ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2012.197.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 197

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

55e jaargang
24 juli 2012


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad ( 1 )

1

 

*

Richtlijn 2012/19/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) ( 1 )

38

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

RICHTLIJNEN

24.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 197/1


RICHTLIJN 2012/18/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 4 juli 2012

betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, houdende wijziging en vervolgens intrekking van Richtlijn 96/82/EG van de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (3), legt regels vast voor de preventie van zware ongevallen die het gevolg kunnen zijn van bepaalde industriële activiteiten, en voor de beperking van de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu.

(2)

Zware ongevallen hebben vaak ernstige gevolgen, zoals onder meer is gebleken uit de ongevallen in Seveso, Bhopal, Schweizerhalle, Enschede, Toulouse en Buncefield. De effecten kunnen bovendien verder reiken dan de nationale grenzen. Dit onderstreept dat moet worden gewaarborgd dat passende voorzorgsmaatregelen worden genomen om een hoog beschermingsniveau te garanderen voor burgers, de samenleving en het milieu in de hele Unie. Het is daarom van belang te waarborgen dat het bestaande hoge beschermingsniveau ten minste behouden blijft of wordt verhoogd.

(3)

Richtlijn 96/82/EG heeft geholpen om de waarschijnlijkheid en de gevolgen van dergelijke ongevallen te verkleinen en heeft zo geleid tot een hoger beschermingsniveau in de hele Europese Unie. Een evaluatie van die richtlijn heeft bevestigd dat het aantal zware ongevallen stabiel is gebleven. Hoewel de bestaande bepalingen over het algemeen passend zijn voor hun doel, zijn er enkele wijzigingen nodig om het beschermingsniveau verder te verbeteren, met name met betrekking tot het voorkomen van zware ongevallen. Tegelijkertijd moet het systeem dat bij Richtlijn 96/82/EG is ingesteld, worden aangepast aan de wijzigingen in het uniale systeem voor de indeling van gevaarlijke stoffen en mengsels waarnaar die richtlijn verwijst. Tevens moeten enkele andere bepalingen worden verduidelijkt en bijgewerkt.

(4)

Het is daarom passend om Richtlijn 96/82/EG te vervangen om te waarborgen dat het bestaande beschermingsniveau in stand wordt gehouden en verder wordt verbeterd, door de bepalingen effectiever en efficiënter te maken en waar mogelijk door onnodige administratieve lasten te verminderen door ze te stroomlijnen of te vereenvoudigen, ervan uitgaande dat de veiligheid, het milieu en de menselijke gezondheid niet in het gedrang komen. Tegelijkertijd moeten de nieuwe bepalingen duidelijk, samenhangend en gemakkelijk te begrijpen zijn om de tenuitvoerlegging en afdwingbaarheid te helpen verbeteren, terwijl het beschermingsniveau voor de menselijke gezondheid en het milieu minimaal hetzelfde blijft of wordt verbeterd. De Commissie moet samenwerken met de lidstaten aan de praktische tenuitvoerlegging van deze richtlijn. In het kader van die samenwerking moet onder meer de kwestie van zelfindeling van stoffen en mengsels worden aangepakt. Belanghebbenden zoals vertegenwoordigers van de industrie, werknemers en niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor de bescherming van de menselijke gezondheid of van het milieu moeten voor zover nodig worden betrokken bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

(5)

Het Verdrag van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, dat namens de Unie is goedgekeurd bij Besluit 98/685/EG van de Raad van 23 maart 1998 betreffende de sluiting van het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen (4), voorziet in maatregelen voor de preventie van, het gereed zijn voor, en het antwoord op industriële ongevallen die grensoverschrijdende effecten kunnen hebben, alsook in internationale samenwerking op dit gebied. Richtlijn 96/82/EG legt het Verdrag ten uitvoer in het recht van de Unie.

(6)

Zware ongevallen kunnen gevolgen hebben die de landsgrenzen overschrijden, en de ecologische en economische kosten van een ongeval worden niet alleen gedragen door de getroffen inrichting, maar ook door de betrokken lidstaten. Er moeten daarom veiligheids- en risicobeperkingsmaatregelen worden vastgesteld en toegepast om eventuele ongevallen te voorkomen, het risico op ongevallen te verminderen en de eventuele gevolgen ervan tot een minimum te beperken, hetgeen het mogelijk maakt in de hele Unie een hoog beschermingsniveau te waarborgen.

(7)

De bepalingen van deze richtlijn gelden onverminderd de bepalingen van het recht van de Unie inzake gezondheid en veiligheid op het werk en de werkomgeving, en met name onverminderd Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (5).

(8)

Bepaalde industriële activiteiten moeten van het toepassingsgebied van deze richtlijn worden uitgesloten mits voor deze activiteiten op uniaal of nationaal niveau andere wetgeving geldt die een gelijkwaardig veiligheidsniveau biedt. De Commissie moet blijven onderzoeken of het bestaande regelgevingskader belangrijke leemten bevat, in het bijzonder in verband met nieuwe en opkomende risico's die verbonden zijn aan andere activiteiten en aan specifieke gevaarlijke stoffen, en zij moet, voor zover nodig, een wetgevingsvoorstel indienen om deze leemten te vullen.

(9)

In bijlage I bij Richtlijn 96/82/EG worden de gevaarlijke stoffen genoemd die onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, onder andere door verwijzing naar bepaalde bepalingen van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (6), alsook Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (7). De Richtlijnen 67/548/EEG en 1999/45/EG zijn vervangen door Verordening (EG) nr. 1272/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels (8), die in de Unie het wereldwijd geharmoniseerd systeem voor de indeling en etikettering van chemische stoffen (Globally Harmonised System of Classification and Labelling of Chemicals), dat op internationaal niveau is vastgesteld door de Verenigde Naties (VN), ten uitvoer legt. Die verordening introduceert nieuwe gevarenklassen en categorieën die slechts gedeeltelijk overeenkomen met de klassen en categorieën die in die ingetrokken richtlijnen werden gebruikt. Sommige stoffen of mengsels zouden onder dat systeem echter niet worden ingedeeld bij gebrek aan criteria binnen dat kader. Bijlage I bij Richtlijn 96/82/EG moet daarom worden gewijzigd om haar in overeenstemming te brengen met deze verordening en tegelijkertijd het bestaande beschermingsniveau waarin die richtlijn voorziet te behouden of verder te verhogen.

(10)

Met het oog op de indeling van opgewaardeerd biogas moet rekening worden gehouden met alle ontwikkelingen op het gebied van normen in het kader van het Europees Comité voor Normalisatie (CEN).

(11)

De aanpassing aan Verordening (EG) nr. 1272/2008 en latere wijzigingen van deze verordening die gevolgen hebben voor de indeling van stoffen en mengsels kunnen ongewenste effecten met zich meebrengen. Op basis van in deze richtlijn opgenomen criteria moet de Commissie beoordelen of er, ondanks hun indeling in een gevarenklasse, gevaarlijke stoffen zijn die geen gevaar voor zware ongevallen opleveren en, indien nodig, een wetgevingsvoorstel indienen om de betreffende gevaarlijke stof uit te sluiten van het toepassingsgebied van deze verordening. De beoordeling moet snel van start gaan, vooral nadat de indeling van een stof of mengsel wordt gewijzigd, om onnodige lasten voor exploitanten en bevoegde autoriteiten in de lidstaten te voorkomen. Uitsluitingen van het toepassingsgebied van deze richtlijn mogen niet beletten dat een lidstaat maatregelen voor een hogere graad van bescherming handhaaft of treft.

(12)

Exploitanten moeten in het algemeen worden verplicht alle noodzakelijke maatregelen te treffen om zware ongevallen te voorkomen, de gevolgen daarvan te beperken en herstelmaatregelen te treffen. Wanneer in inrichtingen gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in hoeveelheden die bepaalde drempelwaarden overschrijden, moet de exploitant de bevoegde autoriteit voldoende informatie verstrekken om deze in staat te stellen de inrichting, de aanwezige gevaarlijke stoffen en de mogelijke gevaren te identificeren. De exploitant moet tevens document waarin een preventiebeleid voor zware ongevallen wordt omschreven, opstellen waarin hij zijn algemene aanpak en maatregelen, met inbegrip van passende veiligheidsbeheerssystemen, voor het beheersen van de gevaren van zware ongevallen uiteenzet, en hij dient wanneer zulks op grond van het nationale recht vereist is, dit document aan de bevoegde autoriteit toe te zenden. Bij het identificeren en beoordelen van de gevaren van zware ongevallen moeten exploitanten eveneens rekening houden met gevaarlijke stoffen die kunnen ontstaan tijdens een ernstig ongeval binnen de inrichting.

(13)

Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (9) is normaal gesproken relevant voor milieuschade veroorzaakt door een zwaar ongeval.

(14)

Teneinde het risico op domino-effecten te verminderen, moeten exploitanten, wanneer inrichtingen zodanig zijn gesitueerd of zo dicht bij elkaar liggen dat zij de waarschijnlijkheid van zware ongevallen vergroten of de gevolgen daarvan ernstiger maken, meewerken aan de uitwisseling van passende informatie en aan het voorlichten van het publiek, met inbegrip van naburige inrichtingen die kunnen worden getroffen.

(15)

Teneinde aan te tonen dat al het noodzakelijke is gedaan om zware ongevallen te voorkomen en noodplannen en responsmaatregelen vast te stellen, moet de exploitant, voor inrichtingen waar gevaarlijke stoffen in aanzienlijke hoeveelheden aanwezig zijn, aan de bevoegde autoriteit gegevens verstrekken in de vorm van een veiligheidsrapport. Dat veiligheidsrapport dient bijzonderheden te bevatten over de inrichting, de aanwezige gevaarlijke stoffen, de installatie of de opslagplaats, een analyse van mogelijke scenario's van, en risico's verbonden aan, zware ongevallen, preventie- en interventiemaatregelen en de aanwezige beheerssystemen worden vermeld, om het risico van zware ongevallen te verminderen en de noodzakelijke maatregelen te kunnen nemen ter vermindering van de gevolgen van dergelijke ongevallen. Het risico op een zwaar ongeval kan hoger worden door een grotere kans op natuurrampen als gevolg van de locatie van de inrichting. Tijdens de voorbereiding van scenario's voor zware ongevallen dient daarmee rekening te worden gehouden.

(16)

Teneinde voorbereid te zijn op noodsituaties, moet, voor inrichtingen waar zich aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen bevinden, een intern en extern noodplan worden opgesteld en moeten procedures worden ingesteld om ervoor te zorgen dat deze plannen worden getest, zo nodig worden herzien en bij een zwaar ongeval of dreiging daarvan worden uitgevoerd. Het personeel van inrichtingen moet worden geraadpleegd over het interne noodplan en het betrokken publiek moet over de mogelijkheid beschikken zijn mening te geven over het externe noodplan. Onderaanneming kan gevolgen hebben voor de veiligheid van een inrichting. De lidstaten moeten de exploitanten verplichten hiermee rekening te houden bij de uitwerking van een preventiebeleid voor zware ongevallen, de opstelling van een veiligheidsrapport of de opstelling een intern noodplan.

(17)

Bij het beraadslagen over de keuze van passende werkwijzen, met inbegrip van de werkwijzen op het vlak van monitoring en controle, moeten de exploitanten rekening houden met de beschikbare informatie betreffende beste praktijken.

(18)

Teneinde woongebieden, door het publiek druk bezochte gebieden, en het milieu, met inbegrip van bijzondere natuurgebieden of zeer kwetsbare gebieden, beter te beschermen, is het noodzakelijk dat het beleid inzake ruimtelijke ordening of het beleid op andere relevante domeinen dat van toepassing is in de lidstaten, garandeert dat er voldoende afstand in acht wordt genomen tussen dergelijke gebieden en inrichtingen die zulke risico's met zich meebrengen en, indien nodig, voor bestaande inrichtingen, aanvullende technische maatregelen ten uitvoer legt, teneinde de risico's voor personen of het milieu op een aanvaardbaar niveau te houden. Bij de besluitvorming moet rekening worden gehouden met voldoende informatie over de risico's en met technisch advies over deze risico's. Teneinde de administratieve lasten, in het bijzonder voor het midden- en kleinbedrijf, te verminderen moeten procedures en maatregelen zoveel mogelijk worden geïntegreerd met die uit hoofde van andere relevante Uniewetgeving.

(19)

Teneinde de toegang tot milieugegevens krachtens het Verdrag van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden („het Verdrag van Aarhus”), dat namens de Unie is goedgekeurd bij Besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 betreffende het sluiten, namens de Europese Gemeenschap, van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (10), te bevorderen, moeten het niveau en de kwaliteit van de informatie voor het publiek worden verbeterd. In het bijzonder moet aan personen die kans lopen te worden getroffen door een zwaar ongeval, voldoende informatie worden verstrekt over de juiste actie die in dat geval moet worden ondernomen. De lidstaten moeten informatie beschikbaar stellen over waar er inlichtingen kunnen worden ingewonnen over de rechten van personen die worden getroffen door een zwaar ongeval. De informatie die aan het publiek wordt verstrekt, moet duidelijk en begrijpelijk geformuleerd zijn. Niet alleen moet informatie actief worden verstrekt, zonder dat het publiek erom hoeft te vragen, maar de informatie moet ook, zonder uitsluiting van andere vormen van verspreiding, permanent elektronisch beschikbaar worden gesteld en actueel worden gehouden. Tegelijkertijd moeten er passende waarborgen voor de vertrouwelijkheid zijn, onder andere om veiligheidsredenen.

(20)

De manier waarop de informatie wordt beheerd moet in overeenstemming zijn met het initiatief van het gemeenschappelijk milieu-informatiesysteem (Shared Environmental Information System, SEIS), dat is geïntroduceerd in de mededeling van de Commissie van 1 februari 2008 met als titel „Naar een gemeenschappelijk milieu-informatiesysteem (SEIS)”. Het moet ook in overeenstemming zijn met Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2007 tot oprichting van een infrastructuur voor ruimtelijke informatie in de Gemeenschap (Infrastructure for Spatial Information in the European Community, Inspire) (11) en haar uitvoeringsregels, die tot doel hebben het delen van ruimtelijke milieu-informatie onder organisaties in de publieke sector mogelijk te maken en de toegang van het publiek tot ruimtelijke informatie in de hele Unie te vergemakkelijken. Informatie moet worden bewaard in een voor het publiek toegankelijke databank op uniaal niveau, die ook het toezicht op en de verslaggeving over de tenuitvoerlegging vergemakkelijkt.

(21)

Overeenkomstig het Verdrag van Aarhus is effectieve participatie van het publiek in de besluitvorming noodzakelijk om het betrokken publiek in staat te stellen meningen en zorgen te uiten die relevant kunnen zijn voor deze besluiten, en de besluitvormer in staat te stellen daarmee rekening te houden, wat de toerekenbaarheid en transparantie van het besluitvormingsproces vergroot en bijdraagt tot het publieke bewustzijn van milieuaangelegenheden en steun voor de genomen besluiten.

(22)

Teneinde te waarborgen dat, wanneer zich een zwaar ongeval voordoet, toereikende maatregelen worden genomen, moet de exploitant onverwijld de bevoegde autoriteit op de hoogte stellen en de voor de beoordeling door de autoriteit van de gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu van dat ongeval benodigde gegevens verstrekken.

(23)

Lokale autoriteiten hebben belang bij de preventie van zware ongevallen en de beperking van de gevolgen ervan en kunnen een belangrijke rol spelen. De lidstaten dienen hier rekening mee te houden bij de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

(24)

Om de uitwisseling van gegevens te vergemakkelijken en in de toekomst soortgelijke ongevallen te voorkomen, dienen de lidstaten gegevens inzake zware ongevallen op hun grondgebied aan de Commissie te verstrekken, zodat zij de gevaren van zware ongevallen kan analyseren en een informatiesysteem voor de verspreiding van gegevens over, met name, zware ongevallen en de daaruit getrokken lessen kan opzetten. Deze gegevensuitwisseling moet ook betrekking hebben op bijna-ongevallen die de lidstaten technisch bijzonder relevant achten voor de preventie van zware ongevallen en de beperking van de gevolgen daarvan. De lidstaten en de Commissie moeten hun inspanningen opdrijven om te waarborgen dat de informatie in de gegevensuitwisselingssystemen over zware ongevallen volledig is.

(25)

De lidstaten moeten de bevoegde autoriteiten aanwijzen die moeten waarborgen dat exploitanten aan hun verplichtingen voldoen. De bevoegde autoriteiten en de Commissie moeten samenwerken bij activiteiten ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging, zoals de ontwikkeling van passende richtsnoeren en de uitwisseling van beste praktijken. Teneinde onnodige administratieve lasten te voorkomen, moeten informatieverplichtingen waar nodig worden geïntegreerd met de informatieverplichtingen uit hoofde van andere relevante Uniewetgeving.

(26)

De lidstaten moeten er zorg voor dragen dat de bevoegde autoriteiten de noodzakelijke maatregelen nemen in geval van niet-naleving van deze richtlijn. Teneinde een effectieve tenuitvoerlegging en handhaving te waarborgen, moet er een systeem van inspecties komen, met inbegrip van een programma van routinematige inspecties met regelmatige tussenpozen en niet-routinematige inspecties. Voor zover mogelijk, moeten inspecties worden gecoördineerd met de inspecties uit hoofde van andere Uniewetgeving, met inbegrip van, indien nodig, Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (12). De lidstaten moeten tevens waarborgen dat er voldoende personen met de vereiste vaardigheden en kwalificaties beschikbaar zijn om deze inspecties doeltreffend uit te voeren. De bevoegde autoriteiten dienen passende ondersteuning te bieden met hulpmiddelen en mechanismen voor de uitwisseling van ervaringen en het consolideren van kennis, ook op uniaal niveau.

(27)

Teneinde rekening te houden met de technische ontwikkelingen moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van wijzigingen van bijlagen II tot en met VI, om deze aan te passen aan de technische vooruitgang. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen zorgen voor gelijktijdige, snelle en adequate toezending van de desbetreffende documenten aan het Europees Parlement en de Raad.

(28)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze richtlijn te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (13).

(29)

De lidstaten dienen regels vast te stellen inzake de sancties die van toepassing zijn voor schendingen van de krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen, en zij dienen ervoor te zorgen dat deze regels ten uitvoer worden gelegd. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

(30)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk een hoog niveau van bescherming waarborgen voor de menselijke gezondheid en het milieu, door de lidstaten onvoldoende kan worden verwezenlijkt en daarom beter op uniaal niveau kan worden verwezenlijkt, kan de Unie maatregelen vaststellen overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, als uiteengezet in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(31)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken (14) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd.

(32)

Richtlijn 96/82/EG moet derhalve worden gewijzigd en vervolgens worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Deze richtlijn legt regels vast voor de preventie van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn, en de beperking van de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu, teneinde op coherente en doeltreffende wijze een hoog niveau van bescherming binnen de hele Unie te waarborgen.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 3, lid 1.

2.   Deze richtlijn is niet van toepassing op:

a)

militaire inrichtingen, installaties of opslagplaatsen;

b)

gevaren die samenhangen met ioniserende straling afkomstig van stoffen;

c)

het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, per spoor, over binnenwateren of over zee of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar een andere vervoerswijze in havens, op kaden of op spoorwegemplacementen, alsmede rechtstreeks aan dit vervoer gerelateerde tijdelijke opslag, buiten de door deze richtlijn bestreken inrichtingen;

d)

het vervoer van gevaarlijke stoffen door pijpleidingen, met inbegrip van de pompstations, buiten inrichtingen die onder deze richtlijn vallen;

e)

de exploitatie, namelijk de exploratie, winning en verwerking, van delfstoffen in mijnen en groeven, ook door middel van boringen;

f)

de offshore exploratie en exploitatie van delfstoffen, met inbegrip van koolwaterstoffen;

g)

de offshore ondergrondse gasopslag, met inbegrip van zowel specifieke opslaglocaties als locaties waar eveneens aan exploratie en exploitatie van delfstoffen, met inbegrip van koolwaterstoffen, wordt gedaan;

h)

stortplaatsen voor afval, met inbegrip van ondergrondse opslag van afval.

Niettegenstaande het bepaalde onder e) en h) in de eerste alinea, vallen onshore ondergrondse gasopslag in natuurlijke aardlagen, waterhoudende grondlagen, zoutholtes en niet meer gebruikte mijnen en chemische en thermische verwerkingsactiviteiten en opslag die samenhangt met die activiteiten, waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn, alsook operationele voorzieningen voor het zich ontdoen van residuen, waaronder residuvijvers of -bekkens, die gevaarlijke stoffen bevatten, onder het toepassingsgebied van deze richtlijn.

Artikel 3

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.   „inrichting”: het volledige door een exploitant beheerde gebied waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer installaties, met inbegrip van gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten; inrichtingen zijn ofwel lagedrempelinrichtingen ofwel hogedrempelinrichtingen;

2.   „lagedrempelinrichting”: een inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in gelijke of grotere hoeveelheden dan de in kolom 2 van deel 1 of kolom 2 van deel 2 van bijlage I vermelde hoeveelheden, die evenwel niet gelijk zijn aan of hoger liggen dan de in kolom 3 van deel 1 of in kolom 3 van deel 2 van bijlage I vermelde hoeveelheden, in voorkomend geval gebruikmakend van de in aantekening 4 bij bijlage I bedoelde sommatieregel;

3.   „hogedrempelinrichting”: een inrichting waar gevaarlijke stoffen in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de in de kolom 3 van deel 1 of in kolom 3 van deel 2 van bijlage I vermelde hoeveelheden aanwezig zijn, in voorkomend geval gebruikmakend van de in aantekening 4 van bijlage I bedoelde sommatieregel;

4.   „naburige inrichting”: een inrichting die zich zodanig dicht bij een andere inrichting bevindt dat het risico voor, of de gevolgen van, een zwaar ongeval worden vergroot;

5.   „nieuwe inrichting”:

a)

een inrichting die in bedrijf wordt gesteld of wordt gebouwd op of na 1 juni 2015, of

b)

een bedrijf dat onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt, of een lagedrempelinrichting die op of na 1 juni 2015 een hogedrempelinrichting wordt of omgekeerd, door wijzigingen van haar installaties of activiteiten die leiden tot een wijziging van haar lijst van gevaarlijke stoffen;

6.   „bestaande inrichting”: een inrichting die op 31 mei 2015 onder het toepassingsgebied van Richtlijn 96/82/EG valt en vanaf 1 juni 2015 onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt zonder wijziging van haar indeling als lagedrempelinrichting of hogedrempelinrichting;

7.   „andere inrichting”: een bedrijf dat onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt of een lagedrempelinrichting die op of na 1 juni 2015 een hogedrempelinrichting wordt of omgekeerd om andere redenen dan die welke zijn bedoeld in punt 5;

8.   „installatie”: een technische eenheid binnen een inrichting en boven- of ondergronds, waar gevaarlijke stoffen worden geproduceerd, gebruikt, gebezigd of opgeslagen, met inbegrip van alle uitrusting, constructies, leidingen, machines, gereedschappen, private spoorwegemplacementen, laad- en loskades, aanlegsteigers voor de installatie, pieren, depots of soortgelijke, al dan niet drijvende constructies die nodig zijn voor de werking van die installatie;

9.   „exploitant”: iedere natuurlijke of rechtspersoon die een inrichting of installatie exploiteert of die de controle daarover heeft, of aan wie, indien daarin door de nationale wetgeving is voorzien, de economische zeggenschap of beslissingsmacht over het technisch functioneren van de inrichting of installatie is overgedragen;

10.   „gevaarlijke stof”: een onder deel 1 van bijlage I vallende of in deel 2 van bijlage I opgenomen stof of mengsel, onder meer onder de vorm van grondstof, product, bijproduct, residu of tussenproduct;

11.   „mengsel”: een mengsel of oplossing bestaande uit twee of meer stoffen;

12.   „aanwezigheid van gevaarlijke stoffen”: de werkelijke of verwachte aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in de inrichting, of van gevaarlijke stoffen waarvan redelijkerwijs kan worden voorzien dat ze zouden kunnen ontstaan bij verlies van controle over de processen, met inbegrip van opslagactiviteiten, in installaties binnen de inrichting, in hoeveelheden, gelijk aan of groter dan de in deel I of deel 2 van bijlage I vermelde drempelwaarden;

13.   „zwaar ongeval”: een gebeurtenis zoals een zware emissie, brand of explosie als gevolg van onbeheerste ontwikkelingen tijdens de bedrijfsuitoefening in een inrichting waarop deze richtlijn van toepassing is, waardoor hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd ernstig gevaar voor de menselijke gezondheid of het milieu, binnen of buiten de inrichting ontstaat en waarbij een of meer gevaarlijke stoffen betrokken zijn;

14.   „gevaar”: de intrinsieke eigenschap van een gevaarlijke stof of van een fysische situatie die potentieel tot schade voor de menselijke gezondheid of het milieu kan leiden;

15.   „risico”: de waarschijnlijkheid dat een bepaald effect zich binnen een bepaalde periode of onder bepaalde omstandigheden voordoet;

16.   „opslag”: de aanwezigheid van een hoeveelheid gevaarlijke stoffen voor opslag, veilige bewaring of voorraadbewaring;

17.   „het publiek”: een of meer natuurlijke of rechtspersonen en, conform het nationaal recht of de nationale praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen;

18.   „het betrokken publiek”: het publiek dat wordt getroffen of waarschijnlijk zal worden getroffen door, of dat een belang heeft bij de besluitvorming inzake een van de aangelegenheden als bedoeld in artikel 15, lid 1; voor de toepassing van deze definitie worden niet-gouvernementele organisaties die zich inzetten voor de bescherming van het milieu en die aan de toepasselijke voorwaarden volgens het nationaal recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn;

19.   „inspectie”: alle door of namens de bevoegde autoriteit ondernomen acties, met inbegrip van bezoeken ter plaatse, controles van de interne maatregelen, systemen en rapporten en vervolgdocumenten, en alle noodzakelijke follow-up, om de naleving van de voorschriften van deze richtlijn door inrichtingen te controleren en te bevorderen.

Artikel 4

Beoordeling van de gevaren van zware ongevallen voor een bepaalde gevaarlijke stof

1.   De Commissie beoordeelt, in voorkomend geval of in ieder geval op basis van een kennisgeving door een lidstaat in overeenstemming met lid 2, of het in de praktijk onmogelijk is dat een onder deel 1 van bijlage I vallende of in deel 2 van bijlage I opgenomen bepaalde gevaarlijke stof het vrijkomen van materie of energie kan veroorzaken waardoor een zwaar ongeval kan ontstaan, en dit zowel in normale als abnormale omstandigheden die redelijkerwijs te voorzien zijn. Die beoordeling houdt rekening met de in lid 3 bedoelde informatie en is gebaseerd op een of meerdere van de volgende kenmerken:

a)

de fysische vorm van de gevaarlijke stof bij normale proces- of behandelingscondities of ingeval van een onvoorziene vrijzetting;

b)

de intrinsieke eigenschappen van de gevaarlijke stof, met name met betrekking tot het dispersiegedrag bij een scenario van een zwaar ongeval, zoals de molecuulmassa en de verzadigde dampspanning;

c)

de maximumconcentratie van de stoffen ingeval van mengsels.

Voor de toepassing van de eerste alinea zou er waar nodig eveneens rekening moeten worden gehouden met de omhulling en algemene verpakkingswijze van de gevaarlijke stof, met name wanneer dit wordt behandeld in specifieke Uniewetgeving.

2.   Wanneer een lidstaat van mening is dat een gevaarlijke stof geen gevaar voor een zwaar ongeval oplevert overeenkomstig lid 1, stelt hij de Commissie hiervan in kennis en doet hij haar een motivering ter ondersteuning toekomen, met inbegrip van de in lid 3 bedoelde informatie.

3.   Voor de toepassing van de leden 1 en 2, omvat de informatie die nodig is voor de beoordeling van de gevaarlijke eigenschappen voor de gezondheid, op fysisch gebied en voor het milieu van de gevaarlijke stof of het gevaarlijk mengsel in kwestie:

a)

een omvattende lijst van eigenschappen die noodzakelijk zijn om te beoordelen of een gevaarlijke stof het vermogen heeft om fysische schade, schade aan de gezondheid of milieuschade te veroorzaken;

b)

fysische en chemische eigenschappen (zoals molecuulmassa, verzadigde dampspanning, inherente toxiciteit, kookpunt, reactiviteit, viscositeit, oplosbaarheid en andere relevante eigenschappen);

c)

gevaarlijke eigenschappen voor de gezondheid en op fysisch gebied (zoals reactiviteit, ontvlambaarheid, toxiciteit samen met bijkomende factoren zoals de inwerking op het organisme, de ratio letsels/dodelijke ongevallen, en langetermijneffecten, en andere relevante eigenschappen);

d)

gevaarlijke eigenschappen voor het milieu (zoals ecotoxiciteit, persistentie, bioaccumulatie, potentieel voor verspreiding over lange afstanden door het milieu, en andere relevante eigenschappen);

e)

indien beschikbaar, de uniale klasse-indeling van de stof of het mengsel;

f)

informatie over stofspecifieke behandelingsomstandigheden (zoals temperatuur, druk en andere relevante omstandigheden) waaronder de gevaarlijke stof is opgeslagen, wordt gebruikt en/of aanwezig kan zijn in geval van te voorziene bijzondere werkzaamheden of een ongeval zoals brand.

4.   Na de in lid 1 bedoelde beoordeling dient de Commissie, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad om de gevaarlijke stof in kwestie uit te sluiten van het toepassingsgebied van deze richtlijn.

Artikel 5

Algemene verplichtingen van de exploitant

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant alle nodige maatregelen neemt om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant te allen tijde de in artikel 6 bedoelde bevoegde autoriteit kan aantonen, met name voor de in artikel 20 bedoelde inspecties en controles, dat hij alle in deze richtlijn aangegeven noodzakelijke maatregelen heeft getroffen.

Artikel 6

Bevoegde autoriteit

1.   Onverminderd de verantwoordelijkheden van de exploitant stellen de lidstaten de bevoegde autoriteit of autoriteiten in die met de uitvoering van de bij deze richtlijn vastgestelde taken worden belast, of wijzen die autoriteit of autoriteiten („de bevoegde autoriteit”) aan, evenals, in voorkomend geval, de instanties die ermee belast zijn de bevoegde autoriteit technische bijstand te verlenen. De lidstaten die meer dan een bevoegde autoriteit instellen of aanwijzen zorgen ervoor dat de procedures voor het uitvoeren van hun taken volledig worden gecoördineerd.

2.   De bevoegde autoriteiten en de Commissie werken samen bij activiteiten ter ondersteuning van de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, waarbij in voorkomend geval belanghebbenden worden betrokken.

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteiten voor de toepassing van deze richtlijn gelijkwaardige gegevens accepteren die door exploitanten worden ingediend overeenkomstig andere relevante Uniewetgeving en beantwoorden aan een van de voorschriften van deze richtlijn. In dergelijke gevallen dragen de bevoegde autoriteiten er zorg voor dat wordt voldaan aan de voorschriften van deze richtlijn.

Artikel 7

Kennisgeving

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant de bevoegde autoriteit een kennisgeving zendt die de volgende informatie bevat:

a)

de naam en/of handelsnaam van de exploitant en het volledige adres van de betrokken inrichting;

b)

de zetel van de exploitant en het volledige adres ervan;

c)

de naam en de functie van de met de leiding van de inrichting belaste persoon, indien deze een ander is dan de onder a) bedoelde persoon;

d)

voldoende gegevens om de gevaarlijke stoffen en de categorie van stoffen te identificeren die aanwezig zijn of kunnen zijn;

e)

de hoeveelheid en de fysische vorm van de betrokken gevaarlijke stof of stoffen;

f)

de activiteit die in de installatie of op de opslagplaats wordt uitgeoefend of is gepland;

g)

de onmiddellijke omgeving van de inrichting en de factoren die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken, met inbegrip van, in voorkomend geval, gegevens over naburige inrichtingen, alsook van bedrijven die buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, gebieden en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn van of het risico of de gevolgen van een zwaar ongeval en van domino-effecten zouden kunnen vergroten.

2.   De kennisgeving of actualisering ervan wordt binnen de volgende termijnen aan de bevoegde autoriteit gezonden:

a)

voor nieuwe inrichtingen, binnen een redelijke termijn alvorens met de bouw ervan wordt begonnen of binnen een redelijke termijn vóór de inbedrijfstelling ervan, of vóór de wijzigingen die leiden tot een aanpassing van de lijst van gevaarlijke stoffen;

b)

voor alle andere gevallen, ten hoogste één jaar, gerekend vanaf de datum waarop deze richtlijn van toepassing wordt op de betrokken inrichting.

3.   De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing indien de exploitant reeds een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit heeft gezonden op grond van nationale wetgeving voor 1 juni 2015, en de daarin vervatte informatie beantwoordt aan lid 1 en ongewijzigd is gebleven.

4.   De exploitant stelt de bevoegde autoriteit van tevoren in kennis van de volgende gebeurtenissen:

a)

een significante verhoging of verlaging van de hoeveelheid of een significante wijziging van de aard of de fysische vorm van de aanwezige gevaarlijke stof zoals vermeld in de door de exploitant overeenkomstig lid 1 verstrekte kennisgeving, of een significante wijziging van de processen waarbij die stof wordt gebruikt;

b)

elke wijziging van een inrichting of een installatie die aanzienlijke gevolgen kan hebben voor wat betreft de gevaren voor zware ongevallen;

c)

de definitieve sluiting van de inrichting of de ontmanteling ervan;

d)

veranderingen aan de in lid 1, onder a), b) of c), bedoelde informatie.

Artikel 8

Preventiebeleid voor zware ongevallen

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant een schriftelijk document opstelt waarin het preventiebeleid van zware ongevallen wordt omschreven („preventiebeleid voor zware ongevallen”) en zorgt voor de correcte uitvoering van dat beleid. Het preventiebeleid voor zware ongevallen staat borg voor een hoog beschermingsniveau van de menselijke gezondheid en het milieu. Het beleid dient evenredig te zijn aan de gevaren van zware ongevallen. Het bevat de algemene doelen van en beginselen voor het handelen van de exploitant, alsook de rol en de verantwoordelijkheid van het management, en de verbintenis de beheersing van gevaren van zware ongevallen continu te verbeteren en hoge beschermingsniveaus te waarborgen.

2.   Het preventiebeleid voor zware ongevallen wordt binnen de volgende termijn opgesteld en, wanneer zulks op grond van het nationale recht vereist is, aan de bevoegde autoriteit gezonden:

a)

voor nieuwe inrichtingen, binnen een redelijke termijn alvorens met de bouw ervan wordt begonnen of binnen een redelijke termijn vóór de inbedrijfstelling ervan, of vóór de wijzigingen die leiden tot een aanpassing van de lijst van gevaarlijke stoffen;

b)

in alle andere gevallen, één jaar, gerekend vanaf de datum waarop deze richtlijn van toepassing wordt op de betrokken inrichting.

3.   De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing indien de exploitant reeds een preventiebeleidplan voor zware ongevallen heeft opgesteld en, waar zulks op grond van het nationale recht vereist is, bij de bevoegde autoriteit heeft ingediend voor 1 juni 2015, en de daarin vervatte informatie beantwoordt aan lid 1 en ongewijzigd is gebleven.

4.   Onverminderd artikel 11, dient de exploitant het preventiebeleid voor zware ongevallen periodiek, ten minste om de vijf jaar, opnieuw te bezien en indien nodig bij te werken. Wanneer zulks op grond van het nationale recht vereist is, wordt het bijgewerkte preventiebeleid voor zware ongevallen onverwijld bij de bevoegde autoriteit ingediend.

5.   Het preventiebeleid voor zware ongevallen moet worden uitgevoerd met passende middelen, structuren en een veiligheidsbeheerssysteem, in overeenstemming met bijlage III, die evenredig zijn met de gevaren van zware ongevallen en met de complexiteit van de organisatie of de activiteiten van de inrichting. Voor lagedrempelinrichtingen kan deze verplichting met andere passende middelen, structuren en beheerssystemen, die evenredig zijn met de gevaren van zware ongevallen, ten uitvoer worden gelegd, rekening houdend met de in bijlage III opgenomen beginselen.

Artikel 9

Domino-effecten

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteit aan de hand van de door de exploitanten overeenkomstig de artikelen 7 en 10 verstrekte informatie, of na een verzoek om bijkomende informatie van de bevoegde autoriteit, of door inspecties uit hoofde van artikel 20, bepaalt voor welke hogedrempel- en lagedrempelinrichtingen of groepen inrichtingen het risico op of de gevolgen van een zwaar ongeval groter kunnen zijn ten gevolge van de geografische situatie en de nabijheid van die inrichtingen en welke gevaarlijke stoffen daar aanwezig zijn.

2.   Wanneer de bevoegde autoriteit over bijkomende informatie beschikt naast de overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder g), door de exploitant verstrekte informatie, stelt ze deze informatie ter beschikking van die exploitant, indien dit nodig is voor de toepassing van dit artikel.

3.   De lidstaten vergewissen zich ervan dat de exploitanten van de overeenkomstig lid 1 aangewezen inrichtingen:

a)

waar passend, toereikende informatie uitwisselen om die inrichtingen in staat te stellen rekening te houden met de aard en de omvang van het totale gevaar van een zwaar ongeval in hun preventiebeleid voor zware ongevallen, hun veiligheidsbeheerssystemen, hun veiligheidsrapporten en hun interne noodplannen;

b)

samenwerken met het oog op de voorlichting van het publiek en de naburige bedrijven die buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen en op het verstrekken van informatie aan de autoriteit die verantwoordelijk is voor de opstelling van de externe noodplannen.

Artikel 10

Veiligheidsrapport

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant van een hogedrempelinrichting een veiligheidsrapport indient teneinde:

a)

aan te tonen dat er een preventiebeleid voor zware ongevallen en een veiligheidsbeheerssysteem voor het uitvoeren daarvan zijn ingevoerd overeenkomstig de in bijlage III genoemde punten;

b)

aan te tonen dat de gevaren van zware ongevallen en scenario's voor mogelijke zware ongevallen zijn geïdentificeerd en dat de nodige maatregelen zijn getroffen om dergelijke ongevallen te voorkomen en de gevolgen van dergelijke ongevallen voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken;

c)

aan te tonen dat bij het ontwerp, de constructie, de werking en het onderhoud van alle met de werking samenhangende installaties, opslagplaatsen, apparatuur en infrastructuur die in verband staan met de gevaren van een zwaar ongeval binnen de inrichting, rekening is gehouden met voldoende veiligheid en betrouwbaarheid;

d)

aan te tonen dat er interne noodplannen zijn opgesteld en de nodige gegevens te verstrekken voor de opstelling van het externe noodplan;

e)

te waarborgen dat voldoende gegevens aan de bevoegde autoriteit worden verschaft, zodat zij besluiten kunnen nemen over de locatie van nieuwe activiteiten of over ontwikkelingen rond bestaande inrichtingen.

2.   In het veiligheidsrapport worden ten minste de in bijlage II vermelde gegevens en inlichtingen opgenomen. Het rapport noemt de bij de opstelling van het rapport betrokken relevante organisaties met name.

3.   Het veiligheidsrapport wordt binnen de volgende termijnen aan de bevoegde autoriteit toegezonden:

a)

voor nieuwe inrichtingen, binnen een redelijke termijn alvorens met de bouw ervan wordt begonnen of binnen een redelijke termijn vóór de inbedrijfstelling ervan, of vóór de wijzigingen die leiden tot een aanpassing van de lijst van gevaarlijke stoffen;

b)

voor bestaande hogedrempelinrichtingen, 1 juni 2016;

c)

voor andere inrichtingen, binnen een termijn van twee jaar, gerekend vanaf de datum waarop deze richtlijn van toepassing wordt op de betrokken inrichting.

4.   Leden 1, 2 en 3 zijn niet van toepassing indien de exploitant het veiligheidsrapport reeds aan de bevoegde autoriteit heeft toegezonden krachtens de nationale wetgeving voor 1 juni 2015, en de daarin vervatte informatie beantwoordt aan de leden 1 en 2 en ongewijzigd is gebleven. Om te voldoen aan de leden 1 en 2 van dit artikel, verstrekt de exploitant alle gewijzigde delen van het veiligheidsrapport in een vorm die goedgekeurd is door de bevoegde autoriteit, met inachtneming van de termijnen bedoeld in lid 3.

5.   Onverminderd artikel 11, beziet de exploitant het veiligheidsrapport periodiek, ten minste om de vijf jaar, opnieuw en werkt het indien nodig bij.

De exploitant beziet het veiligheidsrapport ook opnieuw en werkt het indien nodig bij na een zwaar ongeval in zijn inrichting en op enig ander tijdstip op initiatief van de exploitant of op verzoek van de bevoegde autoriteit, indien nieuwe feiten zulks rechtvaardigen of om rekening te houden met nieuwe technische kennis aangaande veiligheid, die bijvoorbeeld verkregen is na analyse van ongevallen of, voor zover mogelijk, van bijna-ongevallen, of met ontwikkelingen in de kennis inzake de evaluatie van gevaren.

Het bijgewerkte veiligheidsrapport of bijgewerkte delen ervan worden onverwijld aan de bevoegde autoriteit toegezonden.

6.   Alvorens de exploitant een aanvang maakt met de bouw of de exploitatie, of in de in lid 3, onder b) en c), en in lid 5 van dit artikel genoemde gevallen, deelt de bevoegde autoriteit binnen een redelijke termijn na ontvangst van het rapport de exploitant haar conclusies betreffende het onderzoek van het veiligheidsrapport mede; en verbiedt, zo nodig, overeenkomstig artikel 19 de ingebruikneming of de voortzetting van de exploitatie van de betrokken inrichting.

Artikel 11

Wijziging van een installatie, een inrichting of een opslagplaats

In geval van wijziging van een installatie, inrichting, opslagplaats of proces of van de aard, de fysische vorm of de hoeveelheden gevaarlijke stoffen die belangrijke gevolgen kan hebben voor de gevaren van zware ongevallen, of die ertoe kan leiden dat een lagedrempelinrichting een hogedrempelinrichting wordt of omgekeerd, dragen de lidstaten er zorg voor dat de exploitant de kennisgeving, het preventiebeleid voor zware ongevallen, het veiligheidsbeheerssysteem en het veiligheidsrapport zo nodig bijwerkt en de bevoegde autoriteit over de bijzonderheden van dergelijke bijwerkingen inlicht, alvorens een dergelijke wijziging wordt uitgevoerd.

Artikel 12

Noodplannen

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat voor alle hogedrempelinrichtingen:

a)

door de exploitant een intern noodplan voor de binnen de inrichting te nemen maatregelen wordt opgesteld;

b)

door de exploitant aan de bevoegde autoriteit de nodige gegevens worden verstrekt zodat zij externe noodplannen kunnen opstellen;

c)

door de voor dit doel door de lidstaat aangewezen autoriteiten een extern noodplan voor de buiten de inrichting te nemen maatregelen wordt opgesteld, binnen twee jaar na ontvangst van de noodzakelijke gegevens van de exploitant als bedoeld onder b).

2.   Exploitanten voldoen binnen de volgende termijnen aan de in lid 1, onder a) en b), uiteengezette verplichtingen:

a)

voor nieuwe inrichtingen, een redelijke termijn vóór de inbedrijfstelling, of vóór de wijzigingen die leiden tot een aanpassing van de lijst van gevaarlijke stoffen;

b)

voor bestaande hogedrempelinrichtingen, uiterlijk 1 juni 2016, tenzij het interne noodplan dat is opgesteld krachtens de voor die datum geldende nationale wetgeving en de gegevens in dat plan, alsook de onder b) van lid 1 bedoelde informatie, beantwoorden aan dit artikel en ongewijzigd zijn gebleven;

c)

voor andere inrichtingen, binnen een termijn van twee jaar, gerekend vanaf de datum waarop deze richtlijn van toepassing wordt op de betrokken inrichting.

3.   De noodplannen worden opgesteld teneinde:

a)

voorvallen in te dammen en te beheersen om de gevolgen ervan zo gering mogelijk te doen zijn en de schade voor de menselijke gezondheid, het milieu en goederen te beperken;

b)

de nodige maatregelen ten uitvoer te leggen voor de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu tegen de gevolgen van zware ongevallen;

c)

aan het publiek en aan de betrokken diensten of autoriteiten in het gebied relevante informatie te verstrekken;

d)

na een zwaar ongeval voor herstel en schoonmaak van het milieu te zorgen.

De noodplannen bevatten de in bijlage IV vermelde gegevens.

4.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de in deze richtlijn bedoelde interne noodplannen worden opgesteld met raadpleging van het personeel van de inrichting, met inbegrip van het betrokken personeel met langlopende contracten dat in onderaanneming werkt.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat het betrokken publiek in een vroeg stadium de kans krijgt zijn mening te geven over de externe noodplannen wanneer deze worden opgesteld of aanzienlijk gewijzigd.

6.   De lidstaten dragen er zorg voor dat interne en externe noodplannen met passende tussenpozen van niet meer dan drie jaar door respectievelijk de exploitanten en de aangewezen autoriteiten opnieuw worden bezien, beproefd en zo nodig bijgewerkt. Bij de herziening wordt rekening gehouden met veranderingen die zich in de betrokken inrichtingen en bij de betrokken hulpdiensten hebben voorgedaan, met nieuwe technische kennis en met inzichten omtrent de bij zware ongevallen te nemen maatregelen.

Wat de externe noodplannen betreft houden de lidstaten rekening met de noodzaak om versterkte samenwerking in het kader van civiele bescherming bij ernstige noodsituaties te vergemakkelijken.

7.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de noodplannen onverwijld door de exploitant of, in voorkomend geval, de daartoe aangewezen bevoegde autoriteit worden uitgevoerd, wanneer zich een zwaar ongeval voordoet of zich een onbeheersbare gebeurtenis van zodanige aard voordoet dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat zij tot een zwaar ongeval leidt.

8.   De bevoegde autoriteit kan in het licht van de gegevens die zijn vervat in het veiligheidsrapport, een met redenen omkleed besluit nemen dat de in lid 1 bedoelde verplichting om een extern noodplan op te stellen niet van toepassing is.

Artikel 13

Ruimtelijke ordening

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de ten doel gestelde preventie van zware ongevallen en beperking van de gevolgen van dergelijke ongevallen voor de menselijke gezondheid en het milieu in hun beleid inzake ruimtelijke ordening of in het beleid op andere relevante domeinen in aanmerking worden genomen. Zij streven die doelstellingen na door toezicht op:

a)

de locatie van nieuwe inrichtingen;

b)

de in artikel 11 bedoelde wijzigingen van inrichtingen;

c)

nieuwe ontwikkelingen rond inrichtingen zoals transportroutes, door het publiek bezochte plaatsen, woongebieden, wanneer de locatie van of de ontwikkelingen zelf de bron kunnen zijn van een zwaar ongeval of het risico ervan kunnen vergroten of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat er in hun beleid inzake ruimtelijke ordening of hun beleid op andere relevante domeinen alsmede in de procedures voor de uitvoering van die beleidsdomeinen rekening wordt gehouden met de noodzaak om op een lange termijn:

a)

een voldoende veiligheidsafstand te laten bestaan tussen enerzijds de onder deze richtlijn vallende inrichtingen en anderzijds woongebieden, door het publiek bezochte gebouwen en gebieden, recreatiegebieden en, voor zover mogelijk, grote transportroutes;

b)

waardevolle natuurgebieden en bijzonder kwetsbare gebieden in de nabijheid van inrichtingen te beschermen, indien nodig door een voldoende veiligheidsafstand te laten bestaan of door andere passende maatregelen;

c)

voor bestaande inrichtingen, aanvullende technische maatregelen te treffen overeenkomstig artikel 5, teneinde de gevaren voor de menselijke gezondheid en het milieu niet te vergroten.

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat alle bevoegde autoriteiten en alle autoriteiten inzake ruimtelijke ordening die bevoegd zijn beslissingen op dit gebied te nemen, passende adviesprocedures invoeren om de tenuitvoerlegging van de overeenkomstig lid 1 vastgestelde beleidsmaatregelen te vergemakkelijken. Deze procedures worden zodanig opgezet dat exploitanten voldoende informatie verstrekken over de aan de inrichting verbonden risico's en dat technisch advies inzake deze risico's beschikbaar is, hetzij op basis van een studie van het specifieke geval, hetzij op basis van algemene criteria, op het tijdstip waarop de besluiten worden genomen.

De lidstaten dragen er zorg voor dat de exploitanten van lagedrempelinrichtingen, op verzoek van de bevoegde autoriteit, voor de doeleinden van de ruimtelijke ordening voldoende informatie verstrekken over de aan de inrichting verbonden risico's.

4.   De voorschriften in de leden 1, 2 en 3 van dit artikel zijn van toepassing onverminderd de bepalingen van Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (15), Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (16) en andere relevante Uniewetgeving. De lidstaten kunnen voorzien in gecoördineerde of gezamenlijke procedures om te voldoen aan de voorschriften van dit artikel en de voorschriften van die wetgeving, teneinde, onder meer, dubbele beoordelingen of raadplegingen te voorkomen.

Artikel 14

Informatie voor het publiek

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de informatie als bedoeld in bijlage V permanent voor het publiek beschikbaar is, onder meer elektronisch. Deze informatie wordt waar nodig bijgewerkt, onder meer in geval van wijzigingen als bedoeld in artikel 11.

2.   Voor hogedrempelinrichtingen, dragen de lidstaten er tevens zorg voor dat:

a)

regelmatig en in de meest passende vorm, en zonder dat ze erom moeten vragen, duidelijke en begrijpelijke informatie wordt verstrekt aan de personen die door een zwaar ongeval kunnen worden getroffen over de bij een zwaar ongeval te treffen veiligheidsmaatregelen en de in dat geval te volgen gedragslijn;

b)

het veiligheidsrapport op verzoek ter beschikking van het publiek wordt gesteld onverminderd artikel 22, lid 3; wanneer artikel 22, lid 3, van toepassing is, wordt een aangepast rapport, bijvoorbeeld in de vorm van een niet-technische samenvatting, beschikbaar gesteld, dat ten minste algemene informatie over gevaren van zware ongevallen en over hun mogelijke effecten op de menselijke gezondheid en het milieu bij een zwaar ongeval bevat;

c)

de lijst van gevaarlijke stoffen op verzoek ter beschikking wordt gesteld van het publiek, met inachtneming van artikel 22, lid 3.

De uit hoofde van dit lid, eerste alinea, onder a), te verstrekken informatie omvat ten minste de in bijlage V vermelde inlichtingen. Deze informatie wordt eveneens verstrekt aan alle door het publiek gebruikte gebouwen en gebieden, met inbegrip van scholen en ziekenhuizen, en aan alle naburige inrichtingen in geval van inrichtingen als bedoeld in artikel 9. De lidstaten dragen er zorg voor dat de informatie ten minste om de vijf jaar wordt verstrekt en periodiek opnieuw wordt bezien en, indien nodig, bijgewerkt, onder meer in geval van wijzigingen als bedoeld in artikel 11.

3.   De lidstaten verstrekken voldoende gegevens aan de lidstaten die kunnen worden getroffen door de grensoverschrijdende gevolgen van een zwaar ongeval in een hogedrempelinrichting zodat deze laatste alle relevante bepalingen van de artikelen 12 en 13, alsmede van dit artikel kunnen toepassen.

4.   Wanneer de betrokken lidstaat heeft besloten dat een inrichting dicht bij het grondgebied van een andere lidstaat geen gevaar voor een zwaar ongeval buiten de grenzen ervan kan opleveren voor de toepassing van artikel 12, lid 8, en derhalve de opstelling van een extern noodplan als bedoeld in artikel 12, lid 1, niet wordt verlangd, stelt die lidstaat de andere lidstaat in kennis van haar met redenen omkleed besluit.

Artikel 15

Publieke raadpleging en participatie in de besluitvorming

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat het betrokken publiek in een vroeg stadium de kans krijgt zijn mening te geven over specifieke afzonderlijke projecten met betrekking tot:

a)

het plannen van nieuwe inrichtingen ingevolge artikel 13;

b)

aanzienlijke wijzigingen van inrichtingen als bedoeld in artikel 11, indien op de voorgenomen wijzigingen de in artikel 13 vervatte verplichtingen van toepassing zijn;

c)

nieuwe ontwikkelingen rond inrichtingen wanneer de locatie ervan of de ontwikkelingen zelf het risico van een zwaar ongeval kunnen vergroten of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken, ingevolge artikel 13.

2.   Met betrekking tot de in lid 1 bedoelde specifieke afzonderlijke projecten, wordt het publiek in een vroeg stadium van het besluitvormingsproces of uiterlijk zodra de informatie redelijkerwijs kan worden verstrekt, door middel van bekendmakingen of op andere passende wijze, met inbegrip van elektronische media indien deze beschikbaar zijn, in kennis gesteld van:

a)

het onderwerp van het specifieke project;

b)

indien van toepassing, het feit dat voor een project een nationale of grensoverschrijdende milieueffectbeoordeling vereist is of andere lidstaten moeten worden geraadpleegd overeenkomstig artikel 14, lid 3;

c)

bijzonderheden van de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de besluitvorming waarvan relevante informatie kan worden verkregen en waarbij opmerkingen of vragen kunnen worden ingediend, en bijzonderheden over de termijnen voor het indienen van opmerkingen of vragen;

d)

de aard van mogelijke besluiten of, indien dit er is, het ontwerpbesluit;

e)

een indicatie van de termijn waarbinnen en de plaatsen waar of de wijzen waarop de relevante informatie ter beschikking zal worden gesteld;

f)

bijzonderheden van de regelingen als bedoeld in lid 7 van dit artikel die zijn getroffen voor de participatie en raadpleging van het publiek.

3.   Met betrekking tot de in lid 1 bedoelde specifieke afzonderlijke projecten, dragen de lidstaten er zorg voor dat de volgende informatie binnen een passend tijdsbestek ter beschikking van het betrokken publiek wordt gesteld:

a)

overeenkomstig de nationale wetgeving, de belangrijkste rapporten en adviezen die waren uitgebracht aan de bevoegde autoriteit op het moment waarop het betrokken publiek werd geïnformeerd overeenkomstig lid 2;

b)

overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie (17), andere informatie dan de in lid 2 van dit artikel bedoelde informatie die relevant is voor het besluit in kwestie en die pas beschikbaar komt nadat het betrokken publiek is geïnformeerd overeenkomstig dat lid.

4.   De lidstaten dragen er zorg voor dat het betrokken publiek het recht heeft om de bevoegde autoriteit opmerkingen en meningen te geven voordat een besluit wordt genomen over een in lid 1 bedoeld specifiek afzonderlijk project, en dat bij de besluitvorming passend rekening wordt gehouden met de resultaten van de overeenkomstig artikel 1 gehouden raadplegingen.

5.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteit, wanneer de relevante besluiten worden genomen, het volgende ter beschikking stelt van het publiek:

a)

de inhoud van het besluit en de gronden waarop het is gebaseerd, met inbegrip van eventuele latere bijwerkingen;

b)

de resultaten van de raadplegingen die zijn gehouden voordat het besluit werd genomen, en een toelichting van de wijze waarop daarmee bij de besluitvorming rekening is gehouden.

6.   Wanneer er algemene plannen of programma's worden opgesteld met betrekking tot de onder a) of c) van lid 1 bedoelde kwesties, zorgen de lidstaten ervoor dat het publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden krijgt deel te nemen aan de voorbereiding en wijziging of herziening hiervan door middel van de in artikel 2, lid 2, van Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu (18) vastgelegde procedures.

De lidstaten wijzen het publiek aan dat voor de toepassing van dit lid recht op inspraak heeft, waaronder betrokken niet-gouvernementele organisaties die aan relevante voorschriften krachtens het nationale recht voldoen, zoals die welke zich inzetten voor milieubescherming.

Dit lid is niet van toepassing op plannen en programma's waarvoor er in overeenstemming met Richtlijn 2001/42/EG een inspraakprocedure is uitgevoerd.

7.   De gedetailleerde regelingen voor de voorlichting van het publiek en de raadpleging van het betrokken publiek worden vastgesteld door de lidstaten.

Er wordt voor de onderscheidene fasen in redelijke termijnen voorzien, die toereikend zijn voor de voorlichting van het publiek en, voor het betrokken publiek, voor de doeltreffende voorbereiding op en inspraak in het milieubesluitvormingsproces overeenkomstig dit artikel.

Artikel 16

Door de exploitant na een zwaar ongeval te verstrekken informatie en te nemen stappen

De lidstaten dragen er zorg voor dat de exploitant zo spoedig mogelijk na een zwaar ongeval met gebruikmaking van de meest passende middelen:

a)

de bevoegde autoriteit inlicht;

b)

de bevoegde autoriteit de volgende inlichtingen verstrekt, zodra hij daarover beschikt:

i)

de omstandigheden van het ongeval;

ii)

de daarbij betrokken gevaarlijke stoffen;

iii)

de beschikbare gegevens aan de hand waarvan de gevolgen van het ongeval voor de menselijke gezondheid, het milieu en goederen kunnen worden geëvalueerd;

iv)

de getroffen noodmaatregelen;

c)

de bevoegde autoriteit in kennis stelt van de voorgenomen maatregelen om:

i)

de middellange- en langetermijngevolgen van het ongeval te beperken;

ii)

herhaling van het ongeval te voorkomen;

d)

de verstrekte informatie bijwerkt, indien uit nader onderzoek nieuwe gegevens naar voren komen die in die informatie of de daaruit getrokken conclusies wijziging brengen.

Artikel 17

Door de bevoegde autoriteit te ondernemen stappen na een zwaar ongeval

Na een zwaar ongeval dragen de lidstaten de bevoegde autoriteit op:

a)

te waarborgen dat alle nodige noodmaatregelen en maatregelen op middellange en lange termijn worden getroffen;

b)

de voor een volledige analyse van de technische, organisatorische en beheersaspecten van het ongeval benodigde gegevens door middel van inspectie, onderzoek of op enigerlei andere passende wijze te verzamelen;

c)

passende stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat de exploitant de noodzakelijke maatregelen tot verbetering neemt;

d)

aanbevelingen te doen voor toekomstige preventieve maatregelen, en

e)

de personen die de kans lopen te worden getroffen op de hoogte te brengen van het ongeval dat zich heeft voorgedaan en, in voorkomend geval, van de maatregelen die werden genomen om de gevolgen ervan in te perken.

Artikel 18

Door de lidstaten na een zwaar ongeval te verstrekken informatie

1.   Ter preventie en beperking van de gevolgen van zware ongevallen stellen de lidstaten de Commissie in kennis van zware ongevallen die zich op hun grondgebied hebben voorgedaan en die beantwoorden aan de criteria van bijlage VI. Daarbij worden de volgende gegevens verstrekt:

a)

de lidstaat en naam en adres van de voor de opstelling van het rapport verantwoordelijke autoriteit;

b)

datum, tijd en plaats van het zware ongeval, met de volledige naam van de exploitant en het adres van de betrokken inrichting;

c)

een beknopte beschrijving van de omstandigheden van het ongeval, met vermelding van de daarbij betrokken gevaarlijke stoffen en de onmiddellijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu;

d)

een beknopte beschrijving van de getroffen noodmaatregelen en van de onmiddellijk te treffen voorzorgsmaatregelen om herhaling van het ongeval te voorkomen;

e)

de resultaten van hun analyse en aanbevelingen.

2.   De in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie wordt zo spoedig mogelijk, doch binnen een jaar gerekend vanaf de datum van het ongeval, verstrekt met gebruikmaking van de databank als bedoeld in artikel 21, lid 4. Wanneer binnen deze termijn enkel voorlopige informatie met betrekking tot punt e) van lid 1 kan worden verstrekt voor opneming in de databank, wordt deze informatie bijgewerkt wanneer de resultaten van verdere analyses en aanbevelingen beschikbaar zijn.

De lidstaten kunnen de mededeling van de gegevens als bedoeld in lid 1, onder e), uitstellen om de uitkomst van een gerechtelijke procedure af te wachten, indien verstrekking van de gegevens die procedure kan beïnvloeden.

3.   Voor de verstrekking door de lidstaten van de in lid 1 van dit artikel bedoelde gegevens wordt een rapportageformulier vastgesteld in de vorm van uitvoeringshandelingen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 27, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

4.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de naam en het adres van elke organisatie die over informatie betreffende zware ongevallen zou kunnen beschikken en die aan de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten die bij een dergelijk ongeval dienen in te grijpen advies kan verlenen.

Artikel 19

Exploitatieverbod

1.   De lidstaten verbieden de exploitatie of de inbedrijfstelling van een inrichting, installatie of opslagplaats of van een gedeelte daarvan, indien de door de exploitant getroffen maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen of ter beperking van de gevolgen daarvan duidelijk onvoldoende zijn. Daarbij houden de lidstaten onder meer rekening met ernstige tekortkomingen in het nemen van de noodzakelijke acties die in het inspectierapport zijn aangegeven.

De lidstaten kunnen de exploitatie of de inbedrijfstelling van een inrichting, installatie of opslagplaats of van een gedeelte daarvan verbieden, indien de exploitant de krachtens deze richtlijn verlangde kennisgeving, rapporten of andere gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingediend.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat exploitanten bij een passende instantie volgens de nationale wetgeving en procedures tegen een verbod van een bevoegde autoriteit als bedoeld in lid 1 beroep kunnen instellen.

Artikel 20

Inspecties

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten een inspectiesysteem opzetten.

2.   Deze inspecties zijn afgestemd op het soort betrokken inrichting. Zij zijn niet afhankelijk van de ontvangst van het veiligheidsrapport of van andere ingediende rapporten. Zij dienen zodanig te zijn opgezet, dat een planmatig en systematisch onderzoek van de in de inrichting gebruikte systemen van technische, organisatorische en bedrijfskundige aard kan worden uitgevoerd om met name na te gaan of:

a)

de exploitant kan aantonen dat hij, gelet op de verschillende activiteiten van de inrichting, passende maatregelen heeft getroffen om zware ongevallen te voorkomen;

b)

de exploitant kan aantonen dat hij in passende middelen heeft voorzien om de gevolgen van zware ongevallen op en buiten het bedrijfsterrein te beperken;

c)

de gegevens en informatie vervat in het veiligheidsrapport of in een ander ingediend rapport, de situatie in de inrichting adequaat weergeven;

d)

de krachtens artikel 14 vereiste inlichtingen aan het publiek zijn verstrekt.

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat alle inrichtingen worden bestreken door een inspectieplan op nationaal, regionaal of lokaal niveau en dat dit plan regelmatig opnieuw wordt bezien en, indien nodig, wordt bijgewerkt.

Elk inspectieplan omvat de volgende zaken:

a)

een algemene beoordeling van de relevante veiligheidskwesties;

b)

het geografische gebied dat het inspectieplan bestrijkt;

c)

een lijst van de inrichtingen die onder het plan vallen;

d)

een krachtens artikel 9 vereiste lijst van groepen inrichtingen met mogelijke domino-effecten;

e)

een lijst van inrichtingen waar specifieke externe risico's of gevarenbronnen het risico voor, of de gevolgen van, een zwaar ongeval zouden kunnen vergroten;

f)

procedures voor routinematige inspecties, met inbegrip van de krachtens lid 4 vereiste programma's voor dergelijke inspecties;

g)

procedures voor niet-routinematige inspecties krachtens lid 6;

h)

bepalingen inzake de samenwerking tussen de verschillende inspectiediensten.

4.   De bevoegde autoriteit stelt op basis van de inspectieplannen als bedoeld in lid 3 regelmatig programma's voor routinematige inspecties voor alle inrichtingen op, met inbegrip van de frequentie van de bezoeken ter plaatse voor de verschillende soorten inrichtingen.

De periode tussen twee opeenvolgende bezoeken ter plaatse is niet langer dan één jaar voor hogedrempelinrichtingen en drie jaar voor lagedrempelinrichtingen, tenzij de bevoegde autoriteit een inspectieprogramma heeft opgesteld op basis van een systematische beoordeling van de gevaren voor zware ongevallen van de betrokken inrichtingen.

5.   De systematische beoordeling van de gevaren van de betrokken inrichtingen wordt gebaseerd op ten minste de volgende criteria:

a)

de mogelijke effecten van de betrokken inrichtingen op de menselijke gezondheid en het milieu;

b)

gegevens betreffende de naleving van de voorschriften van deze richtlijn.

Voor zover passend, wordt rekening gehouden met relevante bevindingen van inspecties uitgevoerd krachtens andere Uniewetgeving.

6.   Niet-routinematige inspecties worden uitgevoerd om ernstige klachten, ernstige ongevallen en bijna-ongevallen, incidenten en gevallen van niet-naleving zo snel mogelijk te onderzoeken.

7.   De bevoegde autoriteit deelt de exploitant binnen vier maanden na iedere inspectie de conclusies van de inspectie mede, alsook welke acties moeten worden genomen. De bevoegde autoriteit draagt er zorg voor dat de exploitant binnen een redelijke termijn na ontvangst van de mededeling al die noodzakelijke acties onderneemt.

8.   Als bij een inspectie een belangrijk geval van niet-naleving van deze richtlijn wordt opgemerkt, wordt binnen zes maanden een aanvullende inspectie uitgevoerd.

9.   De inspecties worden zoveel mogelijk gecoördineerd met inspecties uit hoofde van andere Uniewetgeving en, voor zover mogelijk, gecombineerd.

10.   De lidstaten moedigen de bevoegde autoriteiten aan om te voorzien in mechanismen en hulpmiddelen voor het uitwisselen van ervaringen en het consolideren van kennis en om, voor zover passend, op uniaal niveau te participeren in zulke mechanismen.

11.   De lidstaten dragen er zorg voor dat exploitanten de bevoegde autoriteiten alle bijstand verlenen die deze autoriteiten nodig hebben om inspecties uit te voeren en alle informatie te verzamelen die nodig is voor de uitvoering van hun taken voor de toepassing van deze richtlijn, en in het bijzonder de autoriteiten in de gelegenheid te stellen om de mogelijkheid van een zwaar ongeval volledig te evalueren, om te bepalen in hoeverre de kans op of de gevolgen van zware ongevallen kunnen toenemen, om het opstellen van een extern noodplan mogelijk te maken en om rekening te houden met stoffen waaraan eventueel extra aandacht moet worden besteed in verband met de fysische vorm, bijzondere omstandigheden of de locatie ervan.

Artikel 21

Informatiesysteem en gegevensuitwisselingen

1.   De lidstaten en de Commissie wisselen gegevens uit over de ervaringen die zijn opgedaan bij de preventie van zware ongevallen en de beperking van de gevolgen ervan. Deze gegevens hebben met name betrekking op de werking van de maatregelen waarin deze richtlijn voorziet.

2.   De lidstaten dienen uiterlijk 30 september 2019 en vervolgens om de vier jaar bij de Commissie een verslag in over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.

3.   Voor de onder deze richtlijn vallende inrichtingen verschaffen de lidstaten de Commissie ten minste de volgende gegevens:

a)

de naam of handelsnaam van de exploitant en het volledige adres van de betrokken inrichting;

b)

de activiteit of activiteiten van de inrichting.

De Commissie legt een databank aan met de door de lidstaten verstrekte gegevens en houdt deze bij. De toegang tot de databank is beperkt tot personen die daartoe door de Commissie of de bevoegde autoriteiten van de lidstaten gemachtigd zijn.

4.   De Commissie zet een databank op met bijzonderheden over, met name, de zware ongevallen die zich op het grondgebied van de lidstaten voorgedaan hebben, en houdt die ter beschikking van de lidstaten, teneinde:

a)

de door de lidstaten overeenkomstig artikel 18, leden 1 en 2, verstrekte inlichtingen snel onder alle bevoegde autoriteiten te verspreiden;

b)

de bevoegde autoriteiten een analyse van de oorzaken van de zware ongevallen en de daaruit getrokken lessen te verstrekken;

c)

de bevoegde autoriteiten inlichtingen over preventieve maatregelen te verstrekken;

d)

inlichtingen te verstrekken over organisaties die adviezen of relevante informatie kunnen geven over het zich voordoen van zware ongevallen en de preventie en de beperking van de gevolgen daarvan.

5.   De Commissie stelt uiterlijk 1 januari 2015 uitvoeringshandelingen vast om het format te bepalen voor het meedelen van de in de leden 2 en 3 van dit artikel bedoelde informatie van lidstaten en om de relevante in de leden 3 en 4 bedoelde databanken op te zetten. Die uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 27, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

6.   De in lid 4 bedoelde databank bevat ten minste:

a)

de door de lidstaten krachtens artikel 18, leden 1 en 2, verstrekte gegevens;

b)

een analyse van de oorzaken van de ongevallen;

c)

de uit de ongevallen getrokken lessen;

d)

de preventieve maatregelen die nodig zijn om herhaling te voorkomen.

7.   De Commissie stelt het niet-vertrouwelijke deel van de gegevens ter beschikking van het publiek.

Artikel 22

Toegang tot informatie en vertrouwelijkheid

1.   Ter wille van de transparantie verplichten de lidstaten de bevoegde autoriteit ertoe alle op grond van deze richtlijn opgeslagen informatie ter beschikking te stellen van alle natuurlijke of rechtspersonen die daarom verzoeken, in overeenstemming met Richtlijn 2003/4/EG.

2.   De krachtens deze richtlijn, met inbegrip van artikel 14, vereiste openbaarmaking van informatie kan door de bevoegde autoriteit worden geweigerd of beperkt, indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 4 van Richtlijn 2003/4/EG.

3.   De openbaarmaking van de volledige door de bevoegde autoriteit opgeslagen informatie als bedoeld in artikel 14, lid 2, onder b) en c), kan worden geweigerd door die bevoegde autoriteit, onverminderd lid 2 van dit artikel, indien de exploitant heeft verzocht bepaalde delen van het veiligheidsrapport of de lijst van gevaarlijke stoffen niet bekend te maken om redenen als voorzien in artikel 4 van Richtlijn 2003/4/EG.

De bevoegde autoriteit kan om dezelfde redenen ook besluiten dat bepaalde delen van het rapport of de lijst niet bekend worden gemaakt. In dergelijke gevallen, en na goedkeuring door die autoriteit, verstrekt de exploitant de bevoegde autoriteit een aangepast rapport of aangepaste lijst waaruit die delen zijn weggelaten.

Artikel 23

Toegang tot de rechter

De lidstaten dragen er zorg voor dat:

a)

iedereen die krachtens artikel 14, lid 2, onder b) of c), of artikel 22, lid 1, van deze richtlijn verzoekt om informatie kan overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2003/4/EG vragen dat het handelen of nalaten van een bevoegde autoriteit in verband met dergelijk verzoek opnieuw wordt getoetst;

b)

de leden van het betrokken publiek in overeenstemming met hun relevante nationale rechtsstelsel toegang hebben tot de in artikel 11 van Richtlijn 2011/92/EU vastgestelde beroepsprocedures voor gevallen die onder artikel 15, lid 1, van deze richtlijn vallen.

Artikel 24

Richtsnoeren

De Commissie kan richtsnoeren opstellen met betrekking tot veiligheidsafstand en domino-effecten.

Artikel 25

Wijziging van de bijlagen

De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 26 gedelegeerde handelingen vast te stellen met het oog op het aanpassen van bijlagen II tot en met VI aan de technische vooruitgang. Dergelijke aanpassingen leiden niet tot aanzienlijke wijzigingen met betrekking tot de in deze richtlijn vastgelegde verplichtingen van de lidstaten en de exploitanten.

Artikel 26

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie verleend onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden.

2.   De bevoegdheid om de in artikel 25 bedoelde gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een periode van vijf jaar vanaf 13 augustus 2012. Uiterlijk negen maanden vóór het verstrijken van de termijn van vijf jaar stelt de Commissie een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk vier maanden voor het verstrijken van elke termijn tegen een verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 25 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit vermelde bevoegdheid. Dit treedt in werking op de dag na de bekendmaking van het besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie of een latere datum die daarin nader wordt bepaald. Het laat de geldigheid van alle reeds in werking zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daar gelijktijdig van in kennis.

5.   Een overeenkomstig artikel 25 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Op initiatief van het Europees Parlement of de Raad wordt die termijn met twee maanden verlengd.

Artikel 27

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het comité dat bij Richtlijn 96/82/EG is opgericht. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 28

Sancties

De lidstaten stellen sancties vast die van toepassing zijn bij schendingen van de nationale bepalingen die krachtens deze richtlijn zijn vastgesteld. De aldus vastgestelde sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend. De lidstaten stellen de Commissie vóór 1 juni 2015 in kennis van die bepalingen en stellen de Commissie tevens onverwijld in kennis van alle latere wijzigingen die daarop betrekking hebben.

Artikel 29

Rapportage en herziening

1.   Uiterlijk 30 september 2020 en daarna om de vier jaar legt de Commissie, op basis van de door de lidstaten overeenkomstig artikel 18 en artikel 21, lid 2, verstrekte gegevens en van de in de databanken als bedoeld in artikel 21, leden 3 en 4, opgeslagen informatie, en rekening houdend met de tenuitvoerlegging van artikel 4, het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de toepassing en de efficiënte werking van deze richtlijn, met inbegrip van informatie over zware ongevallen die zich binnen de Unie hebben voorgedaan en over de potentiële gevolgen daarvan voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn. De Commissie neemt in het eerste van die verslagen een beoordeling op van de noodzaak het toepassingsgebied van deze richtlijn te wijzigen. Voor zover nodig kan ieder verslag vergezeld gaan van een wetgevingsvoorstel.

2.   Met betrekking tot relevante Uniewetgeving kan de Commissie onderzoeken of het nodig is de kwestie aan te pakken van de financiële verantwoordelijkheid van de exploitant in verband met zware ongevallen, met inbegrip van verzekeringsgerelateerde kwesties.

Artikel 30

Wijziging van Richtlijn 96/82/EG

In Richtlijn 96/82/EG worden in deel I van bijlage I de woorden „d) zware stookolie” toegevoegd aan de rubriek „aardolieproducten”.

Artikel 31

Omzetting

1.   De lidstaten doen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden die nodig zijn om uiterlijk 31 mei 2015 aan deze richtlijn te voldoen. Zij passen die maatregelen toe met ingang van 1 juni 2015.

In weerwil van de eerste alinea, doen de lidstaten de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden die nodig zijn om uiterlijk 14 februari 2014 aan artikel 30 van deze richtlijn te voldoen. Zij passen die maatregelen toe met ingang van 15 februari 2014.

Zij stellen de Commissie onverwijld in kennis van de tekst van die bepalingen.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor de verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is, vaststellen.

Artikel 32

Intrekking

1.   Richtlijn 96/82/EG wordt ingetrokken met ingang van 1 juni 2015.

2.   Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar deze richtlijn en worden gelezen overeenkomstig de concordantietabel in bijlage VII.

Artikel 33

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 34

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 4 juli 2012.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. D. MAVROYIANNIS


(1)  PB C 248 van 25.8.2011, blz. 138.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 14 juni 2012 en besluit van de Raad van 26 juni 2012.

(3)  PB L 10 van 14.1.1997, blz. 13.

(4)  PB L 326 van 3.12.1998, blz. 1.

(5)  PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1.

(6)  PB 196 van 16.8.1967, blz. 1.

(7)  PB L 200 van 30.7.1999, blz. 1.

(8)  PB L 353 van 31.12.2008, blz. 1.

(9)  PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56.

(10)  PB L 124 van 17.5.2005, blz. 1.

(11)  PB L 108 van 25.4.2007, blz. 1.

(12)  PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17.

(13)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(14)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(15)  PB L 26 van 28.1.2012, blz. 1.

(16)  PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30.

(17)  PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26.

(18)  PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17.


LIJST VAN BIJLAGEN

Bijlage I

Lijst van gevaarlijke stoffen

Bijlage II

Gegevens en minimuminlichtingen die in het in artikel 10 bedoelde veiligheidsrapport aan de orde moeten komen

Bijlage III

In artikel 8, lid 5, en artikel 10 bedoelde informatie betreffende het veiligheidsbeheerssysteem en de organisatie van de inrichting met het oog op de preventie van zware ongevallen

Bijlage IV

In de in artikel 12 bedoelde noodplannen op te nemen gegevens en inlichtingen

Bijlage V

Aan het publiek in het kader van de toepassing van artikel 14, lid 1, en artikel 14, lid 2, onder a), te verstrekken inlichtingen

Bijlage VI

Criteria voor de kennisgeving van een zwaar ongeval aan de Commissie overeenkomstig artikel 18, lid 1

Bijlage VII

Concordantietabel

BIJLAGE I

LIJST VAN GEVAARLIJKE STOFFEN

Voor gevaarlijke stoffen die vallen onder de gevarencategorieën opgenomen in kolom 1 van deel 1 van deze bijlage, gelden de in de kolommen 2 en 3 van deel 1 opgenomen drempelwaarden.

Wanneer een gevaarlijke stof onder deel 1 van deze bijlage valt en ook is opgenomen in deel 2, zijn de in de kolommen 2 en 3 van deel 2 opgenomen drempelwaarden van toepassing.

DEEL 1

Categorieën gevaarlijke stoffen

Dit deel beslaat alle gevaarlijke stoffen die in de in kolom 1 vermelde gevarencategorieën vallen:

Kolom 1

Kolom 2

Kolom 3

Gevarencategorieën overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008

Drempelwaarden (ton) van in artikel 3, lid 10, bedoelde gevaarlijke stoffen voor toepassing van

Voorschriften voor lagedrempelinrichtingen

Voorschriften voor hogedrempelinrichtingen

Rubriek „H” —   

GEZONDHEIDSGEVAREN

H1 ACUUT TOXISCH Categorie 1, alle blootstellingsroutes

5

20

H2 ACUUT TOXISCH

Categorie 2, alle blootstellingsroutes

Categorie 3, inademingblootstellingsroute (zie aantekening 7)

50

200

H3 SPECIFIEKE DOELORGAANTOXICITEIT (SPECIFIC TARGET ORGAN TOXICITY, STOT) — EENMALIGE BLOOTSTELLING

STOT SE Categorie 1

50

200

Rubriek „P” —   

FYSISCHE GEVAREN

P1a ONTPLOFBARE STOFFEN (zie aantekening 8)

Instabiele ontplofbare stoffen, of

Ontplofbare stoffen van de subklassen 1.1, 1.2, 1.3, 1.5 of 1.6, of

Stoffen of mengsels met explosieve eigenschappen volgens methode A.14 van Verordening (EG) nr. 440/2008 (zie aantekening 9) die niet behoren tot de gevarenklassen organische peroxiden of zelfontledende stoffen en mengsels

10

50

P1b ONTPLOFBARE STOFFEN (zie aantekening 8)

Ontplofbare stoffen van subklasse 1.4 (zie aantekening 10)

50

200

P2 ONTVLAMBARE GASSEN

Ontvlambare gassen van categorie 1 of 2

10

50

P3a ONTVLAMBARE AEROSOLEN (zie aantekening 11.1)

„Ontvlambare” aerosolen van categorie 1 of 2, die ontvlambare gassen van categorie 1 of 2 of ontvlambare vloeistoffen van categorie 1 bevatten

150 (netto)

500 (netto)

P3b ONTVLAMBARE AEROSOLEN (zie aantekening 11.1)

„Ontvlambare” aerosolen van categorie 1 of 2, die geen ontvlambare gassen van categorie 1 of 2, noch ontvlambare vloeistoffen van categorie 1 bevatten (zie aantekening 11.2)

5 000 (netto)

50 000 (netto)

P4 OXIDERENDE GASSEN

Oxiderende gassen van categorie 1

50

200

P5a ONTVLAMBARE VLOEISTOFFEN

Ontvlambare vloeistoffen van categorie 1 of

Ontvlambare vloeistoffen van categorie 2 of 3 die bij een temperatuur hoger dan hun kookpunt worden gehouden, of

Overige vloeistoffen met een vlampunt ≤ 60 °C, die bij een temperatuur hoger dan hun kookpunt worden gehouden (zie aantekening 12)

10

50

P5b ONTVLAMBARE VLOEISTOFFEN

Ontvlambare vloeistoffen van categorie 2 of 3 waarbij bijzondere procescondities, zoals een hoge druk of hoge temperatuur, gevaren voor zware ongevallen kunnen doen ontstaan, of

Overige vloeistoffen met een vlampunt ≤ 60 °C waarbij bijzondere verwerkingsomstandigheden, zoals een hoge druk of hoge temperatuur, gevaren voor zware ongevallen kunnen geven (zie aantekening 12)

50

200

P5c ONTVLAMBARE VLOEISTOFFEN

Ontvlambare vloeistoffen van categorie 2 of 3 die niet onder P5a en P5b vallen

5 000

50 000

P6a ZELFONTLEDENDE STOFFEN EN MENGSELS en ORGANISCHE PEROXIDEN

Zelfontledende stoffen en mengsels van type A of B of organische peroxiden van type A of B

10

50

P6b ZELFONTLEDENDE STOFFEN EN MENGSELS en ORGANISCHE PEROXIDEN

Zelfontledende stoffen en mengsels van type C, D, E of F of organische peroxiden van type C, D, E of F

50

200

P7 PYROFORE VLOEISTOFFEN EN VASTE STOFFEN

 

Pyrofore vloeistoffen van categorie 1

 

Pyrofore vaste stoffen van categorie 1

50

200

P8 OXIDERENDE VLOEISTOFFEN EN VASTE STOFFEN

 

Oxiderende vloeistoffen van categorie 1, 2 of 3, of

 

Oxiderende vaste stoffen van categorie 1, 2 of 3

50

200

Rubriek „E” —   

MILIEUGEVAREN

E1 Gevaar voor het aquatisch milieu in de categorie Acuut 1 of chronisch 1

100

200

E2 Gevaar voor het aquatisch milieu in de categorie Chronisch 2

200

500

Rubriek „O” —   

OVERIGE GEVAREN

O1 Stoffen of mengsels met gevarenaanduiding EUH014

100

500

O2 Stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen, categorie 1

100

500

O3 Stoffen of mengsels met gevarenaanduiding EUH029

50

200

DEEL 2

Gevaarlijke stoffen die met naam genoemd worden

Kolom 1

CAS-nummer (1)

Kolom 2

Kolom 3

 

Drempelwaarde (ton) voor toepassing van

Gevaarlijke stoffen

 

 

Voorschriften voor lagedrempelinrichtingen

Voorschriften voor hogedrempelinrichtingen

1.

Ammoniumnitraat (zie aantekening 13)

5 000

10 000

2.

Ammoniumnitraat (zie aantekening 14)

1 250

5 000

3.

Ammoniumnitraat (zie aantekening 15)

350

2 500

4.

Ammoniumnitraat (zie aantekening 16)

10

50

5.

Kaliumnitraat (zie aantekening 17)

5 000

10 000

6.

Kaliumnitraat (zie aantekening 18)

1 250

5 000

7.

Diarseenpentoxide, arseen(V)zuur en/of zouten daarvan

1303-28-2

1

2

8.

Diarseentrioxide, arseen(III)zuur en/of zouten daarvan

1327-53-3

 

0,1

9.

Broom

7726-95-6

20

100

10.

Chloor

7782-50-5

10

25

11.

Inhaleerbare poedervormige nikkelverbindingen: nikkelmonoxide, nikkeldioxide, nikkelsulfide, trinikkeldisulfide, dinikkeltrioxide

 

1

12.

Ethyleenimine

151-56-4

10

20

13.

Fluor

7782-41-4

10

20

14.

Formaldehyde (concentratie ≥ 90 %)

50-00-0

5

50

15.

Waterstof

1333-74-0

5

50

16.

Chloorwaterstof (vloeibaar gas)

7647-01-0

25

250

17.

Loodalkylen

5

50

18.

Ontvlambare vloeibare gassen, categorie 1 of 2 (inclusief lpg) en aardgas (zie aantekening 19)

50

200

19.

Acetyleen

74-86-2

5

50

20.

Ethyleenoxide

75-21-8

5

50

21.

Propyleenoxide

75-56-9

5

50

22.

Methanol

67-56-1

500

5 000

23.

4,4′-Methyleen bis(2-chlooraniline) en/of zouten daarvan, poedervormig

101-14-4

 

0,01

24.

Methylisocyanaat

624-83-9

 

0,15

25.

Zuurstof

7782-44-7

200

2 000

26.

2,4-Tolueendiisocyanaat

584-84-9

10

100

2,6-Tolueendiisocyanaat

91-08-7

27.

Carbonylchloride (fosgeen)

75-44-5

0,3

0,75

28.

Arsine (arseentrihydride)

7784-42-1

0,2

1

29.

Fosfine (fosfortrihydride)

7803-51-2

0,2

1

30.

Zwaveldichloride

10545-99-0

 

1

31.

Zwaveltrioxide

7446-11-9

15

75

32.

Polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen (inclusief TCDD) uitgedrukt in TCDD-equivalent (zie aantekening 20)

 

0,001

33.

De volgende CARCINOGENEN of de mengsels die de volgende carcinogenen in concentraties van meer dan 5 gewichtsprocent bevatten:

4-aminobifenyl en/of zouten daarvan, benzotrichloride, benzidine en/of zouten daarvan, di(chloormethyl)ether, chloormethylether, 1,2-dibroomethaan, diethylsulfaat, dimethylsulfaat, dimethylcarbamoylchloride, 1,2-dibroom-3-chloorpropaan, 1,2-dimethylhydrazine, dimethylnitrosamine, hexamethylfosforzuurtriamide, hydrazine, 2-naftylamine en/of zouten daarvan, 4-nitrodifenyl en 1,3-propaansulton

0,5

2

34.

Aardolieproducten en alternatieve brandstoffen

a)

benzines en nafta's,

b)

kerosines (inclusief vliegtuigbrandstoffen),

c)

gasoliën (inclusief diesel, huisbrandolie en gasoliemengstromen)

d)

zware stookolie

e)

alternatieve brandstoffen met dezelfde toepassing en met gelijkaardige eigenschappen op het vlak van ontvlambaarheid en milieugevaren als de onder a) tot en met d) bedoelde producten

2 500

25 000

35.

Watervrije ammoniak

7664-41-7

50

200

36.

Boortrifluoride

7637-07-2

5

20

37.

Waterstofsulfide

7783-06-4

5

20

38.

Piperidine

110-89-4

50

200

39.

Bis(2-dimethylaminoethyl) (methyl)amine

3030-47-5

50

200

40.

3-(2-Ethylhexyloxy)propylamine

5397-31-9

50

200

41.

Mengsels (*1) van natriumhypochloriet die zijn ingedeeld als aquatisch acuut categorie 1 [H400] die minder dan 5 % actief chloor bevatten en niet vallen onder de in deel 1 van bijlage I opgenomen andere gevarencategorieën.

 

200

500

42.

Propylamine (zie aantekening 21)

107-10-8

500

2 000

43.

Tert-butylacrylaat (zie aantekening 21)

1663-39-4

200

500

44.

2-Methyl-3-buteennitrile (zie aantekening 21)

16529-56-9

500

2 000

45.

Tetrahydro-3,5-dimethyl-1,3,5-thiadiazine-2-thion (Dazomet) (zie aantekening 21)

533-74-4

100

200

46.

Methylacrylaat (zie aantekening 21)

96-33-3

500

2 000

47.

3-Methylpyridine (zie aantekening 21)

108-99-6

500

2 000

48.

1-Broom-3-chloorpropaan (zie aantekening 21)

109-70-6

500

2 000

AANTEKENINGEN BIJ BIJLAGE I

1.

Stoffen en mengsels worden overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008 ingedeeld.

2.

Mengsels worden behandeld als zuivere stoffen, mits zij binnen de concentratiegrenzen blijven die zijn vastgesteld aan de hand van hun eigenschappen krachtens de in aantekening 1 vermelde Verordening (EG) nr. 1272/2008 of de meest recente aanpassing daarvan aan de technische vooruitgang, tenzij specifiek een samenstellingspercentage of een andere beschrijving wordt gegeven.

3.

De bovenstaande drempelwaarden gelden per inrichting.

De voor de toepassing van de betreffende artikelen in aanmerking te nemen hoeveelheden zijn de maximumhoeveelheden die op enig moment aanwezig zijn of kunnen zijn. Gevaarlijke stoffen die slechts in hoeveelheden van 2 % of minder van de vermelde drempelwaarde in een inrichting aanwezig zijn, worden bij de berekening van de totale aanwezige hoeveelheid buiten beschouwing gelaten, indien zij zich op een zodanige plaats in de inrichting bevinden dat deze niet de oorzaak van een zwaar ongeval elders binnen die inrichting kan zijn.

4.

De onderstaande regels voor het optellen van gevaarlijke stoffen of categorieën gevaarlijke stoffen zijn eventueel van toepassing:

In het geval van een inrichting waar geen afzonderlijke gevaarlijke stof aanwezig is in een hoeveelheid van meer dan of gelijk aan de vermelde drempelwaarden, wordt de onderstaande regel toegepast om te bepalen of de inrichting onder de bepalingen van deze richtlijn valt.

Deze richtlijn is van toepassing op hogedrempelinrichtingen indien de som:

q1/QU1 + q2/QU2 + q3/QU3 + q4/QU4 + q5/QU5 + … groter is dan of gelijk is aan 1,

waarbij qx = de hoeveelheid van gevaarlijke stof x of de hoeveelheid gevaarlijke stoffen van categorie x uit deel 1 of deel 2 van deze bijlage,

en QUX = de voor gevaarlijke stof x of categorie x in kolom 3 van deel 1 of van deel 2 van deze bijlage relevante drempelwaarde.

Deze richtlijn is van toepassing op lagedrempelinrichtingen indien de som:

q1/QL1 + q2/QL2 + q3/QL3 + q4/QL4 + q5/QL5 + … groter is dan of gelijk is aan 1,

waarbij qx = de hoeveelheid van gevaarlijke stof x of de hoeveelheid gevaarlijke stoffen van categorie x uit deel 1 of deel 2 van deze bijlage,

en QLX = de voor gevaarlijke stof x of categorie x in kolom 2 van deel 1 of van deel 2 van deze bijlage relevante drempelwaarde.

Deze regel wordt gebruikt ter beoordeling van de gezondheidsgevaren, fysische gevaren en milieugevaren. De regel moet daarom driemaal worden toegepast:

a)

eenmaal voor de optelling van in deel 2 opgenomen gevaarlijke stoffen welke in acute toxiciteitscategorie 1, 2 of 3 (inademingblootstellingsroutes) of STOT SE categorie 1 zijn ingedeeld, tezamen met gevaarlijke stoffen die onder rubriek H, posten H1 tot en met H3 van deel 1, vallen;

b)

eenmaal voor de optelling van in deel 2 opgenomen gevaarlijke stoffen welke ontplofbare stoffen, ontvlambare gassen, ontvlambare aerosolen, oxiderende gassen, ontvlambare vloeistoffen, zelfontledende stoffen en mengsels, organische peroxiden, pyrofore vloeistoffen en vaste stoffen, oxiderende vloeistoffen en vaste stoffen zijn, tezamen met gevaarlijke stoffen die onder rubriek P, posten P1 tot en met P8 van deel 1, vallen;

c)

eenmaal voor de optelling van in deel 2 opgenomen gevaarlijke stoffen die onder gevaarlijk voor het aquatisch milieu, acute categorie 1, chronische categorie 1 of chronische categorie 2 vallen, tezamen met gevaarlijke stoffen die onder rubriek E, posten E1 en E2 van deel 1, vallen.

De desbetreffende bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing zodra het sommeringsresultaat van a), b) of c) groter is dan of gelijk is aan 1.

5.

Gevaarlijke stoffen die niet onder Verordening (EG) nr. 1272/2008 vallen, waaronder afvalstoffen, maar niettemin in een inrichting aanwezig zijn of kunnen zijn en onder de in de inrichting heersende omstandigheden gelijkwaardige eigenschappen hebben of kunnen hebben wat de mogelijkheden van een zwaar ongeval betreft, worden voorlopig toegewezen aan de meest gelijkende categorie of met naam genoemde gevaarlijke stof die onder het toepassingsgebied van deze verordening valt.

6.

Voor gevaarlijke stoffen die zodanige eigenschappen hebben dat ze op verscheidene wijzen kunnen worden ingedeeld, is voor de toepassing van deze richtlijn de laagste drempelwaarde van toepassing. Wat evenwel de toepassing van de in aantekening 4 bedoelde regel betreft, wordt de laagste drempelwaarde voor elke groep categorieën in aantekening 4, onder a), b) en c), welke met de indeling in kwestie overeenkomt, gebruikt.

7.

Gevaarlijke stoffen die vallen onder acuut toxisch categorie 3 (orale blootstellingsroutes, H 301), vallen onder de rubriek H2 ACUUT TOXISCH wanneer noch de indeling acute toxiciteit bij inademing noch de indeling acute dermale toxiciteit kunnen worden afgeleid, bijvoorbeeld door een gebrek aan concluderende gegevens betreffende toxiciteit bij inademing en dermale toxiciteit.

8.

Onder de gevarenklasse ontplofbare stoffen vallen ontplofbare voorwerpen (zie punt 2.1 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1272/2008). Indien de hoeveelheid van ontplofbare stoffen of mengsels in het voorwerp bekend is, wordt met die hoeveelheid rekening gehouden voor de toepassing van deze richtlijn. Indien de hoeveelheid van ontplofbare stoffen of mengsels in het voorwerp niet bekend is, wordt het gehele voorwerp voor de toepassing van deze richtlijn als ontplofbaar aangemerkt.

9.

Testen naar de ontplofbare eigenschappen van stoffen en mengsels is alleen nodig indien de screeningprocedure volgens aanhangsel 6, deel 3, van de United Nations Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of Tests and Criteria („UN Manual of Tests and Criteria”) (2) uitwijst dat de stof of het mengsel mogelijk ontplofbare eigenschappen heeft.

10.

Indien ontplofbare stoffen van subklasse 1.4 uitgepakt of opnieuw ingepakt zijn, worden ze in rubriek P1a ingedeeld, tenzij aangetoond wordt dat het gevaar nog overeenstemt met subklasse 1.4 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1272/2008.

11.1.

Ontvlambare aerosolen worden ingedeeld overeenkomstig de Richtlijn 75/324/EEG van de Raad van 20 mei 1975 inzake onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende aërosols (3) (Richtlijn aerosolhouders). „Zeer licht ontvlambare” en „ontvlambare” aerosolen volgens Richtlijn 75/324/EEG komen overeen met ontvlambare aerosolen van respectievelijk categorie 1 of 2 volgens Verordening (EG) nr. 1272/2008.

11.2.

Om deze vermelding te kunnen gebruiken, moet geregistreerd worden dat de aerosolhouder geen ontvlambaar gas van categorie 1 of 2, noch ontvlambare vloeistof van categorie 1 bevat.

12.

Overeenkomstig punt 2.6.4.5 in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1272/2008 behoeven vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 35 °C niet in categorie 3 te worden ingedeeld indien negatieve resultaten werden behaald bij de test inzake onderhouden verbrandbaarheid L.2, Part III, section 32 van de UN Manual of Tests and Criteria. Dit geldt echter niet onder omstandigheden als verhoogde temperatuur of druk en daarom vallen dergelijke vloeistoffen onder deze vermelding.

13.

Ammoniumnitraat (5 000/10 000): meststoffen die in staat zijn tot zelfonderhoudende ontleding

Dit is van toepassing op gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen (een gemengde/samengestelde meststof bevat ammoniumnitraat met fosfaat en/of kaliumcarbonaat) die in staat zijn tot zelfonderhoudende ontleding overeenkomstig de VN-goottest (zie Manual of Tests and Criteria, Part III, sub-section 38.2) en waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat

15,75 (4)-24,5 (5) gewichtsprocent is en die niet meer dan 0,4 % in totaal aan brandbare/organische stoffen bevatten of die voldoen aan de voorschriften van bijlage III-2 bij Richtlijn (EG) nr. 2003/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 inzake meststoffen (6);

15,75 gewichtsprocent of minder en een onbeperkte hoeveelheid brandbare stoffen.

14.

Ammoniumnitraat (1 250/5 000): meststofkwaliteit

Dit is van toepassing op enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en op gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen die voldoen aan de eisen van bijlage III-2 bij Verordening (EG) nr. 2003/2003, waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat

hoger is dan 24,5 gewichtsprocent, met uitzondering van mengsels van enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en dolomiet, kalksteen en/of calciumcarbonaat met een zuiverheidsgraad van ten minste 90 %;

hoger is dan 15,75 gewichtsprocent voor mengsels van ammoniumnitraat en ammoniumsulfaat;

hoger is dan 28 (7) gewichtsprocent, met uitzondering van mengsels van enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en dolomiet, kalksteen en/of calciumcarbonaat met een zuiverheidsgraad van ten minste 90 %.

15.

Ammoniumnitraat (350/2 500): technisch zuivere stof

Dit is van toepassing op ammoniumnitraat en ammoniumnitraatmengsels waarin het stikstofgehalte, afkomstig van het ammoniumnitraat

gelegen is tussen 24,5 en 28 gewichtsprocent en die maximaal 0,4 % aan brandbare stoffen bevatten;

hoger is dan 28 gewichtsprocent en die maximaal 0,2 % aan brandbare stoffen bevatten.

Dit is ook van toepassing op waterige ammoniumnitraatoplossingen met een ammoniumnitraatconcentratie van meer dan 80 gewichtsprocent.

16.

Ammoniumnitraat (10/50): „off-specs-materiaal” en meststoffen die niet voldoen aan de eisen van de detonatietest

Dit is van toepassing op:

afgekeurd materiaal afkomstig uit het fabricageproces en op ammoniumnitraat en ammoniumnitraatmengsels, enkelvoudige ammoniumnitraatmeststoffen en gemengde/samengestelde ammoniumnitraatmeststoffen als bedoeld in de aantekeningen 14 en 15, die van de eindgebruiker zijn of worden geretourneerd aan een fabrikant, een installatie voor tijdelijke opslag of een herverwerkingsinstallatie voor herverwerking, recycling of behandeling met het oog op een veilig gebruik omdat de stoffen niet langer voldoen aan de specificaties van de aantekeningen 14 en 15;

meststoffen als bedoeld in de aantekening 13, eerste streepje, en aantekening 14 bij deze bijlage die niet voldoen aan de voorschriften van bijlage III-2 bij Richtlijn (EG) nr. 2003/2003.

17.   Kaliumnitraat (5 000/10 000)

Dit is van toepassing op samengestelde meststoffen op basis van kaliumnitraat (in de vorm van prills of granules) die dezelfde gevaarlijke eigenschappen als zuiver kaliumnitraat hebben.

18.   Kaliumnitraat (1 250/5 000)

Dit is van toepassing op samengestelde meststoffen op basis van kaliumnitraat (in kristalvorm) die dezelfde gevaarlijke eigenschappen als zuiver kaliumnitraat hebben.

19.   Opgewaardeerd biogas

Voor de toepassing van deze richtlijn kan opgewaardeerd biogas worden ingedeeld onder rubriek 18 van deel 2 van bijlage I wanneer het verwerkt is in overeenstemming met de toepasselijke normen voor gezuiverd en opgewaardeerd biogas waardoor een kwaliteit gewaarborgd is die overeenkomt met die van aardgas, met inbegrip van de hoeveelheid methaan, en het ten hoogste 1 % zuurstof bevat.

20.   Polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen

De hoeveelheden polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen worden berekend aan de hand van de volgende wegingsfactoren:

WHO 2005 TEF

2,3,7,8-TCDD

1

2,3,7,8-TCDF

0,1

1,2,3,7,8-PeCDD

1

2,3,4,7,8-PeCDF

0,3

 

 

1,2,3,7,8-PeCDF

0,03

 

 

 

 

1,2,3,4,7,8-HxCDD

0,1

 

 

1,2,3,6,7,8-HxCDD

0,1

1,2,3,4,7,8-HxCDF

0,1

1,2,3,7,8,9-HxCDD

0,1

1,2,3,7,8,9-HxCDF

0,1

 

 

1,2,3,6,7,8-HxCDF

0,1

1,2,3,4,6,7,8-HpCDD

0,01

2,3,4,6,7,8-HxCDF

0,1

 

 

 

 

OCDD

0,0003

1,2,3,4,6,7,8-HpCDF

0,01

 

 

1,2,3,4,7,8,9-HpCDF

0,01

 

 

 

 

 

 

OCDF

0,0003

(T = tetra, P = penta, Hx = hexa, Hp = hepta, O = octa)

Referentie — Van den Berg et al: The 2005 World Health Organization Re-evaluation of Human and Mammalian Toxic Equivalency Factors for Dioxins and Dioxin-like Compounds

21.

Wanneer deze gevaarlijke stof eveneens onder categorie P5a ontvlambare vloeistoffen of P5b ontvlambare vloeistoffen valt, geldt voor de toepassing van deze richtlijn de laagste drempelwaarde.

(1)  Het CAS-nummer wordt slechts ter indicatie gegeven.

(*1)  Mits het mengsel zonder natriumhypochloriet niet zou worden ingedeeld als aquatisch acuut categorie 1 [H400].

(2)  Verdere richtsnoeren voor het afzien van de test zijn beschikbaar in de beschrijving van methode A.14, zie Verordening (EG) nr. 440/2008 van de Commissie van 30 mei 2008 houdende vaststelling van testmethoden uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) (PB L 142 van 31.5.2008, blz. 1).

(3)  PB L 147 van 9.6.1975, blz. 40.

(4)  Een stikstofgehalte van 15,75 gewichtsprocent, afkomstig van het ammoniumnitraat, komt overeen met 45 % ammoniumnitraat.

(5)  Een stikstofgehalte van 24,5 gewichtsprocent, afkomstig van het ammoniumnitraat, komt overeen met 70 % ammoniumnitraat.

(6)  PB L 304 van 21.11.2003, blz. 1.

(7)  Een stikstofgehalte van 28 gewichtsprocent, afkomstig van het ammoniumnitraat, komt overeen met 80 % ammoniumnitraat.

BIJLAGE II

Gegevens en minimuminlichtingen die in het in artikel 10 bedoelde veiligheidsrapport aan de orde moeten komen

1.

Inlichtingen over het beheerssysteem en de organisatie van de inrichting, met het oog op de preventie van zware ongevallen.

Deze inlichtingen dienen de in bijlage III aangegeven punten te bestrijken.

2.

Presentatie van de omgeving van de inrichting:

a)

beschrijving van de inrichting en zijn omgeving, met inbegrip van de geografische ligging, de meteorologische, geologische en hydrografische gegevens en, in voorkomend geval, de voorgeschiedenis;

b)

identificatie van de installaties en andere activiteiten binnen de inrichting die het gevaar van een zwaar ongeval met zich mee kunnen brengen;

c)

op basis van de beschikbare informatie, identificatie van naburige inrichtingen, alsmede andere bedrijven die buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, zones en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn van, of het risico op of de gevolgen van een zwaar ongeval en domino-effecten kunnen verhogen;

d)

beschrijving van de zones die door een zwaar ongeval zouden kunnen worden getroffen.

3.

Beschrijving van de installatie:

a)

beschrijving van de voornaamste werkzaamheden en producten uit de delen van de inrichting die belangrijk zijn uit veiligheidsoogpunt, de mogelijke oorzaken van risico's van zware ongevallen en de omstandigheden waarin zo'n zwaar ongeval zich zou kunnen voordoen, vergezeld van een beschrijving van de genomen preventieve maatregelen;

b)

beschrijving van procedés, met name de werkwijzen; indien van toepassing, rekening houdend met de beschikbare informatie betreffende beste praktijken;

c)

beschrijving van de gevaarlijke stoffen:

i)

lijst van de gevaarlijke stoffen met:

de beschrijving van de gevaarlijke stoffen: chemische naam, CAS-nummer, naam volgens de IUPAC-nomenclatuur,

de maximale hoeveelheid van de gevaarlijke stof(fen) die aanwezig is (zijn) of kan (kunnen) zijn,

ii)

fysische, chemische en toxicologische kenmerken en indicatie van zowel de onmiddellijk als de later optredende gevaren voor mens en milieu;

iii)

het fysische of chemische gedrag onder normale gebruiksvoorwaarden of bij een voorzienbaar ongeval.

4.

Identificatie en analyse van de ongevallenrisico's en preventiemiddelen:

a)

gedetailleerde beschrijving van de scenario's voor mogelijke zware ongevallen, en de omstandigheden waarin deze zich kunnen voordoen, inclusief een samenvatting van de voorvallen die bij het op gang brengen van deze scenario's een belangrijke rol kunnen spelen, ongeacht of de oorzaken binnen of buiten de installatie liggen, en inclusief met name

i)

operationele oorzaken;

ii)

externe oorzaken, bijvoorbeeld met betrekking tot domino-effecten, andere bedrijven die buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, zones en ontwikkelingen die de bron kunnen zijn van, of het risico op of de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen vergroten;

iii)

natuurlijke oorzaken, bijvoorbeeld aardbevingen of overstromingen;

b)

beoordeling van de omvang en de ernst van de gevolgen van de geïdentificeerde zware ongevallen met inbegrip van kaarten, beelden of, indien nuttig, gelijkwaardige beschrijvingen waarop de gebieden zijn aangegeven die door dergelijke, door de inrichting veroorzaakte ongevallen waarschijnlijk zullen worden getroffen;

c)

evaluatie van ongevallen en incidenten uit het verleden waarbij dezelfde stoffen en procedés werden gebruikt, beschouwing van de daaruit getrokken lessen en expliciete vermelding van specifieke maatregelen om dergelijke ongevallen te voorkomen;

d)

beschrijving van de technische parameters en de voor de veiligheid van de installaties aangebrachte apparatuur.

5.

Beschermings- en interventiemaatregelen om de gevolgen van een zwaar ongeval te beperken:

a)

beschrijving van de apparatuur die op de installatie is aangebracht om de gevolgen van zware ongevallen voor mens en milieu te beperken, inclusief bijvoorbeeld detectie/beschermingssystemen, technische hulpmiddelen ter beperking van de omvang van onbedoeld vrijkomen, inclusief watersproeiers, dampschermen, noodopvangvaten, afsluitventielen, vertragingssystemen, bluswateropvang;

b)

organisatie van het alarm en de interventie;

c)

beschrijving van de inzetbare interne of externe middelen;

d)

beschrijving van alle technische en niet-technische maatregelen die de gevolgen van een zwaar ongeval kunnen beperken.

BIJLAGE III

In artikel 8, lid 5, en artikel 10 bedoelde informatie betreffende het veiligheidsbeheerssysteem en de organisatie van de inrichting met het oog op de preventie van zware ongevallen

Bij het door de exploitant uitgewerkte veiligheidsbeheerssysteem wordt rekening gehouden met onderstaande factoren:

a)

het veiligheidsbeheerssysteem dient afgestemd te zijn op de gevaren, de industriële werkzaamheden en de complexiteit van de organisatie in de inrichting en moet op de evaluatie van de risico's gebaseerd zijn; in het veiligheidsbeheerssysteem moet dat gedeelte van het algemene beheerssysteem zijn opgenomen waartoe de organisatorische structuur, de verantwoordelijkheden, de gebruiken, de procedures, de procedés en de hulpmiddelen welke het mogelijk maken het preventiebeleid voor zware ongevallen te bepalen en uit te voeren, behoren;

b)

de volgende punten komen aan de orde in het veiligheidsbeheerssysteem:

i)

de organisatie en het personeel — de taken en verantwoordelijkheden van het personeel dat op alle organisatorische niveaus bij het beheersen van de gevaren van zware ongevallen wordt betrokken, samen met de maatregelen die werden genomen om het bewustzijn te doen toenemen dat voortdurende verbetering nodig is. Het onderkennen van de behoeften aan opleiding van dit personeel en het organiseren van die opleiding. De deelneming van het personeel en eventueel van de (onder) aannemers die in de inrichting werken en die vanuit veiligheidsopzicht belangrijk zijn;

ii)

de identificatie en beoordeling van de gevaren van zware ongevallen — aanneming en toepassing van procedures voor de systematische identificatie van de gevaren van zware ongevallen die zich bij normale of abnormale werking kunnen voordoen, in voorkomend geval met inbegrip van in onderaanneming verrichte activiteiten, alsook de beoordeling van de waarschijnlijkheid en de ernst van die ongevallen;

iii)

de controle op de exploitatie — aanneming en toepassing van procedures en instructies voor veilige werking, ook met betrekking tot het onderhoud, van de installatie, de processen en de apparatuur, en voor het alarmbeheer en tijdelijke onderbrekingen; rekening houdend met de beschikbare informatie betreffende beste praktijken op het vlak van monitoring en controle met het oog op de vermindering van het risico op systeemfalen; beheer en controle van de risico's die samenhangen met verouderende apparatuur die geïnstalleerd is in de inrichting en corrosie; inventarisatie van de apparatuur in de inrichting, strategie en methodologie voor het houden van toezicht op en de controle van de staat van de apparatuur; passende follow-upmaatregelen en noodzakelijke tegenmaatregelen;

iv)

de wijze waarop wordt gehandeld bij wijzigingen — aanneming en toepassing van procedures voor de planning van wijzigingen aan bestaande installaties of opslagplaatsen, dan wel voor het ontwerpen van een nieuw procedé of een nieuwe installatie of opslagplaats;

v)

de planning voor noodsituaties — aanneming en toepassing van procedures om door een systematische analyse de voorzienbare noodsituaties te onderkennen en om de noodplannen voor dergelijke noodsituaties uit te werken, te beproeven en te toetsen, en om specifieke opleiding voor het betrokken personeel te verzorgen. Dergelijke opleiding wordt gegeven aan al het personeel dat in de installatie werkt, inclusief eventuele onderaannemers;

vi)

het toezicht op de prestaties — aanneming en toepassing van procedures voor een permanente beoordeling van de inachtneming van de doelstellingen die door de exploitant zijn bepaald als onderdeel van het preventiebeleid voor zware ongevallen en van het veiligheidsbeheerssysteem, en invoering van regelingen voor onderzoek en correctie bij niet-inachtneming. Tot deze procedures moet behoren het systeem voor de melding van zware ongevallen of bijna-ongevallen, met name die waarbij de beschermende maatregelen hebben gefaald, alsook het onderzoek daarnaar en de follow-up, een en ander op basis van de ervaringen uit het verleden. Tot de procedures kunnen ook prestatie-indicatoren behoren zoals veiligheidsprestatie-indicatoren (safety performance indicators, SPIs) en/of andere relevante indicatoren;

vii)

controle en analyse — aanneming en toepassing van procedures om het preventiebeleid voor zware ongevallen en de doeltreffendheid en de deugdelijkheid van het veiligheidsbeheerssysteem systematisch periodiek te beoordelen. De met documenten gestaafde analyse door de directie van de resultaten van het gevoerde beleid, van het veiligheidsbeheerssysteem en van de bijwerking daarvan, inclusief het overwegen en opnemen van noodzakelijke wijzigingen die door de controle en analyse aangegeven worden.

BIJLAGE IV

In de in artikel 12 bedoelde noodplannen op te nemen gegevens en inlichtingen

1.

Interne noodplannen:

a)

de naam of functie van de personen die bevoegd zijn om noodprocedures in werking te laten treden en van de personen die belast zijn met de leiding en coördinatie van de bestrijdingsmaatregelen op het terrein;

b)

de naam of functie van de persoon die verantwoordelijk is voor de contacten met de voor het externe noodplan verantwoordelijke autoriteiten;

c)

voor te voorziene omstandigheden of gebeurtenissen die een doorslaggevende rol zouden kunnen spelen bij het ontstaan van een zwaar ongeval, een beschrijving van de te nemen maatregelen ter beheersing van de toestand of de gebeurtenis en ter beperking van de gevolgen daarvan, met inbegrip van een beschrijving van de beschikbare veiligheidsuitrusting en middelen;

d)

de regelingen ter beperking van het risico voor personen op het terrein, waaronder het alarmsysteem en de gedragsregels bij het afgaan van het alarm;

e)

de regelingen om de autoriteit die verantwoordelijk is voor het in werking laten treden van het externe noodplan bij een ongeval snel in te lichten, het soort informatie dat onmiddellijk moet worden verstrekt en de regelingen voor het verstrekken van uitvoeriger informatie, wanneer deze beschikbaar wordt;

f)

waar noodzakelijk, regelingen om het personeel op te leiden voor het vervullen van de taken die ervan worden verwacht en in voorkomend geval de coördinatie hiervan met de externe hulpdiensten;

g)

de regelingen voor de verlening van steun aan externe bestrijdingsmaatregelen.

2.

Externe noodplannen:

a)

de naam of functie van de personen die bevoegd zijn om noodprocedures in werking te laten treden en van de personen die belast zijn met de leiding en coördinatie van de maatregelen buiten het terrein;

b)

de regelingen om snel op de hoogte te worden gesteld van eventuele incidenten en alarmerings- en oproepprocedures;

c)

de regelingen voor de coördinatie van de middelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het externe noodplan;

d)

de regelingen voor de verlening van steun aan bestrijdingsmaatregelen op het terrein;

e)

de regelingen voor bestrijdingsmaatregelen buiten het terrein, inclusief respons op scenario's voor zware ongevallen zoals beschreven in het veiligheidsrapport en rekening houdend met mogelijke domino-effecten, inclusief die welke een invloed op het milieu hebben;

f)

de regelingen voor het overeenkomstig artikel 9 verstrekken van specifieke informatie aan het publiek en naburige inrichtingen of bedrijven die buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen over het ongeval en de te volgen gedragslijn;

g)

de regelingen voor het verstrekken van informatie aan de hulpdiensten van andere lidstaten bij een zwaar ongeval met mogelijke grensoverschrijdende gevolgen.

BIJLAGE V

Aan het publiek in het kader van de toepassing van artikel 14, lid 1, en artikel 14, lid 2, onder a), te verstrekken inlichtingen

DEEL 1

Voor alle inrichtingen waarop deze richtlijn van toepassing is

1.

De naam of de handelsnaam van de exploitant en het volledige adres van de betreffende inrichting.

2.

Een bevestiging dat de inrichting zich aan de voorschriften en/of bestuursrechtelijke bepalingen ter uitvoering van de richtlijn moet houden en dat de in artikel 7, lid 1, genoemde kennisgeving of het in artikel 10, lid 1, genoemde veiligheidsrapport bij de bevoegde autoriteit is ingediend.

3.

Een begrijpelijke toelichting op de activiteit of activiteiten van de inrichting.

4.

De gewone benaming of, in geval van gevaarlijke stoffen die onder deel 1 van bijlage I vallen, de algemene naam of algemene gevarenklasse van de relevante gevaarlijke stoffen in de inrichting die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken, onder vermelding van de belangrijkste gevaarlijke eigenschappen in eenvoudige bewoordingen.

5.

Algemene gegevens over de wijze waarop het betrokken publiek zal worden gewaarschuwd, indien nodig; toereikende informatie over de te volgen gedragslijn bij een zwaar ongeval of een indicatie waar deze informatie elektronisch kan worden geraadpleegd.

6.

De datum van het laatste bezoek ter plaatse in overeenstemming met artikel 20, lid 4, of een verwijzing naar de plaats waar die informatie elektronisch kan worden geraadpleegd; inlichtingen over de wijze waarop er op verzoek meer gedetailleerde gegevens over de inspectie en het betreffende inspectieplan kunnen worden bekomen, waarbij aan de voorschriften als vastgelegd in artikel 22 moet worden voldaan.

7.

Bijzonderheden over de wijze waarop alle ter zake dienende inlichtingen kunnen worden ingewonnen, waarbij aan de voorschriften als vastgelegd in artikel 22 moet worden voldaan.

DEEL 2

Voor hogedrempelinrichtingen dient naast de in deel 1 van deze bijlage genoemde inlichtingen het onderstaande te worden gegeven

1.

Algemene gegevens inzake de aard van de risico's van zware ongevallen, waaronder de mogelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu en beknopte gegevens van de voornaamste soorten scenario's voor zware ongevallen en de controlemaatregelen om deze aan te pakken.

2.

Een bevestiging dat de exploitant verplicht is toereikende regelingen op het terrein te treffen, in het bijzonder voor wat betreft de contacten met hulpdiensten, om zware ongevallen het hoofd te bieden en de gevolgen daarvan tot een minimum te beperken.

3.

Passende inlichtingen uit het externe noodplan dat opgesteld is om te kunnen omgaan met eventuele effecten die een ongeval buiten het terrein kan hebben. Dit moet het advies omvatten om ten tijde van een ongeval gehoor te geven aan instructies of verzoeken van de hulpdiensten.

4.

Een indicatie, waar van toepassing, of de inrichting zich nabij het grondgebied van een andere lidstaat bevindt, waardoor een zwaar ongeval grensoverschrijdende gevolgen kan hebben, krachtens het Verdrag van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties inzake grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen.

BIJLAGE VI

Criteria voor de kennisgeving van een zwaar ongeval aan de Commissie overeenkomstig artikel 18, lid 1

I.   Elk zwaar ongeval dat onder punt 1 valt en ten minste een van de in onderstaande punten 2, 3, 4 en 5 omschreven gevolgen heeft, moet ter kennis van de Commissie worden gebracht.

1.   Betrokken gevaarlijke stoffen

Elke brand, explosie of emissie van gevaarlijke stoffen waarbij een hoeveelheid is betrokken van ten minste 5 % van de in kolom 3 van deel 1 of van deel 2 van bijlage I vermelde drempelwaarde.

2.   Schade aan personen of goederen:

a)

een sterfgeval;

b)

zes gewonden binnen de inrichting, die in het ziekenhuis worden opgenomen en daar ten minste 24 uur blijven;

c)

één persoon buiten de inrichting, die in het ziekenhuis wordt opgenomen en daar ten minste 24 uur blijft;

d)

een woning buiten de inrichting, beschadigd en onbruikbaar ten gevolge van het ongeval;

e)

evacuatie of isolering van personen gedurende meer dan twee uur met een aantal mensuren van ten minste 500;

f)

onderbreking van de voorziening van drinkwater, elektriciteit of gas of van het telefoonverkeer gedurende meer dan twee uur met een aantal mensuren van ten minste 1 000.

3.   Onmiddellijke schade voor het milieu:

a)

permanente of langdurige schade aan landhabitats:

i)

0,5 ha of meer van een voor het milieu of de instandhouding belangrijke en wettelijk beschermde habitat;

ii)

10 ha of meer van een meer uitgebreide habitat, inclusief landbouwgrond;

b)

significante of langdurige schade aan zoetwater- of mariene habitats:

i)

10 km of meer van een stroom, een kanaal of een rivier;

ii)

1 ha of meer van een vijver of een meer;

iii)

2 ha of meer van een delta;

iv)

2 ha of meer van een kustzone of van de zee;

c)

significante schade aan een watervoerende laag of aan het grondwater:

1 ha of meer.

4.   Materiële schade:

a)

materiële schade in de inrichting: vanaf 2 000 000 EUR;

b)

materiële schade buiten de inrichting: vanaf 500 000 EUR.

5.   Grensoverschrijdende schade

Elk zwaar ongeval waarbij rechtstreeks een gevaarlijke stof betrokken is die de oorzaak is van gevolgen buiten het grondgebied van de betrokken lidstaat.

II.   Ongevallen of „bijna-ongevallen” die naar het oordeel van de lidstaten bijzondere technische aspecten vertonen voor de preventie van zware ongevallen en voor de beperking van de gevolgen daarvan en die niet aan bovengenoemde kwantitatieve criteria voldoen, moet ter kennis van de Commissie worden gebracht.

BIJLAGE VII

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 96/82/EG

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, lid 1, eerste alinea

Artikel 2, lid 1, en artikel 3, leden 2 en 3

Artikel 2, lid 1, tweede alinea

Artikel 3, lid 12

Artikel 2, lid 2

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 2

Artikel 3, lid 8

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 9

Artikel 3, lid 4

Artikel 3, lid 10

Artikel 3, lid 5

Artikel 3, lid 13

Artikel 3, lid 6

Artikel 3, lid 14

Artikel 3, lid 7

Artikel 3, lid 15

Artikel 3, lid 8

Artikel 3, lid 16

Artikel 3, leden 2 tot en met 7, lid 11, lid 12, en leden 17 tot en met 19

Artikel 4

Artikel 2, lid 2, eerste alinea, onder a) tot en met f), en onder h)

Artikel 2, lid 2, eerste alinea, onder g), en artikel 2, lid 2, tweede alinea

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6, lid 1

Artikel 7, lid 2

Artikel 6, lid 2, onder a) tot en met g)

Artikel 7, lid 1, onder a) tot en met g)

Artikel 6, lid 3

Artikel 7, lid 3

Artikel 6, lid 4

Artikel 7, lid 4, onder a) tot en met c)

Artikel 7, lid 4, onder d)

Artikel 7, lid 1

Artikel 8, lid 1

Artikel 8, lid 2, onder a) en b)

Artikel 7, lid 1 bis

Artikel 8, lid 2, onder a)

Artikel 7, lid 2

Artikel 8, lid 5

Artikel 7, lid 3

Artikel 8, lid 3

Artikel 8, lid 4

Artikel 8, lid 5

Artikel 8, leden 1 en 2

Artikel 9, leden 1 en 2

Artikel 9, lid 2

Artikel 9, lid 1

Artikel 10, lid 1

Artikel 9, lid 2, eerste alinea

Artikel 10, lid 2

Artikel 9, lid 2, tweede alinea

Artikel 9, lid 3

Artikel 10, lid 3

Artikel 9, lid 4

Artikel 10, lid 6

Artikel 9, lid 5

Artikel 10, lid 5

Artikel 9, lid 6

Artikel 10, lid 4

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 11, lid 1, onder a) en b)

Artikel 12, lid 1, onder a) en b), en artikel 12, lid 2

Artikel 11, lid 1, onder c)

Artikel 12, lid 1, onder c)

Artikel 11, lid 2

Artikel 12, lid 3

Artikel 11, lid 3

Artikel 12, leden 4 en 5

Artikel 11, lid 4

Artikel 12, lid 6, eerste alinea

Artikel 11, lid 4 bis

Artikel 12, lid 6, tweede alinea

Artikel 11, lid 5

Artikel 12, lid 7

Artikel 11, lid 6

Artikel 12, lid 8

Artikel 12, lid 1, eerste alinea

Artikel 13, lid 1

Artikel 12, lid 1, tweede alinea

Artikel 13, lid 2

Artikel 12, lid 1 bis

Artikel 12, lid 2

Artikel 13, lid 3

Artikel 13, lid 4

Artikel 13, lid 1, eerste alinea

Artikel 14, lid 2, eerste alinea, onder a), en artikel 14, lid 2, tweede alinea, tweede zin

Artikel 13, lid 1, tweede alinea, eerste en derde zin

Artikel 14, lid 2, tweede alinea, laatste zin

Artikel 13, lid 1, tweede alinea, tweede zin

Artikel 14, lid 1

Artikel 13, lid 1, derde alinea

Artikel 14, lid 2, tweede alinea, eerste zin

Artikel 14, lid 1, tweede zin

Artikel 13, lid 2

Artikel 14, lid 3

Artikel 13, lid 3

Artikel 14, lid 4

Artikel 13, lid 4, eerste zin

Artikel 14, lid 2, onder b)

Artikel 13, lid 4, tweede en derde zin

Artikel 22, lid 3, eerste en tweede alinea

Artikel 13, lid 5

Artikel 15, lid 1

Artikel 13, lid 6

Artikel 14, lid 2, onder c)

Artikel 15, leden 2 tot en met 7

Artikel 14, lid 1

Artikel 16

Artikel 14, lid 2

Artikel 17

Artikel 15, lid 1, onder a) tot en met d)

Artikel 18, lid 1, onder a) tot en met d), en artikel 18, lid 2, eerste alinea

Artikel 15, lid 2, eerste alinea

Artikel 18, lid 1, onder e), en artikel 18, lid 3

Artikel 15, lid 2, tweede alinea

Artikel 18, lid 2, tweede alinea

Artikel 15, lid 3

Artikel 18, lid 4

Artikel 16

Artikel 6, lid 1

Artikel 6, leden 2 en 3

Artikel 17

Artikel 19

Artikel 18, lid 1

Artikel 20, leden 1 en 2

Artikel 18, lid 2, onder a)

Artikel 20, lid 4

Artikel 18, lid 2, onder b) en c)

Artikel 20, lid 7

Artikel 18, lid 3

Artikel 20, lid 11

Artikel 20, leden 3, 5, 6, 8, 9 en 10

Artikel 19, lid 1

Artikel 21, lid 1

Artikel 19, lid 1 bis, eerste alinea

Artikel 21, lid 3, eerste alinea

Artikel 19, lid 1 bis, tweede alinea

Artikel 21, lid 3, tweede alinea

Artikel 19, lid 2, eerste alinea

Artikel 21, lid 4

Artikel 19, lid 2, tweede alinea

Artikel 21, lid 6

Artikel 19, lid 3

Artikel 21, lid 7

Artikel 21, lid 5

Artikel 19, lid 4

Artikel 21, lid 2

Artikel 20, lid 1, eerste alinea

Artikel 22, lid 1

Artikel 20, lid 1, tweede alinea

Artikel 22, lid 2

Artikel 20, lid 2

Artikel 23

Artikel 24

Artikel 21, lid 1

Artikel 25

Artikel 21, lid 2

Artikel 21, lid 5

Artikel 22

Artikel 27

Artikel 23

Artikel 32

Artikel 24

Artikel 31

Artikel 25

Artikel 33

Artikel 26

Artikel 34

Artikel 26 en artikelen 28 tot en met 30

Bijlage I, inleidende alinea's

Bijlage I, inleiding, punten 1 tot en met 5

Bijlage I, aantekeningen bij bijlage I, aantekeningen 1 tot en met 3

Bijlage I, inleiding, punten 6 en 7

Bijlage I, deel 1

Bijlage I, deel 2

Bijlage I, deel 1, aantekeningen bij deel 1, aantekeningen 1 tot en met 6

Bijlage I, aantekeningen bij bijlage I, aantekeningen 13 tot en met 18

Bijlage I, deel 1, aantekeningen bij deel 1, aantekening 7

Bijlage I, aantekeningen bij bijlage I, aantekening 20

Bijlage I, aantekeningen bij bijlage I, aantekening 7

Bijlage I, deel 2

Bijlage I, deel 1

Bijlage I, deel 2, aantekeningen bij deel 2, aantekening 1

Bijlage I, aantekeningen bij bijlage I, aantekeningen 1, 5 en 6

Bijlage I, deel 2, aantekeningen bij deel 2, aantekening 2

Bijlage I, aantekeningen bij bijlage I, aantekeningen 8 tot en met 10

Bijlage I, deel 2, aantekeningen bij deel 2, aantekening 3

Bijlage I, aantekeningen bij bijlage I, aantekeningen 11.1, 11.2 en 12

Bijlage I, deel 2, aantekeningen bij deel 2, aantekening 4

Bijlage I, aantekeningen bij bijlage I, aantekening 4

Bijlage II, delen I tot en met III

Bijlage II, punten 1 tot en met 3

Bijlage II, deel IV, punt A

Bijlage II, punt 4, onder a)

Bijlage II, punt 4, onder a), i) tot en met iii)

Bijlage II, deel IV, punt B

Bijlage II, punt 4, onder b)

Bijlage II, punt 4, onder c)

Bijlage II, deel IV, punt C

Bijlage II, punt 4, onder d)

Bijlage II, deel V, punten A tot en met C

Bijlage II, punt 5, onder a) tot en met c)

Bijlage II, deel V, punt D

Bijlage II, punt 5, onder d)

Bijlage III, inleidende alinea en onder a) en b)

Bijlage III, inleidende alinea en onder a)

Artikel 8, leden 1 en 5

Bijlage III, onder c), i) tot en met iv)

Bijlage III, onder b), i) tot en met iv)

Bijlage III, onder c), v) tot en met vii)

Bijlage III, onder b), v) tot en met vii)

Bijlage IV

Bijlage IV

Bijlage V, punt 1

Bijlage V, deel 1, punt 1

Bijlage V, punt 2

Bijlage V, punten 3 tot en met 5

Bijlage V, deel 1, punten 2 tot en met 4

Bijlage V, punt 6

Bijlage V, deel 2, punt 1

Bijlage V, punten 7 tot en met 8

Bijlage V, deel 1, punt 5

Bijlage V, deel 1, punt 6

Bijlage V, punten 9 en 10

Bijlage V, deel 2, punten 2 en 3

Bijlage V, punt 11

Bijlage V, deel 1, punt 7

Bijlage V, deel 2, punt 4

Bijlage VI, I

Bijlage VI, deel I

Bijlage VI, II

Bijlage VI, deel II

Bijlage VII


24.7.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 197/38


RICHTLIJN 2012/19/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 4 juli 2012

betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA)

(herschikking)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) (4) moet op verscheidene punten ingrijpend worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

De doelstellingen van het milieubeleid van de Unie omvatten in het bijzonder behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, bescherming van de gezondheid van de mens en behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen. Dit beleid berust op het voorzorgsbeginsel, het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.

(3)

In het beleidsplan en actieprogramma van de Europese Gemeenschap op het gebied van het milieu en duurzame ontwikkeling (Vijfde Milieuactieprogramma) (5) werd gesteld dat de verwezenlijking van duurzame ontwikkeling ingrijpende veranderingen in de huidige ontwikkelings-, productie-, consumptie- en gedragspatronen vereist en pleit onder meer voor de beperking van de verspilling van natuurlijke hulpbronnen en voor de voorkoming van verontreiniging. Dit programma noemde afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA) als een van de doelgebieden voor regelgeving waar het gaat om de toepassing van de uitgangspunten preventie, nuttige toepassing en veilige verwijdering van afval.

(4)

Deze richtlijn vormt een aanvulling op de algemene Uniewetgeving inzake afvalbeheer, waaronder Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen (6). Zij verwijst naar de in die richtlijn gebruikte definities, met inbegrip van de definities van afvalstoffen en algemene afvalbeheershandelingen. De definitie van inzameling in Richtlijn 2008/98/EG omvat de voorlopige sortering en de voorlopige opslag van afvalstoffen om deze daarna te vervoeren naar een afvalverwerkingsinstallatie. Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad (7) voorziet in een kader voor het vaststellen van voorschriften inzake ecologisch ontwerp voor energiegerelateerde producten en maakt de vaststelling mogelijk van specifieke ecologische ontwerpvoorschriften voor energiegerelateerde producten die ook onder deze richtlijn kunnen vallen. Richtlijn 2009/125/EG en de krachtens die richtlijn aangenomen uitvoeringsmaatregelen laten de Uniewetgeving inzake afvalbeheer onverlet. Richtlijn 2002/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende de beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (8) vereist de vervanging van verboden stoffen met betrekking tot alle onder die richtlijn vallende elektrische en elektronische apparatuur (EEA).

(5)

Omdat de markt blijft groeien en de innovatiecycli alsmaar korter worden, worden apparaten sneller vervangen en is EEA een snelgroeiende bron van afval. Hoewel Richtlijn 2002/95/EG doeltreffend heeft bijgedragen tot het verminderen van de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die zich in nieuwe EEA bevinden, zullen gevaarlijke stoffen zoals kwik, cadmium, lood, zeswaardig chroom, polychloorbifenylen (pcb's) en ozonafbrekende stoffen nog vele jaren lang in AEEA worden aangetroffen. De aanwezigheid van gevaarlijke onderdelen in EEA levert in de afvalfase ernstige moeilijkheden op, en recycling van AEEA vindt niet in voldoende mate plaats. Te weinig recycling resulteert in het verlies van kostbare grondstoffen.

(6)

Deze richtlijn heeft ten doel bij te dragen tot duurzame productie en consumptie, in de eerste plaats door preventie van AEEA, en daarnaast door hergebruik, recycling en andere vormen van nuttige toepassing van dergelijke afvalstoffen, teneinde de hoeveelheid te verwijderen afval te verminderen en bij te dragen tot efficiënt hulpbronnengebruik en de terugwinning van waardevolle secundaire grondstoffen. Voorts beoogt deze richtlijn een verbetering van de milieuprestaties van alle marktdeelnemers die bij de levenscyclus van EEA betrokken zijn, zoals producenten, distributeurs en consumenten en in het bijzonder de marktdeelnemers die rechtstreeks betrokken zijn bij de inzameling en verwerking van AEEA. In het bijzonder kunnen verschillen tussen de nationale toepassingen van het beginsel van producentenverantwoordelijkheid leiden tot substantiële verschillen in de financiële lasten voor ondernemers. Het bestaan van verschillen in nationaal beleid ten aanzien van het beheer van AEEA belemmert de doeltreffendheid van het recyclingbeleid. Daarom moeten de belangrijkste criteria op Unieniveau worden vastgesteld en moeten minimumnormen voor de verwerking van AEEA worden ontwikkeld.

(7)

De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing op alle betrokken producten en producenten, ongeacht de verkoopstechniek, dus met inbegrip van afstandsverkoop en elektronische handel. In dit verband moeten producenten en distributeurs die kanalen voor afstandsverkoop en elektronische handel gebruiken, voor zover uitvoerbaar, dezelfde verplichtingen hebben, die op dezelfde wijze gehandhaafd moeten worden als voor andere distributiekanalen, om te voorkomen dat die andere distributiekanalen de kosten moeten dragen ingevolge deze richtlijn als een gevolg van AEEA waarvan de apparatuur op afstand of elektronisch is verkocht.

(8)

Om te kunnen voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn in een bepaalde lidstaat, moet een producent in die lidstaat zijn gevestigd. Bij wijze van uitzondering moeten lidstaten, ter vermindering van de bestaande belemmeringen voor de goede werking van de interne markt en van de administratieve lasten, producenten die niet op hun grondgebied maar in een andere lidstaat zijn gevestigd, toestaan om een gevolmachtigde aan te wijzen die verantwoordelijk is voor het voldoen aan de verplichtingen van die producent uit hoofde van deze richtlijn. Daarnaast moeten de administratieve lasten worden verlicht door de procedures voor registratie en rapportering te vereenvoudigen en het betalen van meerdere vergoedingen voor registraties in de afzonderlijke lidstaten te voorkomen.

(9)

Deze richtlijn moet van toepassing zijn op alle door consumenten gebruikte EEA alsook op voor bedrijfsmatig gebruik bedoelde EEA. Deze richtlijn dient te gelden zonder afbreuk te doen aan de Uniewetgeving betreffende veiligheids- en gezondheidsvoorschriften ter bescherming van eenieder die in contact komt met AEEA, aan de specifieke Uniewetgeving betreffende afvalbeheer, in het bijzonder Richtlijn 2006/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 inzake batterijen en accu's alsook afgedankte batterijen en accu's (9), en aan de Uniewetgeving betreffende productontwerp, in het bijzonder Richtlijn 2009/125/EG. Voorbereiding voor hergebruik, nuttige toepassing en recycling van afgedankte koelapparatuur en stoffen, mengsels en onderdelen daarvan, moet plaatsvinden in overeenstemming met de desbetreffende Uniewetgeving, en in het bijzonder met Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen (10), en met Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (11). De doelstellingen van deze richtlijn kunnen worden verwezenlijkt zonder dat grote vaste installaties, zoals olieplatforms, bagagetransportsystemen op luchthavens of liften, in het toepassingsgebied ervan hoeven te worden opgenomen. Apparatuur die niet specifiek is ontworpen en geïnstalleerd als onderdeel van die installaties en die haar functie kan vervullen ook al maakt zij geen onderdeel uit van die installaties, moet echter ook in het toepassingsgebied van deze richtlijn worden opgenomen. Dit heeft bijvoorbeeld betrekking op apparatuur zoals verlichtingsapparatuur en fotovoltaïsche panelen.

(10)

In deze richtlijn moeten enkele definities worden opgenomen om het toepassingsgebied ervan te omschrijven. In het kader van een herziening van het toepassingsgebied, moet de definitie van EEA echter verder worden verduidelijkt om de desbetreffende nationale maatregelen en huidige, toegepaste en gevestigde praktijken van de lidstaten nauwer bij elkaar te doen aansluiten.

(11)

Voorschriften inzake ecologisch ontwerp ten behoeve van gemakkelijker hergebruik, ontmanteling en nuttige toepassing van AEEA moeten in het kader van de uitvoeringsmaatregelen van Richtlijn 2009/125/EG worden vastgelegd. Voor een optimaal hergebruik en een optimale nuttige toepassing door middel van productontwerp moet de hele levenscyclus van het product in aanmerking worden genomen.

(12)

Onder andere doordat zij de producentenverantwoordelijkheid vastlegt, bevordert deze richtlijn dat bij het ontwerp en de productie van EEA ten volle rekening wordt gehouden met reparatie, de mogelijkheid tot verbetering, hergebruik, demontage en recycling daarvan en dat deze aspecten worden vergemakkelijkt.

(13)

Teneinde de gezondheid en veiligheid van het personeel van de distributeur dat betrokken is bij het terugnemen en manipuleren van AEEA te waarborgen, dienen de lidstaten overeenkomstig de nationale veiligheids- en gezondheidsvoorschriften alsmede deze van de Unie te bepalen onder welke voorwaarden het terugnemen door de distributeurs kan worden geweigerd.

(14)

Gescheiden inzameling is een eerste vereiste om de specifieke behandeling en recycling van AEEA te waarborgen, en is noodzakelijk om het vastgestelde niveau van bescherming van de gezondheid van mens en milieu in de Unie te halen. De consument moet actief bijdragen tot het succes van deze inzameling en moet worden aangemoedigd AEEA in te leveren. Met het oog daarop moeten geschikte voorzieningen voor het inleveren van AEEA, met inbegrip van openbare inzamelpunten waar particuliere huishoudens hun afval ten minste kosteloos moeten kunnen inleveren, worden opgezet. Voor de distributeurs is een belangrijke rol weggelegd om bij te dragen tot het succes van de inzameling van AEEA. Daarom zouden inzamelpunten in detailhandelszaken voor heel kleine AEEA niet mogen vallen onder de registratie- of vergunningsvereisten van Richtlijn 2008/98/EG.

(15)

Om in de Unie het vastgestelde beschermingsniveau en de geharmoniseerde milieudoelstellingen te bereiken, dienen de lidstaten passende maatregelen te treffen om de samen met het ongesorteerd stedelijk afval te verwijderen AEEA tot een minimum te beperken en een hoog niveau van gescheiden inzameling van AEEA te bereiken. Om te waarborgen dat de lidstaten doelmatige inzamelingssystemen opzetten, dient te worden verlangd dat zij een hoog inzamelingsniveau van AEEA bereiken, met name voor koel- en vriesapparatuur die ozonafbrekende stoffen en gefluoreerde broeikasgassen bevat, gezien de grote milieueffecten van die stoffen en gezien de verplichtingen uit hoofde van Verordening (EG) nr. 842/2006 en Verordening (EG) nr. 1005/2009. Uit gegevens in de door de Commissie in 2008 uitgevoerde effectbeoordeling blijkt dat toen reeds 65 % van de in de handel gebrachte EEA gescheiden werd ingezameld, maar dat meer dan de helft daarvan wellicht op onjuiste wijze werd verwerkt of illegaal wordt geëxporteerd en zelfs wanneer het op de juiste wijze werd verwerkt, werd dit niet gerapporteerd. Dat resulteert in milieuschade, het verloren gaan van kostbare secundaire grondstoffen en het leveren van inconsistente gegevens. Om dit te vermijden, moet een ambitieus inzamelingspercentage worden vastgesteld en moet ervoor worden gezorgd dat ingezamelde AEEA op milieuvriendelijke wijze wordt behandeld en op de juiste wijze wordt gerapporteerd. Het is aangewezen om minimumvoorschriften vast te stellen voor de overbrenging van gebruikte EEA waarvan vermoed wordt dat het AEEA is, bij de toepassing waarvan de lidstaten zich kunnen beroepen op de relevante richtsnoeren van de correspondenten die zijn opgesteld ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (12). Deze minimumvoorschriften moeten in ieder geval dienen om te voorkomen dat ongewenste overbrenging van niet-functionerende EEA naar ontwikkelingslanden plaatsvindt.

(16)

Het vaststellen van ambitieuze inzamelingspercentages moet plaatsvinden op basis van de hoeveelheid AEEA die geproduceerd wordt, waarbij terdege rekening wordt gehouden met de verschillende levenscycli van producten in de lidstaten, met niet-verzadigde markten en met EEA met een lange levenscyclus. Daarom moet op korte termijn een methodologie worden ontwikkeld voor het berekenen van inzamelingspercentages op basis van geproduceerde AEEA. Volgens de huidige ramingen komt een inzamelingspercentage van 85 % van de geproduceerde AEEA ongeveer overeen met een inzamelingspercentage van 65 % van de gemiddelde gewichtshoeveelheid EEA die de voorgaande drie jaren in de handel is gebracht.

(17)

Een specifieke behandeling van AEEA is onontbeerlijk om de verspreiding van verontreinigende stoffen in het gerecycleerde materiaal of in de afvalstroom tegen te gaan. Een dergelijke behandeling vormt de meest doeltreffende manier om te garanderen dat het door de Unie vastgestelde milieubeschermingsniveau wordt bereikt. Installaties of bedrijven die inzamelings-, recycling- en verwerkingsactiviteiten uitvoeren, moeten aan minimale normen voldoen om negatieve milieueffecten in verband met de verwerking van AEEA te voorkomen. De beste beschikbare technieken voor verwerking, nuttige toepassing en recycling dienen te worden gebruikt, mits zij de gezondheid van de mens en een hoog niveau van milieubescherming garanderen. De beste beschikbare technieken voor verwerking, nuttige toepassing en recycling kunnen nader worden bepaald overeenkomstig de procedures van Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (13).

(18)

Het Wetenschappelijk Comité voor nieuwe gezondheidsrisico's heeft in zijn advies van 19 januari 2009 inzake risicobeoordeling van nanotechnologieproducten opgemerkt dat nanomaterialen die stevig verankerd zijn in grote structuren, bijvoorbeeld in elektronische circuits, tijdens de afval- en recyclingfase kunnen vrijkomen. Ter bewaking van mogelijke risico's voor de menselijke gezondheid en het milieu als gevolg van de verwerking van AEEA die nanomaterialen bevat, moet de Commissie beoordelen of specifieke verwerking noodzakelijk is.

(19)

De aanpak van de inzameling, de opslag, het vervoer, de verwerking en de recycling van AEEA, alsmede de voorbereiding ervan voor hergebruik dient erop gericht te zijn het milieu en de menselijke gezondheid te beschermen en grondstoffen te bewaren, alsook waardevolle hulpbronnen die zich in EEA bevinden te recyclen met het oog op een betere grondstoffenvoorziening in de Unie.

(20)

Waar van toepassing dient voorrang te worden gegeven aan voorbereiding voor hergebruik van AEEA en van onderdelen, subeenheden en verbruiksmaterialen daarvan. Indien dat niet de voorkeur verdient, dient alle gescheiden ingezamelde AEEA voor nuttige toepassing te worden aangeboden en daarbij moet een hoog niveau van recycling en nuttige toepassing worden bereikt. Bovendien dienen producenten te worden gestimuleerd om gerecycleerd materiaal in nieuwe apparatuur te verwerken.

(21)

De nuttige toepassing, voorbereiding voor hergebruik en recycling van AEEA moet alleen meetellen voor het behalen van de in deze richtlijn vastgelegde streefcijfers als die nuttige toepassing, voorbereiding voor hergebruik of recycling niet strijdig is met andere op de apparatuur toepasselijke Unie- of nationale wetgeving. Het zorgen voor de juiste voorbereiding voor hergebruik, recycling en terugwinning van AEEA is van groot belang voor een verstandig beheer van hulpbronnen en een optimalisering van de toevoer van hulpbronnen.

(22)

De voornaamste uitgangspunten ten aanzien van de financiering met betrekking tot het beheer van AEEA moeten op Unieniveau worden vastgesteld en de financieringsstelsels moeten tot hoge inzamelingspercentages bijdragen alsook tot de toepassing van het beginsel van producentenverantwoordelijkheid.

(23)

Gebruikers van EEA in particuliere huishoudens dienen de mogelijkheid te hebben hun AEEA ten minste kosteloos in te leveren. De producenten dienen ten minste de inzameling door inzamelingsfaciliteiten, en de verwerking, nuttige toepassing en verwijdering van AEEA te financieren. De lidstaten dienen de producenten aan te sporen om de volledige verantwoordelijkheid voor de inzameling van AEEA op te nemen, met name door de financiering van de inzameling van AEEA in de hele afvalketen met inbegrip van de particuliere huishoudens, teneinde ervoor te zorgen dat gescheiden ingezamelde AEEA niet op onjuiste wijze wordt verwerkt of illegaal wordt geëxporteerd, dat uniforme concurrentievoorwaarden tot stand worden gebracht via een harmonisatie van de producentenfinanciering in de hele Unie, en dat de kosten voor de inzameling van deze afvalstoffen — overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt — worden verlegd van de belastingbetaler in het algemeen naar de consument van EEA. Een optimale toepassing van het beginsel producentenverantwoordelijkheid vereist dat elke producent verantwoordelijk is voor de financiering van het beheer van het afval van zijn eigen producten. De producent dient te kunnen kiezen om hetzij individueel hetzij via een collectieve regeling aan die verplichtingen te voldoen. Elke producent die een product in de handel brengt, dient een financiële waarborg te stellen, zodat de kosten voor het beheer van AEEA van weesproducten niet ten laste van de samenleving of van andere producenten kunnen komen. De verantwoordelijkheid voor de financiering van het beheer van de historische voorraad dient te berusten bij de gezamenlijke producenten door middel van collectieve financieringssystemen, en alle producenten die op de markt opereren op het tijdstip waarop de kosten ontstaan, dienen proportioneel in deze systemen bij te dragen. De collectieve systemen mogen niet zodanig zijn dat zij fabrikanten van gespecialiseerde producten, kleine producenten, importeurs of nieuwkomers uitsluiten. Collectieve regelingen kunnen voorzien in verschillende tarieven die gegrond zijn op het gemak waarmee producten en de waardevolle secundaire grondstoffen die zij bevatten, kunnen worden gerecycleerd. Voor producten met een lange levenscyclus die nu onder deze richtlijn vallen, zoals fotovoltaïsche panelen, moet zo goed mogelijk gebruik worden gemaakt van bestaande regelingen voor inzameling en nuttige toepassing, mits zij voldoen aan de voorschriften van deze richtlijn.

(24)

Producenten moet kunnen worden toegestaan om bij de verkoop van nieuwe producten, op vrijwillige basis, de kopers de kosten van milieuvriendelijke inzameling, verwerking en verwijdering van AEEA te tonen. Dit is in overeenstemming met de mededeling van de Commissie over het actieplan inzake duurzame consumptie en productie en een duurzaam industriebeleid, met name met betrekking tot verstandiger consumeren en groene overheidsopdrachten.

(25)

Voorlichting van de gebruikers over het voorschrift dat AEEA niet samen met ongesorteerd stedelijk afval mag worden verwijderd en gescheiden moet worden ingezameld, alsmede over de inzamelingssystemen en over hun eigen rol bij het beheer van AEEA, is onontbeerlijk om de inzameling van AEEA te doen slagen. Dit maakt het nodig dat EEA die in vuilnisbakken of vergelijkbare vormen van stedelijk afvalinzameling zou kunnen terechtkomen, van een duidelijk merkteken wordt voorzien.

(26)

De door producenten te verstrekken informatie ter identificatie van onderdelen en materialen is van belang om het beheer, en in het bijzonder de verwerking en de nuttige toepassing of recycling, van AEEA te vergemakkelijken.

(27)

De lidstaten dienen er zorg voor te dragen dat met de infrastructuur voor inspectie en controle kan worden nagegaan of deze richtlijn correct ten uitvoer wordt gelegd, onder meer gelet op Aanbeveling 2001/331/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende minimumcriteria voor milieu-inspecties in de lidstaten (14).

(28)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat doeltreffende, proportionele en afschrikkende sancties worden opgelegd aan natuurlijke en rechtspersonen die verantwoordelijk zijn voor afvalbeheer indien zij de bepalingen van deze richtlijn overtreden. Onverminderd Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade moeten de lidstaten ook maatregelen kunnen nemen om de kosten ingevolge de niet-naleving en de herstelmaatregelen terug te vorderen (15).

(29)

Gegevens over het gewicht van EEA die in de Unie in de handel worden gebracht en over het niveau van inzameling, voorbereiding voor hergebruik, met inbegrip van, voor zover mogelijk, voorbereiding voor hergebruik van complete apparaten, nuttige toepassing of recycling en uitvoer van overeenkomstig deze richtlijn ingezamelde AEEA zijn noodzakelijk om de verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn te kunnen meten. Voor het berekenen van de inzamelingspercentages dient er een gemeenschappelijke methode voor het berekenen van het gewicht van EEA te worden ontwikkeld, waarbij onder meer moet worden onderzocht of dat begrip het werkelijke gewicht van de hele apparatuur omvat in de vorm waarin zij verhandeld wordt, inclusief alle onderdelen, subeenheden, hulpstukken en verbruiksmaterialen, doch exclusief verpakking, batterijen, gebruiksaanwijzingen en handleidingen.

(30)

Het is aangewezen de lidstaten de mogelijkheid te bieden om ervoor te opteren sommige bepalingen van deze richtlijn uit te voeren door middel van overeenkomsten tussen de bevoegde instanties en de betrokken bedrijfssectoren, mits aan bepaalde voorschriften is voldaan.

(31)

Teneinde problemen aan te pakken waar lidstaten mee te maken krijgen bij het behalen van de inzamelingspercentages, rekening te houden met de vooruitgang van de wetenschap en techniek en de bepalingen betreffende het bereiken van de streefcijfers inzake nuttige toepassing aan te vullen, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) handelingen vast te stellen met betrekking tot overgangsaanpassingen voor bepaalde lidstaten, aanpassingen aan de vooruitgang van wetenschap en techniek en het aannemen van nadere regels inzake AEEA die buiten de Unie wordt uitgevoerd en die wordt meegeteld bij het narekenen of de streefcijfers inzake nuttige toepassing zijn bereikt. Het is van groot belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet er bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen voor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(32)

Om eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze richtlijn te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (16).

(33)

De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot die bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijnen materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijnen.

(34)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken (17) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.

(35)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage XI, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten.

(36)

Daar de doelstelling van deze richtlijn niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang van het probleem, beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Bij deze richtlijn worden maatregelen vastgesteld ter bescherming van het milieu en de menselijke gezondheid door preventie of beperking van de negatieve gevolgen van de productie en het beheer van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA), ter beperking van de gevolgen in het algemeen van het gebruik van hulpbronnen en ter verbetering van de efficiëntie van het gebruik ervan, overeenkomstig de artikelen 1 en 4 van Richtlijn 2008/98/EG, waarmee wordt bijgedragen aan een duurzame ontwikkeling.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Deze richtlijn is als volgt van toepassing op elektrische en elektronische apparatuur (EEA):

a)

vanaf 13 augustus 2012 tot 14 augustus 2018 (overgangsperiode), behoudens lid 3, op EEA die onder de in bijlage I genoemde categorieën valt. Bijlage II bevat een indicatieve lijst van EEA die onder de in bijlage I genoemde categorieën valt;

b)

vanaf 15 augustus 2018, behoudens lid 3 en 4, op alle EEA. Alle EEA wordt ingedeeld in de in bijlage III genoemde categorieën. Bijlage IV bevat een niet-beperkende lijst van EEA die onder de in bijlage III genoemde categorieën valt (open toepassingsgebied).

2.   Deze richtlijn geldt onverminderd de voorschriften van de Gemeenschapswetgeving inzake veiligheid en gezondheid en inzake chemische stoffen, met name Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen (18), alsook die van de specifieke Uniewetgeving inzake afvalstoffenbeheer en productontwerp.

3.   Deze richtlijn is niet van toepassing op de hierna genoemde EEA:

a)

apparatuur die noodzakelijk is voor de bescherming van de wezenlijke belangen van de veiligheid van lidstaten, met inbegrip van wapens, munitie en oorlogsmateriaal voor specifiek militaire doeleinden;

b)

apparatuur die specifiek is ontworpen en geïnstalleerd om deel uit te maken van andere apparatuur welke is uitgesloten van of niet onder het toepassingsgebied van deze richtlijn valt, die haar functie alleen kan vervullen als zij deel uitmaakt van laatstbedoelde apparatuur;

c)

gloeilampen.

4.   Behalve op de in lid 3 vermelde apparatuur is deze richtlijn vanaf 15 augustus 2018 niet van toepassing op de hierna genoemde EEA:

a)

apparatuur die is ontworpen om de ruimte ingestuurd te worden;

b)

grote, niet-verplaatsbare industriële werktuigen;

c)

grote, vaste installaties, met uitzondering van apparatuur die niet specifiek is ontworpen en geïnstalleerd als onderdeel van zulke installaties;

d)

vervoermiddelen voor personen of goederen, met uitzondering van elektrische tweewielers zonder typegoedkeuring;

e)

niet voor de weg bestemde mobiele machines die uitsluitend voor beroepsmatig gebruik ter beschikking zijn gesteld;

f)

apparatuur die speciaal is ontworpen uitsluitend voor doeleinden van onderzoek en ontwikkeling en die alleen door een bedrijf aan een ander bedrijf ter beschikking wordt gesteld;

g)

medische hulpmiddelen en medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek, wanneer deze hulpmiddelen naar verwachting vóór het einde van hun levensduur infectieus zijn, en actieve implanteerbare medische hulpmiddelen.

5.   Uiterlijk 14 augustus 2015 beziet de Commissie het toepassingsgebied van deze richtlijn, dat is vastgelegd in punt b) van lid 1, met inbegrip van de parameters voor het maken van het onderscheid tussen grote en kleine apparatuur in bijlage III, opnieuw, en brengt zij dienaangaande verslag uit aan het Europees Parlement en aan de Raad. Dit verslag is, indien nodig, vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

Artikel 3

Definities

1.   In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)   „elektrische en elektronische apparatuur” of „EEA”: apparaten die afhankelijk zijn van elektrische stromen of elektromagnetische velden om naar behoren te werken en apparaten voor het opwekken, overbrengen en meten van die stromen en velden en die bedoeld zijn voor gebruik met een spanning van maximaal 1 000 volt bij wisselstroom en 1 500 volt bij gelijkstroom;

b)   „grote, niet-verplaatsbare industriële installaties”: groot geheel van machines, apparatuur en/of onderdelen die samen werken voor een bepaalde toepassing, op een vaste plaats door vakmensen worden geïnstalleerd of afgebroken en door vakmensen worden gebruikt en onderhouden in een industriële productieomgeving of een centrum voor onderzoek en ontwikkeling;

c)   „grote, vaste installatie”: een grootschalig samenstel van diverse typen apparaten en eventueel andere hulpmiddelen die:

i)

door vakmensen wordt gemonteerd, geïnstalleerd en afgebroken,

ii)

bestemd is voor permanent gebruik als onderdeel van een gebouw of een structuur op een vooraf bepaalde en speciaal daarvoor bestemde plaats, en

iii)

uitsluitend door dezelfde speciaal ontworpen apparatuur vervangen kan worden;

d)   „niet voor de weg bestemde mobiele machine”: een machine met een interne krachtbron, waarvan de werking ofwel mobiliteit vereist, ofwel permanente of semipermanente beweging tussen een reeks vaste werklocaties tijdens het werk;

e)   „afgedankte elektrische en elektronische apparatuur” of „AEEA”: elektrische of elektronische apparaten die afvalstoffen zijn in de zin van artikel 3, punt 1, van Richtlijn 2008/98/EG, daaronder begrepen alle onderdelen, subeenheden en verbruiksmaterialen die deel uitmaken van het product op het moment dat het wordt afgedankt;

f)   „producent”: elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die ongeacht de verkooptechniek, met inbegrip van communicatie op afstand in de zin van Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (19):

i)

is gevestigd in een lidstaat en onder zijn eigen naam of merk EEA vervaardigt, of EEA laat ontwerpen of vervaardigen die hij onder zijn naam of merk op het grondgebied van die lidstaat verhandelt,

ii)

is gevestigd in een lidstaat en op het grondgebied van die lidstaat onder zijn eigen naam of handelsmerk apparatuur wederverkoopt die door andere leveranciers is geproduceerd; hierbij wordt de wederverkoper niet als „producent” aangemerkt wanneer het merkteken van de producent zoals bepaald in punt i) op het apparaat zichtbaar is,

iii)

is gevestigd in een lidstaat en in die lidstaat beroepsmatig EEA uit een derde land of een andere lidstaat in de handel brengt, of

iv)

via verkoop op afstand EEA rechtstreeks verkoopt aan particuliere huishoudens of aan andere gebruikers dan particuliere huishoudens in een lidstaat, en is gevestigd in een andere lidstaat of in een derde land.

Diegene die uitsluitend voorziet in financiering op grond van of in het kader van een financieringsovereenkomst wordt niet als „producent” aangemerkt, tenzij hij tevens optreedt als producent in de zin van het bepaalde onder de punten i) tot en met iv);

g)   „distributeur”: elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die deel uitmaakt van de toeleveringsketen en EEA aanbiedt op de markt. Deze definitie neemt niet weg dat een distributeur ook tezelfdertijd een producent in de zin van punt f) kan zijn;

h)   „AEEA van particuliere huishoudens”: AEEA die afkomstig is van particuliere huishoudens en AEEA die afkomstig is van commerciële, industriële, institutionele en andere bronnen en die naar aard en hoeveelheid met die van particuliere huishoudens vergelijkbaar is. Afval van EEA die waarschijnlijk zowel door particuliere huishoudens als door andere gebruikers dan particuliere huishoudens wordt gebruikt, wordt in elk geval als AEEA van particuliere huishoudens aangemerkt;

i)   „financieringsovereenkomst”: een lening-, lease-, huur- of afbetalingsovereenkomst of een regeling met betrekking tot enige apparatuur, ongeacht of volgens die overeenkomst of regeling, dan wel volgens een bijkomende overeenkomst of regeling, eigendomsoverdracht van het apparaat zal of kan plaatsvinden;

j)   „op de markt aanbieden”: het in het kader van een commerciële activiteit, al dan niet tegen betaling, verstrekken van een product met het oog op distributie, consumptie of gebruik op de markt van een lidstaat;

k)   „in de handel brengen”: het voor het eerst beroepsmatig op de markt aanbieden van een product op het grondgebied van een lidstaat;

l)   „afzondering”: manuele, mechanische, chemische of metallurgische behandeling die ervoor zorgt dat gevaarlijke stoffen, mengsels en onderdelen tijdens het verwerkingsproces in een identificeerbare stroom of als identificeerbaar deel van een stroom zijn afgescheiden. Stoffen, mengsels of onderdelen zijn identificeerbaar als zij kunnen worden gemonitord om te verifiëren of zij worden verwerkt op een wijze die veilig is voor het milieu;

m)   „medisch hulpmiddel”: een medisch hulpmiddel of hulpstuk in de zin van artikel 1, lid 2, onder a) of b), van Richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen (20), dat EEA is;

n)   „medisch hulpmiddel voor in-vitrodiagnostiek”: een hulpmiddel of hulpstuk voor in-vitrodiagnostiek in de zin van artikel 1, lid 2, onder b) of c), van Richtlijn 98/79/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 1998 betreffende medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek (21), dat EEA is;

o)   „actief implanteerbaar medisch hulpmiddel”: actief implanteerbaar medisch hulpmiddel in de zin van artikel 1, lid 2, onder c), van Richtlijn 90/385/EEG van de Raad van 20 juni 1990 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake actieve implanteerbare medische hulpmiddelen (22), dat EEA is.

2.   Voorts zijn de bij artikel 3 van Richtlijn 2008/98/EG vastgestelde definities van „gevaarlijke afvalstof”, „inzameling”, „gescheiden inzameling”, „preventie”, „hergebruik”, „verwerking”, „nuttige toepassing”, „voorbereiding voor hergebruik”, „recycling” en „verwijdering” van toepassing.

Artikel 4

Productontwerp

De lidstaten stimuleren, onverminderd de voorschriften van de Uniewetgeving inzake het goed functioneren van de interne markt en inzake productontwerp, met inbegrip van Richtlijn 2009/125/EG, samenwerking tussen producenten en recycleerders, en maatregelen ter bevordering van ontwerp en productie van EEA, met name met oog voor het vergemakkelijken van het hergebruik, de ontmanteling en de nuttige toepassing van AEEA en de onderdelen en materialen daarvan. In deze context nemen de lidstaten passende maatregelen opdat de eisen inzake ecologisch ontwerp die gericht zijn op het vergemakkelijken van het hergebruik en de verwerking van AEEA, vastgesteld in het kader van Richtlijn 2009/125/EG, worden toegepast en zodat specifieke ontwerpelementen of productieprocessen van de producenten het hergebruik van AEEA niet in de weg staan, tenzij de voordelen van deze elementen of processen zwaarder wegen, bij voorbeeld in verband met milieubescherming en/of veiligheidseisen.

Artikel 5

Gescheiden inzameling

1.   De lidstaten nemen passende maatregelen om de verwijdering van AEEA in de vorm van ongesorteerd stedelijk afval tot een minimum te beperken, een correcte verwerking van alle ingezamelde AEEA te waarborgen en een hoog niveau van gescheiden inzameling van AEEA te bereiken, met name, en bij voorrang, voor warmte- of koude-uitwisselende apparatuur die ozonafbrekende stoffen en gefluoreerde broeikasgassen bevatten, kwikhoudende fluorescentielampen, fotovoltaïsche panelen en kleine apparatuur als omschreven in categorie 5 en 6 van bijlage III.

2.   Wat AEEA van particuliere huishoudens betreft, dragen de lidstaten er zorg voor dat:

a)

systemen worden ingevoerd waardoor de laatste houders en de distributeurs dergelijke afvalstoffen ten minste zonder kosten kunnen inleveren. De lidstaten dragen zorg voor de beschikbaarheid en toegankelijkheid van de noodzakelijke inzamelingsinrichtingen, met name rekening houdend met de bevolkingsdichtheid;

b)

de distributeurs er de verantwoordelijkheid voor dragen dat bij de levering van een nieuw product een gelijke hoeveelheid van zulk afval, ten minste zonder kosten, bij de distributeur kan worden ingeleverd, met dien verstande dat de apparatuur van een gelijkwaardig type is en dezelfde functies had als de geleverde apparatuur. De lidstaten kunnen van deze bepaling afwijken, mits zij ervoor zorgen dat zulks de inlevering van AEEA niet bemoeilijkt voor de laatste houder en dat het kosteloos blijft voor de laatste houder. De lidstaten die van deze afwijking gebruikmaken, stellen de Commissie daarvan in kennis;

c)

in detailhandelszaken met een verkoopoppervlak voor EEA van ten minste 400 m2, of in de onmiddellijke nabijheid daarvan, de distributeurs zorgen voor de inzameling, die gratis is voor eindgebruikers, van heel kleine AEEA (zonder buitenafmetingen van meer dan 25 cm), zonder de verplichting EEA van een vergelijkbaar type te kopen, tenzij een onderzoek uitwijst dat alternatieve bestaande inzamelingsregelingen waarschijnlijk minstens even doeltreffend zijn. Dergelijke onderzoeken zijn voor het publiek beschikbaar. Ingezamelde AEEA wordt op gepast verwerkt in overeenstemming met artikel 8;

d)

het de producenten toegestaan is, onverminderd a), b) en c), individuele en/of collectieve terugnamesystemen voor AEEA uit particuliere huishoudens in te voeren en te exploiteren, mits de systemen overeenkomen met de doelstellingen van deze richtlijn;

e)

gelet op de nationale veiligheids- en gezondheidsvoorschriften en deze van de Unie kan AEEA die is verontreinigd en daardoor een risico oplevert voor de gezondheid en de veiligheid van het personeel, bij inlevering als bedoeld onder a), b) en c) worden geweigerd. De lidstaten stellen voor deze AEEA specifieke regelingen vast.

De lidstaten kunnen specifieke regelingen vaststellen voor de inlevering uit hoofde van a), b) en c) van AEEA, in gevallen waarin essentiële onderdelen ontbreken of indien de apparatuur afvalstoffen bevat, die niet als AEEA kunnen worden aangemerkt.

3.   De lidstaten kunnen de marktdeelnemers aanwijzen aan wie het toegestaan is AEEA van particuliere huishoudens in te zamelen als bedoeld in lid 2.

4.   De lidstaten kunnen vereisen dat de AEEA die wordt ingeleverd bij de in de leden 2 en 3 bedoelde inzamelingsinrichtingen, wordt afgegeven bij de producenten of derden die in hun naam handelen dan wel, met het oog op de voorbereiding voor hergebruik, bij aangewezen inrichtingen of bedrijven.

5.   Wat AEEA van andere dan particuliere huishoudens betreft en onverminderd artikel 13 dragen de lidstaten er zorg voor dat de producenten of derden die in hun naam handelen dergelijk afval inzamelen.

Artikel 6

Verwijdering en vervoer van ingezamelde AEEA

1.   De lidstaten verbieden de verwijdering van gescheiden ingezamelde AEEA die de in artikel 8 bedoelde verwerking nog niet heeft ondergaan.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de inzameling en het vervoer van gescheiden ingezamelde AEEA op zodanige wijze plaatsvinden dat de voorbereiding voor hergebruik, de recycling en de inperking van gevaarlijke stoffen optimaal kunnen verlopen.

Met het oog op een maximale voorbereiding voor hergebruik bevorderen de lidstaten dat, voorafgaand aan elke verdere overbrenging, de inzamelingssystemen of -faciliteiten, waar dit passend is, in de inzamelpunten voorzien in de scheiding van AEEA die moet worden voorbereid voor hergebruik van ander gescheiden ingezamelde AEEA, met name door personeel van hergebruikcentra toegang te verlenen.

Artikel 7

Inzamelingspercentage

1.   Onverminderd artikel 5, lid 1, ziet elke lidstaat toe op de tenuitvoerlegging van het beginsel van producentenverantwoordelijkheid en, op basis daarvan, dat een jaarlijks een minimum-inzamelingspercentage wordt bereikt. Vanaf 2016 bedraagt het minimum-inzamelingspercentage 45 %, berekend op basis van het totale gewicht van de AEEA die in de loop van een gegeven jaar overeenkomstig de artikelen 5 en 6 in de betreffende lidstaat is ingezameld, uitgedrukt als percentage van de gemiddelde gewichtshoeveelheid EEA die de voorgaande drie jaren in die lidstaat in de handel is gebracht. De lidstaten zien erop toe dat het volume van de ingezamelde AEEA tijdens de periode vanaf 2016 tot 2019 geleidelijk toeneemt, tenzij het inzamelingspercentage dat is vastgelegd in de tweede alinea, reeds is bereikt.

Vanaf 2019 bedraagt het jaarlijks te halen minimum-inzamelingspercentage 65 % van de gemiddelde gewichtshoeveelheid EEA die de voorgaande drie jaren in de betreffende lidstaat in de handel is gebracht, of als alternatief 85 % van de hoeveelheid in die lidstaat geproduceerde AEEA die op het grondgebied van die lidstaat is geproduceerd.

Tot 31 december 2015 blijft er een inzamelingsniveau voor gescheiden inzameling gelden van gemiddeld ten minste vier kilogram AEEA van particuliere huishoudens per inwoner per jaar of dezelfde hoeveelheid in gewicht aan AEEA als in die lidstaat gemiddeld in de voorgaande drie jaar is ingezameld, indien het laatstgenoemde gewicht groter is.

De lidstaten mogen ambitieuzere percentages voor de gescheiden inzameling van AEEA vastleggen en melden dat in voorkomend geval aan de Commissie.

2.   Teneinde vast te stellen of het minimum-inzamelingspercentage is bereikt, zorgen de lidstaten ervoor dat informatie over de AEEA die gescheiden is ingezameld overeenkomstig artikel 5, kosteloos aan de lidstaten wordt toegezonden, waarbij op zijn minst informatie wordt verstrekt over AEEA die:

a)

is ontvangen door inzamelings- en verwerkingsinrichtingen,

b)

is ontvangen door distributeurs,

c)

door producenten of derden die in hun naam handelen, gescheiden is ingezameld.

3.   Bij wijze van afwijking van lid 1 kunnen Bulgarije, Tsjechië, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Roemenië, Slovenië en Slowakije wegens hun tekort aan noodzakelijke infrastructuur en hun lage niveau van EEA-verbruik, ertoe besluiten:

a)

vanaf 14 augustus 2016 een inzamelingspercentage te halen van AEEA te bereiken van minder dan 45 %, maar hoger dan 40 %, van de gemiddelde gewichtshoeveelheid EEA die de voorgaande drie jaren in de handel is gebracht, en

b)

tegelijkertijd het bereiken van het in de tweede alinea van lid 1 vermelde inzamelingspercentage uit te stellen tot een zelf te bepalen datum die niet later valt dan 14 augustus 2021.

4.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen vast te stellen ter instelling van de nodige overgangsaanpassingen om problemen aan te pakken waar lidstaten mee te maken krijgen bij de naleving van de in lid 1 vastgestelde vereisten.

5.   Ter waarborging van eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van dit artikel stelt de Commissie uiterlijk 14 augustus 2015 uitvoeringshandelingen vast waarin een gemeenschappelijke methodiek wordt vastgelegd voor de berekening van het gewicht van de in een lidstaat in de nationale handel gebrachte EEA, alsmede een gemeenschappelijke methodiek voor de berekening van de hoeveelheid geproduceerde AEEA in gewicht in elke lidstaat. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure van artikel 21, lid 2.

6.   Uiterlijk 14 augustus 2015 presenteert de Commissie een verslag aan het Europees Parlement en de Raad over de herbeoordeling van de termijnen met betrekking tot de in lid 1 vermelde inzamelingspercentages en over de eventuele vaststelling van afzonderlijke inzamelingspercentages voor één of meer van de in bijlage III vermelde categorieën van soorten van EEA, met name voor warmte- of koude-uitwisselende apparatuur, fotovoltaïsche panelen, kleine apparatuur, kleine IT- en telecommunicatieapparatuur en kwikhoudende lampen. Indien nodig gaat het verslag vergezeld van een wetgevingsvoorstel.

7.   Indien de Commissie op basis van een effectenstudie van mening is dat het inzamelingspercentage op basis van geproduceerde AEEA herzien moet worden, dient zij bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel in.

Artikel 8

Passende verwerking

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat alle gescheiden ingezamelde AEEA passend wordt verwerkt.

2.   Passende verwerking, anders dan de voorbereiding voor hergebruik, en handelingen in verband met nuttige toepassing en recycling, omvat ten minste de afzondering van alle vloeistoffen en een selectieve behandeling overeenkomstig bijlage VII.

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de producenten of in hun naam handelende derden systemen invoeren voor de nuttige toepassing van AEEA met gebruikmaking van de beste beschikbare technieken. De producenten kunnen deze systemen individueel of collectief invoeren. De lidstaten dragen er zorg voor dat inrichtingen of bedrijven waar inzamelings- of verwerkingshandelingen worden verricht, de AEEA opslaan en verwerken volgens de technische voorschriften van bijlage VIII.

4.   De Commissie is bevoegd om overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen vast te stellen waarbij bijlage VII gewijzigd wordt om andere verwerkingstechnieken die ten minste hetzelfde beschermingsniveau voor de menselijke gezondheid en het milieu bieden, in te voeren.

De Commissie beoordeelt met voorrang of de formuleringen van de punten betreffende printplaten van mobiele telefoons en lcd-schermen moeten worden gewijzigd. De Commissie wordt verzocht te beoordelen of bijlage VII moet worden gewijzigd ten aanzien van nanomaterialen die zich in EEA bevinden.

5.   Voor milieubeschermingsdoeleinden kunnen de lidstaten minimum-kwaliteitsnormen voor de verwerking van ingezamelde AEEA invoeren.

De lidstaten die voor deze kwaliteitsnormen kiezen, brengen deze ter kennis van de Commissie, die deze normen bekendmaakt.

Uiterlijk op 14 februari 2013 verzoekt de Commissie de Europese normalisatie-instellingen Europese normen te ontwikkelen voor de verwerking, met inbegrip van nuttige toepassing, recycling en voorbereiding voor hergebruik, van AEEA. Die normen weerspiegelen de stand van de techniek.

Ter waarborging van eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van dit artikel, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen waarin minimum-kwaliteitsnormen worden vastgelegd, op basis van met name de normen die zijn ontwikkeld door de Europese normalisatie-instellingen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure van artikel 21, lid 2.

Er wordt een verwijzing gepubliceerd naar de door de Commissie vastgestelde normen.

6.   De lidstaten moedigen inrichtingen of bedrijven waar verwerkingshandelingen worden verricht aan, gecertificeerde milieubeheerssystemen in te voeren in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1221/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) (23).

Artikel 9

Vergunningen

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat inrichtingen of bedrijven waar verwerkingshandelingen worden verricht, in het bezit zijn van een vergunning van de bevoegde instantie overeenkomstig artikel 23 van Richtlijn 2008/98/EG.

2.   De vrijstelling van de vergunningsvereisten, de voorwaarden voor vrijstelling en de registratie verlopen met inachtneming van respectievelijk artikel 24, 25 en 26 van Richtlijn 2008/98/EG.

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat aan de in de leden 1 en 2 bedoelde vergunning of registratie alle voorwaarden zijn verbonden die nodig zijn om aan de voorschriften van artikel 8, leden 2, 3 en 5, te voldoen en de streefcijfers voor nuttige toepassing van artikel 11 te bereiken.

Artikel 10

Overbrenging van AEEA

1.   De verwerkingshandelingen mogen ook buiten de betrokken lidstaat of de Unie plaatsvinden, mits de overbrenging van de AEEA in overeenstemming is met Verordening (EG) nr. 1013/2006 en Verordening (EG) nr. 1418/2007 van de Commissie van 29 november 2007 betreffende de uitvoer, met het oog op terugwinning, van bepaalde in bijlage III of III A bij Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad genoemde afvalstoffen naar bepaalde landen waarop het OESO-besluit betreffende het toezicht op de grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen niet van toepassing is (24).

2.   AEEA die buiten de Unie is uitgevoerd wordt, bij de narekening of de in artikel 11 van deze richtlijn bedoelde verplichtingen en streefcijfers bereikt zijn, slechts meegeteld indien de uitvoerder in overeenstemming met Verordeningen (EG) nr. 1013/2006 en (EG) nr. 1418/2007 kan aantonen dat de verwerking gebeurde in omstandigheden die gelijkwaardig zijn aan de voorschriften van deze richtlijn.

3.   De Commissie stelt uiterlijk op 14 februari 2014 overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen vast, waarbij gedetailleerde regels ter aanvulling van die van lid 2 van dit artikel worden vastgesteld, in het bijzonder criteria om te beoordelen of de omstandigheden stroken met de voorschriften van deze richtlijn.

Artikel 11

Streefcijfers inzake nuttige toepassing

1.   Wat alle AEEA betreft die gescheiden is ingezameld overeenkomstig artikel 5 en die wordt overgebracht voor verwerking overeenkomstig de artikelen 8, 9 en 10, dragen de lidstaten er zorg voor dat de producenten de in bijlage V vermelde minimale streefcijfers bereiken.

2.   Of de streefcijfers werden behaald, wordt voor elke categorie berekend door het gewicht van de AEEA dat de inrichting voor nuttige toepassing of voor recycling/voorbereiding voor hergebruik binnenkomt, na passende verwerking overeenkomstig artikel 8, lid 2, wat nuttige toepassing of recycling betreft, te delen door het gewicht van alle gescheiden ingezamelde AEEA voor elke categorie, uitgedrukt als percentage.

Voorbereidende activiteiten, waaronder sorteren en opslag voorafgaand aan nuttige toepassing, tellen niet mee voor de verwezenlijking van deze streefcijfers.

3.   Ter waarborging van eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van dit artikel, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen waarin aanvullende voorschriften inzake de methoden voor het berekenen van de minimale streefcijfers worden vastgelegd. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure van artikel 21, lid 2.

4.   De lidstaten zien erop toe dat de producenten, of derden die in hun naam handelen, met het oog op de berekening van deze streefcijfers registers bijhouden van het gewicht aan AEEA en de onderdelen, materialen en stoffen ervan op het moment dat deze de inzamelingsinrichting verlaten (output), de verwerkingsinrichtingen binnenkomen (input) en verlaten (output) en op het moment dat deze de inrichting voor nuttige toepassing of recycling/voorbereiding voor hergebruik binnenkomen (input).

De lidstaten zien er tevens op toe dat, voor de toepassing van lid 6, registers worden bijgehouden van het gewicht aan producten en materialen op het moment dat deze de inrichting voor inzameling of recycling/voorbereiding voor hergebruik verlaten (output).

5.   De lidstaten moedigen de ontwikkeling van nieuwe technieken voor nuttige toepassing, recycling en verwerking aan.

6.   Op basis van een verslag van de Commissie, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, herbezien het Europees Parlement en de Raad uiterlijk 14 augustus 2016 de in bijlage V, deel 3, vermelde streefcijfers inzake nuttige toepassing, bestuderen zij de mogelijkheid van de vaststelling van afzonderlijke streefcijfers voor AEEA die moet worden voorbereid voor hergebruik en herbezien zij de in lid 2 vermelde berekeningsmethode, teneinde te bestuderen of het haalbaar is de streefcijfers inzake nuttige toepassing te bepalen op grond van producten en materialen die voortkomen (output) uit de nuttige toepassing, recycling en voorbereiding voor hergebruik.

Artikel 12

Financiering met betrekking tot AEEA van particuliere huishoudens

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de producenten voorzien in ten minste de financiering van de inzameling, verwerking, nuttige toepassing en milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering van AEEA van particuliere huishoudens, dat is afgegeven bij krachtens artikel 5, lid 2, gecreëerde inzamelingsinrichtingen.

2.   De lidstaten kunnen de producenten waar dat op zijn plaats is aanmoedigen om ook de kosten die samenhangen met het inzamelen van AEEA van particuliere huishoudens en het afgeven ervan bij inzamelingsinrichtingen te dragen.

3.   Wat producten betreft die na 13 augustus 2005 in de handel zijn gebracht, is elke producent verantwoordelijk voor de financiering van de in lid 1 bedoelde handelingen met het afval van zijn eigen producten. De producent kan voor de nakoming van deze verplichting kiezen tussen collectieve of individuele regelingen.

De lidstaten zorgen ervoor dat de producenten, wanneer zij een product in de handel brengen, een waarborg stellen waaruit blijkt dat het beheer van de AEEA zal worden gefinancierd, en dat zij hun producten duidelijk overeenkomstig artikel 15, lid 2, markeren. Deze waarborg verzekert de financiering van de in lid 1 bedoelde handelingen met betrekking tot dit product. Hij kan de vorm hebben van de deelname van de producent aan passende financiële regelingen voor de financiering van het beheer van AEEA, een recyclingverzekering, of een geblokkeerde bankrekening.

4.   De verantwoordelijkheid voor de financiering van de kosten voor het beheer van AEEA die is ontstaan uit apparatuur die op of vóór 13 augustus 2005 in de handel is gebracht („historische voorraad”) berust bij één of meer systemen waaraan alle producenten die op de markt aanwezig zijn op het tijdstip waarop de betrokken kosten ontstaan, naar evenredigheid bijdragen, bijvoorbeeld naar evenredigheid van hun marktaandeel voor de betrokken apparatuur.

5.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat passende regelingen of vergoedingsprocedures worden ontwikkeld voor de terugbetaling van bijdragen aan de producenten wanneer er EEA is overgebracht om buiten het grondgebied van de betrokken lidstaat in de handel te worden gebracht. Dergelijke regelingen of procedures kunnen worden ontwikkeld door producenten of derden die in hun naam handelen.

6.   De Commissie wordt verzocht om uiterlijk 14 augustus 2015 verslag uit te brengen inzake de mogelijkheid om criteria te ontwikkelen voor de internalisering van de werkelijke kosten aan het einde van de levensduur in de financiering van AEEA door producenten, en zo nodig een wetgevingsvoorstel in te dienen bij het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 13

Financiering met betrekking tot AEEA van andere gebruikers dan particuliere huishoudens

1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat door de producenten wordt voorzien in de financiering van de kosten voor de inzameling, verwerking, nuttige toepassing en milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering van de AEEA die afkomstig is van andere gebruikers dan particuliere huishoudens en na 13 augustus 2005 in de handel is gebracht.

Voor historische voorraad die wordt vervangen door nieuwe gelijkwaardige producten of door nieuwe producten met dezelfde functie, worden de kosten gedragen door de producenten van deze producten wanneer zij worden geleverd. De lidstaten kunnen als alternatief bepalen dat andere gebruikers dan particuliere huishoudens ook geheel of gedeeltelijk deze kosten dragen.

Voor andere historische voorraad worden de kosten gedragen door de andere gebruikers dan particuliere huishoudens.

2.   Producenten en andere gebruikers dan particuliere huishoudens kunnen onverminderd de bepalingen van deze richtlijn andere financieringsregelingen overeenkomen.

Artikel 14

Informatie voor de gebruikers

1.   De lidstaten kunnen bepalen dat de producenten bij de verkoop van nieuwe producten de kosten van milieuvriendelijke inzameling, verwerking en verwijdering ten aanzien van de kopers dienen aan te tonen. De aangegeven kosten liggen niet hoger dan de beste raming van de reële kosten.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat gebruikers van EEA in particuliere huishoudens de nodige informatie krijgen over:

a)

het voorschrift dat AEEA niet als ongesorteerd stedelijk afval mag worden verwijderd, maar gescheiden moet worden ingezameld;

b)

de voor hen beschikbare inleverings- en inzamelingssystemen, waarbij zij de coördinatie bevorderen van informatie over de beschikbare inzamelpunten, ongeacht de producenten of andere marktdeelnemers die deze hebben opgezet;

c)

hun rol in de bevordering van hergebruik, recycling en andere nuttige toepassingen van AEEA;

d)

de mogelijke gevolgen voor het milieu en de volksgezondheid van de aanwezigheid van gevaarlijke bestanddelen in EEA;

e)

de betekenis van het in bijlage IX weergegeven symbool.

3.   De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de consumenten deelnemen aan de inzameling van AEEA alsook om hen ertoe aan te zetten het proces van hergebruik, verwerking en nuttige toepassing van AEEA te vergemakkelijken.

4.   Teneinde de samen met ongesorteerd stedelijk afval verwijderde AEEA tot een minimum te beperken en de gescheiden inzameling ervan te vergemakkelijken, dragen de lidstaten er zorg voor dat de producenten EEA die in de handel wordt gebracht, bij voorkeur overeenkomstig de Europese norm EN 50419 (25) duidelijk voorzien van het in bijlage IX weergegeven symbool. Bij wijze van uitzondering, wanneer dit wegens de afmetingen of de functie van het product nodig is, wordt het symbool afgedrukt op de verpakking, de gebruiksaanwijzing en het garantiebewijs van de EEA.

5.   De lidstaten kunnen voorschrijven dat de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde informatie ten dele of in haar geheel wordt verstrekt door de producenten en/of de distributeurs, bijvoorbeeld in de gebruiksaanwijzing of op het verkooppunt en door middel van bewustmakingscampagnes.

Artikel 15

Informatie voor de verwerkingsinstallaties

1.   Om de voorbereiding voor hergebruik en de correcte en milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering van AEEA, inbegrepen onderhoud, hergebruik, verbetering en ombouw, te vergemakkelijken, treffen de lidstaten de noodzakelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat de producenten voor elk in de handel gebracht nieuw type EEA kosteloos informatie verstrekken over de voorbereiding voor hergebruik en de verwerking, en wel binnen het jaar nadat zij die voor de eerste keer in de Unie in de handel hebben gebracht. Voor zover de centra die de voorbereiding voor hergebruik verrichten en de verwerkings- en recyclinginrichtingen zulks nodig hebben om aan deze richtlijn te kunnen voldoen, bevat de informatie aanwijzingen over de verschillende onderdelen en materialen van de apparatuur, alsook over de plaatsen in de apparatuur waar zich gevaarlijke stoffen en mengsels bevinden. De informatie wordt door de producenten van EEA aan de centra die de voorbereiding voor hergebruik verrichten en de verwerkings- en recyclinginrichtingen verstrekt in de vorm van handboeken of via elektronische media (bv. cd-rom, onlinediensten).

2.   Met het oog op een onbetwistbare vaststelling van het tijdstip van het in de handel brengen, zien de lidstaten erop toe dat de EEA wordt voorzien van de expliciete vermelding dat het na 13 augustus 2005 in de handel is gebracht. Daarbij wordt bij voorkeur de Europese norm EN 50419 toegepast.

Artikel 16

Registratie, informatie en rapportage

1.   De lidstaten zetten overeenkomstig het bepaalde in lid 2 een register op van producenten, met inbegrip van producenten die EEA leveren door middel van verkoop op afstand. Dat register wordt gebruikt voor de controle op de naleving van de verplichtingen van deze richtlijn.

Producenten die EEA leveren door middel van verkoop op afstand zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 1, onder f), iv), worden geregistreerd in de lidstaat waaraan zij verkopen. Wanneer zulke producenten niet zijn geregistreerd in de lidstaat waaraan zij verkopen, worden zij geregistreerd via hun gevolmachtigden als bedoeld in artikel 17, lid 2.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat:

a)

elke producent, of elke gevolmachtigde die is aangewezen uit hoofde van artikel 17, conform de voorschriften wordt geregistreerd en in zijn nationale register alle relevante informatie in samenhang met de activiteiten van die producent in die lidstaat online kan invoeren;

b)

elke producent, of elke gevolmachtigde die is aangewezen uit hoofde van artikel 17, bij registratie de in bijlage X, deel A, vermelde informatie verstrekt en zich ertoe verbindt die indien nodig te actualiseren;

c)

elke producent, of elke gevolmachtigde die is aangewezen uit hoofde van artikel 17, de in bijlage X, deel B, vermelde informatie verstrekt;

d)

nationale registers op hun website links aanbieden naar andere nationale registers om in alle lidstaten de registratie van producenten of van gevolmachtigden die zijn aangewezen uit hoofde van artikel 17, te vereenvoudigen.

3.   Ter waarborging van eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van dit artikel, stelt de Commissie uitvoeringshandelingen vast waarin het registratie- en rapportageformaat, en de frequentie van rapportage aan het register worden vastgelegd. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld overeenkomstig de onderzoeksprocedure van artikel 21, lid 2.

4.   De lidstaten verzamelen op jaarlijkse basis gegevens, met inbegrip van onderbouwde ramingen, over de hoeveelheden en categorieën EEA die in de lidstaat in de handel werden gebracht, langs alle wegen werden ingezameld, voorbereid voor hergebruik, gerecycleerd en nuttig toegepast, alsmede over de hoeveelheden gescheiden ingezamelde AEEA die werden uitgevoerd, naar gewicht.

5.   De lidstaten zenden de Commissie om de drie jaar een verslag toe over de uitvoering van deze richtlijn en over de in lid 4 gespecificeerde informatie. Dit uitvoeringsverslag wordt geredigeerd aan de hand van de bij de Beschikkingen 2004/249/EG (26) en 2005/369/EG (27) van de Commissie vastgestelde vragenlijst. Het verslag wordt uiterlijk negen maanden na het einde van de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft aan de Commissie voorgelegd.

Het eerste verslag bestrijkt de periode van 14 februari 2014 tot 31 december 2015.

De Commissie publiceert uiterlijk negen maanden na ontvangst van de verslagen van de lidstaten een verslag over de uitvoering van deze richtlijn.

Artikel 17

Gevolmachtigde

1.   Elke lidstaat ziet erop toe dat het een producent als gedefinieerd in artikel 3, lid 1, onder f), i) tot en met iii), die in een andere lidstaat is gevestigd, bij wijze van uitzondering op artikel 3, lid 1, onder f), i) tot en met iii), toegestaan wordt een op zijn grondgebied gevestigde natuurlijke persoon of rechtspersoon aan te wijzen als de gevolmachtigde die verantwoordelijk is voor het nakomen van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen van die producent op dat grondgebied.

2.   Elke lidstaat ziet erop toe dat een producent als gedefinieerd in artikel 3, lid 1, onder f), iv), die op zijn grondgebied is gevestigd en die EEA aan een andere lidstaat verkoopt, waar deze niet is gevestigd, een gevolmachtigde aanwijst in die lidstaat als de persoon die verantwoordelijk is voor het nakomen van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen van die producent op het grondgebied van die lidstaat.

3.   Het aanwijzen van een gevolmachtigde geschiedt per schriftelijke volmacht.

Artikel 18

Administratieve samenwerking en uitwisseling van informatie

De lidstaten zorgen ervoor dat de voor de uitvoering van deze richtlijn bevoegde autoriteiten met elkaar samenwerken, met name om een adequate informatie-uitwisseling tot stand te brengen om ervoor te zorgen dat producenten aan de voorschriften van deze richtlijn voldoen, en, waar passend, aan elkaar en aan de Commissie informatie verstrekken teneinde de juiste uitvoering van deze richtlijn te vergemakkelijken. De administratieve samenwerking en uitwisseling van informatie, in het bijzonder tussen nationale registers, geschieden onder meer met gebruikmaking van elektronische communicatiemiddelen.

De samenwerking omvat onder meer het verlenen van toegang tot de relevante documenten en informatie, waaronder de inspectieresultaten, onverminderd wettelijke bepalingen inzake gegevensbescherming die gelden in de lidstaat van de autoriteit waarmee om samenwerking wordt verzocht.

Artikel 19

Aanpassing aan de vooruitgang van wetenschap en techniek

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 20 gedelegeerde handelingen vast te stellen met betrekking tot de wijzigingen die noodzakelijk zijn om artikel 16, lid 5, en de bijlagen IV, VII, VIII en IX aan te passen aan de vooruitgang van wetenschap en techniek. Wijziging van bijlage VII geschiedt met inachtneming van de vrijstellingen krachtens Richtlijn 2011/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 betreffende de beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (28).

Voordat de bijlagen worden gewijzigd, raadpleegt de Commissie onder andere de producenten van EEA, de recycleerders, de verwerkers alsmede de milieuorganisaties, werknemers- en consumentenverenigingen.

Artikel 20

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 7, lid 4, artikel 8, lid 4, artikel 10, lid 3, en artikel 19 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 13 augustus 2012. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag over de bevoegdheidsdelegatie op. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend verlengd met termijnen van dezelfde duur, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 7, lid 4, artikel 8, lid 4, artikel 10, lid 3, en artikel 19 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een later daarin genoemde datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdige kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 7, lid 4, artikel 8, lid 4, artikel 10, lid 3, en artikel 19 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking als het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of wanneer zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van deze termijn de Commissie hebben meegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of van de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 21

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 39 van Richtlijn 2008/98/EG ingestelde comité. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, stelt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet vast en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 22

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op krachtens deze richtlijn vastgestelde nationale bepalingen en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze ten uitvoer worden gelegd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 14 februari 2014 in kennis van die bepalingen en delen haar onverwijld alle latere wijzigingen ter zake mee.

Artikel 23

Inspecties en controles

1.   De lidstaten voeren passende inspecties en controles uit om na te gaan of deze richtlijn correct wordt uitgevoerd.

Deze inspecties hebben ten minste betrekking op:

a)

informatie die is gemeld in het kader van de registratie van producenten;

b)

de overbrenging, en in het bijzonder de uitvoer van AEEA naar bestemmingen buiten de Unie in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 1013/2006 en Verordening (EG) nr. 1418/2007, en

c)

de handelingen die plaatsvinden in verwerkingsinstallaties overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG en bijlage VII bij deze richtlijn.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de overbrenging van gebruikte EEA waarvan vermoed wordt dat het AEEA is, geschiedt overeenkomstig de minimumvoorschriften van bijlage VI en controleren de overbrenging dienovereenkomstig.

3.   De kosten van de passende analyses en inspecties, waaronder de opslagkosten, van gebruikte EEA waarvan vermoed wordt dat het AEEA is, kunnen in rekening worden gebracht aan de producenten, aan derden die in hun naam handelen, of aan andere personen die de overbrenging organiseren van gebruikte EEA waarvan vermoed wordt dat het AEEA is.

4.   Ter waarborging van eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van dit artikel en van bijlage VI, en met name van punt 2 van bijlage VI, kan de Commissie uitvoeringshandelingen vaststellen waarin aanvullende voorschriften inzake inspecties en controles worden bepaald. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de onderzoeksprocedure van artikel 21, lid 2.

Artikel 24

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 14 februari 2014 aan deze richtlijn te voldoen. Zij doen de Commissie onverwijld de tekst van die bepalingen toekomen.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. In de bepalingen wordt tevens vermeld dat verwijzingen in bestaande wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen naar de bij deze richtlijn ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar deze richtlijn. De regels voor die verwijzing en de formulering van die vermelding worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

3.   Mits het met deze richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt, kunnen de lidstaten de bepalingen van artikel 8, lid 6, artikel 14, lid 2, en artikel 15 omzetten door middel van overeenkomsten tussen de bevoegde instanties en de betrokken bedrijfssectoren. Die overeenkomsten voldoen aan de volgende voorschriften:

a)

de overeenkomsten zijn afdwingbaar;

b)

de overeenkomsten bevatten doelstellingen en termijnen om die te bereiken;

c)

de overeenkomsten worden bekendgemaakt in het staatsblad of een voor het publiek even toegankelijk officieel stuk, en worden aan de Commissie toegezonden;

d)

de met een overeenkomst bereikte resultaten worden onder de in die overeenkomst opgenomen voorwaarden geregeld gecontroleerd, aan de bevoegde instanties en de Commissie gemeld en ter beschikking gesteld van het publiek;

e)

de bevoegde instanties dragen er zorg voor dat nagegaan wordt in hoeverre met de overeenkomsten vooruitgang geboekt wordt;

f)

ingeval een overeenkomst niet wordt nagekomen, moeten de lidstaten de betrokken bepalingen van deze richtlijn door middel van wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen uitvoeren.

Artikel 25

Intrekking

Richtlijn 2002/96/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage XI, deel A, genoemde richtlijnen, wordt met ingang van 15 februari 2014 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de in bijlage XI, deel B, genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar deze richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage XII.

Artikel 26

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 27

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 4 juli 2012.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

A. D. MAVROYIANNIS


(1)  PB C 306 van 16.12.2009, blz. 39.

(2)  PB C 141 van 29.5.2010, blz. 55.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 3 februari 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 19 juli 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Standpunt van het Europees Parlement van 19 januari 2012 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 7 juni 2012.

(4)  PB L 37 van 13.2.2003, blz. 24.

(5)  PB C 138 van 17.5.1993, blz. 5.

(6)  PB L 312 van 22.11.2008, blz. 3.

(7)  PB L 285 van 31.10.2009, blz. 10.

(8)  PB L 37 van 13.2.2003, blz. 19.

(9)  PB L 266 van 26.9.2006, blz. 1.

(10)  PB L 286 van 31.10.2009, blz. 1.

(11)  PB L 161 van 14.6.2006, blz. 1.

(12)  PB L 190 van 12.7.2006, blz. 1.

(13)  PB L 24 van 29.1.2008, blz. 8.

(14)  PB L 118 van 27.4.2001, blz. 41.

(15)  PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56.

(16)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(17)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.

(18)  PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1.

(19)  PB L 144 van 4.6.1997, blz. 19.

(20)  PB L 169 van 12.7.1993, blz. 1.

(21)  PB L 331 van 7.12.1998, blz. 1.

(22)  PB L 189 van 20.7.1990, blz. 17.

(23)  PB L 342 van 22.12.2009, blz. 1.

(24)  PB L 316 van 4.12.2007, blz. 6.

(25)  Door Cenelec aangenomen in maart 2006.

(26)  PB L 78 van 16.3.2004, blz. 56.

(27)  PB L 119 van 11.5.2005, blz. 13.

(28)  PB L 174 van 1.7.2011, blz. 88.


BIJLAGE I

Categorieën EEA waarop deze richtlijn van toepassing is tijdens de in artikel 2, lid 1, onder a), bepaalde overgangsperiode

1.

Grote huishoudelijke apparaten

2.

Kleine huishoudelijke apparaten

3.

IT- en telecommunicatieapparatuur

4.

Consumentenapparatuur en fotovoltaïsche panelen

5.

Verlichtingsapparatuur

6.

Elektrisch en elektronisch gereedschap (uitgezonderd grote, niet-verplaatsbare industriële installaties)

7.

Speelgoed, ontspannings- en sportapparatuur

8.

Medische hulpmiddelen (uitgezonderd alle geïmplanteerde en geïnfecteerde producten)

9.

Meet- en controle-instrumenten

10.

Automaten

BIJLAGE II

Indicatieve lijst van EEA die onder de categorieën van bijlage I valt

1.   GROTE HUISHOUDELIJKE APPARATEN

 

Grote koelapparaten

 

Koelkasten

 

Diepvriezers

 

Andere grote apparaten voor koeling, bewaring en opslag van voedsel

 

Wasmachines

 

Wasdrogers

 

Vaatwasmachines

 

Kooktoestellen

 

Elektrische fornuizen

 

Elektrische kookplaten

 

Magnetrons

 

Andere grote apparaten voor de bereiding en andere behandelingen van voedsel

 

Elektrische verwarmingsapparatuur

 

Elektrische radiatoren

 

Andere grote toestellen voor de verwarming van kamers, bedden en zitmeubelen

 

Elektrische ventilatoren

 

Airconditioners

 

Andere ventilatie-, afzuig- en airconditioningapparatuur

2.   KLEINE HUISHOUDELIJKE APPARATEN

 

Stofzuigers

 

Rolvegers

 

Andere schoonmaakapparaten

 

Apparaten voor het naaien, breien en weven en andere textielbewerkingen

 

Strijkijzers en andere apparaten voor het strijken en mangelen en andere verzorging van kleding

 

Broodroosters

 

Frituurpannen

 

Koffiemolens, koffiezetmachines en apparatuur voor het openen of luchtdicht sluiten van recipiënten of verpakkingen

 

Elektrische messen

 

Tondeuses, haardrogers, elektrische tandenborstels, scheerapparaten, massage- en andere lichaamsverzorgingsapparaten

 

Klokken, andere uurwerken en apparatuur voor het meten, aangeven of registreren van tijd

 

Weegschalen

3.   IT- EN TELECOMMUNICATIEAPPARATUUR

 

Gecentraliseerde gegevensverwerking:

 

Mainframes

 

Minicomputers

 

Afdrukeenheden

 

Persoonlijk computergebruik:

 

Personal computers (inclusief processor, muis, scherm en toetsenbord)

 

Laptops (inclusief processor, muis, scherm en toetsenbord)

 

Notebookcomputers

 

Notepadcomputers

 

Printers

 

Kopieerapparaten

 

Elektrische en elektronische typemachines

 

Zak- en bureaurekenmachines

en andere producten en apparatuur voor het elektronisch verzamelen, opslaan, verwerken, presenteren of communiceren van informatie

 

Gebruikerseindstations en -systemen

 

Faxapparaten

 

Telexapparaten

 

Telefoons

 

Munt- en kaarttelefoons

 

Draadloze telefoons

 

Cellulaire telefoons

 

Antwoordapparaten

en andere producten of apparatuur voor het overbrengen met telecommunicatie van geluid, beelden of andere informatie

4.   CONSUMENTENAPPARATUUR EN FOTOVOLTAÏSCHE PANELEN

 

Radiotoestellen

 

Televisietoestellen

 

Videocamera's

 

Videorecorders

 

Hifirecorders

 

Geluidsversterkers

 

Muziekinstrumenten

en andere producten of apparatuur voor het opnemen of weergeven van geluid of beelden, waaronder signalen of andere technieken voor de verspreiding van beeld en geluid dan telecommunicatie

 

Fotovoltaïsche panelen

5.   VERLICHTINGSAPPARATUUR

 

Armaturen voor fluorescentielampen, uitgezonderd armaturen in huishoudens

 

Fluorescentielampen (tl-buizen)

 

Compacte fluorescentielampen

 

Hogedrukgasontladingslampen, met inbegrip van hogedruknatriumlampen en metaalhalogenidelampen

 

Lagedruknatriumlampen

 

Andere verlichting of apparatuur voor het verspreiden of regelen van licht, uitgezonderd gloeilampen

6.   ELEKTRISCH EN ELEKTRONISCH GEREEDSCHAP (UITGEZONDERD GROTE, NIET-VERPLAATSBARE INDUSTRIËLE INSTALLATIES)

 

Boren

 

Zagen

 

Naaimachines

 

Apparatuur voor het draaien, frezen, schuren, slijpen, zagen, snijden, afsnijden, boren, maken van gaten, ponsen, vouwen, buigen of dergelijke bewerkingen van hout, metaal en ander materiaal

 

Gereedschap voor het klinken, spijkeren of schroeven, of het verwijderen van klinknagels, spijkers en schroeven, of dergelijk gebruik

 

Gereedschap voor het lassen, solderen of dergelijk gebruik

 

Apparatuur voor het verstuiven, verspreiden, dispergeren of op andere wijze behandelen van vloeistoffen of gassen

 

Gereedschap voor het maaien en andere tuinbezigheden

7.   SPEELGOED, ONTSPANNINGS- EN SPORTAPPARATUUR

 

Elektrische treinen en autoracebanen

 

Handconsoles voor videospellen

 

Videospellen

 

Fiets-, duik-, loop-, roeicomputers en dergelijke

 

Sportapparatuur met elektrische of elektronische onderdelen

 

Speelautomaten

8.   MEDISCHE HULPMIDDELEN (MET UITZONDERING VAN ALLE GEÏMPLANTEERDE EN GEÏNFECTEERDE PRODUCTEN)

 

Radiotherapeutische apparatuur

 

Cardiologische apparatuur

 

Dialyseapparatuur

 

Beademingstoestellen

 

Apparatuur voor nucleaire geneeskunde

 

Laboratoriumapparatuur voor in-vitrodiagnostiek

 

Analyseapparatuur

 

Diepvriezers

 

Apparatuur voor vruchtbaarheidstests

 

Andere apparaten voor het opsporen, voorkomen, volgen, behandelen en verlichten van ziekten, verwondingen of handicaps

9.   MEET- EN REGELAPPARATUUR

 

Rookmelders

 

Verwarmingsregelaars

 

Thermostaten

 

Meet-, weeg- en afstelapparaten voor huishouden of laboratorium

 

Andere meet- en regelapparatuur, voor industriële installaties (bv. in regelpanelen)

10.   AUTOMATEN

 

Automaten voor warme dranken

 

Automaten voor warme/koude flesjes/blikjes

 

Automaten voor vaste voedingsproducten

 

Geldautomaten

 

Alle automaten voor alle soorten producten


BIJLAGE III

CATEGORIEËN EEA WAAROP DEZE RICHTLIJN VAN TOEPASSING IS

1.

Warmte- of koude-uitwisselende apparatuur

2.

Schermen, monitors en apparatuur met schermen die een oppervlakte hebben van meer dan 100 cm2

3.

Lampen

4.

Grote apparatuur (met een buitenafmeting van meer dan 50 cm), waaronder, maar niet beperkt tot:

huishoudelijke apparaten; IT- en telecommunicatieapparatuur; consumentenapparatuur; lichtarmaturen; apparatuur voor het weergeven van geluid of beelden, muziekapparatuur; elektrisch en elektronisch gereedschap; speelgoed, ontspannings- en sportapparatuur; medische hulpmiddelen; meet- en controle-instrumenten; automaten; apparatuur voor het opwekken van elektrische stromen. Tot deze categorie behoren geen apparaten die onder de categorieën 1 tot en met 3 vallen.

5.

Kleine apparatuur (zonder buitenafmeting van meer dan 50 cm), waaronder, maar niet beperkt tot:

huishoudelijke apparaten; consumentenapparatuur; lichtarmaturen; apparatuur voor het weergeven van geluid of beelden, muziekapparatuur; elektrisch en elektronisch gereedschap; speelgoed, ontspannings- en sportapparatuur; medische hulpmiddelen; meet- en controle-instrumenten; automaten; apparatuur voor het opwekken van elektrische stromen. Tot deze categorie behoren geen apparaten die onder de categorieën 1 tot en met 3 en 6 vallen.

6.

Kleine IT- en telecommunicatieapparatuur (zonder buitenafmeting van meer dan 50 cm)

BIJLAGE IV

Niet-beperkende lijst van EEA die onder de in bijlage III genoemde categorieën valt

1.   Warmte- of koude-uitwisselende apparatuur

Koelkasten, diepvriezers, apparatuur voor de automatische aflevering van koude producten, klimaatregelingsapparatuur, ontvochtigingsapparaten, warmtepompen, oliehoudende radiatoren en andere warmte- of koude-uitwisselende apparatuur waarin andere vloeistoffen dan water worden gebruikt voor de warmte- of koude-uitwisseling.

2.   Schermen, monitors en apparatuur met schermen die een oppervlakte hebben van meer dan 100 cm2

Schermen, televisietoestellen, lcd-fotolijsten, monitors, laptops, notebooks.

3.   Lampen

Fluorescentielampen (tl-buizen), compacte fluorescentielampen, fluorescentielampen, hogedrukgasontladingslampen, met inbegrip van hogedruknatriumlampen en metaalhalogenidelampen, lagedruknatriumlampen, leds.

4.   Grote apparaten

Wasmachines, wasdrogers, vaatwasmachines, kooktoestellen, elektrische fornuizen, elektrische kookplaten, lichtarmaturen, apparatuur voor het weergeven van geluid of beelden, muziekapparatuur (uitgezonderd in kerken geplaatste pijporgels), apparaten voor breien en weven, grote mainframes, grote printers, kopieerapparaten, grote speelautomaten, grote medische hulpmiddelen, grote meet- en regelapparatuur, grote product- of geldautomaten, fotovoltaïsche panelen.

5.   Kleine apparaten

Stofzuigers, rolvegers, naaiapparatuur, lichtarmaturen, magnetrons, ventilatieapparatuur, strijkijzers, broodroosters, elektrische messen, waterkokers, klokken en andere uurwerken, elektrische scheerapparaten, weegschalen, haar- en lichaamsverzorgingsapparaten, rekenmachines, radiotoestellen, videocamera's, videorecorders, hifiapparatuur, muziekinstrumenten, apparatuur voor het weergeven van geluid of beelden, elektrisch en elektronisch speelgoed, sportapparatuur, fiets-, duik-, loop-, roeicomputers en dergelijke, rookmelders, verwarmingsregelaars, thermostaten, klein elektrisch en elektronisch gereedschap, kleine medische hulpmiddelen, kleine meet- en regelapparatuur, kleine productautomaten, kleine apparaten met geïntegreerde fotovoltaïsche panelen.

6.   Kleine IT- en telecommunicatieapparatuur (zonder buitenafmeting van meer dan 50 cm)

Mobiele telefoons, gps, zakrekenmachines, routers, personal computers, printers, telefoons.


BIJLAGE V

MINIMALE STREEFCIJFERS INZAKE NUTTIGE TOEPASSING, ALS VERMELD IN ARTIKEL 11

Deel 1:   Minimale streefcijfers van toepassing per categorie vanaf 13 augustus 2012 tot 14 augustus 2015 met betrekking tot de in bijlage I vermelde categorieën:

a)

van AEEA die onder categorie 1 of 10 van bijlage I valt,

wordt 80 % nuttig toegepast, en

wordt 75 % gerecycleerd;

b)

van AEEA die onder categorie 3 of 4 van bijlage I valt,

wordt 75 % nuttig toegepast, en

wordt 65 % gerecycleerd;

c)

van AEEA die onder categorie 2, 5, 6, 7, 8 of 9 van bijlage I valt,

wordt 70 % nuttig toegepast, en

wordt 50 % gerecycleerd;

d)

van gasontladingslampen wordt 80 % gerecycleerd.

Deel 2:   Minimale streefcijfers van toepassing per categorie vanaf 15 augustus 2015 tot 14 augustus 2018 met betrekking tot de in bijlage I vermelde categorieën:

a)

van AEEA die onder categorie 1 of 10 van bijlage I valt,

wordt 85 % nuttig toegepast, en

wordt 80 % voorbereid voor hergebruik en gerecycleerd;

b)

van AEEA die onder categorie 3 of 4 van bijlage I valt,

wordt 80 % nuttig toegepast, en

wordt 70 % voorbereid voor hergebruik en gerecycleerd;

c)

van AEEA die onder categorie 2, 5, 6, 7, 8 of 9 van bijlage I valt,

wordt 75 % nuttig toegepast, en

wordt 55 % voorbereid voor hergebruik en gerecycleerd;

d)

van gasontladingslampen wordt 80 % gerecycleerd.

Deel 3:   Minimale streefcijfers van toepassing per categorie vanaf 15 augustus 2018 met betrekking tot de in bijlage III vermelde categorieën:

a)

van AEEA die onder categorie 1 of 4 van bijlage III valt

wordt 85 % nuttig toegepast, en

wordt 80 % voorbereid voor hergebruik en gerecycleerd;

b)

van AEEA die onder categorie 2 van bijlage III valt

wordt 80 % nuttig toegepast, en

wordt 70 % voorbereid voor hergebruik en gerecycleerd;

c)

van AEEA die onder categorie 5 of 6 van bijlage III valt

wordt 75 % nuttig toegepast, en

wordt 55 % voorbereid voor hergebruik en gerecycleerd;

d)

van AEEA die onder categorie 3 van bijlage III valt, wordt 80 % gerecycleerd.


BIJLAGE VI

MINIMUMVOORSCHRIFTEN VOOR DE OVERBRENGING

1.

Om het onderscheid te maken tussen EEA en AEEA, in gevallen waarin de houder van het voorwerp beweert dat hij gebruikte EEA overbrengt of voornemens is over te brengen die géén AEEA is, verlangen de lidstaten van de houder dat hij beschikt over de volgende bewijzen van de juistheid van deze bewering:

a)

een kopie van de factuur en het contract met betrekking tot de verkoop en/of de eigendomsoverdracht van de EEA, waarin wordt verklaard dat de apparatuur bestemd is voor onmiddellijk hergebruik en helemaal functioneel is;

b)

een bewijs van beoordeling of test, in de vorm van een kopie van de bescheiden (testcertificaat, keuringsbewijs), voor elk stuk dat deel uitmaakt van de zending, alsmede een protocol dat alle in punt 3 gespecificeerde etiketinformatie bevat;

c)

een verklaring van de houder die het vervoer van de EEA organiseert, dat de zending geen materiaal of apparatuur omvat die een afvalstof is in de zin van artikel 3, lid 1, van Richtlijn 2008/98/EG, en

d)

passende bescherming tegen beschadiging tijdens het vervoer en het in- en uitladen, met name door voldoende verpakking en passende stapeling van de lading.

2.

Het bepaalde in punt 1, onder a) en b), en punt 3 is niet van toepassing wanneer dit wordt gedocumenteerd door afdoende bewijs dat de overbrenging plaatsvindt in het kader van een overdrachtovereenkomst tussen ondernemingen en dat:

a)

de EEA wordt teruggestuurd naar de producent of naar een derde die in diens naam handelt als defect voor reparatie onder garantie met het oog op hergebruik, of

b)

de gebruikte EEA voor professioneel gebruik wordt verzonden naar de producent of naar een derde die in diens naam handelt of naar faciliteiten van een derde in landen waar Besluit C(2001)107/def. van de OESO-Raad inzake de herziening van Besluit C(92)39/def. betreffende het toezicht op de grensoverschrijdende overbrenging van afvalstoffen bestemd voor handelingen ter nuttige toepassing van toepassing is, met als doel om te worden opgeknapt of gerepareerd, krachtens een geldig contract, met het oog op hergebruik, of

c)

de defecte gebruikte EEA voor professioneel gebruik, zoals medische hulpmiddelen of onderdelen daarvan naar de producent of naar een derde die in diens naam handelt wordt verzonden, voor analyse van de onderliggende oorzaak, krachtens een geldig contract, wanneer zo'n analyse alleen kan worden uitgevoerd door de producent of derden die in zijn naam handelen.

3.

Als bewijs dat de overgebrachte producten gebruikte EEA vormen en geen AEEA, schrijven de lidstaten voor dat met betrekking tot gebruikte EEA de volgende test- en documentatiestappen worden doorlopen:

 

Stap 1: Testen

a)

Er wordt gekeken of het apparaat functioneert en of het gevaarlijke stoffen bevat. Welke tests worden uitgevoerd, hangt af van de aard van de EEA. Voor de meeste gebruikte EEA volstaat een functionaliteitstest van de belangrijkste functies.

b)

De uitkomsten van de beoordeling en het testen worden geregistreerd.

 

Stap 2: Etiket

a)

Het etiket wordt stevig, maar niet onlosmakelijk bevestigd hetzij op de (onverpakte) EEA zelf, hetzij op de verpakking, op zodanige wijze dat het kan worden gelezen zonder dat de apparatuur moet worden uitgepakt.

b)

Het etiket bevat de volgende informatie:

benaming (benaming van het apparaat indien opgesomd in, al naar het geval, bijlage II of bijlage IV, en categorie opgenomen in, al naar het geval, bijlage I of bijlage III);

identificatienummer van het apparaat (typenummer), in voorkomend geval;

productiejaar (indien bekend);

naam en adres van het bedrijf dat heeft gecontroleerd of het apparaat goed functioneert;

resultaten van de tests als omschreven in stap 1 met inbegrip van de datum van de test van de functionele capaciteit;

aard van de uitgevoerde tests.

4.

Naast de in de punten 1, 2 en 3 vermelde documenten dient elke lading (bv. container, vrachtwagen) gebruikte EEA vergezeld te gaan van:

a)

een relevant vervoersdocument, bijvoorbeeld de CMR-vrachtbrief of de geleidebrief;

b)

een verklaring door de aansprakelijke persoon met betrekking tot zijn verantwoordelijkheid.

5.

Bij ontbreken van bewijs dat een voorwerp gebruikte EEA is en niet AEEA volgens de overeenkomstig de punten 1, 2, 3 en 4 vereiste documenten en van passende bescherming tegen beschadiging tijdens het vervoer en het in- en uitladen, met name door voldoende verpakking en passende stapeling van de lading, waarvoor de houder die het vervoer organiseert verantwoordelijk is, dienen de instanties van de lidstaten de betrokken apparaten als AEEA te beschouwen en ervan uit te gaan dat de lading het voorwerp is van illegale overbrenging. In deze omstandigheden wordt met de lading omgegaan overeenkomstig de artikelen 24 en 25 van Verordening (EG) nr. 1013/2006.

BIJLAGE VII

Selectieve behandeling van materialen en onderdelen van AEEA als bedoeld in artikel 8, lid 2

1.

Uit gescheiden ingezamelde AEEA moeten ten minste de volgende stoffen, mengsels en onderdelen worden afgezonderd:

polychloorbifenyl (pcb)-houdende condensatoren overeenkomstig Richtlijn 96/59/EG van de Raad van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (pcb's/PCT's) (1),

kwikhoudende onderdelen zoals schakelaars en lampen voor achtergrondverlichting,

batterijen,

printplaten van mobiele telefoons in het algemeen en van andere apparaten indien de oppervlakte van de printplaat meer dan 10 cm2 bedraagt,

tonercassettes met vloeibare of pasteuze toner, en kleurentoner,

kunststoffen die gebromeerde brandvertragers bevatten,

asbestafval en onderdelen die asbest bevatten,

beeldbuizen,

chloorfluorkoolwaterstoffen (cfk's en HCFK's) of fluorkoolwaterstoffen (HFK's), koolwaterstoffen (HC's),

gasontladingslampen,

lcd-schermen (in voorkomend geval met toebehoren) met een oppervlak van meer dan 100 cm2 en schermen met achtergrondverlichting met behulp van gasontladingslampen,

uitwendige elektrische kabels,

onderdelen die vuurvaste keramische vezels bevatten zoals beschreven in Richtlijn 97/69/EG van de Commissie van 5 december 1997 tot drieëntwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling. de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (2),

onderdelen die radioactieve stoffen bevatten, met uitzondering van onderdelen beneden de vrijstellingsdrempels, die vastgesteld zijn in artikel 3 van en bijlage I bij Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (3),

elektrolytische condensatoren die tot bezorgdheid aanleiding gevende stoffen bevatten (hoogte > 25 mm, diameter > 25 mm, of met een naar verhouding vergelijkbaar volume).

Deze stoffen, mengsels en onderdelen dienen te worden verwijderd of nuttig te worden toegepast in overeenstemming met Richtlijn 2008/98/EG.

2.

De volgende onderdelen van gescheiden ingezamelde AEEA moeten als volgt worden behandeld:

beeldbuizen: de fluorescerende laag moet worden afgezonderd;

apparatuur die gassen bevat welke de ozonlaag aantasten of een aardopwarmingspotentieel hebben van meer dan 15 GWP, zoals in isolatieschuim en koelcircuits: deze gassen moeten adequaat worden verwijderd en behandeld. Gassen die de ozonlaag aantasten, worden behandeld overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1005/2009,

gasontladingslampen: het kwik wordt afgezonderd.

3.

De punten 1 en 2 worden, rekening houdend met milieuoverwegingen en de wenselijkheid van voorbereiding voor hergebruik en recycling, zodanig toegepast dat het op milieuverantwoorde wijze voorbereiden voor hergebruik en recycleren van onderdelen van complete apparaten niet bemoeilijkt wordt.

(1)  PB L 243 van 24.9.1996, blz. 31.

(2)  PB L 343 van 13.12.1997, blz. 19.

(3)  PB L 159 van 29.6.1996, blz. 1.


BIJLAGE VIII

TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8, LID 3

1.

Locaties voor de opslag (ook tijdelijke opslag) van AEEA vóór verwerking (onverminderd de voorschriften van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (1)):

ondoorlatende ondergrond van geschikte terreinen met opvangvoorzieningen voor lekolie en indien nodig bezinktanks en olie- en vuilafscheiders,

weerbestendige afdekking van geschikte terreinen.

2.

Locaties voor de verwerking van AEEA:

weegapparatuur om het gewicht van het verwerkte afval te bepalen,

ondoorlatende ondergrond en waterdichte afdekking van geschikte terreinen met opvangvoorzieningen voor lekolie en indien nodig bezinktanks en olie- en vuilafscheiders,

geschikte opslag voor gedemonteerde reserveonderdelen,

geschikte containers voor de opslag van batterijen, pcb/PCT-houdende condensatoren en ander gevaarlijk afval, zoals radioactief afval,

installaties voor de behandeling van water, overeenkomstig de gezondheids- en milieuvoorschriften.


(1)  PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1.


BIJLAGE IX

SYMBOOL ALS MERKTEKEN VOOR EEA

Het symbool voor gescheiden inzameling van EEA bestaat uit een doorgekruiste verrijdbare afvalbak zoals hieronder afgebeeld. Het symbool moet zichtbaar, leesbaar en onuitwisbaar worden aangebracht.

Image 1

BIJLAGE X

INFORMATIE VOOR DE REGISTRATIE EN DE RAPPORTAGE ALS BEDOELD IN ARTIKEL 16

A.   Informatie die bij registratie moet worden verstrekt:

1.

Naam en adres van de producent of van de gevolmachtigde die is aangewezen uit hoofde van artikel 17 (postcode en plaats, straatnaam en nummer, land, telefoon- en faxnummer, e-mail en een contactpersoon). In geval van een gevolmachtigde als gedefinieerd in artikel 17, tevens de contactgegevens van de producent die wordt vertegenwoordigd.

2.

Nationale identificatiecode van de producent, met inbegrip van het Europese of het nationale fiscale nummer van de producent.

3.

Categorie van de EEA opgenomen in bijlage I of III, al naar het geval.

4.

Soort EEA (huishoudelijke of niet-huishoudelijke apparatuur).

5.

Merknaam van de EEA.

6.

Informatie over de wijze waarop de producent zijn verantwoordelijkheden nakomt: individueel of via een collectieve regeling, met inbegrip van informatie over de financiële waarborg.

7.

Gebruikte verkooptechniek (bijvoorbeeld verkoop op afstand).

8.

Verklaring dat de verstrekte informatie in overeenstemming met de waarheid is.

B.   Informatie die voor de rapportage moet worden verstrekt:

1.

Nationale identificatiecode van de producent.

2.

Rapportageperiode.

3.

Categorie van de EEA opgenomen in bijlage I of III, al naar het geval.

4.

Hoeveelheid in een lidstaat in de nationale handel gebrachte EEA, per gewicht.

5.

Hoeveelheid afgedankte EEA, uitgedrukt in gewicht, die gescheiden is ingezameld, gerecycleerd (waaronder ter voorbereiding op hergebruik), nuttig toegepast en verwijderd is in de lidstaat, dan wel binnen of buiten de Unie is overgebracht.

Noot: De informatie bij de punten 4 en 5 dient te worden verstrekt per categorie.


BIJLAGE XI

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met de opeenvolgende wijzigingen

(bedoeld in artikel 25)

Richtlijn 2002/96/EG betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA)

(PB L 37 van 13.2.2003, blz. 24)

Richtlijn 2003/108/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 345 van 31.12.2003, blz. 106)

Richtlijn 2008/34/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 81 van 20.3.2008, blz. 65)

DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht

(bedoeld in artikel 25)

Richtlijn

Omzettingstermijn

2002/96/EG

13 augustus 2004

2003/108/EG

13 augustus 2004

2008/34/EG


BIJLAGE XII

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 2002/96/EG

Deze richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 1

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 2

Artikel 2, lid 3

Artikel 2, lid 3, onder a)

Artikel 2, lid 1 (gedeeltelijk)

Artikel 2, lid 3, onder b)

Bijlage IB, punt 5, laatste punt

Artikel 2, lid 3, onder c)

Bijlage IB, punt 8

Artikel 2, lid 4, onder g)

Artikel 2, lid 4, onder a) tot en met f), en artikel 2, lid 5

Artikel 3, onder a)

Artikel 3, lid 1, onder a)

Artikel 3, lid 1, onder b) tot en met d)

Artikel 3, onder b)

Artikel 3, lid 1, onder e)

Artikel 3, onder c) tot en met h)

Artikel 3, lid 2

Artikel 3, onder i)

Artikel 3, lid 1, onder f)

Artikel 3, onder j)

Artikel 3, lid 1, onder g)

Artikel 3, onder k)

Artikel 3, lid 1, onder h)

Artikel 3, onder l)

Artikel 3, onder m)

Artikel 3, lid 1, onder i)

Artikel 3, lid 1, onder j) tot en met o)

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5, leden 1 en 2

Artikel 5, leden 1 en 2

Artikel 5, leden 3 en 4

Artikel 5, lid 3

Artikel 5, lid 5

Artikel 6, lid 1

Artikel 5, lid 4

Artikel 6, lid 2

Artikel 5, lid 5

Artikel 7, leden 1 en 2

Artikel 8, lid 1

Artikel 6, lid 1, eerste en tweede alinea, en lid 3

Artikel 8, leden 2, 3 en 4

Bijlage II, punt 4

Artikel 8, lid 4, tweede alinea, eerste zin

Artikel 6, lid 1, derde alinea

Artikel 8, lid 5

Artikel 6, lid 6

Artikel 8, lid 6

Artikel 6, lid 2

Artikel 9, leden 1 en 2

Artikel 6, lid 4

Artikel 9, lid 3

Artikel 6, lid 5

Artikel 10, leden 1 en 2

Artikel 10, lid 3

Artikel 7, lid 1

Artikel 7, lid 2

Artikel 11, lid 1 en bijlage V

Artikel 11, lid 2

Artikel 11, lid 3

Artikel 7, lid 3, eerste alinea

Artikel 11, lid 4

Artikel 7, lid 3, tweede alinea

Artikel 7, lid 4

Artikel 7, lid 5

Artikel 11, lid 5

Artikel 11, lid 6

Artikel 8, lid 1

Artikel 12, lid 1

Artikel 12, lid 2

Artikel 8, lid 2, eerste en tweede alinea

Artikel 12, lid 3

Artikel 8, lid 2, derde alinea

Artikel 14, lid 1 (gedeeltelijk)

Artikel 8, lid 3, eerste alinea

Artikel 12, lid 4

Artikel 12, lid 5

Artikel 8, lid 3, tweede alinea

Artikel 14, lid 1 (gedeeltelijk)

Artikel 8, lid 4

Artikel 9, lid 1, eerste alinea

Artikel 13, lid 1, eerste alinea

Artikel 9, lid 1, tweede alinea

Artikel 9, lid 1, derde alinea

Artikel 13, lid 1, tweede alinea

Artikel 9, lid 1, vierde alinea

Artikel 13, lid 1, derde alinea

Artikel 9, lid 2

Artikel 13, lid 2

Artikel 10, lid 1

Artikel 14, lid 2

Artikel 10, lid 2

Artikel 14, lid 3

Artikel 10, lid 3

Artikel 14, lid 4

Artikel 10, lid 4

Artikel 14, lid 5

Artikel 11

Artikel 15

Artikel 12, lid 1 (gedeeltelijk)

Artikel 16, leden 1 tot en met 3

Artikel 12, lid 1, eerste alinea (gedeeltelijk)

Artikel 16, lid 4

Artikel 12, lid 1, tweede alinea

Artikel 16, leden 1 en 2, en artikel 17, leden 2 en 3

Artikel 12, lid 1, derde alinea

Artikel 16, leden 3 en 5

Artikel 17, lid 1

Artikel 12, lid 1, vierde alinea

Artikel 18

Artikel 12, lid 2

Artikel 16, lid 5

Artikel 13

Artikel 19

Artikel 20

Artikel 14

Artikel 21

Artikel 15

Artikel 22

Artikel 16

Artikel 23, lid 1

Artikel 23, leden 2 tot en met 4

Artikel 17, leden 1 tot en met 3

Artikel 24, leden 1 tot en met 3

Artikel 17, lid 4

Artikel 7, lid 3

Artikel 17, lid 5

Artikel 7, leden 4 tot en met 7, artikel 11, lid 6, en artikel 12, lid 6

Artikel 25

Artikel 18

Artikel 26

Artikel 19

Artikel 27

Bijlage IA

Bijlage I

Bijlage IB

Bijlage II

Bijlagen III, IV en VI

Bijlagen II tot en met IV

Bijlagen VII tot en met IX

Bijlagen X en XI

Bijlage XII