR-entiteit uit slechts één natuurlijke persoon bestaat, zijn alleen de punten b) en c) van de eerste alinea van dit lid van toepassing.

3.   Indien de lidstaten besluiten om toe te staan dat de in artikel 2, lid 2, onder a), bedoelde procedures als onder deze richtlijn vallende ADR-procedures worden aangemerkt, zorgen zij ervoor dat deze procedures, behalve aan de algemene vereisten van leden 1 en 5, voldoen aan de volgende specifieke vereisten:

a)

de met de geschillenbeslechting belaste natuurlijke personen worden benoemd door, of maken deel uit van, een collegiaal orgaan waarin een gelijk aantal vertegenwoordigers van consumentenorganisaties en vertegenwoordigers van de ondernemer zitting heeft, en worden aangewezen ingevolge een transparante procedure;

b)

de met geschillenbeslechting belaste natuurlijke personen worden benoemd voor een ambtstermijn van ten minste drie jaar teneinde de onafhankelijkheid van hun optreden te verzekeren;

c)

de met geschillenbeslechting belaste natuurlijke personen verbinden zich ertoe niet te werken voor de ondernemer noch voor een beroeps- of bedrijfsorganisatie waarvan de ondernemer lid is gedurende drie jaar nadat hun ambt in de geschillenbeslechtingsentiteit een einde heeft genomen;

d)

de geschillenbeslechtingsentiteit heeft geen hiërarchische of functionele band met de ondernemer en is duidelijk onderscheiden van de operationele entiteiten van de ondernemer en beschikt voor de uitvoering van haar taken over een toereikend budget dat gescheiden is van het algemeen budget van de ondernemer.

4.   Indien de met ADR belaste natuurlijke personen uitsluitend in dienst zijn van of uitsluitend een vergoeding ontvangen van een beroeps- of bedrijfs-organisatie waarvan die ondernemer lid is, zorgen de lidstaten ervoor dat die personen voldoen aan de algemene vereisten van leden 1 en 5, en bovendien over een afzonderlijk, specifiek en voor de vervulling van hun taken toereikend budget beschikken.

Dit lid is niet van toepassing indien de betrokken natuurlijke personen deel uitmaken van een collegiaal orgaan waarin een gelijk aantal vertegenwoordigers zitting heeft van de beroeps- of bedrijfsorganisatie waarbij zij in dienst zijn of waarvan zij een vergoeding ontvangen, enerzijds, en van consumentenorganisaties, anderzijds.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat ADR-entiteiten waar de met de geschillenbeslechting belaste natuurlijke personen deel uitmaken van een collegiaal orgaan, erin voorzien dat in dit orgaan een gelijk aantal vertegenwoordigers van consumentenbelangen en vertegenwoordigers van ondernemersbelangen zitting heeft.

6.   Voor de toepassing van lid 1, onder a), moedigen de lidstaten ADR-entiteiten ertoe aan om in opleiding voor de met de ADR belaste natuurlijke personen te voorzien. Indien in die opleiding wordt voorzien, houden de bevoegde autoriteiten toezicht op de opleidingsprogramma's van de ADR-entiteiten op basis van de overeenkomstig artikel 19, lid 3, onder g), verstrekte informatie.

Artikel 7

Transparantie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de ADR-entiteiten op hun website, op een duurzame gegevensdrager indien daarom wordt verzocht, en op elke andere wijze die zij geschikt, duidelijk en gemakkelijk te begrijpen achten, op verzoek de volgende informatie voor het publiek toegankelijk maken:

a)

hun contactgegevens, waaronder postadres en e-mailadres;

b)

het feit dat ADR-entiteiten zijn opgenomen in de lijst volgens artikel 20, lid 2;

c)

welke natuurlijke personen belast zijn met ADR, hoe deze worden aangewezen en wat de duur van hun ambtstermijn is;

d)

de deskundigheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid van met ADR belaste natuurlijke personen die uitsluitend in dienst zijn bij of een vergoeding ontvangen van de ondernemer;

e)

of zij, voor zover van toepassing, zijn aangesloten bij netwerken van ADR-entiteiten ter vergemakkelijking van de grensoverschrijdende geschillenbeslechting;

f)

voor de behandeling van welke soorten geschillen zij bevoegd zijn, inclusief elke toepasselijke drempel;

g)

welke procedurevoorschriften op de beslechting van een geschil van toepassing zijn en op welke gronden de ADR-entiteit mag weigeren een gegeven geschil te behandelen overeenkomstig artikel 5, lid 4;

h)

in welke talen klachten bij de ADR-entiteit kunnen worden ingediend en in welke talen de ADR-procedure wordt gevoerd;

i)

op welke soorten voorschriften de ADR-entiteit zich bij de geschillenbeslechting kan baseren (bv. wettelijke voorschriften, overwegingen van billijkheid, gedragscodes);

j)

welke stappen de partijen eventueel vooraf moeten doen voordat een ADR-procedure kan worden ingeleid, met inbegrip van een poging door de consument om met de ondernemer rechtstreeks tot een schikking van de zaak te komen;

k)

of de partijen zich uit de procedure kunnen terugtrekken;

l)

welke kosten in voorkomend geval voor rekening van partijen komen, met inbegrip van de regels inzake de verwijzing in de kosten aan het einde van de procedure;

m)

hoe lang de ADR-procedure gemiddeld duurt;

n)

welke rechtsgevolgen de uitkomst van de ADR-procedure heeft, met inbegrip van de sancties voor niet-naleving zijn in het geval van een beslissing met bindende werking voor de partijen, voor zover van toepassing;

o)

in hoeverre, voor zover ter zake doend, de ADR-beslissing uitvoerbaar is.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de ADR-entiteiten op hun website, op een duurzame gegevensdrager indien daarom wordt verzocht, en op elke andere wijze die zij geschikt achten, jaarlijkse activiteitenverslagen voor het publiek toegankelijk maken. Deze verslagen bevatten de volgende informatie met betrekking tot zowel binnenlandse als grensoverschrijdende geschillen:

a)

het aantal voorgelegde geschillen en de soorten klachten waarop zij betrekking hebben;

b)

eventuele systematische of aanzienlijke, veelvuldig voorkomende problemen die leiden tot geschillen tussen consumenten en ondernemers; dergelijke informatie kan vergezeld gaan van aanbevelingen over de wijze waarop dergelijke problemen in de toekomst kunnen worden vermeden of opgelost, opdat ondernemers de lat steeds hoger leggen en de uitwisseling van informatie en beste praktijken wordt gefaciliteerd;

c)

het percentage geschillen dat de ADR-entiteit geweigerd heeft te behandelen en het procentuele aandeel van de soorten gronden voor weigering als bedoeld in artikel 5, lid 4;

d)

in het geval van de in artikel 2, lid 2, onder a), beschreven procedures, het aandeel in procent van oplossingen die ten gunste van de consument of van de ondernemer worden voorgesteld of opgelegd, dan wel van geschillen die de vorm aannemen van een minnelijke schikking;

e)

het aandeel in procent van de ADR-procedures die zijn stopgezet en, voor zover bekend, de redenen van stopzetting;

f)

de gemiddelde tijd die de beslechting van geschillen in beslag heeft genomen;

g)

voor zover bekend, het percentage van de gevallen waarin de uitkomsten van de ADR-procedures zijn nageleefd;

h)

of er, voor zover van toepassing, sprake was van samenwerking binnen netwerken van ADR-entiteiten ter vergemakkelijking van de beslechting van grensoverschrijdende geschillen.

Artikel 8

Doeltreffendheid

De lidstaten zorgen ervoor dat ADR-procedures doeltreffend zijn en voldoen aan de volgende vereisten:

a)

de ADR-procedure is zowel online als offline beschikbaar en gemakkelijk toegankelijk voor beide partijen, ongeacht de plaats waar de partijen zich bevinden;

b)

de partijen hebben toegang tot de procedure zonder verplicht te zijn van een advocaat of een juridisch adviseur gebruik te maken, maar de procedure ontneemt de partijen niet het recht om in enig stadium van de procedure onafhankelijk advies in te winnen of zich door een derde te laten vertegenwoordigen of te laten bijstaan;

c)

de ADR-procedure is voor consumenten kosteloos of tegen een geringe vergoeding beschikbaar;

d)

de ADR-entiteit die een klacht heeft ontvangen, brengt de partijen bij het geschil op de hoogte zodra zij alle documenten met de relevante informatie over de klacht heeft ontvangen;

e)

de uitkomst van de ADR-procedure wordt beschikbaar gesteld binnen een termijn van 90 kalenderdagen vanaf de datum waarop de ADR-entiteit het volledige dossier van de klacht heeft ontvangen. In het geval van zeer complexe geschillen kan de met de klacht belaste ADR-entiteit de termijn van 90 kalenderdagen naar eigen goeddunken verlengen. De partijen worden van elke verlenging van die termijn op de hoogte gesteld, alsmede van de tijd die nodig wordt geacht om het geschil te kunnen beeindigen.

Artikel 9

Billijkheid

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat in ADR-procedures:

a)

de partijen de mogelijkheid hebben om, binnen een redelijke termijn, hun standpunt kenbaar te maken, door de ADR-entiteit in kennis te worden gesteld van alle argumenten, bewijsstukken, documenten en feiten die door de andere partij naar voren worden gebracht, alsmede van eventuele door deskundigen afgelegde verklaringen en ingenomen standpunten, en om daarop te reageren;

b)

de partijen ervan in kennis worden gesteld dat zij niet verplicht zijn gebruik te maken van een advocaat of juridisch adviseur maar dat zij in elk stadium van de procedure onafhankelijk advies kunnen inwinnen of zich door een derde kunnen laten vertegenwoordigen of laten bijstaan;

c)

de partijen schriftelijk of op een duurzame gegevensdrager van de uitkomst van de ADR-procedure in kennis worden gesteld, alsmede van de redenen waarop de uitkomst is gebaseerd.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat in ADR-procedures die zijn gericht op beslechting van het geschil door het voorstellen van een oplossing:

a)

de partijen de mogelijkheid hebben zich in elk stadium uit de procedure terug te trekken, indien zij ontevreden zijn over de wijze waarop de procedure verloopt of gevoerd wordt. Zij worden voor de aanvang van de procedure van dit recht in kennis gesteld. Indien bij nationale regels is bepaald dat de ondernemer verplicht is deel te nemen aan ADR-procedures, is dit punt alleen van toepassing op de consument;

b)

de partijen, alvorens met de voorgestelde oplossing in te stemmen of er gevolg aan te geven, erover worden geïnformeerd dat:

i)

zij de keuze hebben om al dan niet met de voorgestelde oplossing in te stemmen of er gevolg aan te geven;

ii)

deelname aan de procedure de mogelijkheid om zich tot de rechter te wenden onverlet laat;

iii)

de voorgestelde oplossing kan verschillen van een door een rechter aan de hand van wettelijke regels bepaalde uitkomst;

c)

de partijen, voordat zij met een voorgestelde oplossing instemmen of er gevolg aan geven, worden geïnformeerd over de rechtsgevolgen van het instemmen met of gevolg geven aan die voorgestelde oplossing;

d)

de partijen, alvorens met een voorgestelde oplossing of minnelijke schikking in te stemmen, voldoende tijd ter beschikking wordt gesteld om over het voorstel na te denken.

3.   Indien ADR-procedures er overeenkomstig het nationale recht in voorzien dat de uitkomst ervan bindend is voor de ondernemer zodra de consument de voorgestelde oplossing heeft aanvaard, wordt artikel 9, lid 2, geacht alleen van toepassing te zijn op de consument.

Artikel 10

Principe van vrijheid

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat een overeenkomst tussen een consument en een ondernemer om geschillen voor te leggen aan een ADR-entiteit niet bindend is voor de consument indien de overeenkomst vóór het ontstaan van het geschil is gesloten en tot gevolg heeft dat de consument het recht wordt ontnomen zich voor de beslechting van het geschil tot de rechter te wenden.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat in de ADR-procedures die erop gericht zijn een geschil te beslechten door het opleggen van een oplossing, deze oplossing de partijen slechts kan binden indien zij vooraf op de hoogte zijn gesteld van het bindende karakter ervan en hiermee uitdrukkelijk hebben ingestemd. Specifieke aanvaarding door de ondernemer is niet noodzakelijk indien bij nationale regels is bepaald dat oplossingen bindend zijn voor ondernemers.

Artikel 11

Principe van wettigheid

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat in ADR-procedures die erop gericht zijn het geschil te beslechten door aan de consument een oplossing op te leggen:

a)

wanneer er geen collisie is, de opgelegde oplossing er niet toe leidt dat voor de consument de bescherming wegvalt van bepalingen waarvan bij overeenkomst niet kan worden afgeweken op grond van het recht van de lidstaat waar de consument en de ondernemer hun gewone verblijfplaats hebben;

b)

wanneer er geen collisie is en het op de verkoop- of dienstenovereenkomst toepasselijke recht wordt bepaald overeenkomstig artikel 6, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 593/2008, de door de ADR-entiteit opgelegde oplossing er niet toe leidt dat voor de consument de bescherming wegvalt van bepalingen waarvan bij overeenkomst niet kan worden afgeweken op grond van het recht van de lidstaat waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft;

c)

wanneer er geen collisie is en het op de verkoop- of dienstenovereenkomst toepasselijke recht wordt bepaald overeenkomstig artikel 5, leden 1 tot en met 3, van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, de door de ADR-entiteit opgelegde oplossing er niet toe leidt dat voor de consument de bescherming wegvalt van de dwingende bepalingen betreffende contractuele verplichtingen van het recht van de lidstaat waarin hij zijn gewone verblijfplaats heeft.

2.   Voor de toepassing van dit artikel wordt de „gewone verblijfplaats” bepaald overeenkomstig Verordening (EG) nr. 593/2008.

Artikel 12

Gevolgen van ADR-procedures voor verjaringstermijnen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het partijen die in een poging een geschil te beslechten gebruik maken van ADR-procedures waarvan de uitkomst niet bindend is, niet wordt belet dat geschil vervolgens aanhangig te maken bij de rechter doordat verjaringstermijnen in de loop van de ADR-procedure verstrijken.

2.   Lid 1 laat de bepalingen inzake verjaring in internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten partij zijn, onverlet.

HOOFDSTUK III

INFORMATIE EN SAMENWERKING

Artikel 13

Voorlichting van consumenten door ondernemers

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de op hun grondgebied gevestigde ondernemers de consumenten informeren over de ADR-entiteit of ADR-entiteiten waaronder deze ondernemers vallen indien deze ondernemers zich ertoe verbinden of verplicht zijn gebruik te maken van deze entiteiten voor de beslechting van geschillen met consumenten. De informatie moet het website-adres van de betrokken ADR-entiteit of ADR-entiteiten omvatten.

2.   De in lid 1 bedoelde informatie moet op duidelijke, begrijpelijke en eenvoudige wijze toegankelijk zijn op de website van de ondernemer, voor zover hij over een website beschikt, en, in voorkomend geval, in de algemene voorwaarden van tussen de ondernemer en een consument gesloten verkoop- of dienstenovereenkomsten.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer het niet mogelijk is gebleken een geschil tussen een consument en een op hun grondgebied gevestigde ondernemer naar aanleiding van een rechtstreeks door de consument bij de ondernemer ingediende klacht te beslechten, de ondernemer de in lid 1 bedoelde informatie aan de consument verstrekt en daarbij vermeldt of hij voor het beslechten van het geschil gebruik zal maken van de relevante ADR-entiteiten. Deze informatie wordt op papier of op een andere duurzame drager verstrekt.

Artikel 14

Bijstand aan consumenten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat consumenten met betrekking tot geschillen die voortvloeien uit de grensoverschrijdende verkoop- of dienstenovereenkomsten geholpen kunnen worden om toegang te verkrijgen tot de ADR-entiteit in een andere lidstaat die bevoegd is ter zake van hun grensoverschrijdend geschil.

2.   De lidstaten dragen de verantwoordelijkheid voor de in lid 1 bedoelde taak over aan hun centra van het netwerk van Europese consumentencentra, aan consumentenorganisaties of aan een andere instantie.

Artikel 15

Algemene informatie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de ADR-entiteiten, de centra van het netwerk van Europese consumentencentra en, in voorkomend geval, de overeenkomstig artikel 14, lid 2, aangewezen instanties op hun websites door middel van een link naar de website van de Commissie, en voor zover mogelijk op een duurzame gegevensdrager in hun ruimten de in artikel 20, lid 4, bedoelde lijst van ADR-entiteiten voor het publiek toegankelijk maken.

2.   De lidstaten moedigen de betrokken consumenten- en bedrijfsorganisaties aan de in artikel 20, lid 4, bedoelde lijst van ADR-entiteiten op hun websites en op elke andere wijze die zij passend achten voor het publiek toegankelijk te maken.

3.   De Commissie en de lidstaten zien toe op een adequate verspreiding van informatie over hoe consumenten toegang kunnen krijgen tot ADR-procedures voor het beslechten van geschillen die onder deze richtlijn vallen.

4.   De Commissie en de lidstaten nemen begeleidende maatregelen om consumenten- en beroepsorganisaties op uniaal en nationaal niveau aan te moedigen de aandacht te vestigen op ADR-entiteiten en hun procedures, en te bevorderen dat ADR door ondernemers en consumenten worden gebruikt. Die organen moeten voorts worden aangemoedigd om, wanneer zij klachten van consumenten ontvangen, consumenten informatie over bevoegde ADR-entiteiten te verstrekken wanneer zij klachten van consumenten ontvangen.

Artikel 16

Samenwerking en uitwisseling van ervaringen tussen ADR-entiteiten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de ADR-entiteiten samenwerken bij de beslechting van grensoverschrijdende geschillen en dat zij regelmatig beste praktijken uitwisselen, zowel over grensoverschrijdende als binnenlandse geschillenbeslechting.

2.   De Commissie ondersteunt en faciliteert het netwerken van nationale ADR-entiteiten en het uitwisselen en verspreiden van hun beste praktijken en ervaringen.

3.   Wanneer in de Unie op een sectorspecifiek gebied een netwerk van ADR-entiteiten ter vergemakkelijking van de beslechting van grensoverschrijdende geschillen bestaat, bevorderen de lidstaten dat de ADR-entiteiten die geschillen op dat gebied behandelen, zich bij dat netwerk aansluiten.

4.   De Commissie maakt een lijst met de namen en contactgegevens van de in lid 3 bedoelde netwerken bekend. De Commissie actualiseert die lijst wanneer dat nodig is.

Artikel 17

Samenwerking tussen ADR-entiteiten en nationale instanties belast met de handhaving van rechtshandelingen van de Unie inzake consumentenbescherming

1.   De lidstaten bevorderen de samenwerking tussen de ADR-entiteiten en de nationale instanties die zijn belast met de handhaving van de rechtshandelingen van de Unie inzake consumentenbescherming.

2.   Deze samenwerking omvat in het bijzonder de uitwisseling van gegevens over praktijken in specifieke bedrijfssectoren waarover er herhaaldelijk klachten van consumenten zijn binnengekomen. Zij omvat tevens de terbeschikkingstelling door die nationale instanties aan de ADR-entiteiten van technische evaluaties en informatie, wanneer die voor de afhandeling van individuele geschillen noodzakelijk zijn en zij reeds beschikbaar zijn.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de samenwerking en de uitwisseling van gegevens als bedoeld in de leden 1 en 2 in overeenstemming zijn met de voorschriften inzake de bescherming van persoonsgegevens die zijn neergelegd in Richtlijn 95/46/EG.

4.   Dit artikel doet geen afbreuk aan bepalingen betreffende het beroeps- en bedrijfsgeheim die van toepassing zijn op nationale instanties welke belast zijn met de handhaving van de rechtshandelingen van de Unie inzake consumentenbescherming. Voor de ADR-entiteiten gelden de voorschriften inzake het beroepsgeheim of een gelijkwaardige geheimhoudingsplicht als neergelegd in de wetgeving van de lidstaat waar zij zijn gevestigd.

HOOFDSTUK IV

ROL VAN DE BEVOEGDE AUTORITEITEN EN VAN DE COMMISSIE

Artikel 18

Aanwijzing van bevoegde autoriteiten

1.   Elke lidstaat wijst een bevoegde autoriteit aan die belast is met de uitvoering van de in de artikelen 19 en 20 vermelde taken. Elke lidstaat kan meerdere bevoegde autoriteiten aanwijzen. Als een lidstaat dat doet, bepaalt hij welke van de aangewezen bevoegde autoriteiten als enig contactpunt van de Commissie fungeert. Elke lidstaat deelt de Commissie mee welke bevoegde autoriteit of, in voorkomend geval, welke bevoegde autoriteiten, met inbegrip van het enig contactpunt, zij heeft aangewezen.

2.   De Commissie stelt een lijst op van de bevoegde autoriteiten, in voorkomend geval met inbegrip van het enig contactpunt, die haar overeenkomstig lid 1 zijn meegedeeld en maakt deze lijst bekend in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 19

Door geschillenbeslechtingsentiteiten aan bevoegde autoriteiten te verstrekken informatie

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de op hun grondgebied gevestigde geschillenbeslechtingsentiteiten die voornemens zijn uit hoofde van deze richtlijn als ADR-entiteiten te worden gekwalificeerd en overeenkomstig artikel 20, lid 2, in de lijst te worden opgenomen, de bevoegde autoriteit de volgende gegevens verstrekken:

a)

hun naam, contactgegevens en internetadres;

b)

informatie over hun structuur en financiering, met inbegrip van informatie over de natuurlijke personen die zijn belast met de geschillenbeslechting, over hun vergoeding, over hun ambtstermijn en over hun werkgever;

c)

hun procedurevoorschriften;

d)

de verschuldigde vergoedingen, indien van toepassing;

e)

de gemiddelde duur van de geschillenbeslechtingsprocedures;

f)

de taal of talen waarin klachten kunnen worden ingediend en de geschillenbeslechtingsprocedure kan worden gevoerd;

g)

een verklaring betreffende de soorten geschillen waarvoor de geschillenbeslechtingsprocedure geldt;

h)

de gronden waarop de geschillenbeslechtingsentiteit mag weigeren een gegeven geschil in behandeling te nemen overeenkomstig artikel 5, lid 4;

i)

een met redenen omklede verklaring of de entiteit kan worden gekwalificeerd als een ADR-entiteit in de zin van deze richtlijn en of zij voldoet aan de in hoofdstuk II gestelde kwaliteitseisen.

Ingeval de onder a) tot en met h) bedoelde informatie wijzigingen ondergaat, delen de ADR-entiteiten deze wijzigingen onverwijld mee aan de bevoegde autoriteit.

2.   Indien de lidstaten de in artikel 2, lid 2, onder a), beschreven procedures besluiten toe te staan, zorgen zij ervoor dat de ADR-entiteiten die dergelijke procedures hanteren de bevoegde autoriteit op de hoogte stellen van de informatie die noodzakelijk is om te beoordelen of zij de specifieke aanvullende eisen van onafhankelijkheid en transparantie als bedoeld in artikel 6, lid 3, naleven, naast de in lid 1 vermelde informatie en verklaringen.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de ADR-entiteiten de bevoegde autoriteiten eens in de twee jaar informatie verstrekken over:

a)

het aantal voorgelegde geschillen en het soort klachten waarop zij betrekking hebben;

b)

het aandeel in procent ADR-procedures die zonder uitkomst zijn stopgezet;

c)

de gemiddelde tijd die nodig was voor de beslechting van de voorgelegde geschillen;

d)

voor zover bekend, het percentage gevallen waarin de uitkomsten van de ADR-procedures zijn nageleefd;

e)

eventuele systematische of aanzienlijke, veelvoorkomende problemen die leiden tot geschillen tussen consumenten en ondernemers. De in dit verband medegedeelde informatie kan vergezeld gaan van aanbevelingen over de wijze waarop dergelijke problemen in de toekomst kunnen worden vermeden of opgelost;

f)

in voorkomend geval, een beoordeling van de doeltreffendheid van hun samenwerking binnen netwerken van ADR-entiteiten ter vergemakkelijking van de beslechting van grensoverschrijdende geschillen;

g)

in voorkomend geval, de opleiding die overeenkomstig artikel 6, lid 6, aan met ADR belaste natuurlijke personen wordt verstrekt;

h)

een evaluatie van de doeltreffendheid van de door de entiteit aangeboden ADR-procedure en van de mogelijke manieren om de prestaties daarvan te verbeteren.

Artikel 20

Rol van de bevoegde autoriteiten en van de Commissie

1.   Elke bevoegde autoriteit beoordeelt, met name op basis van de overeenkomstig artikel 19, lid 1, ontvangen informatie, of de bij haar aangemelde geschillenbeslechtingsentiteiten kunnen worden gekwalificeerd als ADR-entiteiten in de zin van deze richtlijn en of zij voldoen aan de in hoofdstuk II en in nationale uitvoeringsbepalingen daarvan vermelde kwaliteitseisen, met inbegrip van nationale bepalingen die verder gaan dan de vereisten van deze richtlijn, in overeenstemming met het Unierecht.

2.   Elke bevoegde autoriteit stelt op basis van de in lid 1 genoemde beoordeling een lijst op van alle ADR-entiteiten waarvan zij in kennis is gesteld en die voldoen aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden.

De lijst bevat de volgende gegevens:

a)

de naam, contactgegevens en internetadressen van de in de eerste alinea bedoelde ADR-entiteiten;

b)

de verschuldigde vergoedingen, indien van toepassing;

c)

de taal of talen waarin klachten kunnen worden ingediend en de ADR-procedure kan worden gevoerd;

d)

de soorten geschillen waarvoor de ADR-procedure geldt;

e)

de door elke ADR-entiteit bestreken sectoren en soorten geschillen;

f)

indien van toepassing, de noodzaak dat partijen of hun vertegenwoordigers fysiek aanwezig zijn, met inbegrip van een verklaring van de ADR-entiteit over het feit of de ADR-procedure een mondelinge of schriftelijke procedure is of kan zijn;

g)

de al dan niet bindende aard van de uitkomst van de procedure, en

h)

de gronden waarop de ADR-entiteit mag weigeren een gegeven geschil in behandeling te nemen overeenkomstig artikel 5, lid 4.

Elke bevoegde autoriteit deelt de in de eerste alinea van dit lid bedoelde lijst mee aan de Commissie. Indien er overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, enige wijziging wordt meegedeeld aan de bevoegde autoriteit, wordt die lijst onverwijld bijgewerkt en de betrokken informatie aan de Commissie meegedeeld.

Indien een geschillenbeslechtingsentiteit die uit hoofde van deze richtlijn als ADR-entiteit op de lijst is vermeld uit hoofde van deze richtlijn niet langer aan de in lid 1 bedoelde vereisten voldoet, neemt de betrokken bevoegde autoriteit contact op met die geschillenbeslechtingsentiteit, met vermelding van de vereisten waaraan de geschillenbeslechtingsentiteit niet voldoet, en met het verzoek aan haar om er onverwijld aan te voldoen. Als de geschillenbeslechtingsentiteit na drie maanden nog niet voldoet aan de in lid 1 bedoelde vereisten, verwijdert de bevoegde autoriteit de geschillenbeslechtingsentiteit uit de in de eerste alinea van dit lid bedoelde lijst. De lijst wordt onverwijld bijgewerkt en de betrokken informatie wordt aan de Commissie meegedeeld.

3.   Indien een lidstaat meer dan één bevoegde autoriteit heeft aangewezen, worden de in lid 2 bedoelde lijst en de bijgewerkte versies daarvan door het in artikel 18, lid 1, bedoelde enige contactpunt ter kennis van de Commissie gebracht. Die lijst en bijgewerkte versies daarvan hebben betrekking op alle ADR-entiteiten die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn.

4.   De Commissie stelt een lijst op van de bij haar overeenkomstig lid 2 aangemelde ADR-entiteiten en werkt deze lijst bij telkens wanneer haar wijzigingen worden meegedeeld. De Commissie maakt deze lijst en de bijgewerkte versies daarvan op haar website en op een duurzame gegevensdrager voor het publiek beschikbaar. De Commissie doet de lijst en de bijgewerkte versies daarvan toekomen aan de bevoegde autoriteiten en de lidstaten. Indien een lidstaat overeenkomstig artikel 18, lid 1, een enig contactpunt heeft aangewezen, dan doet de Commissie deze lijst en de bijgewerkte versies daarvan toekomen aan dat enig contactpunt.

5.   Elke bevoegde autoriteit maakt de in lid 4 bedoelde geconsolideerde lijst van ADR-entiteiten op haar website voor het publiek beschikbaar door middel van een link naar de website van de Commissie. Daarnaast maakt elke bevoegde autoriteit de geconsolideerde lijst op een duurzame gegevensdrager voor het publiek beschikbaar.

6.   Elke bevoegde autoriteit maakt uiterlijk 9 juli 2018 en vervolgens om de vier jaar een verslag over de ontwikkeling en het functioneren van de ADR-entiteiten bekend en stuurt het naar de Commissie. In het verslag worden met name:

a)

de beste praktijken van ADR-entiteiten aangegeven;

b)

in voorkomend geval en onderbouwd met statistische gegevens, de tekortkomingen aangeduid die een belemmering vormen voor het functioneren van de ADR-entiteiten voor zowel binnenlandse als grensoverschrijdende geschillen;

c)

in voorkomend geval, aanbevelingen gedaan voor het verbeteren van het doeltreffende en doelmatige functioneren van de ADR-entiteiten.

7.   Indien een lidstaat, overeenkomstig artikel 18, lid 1, meer dan één bevoegde autoriteit heeft aangewezen, wordt het in lid 6 van dit artikel bedoelde verslag bekendgemaakt door het in artikel 18, lid 1, bedoelde enige contactpunt. Dit verslag heeft betrekking op alle ADR-entiteiten die in de betrokken lidstaat gevestigd zijn.

HOOFDSTUK V

SLOTBEPALINGEN

Artikel 21

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op de met name krachtens artikel 13 vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

Artikel 22

Wijziging van Verordening (EG) nr. 2006/2004

In de bijlage bij Verordening (EG) nr. 2006/2004 wordt het volgende punt toegevoegd:

„20.

Richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 63): Artikel 13.”.

Artikel 23

Wijziging van Richtlijn 2009/22/EG

In bijlage I bij Richtlijn 2009/22/EG wordt het volgende punt toegevoegd:

„14.

Richtlijn 2013/11/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende alternatieve beslechting van consumentengeschillen (PB L 165 van 18.6.2013, blz. 63): Artikel 13.”.

Artikel 24

Mededelingen

1.   Uiterlijk 9 juli 2015 delen de lidstaten aan de Commissie mee:

a)

in voorkomend geval, de namen en contactgegevens van de overeenkomstig artikel 14, lid 2, aangewezen instanties, en

b)

de overeenkomstig artikel 18, lid 1, aangewezen bevoegde autoriteiten, waaronder het enig contactpunt, in voorkomend geval.

De lidstaten brengen de Commissie op de hoogte van alle latere wijzigingen van deze gegevens.

2.   Uiterlijk 9 januari 2016 delen de lidstaten de Commissie de eerste lijst bedoeld in artikel 20, lid 2, mee.

3.   De Commissie doet de lidstaten de in lid 1, onder a), bedoelde informatie toekomen.

Artikel 25

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 9 juli 2015 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het door deze richtlijn bestreken gebied vaststellen.

Artikel 26

Verslag

Uiterlijk 9 juli 2019 en vervolgens om de vier jaar legt de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité een verslag voor over de toepassing van deze richtlijn. In dat verslag wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling en de gebruikmaking van ADR-entiteiten en aan de gevolgen van deze richtlijn voor consumenten en ondernemers, en meer bepaald voor de bewustmaking van consumenten en de mate van aanvaarding door ondernemers. Het verslag gaat, waar passend, vergezeld van voorstellen tot wijziging van deze richtlijn.

Artikel 27

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 28

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 21 mei 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

L. CREIGHTON


(1)  PB C 181 van 21.6.2012, blz. 93.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 maart 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 april 2013.

(3)  PB L 115 van 17.4.1998, blz. 31.

(4)  PB L 109 van 19.4.2001, blz. 56.

(5)  Zie bladzijde 1 van dit Publicatieblad.

(6)  PB L 88 van 4.4.2011, blz. 45.

(7)  PB L 136 van 24.5.2008, blz. 3.

(8)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(9)  PB L 177 van 4.7.2008, blz. 6.

(10)  PB L 266 van 9.10.1980, blz. 1.

(11)  PB L 136 2.6.2010, blz. 1.

(12)  PB L 364 van 9.12.2004, blz. 1.

(13)  PB L 110 van 1.5.2009, blz. 30.

(14)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(15)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(16)  PB C 136 van 11.5.2012, blz. 1.


BESLUITEN

18.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/80


BESLUITNr. 529/2013/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 21 mei 2013

inzake boekhoudregels met betrekking tot broeikasgasemissies en -verwijderingen als gevolg van activiteiten met betrekking tot landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw en inzake informatie betreffende acties met betrekking tot deze activiteiten

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De sector landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (land use, land use change and forestry — „LULUCF”) in de Unie is een nettoput die een hoeveelheid broeikasgassen uit de atmosfeer verwijdert die overeenstemt met een aanzienlijk deel van de totale emissies van broeikasgassen van de Unie. LULUCF-activiteiten veroorzaken antropogene emissies en verwijderingen van broeikasgassen als gevolg van de veranderingen in de hoeveelheid koolstof die is opgeslagen in vegetatie en bodems, maar ook tot emissies van andere broeikasgassen dan CO2. Door méér in te zetten op duurzaam gebruik van geoogste houtproducten kunnen emissies van broeikasgassen in de atmosfeer fors worden beperkt en meer broeikasgassen uit de atmosfeer worden verwijderd. Emissies en verwijderingen van broeikasgassen door de LULUCF-sector worden niet meegeteld bij de doelstellingen van de Unie om de emissies van broeikasgassen tegen 2020 met 20 % te verminderen krachtens Beschikking nr. 406/2009/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies te verminderen om aan de verplichtingen van de Gemeenschap op het gebied van het verminderen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen (3) en Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (4), hoewel ze gedeeltelijk meetellen bij de gekwantificeerde emissiebeperkings- en emissiereductieverplichtingen van de Unie krachtens artikel 3, lid 3, van het Protocol van Kyoto („Protocol van Kyoto”) voor het Raamverdrag van de VN inzake klimaatverandering (United Nations Framework Convention on Climate Change — „UNFCCC”), goedgekeurd bij Beschikking 2002/358/EG van de Raad (5).

(2)

Indachtig dat in 2050 een concurrerende koolstofarme economie tot stand moet zijn gebracht, moeten alle vormen van landgebruik holistisch worden benaderd en dient de LULUCF-sector in het klimaatbeleid van de Unie te worden ingebed.

(3)

Beschikking nr. 406/2009/EG vereist dat de Commissie nagaat hoe broeikasgasemissies en -verwijderingen als gevolg van aan LULUCF gerelateerde activiteiten kunnen worden opgenomen in de broeikasgasemissiereductieverplichting van de Unie, waarbij wordt gezorgd voor het permanente karakter en de milieu-integriteit van de bijdrage van de sector alsmede voor een nauwkeurige bewaking en boekhouding van de relevante emissies en verwijderingen. Dit besluit moet daarom als eerste stap boekhoudregels vaststellen voor broeikasgasemissies en -verwijderingen door de LULUCF-sector en aldus bijdragen tot de ontwikkeling van beleid om, waar passend, de LULUCF-sector in de emissiereductieverplichtingen van de Unie op te nemen, terwijl tegelijkertijd rekening moet worden gehouden met de diverse milieuomstandigheden in de onderscheiden regio's van de Unie, waaronder die in dicht beboste landen. Teneinde het behoud en de uitbreiding van koolstofvoorraden in de tussentijd te waarborgen, moet dit besluit eveneens bepalen dat lidstaten informatie verstrekken over hun LULUCF-acties ter beperking of vermindering van de emissies, en ter handhaving of vergroting van de verwijderingen, door de LULUCF-sector.

(4)

Dit besluit moet de verplichtingen van de lidstaten vaststellen wat betreft de toepassing van deze boekhoudregels en het verstrekken van informatie over hun LULUCF-acties. Het mag geen boekhoud- of rapportageverplichtingen vaststellen voor private partijen.

(5)

In Besluit 16/CMP.1 van de Conferentie van de Partijen waarin de Partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen, aangenomen door de 11e Conferentie van de Partijen van het UNFCCC, die in december 2005 is gehouden te Montreal, en in Besluit 2/CMP.7 van de Conferentie van de Partijen waarin de Partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen, aangenomen door de 17e Conferentie van de Partijen van het UNFCCC, die in december 2011 is gehouden te Durban, zijn boekhoudregels vastgesteld voor de LULUCF-sector die gelden vanaf een tweede verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto. Het onderhavige besluit moet volledig consistent zijn met die besluiten om de consistentie te waarborgen tussen de interne regels van de Unie en de definities, methoden, nadere regels en richtsnoeren die binnen het UNFCCC zijn afgesproken, teneinde te voorkomen dat de nationale rapportage nog eens wordt overgedaan. Dit besluit moet ook de bijzonderheden van de LULUCF-sector van de Unie weerspiegelen, alsook de verplichtingen die voortvloeien uit de hoedanigheid van de Unie als afzonderlijke partij bij het UNFCCC en het Protocol van Kyoto.

(6)

De voor de LULUCF-sector in de Unie geldende boekhoudregels mogen geen extra administratieve belasting met zich brengen. Er dient bijgevolg geen verplichting te zijn om in de overeenkomstig die regels in te dienen verslagen informatie op te nemen die niet overeenkomstig de besluiten van de Conferentie van de partijen bij het UNFCCC en de bijeenkomst van de partijen bij het Protocol van Kyoto vereist is.

(7)

De LULUCF-sector kan op verschillende manieren tot mitigatie van klimaatverandering bijdragen, met name door emissiereducties te verwezenlijken en putten en koolstofvoorraden in stand te houden en uit te breiden. Voor de doeltreffendheid van maatregelen die in het bijzonder gericht zijn op het vergroten van de koolstofvastlegging is het van essentieel belang dat koolstofreservoirs voor lange termijn stabiel en aanpasbaar zijn.

(8)

De LULUCF-boekhoudregels moeten de inspanningen weerspiegelen die in de landbouw en bosbouw zijn gedaan om de bijdrage van veranderingen in het gebruik van grond aan de emissiereductie te vergroten. Dit besluit moet voorzien in boekhoudregels die op verplichte basis toepasbaar zijn op de activiteiten betreffende bebossing, herbebossing, ontbossing en bosbeheer, alsook op de activiteiten betreffende grasland- en bouwlandbeheer, onder voorbehoud van specifieke bepalingen om de rapportage- en boekhoudingsstelsels van de lidstaten voor de eerste berekeningsperiode te verbeteren. Dit besluit moet tevens voorzien in boekhoudregels die op vrijwillige basis kunnen worden toegepast op herbegroeiing en op activiteiten betreffende de ontwatering en vernatting van wetlands. De Commissie moet daartoe de resultaten van de databanken van de Unie (Eurostat-Lucas, EEA- Corine Land Cover enz.) waarin de ter zake dienende informatie wordt behandeld, stroomlijnen en verbeteren, teneinde de lidstaten bij te staan bij het nakomen van hun boekhoudverplichtingen, in het bijzonder ten aanzien van het bouwland- en graslandbeheer en, in voorkomend geval, de vrijwillige boekhouding van herbegroeiing en activiteiten betreffende de ontwatering en vernatting van wetlands.

(9)

Teneinde te zorgen voor de milieu-integriteit van de op de LULUCF-sector toepasbare boekhoudregels, moeten deze regels gebaseerd zijn op de boekhoudbeginselen die zijn vastgelegd in Besluit 2/CMP.7, Besluit 2/CMP.6 van de Conferentie van de Partijen waarin de Partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen, aangenomen door de 16e Conferentie van de Partijen van het UNFCCC, die in december 2010 is gehouden te Cancun en Besluit 16/CMP.1. De lidstaten moeten hun boekhouding opstellen en bijhouden en daarbij zorgen voor nauwkeurigheid, volledigheid, consistentie, vergelijkbaarheid en transparantie van de betrokken informatie die wordt gebruikt bij het ramen van emissies en verwijderingen door de LULUCF-sector, overeenkomstig de sturing die in de betrokken richtsnoeren van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (Intergovernmental Panel on Climate Change — IPCC) voor nationale inventarissen inzake broeikasgassen worden gegeven, onder meer over methodes voor het boeken van andere broeikasgassen dan CO2 die zijn aangenomen in het kader van het UNFCCC.

(10)

Boekhoudregels op basis van de Besluiten 2/CMP.7 en 16/CPM.1 maken het niet mogelijk om het vervangingseffect van het gebruik van geoogste houtproducten voor energie- of materiaaldoeleinden in te calculeren, aangezien dit tot dubbeltellingen in de boekhouding zou leiden. Dit gebruik kan evenwel in aanzienlijke mate tot mitigatie van klimaatverandering bijdragen en daarom mag de informatie die de lidstaten verstrekken over hun LULUCF-acties ook maatregelen bevatten om broeikasgasintensieve materialen en energiegewassen door biomassa te vervangen. Dit zou de consistentie van het beleid ten goede komen.

(11)

Om een solide basis te leggen voor de toekomstige beleidsvorming en optimalisering van het landgebruik in de Unie, zijn passende investeringen nodig. Om ervoor te zorgen dat deze investeringen in hoofdcategorieën kunnen worden geprioriteerd, moeten de lidstaten in een eerste fase bepaalde koolstofreservoirs van de boekhouding kunnen uitsluiten. Op lange termijn moet evenwel worden gestreefd naar een uitvoeriger boekhouding van de sector, waarin alle land, reservoirs en gassen zijn opgenomen.

(12)

De boekhoudregels moeten ervoor zorgen dat de rekeningen de door de mens veroorzaakte veranderingen in emissies en verwijderingen nauwkeurig weergeven. In dat opzicht moet dit besluit voorzien in het gebruik van specifieke methoden met betrekking tot verschillende LULUCF-activiteiten. Emissies en verwijderingen gerelateerd aan bebossing, herbebossing en ontbossing zijn het gevolg van rechtstreekse door de mens veroorzaakte landconversie en moeten daarom volledig in de boekhouding worden verwerkt. Voor het in de boekhouding opnemen van emissies en verwijderingen gerelateerd aan graslandbeheer, bouwlandbeheer, herbegroeiing en ontwatering en vernatting van wetlands, geldt een referentiejaar ten opzichte waarvan de wijzigingen in emissies en verwijderingen worden berekend. Emissies en verwijderingen als gevolg van bosbeheer hangen evenwel af van een aantal natuurlijke omstandigheden, van de structuur van de leeftijdsklassen en van vroegere en huidige beheerspraktijken. Die factoren, en de cyclische effecten ervan op emissies en verwijderingen, alsmede de jaarlijkse schommelingen ervan, kunnen niet tot uiting wordt gebracht door een referentiejaar te hanteren. De desbetreffende boekhoudregels voor het berekenen van de wijzigingen in emissies en verwijderingen moeten in plaats daarvan voorzien in het gebruik van referentieniveaus, teneinde de gevolgen van natuurlijke en landspecifieke eigenschappen uit te sluiten. De referentieniveaus bestaan uit ramingen van de jaarlijkse netto-emissies of -verwijderingen als gevolg van bosbeheer op het grondgebied van een lidstaat gedurende de jaren van elke boekhoudperiode, en moeten transparant worden vastgesteld overeenkomstig Besluiten 2/CMP.6 en 2/CMP.7. De in dit besluit bedoelde referentieniveaus moeten dezelfde zijn als die welke binnen het kader van het UNFCCC zijn goedgekeurd. Indien verbeteringen aan methoden of gegevens betreffende de vaststelling van het referentieniveau beschikbaar komen voor een lidstaat, moet die lidstaat de passende technische correcties aanbrengen om in de boekhouding voor bosbeheer de gevolgen van de herberekeningen op te nemen.

De boekhoudregels moeten voorzien in een bovengrens voor de nettoverwijderingen in het kader van bosbeheer die in de boekhouding mogen worden opgenomen. De in dit besluit opgenomen boekhoudregels voor bosactiviteiten moeten kunnen worden geactualiseerd, teneinde ervoor te zorgen dat de regels samenhangend zijn met ontwikkelingen die zich in het kader van de betrokken internationale procedures ten aanzien van de boekhoudregels voor bosactiviteiten kunnen voordoen.

(13)

De boekhoudregels moeten op passende wijze de positieve bijdrage van de opslag van broeikasgassen in hout en op hout gebaseerde producten weerspiegelen en moeten ertoe bijdragen dat bossen, in het kader van duurzaam bosbeheer, meer als hulpbron worden gebruikt en dat vaker houtproducten worden gebruikt.

(14)

Volgens hoofdstuk 4.1.1 van de IPCC- leidraad voor goede praktijken voor landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw is het een goede praktijk dat landen, naast de minimumbosoppervlakte, de minimumbreedte specificeren die zij zullen hanteren voor het omschrijven van bos en landeenheden waar bebossings-, herbebossings- en ontbossingsactiviteiten worden verricht. Een en ander moet in overeenstemming zijn met de definitie die elke lidstaat gebruikt bij de rapportage in het kader van het UNFCC en het Protocol van Kyoto en dit besluit.

(15)

De boekhoudregels moeten ervoor zorgen dat lidstaten nauwkeurig in de boekhouding de wijzigingen in de voorraden geoogste houtproducten weergeven wanneer zij zich voordoen, om stimulansen te bieden voor het gebruik van geoogste houtproducten met lange levenscycli. De functie voor eerste-ordeafname die van toepassing is op emissies uit geoogste houtproducten moet daarom overeenkomen met vergelijking 12.1 van de richtsnoeren voor nationale inventarissen inzake broeikasgassen van de IPCC uit 2006 en de desbetreffende standaard halfwaardetijden moeten zijn gebaseerd op tabel 3a.1.3 van de IPCC-leidraad voor goede praktijken voor landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw uit 2003. Het moet voor de lidstaten mogelijk zijn in plaats daarvan landspecifieke methoden en halfwaardetijden te gebruiken, op voorwaarde dat deze in overeenstemming zijn met de meest recente IPCC-richtsnoeren.

(16)

Omdat jaar-tot-jaarfluctuaties in broeikasgasemissies en -verwijderingen als gevolg van landbouwactiviteiten veel kleiner zijn dan de fluctuaties bij bosbouwactiviteiten, moeten lidstaten een boekhouding bijhouden voor broeikasgasemissies en -verwijderingen door activiteiten voor bouwland- en graslandbeheer ten opzichte van het referentiejaar of referentieperiode.

(17)

Onder ontwatering en vernatting van wetlands vallen emissies uit veengronden die zeer grote hoeveelheden koolstof kunnen bevatten. De emissies als gevolg van het aantasten en ontwateren van veengronden komen overeen met ongeveer 5 % van de wereldwijde broeikasgasemissies en vertegenwoordigden in 2010 tussen 3,5 en 4 % van de emissies van de Unie. Zodra internationaal overeenstemming is bereikt over de betrokken IPCC-richtsnoeren, moet de Unie er derhalve naar streven om dit punt op internationaal niveau naar voren te brengen, teneinde binnen de organen van het UNFCCC of van het Protocol van Kyoto tot een akkoord te komen over de verplichting om jaarrekeningen op te stellen en bij te houden van emissies en verwijderingen van activiteiten die onder de categorieën ontwatering en vernatting van wetlands vallen en deze verplichting op te nemen in de mondiale klimaatovereenkomst die uiterlijk in 2015 moet worden gesloten.

(18)

Natuurlijke verstoringen, zoals ongecontroleerde bosbranden, insecten- en ziekteplagen, extreme weersomstandigheden en geologische verstoringen die buiten de controle van een lidstaat vallen of niet door deze wezenlijk beïnvloed worden, kunnen in de LULUCF-sector leiden tot broeikasgasemissies van tijdelijke aard of kunnen eerdere verwijderingen ongedaan maken. Aangezien een ongedaanmaking ook het resultaat kan zijn van beheersbesluiten, zoals besluiten om bomen te kappen of te planten, moet dit besluit ervoor zorgen dat een door de mens veroorzaakte ongedaanmaking van verwijderingen altijd nauwkeurig wordt weerspiegeld in de LULUCF-boekhouding. Bovendien moet dit besluit de lidstaten een beperkte mogelijkheid bieden om emissies die het gevolg zijn van verstoringen in bebossing, herbebossing en bosbeheer waarop zij geen invloed kunnen uitoefenen, uit de LULUCF-boekhouding te houden door gebruik te maken van achtergrondniveaus en marges als bedoeld in Besluit 2/CMP.7. Echter, de manier waarop lidstaten die bepalingen toepassen, mag niet leiden tot onnodige onderschattingen in de boekhouding.

(19)

Rapportageregels voor broeikasgasemissies en andere informatie met betrekking tot klimaatverandering, inclusief informatie over de LULUCF-sector, vallen onder Verordening (EU) nr. 525/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende een bewakings- en rapportagesysteem voor de uitstoot van broeikasgassen en een rapportagemechanisme voor overige informatie op nationaal niveau en op het niveau van de Unie met betrekking tot klimaatverandering (6), en vallen daarom buiten het toepassingsgebied van dit besluit. De lidstaten moeten die bewakings- en rapportagesystemen naleven, met het oog op hun boekhoudverplichtingen uit hoofde van dit besluit.

(20)

Het jaarlijks voltooien van de LULUCF-boekhouding zou deze onnauwkeurig en onbetrouwbaar maken door de jaar-tot-jaarfluctuaties in emissies en verwijderingen, de frequente noodzaak om bepaalde opgegeven gegevens opnieuw te berekenen, en de lange tijd die nodig is voordat gewijzigde beheerpraktijken in landbouw en bosbouw gevolgen hebben voor de hoeveelheid koolstof die is opgeslagen in vegetatie en in de bodem. Dit besluit moet dan ook voorzien in een boekhouding over een langere periode.

(21)

De lidstaten moeten informatie over hun huidige en toekomstige LULUCF-acties verstrekken, waarbij passende nationale maatregelen worden opgesomd om emissies te beperken of te verminderen en om verwijderingen door de LULUCF-sector te handhaven of te verhogen. Die informatie moet bepaalde elementen bevatten, zoals gespecificeerd in dit besluit. Voorts moet er, teneinde de beste praktijken en synergieën met andere beleidsmaatregelen en maatregelen inzake bossen en landbouw te stimuleren, in een bijlage bij dit besluit een indicatieve lijst met maatregelen worden opgesteld, die ook in de verstrekte informatie kan worden opgenomen. De Commissie kan sturing bieden om de uitwisseling van vergelijkbare informatie te faciliteren.

(22)

Wanneer de lidstaten hun LULUCF-acties opstellen of uitvoeren, kunnen zij, waar passend, nagaan of er zich kansen aandienen om investeringen in de landbouw aan te moedigen.

(23)

De bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, moet aan de Commissie moet worden gedelegeerd om de in dit besluit vastgestelde definities bij te stellen in overeenstemming met wijzigingen van de definities die zijn aangenomen door de instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto of van overeenkomsten die daaruit voortvloeien of deze opvolgen; om bijlage I te wijzigen omboekhoudperiodes toe te voegen of te wijzigen, zodat de periodes overeenstemmen met de betrokken periodes die zijn vastgesteld door de instanties van het UNFCCC of van het Protocol van Kyoto of van overeenkomsten die daaruit voortvloeien of deze opvolgen, en die gelden voor de emissiereductieverplichtingen van de Unie in andere sectoren; om bijlage II te wijzigen met geactualiseerde referentieniveaus krachtens de bepalingen van dit besluit; om de in bijlage III gespecificeerde informatie te herzien overeenkomstig wijzigingen in definities welke zijn aangenomen door de instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto of van overeenkomsten die daaruit voortvloeien of deze opvolgen; om bijlage V te wijzigen overeenkomstig wijzigingen in definities welke zijn aangenomen door de instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto of van overeenkomsten die daaruit voortvloeien of deze opvolgen; en om de informatievoorschriften te herzien met betrekking tot de boekhoudregels voor natuurlijke verstoringen, zoals vastgelegd in dit besluit; om herzieningen van handelingen te weerspiegelen die zijn aangenomen door de instanties van de UNFCCC of van het Protocol van Kyoto. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden het nodige overleg pleegt, ook op deskundigenniveau. Bij het voorbereiden en vaststellen van gedelegeerde handelingen dient de Commissie erop toe te zien dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze bij het Europees Parlement en bij de Raad worden ingediend.

(24)

Daar de doelstellingen van dit besluit, namelijk het vaststellen van de boekhoudregels die van toepassing zijn op emissies en verwijderingen als gevolg van LULUCF-activiteiten en het verstrekken door de lidstaten van informatie over LULUCF-acties, door de aard ervan niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens hun omvang en gevolgen beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen vaststellen. De Unie moet daarbij de bevoegdheden van de lidstaten op het gebied van bosbeleid eerbiedigen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat dit besluit niet verder dan hetgeen nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en werkingssfeer

In dit besluit worden boekhoudregels vastgesteld die van toepassing zijn op emissies en verwijderingen van broeikasgassen als gevolg van activiteiten met betrekking tot landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw („LULUCF”), als een eerste stap naar de opneming, waar passend, van deze activiteiten in de emissiereductieverplichting van de Unie. Het stelt geen boekhoud- of rapportageverplichtingen vast voor private partijen. Het schrijft voor dat de lidstaten informatie verstrekken over hun LULUCF-acties ter beperking of vermindering van emissies en ter handhaving of verhoging van de verwijderingen.

Artikel 2

Definities

1.   Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:

a)   „emissies”: antropogene broeikasgasemissies in de atmosfeer per bron;

b)   „verwijderingen”: antropogene broeikasgasverwijderingen uit de atmosfeer per put;

c)   „bebossing”: de direct door mensen veroorzaakte omzetting van grond die gedurende een periode van ten minste vijftig jaar geen bos is geweest, in bos door middel van het planten, zaaien en/of het door mensen veroorzaakte stimuleren van natuurlijke zaadbronnen, waarbij de omzetting heeft plaatsgevonden na 31 december 1989;

d)   „herbebossing”: elke directe door mensen veroorzaakte omzetting van grond die geen bos is in bos door het planten, zaaien en/of het door mensen veroorzaakte stimuleren van natuurlijke zaadbronnen, die beperkt is tot grond die bos was, maar die vóór 1 januari 1990 niet langer bos was en die in de periode na 31 december 1989 opnieuw is omgezet in bos;

e)   „ontbossing”: de direct door mensen veroorzaakte omzetting van bos in grond die geen bos is, waarbij de omzetting heeft plaatsgevonden na 31 december 1989;

f)   „bosbeheer”: elke activiteit die het gevolg is van een systeem van praktijken dat op een bos wordt toegepast en dat de ecologische, economische of sociale functies van het bos beïnvloedt;

g)   „bouwlandbeheer”: elke activiteit die het gevolg is van een systeem van praktijken dat wordt toegepast op grond waarop landbouwgewassen worden verbouwd en op braakliggende grond of grond die tijdelijk niet wordt gebruikt voor de productie van gewassen;

h)   „graslandbeheer”: elke activiteit die het gevolg is van een systeem van praktijken dat wordt toegepast op grond die wordt gebruikt voor veehouderij en is gericht op het beheren en beïnvloeden van de kwantiteit en het soort vegetatie en gehouden vee;

i)   „herbegroeiing”: elke direct door mensen veroorzaakte activiteit die is bedoeld om de koolstofvoorraad te vergroten van elk gebied dat minimaal 0,05 hectare omvat, door toename van vegetatie, waarbij die activiteit niet bestaat uit bebossing of herbebossing;

j)   „koolstofvoorraad”: de massa koolstof die is opgeslagen in een koolstofreservoir;

k)   „ontwatering en vernatting van wetlands”: elke activiteit die het gevolg is van een systeem voor de ontwatering en vernatting van wetlands van grond die na 31 december 1989 is ontwaterd en/of vernat, minimaal een gebied van 1 hectare bestrijkt en met een organische bodem, mits de activiteit geen andere activiteit vormt waarvoor uit hoofde van artikel 3, leden 1, 2 en 3, een boekhouding wordt opgesteld en bijgehouden, en waarbij ontwatering het direct door mensen veroorzaakte verlagen van de grondwaterlaag is, en vernatting de door mensen veroorzaakte gedeeltelijke of gehele omkeer van de ontwatering;

l)   „bron”: elk proces, elke activiteit of elk mechanisme waarbij broeikasgas, aerosol of een precursor van een broeikasgas wordt uitgestoten in de atmosfeer;

m)   „put”: elk proces, elke activiteit of elk mechanisme waarbij broeikasgas, aerosol of een precursor van een broeikasgas wordt verwijderd uit de atmosfeer;

n)   „koolstofreservoir”: het geheel of deel van een biogeochemische voorziening of systeem binnen het grondgebied van een lidstaat waarbinnen koolstof, elke koolstofhoudende precursor van een broeikasgas of elk koolstofhoudend broeikasgas wordt opgeslagen;

o)   „precursor van een broeikasgas”: een chemische samenstelling die een rol speelt in chemische reacties waardoor de in artikel 3, lid 4, genoemde broeikasgassen worden geproduceerd;

p)   „geoogst houtproduct”: elk van houtkap afkomstig product, waaronder boomschors, dat na de kap is afgevoerd;

q)   „bos”: een grondgebied dat voldoet aan de minimumwaarden voor grondoppervlak, kroonbedekking, of een gelijkwaardige staande voorraad, waarvan de potentiële boomhoogte in volwassen staat in situ voor iedere lidstaat is aangegeven in bijlage V. Het omvat gebieden met bomen, inclusief groepen groeiende jonge natuurlijke bomen, of aanplanten die nog de in bijlage V nader omschreven minimumwaarden voor kroonbedekking of gelijksoortige staande voorraad of de minimumboomhoogte moeten bereiken, inclusief elk gebied dat normaal gesproken deel uitmaakt van het bosgebied maar waarop tijdelijk geen bomen staan als gevolg van menselijk ingrijpen, zoals kap, of als gevolg van natuurlijke oorzaken, maar waarvan verwacht kan worden dat het weer bos zal worden;

r)   „kroonbedekking”: het deel van een vast gebied dat wordt bedekt door de verticale projectie van de perimeter van boomkronen, uitgedrukt als percentage;

s)   „staande voorraad”: de dichtheid van staande en groeiende bomen op met bos bedekte grond, gemeten overeenkomstig een door de lidstaat vastgestelde methode;

t)   „natuurlijke verstoringen”: elke niet-antropogene gebeurtenis of omstandigheid die aanzienlijke emissies in bossen veroorzaakt en plaatsvindt buiten de wil van de betrokken lidstaat, mits de lidstaat objectief niet in staat is om het effect van de gebeurtenis of de omstandigheid op de emissies aanzienlijk te beperken, zelfs niet nadat die zich heeft voorgedaan;

u)   „achtergrondniveau”: de gemiddelde emissies die in een bepaalde periode door natuurlijke verstoringen worden veroorzaakt, met uitsluiting van statistische uitschieters, berekend overeenkomstig artikel 9, lid 2;

v)   „halfwaardetijd”: het aantal jaren voordat de hoeveelheid koolstof in een categorie van geoogste houtproducten is afgenomen tot de helft van de oorspronkelijke waarde;

w)   „instantane oxidatie”: een boekhoudmethode die uitgaat van het feit dat het in de atmosfeer vrijkomen van de volledige hoeveelheid koolstof die in geoogste houtproducten is opgeslagen, plaatsvindt op het moment van de kap;

x)   „reddingskap”: elke kapactiviteit die bestaat uit het redden van hout nog gedeeltelijk kan worden gebruikt, dat afkomstig is van gebieden welke zijn aangetast door natuurlijke verstoringen.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 12 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de in lid 1 genoemde definities, teneinde voor overeenstemming te zorgen tussen die definities en wijzigingen van de betrokken definities die zijn aangenomen door de instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto of van overeenkomsten die daaruit voortvloeien of deze opvolgen.

3.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 12 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van bijlage V, teneinde de daarin genoemde waarden bij te werken in overeenstemming met wijzigingen in de definities betreffende de in bijlage V gespecificeerde aspecten die zijn aangenomen door de instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto of van overeenkomsten die daaruit voortvloeien of deze opvolgen.

Artikel 3

Verplichting om een LULUCF-boekhouding op te stellen en bij te houden

1.   Voor iedere in bijlage I aangegeven boekhoudperiode stellen de lidstaten een boekhouding op en houden die bij, waarin alle emissies en verwijderingen als gevolg van de activiteiten op hun grondgebied nauwkeurig worden weergegeven, en waarbij die activiteiten binnen de volgende categorieën vallen:

a)

bebossing;

b)

herbebossing;

c)

ontbossing;

d)

bosbeheer.

2.   Voor de boekhoudperiode die aanvangt op 1 januari 2021, en daarna, stellen de lidstaten jaarrekeningen op en houden die bij, waarin nauwkeurig alle emissies en verwijderingen worden weergegeven die het gevolg zijn van de activiteiten op hun grondgebied welke binnen de volgende categorieën vallen:

a)

bouwlandbeheer;

b)

graslandbeheer.

Ten aanzien van de jaarrekeningen voor emissies en verwijderingen als gevolg van bouwland- en graslandbeheer gelden voor de boekhoudperiode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2020 de volgende bepalingen:

a)

van 2016 tot en met 2018 rapporteren de lidstaten ten laatste op 15 maart van elk jaar over de systemen waarover zij beschikken en die in ontwikkeling zijn voor de schattingen betreffende emissies en verwijderingen als gevolg van bouwland- en graslandbeheer. De lidstaten zouden moeten rapporteren over de wijze waarop deze systemen zich verhouden tot de methodes van het IPCC en de rapportagevoorschriften in het kader van het UNFCCC met betrekking tot broeikasgasemissies en -verwijderingen;

b)

tot 1 januari 2022 stellen de lidstaten, ten laatste op 15 maart van elk jaar, waar passend volgens de IPCC-methoden, initiële, voorlopige en niet-bindende schattingen op betreffende emissies en verwijderingen als gevolg van bouwland- en graslandbeheer enleggen deze voor aan de Commissie. De lidstaten zouden ten minste gebruik moeten maken van de methode als omschreven in Reeks 1 van de betrokken IPCC-richtsnoeren. De lidstaten worden aangemoedigd deze schattingen te gebruiken om hoofdcategorieën vast te stellen en landenspecifieke hoofdmethoden voor Reeks 2 en Reeks 3 te ontwikkelen waarmee degelijke en nauwkeurige schattingen voor emissies en verwijderingen kunnen worden gemaakt;

c)

de lidstaten leggen uiterlijk op 15 maart 2022 hun definitieve jaarlijkse schattingen voor de boekhouding van bouwland- en graslandbeheer voor;

d)

een lidstaat kan om een afwijking verzoeken teneinde de onder c) genoemde termijn uit te stellen, indien de definitieve jaarlijkse schattingen voor de boekhouding van bouwland- en graslandbeheer redelijkerwijs niet binnen de in dit lid vastgestelde termijn kunnen worden opgesteld om ten minste een van de volgende redenen:

i)

de voorgeschreven boekhouding is technisch slechts haalbaar in perioden die de gestelde termijn overschrijden;

ii)

het voltooien van de boekhouding binnen de termijn zou onevenredig kostbaar zijn.

De lidstaten die van het uitstel willen genieten dienen uiterlijk op 15 januari 2021 bij de Commissie een gemotiveerde aanvraag in.

Wanneer de Commissie de aanvraag gegrond acht, stemt zij met het uitstel in voor ten hoogste drie kalenderjaren vanaf 15 maart 2022. In het andere geval verwerpt zij het verzoek en motiveert zij haar besluit daartoe.

Indien nodig kan de Commissie om aanvullende informatie verzoeken, die binnen een vastgestelde redelijke termijn moet worden voorgelegd.

Het verzoek om uitstel wordt geacht te zijn gehonoreerd indien de Commissie geen bezwaren heeft geformuleerd binnen zes maanden na ontvangst van het oorspronkelijke verzoek van de lidstaat of van de gevraagde aanvullende informatie.

3.   Voor iedere in bijlage I gespecificeerde boekhoudperiode kunnen de lidstaten ook een boekhouding opstellen en bijhouden waarin emissies en verwijderingen als gevolg van herbegroeiing, alsmede ontwatering en vernatting van wetlands nauwkeurig worden weergegeven.

4.   De in leden 1, 2 en 3 genoemde boekhouding bevat emissies en verwijderingen van de volgende broeikasgassen:

a)

koolstofdioxide (CO2);

b)

methaan (CH4);

c)

stikstofoxide (N2O).

5.   Lidstaten nemen een bepaalde in de leden 1, 2 en 3 genoemde activiteit in hun boekhouding op, indien de boekhouding in overeenstemming met dit besluit is opgesteld en bijgehouden, vanaf de datum waarop de activiteit begint of vanaf 1 januari 2013, naargelang welk van de twee datums het laatst valt.

Artikel 4

Algemene boekhoudregels

1.   Lidstaten geven in de in artikel 3, leden 1, 2 en 3, genoemde boekhouding emissies aan met een plusteken (+) en verwijderingen met een minteken (-).

2.   Bij het opstellen en bijhouden van hun boekhouding zorgen de lidstaten voor nauwkeurigheid, volledigheid, consistentie, vergelijkbaarheid en transparantie van de relevante informatie wanneer zij emissies en verwijderingen in verband met de in artikel 3, leden 1, 2 en 3, bedoelde activiteiten ramen.

3.   Emissies en verwijderingen als gevolg van elke activiteit die binnen meer dan één van de in artikel 3, leden 1, 2 en 3, genoemde categorieën vallen, worden in slechts één categorie meegeteld om dubbeltellingen te voorkomen.

4.   De lidstaten stellen, op basis van transparante en verifieerbare gegevens, de gebieden vast waarop een activiteit wordt uitgeoefend die binnen een in artikel 3, leden 1, 2 en 3, genoemde categorie valt. Zij zorgen ervoor dat alle dergelijke gebieden kunnen worden geïdentificeerd in de boekhouding voor de betrokken categorie.

5.   De lidstaten nemen in de in artikel 3, leden 1, 2 en 3, genoemde boekhouding elke wijziging op in de koolstofvoorraad van de volgende koolstofreservoirs:

a)

bovengrondse biomassa;

b)

ondergrondse biomassa;

c)

afval;

d)

dood hout;

e)

organische koolstof in de bodem;

f)

geoogste houtproducten.

De lidstaten kunnen er echter voor kiezen om in hun boekhouding geen wijzigingen op te nemen in de koolstofvoorraden van koolstofreservoirs genoemd in de eerste alinea, onder a) tot en met e), wanneer het koolstofreservoir geen bron is. De lidstaten gaan er enkel vanuit dat een koolstofreservoir geen bron is indien dit is aangetoond op basis van transparante en verifieerbare gegevens.

6.   Lidstaten voltooien hun in artikel 3, leden 1, 2 en 3, genoemde boekhouding aan het eind van elke in bijlage I opgenomen boekhoudperiode door in die boekhouding de balans op te geven van de totale netto-emissies en totale verwijderingen gedurende de betreffende boekhoudperiode.

7.   De lidstaten houden ten minste zolang als dit besluit van kracht is, een volledig en nauwkeurig register bij van alle gegevens die zijn gebruikt ter nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van dit besluit.

8.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 12 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage I te wijzigen teneinde boekhoudperiodes toe te voegen of te wijzigen, teneinde ervoor te zorgen dat zij overeenkomen met de desbetreffende perioden die zijn vastgesteld door de instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto of van overeenkomsten die daaruit voortvloeien of deze opvolgen, en in overeenstemming zijn met de boekhoudperiodes die zijn vastgesteld door de instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto of van overeenkomsten die daaruit voortvloeien of deze opvolgen en die gelden voor de emissiereductieverplichtingen van de Unie in andere sectoren.

Artikel 5

Boekhoudregels voor bebossing, herbebossing en ontbossing

1.   In de boekhouding voor bebossing en herbebossing geven de lidstaten emissies en verwijderingen weer die uitsluitend het gevolg zijn van activiteiten welke plaatsvinden op grond die op 31 december 1989 geen bos was. De lidstaten kunnen emissies afkomstig van bebossing en herbebossing in een enkele rekening verwerken.

2.   De lidstaten geven in hun boekhouding netto-emissies en -verwijderingen die afkomstig zijn van bebossing, herbebossing en ontbossing weer als de totale emissies en verwijderingen voor elk jaar van de betreffende boekhoudperiode, op basis van transparante en verifieerbare gegevens.

3.   De lidstaten blijven in hun boekhoudingen de emissies en verwijderingen bijhouden met betrekking tot gronden die in de boekhoudingen krachtens artikel 4, lid 4, zijn geïdentificeerd als gebieden met activiteiten inzake bebossing, herbebossing of ontbossing, zelfs wanneer op die gronden dergelijke activiteiten niet langer worden uitgevoerd.

4.   Iedere lidstaat bepaalt het bosoppervlak aan de hand van dezelfde ruimtelijke beoordelingseenheid als die welke gespecificeerd zijn in bijlage V voor berekeningen betreffende de activiteiten inzake bebossing, herbebossing en ontbossing.

Artikel 6

Boekhoudregels voor bosbeheer

1.   De lidstaten nemen in hun boekhoudingen de emissies en verwijderingen ten gevolge van bosbeheeractiviteiten op, berekend als emissies en verwijderingen in elke in bijlage I gespecificeerde boekhoudperiode, verminderd met de waarde die is verkregen door het aantal jaren in die boekhoudperiode te vermenigvuldigen met hun in bijlage II gespecificeerde referentieniveau.

2.   Wanneer het resultaat van de in lid 1 bedoelde berekening voor een boekhoudperiode negatief is, nemen de lidstaten in hun boekhouding voor bosbeheer als totale emissies en verwijderingen het equivalent op van ten hoogste 3,5 % van de emissies van een lidstaat in zijn referentiejaar of -periode, als gespecificeerd in bijlage VI, en in het betrokken verslag van die lidstaat dat overeenkomstig de desbetreffende CMP-besluiten voor het referentiejaar of de referentieperiode ten aanzien van de tweede verbintenisperiode van het Protocol van Kyoto is vastgesteld en in het kader van het UNFCCC is ingediend, met uitzondering van emissies en verwijderingen door in artikel 3, leden 1, 2 en 3, genoemde activiteiten, vermenigvuldigd met het aantal jaren in die boekhoudperiode.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de door hen toegepaste berekeningsmethoden met betrekking tot hun boekhouding voor bosbeheeractiviteiten in overeenstemming zijn met aanhangsel II van Besluit 2/CMP.6 en consistent zijn met de berekeningsmethoden die worden toegepast voor de berekening van hun in bijlage II gespecificeerde referentieniveaus met betrekking tot ten minste de volgende aspecten:

a)

koolstofreservoirs en broeikasgassen;

b)

oppervlakte onder bosbeheer;

c)

geoogste houtproducten;

d)

natuurlijke verstoringen.

4.   Uiterlijk één jaar voor het einde van elke boekhoudperiode delen de lidstaten herziene referentieniveaus aan de Commissie mee. Deze referentieniveaus zijn dezelfde als die welke zijn vastgesteld bij door de instanties van het UNFCCC of van het Protocol van Kyoto goedgekeurde besluiten, of, bij ontstentenis van deze besluiten, worden berekend, overeenkomstig de procedures en methodes die zijn vastgesteld in de betrokken besluiten, aangenomen door de instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto of van overeenkomsten die daaruit voortvloeien of deze opvolgen.

5.   Indien er wijzigingen zijn in de betreffende bepalingen van Besluiten 2/CMP.6 of 2/CMP.7, delen de lidstaten uiterlijk zes maanden na het aannemen van die wijzigingen herziene referentieniveaus mee aan de Commissie waarin deze wijzigingen worden weerspiegeld.

6.   Indien verbeterde methoden betreffende de gegevens die voor het vaststellen van het in bijlage II gespecificeerde referentieniveau zijn gebruikt, beschikbaar komen voor een lidstaat, of wanneer er aanzienlijke verbeteringen zijn van de kwaliteit van de voor een lidstaat beschikbare gegevens, brengt de betreffende lidstaat de passende technische correcties aan om het effect van herberekeningen in de boekhouding voor bosbeheer op te nemen. Die technische correcties zijn identiek aan de correcties die zijn goedgekeurd in het kader van de controleprocedure van het UNFCCC, in overeenstemming met Besluit 2/CMP.7. De betrokken lidstaat deelt die correcties uiterlijk in het kader van zijn rapportage uit hoofde van artikel 7, lid 1, onder d), van Verordening (EU) nr. 525/2013 aan de Commissie mee.

7.   Voor de toepassing van de leden 4, 5 en 6 specificeren de lidstaten de hoeveelheid jaarlijkse emissies die voortkomen uit natuurlijke verstoringen welke in hun herziene referentieniveaus zijn opgenomen en de manier waarop zij die hoeveelheid hebben geraamd.

8.   De Commissie controleert de informatie betreffende de herziene referentieniveaus als bedoeld in de leden 4 en 5 en de technische correcties als bedoeld in lid 6 om ervoor te zorgen dat de informatie die aan het UNFCCC wordt toegezonden en die welke aan de Commissie door de lidstaten wordt meegedeeld, consistent zijn.

9.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 12 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde de in bijlage II genoemde referentieniveaus bij te stellen wanneer een lidstaat zijn referentieniveau wijzigt krachtens de leden 4 en 5 en dit binnen het kader van het UNFCCC is goedgekeurd.

10.   De lidstaten nemen in hun boekhouding voor bosbeheer de gevolgen van elke wijziging van bijlage II op met betrekking tot de volledige betreffende boekhoudperiode.

Artikel 7

Boekhoudregels voor geoogste houtproducten

1.   Elke lidstaat neemt in zijn uit hoofde van artikel 3, leden 1, 2 en 3, opgestelde boekhouding, emissies en verwijderingen op die het gevolg zijn van veranderingen in de voorraad geoogste houtproducten, met inbegrip van emissies uit geoogste houtproducten die vóór 1 januari 2013 uit bossen in die lidstaat zijn verwijderd. Emissies afkomstig van geoogste houtproducten die reeds gedurende de periode 2008-2012 uit hoofde van het Protocol van Kyoto in de boekhouding zijn verwerkt op basis van instantane oxidatie, worden uitgesloten.

2.   De lidstaten nemen in uit hoofde van artikel 3, leden 1, 2 en 3, opgestelde boekhoudingen inzake geoogste houtproducten, emissies en verwijderingen op die het gevolg zijn van veranderingen in de voorraad geoogste houtproducten die vallen onder de volgende categorieën, en maken daarbij gebruik van de functie voor eerste-ordeafname en de standaardhalfwaardetijden als bedoeld in bijlage III:

a)

papier;

b)

houten panelen;

c)

gezaagd hout.

De lidstaten kunnen deze categorieën aanvullen met informatie over boomschors, mits de beschikbare gegevens transparant en verifieerbaar zijn. De lidstaten kunnen ook landspecifieke subcategorieën van elk van die categorieën gebruiken. De lidstaten mogen landspecifieke methoden en halfwaardetijden gebruiken in plaats van de in bijlage III gespecificeerde methoden en standaardhalfwaardetijden, mits die methoden en halfwaardetijden worden vastgesteld op basis van transparante en verifieerbare gegevens en de gebruikte methoden ten minste even gedetailleerd en nauwkeurig zijn als die welke in bijlage III zijn gespecificeerd.

Voor uitgevoerde geoogste houtproducten verwijzen de landspecifieke gegevens naar landspecifieke halfwaardetijden en het gebruik van geoogste houtproducten in het invoerende land.

De lidstaten mogen voor geoogste houtproducten die in de Unie in de handel worden gebracht geen landspecifieke halfwaardetijden gebruiken die afwijken van die welke door de invoerende lidstaten in hun boekhouding krachtens artikel 3, leden 1, 2 en 3, worden gebruikt.

Van ontbossing afkomstige geoogste houtproducten worden in de boekhouding verwerkt op basis van instantane oxidatie.

3.   Wanneer lidstaten in hun boekhouding krachtens artikel 3, leden 1, 2 en 3, koolstofdioxide-emissies (CO2) opnemen die afkomstig zijn van geoogste houtproducten in stortplaatsen voor vast afval, geschiedt dit op basis van instantane oxidatie.

4.   Wanneer lidstaten in hun boekhouding emissies opnemen afkomstig van geoogste houtproducten die zijn gekapt voor energiedoeleinden, geschiedt dit eveneens op basis van instantane oxidatie.

De lidstaten kunnen, uitsluitend ter informatie, bij hun indiening gegevens verstrekken over het aandeel voor energiedoeleinden gebruikt hout dat van buiten de Unie is ingevoerd, alsmede over de landen van herkomst.

5.   Ingevoerde geoogste houtproducten worden, ongeacht hun herkomst, door het invoerende land niet in de boekhouding opgenomen. De lidstaten nemen derhalve enkel emissies en verwijderingen afkomstig van geoogste houtproducten in hun boekhouding op wanneer die emissies en verwijderingen voortkomen uit geoogste houtproducten welke zijn verwijderd van grond die krachtens artikel 3, leden 1, 2 en 3, in hun boekhouding is opgenomen.

6.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 12 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde in de in bijlage III vervatte informatie te herzien om de wijzigingen van besluiten te verwerken die zijn aangenomen door de instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto of van overeenkomsten die daaruit voortvloeien of deze opvolgen.

Artikel 8

Boekhoudregels voor bouwlandbeheer, graslandbeheer, herbegroeiing, en ontwatering en vernatting van wetlands

1.   Elke lidstaat neemt in zijn boekhouding voor bouwland- en graslandbeheer emissies en verwijderingen als gevolg van deze activiteiten op, berekend als emissies en verwijderingen in elke in bijlage I gespecificeerde boekhoudperiode, verminderd met de waarde die is verkregen door het vermenigvuldigen van het aantal jaren in die boekhoudperiode met de emissies en verwijderingen van die lidstaat als gevolg van deze activiteiten in zijn referentiejaar, zoals gespecificeerd in bijlage VI.

2.   Wanneer een lidstaat ervoor kiest om een boekhouding op te stellen en bij te houden voor herbegroeiing, en/of ontwatering en vernatting van wetlands, past hij de in lid 1 genoemde berekeningsmethode toe.

Artikel 9

Boekhoudregels voor natuurlijke verstoringen

1.   Wanneer wordt voldaan aan de in leden 2 en 5 van dit artikel vastgestelde voorwaarden, kunnen lidstaten niet-antropogene broeikasgasemissies per bron die het gevolg zijn van natuurlijke verstoringen weglaten uit de berekeningen die betrekking hebben op hun boekhoudverplichtingen krachtens artikel 3, lid 1, onder a), b) en d).

2.   Wanneer de lidstaten lid 1 van dit artikel toepassen, berekenen zij, overeenkomstig de in bijlage VII gespecificeerde methode, een achtergrondniveau voor elk van de in artikel 3, lid 1, onder a), b) en d), bedoelde activiteiten. Onder a) en b) van artikel 3, lid 1, bedoelde activiteiten hebben een gemeenschappelijk achtergrondniveau. De lidstaten kunnen ook kiezen voor een transparante en vergelijkbare landspecifieke methode, waarbij gebruik wordt gemaakt van een consistente en in eerste instantie complete tijdreeks van gegevens, mede voor de periode 1990-2009.

3.   De lidstaten kunnen hetzij jaarlijks hetzij aan het eind van iedere boekhoudperiode, de niet-antropogene broeikasgasemissies per bron die het overeenkomstig lid 2 berekende achtergrondniveau overschrijden, van hun LULUCF-boekhouding uitsluiten indien:

a)

die emissies in een bepaald jaar van de boekhoudperiode het achtergrondniveau plus een marge overschrijden. Wanneer het achtergrondniveau overeenkomstig de in bijlage VII gespecificeerde methode wordt berekend, is die marge gelijk aan twee maal de standaardafwijking van de tijdreeks die wordt gebruikt voor de berekening van het achtergrondniveau. Wanneer het achtergrondniveau met een landspecifieke methode wordt berekend, beschrijven de lidstaten de manier waarop de marge is vastgesteld, ingeval die marge nodig is. Ongeacht de gebruikte methode mag niet worden verwacht dat de boekhoudperiode nettokredieten oplevert;

b)

de informatievoorschriften van lid 5 zijn vervuld en er daarover door de lidstaten is gerapporteerd.

4.   Iedere lidstaat die niet-antropogene broeikasgasemissies per bron die het gevolg zijn van natuurlijke verstoringen in een bepaald jaar uitsluit van de boekhoudperiode:

a)

sluit voor het resterende deel van de boekhoudperiode alle latere emissies en verwijderingen op gronden die door natuurlijke verstoringen zijn aangetast en waarop de in lid 3 bedoelde emissies zijn ontstaan, uit;

b)

sluit geen emissies uit die afkomstig zijn van kap- en reddingskapactiviteiten die op die gronden zijn verricht nadat de natuurlijke verstoringen zich hebben voorgedaan;

c)

sluit geen emissies uit die het gevolg zijn van voorgeschreven afbranding die in dat bepaalde jaar van de boekhoudperiode op die gronden heeft plaatsgevonden;

d)

sluit geen emissies uit op gronden die na natuurlijke verstoringen zijn ontbost.

5.   De lidstaten kunnen alleen niet-antropogene broeikasgasemissies per bron die het gevolg zijn van natuurlijke verstoringen uitsluiten indien zij transparante informatie verstrekken waaruit blijkt:

a)

dat alle landoppervlakten die in dat bepaalde rapportagejaar door natuurlijke verstoringen zijn getroffen, zijn geïdentificeerd, met inbegrip van geografische locatie, jaar en typen van natuurlijke verstoringen;

b)

dat er tijdens het resterende deel van de boekhoudperiode geen ontbossing heeft plaatsgevonden op gronden die door natuurlijke verstoringen zijn getroffen en ten aanzien waarvan emissies uit de boekhouding zijn uitgesloten;

c)

welke verifieerbare methoden en criteria zullen worden gebruikt om ontbossing op die gronden in de daaropvolgende jaren van de boekhoudperiode vast te stellen;

d)

waar mogelijk, welke maatregelen de lidstaat heeft genomen om de gevolgen van die natuurlijke verstoringen te beheren of te controleren;

e)

waar mogelijk, welke maatregelen de lidstaat heeft genomen om de door die natuurlijke verstoringen getroffen gronden te herstellen.

6.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 12 gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde de informatievoorschriften van lid 5 van dit artikel te herzien om wijzigingen te verwerken van besluiten die door de instanties van het UNFCCC of het Protocol van Kyoto zijn aangenomen.

Artikel 10

Informatie over LULUCF-acties

1.   Uiterlijk 18 maanden na het begin van elke in bijlage I genoemde boekhoudperiode stellen de lidstaten informatie op over hun huidige en toekomstige LULUCF-acties om emissies die zijn ontstaan als gevolg van de in artikel 3, leden 1, 2 en 3, van dit besluit genoemde activiteiten, te beperken of te verminderen en verwijderingen te handhaven of te vergroten en dienen zij deze in bij de Commissie; die informatie heeft de vorm van een afzonderlijk document of van een duidelijk herkenbaar deel van hun nationale strategieën voor koolstofarme ontwikkeling als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EU) nr. 525/2013, of van andere nationale strategieën of plannen met betrekking tot LULUCF. De lidstaten zorgen ervoor dat een breed scala van belanghebbende partijen wordt geraadpleegd. Indien een lidstaat deze informatie indient als onderdeel van een strategie voor koolstofarme ontwikkeling in het kader van Verordening (EU) nr. 525/2013, geldt het betrokken tijdschema van die verordening.

De informatie over de LULUCF-acties behelst de duur van de betreffende boekhoudperiode die in bijlage I wordt gespecificeerd.

2.   De lidstaten nemen in hun informatie over LULUCF-acties ten minste de volgende gegevens op met betrekking tot elk van de in artikel 3, leden 1, 2 en 3, genoemde activiteiten:

a)

een omschrijving van vroegere trends van emissies en verwijderingen, met inbegrip, waar mogelijk, van historische trends voor zover die redelijkerwijs kunnen worden gereconstrueerd;

b)

ramingen voor emissies en verwijderingen voor de boekhoudperiode;

c)

een analyse van het potentieel om emissies te beperken of te verminderen en verwijderingen te handhaven of te vergroten;

d)

een lijst van de met inachtneming van nationale omstandigheden meest passende maatregelen, met inbegrip van, waar passend, maar niet beperkt tot de indicatieve maatregelen nader omschreven in bijlage IV, die door de lidstaat in zijn planning zijn opgenomen of die moeten worden uitgevoerd om het mitigatiepotentieel na te streven, wanneer dit is bepaald overeenkomstig de onder c) genoemde analyse;

e)

bestaand en gepland beleid ter uitvoering van de onder d) genoemde maatregelen, met inbegrip van een kwantitatieve of kwalitatieve omschrijving van de verwachte gevolgen van die maatregelen voor emissies en verwijderingen, rekening houdend met ander beleid en andere maatregelen in verband met de LULUCF-sector;

f)

indicatieve tijdschema's voor het aannemen en uitvoeren van de onder d) genoemde maatregelen.

3.   De Commissie kan de lidstaten sturing en technische bijstand bieden om de uitwisseling van informatie te faciliteren.

De Commissie kan, in overleg met de lidstaten, haar bevindingen op basis van de informatie van alle lidstaten over LULUCF-acties samenvatten, teneinde de uitwisseling van kennis en beste praktijken tussen de lidstaten te faciliteren.

4.   De lidstaten dienen voor een datum halverwege en aan het eind van elke in bijlage I gespecificeerde boekhoudperiode, een verslag in bij de Commissie over de voortgang met de uitvoering van hun LULUCF-acties.

De Commissie kan op basis van de in de eerste alinea bedoelde verslagen een syntheseverslag publiceren.

De lidstaten stellen de informatie over hun LULUCF-acties en de in de eerste alinea bedoelde verslagen binnen drie maanden na de indiening ervan bij de Commissie, beschikbaar voor het publiek.

Artikel 11

Evaluatie

De Commissie evalueert de boekhoudregels in dit besluit overeenkomstig de desbetreffende besluiten van de instanties van het UNFCCC of van het Protocol van Kyoto, of ander Unierecht, of, bij ontstentenis van deze besluiten, uiterlijk op 30 juni 2017 en dient, indien passend, een voorstel in bij het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 12

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 2, leden 2 en 3, artikel 4, lid 8, artikel 6, lid 9, artikel 7, lid 6, en artikel 9, lid 6, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van acht jaar met ingang van 8 juli 2013. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden vóór het einde van de termijn van acht jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend verlengd met termijnen van dezelfde duur, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 2, leden 2 en 3, artikel 4, lid 8, artikel 6, lid 9, artikel 7, lid 6, en artikel 9, lid 6, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 2, leden 2 en 3, artikel 4, lid 8, artikel 6, lid 9, artikel 7, lid 6, en artikel 9, lid 6, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn van twee maanden de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 13

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 14

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 21 mei 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

L. CREIGHTON


(1)  PB C 351 van 15.11.2012, blz. 85.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 12 maart 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 april 2013.

(3)  PB L 140 van 5.6.2009, blz. 136.

(4)  PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.

(5)  Beschikking 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen (PB L 130 van 15.5.2002, blz. 1).

(6)  Zie bladzijde 13 van dit Publicatieblad.


BIJLAGE I

IN ARTIKEL 3, LID 1, BEDOELDE BOEKHOUDPERIODEN

Boekhoudperiode

Jaren

Eerste boekhoudperiode

Van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2020


BIJLAGE II

IN ARTIKEL 6 BEDOELDE REFERENTIENIVEAUS VAN LIDSTATEN

Lidstaat

Gg koolstofdioxide (CO2) equivalenten per jaar

België

–2 499

Bulgarije

–7 950

Tsjechië

–4 686

Denemarken

409

Duitsland

–22 418

Estland

–2 741

Ierland

– 142

Griekenland

–1 830

Spanje

–23 100

Frankrijk

–67 410

Italië

–22 166

Cyprus

– 157

Letland

–16 302

Litouwen

-4 552

Luxemburg

– 418

Hongarije

–1 000

Malta

–49

Nederland

–1 425

Oostenrijk

–6 516

Polen

–27 133

Portugal

–6 830

Roemenië

–15 793

Slovenië

–3 171

Slowakije

–1 084

Finland

–20 466

Zweden

–41 336

Verenigd Koninkrijk

–8 268


BIJLAGE III

IN ARTIKEL 7 BEDOELDE FUNCTIE VOOR EERSTE-ORDEAFNAME EN STANDAARDHALFWAARDETIJDEN

De functie voor de eerste-ordeafname begint met i = 1900 en gaat door tot het huidige jaar:

(A)

Formula

waarin C(1900) = 0.0

(B)

Formula

waarin:

i= jaar

C(i)= de koolstofvoorraad van het reservoir geoogste houtproducten in het begin van jaar i, Gg C

k= afnameconstante van eerste-ordeafname gegeven in eenheden van jaar – 1 Formula, waarbij HWT de halfwaardetijd is van het reservoir geoogste houtproducten in jaren.)

Inflow(i)= de instroom naar het reservoir geoogste houtproducten gedurende jaar i, Gg C jaar – 1

ΔC(i)= verandering van koolstofvoorraad van het reservoir van geoogste houtproducten gedurende jaar i, Gg C jaar – 1,

Standaard halfwaardetijden (HWT):

 

2 jaar voor papier,

 

25 jaar voor houten panelen,

 

35 jaar voor gezaagd hout.


BIJLAGE IV

INDICATIEVE MAATREGELEN DIE KUNNEN WORDEN OPGENOMEN IN DE INFORMATIE OVER LULUCF-ACTIES DIE UIT HOOFDE VAN ARTIKEL 10, LID 2, ONDER d), WORDT INGEDIEND

a)

Maatregelen met betrekking tot bouwlandbeheer, zoals:

verbeteren van agronomische praktijken door het selecteren van betere gewasvariëteiten;

betere vruchtwisseling en voorkomen of verminderen van het gebruik van kale braaklegging;

verbeteren van voedingsstofbeheer, grondbewerkings-/reststofbeheer en waterbeheer;

stimuleren van boslandbouwpraktijken en potentieel voor verandering van landvegetatie/landgebruik.

b)

Maatregelen met betrekking tot graslandbeheer en verbeteringen aan weilanden, zoals:

voorkomen van de conversie van grasland naar bouwland, en reconversie van bouwland naar inlandse vegetatie;

verbeteren van graslandbeheer door veranderingen in de intensiteit en de timing van begrazing;

verhogen van de productiviteit;

verbeteren van voedingsstofbeheer;

verbeteren van brandbeheer;

introduceren van geschiktere soorten en met name diepgewortelde soorten.

c)

Maatregelen ter verbetering van het beheer van organische landbouwgrond, met name veengrond, zoals:

stimuleren van duurzame moerascultiveringspraktijken;

stimuleren van aangepaste landbouwpraktijken, zoals het minimaliseren van grondverstoring of het toepassen van extensieve praktijken;

d)

Maatregelen om ontwatering te voorkomen en vernatting van wetlands te stimuleren;

e)

Maatregelen met betrekking tot bestaand of gedeeltelijk ontwaterd veen, zoals:

voorkomen van verdere ontwatering;

stimuleren van vernatten en herstel van venen;

voorkomen van veenbranden.

f)

Herstel van aangetaste grond.

g)

Maatregelen met betrekking tot bosbouwactiviteiten zoals:

bebossing en herbebossing;

behoud van koolstof in bestaande bossen;

uitbreiden van de productie in bestaande bossen;

vergroten van de houtproductenpool;

verbeteren van bosbeheer, ook door samenstellen, verzorgen en uitdunnen van geoptimaliseerde soorten, en bodembehoud.

h)

Voorkomen van ontbossing.

i)

Versterken van de bescherming tegen natuurlijke verstoringen zoals brand, plagen en stormen.

j)

Maatregelen ter vervanging van broeikasgasintensieve energiegewassen en materialen door geoogste houtproducten.


BIJLAGE V

MINIMUMWAARDEN VOOR GRONDOPPERVLAK, KROONBEDEKKING EN BOOMHOOGTE ALS GESPECIFICEERD DOOR DE LIDSTAAT VOOR DE OMSCHRIJVING VAN BOS

Lidstaat

Opp (ha)

Kroonbedekking (%)

Boomhoogte (m)

België

0,5

20

5

Bulgarije

0,1

10

5

Tsjechië

0,05

30

2

Denemarken

0,5

10

5

Duitsland

0,1

10

5

Estland

0,5

30

2

Ierland

0,1

20

5

Griekenland

0,3

25

2

Spanje

1,0

20

3

Frankrijk

0,5

10

5

Italië

0,5

10

5

Cyprus

 

 

 

Letland

0,1

20

5

Litouwen

0,1

30

5

Luxemburg

0,5

10

5

Hongarije

0,5

30

5

Malta

 

 

 

Nederland

0,5

20

5

Oostenrijk

0,05

30

2

Polen

0,1

10

2

Portugal

1,0

10

5

Roemenië

0,25

10

5

Slovenië

0,25

30

2

Slowakije

0,3

20

5

Finland

0,5

10

5

Zweden

0,5

10

5

Verenigd Koninkrijk

0,1

20

2


BIJLAGE VI

REFERENTIEJAAR OF -PERIODE

Lidstaat

Referentiejaar

België

1990

Bulgarije

1988

Tsjechië

1990

Denemarken

1990

Duitsland

1990

Estland

1990

Ierland

1990

Griekenland

1990

Spanje

1990

Frankrijk

1990

Italië

1990

Cyprus

 

Letland

1990

Litouwen

1990

Luxemburg

1990

Hongarije

1985-87

Malta

 

Nederland

1990

Oostenrijk

1990

Polen

1988

Portugal

1990

Roemenië

1989

Slovenië

1986

Slowakije

1990

Finland

1990

Zweden

1990

Verenigd Koninkrijk

1990


BIJLAGE VII

BEREKENING VAN HET ACCHTERGRONDNIVEAU VAN NATUURLIJKE VERSTORINGEN

1.

Voor de berekening van het achtergrondniveau verstrekken de lidstaten informatie over historische niveaus van emissies die door natuurlijke verstoringen zijn veroorzaakt. Daarbij moeten de lidstaten:

a)

informatie verstrekken over de soort(en) natuurlijke verstoringen die in de raming zijn opgenomen;

b)

ramingen voor de totale jaarlijkse emissies voor die soorten natuurlijke verstoringen voor de periode 1990-2009 opnemen, opgesomd per activiteit als bedoeld in artikel 3, lid 1;

c)

aantonen dat de consistentie van tijdreeksen gewaarborgd is in alle relevante parameters, met inbegrip van minimumoppervlakte, methoden voor de raming van emissies en regelingen voor reservoirs en gassen.

2.

Het achtergrondniveau wordt, wanneer de lidstaat voornemens is de bepalingen inzake natuurlijke verstoringen toe te passen, voor de in artikel 3, lid 1, genoemde activiteiten berekend als het gemiddelde van de tijdreeks 1990-2009, met uitsluiting van alle jaren waarin abnormale emissieniveaus zijn geregistreerd, d.w.z. met uitsluiting van alle statistische uitschieters. De statistische uitschieters worden geïdentificeerd na een iteratief proces, dat er als volgt uitziet:

a)

de rekenkundige gemiddelde waarde en de standaardafwijking van de volledige tijdreeks 1990-2009 berekenen;

b)

van de tijdreeks alle jaren uitsluiten waarin de jaarlijkse emissies meer bedragen dan tweemaal de standaardafwijking van het gemiddelde;

c)

opnieuw de rekenkundige gemiddelde waarde en de standaardafwijking van de tijdreeks 1990-2009 minus de in b) uitgesloten jaren berekenen;

d)

b) en c) herhalen tot er geen uitschieters meer zijn.


II Niet-wetgevingshandelingen

BESLUITEN

18.6.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 165/98


BESLUIT VAN DE EUROPESE RAAD

van 22 mei 2013

betreffende het aantal leden van de Europese Commissie

(2013/272/EU)

DE EUROPESE RAAD,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 17, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Raad heeft in zijn bijeenkomsten van 11-12 december 2008 en 18-19 juni 2009 nota genomen van de bezwaren van het Ierse volk met betrekking tot het Verdrag van Lissabon en is derhalve overeengekomen dat, op voorwaarde dat het Verdrag van Lissabon in werking trad, overeenkomstig de vereiste wetgevingsprocedures een besluit zou worden genomen volgens welk in de Commissie één onderdaan van elke lidstaat zal blijven zetelen.

(2)

Het besluit over het aantal leden van de Commissie moet tijdig voor de benoeming van de Commissie die op 1 november 2014 zal aantreden, worden aangenomen.

(3)

De gevolgen van dit besluit moeten regelmatig worden geëvalueerd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De Commissie bestaat uit een aantal leden dat, wanneer de voorzitter en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid worden meegerekend, gelijk is aan het aantal lidstaten.

Artikel 2

De Europese Raad beoordeelt dit besluit op zijn effect op het functioneren van de Commissie voldoende op tijd vóór de benoeming van de eerste Commissie na de datum van toetreding van de dertigste lidstaat, dan wel de benoeming van de Commissie die volgt op de Commissie die op 1 november 2014 zal aantreden, indien die datum eerder valt.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Het is van toepassing met ingang van 1 november 2014.

Gedaan te Brussel, 22 mei 2013.

Voor de Europese Raad

De voorzitter

H. VAN ROMPUY