ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2012.153.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 153

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

55e jaargang
14 juni 2012


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

 

 

2012/305/EU

 

*

Besluit van de Raad van 7 juni 2012 betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de toepassing van een aantal bepalingen van de Overeenkomst van 29 mei 2000 tussen de lidstaten van de Europese Unie betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken en het bijbehorende protocol van 2001

1

 

 

2012/306/EU

 

*

Besluit van de Raad van 12 juni 2012 betreffende de sluiting van het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Mozambique

3

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2012 van de Commissie van 13 juni 2012 houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (镇江香醋 (Zhenjiang Xiang Cu) (BGA))

4

 

*

Verordening (EU) nr. 502/2012 van de Commissie van 13 juni 2012 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2/2012 van de Raad ingestelde antidumpingmaatregelen ten aanzien van bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan van oorsprong uit de Volksrepubliek China door de invoer van bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan, verzonden uit Maleisië, Thailand en de Filipijnen en al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, Thailand en de Filipijnen, en tot registratie van deze invoer

8

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 503/2012 van de Commissie van 13 juni 2012 tot vaststelling van een verbod op de visserij op blauwvintonijn in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee door ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Griekenland of Italië

12

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 504/2012 van de Commissie van 13 juni 2012 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

14

 

 

BESLUITEN

 

 

2012/307/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 19 oktober 2011 betreffende de staatssteunregelingen in de vorm van een schuldherschikking die Griekenland ten uitvoer heeft gelegd in de nomoi Kastoria, Evia, Florina, Kilkis, Rodopi, Evros, Xanthi en Dodekanesos en op de eilanden Lesvos, Samos en Chios (nr. C 23/04 (ex NN 153/03), C 20/05 (ex NN 70/04) en C 50/05 (ex NN 20/05)) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 7252)  ( 1 )

16

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

14.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 153/1


BESLUIT VAN DE RAAD

van 7 juni 2012

betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de toepassing van een aantal bepalingen van de Overeenkomst van 29 mei 2000 tussen de lidstaten van de Europese Unie betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken en het bijbehorende protocol van 2001

(2012/305/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 82, lid 1, onder d), in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien de goedkeuring van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 19 december 2002 machtigde de Raad het voorzitterschap, bijgestaan door de Commissie, om onderhandelingen te openen met IJsland en Noorwegen met het oog op de toepassing van een aantal bepalingen van de Overeenkomst van 29 mei 2000 tussen de lidstaten van de Europese Unie betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken en het bijbehorende protocol van 2001.

(2)

Overeenkomstig Besluit 2004/79/EG van de Raad (1) is de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de toepassing van een aantal bepalingen van de Overeenkomst van 29 mei 2000 tussen de lidstaten van de Europese Unie betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken en het bijbehorende protocol van 2001 op 19 december 2003 ondertekend, onder voorbehoud van de sluiting van de overeenkomst.

(3)

De overeenkomst is nog niet gesloten. Ingevolge de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009, worden de door de Unie toe te passen procedures voor de sluiting van de overeenkomst beheerst door artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(4)

De overeenkomst moet worden goedgekeurd.

(5)

Overeenkomstig artikel 3 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gehechte Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, hebben deze lidstaten hun wens te kennen gegeven deel nemen aan de vaststelling en de toepassing van dit besluit.

(6)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gehechte protocol betreffende de positie van Denemarken, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van dit besluit, en derhalve is het niet bindend voor, noch van toepassing in Denemarken,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de toepassing van een aantal bepalingen van de Overeenkomst van 29 mei 2000 tussen de lidstaten van de Europese Unie betreffende wederzijdse rechtshulp in strafzaken en het bijbehorende protocol van 2001 (2), wordt hierbij goedgekeurd namens de Unie.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad wordt gemachtigd om de persoon/personen aan te wijzen die bevoegd is/zijn om namens de Unie de in artikel 6, lid 1, van de overeenkomst bedoelde kennisgeving te verrichten, teneinde de Unie te binden (3).

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt aangenomen.

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Luxemburg, 7 juni 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

M. BØDSKOV


(1)  PB L 26 van 29.1.2004, blz. 1.

(2)  PB L 26 van 29.1.2004, blz. 3.

(3)  De datum van inwerkingtreding van de overeenkomst wordt door het secretariaat-generaal van de Raad bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.


14.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 153/3


BESLUIT VAN DE RAAD

van 12 juni 2012

betreffende de sluiting van het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Mozambique

(2012/306/EU)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 2, in samenhang met artikel 218, lid 6, onder a),

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Gezien de goedkeuring van het Europees Parlement,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 22 november 2007 heeft de Raad Verordening (EG) nr. 1446/2007 betreffende de sluiting van de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Mozambique (1) („de overeenkomst”) goedgekeurd. Daaraan was een protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de overeenkomst (2) gehecht. Dat protocol is op 31 december 2011 verstreken.

(2)

De Unie heeft met de Republiek Mozambique onderhandeld over een nieuw protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Mozambique („het protocol”) waarbij aan de vaartuigen van de Unie vangstmogelijkheden worden geboden in de wateren waarover Mozambique de soevereiniteit of de jurisdictie voor visserijaangelegenheden heeft.

(3)

Ter afronding van deze onderhandelingen is het protocol op 2 juni 2011 geparafeerd.

(4)

Overeenkomstig Besluit 2012/91/EU van de Raad (3) is het protocol ondertekend en wordt het voorlopig toegepast.

(5)

Het protocol dient te worden goedgekeurd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Mozambique (4) wordt namens de Unie goedgekeurd.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad wijst de persoon (personen) aan die gemachtigd is (zijn) om namens de Unie de in artikel 16 van het protocol bedoelde kennisgeving te verrichten, waarmee de instemming van de Unie om door het protocol gebonden te zijn tot uiting wordt gebracht (5).

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Luxemburg, 12 juni 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

M. GJERSKOV


(1)  PB L 331 van 17.12.2007, blz. 1.

(2)  PB L 331 van 17.12.2007, blz. 39.

(3)  PB L 46 van 17.2.2012, blz. 3.

(4)  Het protocol is samen met het ondertekeningsbesluit bekendgemaakt in PB L 46 van 17.2.2012, blz. 4.

(5)  De datum van inwerkingtreding van het protocol zal door het secretariaat-generaal van de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.


VERORDENINGEN

14.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 153/4


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 501/2012 VAN DE COMMISSIE

van 13 juni 2012

houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Image (Zhenjiang Xiang Cu) (BGA))

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 7, lid 5, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Verordening (EG) nr. 510/2006 is de op 16 juli 2007 ontvangen aanvraag van China tot registratie van de benaming

Image

(Zhenjiang Xiang Cu) als beschermde geografische aanduiding (BGA) bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2).

(2)

Duitsland heeft krachtens artikel 7, lid 2, van Verordening (EG) nr. 510/2006 bezwaar tegen de registratie aangetekend. Dit bezwaar werd ontvankelijk geacht op grond van artikel 7, lid 3, onder c), eerste alinea.

(3)

Bij brief van 2 augustus 2011 heeft de Commissie de betrokken partijen verzocht onderling overleg te plegen.

(4)

Aangezien Duitsland en China geen formeel akkoord hebben bereikt binnen de vastgestelde termijn en volgens de vastgestelde procedure moet de Commissie een besluit nemen volgens de in artikel 15, lid 2, van Verordening (EG) nr. 510/2006 bedoelde procedure.

(5)

Het bezwaar luidde dat de registratie van

Image

(Zhenjiang Xiang Cu) schade toebrengt aan namen, handelsmerken of producten zoals bepaald in artikel 7, lid 3, onder c), eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 510/2006 als gevolg van de lagere minimale totale zuurgraad (4,5 g) van het product vergeleken met de bij de Duitse wetgeving en bij de Europese norm EN 13188 vastgestelde minimale totale zuurgraad (5,0 g). Aangezien het azijnzuurgehalte een beslissend kwaliteitscriterium is voor azijn, is de indiener van het bezwaar van oordeel dat het op de markt brengen van dergelijke azijn in de Europese Unie misleidend zou zijn voor de consument, aangezien dit aanleiding kan geven tot concurrentieverstoring.

(6)

Bij gebrek aan specifieke wetgeving van de Europese Unie mag azijn met een lagere zuurgraad rechtmatig in de EU worden geproduceerd en op de markt worden gebracht en in de Europese Unie worden ingevoerd. Bovendien is

Image

(Zhenjiang Xiang Cu) rijstazijn, die specifieke kenmerken heeft en bedoeld is voor de Chinese keuken. Derhalve kan er bij het op de markt brengen in de EU van

Image

(Zhenjiang Xiang Cu) met een minimale totale zuurgraad van 4,5 g/100 ml geen sprake zijn van een risico op verwarring bij de consument of van een afbreuk van billijke en traditionele gebruiken.

(7)

De Commissie heeft begrepen dat China voor

Image

(Zhenjiang Xiang Cu) instemt met een minimale zuurgraad van niet minder dan 5,0 g per 100 ml, waardoor aan de eisen van de Duitse autoriteiten en van de bovengenoemde Europese norm EN 13188 zou worden voldaan. Duitsland heeft bevestigd dat hiermee aan zijn bezwaren tegemoet wordt gekomen.

(8)

Met het oog op de grootst mogelijke consensus dient de minimale totale zuurgraad van

Image

(Zhenjiang Xiang Cu) derhalve op 5,00 g/100 ml te worden vastgesteld.

(9)

Op grond van de bovenstaande overwegingen moet de naam

Image

(Zhenjiang Xiang Cu) worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.

(10)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor beschermde geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in de bijlage vermelde benaming wordt ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.

Artikel 2

Het bijgewerkte enig document is opgenomen in bijlage II bij deze verordening.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 13 juni 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12.

(2)  PB C 254 van 22.9.2010, blz. 10.


BIJLAGE I

In bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten voor menselijke consumptie:

Categorie 1.8:   andere in bijlage I bij het Verdrag genoemde producten (specerijen, enz.)

VOLKSREPUBLIEK CHINA

Image (Zhenjiang Xiang Cu) (BGA)


BIJLAGE II

ENIG DOCUMENT

VERORDENING (EG) Nr. 510/2006 VAN DE RAAD

Image(ZHENJIANG XIANG CU)

EG-nummer: CN-PGI-0005-0630-16.07.2007

BGA ( X ) BOB ( )

1.   Naam

Image” (Zhenjiang Xiang Cu)

2.   Lidstaat of derde land

Volksrepubliek China

3.   Beschrijving van het landbouwproduct of levensmiddel

3.1.   Productcategorie

Categorie 1.8:

andere in bijlage I bij het Verdrag genoemde producten (specerijen, enz.)

3.2.   Beschrijving van het product waarvoor de in punt 1 vermelde naam van toepassing is

Zhenjiang Xiang Cu is een rijstazijn die hoofdzakelijk op basis van kleefrijst wordt gebrouwen. Zijn geur is karakteristiek en hij smaakt verfijnd. De rijstazijn heeft een sterk glanzende omberbruine kleur. Het product geurt sterk naar gebakken rijst en naar brouwerijproducten. De smaak is intens maar mild, fijn en fris, zuur maar niet scherp, en heerlijk lichtzoet. Afhankelijk van de specificaties bedraagt de totale zuurgraad (op basis van de hoeveelheid azijnzuur) 5,00 à 6,00 g per 100 ml (niet meer dan 15,50 g), de hoeveelheid niet-vluchtig zuur (op basis van de hoeveelheid melkzuur) 1,20 à 1,60 g per 100 ml, de hoeveelheid aminozuur-stikstof (op basis van de hoeveelheid stikstof) 0,12 à 0,18 g per 100 ml en de hoeveelheid reducerende suikers (op basis van de hoeveelheid glucose) meer dan 2,20 g per 100 ml.

Naargelang van de rijpingstijd wordt Zhenjiang Xiang Cu in twee categorieën ingedeeld: de „aromatische azijn”, het gewone product dat gedurende meer dan 180 dagen wordt opgeslagen en de „gerijpte azijn” — een term die naar de aromatische azijn van Zhenjiang verwijst — het product dat gedurende meer dan 365 dagen wordt opgeslagen.

3.3.   Grondstoffen (alleen voor verwerkte producten):

1.   Kleefrijst: uit de regio Zhenjiang. De kwaliteit van deze rijst is constant en goed; hij is sterk kleverig en bevat de aangewezen ruwe eiwitten. Het amylopectinegehalte kan tot 100 % bedragen.

2.   Tarwezemelen: van verwerkte plaatselijke tarwe van superieure kwaliteit, rijk aan de voor de gisting van de azijnzuurbacteriën vereiste voedingselementen.

3.   Rijstvliezen: van de plaatselijke rijstverwerking; dienen als drager en vormen het speciale gasachtige milieu waarin de azijnzuurbacteriën die voor de gisting zorgen, kunnen groeien.

4.   Daqu: drager met startcultuur van suikervormende bacteriestammen, verkregen door vergisting, volgens traditionele technieken, van kwaliteitsgrondstoffen zoals tarwe, gerst en erwtjes.

5.   Bakrijst: kleverige, licht verschroeide „congee” (dunne rijstepap, vergelijkbaar met havermoutpap wat de consistentie betreft) van plaatselijke kwaliteitsrijst; vooral dit ingrediënt zorgt voor het karakteristieke aroma en de karakteristieke kleur van de aromatische azijn van Zhenjiang.

6.   Water: zuiver water uit de voor de regio Zhenjiang typische grondlagen, rijk aan minerale stoffen. Dit water heeft een enigszins zoete smaak en een hardheid en een pH-waarde die het voor het brouwen van de azijn geschikt maken.

3.4.   Diervoeders (alleen voor producten van dierlijke oorsprong)

3.5.   Specifieke onderdelen van het productieproces die in het afgebakende geografische gebied moeten plaatsvinden

De productie van de Zhenjiang Xiang Cu, inclusief de bereiding van de Daqu en van de bacteriekweek voor de rijstwijn, de gisting van het brouwsel, de extractie van de azijn, het stomen en de opslag/rijping van de jonge azijn moeten in het afgebakende geografische gebied plaatsvinden.

3.6.   Specifieke voorschriften betreffende het in plakken snijden, het raspen, het verpakken, enz.

Glazen flessen in overeenstemming met de vereisten inzake voedselhygiëne; de flessen mogen in kartonnen dozen worden verpakt.

3.7.   Specifieke voorschriften betreffende de etikettering

Het gedrukte Zhenjiang Xiang Cu-etiket wordt stevig op de flessen bevestigd. De belangrijkste gegevens die op het etiket worden vermeld, zijn: de benaming van het product (Zhenjiang Xiang Cu), de productietechniek (gisting op vaste voedingsbodem), de soort azijn (gebrouwen azijn), de belangrijkste ingrediënten, het nettogewicht, de naam en het adres van de producent, de productiedatum en de normcode van het product.

4.   Beknopte beschrijving van het afgebakende geografische gebied

De regio Zhenjiang ligt in het zuidoosten van China, op de zuidelijke oever van de Yangtze rivier. De regio bevindt zich op 31°37′-32°19′ noorderbreedte en op 118°58′-119°58′ oosterlengte. De regio omvat Jurong City, Danyang City, Yangzhong City, de districten Dantu, Jingkou en Runzhou en Zhenjiang uitbreidingsgebied.

5.   Verband met het geografische gebied

5.1.   Specificiteit van het geografische gebied

Zhenjiang ligt in het zuidoosten van China op de samenloop van de Yangtze rivier en het Grote Kanaal. De regio heeft een typisch vochtig moessonklimaat en vormt de overgang tussen een warme gematigde zone en een subtropische zone. Het gemiddelde aantal uren zonneschijn per jaar bedraagt 2 050,7 uren of 46,8 %; de gemiddelde jaartemperatuur bedraagt 15,4 °C en de gemiddelde luchtvochtigheid 77 %. De jaarlijkse neerslag bedraagt meer dan 1 000 mm. De regio Zhenjiang bestaat uit uitdijende lage heuvels, vruchtbare akkers, een complex netwerk van rivieren en talloze eilandjes en havens langs de rivier; het is een groene regio die kan bogen op een aangenaam, zonnig en vochtig klimaat.

5.2.   Specificiteit van het product

De Zhenjiang Xiang Cu heeft een sterk glanzende omberbruine kleur. Het product ruikt sterk naar gebakken rijst en naar brouwerijproducten. De smaak is intens maar mild, zij het met een zurige, maar niet bijzonder scherpe toets van azijnzuur, melkzuur, appelzuur, barnsteenzuur, citroenzuur en gluconzuur. De azijn is fijn, fris en heerlijk lichtzoet.

5.3.   Causaal verband tussen het geografische gebied en de kwaliteit of de kenmerken van het product (voor een BOB) dan wel een bepaalde hoedanigheid, de faam of een ander kenmerk van het product (voor een BGA)

Zhenjiang ligt in het zuidoosten van China; de regio heeft een typisch vochtig moessonklimaat en vormt de overgang tussen een warme gematigde zone en een subtropische zone. De stad ligt op de samenloop van de Yangtze rivier en het Grote Kanaal in een plattelandsgebied met vlakke, groene heuvels, vruchtbare akkers, een complex netwerk van rivieren en talloze eilandjes en havens langs de rivier. De regio is rijk aan landbouwgewassen zoals rijst, tarwe, gerst en erwtjes die zorgen voor bijproducten zoals tarwezemelen en rijstvliezen. Het feit dat Zhenjiang een vochtig en groen gebied is, is bevorderlijk voor het aantal aanwezige azijnzuurbacteriën en voor de voortplanting van deze bacteriën. Het bronwater en water uit de heuvels stroomt door gesteenten en langs rotsen; deze verrijken het met mineralen en verlenen het een sterke, lichtzoete smaak die het voor het brouwen van azijn uiterst geschikt maken. Het water vormt rivieren, meren en moeraslanden.

Zhenjiang City staat al lang bekend als de „azijnstad in het bergwoud”. De bevolking van Zhenjiang startte al 1 400 jaar geleden met de azijnproductie. Het gebruik van Zhenjiang Xiang Cu vond ingang tijdens de Liang Dynastie. De azijn werd in de Chinese vroegklassieke medische werken als de beste rijstazijn beschouwd en tijdens de Qing Dynastie werd hij op internationaal niveau met goud bekroond. Zhenjiang Xiang Cu is het visitekaartje van de stad geworden. De stad telt haast 100 azijnfabrieken; de lucht is er zwanger van het azijnaroma en de eetgewoonten en de voedselcultuur zijn overal sterk op de rijstazijn gericht.

Verwijzing naar de bekendmaking van het productdossier

(Artikel 5, lid 7, van Verordening (EG) nr. 510/2006)


14.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 153/8


VERORDENING (EU) Nr. 502/2012 VAN DE COMMISSIE

van 13 juni 2012

tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2/2012 van de Raad ingestelde antidumpingmaatregelen ten aanzien van bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan van oorsprong uit de Volksrepubliek China door de invoer van bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan, verzonden uit Maleisië, Thailand en de Filipijnen en al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, Thailand en de Filipijnen, en tot registratie van deze invoer

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name artikel 13, lid 3, en artikel 14, lid 5,

Na raadpleging van het Raadgevend Comité overeenkomstig artikel 13, lid 3, en artikel 14, lid 5, van de basisverordening,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Commissie („de Commissie”) heeft op grond van artikel 13, lid 3, en artikel 14, lid 5, van de basisverordening besloten op eigen initiatief een onderzoek in te stellen naar de mogelijke ontwijking van de antidumpingmaatregelen die zijn ingesteld ten aanzien van bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en de invoer van bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan, verzonden uit Maleisië, Thailand en de Filipijnen en al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, Thailand en de Filipijnen, aan registratieplicht te onderwerpen.

A.   PRODUCT

(2)

De mogelijke ontwijking heeft betrekking op bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan van oorsprong uit de Volksrepubliek China, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7318 12 10, 7318 14 10, 7318 15 30, 7318 15 51, 7318 15 61 en 7318 15 70 („het betrokken product”).

(3)

Het onderzochte product is hetzelfde als het product dat in de vorige overweging is gedefinieerd, maar wordt verzonden uit Maleisië, Thailand en de Filipijnen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, Thailand en de Filipijnen, en is momenteel ingedeeld onder dezelfde GN-codes als het betrokken product („het onderzochte product”).

B.   BESTAANDE MAATREGELEN

(4)

De thans geldende maatregelen die mogelijk worden ontweken, zijn antidumpingmaatregelen die bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2/2012 van de Raad (2) zijn ingesteld na een nieuw onderzoek bij het vervallen van de bij Verordening (EG) nr. 1890/2005 van de Raad (3) ingestelde maatregelen.

C.   MOTIVERING

(5)

De Commissie beschikt over voldoende voorlopig bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de antidumpingmaatregelen ten aanzien van bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan van oorsprong uit de Volksrepubliek China worden ontweken door overlading in Maleisië, Thailand en de Filipijnen.

(6)

De Commissie beschikt over het volgende voorlopige bewijsmateriaal:

(7)

Na de instelling van maatregelen ten aanzien van het betrokken product heeft zich, wat de uitvoer uit de Volksrepubliek China, Maleisië, Thailand en de Filipijnen naar de Unie betreft, een significante verandering in de structuur van het handelsverkeer voorgedaan waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of rechtvaardiging bestaat.

(8)

Deze verandering in de structuur van het handelsverkeer lijkt te zijn veroorzaakt doordat bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan van oorsprong uit de Volksrepubliek China worden overgeladen in Maleisië, Thailand en de Filipijnen.

(9)

Voorts zijn er aanwijzingen dat de corrigerende werking van de thans geldende antidumpingmaatregelen ten aanzien van het betrokken product wordt ondermijnd, zowel wat de hoeveelheid als wat de prijs betreft. In plaats van het betrokken product blijken aanzienlijke hoeveelheden van het onderzochte product te worden ingevoerd. Bovendien zijn er voldoende bewijzen dat de invoer van het onderzochte product plaatsvindt tegen prijzen die veel lager zijn dan de geen schade veroorzakende prijs die is vastgesteld tijdens het onderzoek dat tot de geldende maatregelen heeft geleid, gecorrigeerd voor de stijging van de grondstoffenkosten.

(10)

Ten slotte beschikt de Commissie over voldoende voorlopig bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de prijzen van het onderzochte product dumpingprijzen zijn ten opzichte van de normale waarde die eerder voor het betrokken product is vastgesteld, gecorrigeerd voor de stijging van de grondstoffenkosten.

(11)

Indien uit het onderzoek blijkt dat ontwijking, als bedoeld in artikel 13 van de basisverordening, ook door middel van andere praktijken geschiedt dan door overlading in Maleisië, Thailand en de Filipijnen, kan het onderzoek ook op deze andere praktijken betrekking hebben.

D.   PROCEDURE

(12)

Gezien het bovenstaande heeft de Commissie geconcludeerd dat er voldoende bewijsmateriaal is om overeenkomstig artikel 13 van de basisverordening een onderzoek te openen en overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening de invoer van het onderzochte product, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, Thailand en de Filipijnen, aan registratieplicht te onderwerpen.

a)   Vragenlijsten

(13)

Om de informatie te verkrijgen die zij voor haar onderzoek nodig heeft, zal de Commissie een vragenlijst toezenden aan de haar bekende exporteurs/producenten en verenigingen van exporteurs/producenten in Maleisië, Thailand en de Filipijnen, aan de haar bekende exporteurs/producenten en verenigingen van exporteurs/producenten in de Volksrepubliek China, aan de haar bekende importeurs en verenigingen van importeurs in de Unie en aan de autoriteiten van de Volksrepubliek China, Maleisië, Thailand en de Filipijnen. Zo nodig kunnen ook inlichtingen worden ingewonnen bij de bedrijfstak van de Unie.

(14)

In ieder geval moeten alle belanghebbenden zo spoedig mogelijk, maar binnen de in artikel 3 van deze verordening vermelde termijn, contact opnemen met de Commissie en binnen de in artikel 3, lid 1, van deze verordening vermelde termijn een vragenlijst aanvragen, aangezien de in artikel 3, lid 2, van deze verordening vermelde termijn voor alle belanghebbenden geldt.

(15)

De autoriteiten van de Volksrepubliek China, Maleisië, Thailand en de Filipijnen zullen van de opening van het onderzoek in kennis worden gesteld.

b)   Schriftelijk en mondeling verstrekken van informatie

(16)

Belanghebbenden wordt verzocht hun standpunt schriftelijk uiteen te zetten en bewijsmateriaal te verstrekken. Voorts kan de Commissie belanghebbenden horen, mits zij daar schriftelijk om verzoeken en kunnen aantonen dat er bijzondere redenen zijn om hen te horen.

c)   Vrijstelling van registratie van de invoer of van maatregelen

(17)

Overeenkomstig artikel 13, lid 4, van de basisverordening kan de invoer van het onderzochte product van registratie of maatregelen worden vrijgesteld als deze invoer niet plaatsvindt met ontwijking.

(18)

Aangezien de mogelijke ontwijking buiten de Unie plaatsvindt, kan overeenkomstig artikel 13, lid 4, van de basisverordening vrijstelling worden verleend aan producenten van bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan in Maleisië, Thailand en de Filipijnen die kunnen aantonen dat zij niet verbonden (4) zijn met producenten waarop de maatregelen van toepassing zijn (5), en dat zij niet betrokken zijn bij ontwijkingspraktijken zoals beschreven in artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening. Producenten die een vrijstelling wensen te krijgen, moeten binnen de in artikel 3, lid 3, van deze verordening vermelde termijn een voldoende met bewijsmateriaal gestaafd verzoek daartoe indienen.

E.   REGISTRATIE

(19)

Overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening moet de invoer van het onderzochte product aan registratieplicht worden onderworpen zodat, indien uit het onderzoek blijkt dat er van ontwijking sprake is, met terugwerkende kracht passende antidumpingrechten kunnen worden geheven vanaf de datum van registratie van de vanuit Maleisië, Thailand en de Filipijnen verzonden goederen.

F.   TERMIJNEN

(20)

Met het oog op een behoorlijk bestuur moeten termijnen worden vastgesteld waarbinnen:

belanghebbenden zich bij de Commissie kenbaar kunnen maken, hun standpunt schriftelijk kunnen uiteenzetten en hun antwoorden op de vragenlijst en alle andere gegevens die zij voor het onderzoek nuttig achten, kunnen indienen;

producenten in Maleisië, Thailand en de Filipijnen om vrijstelling van registratie van de invoer of van maatregelen kunnen verzoeken;

belanghebbenden schriftelijk kunnen verzoeken door de Commissie te worden gehoord.

(21)

De aandacht wordt erop gevestigd dat de meeste in de basisverordening vermelde procedurele rechten slechts kunnen worden uitgeoefend indien de betrokkene zich binnen de in artikel 3 van deze verordening vermelde termijn bij de Commissie kenbaar maakt.

G.   NIET-MEDEWERKING

(22)

Indien een belanghebbende binnen de vastgestelde termijnen toegang tot de nodige gegevens weigert of deze niet verstrekt, dan wel het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening aan de hand van de beschikbare gegevens conclusies worden getrokken, zowel in positieve als in negatieve zin.

(23)

Blijkt dat een belanghebbende onjuiste of misleidende inlichtingen heeft verstrekt, dan worden deze buiten beschouwing gelaten en kan van de beschikbare gegevens gebruik worden gemaakt.

(24)

Indien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijk medewerking verleent en de bevindingen daarom overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening op de beschikbare gegevens worden gebaseerd, kunnen de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig zijn dan indien hij wel medewerking had verleend.

D.   TIJDSCHEMA VAN HET ONDERZOEK

(25)

Het onderzoek zal overeenkomstig artikel 13, lid 3, van de basisverordening binnen negen maanden na de bekendmaking van deze verordening in het Publicatieblad van de Europese Unie worden afgesloten.

I.   VERWERKING VAN PERSOONSGEGEVENS

(26)

Persoonsgegevens die in het kader van dit onderzoek worden verzameld, zullen worden behandeld in overeenstemming met Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (6).

J.   HEARING

(27)

Indien belanghebbenden van mening zijn dat zij bij de uitoefening van hun recht van verweer moeilijkheden ondervinden, kunnen zij vragen dat de voor hearings bevoegde ambtenaar van het directoraat-generaal Handel wordt ingeschakeld. Hij fungeert als tussenpersoon tussen de belanghebbenden en de diensten van de Commissie en kan zo nodig aanbieden te bemiddelen in procedurele kwesties aangaande de bescherming van hun belangen tijdens de procedure, met name voor kwesties inzake toegang tot het dossier, vertrouwelijkheid, verlenging van termijnen en behandeling van schriftelijke en/of mondelinge opmerkingen. Belanghebbenden die contact willen opnemen, vinden de nodige gegevens en nadere informatie op de webpagina’s van de voor hearings bevoegde ambtenaar op de website van het directoraat-generaal Handel (http://ec.europa.eu/trade/tackling-unfair-trade/hearing-officer/index_en.htm),

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Overeenkomstig artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 wordt een onderzoek geopend om uit te maken of de invoer in de Unie van bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan, verzonden uit Maleisië, Thailand en de Filipijnen en al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, Thailand en de Filipijnen, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 7318 12 10, ex 7318 14 10, ex 7318 15 30, ex 7318 15 51, ex 7318 15 61 en ex 7318 15 70 (Taric-codes 7318121011, 7318121091, 7318141011, 7318141091, 7318153011, 7318153061, 7318153081, 7318155111, 7318155161, 7318155181, 7318156111, 7318156161, 7318156181, 7318157011, 7318157061 en 7318157081), plaatsvindt met ontwijking van de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 2/2012 ingestelde maatregelen.

Artikel 2

De douaneautoriteiten wordt overeenkomstig artikel 13, lid 3, en artikel 14, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 opgedragen de nodige maatregelen te nemen om de invoer in de Unie van de in artikel 1 van deze verordening omschreven goederen te registreren.

De registratie wordt negen maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening beëindigd.

De Commissie kan de douaneautoriteiten bij verordening opdragen de registratie van de invoer in de Unie te beëindigen indien de betrokken producten zijn vervaardigd door producenten die om vrijstelling van registratie hebben verzocht en van wie is vastgesteld dat zij aan de voorwaarden voor vrijstelling voldoen.

Artikel 3

1.   Vragenlijsten dienen bij de Commissie te worden aangevraagd binnen 15 dagen na de bekendmaking van deze verordening in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   Belanghebbenden die wensen dat bij het onderzoek met hun opmerkingen rekening wordt gehouden, moeten, tenzij anders bepaald, binnen 37 dagen na de bekendmaking van deze verordening in het Publicatieblad van de Europese Unie contact met de Commissie opnemen, hun standpunt schriftelijk uiteenzetten en hun antwoorden op de vragenlijst en andere informatie verstrekken.

3.   Producenten in Maleisië, Thailand en de Filipijnen die vrijstelling van registratie van de invoer of van de maatregelen wensen te krijgen, moeten daartoe binnen dezelfde termijn van 37 dagen een met bewijsmateriaal gestaafd verzoek indienen.

4.   Binnen dezelfde termijn van 37 dagen kunnen belanghebbenden ook vragen door de Commissie te worden gehoord.

5.   Belanghebbenden dienen alle opmerkingen en verzoeken elektronisch (niet-vertrouwelijke via e-mail, vertrouwelijke op cd-r/dvd) toe te zenden onder opgave van naam, adres, e-mailadres, telefoon- en fax. Volmachten en ondertekende certificaten, die bij de antwoorden op de vragenlijst worden gevoegd, alsmede bijwerkingen daarvan moeten echter op papier, per post of in persoon, op onderstaand adres worden ingediend. Overeenkomstig artikel 18, lid 2, van de basisverordening moet een belanghebbende de Commissie onmiddellijk op de hoogte brengen als hij niet in staat is zijn opmerkingen en verzoeken elektronisch in te dienen. Nadere informatie over de correspondentie met de Commissie vinden belanghebbenden op de volgende pagina van de website van het directoraat-generaal Handel: http://ec.europa.eu/trade/tackling-unfair-trade/trade-defence. Alle schriftelijke opmerkingen, met inbegrip van de in deze verordening gevraagde informatie, antwoorden op de vragenlijst en correspondentie die op vertrouwelijke basis worden verstrekt, moeten van het opschrift „Limited (7) zijn voorzien en moeten overeenkomstig artikel 19, lid 2, van de basisverordening vergezeld gaan van een niet-vertrouwelijke versie met de vermelding „For inspection by interested parties”.

Correspondentieadres van de Commissie:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Handel

Directoraat H

Kamer N105 4/92

1049 Brussel

BELGIË

Contact:

Mailbox voor dit dossier: TRADE-STEEL-FAST-13-A@ec.europa.eu

Fax + 32 22984139

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten overeenkomstig de Verdragen.

Gedaan te Brussel, 13 juni 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB L 5 van 7.1.2012, blz. 1.

(3)  PB L 302 van 19.11.2005, blz. 1.

(4)  Overeenkomstig artikel 143 van Verordening (EG) nr. 2454/93 van de Commissie houdende bepalingen ter uitvoering van het communautaire douanewetboek worden personen slechts geacht te zijn verbonden indien: a) zij functionaris of directeur zijn van elkaars zaken; b) zij door wettelijke bepalingen worden erkend als in zaken verbonden; c) zij werkgever en werknemer zijn; d) enig persoon, hetzij rechtstreeks of zijdelings, 5 % of meer van het stemgerechtigde uitstaande kapitaal of aandelen van beiden bezit, controleert of houdt; e) één van hen de ander, rechtstreeks of zijdelings, controleert; f) beiden, rechtstreeks of zijdelings, worden gecontroleerd door een derde persoon; g) zij samen, rechtstreeks of zijdelings, een derde persoon controleren, of h) zij behoren tot dezelfde familie. Personen worden slechts geacht leden te zijn van dezelfde familie indien zij op een van de volgende wijzen met elkaar bloed- of aanverwant zijn: i) echtgenoot en echtgenote, ii) ouder en kind, iii) broers en zusters (of halfbroers en halfzusters), iv) grootouder en kleinkind, v) oom of tante en neef of nicht (oomzeggers), vi) schoonouder en schoondochter of schoonzoon, vii) zwagers en schoonzusters (PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1). In deze context worden onder persoon zowel natuurlijke als rechtspersonen verstaan.

(5)  Indien producenten evenwel in bovenbedoelde zin verbonden zijn met ondernemingen die onderworpen zijn aan de maatregelen die van kracht zijn ten aanzien van de invoer van oorsprong uit de Volksrepubliek China (de oorspronkelijke antidumpingmaatregelen), kan hun toch vrijstelling worden verleend als er geen bewijs is dat die verbondenheid tot stand is gekomen of gebruikt werd om de oorspronkelijke maatregelen te ontwijken.

(6)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(7)  Een „Limited”-document wordt als vertrouwelijk in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) 1225/2009 en artikel 6 van de WTO-overeenkomst betreffende de toepassing van artikel VI van de GATT 1994 (antidumpingovereenkomst) beschouwd. Het is ook een beschermd document krachtens artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).


14.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 153/12


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 503/2012 VAN DE COMMISSIE

van 13 juni 2012

tot vaststelling van een verbod op de visserij op blauwvintonijn in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee door ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Griekenland of Italië

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen (1), en met name artikel 36, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De hoeveelheid blauwvintonijn die vissersvaartuigen van de Europese Unie in 2012 mogen vangen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee, is vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 44/2012 van de Raad van 17 januari 2012 tot vaststelling, voor 2012, van de vangstmogelijkheden in de EU-wateren en, voor EU-vaartuigen, in bepaalde niet-EU-wateren, voor sommige visbestanden en groepen visbestanden waarvoor internationale onderhandelingen worden gevoerd of internationale overeenkomsten gelden (2).

(2)

Krachtens Verordening (EG) nr. 302/2009 van de Raad van 6 april 2009 betreffende een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee, tot wijziging van Verordening (EG) nr. 43/2009 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1559/2007 (3) moeten de lidstaten de Commissie in kennis stellen van de individuele quota die aan hun vaartuigen van meer dan 24 m zijn toegewezen.

(3)

Het gemeenschappelijk visserijbeleid heeft tot doel de langetermijnlevensvatbaarheid van de visserijsector te garanderen door een op de voorzorgsbenadering gebaseerde duurzame exploitatie van de levende aquatische rijkdommen.

(4)

Overeenkomstig artikel 36, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1224/2009 moet de Commissie, wanneer zij op basis van door de lidstaten verstrekte gegevens of van andere gegevens waarover zij beschikt, van oordeel is dat de voor de Europese Unie, een lidstaat of een groep lidstaten beschikbare vangstmogelijkheden voor een of meer vistuigen of vloten moeten worden geacht te zijn opgebruikt, de betrokken lidstaten daarvan in kennis stellen en de visserijactiviteiten voor het gebied, het vistuig, het bestand, de groep bestanden of de vloot die bij die specifieke visserijactiviteiten zijn betrokken, verbieden.

(5)

Uit de gegevens waarover de Commissie beschikt, blijkt dat de vangstmogelijkheden voor blauwvintonijn in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee die zijn toegewezen aan ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Griekenland of Italië, op 7 juni 2012 waren opgebruikt.

(6)

Op 8 juni heeft Griekenland de Commissie ervan in kennis gesteld dat het de visserijactiviteiten van zijn ringzegenvaartuig dat in 2012 op blauwvintonijn vist, met ingang van 8 juni 2012, om 8.00 uur, heeft stopgezet.

(7)

Op 3, 5 en 8 juni 2012 heeft Italië de Commissie ervan in kennis gesteld dat het de visserijactiviteiten van zijn 12 ringzegenvaartuigen die in 2012 op blauwvintonijn vissen, heeft stopgezet, namelijk met ingang van 3 juni voor 4 vaartuigen, van 5 juni voor 4 vaartuigen en van 8 juni voor de overige 4 vaartuigen, waardoor alle activiteiten met ingang van 8 juni 2012, om 11.30 uur, zijn verboden.

(8)

Onverminderd de genoemde maatregelen van Griekenland en Italië moet de Commissie bevestigen dat de visserij op blauwvintonijn in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee door ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Griekenland of Italië, met ingang van 8 juni 2012 verboden is,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De visserij op blauwvintonijn in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee door ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Griekenland, wordt met ingang van 8 juni 2012, om 8.00 uur, verboden.

Met ingang van die datum is het ook verboden om vis van dat bestand die door die vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, te kooien voor afmesting of voor de viskweek, over te laden, over te hevelen of aan te landen.

Artikel 2

De visserij op blauwvintonijn in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45° WL, en in de Middellandse Zee door ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Italië, wordt met ingang van uiterlijk 8 juni 2012, om 11.30 uur, verboden.

Met ingang van die datum is het ook verboden om vis van dat bestand die door die vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, te kooien voor afmesting of voor de viskweek, over te laden, over te hevelen of aan te landen.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 13 juni 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Maria DAMANAKI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 1.

(2)  PB L 25 van 27.1.2012, blz. 55.

(3)  PB L 96 van 15.4.2009, blz. 1.


14.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 153/14


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 504/2012 VAN DE COMMISSIE

van 13 juni 2012

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 13 juni 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

55,3

MK

45,6

TR

57,2

ZZ

52,7

0707 00 05

MK

26,2

TR

119,6

ZZ

72,9

0709 93 10

TR

97,9

ZZ

97,9

0805 50 10

AR

72,8

BO

105,1

TR

107,0

ZA

101,4

ZZ

96,6

0808 10 80

AR

111,6

BR

83,7

CH

68,9

CL

100,9

CN

136,2

NZ

141,5

US

156,6

UY

61,9

ZA

111,6

ZZ

108,1

0809 10 00

TR

186,0

ZZ

186,0

0809 29 00

TR

444,0

ZZ

444,0

0809 40 05

ZA

300,5

ZZ

300,5


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


BESLUITEN

14.6.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 153/16


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 19 oktober 2011

betreffende de staatssteunregelingen in de vorm van een schuldherschikking die Griekenland ten uitvoer heeft gelegd in de nomoi Kastoria, Evia, Florina, Kilkis, Rodopi, Evros, Xanthi en Dodekanesos en op de eilanden Lesvos, Samos en Chios

(nr. C 23/04 (ex NN 153/03), C 20/05 (ex NN 70/04) en C 50/05 (ex NN 20/05))

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 7252)

(Slechts de tekst in de Griekse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2012/307/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig artikel 108, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag (1) te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Nadat de Commissie informatie had gekregen waaruit bleek dat in 1993 en de daaropvolgende jaren aan bedrijven in de nomoi Kastoria en Evia steun was toegekend in het kader van een regeling betreffende schuldherschikking (schuldheronderhandeling), heeft zij bij brief van 27 mei 2003 de Griekse autoriteiten verzocht haar binnen vier weken de tekst van de rechtsgrondslag voor die regeling mee te delen, alsmede alle gegevens die nodig zijn voor het onderzoek op grond van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag (3).

(2)

Bij brief van 10 juli 2003, geregistreerd op 17 juli 2003, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Griekenland bij de Europese Unie een nota gestuurd waarin de Griekse autoriteiten vroegen de in overweging 1 vermelde termijn met één maand te verlengen.

(3)

Bij brief van 4 augustus 2003, geregistreerd op 6 augustus 2003, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Griekenland bij de Europese Unie de Commissie de inlichtingen verstrekt waarom in de brief van 27 mei 2003 was gevraagd.

(4)

Na onderzoek van die inlichtingen bleek dat er steun was betaald zonder goedkeuring van de Commissie. Bijgevolg besloot de Commissie een dossier van niet-aangemelde steun te openen onder nummer NN 153/03.

(5)

Bij brief van 21 juni 2004 (4) heeft de Commissie Griekenland in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden (C 23/04) (hierna „de eerste inleiding van de procedure” genoemd).

(6)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt (5). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregelen te maken.

(7)

De Commissie heeft geen opmerkingen van belanghebbende derden ontvangen.

(8)

Bij brief van 13 juli 2004, geregistreerd op 19 juli 2004, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Griekenland bij de Europese Unie de Commissie verzocht om een verlenging met één maand van de termijn die aan de Griekse autoriteiten was gegeven om hun antwoord betreffende de eerste inleiding van de procedure mee te delen.

(9)

De Commissie heeft per fax van 6 augustus 2004 de gevraagde termijnverlenging toegestaan.

(10)

Bij brief van 9 augustus 2004, geregistreerd op 10 augustus 2004, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Griekenland bij de Europese Unie de Commissie in kennis gesteld van het antwoord van de Griekse autoriteiten op de eerste inleiding van de procedure.

(11)

Tijdens het onderzoek van de inlichtingen die de Griekse autoriteiten in hun brief van 4 augustus 2003 hadden verstrekt, bleek dat de betrokken steunmaatregelen niet alleen betrekking hadden op de nomoi Κastoria en Evia, maar ook op de nomoi Florina en Kilkis. Bijgevolg heeft de Commissie de Griekse autoriteiten per fax van 22 april 2004 om aanvullende inlichtingen betreffende die laatste steunmaatregelen verzocht.

(12)

Bij brief van 26 mei 2004 heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Griekenland bij de Europese Unie de Commissie verzocht om verlenging met één maand van de termijn die aan de Griekse autoriteiten was toegekend voor het verstrekken van de genoemde aanvullende inlichtingen.

(13)

De Commissie heeft per fax van 7 juni 2004 de gevraagde termijnverlenging toegestaan.

(14)

Per brief van 1 juli 2004, die dezelfde dag is geregistreerd, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Griekenland bij de Europese Unie de Commissie de inlichtingen verstrekt waarom in de fax van 22 april 2004 was gevraagd.

(15)

Na onderzoek van die inlichtingen bleek dat er steun was betaald zonder goedkeuring van de Commissie. Bijgevolg besloten de diensten van de Commissie een dossier van niet-aangemelde steun te openen onder nummer NN 70/04.

(16)

Per brief van 9 juni 2005 (7) heeft de Commissie Griekenland in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden met betrekking tot de steun die werd toegekend aan de nomoi Florina en Kilkis (C 20/05) (hierna „de tweede inleiding van de procedure” genoemd).

(17)

Het besluit om de procedure in te leiden is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (8). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregelen te maken.

(18)

De Commissie heeft geen opmerkingen van belanghebbende derden ontvangen.

(19)

Per brief van 24 juni 2005, geregistreerd op 28 juni 2005, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Griekenland bij de Europese Unie de Commissie verzocht om een verlenging met twee maanden van de termijn die aan de Griekse autoriteiten was gegeven voor het verstrekken van hun antwoord betreffende de tweede inleiding van de procedure.

(20)

De Commissie heeft per fax van 13 juli 2005 de gevraagde termijnverlenging toegestaan.

(21)

Bij brief van 18 augustus 2005, geregistreerd op 24 augustus 2005, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Griekenland bij de Europese Unie de Commissie in kennis gesteld van het antwoord van de Griekse autoriteiten op de tweede inleiding van de procedure.

(22)

Tijdens het onderzoek van de inlichtingen die de Griekse autoriteiten in hun brief van 1 juli 2004 hadden verstrekt, bleek dat ook steun was verleend aan andere nomoi dan die waarop de eerste twee inleidingen van de procedure betrekking hadden. Bijgevolg heeft de Commissie de Griekse autoriteiten per fax van 12 november 2004 om aanvullende inlichtingen betreffende die steunmaatregelen verzocht.

(23)

Bij brief van 13 december 2004, geregistreerd op 15 december 2004, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Griekenland bij de Europese Unie de Commissie verzocht om verlenging met één maand van de termijn die aan de Griekse autoriteiten was toegekend voor het verstrekken van de genoemde aanvullende inlichtingen.

(24)

De Commissie heeft per fax van 6 januari 2005 de gevraagde termijnverlenging toegestaan.

(25)

Per brief van 27 januari 2005, geregistreerd op 1 februari 2005, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Griekenland bij de Europese Unie de Commissie de aanvullende inlichtingen verstrekt waarom in de fax van 12 november 2004 was gevraagd.

(26)

Na onderzoek van die inlichtingen bleek dat er steun was betaald zonder goedkeuring van de Commissie. Bijgevolg besloot de Commissie een dossier van niet-aangemelde steun te openen onder nummer NN 20/05.

(27)

Per brief van 22 december 2005 (10) heeft de Commissie Griekenland in kennis gesteld van haar besluit om de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag in te leiden met betrekking tot de steun die werd toegekend aan de nomoi Rodopi, Evros, Xanthi en Dodekanesos, alsmede de nomoi van de eilanden Lesvos, Samos en Chios (C 50/05) (hierna „de derde inleiding van de procedure” genoemd).

(28)

Het besluit om de procedure in te leiden is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (11). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregelen te maken.

(29)

De Commissie heeft geen opmerkingen van belanghebbende derden ontvangen.

(30)

Per brief van 23 januari 2006, geregistreerd op 25 januari 2006, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Griekenland bij de Europese Unie de Commissie verzocht om een verlenging met drie maanden van de termijn die aan de Griekse autoriteiten was toegekend voor het verstrekken van hun antwoord betreffende de derde inleiding van de procedure.

(31)

De Commissie heeft per fax van 3 februari 2006 de gevraagde termijnverlenging toegestaan.

(32)

Bij brief van 10 mei 2006, geregistreerd op 11 mei 2006, heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Griekenland bij de Europese Unie de Commissie in kennis gesteld van het antwoord van de Griekse autoriteiten op de derde inleiding van de procedure.

(33)

Na een nieuw onderzoek van alle meegedeelde rechtsgrondslagen heeft de Commissie de Griekse autoriteiten per fax van 12 januari 2011 verzocht haar binnen één maand verduidelijkingen met betrekking tot de betrokken steunmaatregelen toe te sturen.

(34)

Per e-mail van 7 februari 2011 heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Griekenland bij de Europese Unie de Commissie verzocht de genoemde termijn met 40 werkdagen te verlengen.

(35)

Per fax van 17 februari 2011 heeft de Commissie een verlenging van de termijn met 20 werkdagen toegestaan.

(36)

Per e-mail van 15 maart 2011 en 29 maart 2011 heeft de Permanente Vertegenwoordiging van Griekenland bij de Europese Unie de Commissie de genoemde verduidelijkingen meegedeeld.

II.   BESCHRIJVING

(37)

Op grond van Ministerieel Besluit nr. 69836/B1461 van 30 september 1993 werd het op 30 juni 1993 uitstaande totaalbedrag aan al dan niet vervallen schulden uit enerzijds leningen in enigerlei vorm (bedrijfskapitaal en vaste activa), in drachmen of vreemde valuta, die waren aangegaan door industriële of ambachtelijke bedrijven die, ongeacht hun bedrijfszetel, in de nomoi Kastoria en Evia waren gevestigd en daar bedrijvig waren, en uit anderzijds verbeurde bankgaranties van die bedrijven in drachmen of vreemde valuta, omgezet in een nieuwe lening die in tien jaar moest worden terugbetaald met constante halfjaarlijkse aflossings- en rentebetalingen of met constante halfjaarlijkse aflossingsbetalingen en berekening, om de zes maanden, van de rente tegen het op dat ogenblik voor de schuldherschikking geldende tarief (het rentepercentage van de nieuwe lening was het percentage dat voor schatkistcertificaten op twaalf maanden gold tijdens de emissieperiode die voorafging aan het begin van elke renteberekeningsperiode, verhoogd met twee eenheden en gedurende de eerst vijf jaar gesubsidieerd met 10 procentpunten ten laste van de bij Wet 128/75 ingestelde rekening (12)).

(38)

Bij wijze van alternatief konden de genoemde bedrijven gedurende vijf jaar een rentesubsidie van 10 procentpunten krijgen voor hun op 30 juni 1993 uitstaande schulden, in drachmen of vreemde valuta, voor investeringen in vaste activa en bedrijfskapitaal.

(39)

De bedrijven moesten na de herschikking levensvatbaar zijn (wat impliceert dat hun toestand enigszins problematisch was), en dit criterium werd door de banken geverifieerd.

(40)

Bij de Ministeriële Besluiten nr. 2035824/5887 van 1 juni 1994, nr. 2045909/7431/0025 van 26 augustus 1994, nr. 2071670/11297 van 9 november 1994 en nr. 72742/B1723 van 8 december 1994 werden de aflossingsvrije perioden en de rentesubsidies voor de nieuwe leningen vastgesteld en werd voor die leningen een staatsgarantie verleend.

(41)

Ministerieel Besluit nr. 66336/B.1398 van 14 september 1993 voorziet in dezelfde maatregelen en voorwaarden als die welke in overweging 37 zijn beschreven. Voorts werd bij dat besluit een staatsgarantie verleend voor het kapitaal en de rente van de herschikte schulden van de industriële en ambachtelijke bedrijven van de nomoi Florina en Kilkis en werd de tot 31 december 1992 verschuldigde moratoire rente voor leningen voor vaste activa en bedrijfskapitaal van die bedrijven door de staat gedekt binnen de grenzen van het budget van Wet 128/75.

(42)

Besluit nr. 66336/B.1398 van 14 september 1993 werd gewijzigd bij Besluit nr. 30755/B.1199 van 21 juli 1994, Besluit nr. 60029/B.1541 van 23 september 1994, Besluit nr. 72742/B.1723 van 8 december 1994, Besluit nr. 236/B.22 van 4 januari 1995, Besluit nr. 8014/B.285 van 28 februari 1995, Besluit nr. 44678/B.1145 van 3 juli 1995, Besluit nr. 44446/B.1613 van 24 december 1996, Besluit nr. 40410/B.1678 van 9 december 1997, Besluit nr. 10995/B.546 van 24 maart 1999, Besluit nr. 12169/B.736 van 22 maart 2000 en Besluit nr. 35913/B.2043 van 24 oktober 2000. Bij die verschillende besluiten werden de looptijd van de leningen, de aflossingsvrije perioden en de rentesubsidies voor de nieuwe leningen vastgesteld en werd de termijn verlengd waarna de nog niet afgeloste tranches verschuldigd werden.

(43)

De bedrijven moesten na de herschikking levensvatbaar zijn (wat impliceert dat hun toestand enigszins problematisch was), en dit criterium werd door de banken geverifieerd.

(44)

In Ministerieel Besluit nr. 1648/B.22 van 13 januari 1994 is het volgende bepaald:

a)

voor nieuwe leningen voor bedrijfskapitaal die vanaf 1 april 1993 worden toegekend aan ambachtelijke en industriële bedrijven, mijnbouwondernemingen, industriële veehouderijen, ondernemingen in het hotelwezen en scheepvaartmaatschappijen die, ongeacht hun bedrijfszetel, in de nomoi Xanthi, Rodopi en Evros zijn gevestigd, wordt ten laste van de bij Wet 128/75 ingestelde rekening een rentesubsidie van tien (10) procentpunten ten bedrage van hoogstens 20 % van de omzet van het bedrijf van het voorgaande jaar of hoogstens 50 % van de orders van het lopende jaar toegekend voor de rente die van 1 april 1993 tot en met 31 maart 1996 wordt aangerekend; voor deze leningen wordt een staatsgarantie verleend voor een totaalbedrag van 100 000 000 drachme (293 470 EUR);

b)

alle op 31 december 1993 uitstaande schulden, al dan niet vervallen, die zijn ontstaan door leningen voor vaste activa of bedrijfskapitaal die werden verstrekt aan ambachtelijke en industriële bedrijven, mijnbouwondernemingen, industriële veehouderijen, ondernemingen in het hotelwezen en scheepvaartmaatschappijen van de regio Thrakië, worden omgezet in één nieuwe lening die in tien jaar moet worden terugbetaald met constante halfjaarlijkse aflossings- en rentebetalingen; voor deze lening wordt gedurende de eerste vijf jaar een rentesubsidie van tien (10) procentpunten toegekend ten laste van de bij Wet 128/75 ingestelde rekening en wordt een staatsgarantie verleend;

c)

de herschikking slaat ook op de moratoire rente tot 31 december 1992 voor leningen voor investeringen of bedrijfskapitaal.

(45)

De bedrijven moesten na de herschikking levensvatbaar zijn (wat impliceert dat hun toestand enigszins problematisch was), en dit criterium werd door de banken geverifieerd.

(46)

Ministerieel Besluit nr. 1648/B.22 van 13 januari 1994 werd herhaaldelijk gewijzigd bij de Ministeriële Besluiten nrs. 14237/B.664/6.4.1994, 235/B.21/4.1.1995, 44678/B.1145/3.7.1995, 14946/B.566/30.4.1996, 44446/B.1613/24.12.1996, 32576/B.1282/9.10.1997 (13), 11362/B.472/7.4.1997, 40412/B.1677/9.12.1997 (14), 42998/B.2026/15.12.1998, 19954/B.957/7.6.1999, 10123/B.507/17.3.1999, 6244/B.270/18.2.2000 en 35913/B.2043/24.10.2000 (15). Bij al die besluiten werden technische parameters vastgesteld, zoals de rentesubsidie, de aflossingsvrije perioden, de looptijd van de leningen en de termijnen waarna de nog niet afgeloste tranches verschuldigd werden.

(47)

Bij Ministerieel Besluit nr. 2003341/683/0025 van 17 februari 1994 werd een garantie van de Griekse staat ten bedrage van in totaal 100 000 000 drachme (293 470 EUR) per bedrijf verleend voor leningen die op of na 1 april 1993 voor bedrijfskapitaal waren toegekend aan ambachtelijke en industriële bedrijven, mijnbouwondernemingen, industriële veehouderijen, ondernemingen van het hotelwezen en scheepvaartmaatschappijen die, ongeacht hun bedrijfszetel, in de nomoi Xanthi, Rodopi en Evros waren gevestigd, alsmede een garantie van de Griekse staat voor schulden (kapitaal en rente) die voortvloeiden uit de herschikking, overeenkomstig de bepalingen en voorwaarden van Gezamenlijk Besluit nr. 1648/G.G.54/B.22 van 13 januari 1994, van de per 31 december 1993 uitstaande schulden uit oudere leningen.

(48)

Ministerieel Besluit nr. 2003341/683/0025 van 17 februari 1994 werd herhaaldelijk gewijzigd bij de Besluiten nrs. 2022973/3968/0025/18.5.94, 2043231/6673/0025/11.7.95, 2030175/4446/0025/10.6.1996, 2087184/49/0025/11.7.97, 2016123/2133/0025/6.3.1998, 2090373/11216/0025/1.6.98 (16), 2/21857/0025/7.10.1999, 2/14774/0025/31.5.2000, 2/82257/0025/18.12.2000, 2/7555/0025/25.5.2001, 2/61352/0025/31.1.2002 en 2/64046/0025/2003/28.1.2004. Bij al die besluiten werden staatsgaranties verleend voor de uitvoering van de maatregelen waarin was voorzien bij de verschillende besluiten tot wijziging van Ministerieel Besluit nr. 1648/B.22 van 13 januari 1994 (zie overweging 46).

(49)

In het in de bovenstaande lijst van besluiten vermelde Ministerieel Besluit 2/82257/0025 van 18 december 2000 is bepaald dat de bedrijven, om onder de betrokken bepalingen te kunnen vallen, op zich levensvatbaar moesten zijn (en niet levensvatbaar na de schuldherschikking, zoals bepaald in de andere in dit besluit vermelde ministeriële besluiten), wat impliceert dat hun toestand niet problematisch mocht zijn.

(50)

Bij Ministerieel Besluit 2041901 van 16 mei 1989 is ten laste van de bij Wet 128/75 ingestelde gemeenschappelijke rekening een rentesubsidie van drie procentpunten toegekend voor de nog te betalen saldi van leningen die vanaf 1 april 1989 met het oog op de vorming van bedrijfskapitaal werden toegekend aan commerciële en ambachtelijke bedrijven met zetel in de nomoi Evros, Lesvos, Samos, Chios en Dodekanesos.

(51)

Bij Ministerieel Besluit 2078809 van 10 oktober 1989 is ten laste van de bij Wet 128/75 ingestelde gemeenschappelijke rekening een rentesubsidie van drie procentpunten toegekend voor de nog te betalen saldi van leningen die vanaf 1 april 1989 met het oog op de vorming van bedrijfskapitaal werden toegekend aan commerciële en ambachtelijke bedrijven met zetel in de nomoi Rodopi, Xanthi en Samos.

(52)

De Ministeriële Besluiten 9034/B.289 van 10 februari 2003 en 37497/B.1232 van 2 juni 2003 vullen de in de overwegingen 50 en 51 genoemde besluiten aan, in die zin dat een nadere omschrijving wordt gegeven van het toepassingsgebied en van bepaalde technische parameters van de vastgestelde rentesubsidies.

III.   REDENEN VOOR DE INLEIDING VAN DE FORMELE ONDERZOEKPROCEDURE

(53)

Bij de drie betrokken steunregelingen had de Commissie twijfels, niet alleen in verband met de afwezigheid van staatssteun, maar ook in verband met de verenigbaarheid van de steun, die volgens haar wel degelijk bestond, met de interne markt.

a)    Rechtvaardiging van de eerste inleiding van de procedure

(54)

De eerste procedure werd ingeleid om de volgende cumulatieve redenen:

a)

toen de Griekse autoriteiten werd verzocht uitleg over de betrokken steunmaatregelen te geven, voerden zij aan dat zij de ministeriële besluiten die de rechtsgrondslag voor de steunmaatregelen vormden, niet hadden gemeld omdat zij van mening waren dat de daarbij ingestelde steunmaatregelen geen steunmaatregelen van de staten vormden in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag; hieraan voegden zij toe dat, hoewel zij het precieze aantal begunstigden niet kenden, voor de bedragen van de betrokken steun naar alle waarschijnlijkheid de „de minimis”-regel gold;

b)

aangezien de „de minimis”-regel in de periode dat de steun werd toegekend, niet voor de landbouwsector gold en de besluiten die de rechtsgrondslag voor de betrokken maatregelen vormden, bedoeld waren voor ondernemingen met liquiditeitsproblemen, was de Commissie van mening dat de steunmaatregelen moesten worden getoetst aan de diverse voorschriften voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden die van toepassing waren vanaf de inwerkingtreding van het eerste van die besluiten; de beschikbare gegevens volstonden evenwel niet om na te gaan in hoeverre die voorschriften in acht werden genomen;

c)

nog in de landbouwsector volstonden de beschikbare gegevens niet om na te gaan in hoeverre de staatsgarantie werd verleend overeenkomstig de diverse voorschriften die vanaf de inwerkingtreding van het eerste van de genoemde ministeriële besluiten van toepassing waren op steunmaatregelen van de staten in de vorm van garanties;

d)

voor de industriële en de ambachtelijke sector gold de „de minimis”-regel inderdaad wel, maar aangezien de Griekse autoriteiten het aantal begunstigden van de door de genoemde ministeriële besluiten vastgestelde maatregelen niet kenden en de maxima van de „de minimis”-steun over een periode van drie jaar worden berekend en niet voor een specifieke actie, kon onmogelijk worden nagegaan in hoeverre de steunmaatregelen waarin de genoemde besluiten voorzagen, werkelijk onder de „de minimis”-regel konden vallen; in die context moesten de steunmaatregelen ook worden getoetst aan de diverse voorschriften voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden die van toepassing waren vanaf de inwerkingtreding van het eerste van de genoemde besluiten; de beschikbare gegevens volstonden evenwel niet om na te gaan in hoeverre die voorschriften in acht werden genomen;

e)

nog in die sectoren volstonden de beschikbare gegevens niet om na te gaan in hoeverre de staatsgarantie werd verleend overeenkomstig de diverse voorschriften die vanaf de inwerkingtreding van het eerste van de genoemde besluiten van toepassing waren op steunmaatregelen van de staten in de vorm van garanties.

b)    Rechtvaardiging van de tweede inleiding van de procedure

(55)

De tweede procedure werd ingeleid om de volgende cumulatieve redenen:

a)

toen de Griekse autoriteiten werd verzocht uitleg over de betrokken steunmaatregelen te geven, voerden zij aan dat, hoewel zij het precieze aantal begunstigden niet kenden, voor de bedragen van de betrokken steun naar alle waarschijnlijkheid de „de minimis”-regel gold; naast het feit dat de „de minimis”-regel tot 1 januari 2005 niet voor de landbouwsector gold, beschikte de Commissie over geen enkel gegeven op basis waarvan zij kon bepalen in welke mate de bedragen die de landbouwbedrijven op grond van Besluit 66336/B.1398 en de wijzigingen daarvan hadden ontvangen, onder het toepassingsgebied konden vallen van Verordening (EG) nr. 1860/2004 van de Commissie van 6 oktober 2004 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de „de minimis”-steun in de landbouwsector (17), waarbij de „de minimis”-regel in de landbouwsector werd ingesteld;

b)

aangezien de genoemde besluiten bedoeld waren voor ondernemingen in moeilijkheden, moesten de steunmaatregelen worden getoetst aan de diverse voorschriften voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden die van toepassing waren vanaf de inwerkingtreding van het eerste van die besluiten, d.i. vanaf 21 september 1993; de beschikbare gegevens volstonden evenwel niet om na te gaan in hoeverre die voorschriften in acht werden genomen;

c)

nog in de landbouwsector volstonden de beschikbare gegevens niet om na te gaan in hoeverre de staatsgarantie werd verleend overeenkomstig de diverse voorschriften die vanaf 21 september 1993 van toepassing waren op steunmaatregelen van de staten in de vorm van garanties;

d)

voor de industriële en de ambachtelijke sector gold de „de minimis”-regel inderdaad wel, maar aangezien de Griekse autoriteiten het aantal begunstigden van de door de genoemde besluiten vastgestelde maatregelen niet kenden en de maxima van de steun over een periode van drie jaar worden berekend en niet voor een specifieke actie, kon onmogelijk worden nagegaan in hoeverre de steunmaatregelen waarin de genoemde besluiten voorzagen, werkelijk onder de „de minimis”-regel konden vallen; in die context moesten de steunmaatregelen ook worden getoetst aan de diverse voorschriften voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden die vanaf 21 september 1993 van toepassing waren; de beschikbare gegevens volstonden evenwel niet om na te gaan in hoeverre die voorschriften in acht werden genomen;

e)

nog in die sectoren volstonden de beschikbare gegevens niet om na te gaan in hoeverre de staatsgarantie werd verleend overeenkomstig de diverse voorschriften die vanaf 21 september 1993 van toepassing waren op steunmaatregelen van de staten in de vorm van garanties.

c)    Rechtvaardiging van de derde inleiding van de procedure

(56)

De derde procedure werd ingeleid om de volgende cumulatieve redenen:

a)

in de gegevens die de Griekse autoriteiten hebben verstrekt, hebben zij, zoals bij de eerste twee inleidingen van de procedure, te kennen gegeven dat de bedragen van de betrokken steun naar alle waarschijnlijkheid onder de „de minimis”-regel vielen; naast het feit dat de „de minimis”-regel tot 1 januari 2005 niet voor de landbouwsector gold, beschikte de Commissie over geen enkel gegeven op basis waarvan zij kon bepalen in welke mate de bedragen die de landbouwbedrijven hadden ontvangen op grond van de besluiten die de rechtsgrondslag van de betrokken steunregeling vormden, onder het toepassingsgebied konden vallen van Verordening (EG) nr. 1860/2004;

b)

aangezien de betrokken ministeriële besluiten bedoeld waren voor ondernemingen in moeilijkheden, moesten de steunmaatregelen worden getoetst aan de diverse voorschriften voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden die van toepassing waren vanaf de inwerkingtreding van het eerste van die besluiten; de beschikbare gegevens volstonden evenwel niet om na te gaan in hoeverre die voorschriften in acht werden genomen;

c)

voor de industriële en de ambachtelijke sector en het hotelwezen gold de „de minimis”-regel inderdaad wel, maar aangezien de Griekse autoriteiten geen gegevens hadden verstrekt over het aantal begunstigden van de steunmaatregelen en de maxima van de „de minimis”-steun over een periode van drie jaar worden berekend en niet voor een specifieke actie, kon onmogelijk worden nagegaan in hoeverre de steunmaatregelen waarin de genoemde besluiten voorzagen, werkelijk onder de „de minimis”-regel konden vallen; in die context moesten de steunmaatregelen ook worden getoetst aan de diverse voorschriften voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden die van toepassing waren vanaf de inwerkingtreding van het eerste van de genoemde besluiten; de beschikbare gegevens volstonden evenwel niet om na te gaan in hoeverre die voorschriften in acht werden genomen;

d)

in de mijnbouw- en scheepvaartsector was de „de minimis”-regel pas van toepassing na de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op „de minimis”-steun (18); om de onder c) vermelde redenen moest de steun evenwel ook worden getoetst aan de diverse voorschriften voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden die van toepassing waren vanaf de inwerkingtreding van het eerste van de genoemde besluiten; de beschikbare gegevens volstonden evenwel niet om uit te maken in hoeverre die voorschriften in acht werden genomen;

e)

in de sector van het zeevervoer gold er geen „de minimis”-regel; de steunmaatregelen moesten ook worden getoetst aan de diverse voorschriften voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden die van toepassing waren vanaf de inwerkingtreding van het eerste van de genoemde besluiten; de beschikbare gegevens volstonden evenwel niet om na te gaan in hoeverre die voorschriften in acht werden genomen·

f)

in geen enkele van de genoemde sectoren volstonden de beschikbare gegevens om na te gaan in hoeverre de staatsgarantie werd verleend overeenkomstig de diverse voorschriften betreffende steunmaatregelen van de staten in de vorm van garanties die van toepassing waren vanaf de inwerkingtreding van het eerste van de genoemde besluiten;

g)

Besluit nr. 2041901 van 16 mei 1989 en de in de overwegingen 51 en 52 genoemde besluiten voorzien in steun voor andere nomoi dan Rodopi, Evros en Xanthi en het kon niet worden uitgemaakt in hoeverre de daarin opgenomen interventieregeling een uitbreiding vormde van de regeling voor de drie genoemde nomoi, dan wel een aparte regeling; in elk geval kon op basis van de beschikbare gegevens ook niet worden nagegaan of de voorschriften voor de steunmaatregelen van de staten (voorschriften voor regionale steunmaatregelen of de „de minimis”-regel) in acht werden genomen;

h)

in de veronderstelling dat de onder g) genoemde ministeriële besluiten een uitbreiding vormden van de in de nomoi Rodopi, Evros en Xanthi toegepaste interventieregeling, was het niet mogelijk te bepalen of de beoogde steunmaatregelen onder de „de minimis”-regel konden vallen of verenigbaar konden worden geacht met de voorschriften voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden;

i)

in de veronderstelling dat de onder g) genoemde ministeriële besluiten een afzonderlijke interventieregeling vormden, moest, bij gebrek aan preciseringen hieromtrent in die besluiten, de verenigbaarheid worden onderzocht van de toepassing van die regeling op gezonde ondernemingen en op ondernemingen in moeilijkheden; dit onderzoek leverde de volgende resultaten op:

(i)

voor ondernemingen in moeilijkheden kon niet worden uitgemaakt in hoeverre de beoogde steunmaatregelen onder de „de minimis”-regel konden vallen of verenigbaar konden worden geacht met de voorschriften voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden,

(ii)

voor gezonde ondernemingen kon niet worden uitgemaakt in hoeverre het bedrijfskapitaal dat dankzij een lening met de toegestane rentesubsidie werd gevormd, is gebruikt voor de financiering van investeringen die subsidiabel waren overeenkomstig de regelgeving van de Unie betreffende regionale steun.

IV.   OPMERKINGEN VAN DE GRIEKSE AUTORITEITEN OVER DE OFFICIËLE INLEIDING VAN DE PROCEDURE

a)    Opmerkingen van de Griekse autoriteiten over de eerste inleiding van de procedure

(57)

Bij schrijven van 9 augustus 2004 verklaarden de Griekse autoriteiten het volgende:

a)

het groeperen van leningen is een administratief instrument dat geen hoge budgettaire kosten met zich brengt;

b)

de zesmaandelijkse berekening van de rente werd reeds aanvaard in de rechtspraak van het Griekse Hooggerechtshof, dat van oordeel was dat driemaandelijkse kapitalisatie illegaal was, op misbruik neerkwam en een buitensporige last voor de debiteuren vormde;

c)

de toekenning van de Griekse staatsgarantie kan niet worden beschouwd als een subsidie, omdat die garantie gepaard gaat met bijzonder harde maatregelen voor de hoofddebiteur;

d)

tijdens de betrokken periode was de rente in Griekenland, die veel hoger was dan de overeenkomstige gemiddelde rente in de Unie, ondanks de rentesubsidies duidelijk nog steeds hoger; bijgevolg werd de mededinging niet verstoord, des te meer omdat de begunstigde ondernemingen levensvatbaar moesten zijn; voorts werden de rentesubsidies gefinancierd uit een specifieke rekening buiten de staatsbegroting;

e)

het toestaan van aflossingsvrije perioden kan niet als steun worden beschouwd, aangezien de schuld, met rente, bleef bestaan; het ging slechts om uitstel van de terugbetaling wegens de economische conjunctuur;

f)

Ministerieel Besluit nr. 72742/B1723 (zie overweging 42) bracht geen extra kosten met zich ten opzichte van die welke voortvloeiden uit het oorspronkelijke besluit, dat de rechtsgrondslag van de steunregeling vormde;

g)

de vrijgave van zekerheden op grond van Ministerieel Besluit nr. 2071670/11297 kan niet als steun aan ondernemingen worden beschouwd aangezien de zekerheden aangepast werden aan de hoogte van de herschikte schulden; voorts dekt de Griekse staatsgarantie niet al de soorten kosten die de banken de kredietnemers aanrekenen;

h)

Ministerieel Besluit nr. 69836/B1451 en de wijzigingen daarvan betroffen de verwerkende bedrijven in het algemeen, en niet specifiek de verwerkende bedrijven in de landbouwsector, die vallen onder Verordening (EEG) nr. 866/90 van de Raad van 29 maart 1990 inzake de verbetering van de verwerking en de afzet van landbouwproducten (19), Verordening (EG) nr. 951/97 van de Raad van 20 mei 1997 inzake de verbetering van de verwerking en de afzet van landbouwproducten (20) en Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) (21); deze verordeningen werden toegepast via de uitvoering van de operationele programma’s van het tweede en het derde communautaire bestek; de bedrijven die investeringen hadden verricht en daartoe steun hadden gekregen van het ministerie van Plattelandsontwikkeling en Voedselvoorziening, kwamen niet voor de schuldherschikking in aanmerking, omdat daarin niet was voorzien; evenmin werd de „de minimis”-regel toegepast omdat de marktdeelnemers, om de rentesubsidie te ontvangen, werken hadden moeten uitvoeren en de kosten daarvan hadden moeten betalen;

i)

er werd uitsluitend naar de „de minimis”-regel verwezen om een idee te geven van de hoogte van de steun, die in de meeste gevallen lager was dan het maximum voor de „de minimis”-regel; er werd niet specifiek naar de landbouwsector verwezen;

j)

het criterium „levensvatbaarheid na de herschikking” heeft in de praktijk geen invloed gehad op de algemene beoordeling van de levensvatbaarheid van de bedrijven door de kredietinstellingen, aangezien het besluit om ze al dan niet voor de herschikking in aanmerking te laten komen, onmiddellijk na het onderzoek van de levensvatbaarheid is genomen;

k)

de betrokken herschikking betrof oude leningen en er werden geen nieuwe investeringen gefinancierd;

l)

wat het totale subsidie-equivalent van de rentesubsidies betreft, ging het bij het overgrote deel van de afzonderlijke rentesubsidies om kleine bedragen, waren de gebieden waar de bedrijven gevestigd waren (Κastoria en Evia), allemaal probleemgebieden in de zin van Richtlijn 75/268/EEG van de Raad van 28 april 1975 betreffende de landbouw in bergstreken en in sommige probleemgebieden (22) en valt het hele land onder doelstelling 1;

m)

de rentevoet voor de nieuwe leningen was die van de laatste uitgifte van schatkistcertificaten van de Griekse staat, de rentesubsidie betrof niet de volledige duur van de herschikte lening, maar slechts de eerste kritieke jaren, en het verschil in rentevoet was niet bijzonder groot (1 tot 2 procentpunten);

n)

de rentesubsidieregeling liep van 30 juni 1993 tot en met 30 juni 2003.

b)    Opmerkingen van de Griekse autoriteiten over de tweede inleiding van de procedure

(58)

In hun brief van 18 augustus 2005 voerden de Griekse autoriteiten de volgende argumenten aan (de meeste daarvan kwamen reeds voor in hun antwoord op de eerste inleiding van de procedure — zie het vorige punt):

a)

het „groeperen” van leningen is een administratief instrument dat geen hoge budgettaire kosten met zich brengt (in verband hiermee voegden zij toe dat die regeling niet tot doel had op selectieve wijze steun toe te kennen);

b)

de zesmaandelijkse berekening van de rente werd reeds aanvaard in de rechtspraak van het Griekse Hooggerechtshof, dat van oordeel was dat driemaandelijkse kapitalisatie illegaal was, neerkwam op misbruik en een buitensporige last voor de debiteuren vormde;

c)

tijdens de betrokken periode was de rente in Griekenland, die hoger was dan de overeenkomstige rente in de rest van de Unie, ondanks de rentesubsidies nog steeds hoger;

d)

de toekenning van de Griekse staatsgarantie kan niet worden beschouwd als een subsidie, omdat, als een beroep op een garantie wordt gedaan, de uitbetaling daarvan gepaard gaat met dwingende maatregelen die voor de hoofddebiteur bijzonder hard zijn;

e)

de moratoire rente en de rentesubsidies werden betaald via een specifieke rekening (rekening ingesteld bij Wet 128/75), buiten de staatsbegroting;

f)

het toestaan van aflossingsvrije perioden kan niet als steun worden beschouwd, aangezien de schuld, met rente, bleef bestaan; het ging slechts om uitstel van de terugbetaling wegens de economische conjunctuur;

g)

de regelingen van Ministerieel Besluit nr. 66336/B.1398/1993, als gewijzigd, voorzagen in de mogelijkheid om ondernemingen die in de nomoi Florina en Kilkis waren gevestigd, in de regeling op te nemen, zonder hoge budgettaire kosten en mits die ondernemingen levensvatbaar werden geacht; bijgevolg vervalsen zij de mededinging niet in de zin van artikel 87 van het EG-Verdrag; voorts mag niet uit het oog worden verloren dat de nomoi Florina en Kilkis aan de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië grenzen en dat zij tijdens de betrokken periode (de jaren 1990) veel te lijden hadden onder de instabiliteit en de oorlogssituatie in die streek;

h)

tot slot wordt in het genoemde besluit verwezen naar de industriële en de ambachtelijke bedrijven; volgens de Griekse autoriteiten had dit besluit geen betrekking op landbouwbedrijven.

c)    Opmerkingen van de Griekse autoriteiten over de derde inleiding van de procedure

(59)

In hun brief van 10 mei 2006 voerden de Griekse autoriteiten de volgende argumenten aan:

a)

de nomoi waarop de betrokken besluiten betrekking hadden, stonden voor een moeilijke economische conjunctuur, gekenmerkt door een ernstig gebrek aan werkgelegenheid en een hogere werkloosheid dan in de rest van het land; deze toestand werd nog verergerd door de oorlogssituatie in de buurlanden (bijvoorbeeld Kosovo); bijgevolg kon de mededinging niet worden vervalst en kon de economische steun in de vorm van een schuldherschikking of rentesubsidie onder de afwijking van artikel 87, lid 3, onder a), van het EG-Verdrag vallen;

b)

de steunmaatregelen waren gericht op het oplossen van problemen zoals het gebrek aan dynamisme van de lokale markten, de teruggang op de arbeidsmarkt en de vermindering van de vraag, alsmede op het bereiken van langetermijndoelstellingen inzake economische ontwikkeling;

c)

wat betreft het argument van de Commissie dat de voorwaarden van het intracommunautaire handelsverkeer konden worden vervalst wegens de sterke concurrentie in de landbouwsector, heeft van alle betrokken besluiten alleen Ministerieel Besluit nr. 1648/B22 van 13 januari 1994 betrekking op industriële veehouderijen; voorts maakte de vleesproductie in de periode 1995-2004 in de nomoi Evros, Xanthi en Rodopi slechts een klein deel uit van de landbouwproductie in die nomoi en bedroeg het bruto binnenlands product (bbp) van die nomoi in die periode (zowel in absolute cijfers als per inwoner), ondanks een stijging, nog steeds ver onder het nationale gemiddelde;

d)

in de Ministeriële Besluiten nr. 2041901 van 16 mei 1989 en nr. 2078809/1989, die voorzien in rentesubsidies voor leningen voor bedrijfskapitaal voor in de nomoi Lesvos, Samos, Chios en Dodekanesos gevestigde bedrijven, is ook bepaald dat die bedrijven levensvatbaar moesten zijn, zowel vóór als na hun schuldherschikking;

e)

de bevoegde instanties van Griekenland werd verzocht gegevens te verzamelen over de begunstigden en de steunbedragen die werden uitbetaald, maar zij verklaarden daar niet toe in staat te zijn;

f)

de rentesubsidies voor leningen werden gefinancierd via de bij Wet nr. 128/75 ingestelde rekening, waarop geen staatsmiddelen staan, aangezien het gaat om een rekening die vooral bedoeld is voor het herverdelen van fondsen.

d)    Brieven van de Griekse autoriteiten van 15 en 29 maart 2011

(60)

In hun brieven van 15 en 29 maart 2011 preciseerden de Griekse autoriteiten eerst de data waarop de oorspronkelijke ministeriële besluiten betreffende de betrokken steunmaatregelen vervielen. Deze data zijn:

a)

30 juni 2003 voor Besluit nr. 69836/B1461 (de nomoi Kastoria en Evia);

b)

30 juni 2000 voor Besluit nr. 66336/B/398 van 14 september 1993 (de nomoi Florina en Kilkis);

c)

31 december 2005 voor Besluit nr. 1648/B.22 van 13 januari 1994 (de nomoi Xanthi, Rodopi en Evros);

d)

31 december 2004 voor Besluit nr. 2041901 van 16 mei 1989 (de nomoi Rodopi, Evros, Xanthi en Dodekanesos en de nomoi van de eilanden Lesvos, Samos en Chios).

(61)

Vervolgens preciseerden de Griekse autoriteiten dat het criterium van de levensvatbaarheid van de bedrijven na de schuldherschikking niet betekende dat alleen rekening werd gehouden met de levensvatbaarheid van de bedrijven na de schuldherschikking, maar dat het veeleer op een volledige evaluatie van de levensvatbaarheid vóór en na de herschikking sloeg.

(62)

De twee genoemde brieven bevatten ook tabellen met het subsidie-equivalent van de betrokken steun die elke begunstigde onderneming had ontvangen, met als doel duidelijk te maken voor welk percentage ondernemingen de steun onder een van de „de minimis”-regelingen kon vallen. De Griekse autoriteiten deelden evenwel mee dat voor de steunmaatregelen die werden toegekend op grond van de Ministeriële Besluiten nr. 2041901 van 16 mei 1989 (de nomoi Xanthi, Rodopi, Evros, Samos, Lesvos, Chios en Dodekanesos) en nr. 1648/B.22 van 13 januari 1994 (de nomoi Xanthi, Rodopi en Evros), de beschikbare gegevens slechts betrekking hadden op de periode 2004-2007. De gegevens die werden verstrekt voor de steunmaatregelen die werden toegekend op grond van Ministerieel Besluit nr. 69836/B1461 (de nomoi Kastoria en Evia), hebben betrekking op de periode 1993-1998 en die voor de steunmaatregelen op grond van Ministerieel Besluit nr. 66336/B/398 van 14 september 1993 (de nomoi Florina en Kilkis) op de periode 1993-2001. Die gegevens werden bij alle kredietinstellingen opgevraagd, maar niet alle banken hebben geantwoord. Toch zijn de Griekse autoriteiten van mening dat de verzamelde cijfergegevens dicht aansluiten bij het totaalbedrag van de toegekende steun, aangezien de banken die hebben geantwoord, de belangrijkste kredietverstrekkers in de betrokken nomoi zijn. Volgens de Griekse autoriteiten blijkt uit de analyse van de gegevens dat de steunmaatregelen onder het voor de „de minimis”-regel vastgestelde maximum vallen in 73,55 % tot 99,46 % van de gevallen, naargelang van de onderzochte periode van drie jaar en het betrokken ministeriële besluit.

(63)

Tot slot preciseerden de Griekse autoriteiten dat de bedrijven die landbouwproducten produceren, verwerken en afzetten, niet voor de regelingen in aanmerking kwamen en dat de term „mijnbouwondernemingen” in feite betrekking had op bedrijven die marmer en steen bewerkten.

V.   BEOORDELING

V.I.   IS ER SPRAKE VAN STEUN?

(64)

Op grond van artikel 107, lid 1, van het Verdrag zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Op zich beantwoorden de betrokken steunmaatregelen aan die definitie: zij worden door de lidstaat of met staatsmiddelen gefinancierd, zijn bedoeld voor bepaalde ondernemingen (ondernemingen uit de landbouwsector, de ambachtelijke sector, de industrie, het hotelwezen, de sector van de ontginning — zie overweging 63 — en de scheepsbouwsector in de genoemde nomoi) die worden begunstigd door maatregelen zoals een herschikking van hun leningen, een verlichting van de aflossing door spreiding van de betaling in de tijd, rentesubsidies of de toekenning van garanties, en kunnen het handelsverkeer ongunstig beïnvloeden (23) en de concurrentie vervalsen (24).

(65)

De Griekse autoriteiten hebben weliswaar geprobeerd om aan te tonen dat de betrokken steunmaatregelen onder een „de minimis”-regeling konden vallen en bijgevolg geen staatssteun vormden in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag. Afgezien van het feit dat de „de minimis”-regel niet altijd in alle betrokken sectoren van toepassing was tijdens de hele looptijd van de ministeriële besluiten die de rechtsgrondslag van de betrokken regelingen vormden (dit is trouwens één van de redenen waarom de procedures zijn ingeleid), zijn die gegevens onvolledig, wat de genoemde autoriteiten trouwens zelf toegeven (zie overweging 62). Bovendien variëren de bedragen van de „de minimis”-steun naargelang van de sector (in de industriële sector gelden andere bedragen dan in de landbouwsector) en de voorgelegde tabellen doen het vermoeden rijzen dat de Griekse autoriteiten dat onderscheid onvoldoende hebben gemaakt. Tot slot merkt de Commissie op dat, hoewel de Griekse autoriteiten te kennen hebben gegeven dat de bedrijven die landbouwproducten produceren, verwerken of afzetten, niet in aanmerking kwamen voor de betrokken steunregelingen, uit de genoemde tabellen duidelijk blijkt dat bepaalde bedrijven die in die sectoren actief waren, wel degelijk steun kregen en werden geacht onder een van de „de minimis”-regelingen te vallen, terwijl zij duidelijk het toegestane maximum hadden overschreden.

(66)

De Commissie herinnert eraan dat elke individuele steun die krachtens een regeling wordt toegekend en op het ogenblik van de toekenning ervan aan de voorwaarden van een van kracht zijnde „de minimis”-verordening voldoet, wordt geacht geen staatssteun te zijn in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

(67)

Voor de landbouwsector bestonden, toen de Griekse autoriteiten de betrokken steun begonnen toe te kennen, nog geen bepalingen van de Unie betreffende „de minimis”-steun.

(68)

De eerste bepalingen ter zake waren die van Verordening (EG) nr. 1860/2004 (25).

(69)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1860/2004, die betrekking heeft op zowel de primaire landbouwproductie als de verwerking en de afzet van landbouwproducten, heeft aan eenzelfde begunstigde verleende steun die over een periode van drie jaar niet meer bedraagt dan 3 000 EUR, geen ongunstige invloed op het handelsverkeer tussen de lidstaten en vervalst hij de mededinging niet, noch dreigt hij die te vervalsen; bijgevolg valt hij niet onder artikel 107, lid 1, van het Verdrag.

(70)

Op grond van artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1860/2004 geldt dit ook voor steun die is verleend vóór de inwerkingtreding van die verordening mits aan de in de artikelen 1 en 3 van die verordening vastgestelde voorwaarden wordt voldaan.

(71)

Op 1 januari 2008 is Verordening (EG) nr. 1860/2004 vervangen door Verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de „de minimis”-steun in de sector van landbouwproductie (26), op grond waarvan het bedrag van de „de minimis”-steun is verhoogd tot 7 500 EUR per begunstigde over drie belastingjaren, ongeacht de vorm en het doel van de steun, met een plafond per lidstaat ter hoogte van 0,75 % van de jaarproductie van de landbouwsector.

(72)

In artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1535/2007 is het volgende bepaald: „Deze verordening is van toepassing op steun die vóór 1 januari 2008 is verleend aan ondernemingen van de landbouwproductiesector, mits deze steun voldoet aan alle in de artikelen 1 tot en met 4 vastgestelde voorwaarden, met uitzondering van de in artikel 4, lid 1, eerste alinea, vastgestelde verplichte verwijzing naar deze verordening”. Die verordening is evenwel slechts van toepassing op de primaire landbouwproductie.

(73)

In de sector van de verwerking en de afzet van landbouwproducten is de „de minimis”-regel, die vanaf 1 januari 2007 van toepassing is, vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op „de minimis”-steun (27).

(74)

In artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1998/2006 is bepaald dat steun voor een bedrag tot 200 000 EUR per begunstigde over een periode van drie belastingjaren geen ongunstige invloed op het handelsverkeer tussen de lidstaten heeft, de mededinging tussen de lidstaten niet vervalst, noch dreigt te vervalsen en bijgevolg niet onder artikel 107, lid 1, van het Verdrag valt.

(75)

In artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1998/2006 is het volgende bepaald: „Deze verordening is van toepassing op steun die vóór de inwerkingtreding van deze verordening is verleend aan in de vervoersector actieve ondernemingen en aan in de verwerking en afzet van landbouwproducten actieve ondernemingen, mits aan alle in de artikelen 1 en 2 vastgestelde voorwaarden wordt voldaan”.

(76)

In deze context zal de Commissie het volgende niet als staatssteun aanmerken: de steun die op grond van de geanalyseerde ministeriële besluiten werd verleend en, per begunstigde, niet meer bedroeg dan:

a)

voor de primaire landbouwproductie: 3 000 EUR per periode van drie jaar voor zover de steun op het ogenblik van de toekenning ervan in overeenstemming was met Verordening (EG) nr. 1860/2004, of 7 500 EUR over drie belastingjaren voor zover de steun op het ogenblik van de toekenning ervan in overeenstemming was met Verordening (EG) nr. 1535/2007,

b)

voor de verwerking en de afzet van landbouwproducten: 3 000 EUR per periode van drie jaar voor zover de steun op het ogenblik van de toekenning ervan in overeenstemming was met Verordening (EG) nr. 1860/2004, of 200 000 EUR over drie belastingjaren voor zover de steun op het ogenblik van de toekenning ervan in overeenstemming was met Verordening (EG) nr. 1998/2006.

(77)

De Commissie benadrukt evenwel dat ondernemingen in moeilijkheden niet onder de Verordeningen (EG) nr. 1998/2006 en (ΕG) nr. 1535/2007 kunnen vallen.

(78)

In de andere sectoren dan de landbouw (dit zijn, in dit specifieke geval, de verschillende sectoren waarnaar in dit besluit wordt verwezen, behalve de scheepsbouwsector, die in de overwegingen 80 en 81 wordt behandeld (28)) was op het ogenblik van de toekenning van de betrokken steun de „de minimis”-regel van toepassing die is omschreven in de mededeling van de Commissie van 20 mei 1992 — Communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor het midden- en kleinbedrijf (29) (hierna „de kaderregeling van 1992” genoemd). Daarin is het volgende bepaald: „In de toekomst zullen eenmalige steunbetalingen van ten hoogste dit bedrag 50 000 ecu voor een bepaald soort uitgaven gedurende drie jaar en regelingen op grond waarvan het steunbedrag dat een bepaalde onderneming mag ontvangen met betrekking tot een bepaald soort uitgaven gedurende een periode van drie jaar tot dat bedrag beperkt is, niet langer worden onderworpen aan de aanmeldingsplicht ingevolge artikel 93, lid 3, (van het EG-Verdrag) (30), mits de toekenning van de steun of de steunregeling de uitdrukkelijke voorwaarde bevat dat steun die hetzelfde bedrijf in de toekomst eventueel voor hetzelfde soort uitgaven uit andere bronnen of op grond van andere regelingen ontvangt de totale som die het bedrijf aan steun ontvangt niet boven de limiet van 50 000 ecu brengt. …”. Vervolgens werd deze kaderregeling herschreven in de mededeling van de Commissie inzake „de minimis”-steun van 1996 (31) (hierna „de mededeling van 1996” genoemd), waarbij het bedrag van de „de minimis”-steun voor diezelfde periode op 100 000 ecu werd vastgesteld, en vervolgens in Verordening (EG) nr. 69/2001, waarbij datzelfde bedrag voor diezelfde periode op 100 000 EUR werd vastgesteld.

(79)

Rekening houdend met de datums waarop de onderzochte regelingen afliepen (de laatste was 31 december 2005) en met het feit dat de regelgeving niet met terugwerkende kracht van toepassing was voor de in overweging 78 genoemde sectoren, zal de Commissie de op grond van de onderzochte ministeriële besluiten toegekende steun die per begunstigde niet meer bedroeg dan de onderstaande bedragen, niet als staatssteun aanmerken:

a)

50 000 ecu per periode van drie jaar tijdens de periode van 19 augustus 1992 tot en met 5 maart 1996 voor zover de steun op het ogenblik van de toekenning in overeenstemming was met de kaderregeling van 1992;

b)

100 000 ecu/EUR per periode van drie jaar tijdens de periode van 6 maart 1996 tot en met 1 februari 2001 voor zover de steun op het ogenblik van de toekenning in overeenstemming was met de mededeling van 1996;

c)

100 000 EUR per periode van drie jaar tijdens de periode van 2 februari 2001 tot en met 31 december 2005 voor zover de steun op het ogenblik van de toekenning in overeenstemming was met de toepasselijke bepalingen van Verordening (EG) nr. 69/2001.

(80)

Tot slot is de „de minimis”-regel in de scheepsbouwsector pas van toepassing geworden na de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 69/2001.

(81)

Bijgevolg zal de Commissie de steun die op grond van de onderzochte ministeriële besluiten werd toegekend en niet meer bedroeg dan 100 000 EUR per begunstigde per periode van drie jaar tijdens de periode van 2 februari 2001 tot en met 30 juni 2007, niet als staatssteun aanmerken voor zover die op het ogenblik van de toekenning in overeenstemming was met de toepasselijke bepalingen van Verordening (EG) nr. 69/2001.

(82)

De andere argumenten die de Griekse autoriteiten aanvoerden om aan te tonen dat het niet om staatssteun gaat, kunnen niet door de Commissie worden aanvaard om de volgende redenen, die gelden in alle gevallen waarin die argumenten werden aangevoerd:

a)

doordat de Griekse autoriteiten beweren dat de groepering van de leningen geen hoge budgettaire kosten met zich brengt (zie met name overweging 57, onder a) en overweging 58, onder a)), erkennen zij dat met de betrokken praktijk kosten voor de staat gemoeid zijn, of, met andere woorden, dat gebruik wordt gemaakt van staatsmiddelen;

b)

tot de datum waarop de mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van garanties (32) (hierna „de mededeling van 2000” genoemd) van toepassing werd, werden alle garanties geacht een element van staatssteun te bevatten (zie overweging 105, onder a)). Volgens de mededeling van 2000 kan ervan worden uitgegaan dat een garantie geen steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag vormt indien de begunstigden kredietnemers zijn die niet in financiële moeilijkheden verkeren en in beginsel ook zonder enig staatsoptreden op de financiële markten een lening tegen marktvoorwaarden kunnen verkrijgen, indien de garantie op een specifieke financiële transactie betrekking heeft, voor een vast maximumbedrag geldt, niet meer dekt dan 80 % van de uitstaande lening of andere financiële verbintenis (uitgezonderd obligaties en soortgelijke instrumenten) en beperkt is in de tijd, indien de toepassingvoorwaarden van de regeling zijn gebaseerd op een realistische risicobeoordeling, zodat de door de begunstigde ondernemingen betaalde premies ertoe leiden dat de regeling naar alle waarschijnlijkheid zichzelf financiert, indien de regeling de criteria bevat volgens welke de garanties voortaan worden toegekend en voorziet in de algemene financiering van de regeling, welke minstens eenmaal per jaar opnieuw wordt bekeken, en indien de premies zowel de normaal met de toekenning van de garantie gepaard gaande risico’s als de administratieve kosten van de regeling dekken, met inbegrip van een normale opbrengst van het kapitaal indien de staat het beginkapitaal voor het opstarten van de regeling ter beschikking stelt; de Griekse autoriteiten hebben evenwel geen gegevens verstrekt waaruit blijkt dat aan de genoemde voorwaarden is voldaan;

c)

vanuit het standpunt van de mededinging is de toekenning van een aflossingsvrije periode (zie overweging 57, onder e), en overweging 58, onder f)) niet zomaar een verschuiven van de terugbetaling van de steun in de tijd, aangezien het de afbetalingskosten op een bepaald ogenblik vermindert en zo tijdelijk de financiële lasten verlicht van de debiteur aan wie steun is verleend;

d)

de bij Wet 128/75 ingestelde rekening, die voor de financiering van de rentesubsidies werd gebruikt (zie overweging 57, onder d), overweging 58, onder e), en overweging 59, onder f)), mag dan al niet in de begroting van de Griekse staat zijn opgenomen, zoals de Griekse autoriteiten zelf aanvoeren, toch blijft het om staatsmiddelen gaan (33);

e)

het verlenen van rentesubsidies voor leningen levert de bedrijven die daarvoor in aanmerking komen, een voordeel op, zelfs al zijn de rentevoeten in het land hoog;

f)

de vrijgave van de voor het verkrijgen van de garanties verleende zekerheden (zie overweging 57, onder g)), omvat, hoewel daarmee volgens Ministerieel Besluit nr. 2071670/11297 geen rechtstreekse kosten voor de Griekse staat gemoeid zijn, een steunelement, aangezien de staat, door in die mogelijkheid te voorzien, de begunstigde bedrijven niet alleen de mogelijkheid biedt om aan kapitaal te geraken, maar ook een voor het verkrijgen van de garantie vereiste tegenprestatie opheft;

g)

dat de rentevoeten in Griekenland hoog waren (zie overweging 57, onder d)), resulteert niet in de afwezigheid van steun, in die zin dat, ongeacht de economische context waarin de herschikkingen met rentesubsidies plaatsvonden, het loutere feit van de toekenning ervan, neerkomt op het verlichten, voor de begunstigden, van een last die zij normaal gezien in het kader van de uitoefening van hun activiteiten hadden moeten dragen.

(83)

Rekening houdend met al deze elementen kan de Commissie niet anders dan concluderen dat steun die niet binnen de in de punten 68 tot en met 81 omschreven grenzen en voorwaarden voor de toekenning van „de minimis”-steun is verstrekt, wel degelijk onder artikel 107, lid 1, van het Verdrag valt.

V.II.   VERENIGBAARHEID VAN DE STEUN

(84)

In de in artikel 107, leden 2 en 3, van het Verdrag bedoelde gevallen kunnen bepaalde steunmaatregelen evenwel bij wijze van uitzondering als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden beschouwd.

(85)

In het onderhavige geval is het dienstig in het kader van alle ingeleide procedures na te gaan welke afwijking van toepassing kan zijn naargelang van de betrokken sector (waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de landbouwsector en de overige sectoren).

V.II.1   STEUNMAATREGELEN BETREFFENDE DE NOMOI KASTORIA EN EVIA WAAROP DE EERSTE INLEIDING VAN DE PROCEDURE BETREKKING HEEFT

a)    Landbouwsector

(86)

Rekening houdend met de aard van de toegekende steun is de enige afwijking waarop een beroep kan worden gedaan om de verenigbaarheid met de interne markt te rechtvaardigen, de afwijking krachtens artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag, waarin is bepaald dat steunmaatregelen als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd wanneer zij bedoeld zijn om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad.

(87)

Aangezien het om niet-aangemelde steunmaatregelen gaat, moeten zij, om onder die afwijking te kunnen vallen, in overeenstemming zijn met de voorschriften voor staatssteun die van kracht waren op het ogenblik van de toekenning ervan. Volgens de door de Griekse autoriteiten verstrekte gegevens werd de betrokken regeling toegepast van 30 juni 1993 tot en met 30 juni 2003. Bijgevolg zal de verenigbaarheid van die regeling met de interne markt worden getoetst aan de regelgeving voor staatssteun die in de loop van die periode van kracht was.

(88)

Een van de redenen waarom de Commissie de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag heeft ingeleid, is dat die steunmaatregelen bedoeld leken voor ondernemingen in moeilijkheden. In verband hiermee hebben de Griekse autoriteiten in hun brief van 9 augustus 2004 laten weten dat het criterium van de „levensvatbaarheid na de herschikking” geenszins invloed had op de algemene beoordeling van de levensvatbaarheid van de betrokken bedrijven door de kredietinstelling, aangezien het besluit waarbij de bedrijven voor de herschikking in aanmerking werden genomen, onmiddellijk na het onderzoek van de levensvatbaarheid ervan werd genomen. Dat argument werd herhaald in de brieven van 15 en 29 maart 2011 (zie overweging 61).

(89)

De Commissie is van oordeel dat op basis van die uitleg niet kan worden geconcludeerd dat er geen steun aan ondernemingen in moeilijkheden werd toegekend; hoewel naar het zeggen van de Griekse autoriteiten onmiddellijk na het onderzoek van de levensvatbaarheid werd besloten dat de herschikking kon worden toegepast, was het onderzoek als zodanig immers gericht op de vooruitzichten inzake levensvatbaarheid van de begunstigden na de doorvoering van de herschikking, wat betekent dat de potentiële begunstigden ondernemingen konden zijn die zich op het ogenblik van het onderzoek in moeilijkheden bevonden, maar toch voor de regeling in aanmerking werden genomen, aangezien de instantie die het onderzoek voerde, zag dat een terugkeer naar een toestand van levensvatbaarheid na de herschikking van de schulden mogelijk was (overigens heeft de Commissie dit element onderstreept in punt 23 van het besluit tot inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag, aangezien in de preambule van Ministerieel Besluit nr. 2045909/7931/0025 was vermeld dat het noodzakelijk was steun te verlenen aan de bedrijven van de nomoi Kastoria en Evia die liquiditeitsproblemen hadden).

i)   Tijdens de onderzochte periode geldende regelgeving betreffende reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden

I.   Van 1 oktober 1993 tot en met 31 december 1997

(90)

Voor steun aan ondernemingen in moeilijkheden gelden specifieke voorschriften. Op het ogenblik van de inwerkingtreding van Ministerieel Besluit nr. 69836/B1461 volgde de Commissie het beleid dat, wat de landbouwsector betreft, het bij die steunmaatregelen om exploitatiesteun ging, die niet verenigbaar kon worden verklaard met de interne markt tenzij aan de volgende voorwaarden werd voldaan:

a)

de betrokken steunmaatregelen moesten betrekking hebben op de financiële lasten van leningen die waren aangegaan voor de financiering van reeds uitgevoerde investeringen;

b)

het totale subsidie-equivalent van steun die eventueel bij het aangaan van de leningen werd toegekend, en van de onderhavige steun mocht de algemeen aanvaarde percentages niet overschrijden, namelijk:

i)

voor investeringen in de primaire landbouwproductie: 35 % of 75 % in de probleemgebieden in de zin van Richtlijn 75/268/EEG;

ii)

voor investeringen in de sector verwerking of afzet van landbouwproducten: 55 % of 75 % in de gebieden van doelstelling 1 voor de projecten die in overeenstemming waren met de sectorale programma’s of met een van de doelstellingen van artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 866/90 (34), en 35 % (of 50 % in de gebieden van doelstelling 1) voor de overige projecten voor zover die niet werden uitgesloten op grond van de selectiecriteria als bedoeld in punt 2 van de bijlage bij Beschikking 90/342/ΕΕG van de Commissie van 7 juni 1990 tot vaststelling van de selectiecriteria voor investeringen ter verbetering van de voorwaarden inzake verwerking en afzet van land- en bosbouwproducten (35) (of van Beschikking 94/173/ΕG (36), waarbij die beschikking is vervangen);

c)

de desbetreffende steun mocht pas worden verleend nadat de rente van de nieuwe leningen was aangepast om met de renteschommelingen rekening te houden (het bedrag van de steun moest kleiner zijn dan of gelijk aan het verschil in rente voor de nieuwe leningen) of moest ten goede komen aan landbouwbedrijven die garanties boden op het vlak van levensvatbaarheid, met name wanneer de financiële lasten van de bestaande leningen zo zwaar waren dat de landbouwbedrijven in een zeer moeilijke situatie terecht konden komen en eventueel zelfs failliet konden gaan.

(91)

Bij brief van 9 augustus 2004 hebben de Griekse autoriteiten laten weten dat Besluit nr. 69836/B1451 en de wijzigingen daarvan betrekking hadden op verwerkende bedrijven in het algemeen, en niet specifiek op verwerkende bedrijven in de landbouwsector, die onder de Verordeningen (EEG) nr. 866/90, (ΕG) nr. 951/97 en (ΕG) nr. 1257/1999 vielen, dat het hele land onder doelstelling 1 viel en dat bedrijven die investeringen hadden uitgevoerd en daarvoor steun hadden gekregen van het ministerie van Plattelandsontwikkeling en Voedselvoorziening niet voor een herschikking van hun schulden in aanmerking kwamen omdat daarin niet was voorzien. Voorts voegden zij hieraan toe dat, wat het totale subsidie-equivalent betreft, het bij het overgrote deel van de individuele rentesubsidies om kleine bedragen ging en dat de herschikking betrekking had op oude leningen en dus op reeds uitgevoerde investeringen.

(92)

In de eerste plaats zijn de door de Griekse autoriteiten verstrekte preciseringen niet van die aard dat de Commissie op basis daarvan kan uitsluiten dat verwerkende bedrijven van de landbouwsector steun konden krijgen op grond van Ministerieel Besluit nr. 69836/B1451 en de wijzigingen daarvan; het feit dat die ondernemingen niet uitdrukkelijk werden vermeld, heeft namelijk niet automatisch tot gevolg dat zij niet behoren tot de algemene categorie van de verwerkende bedrijven (industriële bedrijven), die onder het toepassingsgebied van het besluit valt.

(93)

Wat de inachtneming van de voorwaarden van overweging 90 betreft, constateert de Commissie dat Besluit nr. 69836/B1451, als gewijzigd, betrekking had op de herschikking van leningen die zowel op investeringen als op bedrijfskapitaal betrekking konden hebben.

(94)

Wat de herschikking van de leningen voor investeringen betreft, kan de Commissie op basis van de door de Griekse autoriteiten verstrekte preciseringen constateren dat aan de voorwaarde van overweging 90, onder a), is voldaan, aangezien die leningen betrekking hadden op reeds uitgevoerde investeringen.

(95)

De Commissie kan er ook vanuit gaan dat aan het tweede alternatief van de voorwaarde van overweging 90, onder c), is voldaan, aangezien de begunstigde ondernemingen volgens een beoordeling van de financiële instellingen na de herschikking levensvatbaar moesten zijn.

(96)

Daarentegen kan de Commissie op grond van de gegevens waarover zij beschikt, niet concluderen dat de voorwaarde van overweging 90, onder b), ontegensprekelijk is vervuld, aangezien de Griekse autoriteiten in hun brief van 9 augustus 2004 hebben gepreciseerd dat de bedrijven die landbouwproducten verwerken en afzetten, onder meer onder de Verordeningen (EEG) nr. 866/90 en (ΕG) nr. 951/97 vallen en dat die verordeningen met inachtneming van de daarin vastgestelde bepalingen werden toegepast, wat impliceert dat reeds steun kan zijn toegekend tot de in die verordeningen vastgestelde maximale steunintensiteit (75 % voor gebieden van doelstelling 1, waar Griekenland deel van uitmaakt) en dat de toepassing van de onderhavige regeling, wegens het cumuleren van de steun, tot een overschrijding van die steunintensiteit kan hebben geleid.

(97)

Ook wat de herschikking van de leningen voor het creëren van bedrijfskapitaal betreft, konden bij de toepassing van de onderhavige regeling onmogelijk alle in overweging 90 vermelde voorwaarden in acht zijn genomen, aangezien als eerste van die voorwaarden (onder a)) uitdrukkelijk is bepaald dat de leningen verband moesten houden met investeringen.

II.   Van 1 januari 1998 tot en met 30 juni 2000

(98)

In 1997 werden de in overweging 90 vermelde voorwaarden vervangen door de mededeling van de Commissie — Communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (hierna „richtsnoeren van 1997” genoemd) (37). In punt 4.4 van die richtsnoeren is het volgende bepaald: „… voor de landbouwsector zullen de onderhavige richtsnoeren voor nieuwe staatssteun op 1 januari 1998 in werking treden. Voor bestaande staatssteun zullen zij op dezelfde datum in werking treden of, mocht de Commissie in dit verband tegen een of meer lidstaten de procedure van artikel 93, lid 2, van het [EG]-Verdrag hebben ingeleid, zodra de Commissie op grond van artikel 93, lid 2, van het [EG-]Verdrag ten aanzien van de betrokken lidstaat of lidstaten een eindbeslissing heeft genomen”.

(99)

De richtsnoeren van 1997, die helemaal nieuw waren voor de landbouwsector, voorzien onder meer in het volgende:

a)

wat de reddingssteun betreft: toekenning van door dringende sociale redenen gerechtvaardigde kassteun in de vorm van een kredietgarantie of kredieten die moeten worden afgelost tegen een rente gelijk aan de marktrente, die zich qua bedrag beperkt tot het strikt noodzakelijke voor de voortzetting van de exploitatie van een onderneming (bijvoorbeeld dekking van de loonkosten, lopende leveringen), die alleen wordt uitgekeerd voor de periode die noodzakelijk is voor de vaststelling van de noodzakelijke en mogelijke herstelmaatregelen en die niet tot gevolg heeft dat de situatie van de industrie of de landbouwsector in andere lidstaten uit het evenwicht wordt gebracht,

b)

wat de herstructureringssteun betreft: toekenning van steun die gekoppeld is aan de uitvoering van een herstructureringsplan dat bij structurele overcapaciteit van de sector voorziet in de onomkeerbare vermindering of sluiting van productiecapaciteit (die vermindering moet bovenop elke andere vermindering komen die zou worden doorgevoerd als er geen herstructureringssteun zou worden gegeven); de enige uitzondering hierop zijn de gevallen waarin de besluiten die in een periode van twaalf opeenvolgende maanden ten behoeve van de begunstigden werden genomen, geen betrekking hadden op een totale hoeveelheid product die groter is dan een bepaald percentage van de totale jaarlijkse productie van dat product in het betrokken land (3 % voor maatregelen die op een bepaalde categorie producten of ondernemers gericht zijn en 1,5 % voor niet-specifieke maatregelen).

(100)

De lidstaten konden vragen dat deze landbouwbepalingen werden toegepast in plaats van de bepalingen waarin de richtsnoeren van 1997 voorzagen voor de andere sectoren dan landbouw die onder hun toepassingsgebied vielen (in die andere sectoren werden bijzonder strikte criteria toegepast, vooral wat het herstructureringsplan en de bijdrage van de begunstigde aan de herstructurering betreft — zie onder b) „andere sectoren dan de landbouw”, de overwegingen 109 tot en met 121).

(101)

In hun brief van 9 augustus 2004 hebben de Griekse autoriteiten geen enkel gegeven verstrekt waaruit de Commissie kon opmaken dat de steunregeling aan die bepalingen werd aangepast en dat de steun die in de betrokken periode werd verleend, bijgevolg werd verleend met inachtneming van de toepasselijke voorwaarden van de richtsnoeren van 1997, m.a.w. hetzij de in overweging 99, onder b), omschreven voorwaarden, hetzij de voorwaarden voor de andere sectoren dan de landbouw (voorlegging van een herstructureringsplan dat de levensvatbaarheid van de onderneming binnen een redelijk tijdsbestek herstelt op grond van realistische veronderstellingen, met beperking van de nadelige gevolgen voor concurrenten, met inachtneming van het beginsel van de eenmalige steun, met vermindering van de productiecapaciteit in het geval van structurele overcapaciteit in de betrokken sector, met proportionaliteit tussen de steun enerzijds en de kosten en de baten van de herstructurering anderzijds, en met dekking van de sociale kosten van de herstructurering).

IIΙ.   Van 1 juli 2000 tot en met 30 juni 2003

(102)

De richtsnoeren van 1997 werden op 9 oktober 1999 vervangen door de Communautaire richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (38) (hierna „de richtsnoeren van 1999” genoemd). In deel 6.3 van de richtsnoeren van 1999 is het volgende vermeld: „De lidstaten moeten hun bestaande regelingen inzake reddings- en herstructureringssteun die na 30 juni 2000 van kracht zullen zijn, aanpassen om deze na die datum met de … richtsnoeren … in overeenstemming te brengen.” Voorts is bepaald: „Om de Commissie in staat te stellen deze aanpassing te controleren [moeten] … de lidstaten haar vóór 31 december 1999 een lijst met al deze regelingen [doen] toekomen. Vervolgens moeten zij haar, in ieder geval vóór 30 juni 2000 voldoende inlichtingen verstrekken om haar in staat te stellen na te gaan of de regelingen overeenkomstig [de] … richtsnoeren zijn gewijzigd. Vervolgens moeten zij haar, in ieder geval vóór 30 juni 2000 voldoende inlichtingen verstrekken om haar in staat te stellen na te gaan of de regelingen overeenkomstig [de] … richtsnoeren zijn gewijzigd.”

(103)

De richtsnoeren van 1999 omvatten ook een specifiek hoofdstuk over de herstructurering van zich in moeilijkheden bevindende ondernemingen van de landbouwsector. In tegenstelling tot het betrokken hoofdstuk van de richtsnoeren van 1997 is in dit hoofdstuk omschreven wat onder „structurele overcapaciteit van de sector” wordt verstaan, werd de in overweging 99, onder b), vermelde afwijking beperkt tot ondernemingen van de primaire sector (wat betekent dat voor de subsector van de verwerking en de afzet van landbouwproducten automatisch een capaciteitsvermindering wordt geëist) en werd het beginsel van de eenmalige steun van toepassing verklaard, dat inhoudt dat de herstructureringssteun slechts eenmaal mag worden toegekend.

(104)

In hun brief van 9 augustus 2004 hebben de Griekse autoriteiten geen enkel gegeven verstrekt waaruit de Commissie kon opmaken dat de steunregeling aan die bepalingen werd aangepast en dat de steun die in de betrokken periode werd verleend, bijgevolg werd verleend met inachtneming van de toepasselijke voorwaarden van de richtsnoeren van 1999, m.a.w. na voorlegging van een herstructureringsplan dat met name in vermindering van de productiecapaciteit voorzag in het geval van structurele overcapaciteit, met eventueel de in overweging 103 bedoelde beperkte afwijking en op basis van het beginsel van de eenmalig verleende steun.

ii)   De garanties

(105)

Een ander punt ten aanzien waarvan de Commissie de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag heeft ingeleid, is de kwestie van de verenigbaarheid van de steun die in de vorm van garanties is toegekend. De Griekse autoriteiten hebben enkele opmerkingen geformuleerd in hun brief van 9 augustus 2004 (zie overweging 57, onder c) en g)). De Commissie is evenwel van mening dat bij die opmerkingen de volgende aantekeningen moeten worden gemaakt:

a)

met betrekking tot punt c) houdt het feit dat aan de verlening van de garantie strenge voorwaarden gekoppeld waren, niet automatisch de afwezigheid van staatssteun in; integendeel, de regels die tijdens de looptijd van de betrokken regeling van toepassing waren en vermeld zijn in de brieven aan de lidstaten SG(89) D/4328 van 5 april 1989 en SG(89) D/12772 van 12 oktober 1989, alsmede in punt 38 van de mededeling van de Commissie aan de lidstaten — Toepassing van de artikelen 92 en 93 van het EEG-Verdrag en van artikel 5 van Richtlijn 80/723/EEG op openbare bedrijven in de industriesector (39), geven duidelijk aan dat „[…] alle garanties die de overheid rechtstreeks verleent of door financiële instellingen doet verlenen, onder artikel 92, lid 1, van het EG-Verdrag vallen”, en zij leggen de toepassing van voorwaarden op die zelfs tot het faillissement van de onderneming kunnen leiden. Natuurlijk werden de genoemde brieven in 2000 vervangen door de Mededeling betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van garanties, die voorzag in een scenario op basis waarvan tot afwezigheid van staatssteun kon worden geconcludeerd, maar de Griekse autoriteiten hebben in hun brief van 9 augustus 2004 geen enkel gegeven verstrekt waaruit blijkt dat de verleende garanties deel uitmaakten van een dergelijk scenario;

b)

zelfs al hadden de Griekse autoriteiten gegevens verstrekt om aan te tonen dat de toegekende steun in het scenario van de afwezigheid van staatssteun paste, dan nog kon de Commissie dit niet bekrachtigen, aangezien, om maar één voorbeeld te noemen, het scenario slechts van toepassing was als de begunstigde ondernemingen zich niet in financiële moeilijkheden bevonden;

c)

met betrekking tot punt g) is het feit dat de garantie bepaalde kosten niet dekt, geenszins een bewijs van de inachtneming van alle voorwaarden die het mogelijk maken te besluiten dat de steun die inherent is aan de verlening van een garantie, verenigbaar is met de interne markt; voorts moet worden geconstateerd geen enkel ander gegeven dat de Griekse autoriteiten in hun brief van 9 augustus 2004 hebben verstrekt, bewijst dat die voorwaarden in acht zijn genomen.

(106)

Na deze precisering is de Commissie veeleer van mening dat de garanties tijdens de looptijd van de betrokken steunregeling een onderdeel vormden van een geheel aan maatregelen voor toekenning van steun aan ondernemingen in moeilijkheden en dat de verenigbaarheid daarvan bijgevolg samenhangt met de verenigbaarheid van het hele herstructureringsproces, waarvoor, zoals voldoende blijkt uit de analyse in de overwegingen 94 tot en met 104, de Griekse autoriteiten nauwelijks gegevens hebben voorgelegd die de twijfel kunnen wegnemen die de Commissie had geuit toen zij de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag inleidde (deze beschouwingen over de garanties gelden voor de drie procedures waarop dit besluit betrekking heeft en voor alle genoemde sectoren, behalve in het geval van de garanties waarin Ministerieel Besluit nr. 2/82257/0025 van 18 december 2000 voorziet en die, rekening houdend met het toegepaste criterium van de levensvatbaarheid — levensvatbaarheid vóór de schuldherschikking — apart zullen worden onderzocht).

(107)

De andere argumenten die de Griekse autoriteiten in hun brief van 9 augustus 2004 naar voren hebben gebracht (toegepaste interestvoet, extra kosten die al dan niet voortvloeiden uit de ministeriële besluiten die integraal deel uitmaken van de rechtsgrondslag van de regeling, de periodiciteit van de rente), voegen geen enkel element toe dat het hierboven uiteengezette standpunt van de Commissie kan doen wijzigen.

(108)

Aangezien de door de Griekse autoriteiten verstrekte inlichtingen de twijfel die bij de inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag is geuit, niet kunnen wegnemen, kan de Commissie niet anders dan concluderen dat de betrokken regeling niet verenigbaar is met de interne markt.

b)    Andere sectoren dan de landbouw

(109)

De Commissie moet, zoals zij het reeds voor de landbouwsector heeft gedaan, de betrokken steunmaatregelen toetsen aan de regels voor staatssteun voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden.

(110)

Op de datum van inwerkingtreding van Ministerieel Besluit nr. 69836/B1461, d.i. 1 oktober 1993, ging het om de regels die waren opgenomen in het Achtste verslag over het mededingingsbeleid, en met name de punten 177, 227 en 228.

(111)

In punt 177 van dat verslag staat dat, ook al kunnen bepaalde reddingsmaatregelen noodzakelijk zijn om de tussentijd te creëren die nodig is voor de tenuitvoerlegging van langetermijnoplossingen voor de problemen van een onderneming, die maatregelen niet mogen worden gebruikt om de vereiste capaciteitsvermindering te voorkomen, en bijgevolg uitsluitend mogen worden gebruikt wanneer zij noodzakelijk zijn om dringende sociale problemen op te lossen.

(112)

In punt 227 van dat verslag is gepreciseerd dat reddingssteun ten aanzien van het verdrag kan worden gerechtvaardigd als die gepaard gaat met een herstructurering die de duurzame sanering van de ondernemingen in moeilijkheden en/of de betrokken regio’s tot doel heeft en voor zover die steun voldoende regionale of sectorale specifieke kenmerken vertoont om de beoordeling van de resultaten mogelijk te maken.

(113)

Punt 228 van dat verslag preciseert verder de rol van de Commissie met betrekking tot reddingssteun en omschrijft waaruit de „begeleidende steun” moet bestaan.

(114)

De reddingssteun:

a)

moet bestaan uit kassteun in de vorm van een kredietgarantie of kredieten die moeten worden afgelost tegen een rente gelijk aan de marktrente;

b)

moet zich qua bedrag beperken tot het strikt noodzakelijke voor de voortzetting van de exploitatie van een onderneming, de dekking van de loonkosten en de lopende leveringen;

c)

mag alleen worden uitgekeerd voor de periode (over het algemeen niet langer dan zes maanden) die noodzakelijk is voor de vaststelling van de noodzakelijke en mogelijke herstelmaatregelen;

d)

moet worden gerechtvaardigd door dringende sociale redenen en niet ten gevolge hebben dat de situatie van de industrie in andere lidstaten uit het evenwicht wordt gebracht.

(115)

De begeleidende steun moet strikt gekoppeld worden aan de verwezenlijking van een gedetailleerd herstructurerings- en/of omschakelingsprogramma dat de levensvatbaarheid van de betrokken productie daadwerkelijk kan herstellen, moet qua intensiteit en bedrag beperkt zijn tot het hetgeen strikt noodzakelijk is om het evenwicht van de onderneming te garanderen tijdens de onvermijdelijke overgangsperiode voordat het betrokken programma vrucht draagt, wat een duidelijk afgebakende duur en een voldoende degressiviteit impliceert.

(116)

Die voorwaarden werden vervangen door de Communautaire kaderregeling voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden van 1994, die van kracht werd op 23 december 1994 (40) (hierna „de kaderregeling van 1994 genoemd ”), vervolgens door de richtsnoeren van 1997, die van kracht werden op 1 januari 1998, en daarna door de richtsnoeren van 1999, die met ingang van 1 juli 2000 van toepassing zijn; hierbij moet rekening worden gehouden met de termijn die de lidstaten is gelaten voor de aanpassing van de steunregelingen (zie de overwegingen 98 en 102).

(117)

De kaderregeling van 1994 bevestigt het beleid van de Commissie inzake reddingssteun (zie overweging 114) en geeft een nauwkeuriger omschrijving van de inhoud en de implicaties van de in te dienen herstructureringsplannen (uitzicht op een herstel van de levensvatbaarheid op grond van realistische veronderstellingen en binnen een redelijk tijdsbestek, beperking van de nadelige gevolgen van de steun voor concurrenten, beginsel van de eenmalige steun, vermindering van de productiecapaciteit in het geval van structurele overcapaciteit in de betrokken sector, proportionaliteit tussen de steun enerzijds en de kosten en de baten van de herstructurering anderzijds en dekking van de sociale kosten van de herstructurering).

(118)

In de andere sectoren dan de landbouwsector bevestigen de richtsnoeren van 1997, die het resultaat zijn van een regelmatige toetsing van het beleid van de Commissie inzake de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden, de inhoud van de kaderregeling van 1994.

(119)

Met de richtsnoeren van 1999 zijn de voorwaarden voor de toekenning van reddingssteun aangescherpt doordat voor de indiening van een herstructureringsplan een precieze termijn is ingesteld. Ook met betrekking tot de herstructurering zijn deze richtsnoeren strenger, met name voor het midden- en kleinbedrijf, en maken zij het mogelijk een vermindering van de productiecapaciteit te eisen zelfs als er geen sprake is van structurele overcapaciteit in de sector.

(120)

Aangezien de uitleg die de Griekse autoriteiten in hun brief van 9 augustus 2004 hebben verstrekt, zowel geldt voor de landbouwsector als voor de andere sectoren dan de landbouw, kan de Commissie niet anders dan constateren, zoals zij dat reeds voor de landbouwsector heeft gedaan, dat geen enkele door de Griekse autoriteiten verstrekte inlichting het mogelijk maakt te constateren dat de diverse voorwaarden van de kaderregeling van 1994 en de richtsnoeren van 1997 en 1999 in acht zijn genomen (om maar één voorbeeld te geven: nergens blijkt dat de ondernemingen waaraan steun is verleend, een herstructureringsplan hadden voorgelegd dat de nodige tegenprestaties bevatte). Die constatering geldt ook voor de inachtneming van het bepaalde in het Achtste verslag over het mededingingsbeleid.

(121)

Bij gebrek aan elementen waaruit blijkt dat de genoemde bepalingen in acht zijn genomen, is de Commissie niet in staat te verifiëren dat de steun is toegekend na de indiening van een herstructureringsplan dat alle in de verschillende genoemde regelingen omschreven kenmerken vertoonde (met name uitzicht op een herstel van de levensvatbaarheid op grond van realistische veronderstellingen en binnen een redelijk tijdsbestek, beperking van de nadelige gevolgen van de steun voor concurrenten, inachtneming van het beginsel van de eenmalige steun, vermindering van de productiecapaciteit, proportionaliteit tussen de steun enerzijds en de kosten en baten van de herstructurering anderzijds en dekking van de sociale kosten van de herstructurering). Bijgevolg kan zij de twijfel die zij bij de inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag had geuit, niet bannen en moet zij dus besluiten dat de betrokken regeling niet verenigbaar is met de interne markt.

V.II.2   STEUNMAATREGELEN VOOR DE BEDRIJVEN IN DE NOMOI FLORINA EN KILKIS WAAROP DE TWEEDE INLEIDING VAN DE PROCEDURE BETREKKING HEEFT

a)    Landbouwsector

(122)

In hun brief van 18 augustus 2005 hebben de Griekse autoriteiten te kennen gegeven dat het basisbesluit tot toekenning van de steun (Ministerieel Besluit nr. 66336/B.1398/1993) betrekking had op industriële en ambachtelijke bedrijven en dat de bepalingen daarvan geen enkel landbouwbedrijf betroffen.

(123)

De Commissie neemt nota van deze toelichting en is bijgevolg van oordeel dat zij de betrokken regeling niet hoeft te toetsen aan de regels voor staatssteun die op het ogenblik van de toekenning van de steun voor de landbouwsector golden.

b)    Andere sectoren dan de landbouw

(124)

De Commissie, die op het ogenblik van de inleiding van de procedure van oordeel was dat de steunregeling bedoeld was voor ondernemingen in moeilijkheden aangezien Ministerieel Besluit nr. 66336/B.1398/1993 bepaalde dat de ondernemingen levensvatbaar moesten zijn na de herstructurering (wat niet uitsluit dat zij in moeilijkheden konden verkeren op het ogenblik dat zij voor de regeling in aanmerking werden genomen), moet de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen toetsen aan de regels die voor reddings- en herstructureringssteun voor ondernemingen in moeilijkheden golden op de datum waarop die steun werd toegekend.

(125)

De regels die golden voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden op het ogenblik waarop die steun werd toegekend, waren, in chronologische volgorde, de punten 177, 227 en 228 van het Achtste verslag over het mededingingsbeleid, de kaderregeling van 1994 en de richtsnoeren van 1997.

(126)

Wat betreft de inachtneming van de punten 177, 227 en 228 van het Achtste verslag over het mededingingsbeleid, de kaderregeling van 1994, de richtsnoeren van 1997 en de richtsnoeren van 1999, hebben de Griekse autoriteiten in hun brief van 18 augustus 2005 dezelfde uitleg gegeven als die welke zij reeds hadden gegeven ter rechtvaardiging van de toekenning van de steun in de nomoi Kastoria en Evia (de argumenten van de Griekse autoriteiten die in overweging 57, onder a) tot en met f), zijn vermeld, komen reeds voor in overweging 56, onder a) tot en met e)). De analyse die de Commissie in de overwegingen 110 tot en met 121 heeft gemaakt, geldt hier dus ook, wat betekent dat de Commissie de twijfel niet kan bannen die zij had geuit bij de inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag en dat zij moet concluderen dat de betrokken regeling niet verenigbaar is met de interne markt.

(127)

In hun brief van 18 augustus 2005 hebben de Griekse autoriteiten ook gepoogd de betrokken steunmaatregelen te rechtvaardigen door te wijzen op het feit dat de nomoi Florina en Kilkis aan de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië grenzen en dat de lokale ondernemingen veel te lijden hadden onder de instabiliteit en de oorlogssituatie in die streek.

(128)

Door de verwijzing naar die buitengewone gebeurtenissen had artikel 107, lid 2, onder b), van het Verdrag van toepassing kunnen worden, op grond waarvan steunmaatregelen tot herstel van door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen veroorzaakte schade verenigbaar zijn met de interne markt. De Griekse autoriteiten hebben evenwel geen analysegegevens voorgelegd die het bestaan aantonen van problemen die de ondernemingen van de twee nomoi zouden hebben ondervonden, alsmede het oorzakelijke verband met de instabiliteit in de regio als gevolg van de gebeurtenissen in Joegoslavië. Bovendien beschikt de Commissie niet over gegevens die aantonen dat de door de Griekse autoriteiten aangevoerde gebeurtenissen tijdens de hele looptijd van de regeling effect konden sorteren. Tot slot vraagt de Commissie zich af waarom de regeling slechts betrekking had op enkele sectoren van de economie van de twee nomoi terwijl de aangevoerde gebeurtenissen logischerwijs alle lokale ondernemingen in alle bedrijfstakken hadden moeten treffen.

(129)

Rekening houdend met die elementen ziet de Commissie niet in hoe de betrokken steunregeling in aanmerking kan komen voor de afwijking van artikel 107, lid 2, onder b), van het Verdrag. Bijgevolg kan zij opnieuw niet anders dan concluderen dat de betrokken regeling niet verenigbaar is met de interne markt.

V.II.3   STEUNMAATREGELEN VOOR DE NOMOI RODOPI, EVROS, XANTHI, LESVOS, SAMOS, CHIOS EN DODEKANESOS WAAROP DE DERDE INLEIDING VAN DE PROCEDURE BETREKKING HEEFT

(130)

Aangezien de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure te kennen had gegeven dat zij aan de hand van de inlichtingen waarover zij beschikte, niet kon uitmaken of de twee ministeriële besluiten van 1989 en de daaropvolgende besluiten als vermeld in de overwegingen 50 tot en met 52, een afzonderlijke steunregeling vormden dan wel integraal deel uitmaakten van het hele stelsel dat in het kader van de diverse ingeleide procedures wordt onderzocht, en aangezien de Griekse autoriteiten in hun brief van 10 mei 2006 geen preciseringen ter zake hebben gegeven, zal afzonderlijk worden onderzocht of de bij deze ministeriële besluiten ingestelde steunmaatregelen verenigbaar zijn met de interne markt. Ook de garanties waarin Ministerieel Besluit nr. 2/82257/0025 van 18 december 2000 voorziet (zie overweging 49), zullen apart worden onderzocht, aangezien in dit besluit is bepaald dat de begunstigde ondernemingen verplicht levensvatbaar moeten zijn, en niet levensvatbaar na de herschikking, zoals in de andere genoemde gevallen.

(131)

Wat de in de overwegingen 44 tot en met 52 vermelde ministeriële besluiten betreft, zal de analyse uit twee grote onderdelen bestaan, een over de landbouwsector en een over de andere sectoren dan de landbouw, zoals bij de regelingen waarop de eerste twee inleidingen van de procedure betrekking hebben, maar het onderdeel over de andere sectoren dan de landbouw zal verder worden opgesplitst: enerzijds de industriële sector, het hotelwezen en de ambachtelijke sector en anderzijds de scheepvaartsector. De mijnbouwsector, waarvoor de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag ook is ingeleid, wordt hier niet verder onderzocht, aangezien de Griekse autoriteiten in hun brieven van 15 en 29 maart 2011 hebben laten weten dat het bij de mijnbouwactiviteiten in kwestie ging om marmer- en steenbedrijven, waardoor die bedrijven konden worden opgenomen in het onderzoek naar de steun in de industriële sector.

a)    Landbouwsector

(132)

De Commissie moet de betrokken regeling toetsen aan de regels die voor staatssteun voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden van toepassing waren op het ogenblik dat de steun werd toegekend.

(133)

Voor de landbouwsector zijn de betrokken regels reeds omschreven in de overwegingen 90 en 98 tot en met 103. Aangezien in dit geval de regeling verviel op 31 december 2005, is het dienstig om aan de lijst van de toepasselijke voorschriften de Communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden van 2004 (41) toe te voegen (hierna „de richtsnoeren van 2004” genoemd), die op 10 oktober 2004 in werking zijn getreden en de voorwaarden van de richtsnoeren van 1999 nog aanscherpen (met name door opnieuw te bevestigen dat de begunstigde van de steun een bijdrage tot de herstructurering moet leveren die reëel is en vrij van steun). Voorts moest, rekening houdend met de aard van de begunstigden (industriële veehouderijen en melkveebedrijven), ervan uit worden gegaan dat de betrokken regeling betrekking kon hebben op zowel bedrijven van de primaire productie (met zuivere veeteeltactiviteiten) als bedrijven die actief zijn in de verwerking en/of de afzet (bijv. veehouderijen die ter plaatse over een verwerkingsketen beschikken).

(134)

Wat de inachtneming van de eigenlijke regels betreft, constateert de Commissie dat Ministerieel Besluit nr. 1648/B22 van 13 januari 1994 en de wijzigingen daarvan betrekking hadden op de herschikking van leningen in verband met hetzij investeringen, hetzij bedrijfskapitaal.

(135)

Met betrekking tot de herschikking van met investeringen verband houdende leningen hebben de Griekse autoriteiten in hun brief van 10 mei 2006 geen gegevens verstrekt waaruit de Commissie kon opmaken dat die herschikte leningen daadwerkelijk verband hielden met reeds uitgevoerde investeringen. Bijgevolg kan de Commissie niet concluderen dat aan de in overweging 90, onder a), vermelde voorwaarde is voldaan.

(136)

Voorts kan de Commissie op basis van de inlichtingen waarover zij beschikt, niet concluderen dat de in overweging 90, onder b), vermelde voorwaarde ontegensprekelijk in acht is genomen, aangezien de Griekse autoriteiten in hun brief van 10 mei 2006 geen enkele toelichting daarover hebben verstrekt.

(137)

Wat de in overweging 90, onder c), vermelde voorwaarde betreft, kan de Commissie ervan uitgaan dat aan het tweede alternatief is voldaan, aangezien de begunstigde ondernemingen naar het oordeel van de banken na de herschikking levensvatbaar moesten zijn.

(138)

Wat de herschikking van de leningen voor het creëren van bedrijfskapitaal betreft, konden bij de toepassing van de betrokken regeling evenmin alle in overweging 90 opgesomde voorwaarden in acht zijn genomen, aangezien de eerste van die voorwaarden (onder a)) uitdrukkelijk luidt dat de leningen verband moesten houden met investeringen.

(139)

Voor de steun die vanaf 1 januari 1998 is verleend tot de datum waarop de richtsnoeren van 2004 van toepassing werden, geldt de in de overwegingen 98 tot en met 104 gemaakte analyse in essentie ook in dit geval, aangezien de Griekse autoriteiten in hun brief van 10 mei 2006 geen gegevens hebben verstrekt op basis waarvan de Commissie kan constateren dat voor het verkrijgen van die steun een herstructureringsplan werd ingediend dat de nodige tegenprestaties bevatte.

(140)

Wat tot slot de steun betreft die werd toegekend na de datum waarop de richtsnoeren van 2004 van toepassing waren geworden, kan de Commissie niet anders dan constateren dat de Griekse autoriteiten in hun brief van 10 mei 2006 geen gegevens hebben verstrekt op basis waarvan de Commissie kan constateren dat voor het verkrijgen van die steun een herstructureringsplan werd ingediend dat de nodige tegenprestaties bevatte. Bijgevolg kan zij de twijfel die zij bij de inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag had geuit, niet bannen en moet zij dus besluiten dat de betrokken regeling niet verenigbaar is met de interne markt.

(141)

In hun brief van 10 mei 2006 hebben de Griekse autoriteiten geprobeerd de betrokken steunmaatregelen te rechtvaardigen door te verwijzen naar de oorlogssituatie in de naburige regio’s. Volgens de Griekse autoriteiten zou die context tot gevolg hebben dat de steun in aanmerking kwam voor de afwijking van artikel 107, lid 3, onder a) en c), van het Verdrag (zie overweging 59, onder a)).

(142)

De Commissie kan dat argument om diverse redenen niet aanvaarden:

a)

op het gebied van de regelgeving is het bestaan van een conflict een buitengewone gebeurtenis, die uitsluitend onder artikel 107, lid 2, onder b), van het Verdrag kan vallen, op grond waarvan steunmaatregelen tot herstel van door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen veroorzaakte schade verenigbaar zijn met de interne markt;

b)

wat de landbouwsector betreft, wordt de verenigbaarheid van de steunmaatregelen getoetst aan de afwijking van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag, op grond waarvan steunmaatregelen om de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën te vergemakkelijken, als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd mits de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, en niet aan de afwijking van datzelfde lid 3, onder a), op grond waarvan steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst en van de in artikel 349 (42) bedoelde regio’s, rekening houdend met hun structurele, economische en sociale situatie, als verenigbaar met de interne markt kunnen worden beschouwd;

c)

deze afwijking had slechts van toepassing kunnen zijn als de steunmaatregel was toegekend met inachtneming van de regels voor reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden; zoals reeds aangetoond, was dit niet het geval.

(143)

Voorts kan de Commissie ook om de onderstaande redenen niet concluderen dat in dit geval artikel 107, lid 2, onder b), van het Verdrag kan worden toegepast:

a)

in hun brief van 10 mei 2006 hebben de Griekse autoriteiten weliswaar benadrukt dat het bbp van de betrokken nomoi, zowel in zijn totaliteit als per hoofd van de bevolking, tijdens de looptijd van de regeling zeer laag is gebleven in vergelijking met dat van andere gebieden van het land, maar zij hebben ook gepreciseerd dat dat bbp in diezelfde periode licht gestegen is, wat erop wijst dat de oorlog in de grensgebieden geen catastrofale gevolgen had voor de economie van de betrokken gebieden;

b)

zoals blijkt uit de beschrijving van de rechtsgrondslag van de betrokken regeling, zijn bijna tien jaar na het einde van de vijandigheden in de naburige gebieden nog een aantal wijzigingen in de regeling aangebracht; wij kunnen dus niet aannemen dat de Griekse autoriteiten moesten ingrijpen wegens de oorlogssituatie in de grensgebieden en dat er bijgevolg een oorzakelijk verband was tussen die situatie en de moeilijkheden van de ondernemingen (één enkel voorbeeld volstaat om dit te illustreren: Besluit nr. 2/64046/0025/2003 van 28 januari 2004, dat in overweging 48 is vermeld, betreft leningen die door industriële bedrijven — mogelijk dus ook door industriële veehouderijen — tot 31 december 2004 konden worden aangegaan).

(144)

Wat de andere opmerkingen van de Griekse autoriteiten in hun brief van 10 mei 2006 betreft, benadrukt de Commissie het volgende (deze opmerkingen, met uitzondering van die onder b), gelden ook voor alle sectoren waarvoor de procedure is ingeleid):

a)

problemen als gebrek aan dynamisme van de lokale markten of een daling van de vraag kunnen helemaal niet worden opgelost door aan ondernemingen in moeilijkheden steun toe te kennen zonder dat daar een herstructurering tegenover staat; structurele maatregelen zijn een adequater interventie-instrument;

b)

het aandeel van de vleesproductie van de betrokken nomoi in de hele vleesproductie van Griekenland verandert geenszins het risico op verstoring van de mededinging die de toekenning van steun buiten het vastgestelde rechtskader met zich kan brengen (in dit concrete geval de toekenning van steun aan ondernemingen in moeilijkheden zonder herstructureringsplan); volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie, kan, wanneer financiële steun van een staat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen versterkt (wat hier het geval is), de steun de concurrentie vervalsen ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen die niet voor die interventie in aanmerking komen (43)·

c)

de kwestie van de in de twee ministeriële besluiten van 1989 omschreven levensvatbaarheid van de ondernemingen wordt verder in het onderhavige besluit onderzocht;

d)

het argument dat de bij wet nr. 128/75 ingestelde rekening geen staatsmiddelen omvat, is reeds aan bod gekomen in overweging 82, onder d).

(145)

In het licht van al deze overwegingen kan de Commissie niet anders dan concluderen dat de betrokken regeling niet verenigbaar is met de interne markt.

b)    De industriële sector, de ambachtelijke sector en het hotelwezen

(146)

De Commissie dient deze regeling te toetsen aan de regels voor staatssteun voor de redding en de herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden.

(147)

Zoals in de gevallen waarop de twee eerste inleidingen van de procedure betrekking hadden, waren de regels voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden die golden op het ogenblik waarop de betrokken steun werd toegekend, aanvankelijk, in chronologische volgorde, de punten 177, 227 en 228 van het Achtste verslag over het mededingingsbeleid, de kaderregeling van 1994, de richtsnoeren van 1997 en de richtsnoeren van 1999. In dit specifieke geval is het, omdat de regeling in bepaalde nomoi liep tot en met 31 december 2005, dienstig de richtsnoeren van 2004 aan die lijst toe te voegen.

(148)

De inlichtingen die de Griekse autoriteiten in hun brief van 10 mei 2006 verstrekten en in overweging 59 zijn weergegeven, bevatten geen gegevens over de inachtneming van de regels voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden. Bijgevolg kan de Commissie niet nagaan of is voldaan aan de punten 177, 227 en 228 van het Achtste verslag over het mededingingsbeleid, aan de kaderregeling van 1994 en aan de richtsnoeren van 1997, 1999 en 2004.

(149)

De Commissie kan de twijfel die zij bij de inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag had geuit, niet wegnemen en moet besluiten dat de betrokken regeling niet verenigbaar is met de interne markt.

c)    De scheepvaartsector

(150)

De verenigbaarheid van de betrokken steunregeling met de interne markt moet worden onderzocht vanuit twee invalshoeken, naargelang van de betekenis van de term „scheepvaartsector”, die zowel naar de sector van de scheepsbouw als naar het vervoer per schip kan verwijzen.

(151)

De Commissie dient deze regeling te toetsen aan de regels voor staatssteun voor de redding en de herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden.

(152)

Wat de scheepsbouw betreft, zijn sinds de inwerkingtreding van Ministerieel Besluit nr. 1648/B.22 van 13 januari 1994 nog steeds de volgende voorschriften voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden van toepassing:

a)

tot en met 31 december 1998: Richtlijn 90/684/EEG van de Raad van 21 december 1990 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (44);

b)

van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003: Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw (45);

c)

vanaf 1 januari 2004: Kaderregeling inzake staatssteun aan de scheepsbouw (46).

(153)

In hun brief van 10 mei 2006 hebben de Griekse autoriteiten geen enkele inlichting verstrekt op basis waarvan de Commissie kan concluderen dat bij de toepassing van de betrokken steunregeling werd voldaan aan de voor de sector geldende voorschriften voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden. Bijgevolg kan de Commissie de twijfel die zij bij de inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag had geuit, niet wegnemen en moet zij besluiten dat de betrokken regeling niet verenigbaar is met de interne markt.

(154)

In de sector van het vervoer over zee moet de Commissie deze steunregeling toetsen aan de regels voor staatssteun voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden.

(155)

De voorschriften voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden in de maritieme sector zijn sinds de inwerkingtreding van Ministerieel Besluit 1648/B.22 van 13 januari 1994 vervat in de volgende teksten:

a)

Financiële en fiscale maatregelen betreffende zeevervoertransacties met in de Gemeenschap geregistreerde schepen (47);

b)

Communautaire richtsnoeren betreffende overheidssteun voor het zeevervoer van 1997 (48);

c)

Communautaire richtsnoeren betreffende overheidssteun voor het zeevervoer van 2004 (49).

(156)

Opnieuw hebben de Griekse autoriteiten in hun brief van 10 mei 2006 geen enkele inlichting verstrekt op basis waarvan de Commissie kan concluderen dat bij de toepassing van de betrokken steunregeling werd voldaan aan de voor de sector geldende voorschriften voor de redding en herstructurering van ondernemingen in moeilijkheden. Bijgevolg kan de Commissie de twijfel die zij bij de inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag had geuit, niet wegnemen en moet zij besluiten dat de betrokken regeling niet verenigbaar is met de interne markt.

d)    Gevallen van in de nomoi Lesvos, Samos, Chios en Dodekanesos toegekende steun waarop de derde inleiding van de procedure ook betrekking heeft

(157)

In het kader van de inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag was de Commissie, aangezien zij over onvoldoende inlichtingen beschikte, uitgegaan van twee mogelijke veronderstellingen:

a)

die waarin de steun die is vastgesteld bij de Ministeriële Besluiten nr. 2041901 van 16 mei 1989 en nr. 2078809 van 10 oktober 1989 en de wijzigingen daarvan, deel uitmaakt van hetzelfde kader als dat waarin de in de overwegingen 44 tot en met 48 genoemde besluiten voorzien;

b)

die waarin diezelfde steunmaatregelen deel uitmaken van een financieringssysteem dat niet op dezelfde grondslagen berust.

(158)

In hun brief van 10 mei 2006 hebben de Griekse autoriteiten meegedeeld dat in de twee ministeriële besluiten van 1989 was bepaald dat de ondernemingen voor en na de schuldherschikking levensvatbaar moesten zijn. De Commissie kan met die verduidelijking geen genoegen nemen, aangezien na nieuw onderzoek is gebleken dat in geen van de betrokken besluiten was gepreciseerd dat de ondernemingen voor en na hun schuldherschikking levensvatbaar moesten zijn. Bijgevolg moet zij de verenigbaarheid van de bij de twee besluiten en de wijzigingen daarvan vastgestelde steunmaatregelen onderzoeken, niet alleen op basis van de twee veronderstellingen van overweging 157, maar ook zonder, in de tweede veronderstelling, uit te sluiten dat steun kan zijn verleend aan ondernemingen in moeilijkheden.

(159)

Wat de eerste veronderstelling van punt 157 betreft, kan de Commissie niet anders dan constateren dat, als de twee ministeriële besluiten van 1989 en de wijzigingen daarvan deel uitmaken van hetzelfde kader als dat waarin de in de overwegingen 44 tot en met 48 genoemde besluiten voorzien, de analyse die in de punten 146 tot en met 149 is gemaakt, blijft gelden, dat de uitleg die de Griekse autoriteiten in hun brief van 10 mei 2006 hebben verstrekt, de twijfel die bij de inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag was geuit, niet kan wegnemen, en dat zij moet concluderen dat de betrokken regeling niet verenigbaar is met de interne markt.

(160)

Met betrekking tot de tweede veronderstelling moeten twee scenario’s worden onderzocht: dat van de toekenning van steun aan ondernemingen in moeilijkheden en dat van de toekenning van steun aan levensvatbare ondernemingen.

(161)

In het eerste scenario blijft de in de overwegingen 146 tot en met 149 gemaakte analyse geldig en maakt de uitleg die de Griekse autoriteiten in hun brief van 10 mei 2006 gaven, het niet mogelijk de twijfel weg te nemen die bij de inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag was geuit. De Commissie kan dan ook niet anders dan concluderen dat de betrokken regeling niet verenigbaar is met de interne markt.

(162)

In het tweede scenario constateert de Commissie ook dat het niet mogelijk is om op basis van de uitleg die de Griekse autoriteiten in hun brieven van 10 mei 2006, 15 maart 2011 en 29 maart 2011 hebben verstrekt, na te gaan of het bedrijfskapitaal dat is opgebouwd met leningen met rentesubsidie, is gebruikt voor de financiering van subsidiabele investeringen in de zin van de regelgeving van de Unie betreffende regionale steun (sinds de inwerkingtreding van Ministerieel Besluit nr. 2041901 van 16 mei 1989 zijn de toepasselijke voorschriften de mededeling van de Commissie inzake de wijze van toepassing van artikel 92, lid 3, onder a) en c), van het EEG-Verdrag op regionale steunmaatregelen (50) en vervolgens de Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (51) van 1998). De Commissie kan niet anders dan concluderen dat de betrokken regeling niet verenigbaar is met de interne markt.

(163)

Als dit bedrijfskapitaal niet werd gebruikt voor de financiering van subsidiabele investeringen in de zin van de regelgeving van de Unie betreffende regionale steunmaatregelen van de staten, moet de Commissie nagaan of de voor de opbouw van dat bedrijfskapitaal verleende steun, die dan de status van exploitatiesteun krijgt, verenigbaar kan worden verklaard op basis van de bepalingen daarover in de regelgeving van de Unie betreffende regionale steunmaatregelen van de staten. In dit verband wijst de Commissie erop dat het aan de betrokken lidstaat is om, teneinde aan zijn verplichting tot samenwerking met de Commissie te voldoen, alle gegevens te verstrekken die haar in staat stellen de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen te verifiëren (52). Aangezien op basis van de inlichtingen die de Griekse autoriteiten in hun verschillende brieven hebben verstrekt, niet kan worden nagegaan of de regelgeving van de Unie betreffende regionale steunmaatregelen van de staten is nageleefd, kan de Commissie niet anders dan concluderen dat de betrokken regeling niet verenigbaar is met de interne markt.

(164)

De op grond van Besluit nr. 2/82257/0025 van 18 december 2000 verleende garanties mogen niet worden beschouwd als een instrument dat wordt gebruikt in het kader van een herstructureringsproces voor ondernemingen in moeilijkheden, zoals de garanties waarin de andere in dit besluit vermelde besluiten voorzien. In dit ministerieel besluit is namelijk bepaald dat de garantie slechts mag worden verleend aan ondernemingen die op zich levensvatbaar zijn, en niet aan ondernemingen die pas na de herschikking van hun schulden levensvatbaar worden. De garantie moet bijgevolg worden getoetst aan de regels voor staatssteun die daarvoor van toepassing zijn.

(165)

Vanaf de inwerkingtreding van Besluit nr. 2/82257/0025 van 18 december 2000 tot en met 31 december 2005 (datum waarop de regeling afliep) vielen de garanties onder de mededeling van 2000.

(166)

In die mededeling van 2000 is gepreciseerd dat de Commissie de verenigbaarheid van de steun die met de toekenning van een garantie gepaard gaat, moet beoordelen volgens de regels die voor andere vormen van steun worden toegekend en die zijn vastgesteld in de diverse kaderregelingen en richtsnoeren welke in de betrokken activiteitensectoren van toepassing zijn. Bovendien kan de garantie slechts worden aanvaard als aan het beroep op die garantie contractueel specifieke voorwaarden zijn verbonden die zover kunnen gaan als een verplichte faillietverklaring van de begunstigde onderneming, of een soortgelijke procedure.

(167)

In het voorliggende geval hebben de Griekse autoriteiten geen inlichtingen over het steunelement van de verleende garanties verstrekt. Bijgevolg kan de Commissie dit steunelement niet toetsen aan de diverse voorschriften die naargelang van de sector van toepassing zijn, en evenmin bepalen of dat steunelement kan resulteren in een overschrijding van de maximale steunintensiteit die naargelang van het geval van toepassing is op ondernemingen die niet in moeilijkheden verkeren (overigens hebben de Griekse autoriteiten in hun antwoord op de derde inleiding van de procedure geen gegevens verstrekt over de inachtneming van die verschillende voorschriften).

(168)

In een dergelijke context kan de Commissie niet concluderen dat de steun die op grond van Ministerieel Besluit nr. 2/82257/0025 van 18 december 2000 in de vorm van garanties is toegekend, verenigbaar is met de interne markt.

VI.   CONCLUSIE

(169)

De Commissie is tot de bevinding gekomen dat Griekenland de betrokken steunmaatregelen onrechtmatig tot uitvoering heeft gebracht, in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag. Uit de bovenstaande analyse blijkt dat de betrokken steunmaatregelen niet verenigbaar met de interne markt kunnen worden verklaard omdat de Griekse autoriteiten geen gegevens hebben verstrekt die aantonen dat de diverse in dit besluit vermelde voorschriften in acht zijn genomen, en blijkt dat de Commissie bijgevolg de twijfel niet kan wegnemen die zij bij de diverse inleidingen van de procedure had geuit. In dit verband herinnert de Commissie eraan dat het aan de betrokken lidstaat is om, teneinde aan zijn verplichting tot samenwerking met de Commissie te voldoen, alle gegevens te verstrekken die haar in staat stellen de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregelen te verifiëren.

(170)

Overeenkomstig artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (53) moet de Commissie, als een negatief besluit met betrekking tot onrechtmatige steun wordt vastgesteld, besluiten dat de betrokken lidstaat alle nodige maatregelen dient te nemen om de steun van de begunstigde terug te vorderen (in dit geval van allen die voordeel hebben gehad bij de onderzochte ministeriële besluiten). Bijgevolg moet Griekenland alle maatregelen nemen die nodig zijn om de toegekende onverenigbare steun bij de begunstigden terug te vorderen. Overeenkomstig punt 42 van de mededeling van de Commissie „Naar een doelmatige tenuitvoerlegging van beschikkingen van de Commissie waarbij lidstaten wordt gelast onrechtmatige en onverenigbare steun terug te vorderen” (54) beschikt Griekenland voor de uitvoering van dit besluit over een termijn van vier maanden vanaf de bekendmaking van dit besluit. De terug te vorderen steunbedragen worden verhoogd met de rente die verschuldigd is overeenkomstig Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (55).

(171)

Dit besluit moet onverwijld worden uitgevoerd, met name wat betreft de terugvordering van alle individuele steun die in het kader van de steunregeling werd toegekend, met uitzondering van die welke werd toegekend voor specifieke projecten die op het ogenblik van de toekenning van de steun voldeden aan alle voorwaarden van een „de minimis”-verordening of vrijstellingsverordening die van toepassing was op grond van de artikelen 1 of 2 van Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 en 93 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen (56) of van een door de Commissie goedgekeurde steunregeling.

(172)

In artikel 15 van Verordening (EG) nr. 659/1999 is evenwel bepaald dat de bevoegdheden van de Commissie om steun terug te vorderen verjaren na een termijn van tien jaar. Deze verjaringstermijn gaat in op de dag waarop de onrechtmatige steun als individuele steun of in het kader van een steunregeling aan de begunstigde is verleend. Door elke maatregel van de Commissie of een op haar verzoek optredende lidstaat ten aanzien van de onrechtmatige steun wordt de verjaring evenwel gestuit en na elke stuiting begint de termijn van voren af aan te lopen.

(173)

In dit geval kan de Commissie voor de terugvordering teruggaan tot de volgende data:

a)

voor de steunmaatregelen waarop de eerste inleiding van de procedure betrekking had: 1 oktober 1993; de eerste actie van de Commissie dateert weliswaar van 27 mei 2003, maar Ministerieel Besluit nr. 69836/B1461, vastgesteld op 14 september 1993, is in het Griekse staatsblad bekendgemaakt op 1 oktober 1993 en is met ingang van die datum in werking getreden;

b)

voor de steunmaatregelen waarop de tweede inleiding van de procedure betrekking had: 22 april 1994, aangezien de eerste actie van de Commissie dateert van 22 april 2004;

c)

voor de steunmaatregelen waarop de derde inleiding van de procedure betrekking had: 12 november 1994, aangezien de eerste actie van de Commissie dateert van 12 november 2004,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De steunregelingen in de vorm van schuldherschikkingen die Griekenland in strijd met artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie onrechtmatig ten uitvoer heeft gelegd in de nomoi Kastoria, Evia, Florina, Kilkis, Rodopi, Evros, Xanthi en Dodekanesos en in de nomoi van de eilanden Lesvos, Samos en Chios, zijn onverenigbaar met de interne markt.

Artikel 2

Een individuele steun die op grond van een van de in artikel 1 bedoelde regelingen is toegekend, vormt geen steun als hij, op het ogenblik van de toekenning, voldeed aan de voorwaarden als vastgesteld bij een van de op grond van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 994/98 vastgestelde verordeningen die op het ogenblik van de toekenning van de steun van toepassing was.

Artikel 3

1.   Griekenland moet de op grond van de in artikel 1 bedoelde regelingen toegekende onrechtmatige steun van de begunstigden terugvorderen.

2.   De terug te vorderen bedragen omvatten rente die betaalbaar is vanaf de datum waarop de steun voor de begunstigden beschikbaar was tot de datum van daadwerkelijke terugbetaling ervan.

3.   De rente wordt op samengestelde grondslag berekend overeenkomstig hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004.

4.   Griekenland annuleert met ingang van de datum van kennisgeving van dit besluit alle hangende betalingen voor steun die in het kader van de in artikel 1 bedoelde regelingen is toegekend.

Artikel 4

De steun die in het kader van de in artikel 1 vermelde regelingen is verleend, wordt daadwerkelijk en direct teruggevorderd.

Griekenland ziet erop toe dat dit besluit binnen vier maanden na kennisgeving daarvan ten uitvoer wordt gelegd.

Artikel 5

1.   Griekenland deelt de Commissie binnen twee maanden na de kennisgeving van dit besluit de volgende informatie mee:

a)

de lijst van de begunstigden die steun in het kader van de in artikel 1 bedoelde regelingen hebben ontvangen en het volledige bedrag dat elk van hen heeft ontvangen in het kader van de regeling waaronder hij of zij valt;

b)

het volledige bedrag (hoofdsom en rente) dat moet worden teruggevorderd van elke begunstigde van wie de steun niet onder de „de minimis”-regel valt;

c)

een uitvoerige omschrijving van de reeds getroffen maatregelen en de geplande maatregelen voor het ten uitvoer leggen van dit besluit;

d)

documenten waaruit blijkt dat de begunstigden zijn aangemaand de steun terug te betalen.

2.   Griekenland houdt de Commissie op de hoogte van de vooruitgang die bij de nationale maatregelen ter uitvoering van dit besluit wordt gemaakt, totdat de steun die in het kader van de in artikel 1 bedoelde regeling werd verleend, volledig is terugbetaald. Het verstrekt, op eenvoudig verzoek van de Commissie, onverwijld informatie over de reeds genomen en voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen. Het verstrekt ook gedetailleerde gegevens over de steunbedragen en de rente die reeds door de begunstigden zijn terugbetaald.

Artikel 6

Dit besluit is gericht tot de Helleense Republiek.

Gedaan te Brussel, 19 oktober 2011.

Voor de Commissie

Dacian CIOLOȘ

Lid van de Commissie


(1)  PB C 52 van 2.3.2005, blz. 9, voor dossier C 23/04; PB C 176 van 16.7.2005, blz. 13, voor dossier C 20/05; PB C 63 van 16.3.2006, blz. 2, voor dossier C 50/05.

(2)  Ministerieel Besluit nr. 69836/B1461, als gewijzigd bij de Besluiten nrs. 2035824/5887, 2045909/7431/0025, 2071670/11297 en 72742/B1723.

(3)  Sinds 1 december 2009 zijn de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag vervangen door de overeenkomstige artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en is de verwijzing naar de Europese Gemeenschap vervangen door de verwijzing naar de Europese Unie.

(4)  Brief SG-Greffe (2004) D/202445.

(5)  PB C 52 van 2.3.2005, blz. 9.

(6)  Ministerieel Besluit nr. 66336/B.1398 van 14 september 1993 en de wijzigingen daarvan.

(7)  Brief SG-Greffe (2005) D/202557.

(8)  PB C 176 van 16.7.2005, blz. 13.

(9)  Gezamenlijk Besluit nr. 1648/B.22/13.1.94, Besluit nr. 2003341/683/0025/17.2.94, Gezamenlijk Besluit nr. 14237/B.664/6.4.1994, Besluit nr. 2022973/3968/0025/18.5.94, Gezamenlijk Besluit nr. 235/B.21/4.1.1995, Gezamenlijk Besluit nr. 44678/B.1145/3.7.1995, Besluit nr. 2043231/6673/0025/11.7.95, Gezamenlijk Besluit nr. 14946/B.566/30.4.1996, Besluit nr. 2030175/4446/0025/10.6.1996, Gezamenlijk Besluit nr. 44446/B.1613/24.12.1996, Besluit nr. 2087184/49/0025/11.7.1997, Besluit nr. 11362/B.472/7.4.1997, Besluit nr. 32576/B.1282/9.10.1997, Besluit nr. 2016123/2133/0025/6.3.1998, Besluit nr. 40412/B.1677/9.12.1997, Besluit nr. 2090373/11216/0025/1.6.98, Besluit nr. 42998/B.2026/15.12.1998, Besluit nr. 44247/B.2108/23.12.1998, Besluit nr. 19954/B.957/7.6.1999, Besluit nr. 2/42929/0025/7.10.1999, Besluit nr. 10123/B.507/17.3.1999, Besluit nr. 2/21857/0025/7.10.1999, Besluit nr. 6244/B.270/18.2.2000, Besluit nr. 2/14774/0025/31.5.2000, Besluit nr. 35913/B.2043/24.10.2000, Besluit nr. 2/82257/0025/18.12.2000, Besluit nr. 43407/B.2428/19.12.2000, Besluit nr. 2/7555/0025/25.5.2001, Besluit nr. 33951/B.1498/10.10.2001, Besluit nr. 2/61352/0025/2001/31.1.2002, Besluit nr. 42567/B.1770/4.12.2001, Besluit nr. 75113/B.2455/11.11.2003, Besluit nr. 2/64046/0025/2003/28.1.2004, Besluit nr. 2041901/16.5.1989, Besluit nr. 2078809/10.10.1989, Besluit nr. 9034/B.289/10.2.2003, Besluit nr. 80295/B.2631/28.11.2003 en Besluit nr. 37497/Β.1232/2.6.2003.

(10)  Brief SG-Greffe (2005) D/207656.

(11)  PB C 63 van 16.3.2006, blz. 2.

(12)  Die rekening, geopend bij de Bank van Griekenland, werd gespijsd met inhoudingen bij de commerciële banken op de door hen verstrekte leningen. Elk tekort op de rekening kwam ten laste van de staat (volgens de gegevens waarover de Commissie beschikt, heeft de rekening lange tijd in het rood gestaan en werd zij bijgevolg door de staat gespijsd). In zijn arrest van 7 juni 1978 in zaak C 57/86 Griekenland/Commissie (Jurispr. 1988, blz. 2855) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (nu het Hof van Justitie van de Europese Unie) vastgesteld dat de activiteit van de Bank van Griekenland inzake beheer en betalingen onder het rechtstreekse toezicht van de staat stond.

(13)  Gewijzigd bij Besluit nr. 43407/B.2428/19.12.2000, dat zelf is gewijzigd bij Besluit nr. 33951/B.1498/10.10.2001, dat op zijn beurt weer is gewijzigd bij Besluit nr. 75113/B.2455/11.11.2003.

(14)  Gewijzigd bij Besluit nr. 44247/B.2108/23.12.1998.

(15)  Gewijzigd bij Besluit nr. 42567/B.1770/4.12.2001.

(16)  Gewijzigd bij Besluit nr. 2/42929/0025/7.10.1999.

(17)  PB L 325 van 28.10.2004, blz. 4. Verordening (EG) nr. 1860/2004 werd ingetrokken en op 1 januari 2008 vervangen door Verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie.

(18)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 30.

(19)  PB L 91 van 6.4.1990, blz. 1.

(20)  PB L 142 van 2.6.1997, blz. 22.

(21)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 80.

(22)  PB L 128 van 19.5.1975, blz. 1.

(23)  Elke steunmaatregel die een voordeel oplevert voor een bedrijf in een sector die open is voor het handelsverkeer (zoals de landbouwsector en de industriële sector) of die consumenten van andere lidstaten kan aantrekken (zoals in de sector van het hotelwezen), heeft invloed op de handelsstromen. In de landbouwsector neemt Griekenland aan het intracommunautaire handelsverkeer deel ten belope van 13,684 miljard EUR aan invoer en van 19,31 miljard EUR aan uitvoer.

(24)  Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volstaat het feit dat de concurrentiepositie van het bedrijf verbeterd wordt, wat hem een voordeel oplevert dat het onder de gewone marktvoorwaarden niet had kunnen verkrijgen en dat niet aan de andere concurrerende bedrijven wordt toegekend, op zich om aan te tonen dat de concurrentie wordt vervalst (vonnis van 17 september 1980 in zaak 730/79, Philip Morris/Commissie, Jurispr. (1980), blz. 2671, speciale Griekse uitgave 1980/ΙΙΙ, blz.13.).

(25)  Zie voetnoot 17.

(26)  PB L 337 van 21.12.2007, blz. 35.

(27)  PB L 379 van 28.12.2006, blz. 5.

(28)  De sector van het zeevervoer kan in dit geval niet onder de „de minimis”-regel vallen, aangezien hij uitgesloten is uit het toepassingsgebied van alle besluiten tot vaststelling van „de minimis”-steun, met uitzondering van Verordening (EG) nr. 1998/2006, die evenwel niet van toepassing is op ondernemingen in moeilijkheden.

(29)  PB C 213 van 19.8.1992, blz. 2.

(30)  Intussen artikel 108, lid 3, VWEU.

(31)  PB C 68 van 6.3.1996, blz. 9.

(32)  PB C 71 van 11.3.2000, blz. 14.

(33)  Zie voetnoot 11.

(34)  PB L 91 van 6.4.1990, blz. 1. Verordening (EEG) nr. 866/90 werd ingetrokken en vervangen bij Verordening (EG) nr. 951/97 van de Raad (PB L 142 van 2.6.1997, blz. 22).

(35)  PB L 163 van 29.6.1990, blz. 71.

(36)  PB L 79 van 23.3.1994, blz. 29.

(37)  PB C 283 van 19.9.1997, blz. 2.

(38)  PB C 288 van 9.10.1999, blz. 2.

(39)  PB C 307 van 13.11.1993, blz. 3.

(40)  PB C 368 van 23.12.1994, blz. 12.

(41)  PB C 244 van 1.10.2004, blz. 2.

(42)  Insulaire regio’s.

(43)  Zie voetnoot 24 in zaak C-730/79, punten 11 en 12.

(44)  PB L 380 van 31.12.1990, blz. 27.

(45)  PB L 202 van 18.7.1998, blz. 1.

(46)  PB C 317 van 30.12.2003, blz. 11. De geldigheidsduur van deze kaderregeling werd voor het eerst verlengd in 2006 (PB C 260 van 28.10.2006, blz. 7) en voor een tweede maal in 2008 (PB C 173 van 8.7.2008, blz. 3).

(47)  Document SEC(1989) 921 definitief van 3 augustus 1989.

(48)  PB C 205 van 5.7.1997, blz. 5.

(49)  PB C 13 van 17.1.2004, blz. 3.

(50)  PB C 212 van 12.8.1988, blz. 2.

(51)  PB C 74 van 10.3.1998, blz. 9.

(52)  Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (nu het Gerecht) van 15 juni 2005 in zaak T-171/02, Regione autonoma della Sardegna/Commissie, Jurisprudentie 2005, blz. II-2123, punt 129.

(53)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(54)  PB C 272 van 15.11.2007, blz. 4.

(55)  PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1.

(56)  PB L 142 van 14.5.1998, blz. 1.