ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2012.124.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 124

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

55e jaargang
11 mei 2012


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 398/2012 van de Raad van 7 mei 2012 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 492/2010 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op natriumcyclamaat van oorsprong uit onder meer de Volksrepubliek China

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 399/2012 van de Commissie van 7 mei 2012 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

11

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 400/2012 van de Commissie van 7 mei 2012 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

13

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 401/2012 van de Commissie van 7 mei 2012 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

15

 

*

Verordening (EU) nr. 402/2012 van de Commissie van 10 mei 2012 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op aluminium radiatoren van oorsprong uit de Volksrepubliek China

17

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 403/2012 van de Commissie van 10 mei 2012 tot 170e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 tot vaststelling van beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met het Al-Qa‘ida-netwerk

32

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 404/2012 van de Commissie van 10 mei 2012 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

34

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2012/16/EU van de Commissie van 10 mei 2012 tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde zoutzuur als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen ( 1 )

36

 

 

BESLUITEN

 

 

2012/250/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 8 mei 2012 tot wijziging van Beschikking 2008/855/EG wat betreft maatregelen op het gebied van de diergezondheid in verband met klassieke varkenspest in Duitsland (Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 2992)  ( 1 )

39

 

 

III   Andere handelingen

 

 

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

 

*

Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 35/10/COL van 3 februari 2010 houdende de tachtigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door invoeging van een nieuw hoofdstuk betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op de publieke omroep

40

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 392/2012 van de Commissie van 1 maart 2012 houdende aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van huishoudelijke droogtrommels (PB L 123 van 9.5.2012)

56

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

11.5.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 398/2012 VAN DE RAAD

van 7 mei 2012

tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 492/2010 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op natriumcyclamaat van oorsprong uit onder meer de Volksrepubliek China

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4, en artikel 11, leden 3, 5 en 6,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie („de Commissie”), ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Geldende maatregelen

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 435/2004 (2) heeft de Raad na een antidumpingonderzoek een definitief antidumpingrecht ingesteld op natriumcyclamaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China („de VRC” of „het betrokken land”) en Indonesië („het oorspronkelijke onderzoek”). Na een nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel heeft de Raad bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 492/2010 (3) een definitief antidumpingrecht ingesteld voor een extra periode van vijf jaar. De maatregelen zijn vastgesteld ter hoogte van de dumpingmarge en bestaan uit specifieke antidumpingrechten. Het recht voor de VRC varieert van 0 tot 0,11 EUR/kg voor met naam genoemde Chinese producenten, met een residueel recht van 0,26 EUR/kg voor andere producenten („de huidige rechten”).

1.2.   Verzoek om een nieuw onderzoek

(2)

Krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening is een verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek („dit nieuwe onderzoek”) ingediend door Productos Aditivos SA, de enige producent van natriumcyclamaat in de Unie en de klager in het oorspronkelijke onderzoek („de klager”). Het verzoek was beperkt tot het onderzoek naar dumping door Golden Time Enterprise (Shenzhen) Co. Ltd („GT Enterprise” of „de betrokken onderneming”), die deel uitmaakt van de Rainbow Rich group („de betrokken groep ondernemingen”, „de Rainbow-groep” of „Rainbow”), die in het oorspronkelijke onderzoek ook een van de met naam genoemde Chinese producenten was. Het antidumpingrecht dat van toepassing is op producten die door GT Enterprise worden vervaardigd, bedraagt 0,11 EUR/kg en het recht dat van toepassing is op de andere productieondernemingen binnen de betrokken groep ondernemingen bedraagt 0,26 EUR/kg (dit is het residuele recht).

(3)

De klager heeft voorlopig bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat de bestaande maatregelen niet langer volstaan om de schade veroorzakende dumping te neutraliseren.

1.3.   Opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek

(4)

Daar de Commissie na raadpleging van het Raadgevend Comité tot de conclusie was gekomen dat het verzoek voldoende voorlopig bewijsmateriaal bevatte om de opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te rechtvaardigen, kondigde zij op 17 februari 2011 bij een bericht („het bericht van opening”) in het Publicatieblad van de Europese Unie  (4) aan overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te zullen openen dat beperkt zou blijven tot een onderzoek naar dumping door GT Enterprise.

1.4.   Betrokken product en soortgelijk product

(5)

Het verzoek heeft betrekking op natriumcyclamaat van oorsprong uit de VRC, momenteel ingedeeld onder GN-code ex 2929 90 00 („het betrokken product”).

(6)

Net als eerdere onderzoeken heeft ook dit onderzoek uitgewezen dat het betrokken product dat in de VRC wordt geproduceerd en op de markt van Unie wordt verkocht identieke fysische en chemische eigenschappen heeft en voor dezelfde doeleinden wordt gebruikt als het product dat in Indonesië — het referentieland in dit nieuwe onderzoek — wordt geproduceerd en aldaar op de binnenlandse markt wordt verkocht. Bijgevolg wordt geconcludeerd dat producten die in Indonesië op de binnenlandse markt worden verkocht en producten die door de betrokken groep ondernemingen op de markt van de Unie worden verkocht, soortgelijke producten zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

1.5.   Betrokken partijen

(7)

De Commissie heeft de klager, de betrokken onderneming en de vertegenwoordigers van het betrokken land van de opening van dit nieuwe onderzoek in kennis gesteld. De Commissie heeft ook producenten in Indonesië van de inleiding van de procedure in kennis gesteld, aangezien Indonesië als referentieland werd overwogen.

(8)

Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om binnen de in het bericht van opening vermelde termijn hun standpunt schriftelijk bekend te maken en te verzoeken om te worden gehoord. Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hadden verzocht, werden gehoord.

(9)

Om de informatie te verkrijgen die zij voor haar onderzoek nodig achtte, heeft de Commissie de betrokken onderneming een vragenlijst toegezonden. Zij heeft de antwoorden van vijf ondernemingen in de Rainbow-groep binnen de daarvoor vastgestelde termijn ontvangen. Aangezien de Rainbow-groep nu bestaat uit twee productieondernemingen (waarvan GT Enterprise er één is), één grondstoffenleverancier, één onderneming die vroeger met het betrokken product te maken had maar nu een slapende onderneming is, en een handelaar in Hongkong, behelsde het nieuwe onderzoek de activiteiten van de hele groep. De Commissie heeft ook vragenlijsten toegezonden aan producenten in Indonesië. Eén Indonesische producent toonde zich bereid in dit nieuwe onderzoek informatie te verstrekken en zond een gedeeltelijk antwoord op de vragenlijst in.

(10)

De Commissie heeft alle informatie verzameld en gecontroleerd die zij voor het onderzoek inzake de behandeling als marktgerichte onderneming en de individuele behandeling, alsook voor het vaststellen van dumping nodig achtte. De Commissie heeft bij de volgende ondernemingen van de betrokken groep ondernemingen een controle ter plaatse ingesteld:

Golden Time Enterprises (Shenzhen) Co. Ltd, Shenzhen, VRC, (GT Enterprise),

Jintian Industrial (Nanjing) Co. Ltd, Nanjing, VRC,

Golden Time Chemical (Jiangsu) Co. Ltd, Jiangsu, VRC,

Nanjing Jinzhang Industrial Co. Ltd, Nanjing, VRC,

Rainbow Rich Ltd, Hongkong.

1.6.   Tijdvak van het nieuwe onderzoek

(11)

Het nieuwe onderzoek had betrekking op de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 („het tijdvak van het nieuwe onderzoek” of „TNO”).

2.   RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

2.1.   Behandeling als marktgerichte onderneming (BMO)

(12)

Bij antidumpingonderzoeken betreffende invoer van oorsprong uit de VRC moet de normale waarde voor producenten die aan de criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening blijken te voldoen, worden vastgesteld overeenkomstig artikel 2, leden 1 tot en met 6, van die verordening. Voor de duidelijkheid zijn de criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening — waaraan de ondernemingen die BMO aanvragen aantoonbaar moeten voldoen — hierna nog eens kort samengevat:

besluiten van bedrijven worden genomen en kosten worden gemaakt als reactie op marktsignalen en zonder staatsinmenging van betekenis, en de kosten van de belangrijkste productiefactoren weerspiegelen de marktprijzen;

de boekhouding staat onder controle van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en bestrijkt alle terreinen;

er zijn geen verstoringen van betekenis die nog voortvloeien uit het vroegere systeem zonder markteconomie;

faillissements- en eigendomswetten verschaffen juridische zekerheid en stabiliteit;

munteenheden worden tegen de marktkoers omgerekend.

(13)

De betrokken groep ondernemingen verzocht op grond van artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening om BMO en heeft voor vier in de VRC gevestigde producenten aanvraagformulieren ingediend. De Commissie heeft alle in de aanvragen van de ondernemingen verstrekte en nodig geachte informatie verzameld en ter plaatse bij de ondernemingen gecontroleerd.

(14)

Uit dit nieuwe onderzoek is gebleken dat de situatie van de betrokken onderneming sinds het oorspronkelijke onderzoek is veranderd. GT Enterprise blijkt niet meer aan alle BMO-criteria te voldoen. In vergelijking met de situatie in het oorspronkelijke onderzoek werd de Rainbow-groep voorts uitgebreid en geherstructureerd. De andere ondernemingen van de groep die een aanvraagformulier hadden ingediend konden evenmin aantonen dat zij aan alle BMO-criteria voldoen.

(15)

Voor criterium 1 inzake besluiten van bedrijven en staatsinmenging is vastgesteld dat de plaatselijke overheid het recht heeft om de aanwerving en het ontslaan van personeel in één onderneming van de groep te beïnvloeden. Voorts is de plaatselijke overheid een belangrijke aandeelhouder van de grondstoffenproducerende onderneming. Er zijn aanwijzingen voor aanzienlijke staatsinmenging in de levering van grondstoffen aan de onderneming (elektriciteit en water) en door de onderneming aan haar verbonden ondernemingen in de arbeidskosten en in de activiteiten en besluitvorming in deze onderneming. Zo bijvoorbeeld detacheerde de overheidsaandeelhouder personeel naar de grondstoffenproducent tegen voorwaarden die de onderneming niet kon bepalen. Voorts maakte de onderneming constant verliezen doordat zij grondstoffen tegen abnormaal lage prijzen verkocht aan haar verbonden ondernemingen, zonder daarvoor verder enige compensatie te ontvangen, bijvoorbeeld in de vorm van winstdeling. Door de accumulatie van die verliezen beïnvloedde de grondstoffenproducent, die in handen is van de staat, de beslissingen van de verbonden ondernemingen wat de aankoop van grondstoffen voor de productie van natriumcyclamaat betreft. Tot slot konden inmenging en invloed van een agentschap van de plaatselijke overheid in de financierings- en investeringsbeslissingen van een andere onderneming van de groep worden vastgesteld.

(16)

Wat criterium 2 inzake de boekhouding betreft, heeft het onderzoek aangetoond dat de boekhouding van geen enkele van de ondernemingen van de betrokken groep ondernemingen in overeenstemming was met de hiervoor internationaal geldende normen, aangezien een aantal aanmerkelijke tekortkomingen en fouten in de boekhouding zijn vastgesteld die niet door de accountants zijn gerapporteerd.

(17)

In verband met criterium 3 is vastgesteld dat verstoringen werden overgenomen uit het systeem zonder markteconomie: aan één onderneming werden gratis investeringen in infrastructuur verstrekt. Dezelfde onderneming genoot gunstige pachtvoorwaarden voor de grond die het gebruikt. De andere ondernemingen in de groep konden niet aantonen dat zij hun grondgebruiksrechten tegen betaling hadden verkregen en/of dat de betaling met de marktwaarde overeenstemde. Tot slot kon één onderneming niet aantonen dat bepaalde activa tegen betaling of tegen prijzen die de marktwaarde weergaven aan haar waren overgedragen.

(18)

Tot slot is vastgesteld dat de ondernemingen aan de criteria 4 en 5 voldeden, aangezien zij onderworpen waren aan faillissements- en eigendomswetten, die stabiliteit en juridische zekerheid verschaften. Valutaomrekening gebeurde tegen of overeenkomstig de door de Bank of China gepubliceerde officiële wisselkoers.

(19)

De betrokken groep ondernemingen en de klager werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen over de bovenstaande bevindingen te maken. De klager had geen opmerkingen, maar de betrokken groep ondernemingen maakte bezwaren op diverse gronden. Een aantal van deze opmerkingen werd herhaald na de mededeling van de definitieve bevindingen op grond waarvan werd voorgesteld definitieve maatregelen in te stellen. De belangrijkste opmerkingen die de Commissie heeft ontvangen, worden in de overwegingen hieronder beschreven.

(20)

Om te beginnen verklaarde de Rainbow-groep dat de Commissie de groep er onrechtmatig toe had verplicht opnieuw aan de BMO-criteria te voldoen omdat aan de groep BMO was toegekend in het oorspronkelijke onderzoek en in het nieuw onderzoek bij het vervallen van een maatregel; er werd bijgevolg niet voldaan aan de wettelijke verplichting om voor de nieuwe onderzoeken en het oorspronkelijke onderzoek dezelfde methode toe te passen. De Commissie zou niet hebben aangetoond dat de omstandigheden van deze onderneming zodanig zijn gewijzigd dat het gerechtvaardigd zou zijn een andere methode toe te passen dan in het oorspronkelijke onderzoek. Volgens de belanghebbende waren verschillende aspecten die de Commissie heeft vastgesteld reeds een feit tijdens het oorspronkelijke onderzoek. Bijgevolg betreffen de nieuwe bevindingen van de Commissie geen nieuwe omstandigheden, maar enkel een verschillende interpretatie van dezelfde omstandigheden.

(21)

In tegenstelling tot wat de belanghebbende verklaart, werd in het oorspronkelijke onderzoek en in dit nieuwe onderzoek dezelfde methode toegepast, en werd terdege rekening gehouden met het feit dat bepaalde omstandigheden sinds het oorspronkelijke onderzoek zijn veranderd. Zelfs al zou de argumentering van de belanghebbende correct zijn voor bepaalde feiten die tijdens het oorspronkelijke onderzoek en het huidige onderzoek inderdaad identiek waren, namelijk de grondgebruiksrechtovereenkomst van GT Enterprise, moet het volgende worden opgemerkt. Tijdens het huidige onderzoek zijn nog andere feiten gebleken die ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek weliswaar reeds bestonden, maar die GT Enterprise toen niet heeft bekendgemaakt, zoals het feit dat het plaatselijke bestuur bevoegd is om de indienstneming en het ontslag van het personeel van de onderneming goed te keuren. Tot slot is de situatie van de onderneming sinds het oorspronkelijke onderzoek ook veranderd wat criterium 2 betreft. Dat komt doordat tijdens dit nieuwe onderzoek is vastgesteld dat GT Enterprise tijdens het TNO niet beschikte over een duidelijke boekhouding die onder controle stond van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen en die alle terreinen bestreek.

(22)

De belanghebbende heeft later uitgelegd dat hij van mening was dat hij bekendheid had gegeven aan de bevoegdheid van de plaatselijke overheid om de indienstneming en het ontslag van personeel goed te keuren door in het oorspronkelijke onderzoek dezelfde statuten te verstrekken als in het huidige onderzoek. De vertaling van dit document die de belanghebbende zowel in het oorspronkelijke onderzoek als in dit onderzoek heeft verstrekt, was echter onvolledig, aangezien het geen melding maakte van de bevoegdheden die de statuten aan de plaatselijke overheid verleenden.

(23)

De Rainbow-groep argumenteerde voorts dat de BMO-regeling was ingevoerd voor landen met een overgangseconomie, namelijk een economie in de overgang tussen het vroegere systeem zonder markteconomie naar een markteconomie. Het zou dan ook niet logisch zijn om van een onderneming die eerder voor BMO in aanmerking kwam te verlangen dat zij in een tussentijds nieuw onderzoek nogmaals voldoende bewijsmateriaal zou leveren waaruit blijkt dat het nog steeds voor BMO in aanmerking komt. Niets in de basisverordening steunt echter een dergelijke interpretatie of staat de toepassing van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening in de weg in nieuwe onderzoeken die zijn geopend op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(24)

De Rainbow-groep beriep zich voorts ook op de procedurele verplichting in artikel 2, lid 7, onder c), dat binnen drie maanden na de opening van het onderzoek moet worden beslist of BMO wordt toegekend. Rainbow erkent zelf dat de overschrijding van die termijn op zich onvoldoende reden is om de resultaten van het onderzoek aan te vechten, maar wijst erop dat de diensten van de Commissie reeds over alle nodige informatie beschikten om de dumpingmarge te berekenen toen de bevindingen inzake BMO werden meegedeeld. In zijn argumentatie negeert Rainbow evenwel het feit dat de Commissie om redenen van administratieve doeltreffendheid weliswaar tegelijkertijd alle nodige informatie van de betrokken groep ondernemingen had opgevraagd en gecontroleerd, maar niet beschikte over informatie over het referentieland aan de hand waarvan zij de dumpingmarge had kunnen vaststellen indien geen BMO werd toegekend. De Commissie beschikte inderdaad slechts over de informatie betreffende de normale waarde in het referentieland nadat de bevindingen inzake BMO aan Rainbow waren bekendgemaakt. De timing van de beslissing of BMO werd toegekend kon dus geen gevolgen hebben voor de uitkomst. In het licht van het bovenstaande wordt dit argument ongegrond bevonden en afgewezen.

(25)

Wat criterium 1 betreft, werd de algemene opmerking gemaakt dat de theoretische mogelijkheid van staatsinmenging of zeggenschap van de staat niet automatisch betekent dat er werkelijk staatsinmenging van betekenis is in de zin van artikel 2, lid 7, onder c). Rainbow verwijst herhaaldelijk naar een arrest van het Gerecht van eerste aanleg (5) om te argumenteren dat zeggenschap van de staat niet gelijk is aan staatsinmenging van betekenis omdat dit „[ertoe] leidt […] dat bedrijven waarin de staat zeggenschap heeft in beginsel worden uitgesloten van de status van marktgericht bedrijf, ongeacht de concrete feitelijke, juridische en economische context waarin zij opereren.” Rainbow voert ook aan dat het voor BMO-aanvragers een onredelijke bewijslast zou zijn indien zij zouden moeten aantonen dat er geen enkele mogelijkheid is dat de staat zich in besluiten van het bedrijf inmengt. Zij argumenteert voorts dat het optreden van de staat de besluiten van het bedrijf onverenigbaar zou moeten maken met marktoverwegingen opdat het bedrijf niet zou voldoen aan criterium 1.

(26)

In tegenstelling tot de bovenstaande beweringen van de Rainbow-groep, heeft het huidige onderzoek uitgewezen dat er specifieke staatsinmenging van betekenis is in de transacties van verschillende ondernemingen van de groep. In het geval van de onderneming die deel uitmaakt van de groep en waar de indienstneming en het ontslag van personeel aan de goedkeuring van de plaatselijke overheid was onderworpen, verlenen de interne werkingsregels van de onderneming, namelijk de statuten, de staat duidelijk de bevoegdheid om in haar operationele besluiten in te grijpen. In het geval van een andere onderneming van de groep werd vastgesteld dat de overheidspartner invloed in de onderneming had op een manier die onverenigbaar was met marktoverwegingen. In de eerste plaats had de overheidspartner het grootste deel van het kapitaal van deze onderneming ingebracht, zonder dat dit bleek uit zijn aandeel in de eigendom van de onderneming. In de tweede plaats waren de transacties van de onderneming altijd verliesgevend, wat vooral nadelig was voor de overheidspartner, gezien het kapitaal dat hij had geïnvesteerd. In de derde plaats leed de overheidspartner zelf constant verlies aangezien hij aan de onderneming die deel uitmaakt van de groep tegen prijzen die onder de marktprijzen lagen productiemiddelen zoals water en elektriciteit leverde zonder een echt betalingsbewijs.

(27)

Wat de conclusie inzake staatsinmenging in de financierings- en investeringsbesluiten van een andere onderneming van de betrokken groep ondernemingen betreft, werd aangevoerd dat feitelijke bevindingen van de Commissie met betrekking tot een lening en de voorwaarden daarvoor onjuist waren. De Commissie beschikt echter over bewijsmateriaal dat tijdens de controle is verzameld en waaruit blijkt dat de onderneming van een plaatselijke overheid de instructie heeft gekregen om een lening aan te gaan die geen verband hield met haar bedrijfstransacties. De onderneming argumenteert dat de financieringsbesluiten zijn genomen als een gunst voor dit overheidsagentschap en niet als een verplichting, en dat de transactie in kwestie voor de onderneming geen verder risico inhield aangezien het de mogelijkheid zou hebben gehad om te compenseren door facturen van het agentschap voor nutsvoorzieningen niet te betalen. Uit het door de Commissie verzamelde bewijsmateriaal blijkt dat het grondgebruiksrecht van de onderneming in de desbetreffende financiële transactie indirect als een garantie wordt gebruikt; de onderneming loopt bijgevolg een aanzienlijk risico. Het eigenlijke grondgebruiksrecht werd verworven via hetzelfde overheidsagentschap waaraan de onderneming naar eigen zeggen slechts een gunst heeft verleend. Het argument dat compensatie mogelijk zou zijn geweest door nutsvoorzieningen niet te betalen, geeft blijk van een gebrek aan inzicht in essentiële boekhoudnormen (saldering) en spreekt een ander argument van de onderneming tegen dat invloed op financiële transacties op zich niet gelijk staat met invloed op „besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen” zoals bepaald in artikel 2, lid 7, onder c). Voorts zijn investeringsbesluiten duidelijk en aanzienlijk beïnvloed door het overheidsagentschap, aangezien er in de grondgebruiksovereenkomst van de onderneming ondernemingsspecifieke eisen zijn opgenomen met betrekking tot de investering die moet worden gedaan; deze eisen gaan, in tegenstelling tot wat de onderneming suggereerde, verder dan de plaatselijke regelgeving inzake ruimtelijke ordening. Het argument dat de staatsinmenging in de financierings- en investeringsbesluiten zich niet voordoet in de mate waarin artikel 2, lid 7, onder c), voorziet, wordt derhalve verworpen.

(28)

Wat de onderneming betreft die deel uitmaakt van de groep en één van de grondstoffen produceert die bij de productie van natriumcyclamaat wordt gebruikt, werd geargumenteerd dat tekortkomingen ten aanzien van de besluitvorming en financiële situatie van de onderneming zeer weinig gevolgen zouden hebben aangezien de door die onderneming geproduceerde grondstof slechts ongeveer 10 % van de productiekosten van natriumcyclamaat vertegenwoordigt. Aangezien de Commissie het verschil kon berekenen tussen de winstgevende verkoopprijs en de werkelijke verkoopprijs van de grondstof, suggereert de onderneming dat het passender zou zijn om de kosten van laaggeprijsde grondstoffen aan te passen dan om BMO te weigeren. De BMO-evaluatie heeft evenwel tot doel zich ervan te verzekeren dat de productiemiddelen marktwaarden weergeven en dat besluiten van bedrijven worden genomen als reactie op marktsignalen. Artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening schrijft expliciet voor dat de kosten van de belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk marktwaarden moeten weergeven om aan de voorwaarden voor BMO te voldoen; er wordt geen melding gemaakt van de mogelijkheid om de verstoorde kosten van belangrijke productiemiddelen te corrigeren. Daarom moet dit argument worden afgewezen.

(29)

Het argument van de onderneming met betrekking tot de abnormaal lage prijzen die zij betaalt voor water, elektriciteit en arbeid, met name dat dit geen belangrijke productiemiddelen zijn omdat zij in totaal slechts ongeveer 14 % van de totale productiekosten van de grondstof vertegenwoordigen, moest worden verworpen aangezien deze productiemiddelen zowel afzonderlijk als samen worden beschouwd als een voldoende significant kostenelement om de totale kosten van de onderneming te beïnvloeden. In het geval van de arbeidskosten konden deze elementen niet volledig worden gecontroleerd aangezien de onderneming geen contracten of andere documentatie kon overleggen. Bijgevolg kon niet worden vastgesteld of deze kosten marktvoorwaarden weergeven.

(30)

In verband met het tweede criterium werd geargumenteerd dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het beginsel van het relatieve belang volgens hetwelk de weglating of verkeerde weergave van elementen slechts aanmerkelijk is wanneer zij de economische beslissingen zouden kunnen beïnvloeden die gebruikers op grond van jaarrekeningen nemen, en de auditor dergelijke niet-aanmerkelijke tekortkomingen niet hoeft te melden.

(31)

In tegenstelling tot wat de groep aanvoert, vertoonde de boekhouding van de ondernemingen ernstige tekortkomingen wat de fundamentele boekhoudbeginselen betreft (voor meer details zie de volgende overweging). Wanneer voorts voor BMO-doeleinden een duidelijke boekhouding wordt geëist, dan is dat niet opdat een gebruiker economische beslissingen zou kunnen nemen, maar om te garanderen dat de jaarrekeningen een waarheidsgetrouw beeld geven van de inkomsten, de kosten enz. Het BMO-onderzoek heeft tot doel vast te stellen of de rekeningen worden opgesteld en gecontroleerd in overeenstemming met internationale boekhoudnormen.

(32)

De Rainbow-groep betwistte dat haar ondernemingen elementen van de in de BMO-evaluatie vermelde IAS-regels en goede boekhoudpraktijken overtraden, zoals registratie op transactiebasis, getrouwe weergave van transacties en saldering, het beginsel van de actieve onderneming, correcte classificatie van elementen van de balans, erkenning van verliezen, uitsluitend bedrijfsgerelateerde transacties en registraties in de rekeningen, correcte classificatie en afschrijving van de uitgaven, naleving van de IAS- en/of de Chinese GAAP-regels inzake de erkenning van de waarde en afschrijving van activa. De hierboven vermelde overtredingen van de IAS werden vastgesteld op grond van de informatie die de groep in haar BMO-aanvraag heeft verstrekt; alle elementen werden bij de ondernemingen ter plaatse gecontroleerd. De argumenten die de ondernemingen in verband hiermee na de mededeling van de BMO-bevindingen hebben aangevoerd, waren niet van die aard dat zij een wijziging rechtvaardigden van de conclusie dat de ondernemingen, wat deze elementen betrof, niet aan criterium 2 voldeden.

(33)

Wat criterium 3 betreft, argumenteert de Rainbow-groep dat de gratis verstrekking van investeringen in infrastructuur aan één onderneming een normale activiteit is die ook in markteconomieën plaatsvindt om investeringen aan te trekken, en dat de gevolgen van deze subsidiëring voor de financiële situatie van de onderneming in het TNO verwaarloosbaar is. Dat een onderneming kon vermijden te betalen voor infrastructuurontwikkelingen en tegelijkertijd slechts zeer lage huurprijzen betaalde voor dezelfde grond is echter geen normale situatie in een markteconomie. Anderzijds had dit voordeel directe gevolgen voor de financiële situatie van de productieonderneming en haar vermogen om besluiten te nemen als reactie op marktsignalen.

(34)

De Commissie aanvaardde de argumenten van de belanghebbende inzake het grondgebruiksrecht van GT Enterprise zoals uiteengezet in overweging 21. De argumenten die de andere ondernemingen in verband met het grondgebruiksrecht aanvoerden, konden evenwel niets aan de bevindingen veranderen, aangezien de onderneming zelf erkent dat het in één geval het afgesproken bedrag voor haar grondgebruiksrecht niet had betaald. In het geval van een ander grondgebruiksrecht argumenteert de Rainbow-groep dat de grondprijzen in die regio sterk waren gestegen en dat het bijgevolg normaal was dat de grond een paar jaar na de aankoop veel hoger werd gewaardeerd. Het door de onderneming verstrekte bewijsmateriaal verwees evenwel naar prijsstijgingen voor residentiële eigendom in de regio en is dus irrelevant. Tot slot argumenteerde Rainbow dat het feit dat de Commissie onomstotelijke bewijzen verlangt dat een onderneming een prijs heeft betaald die de marktwaarde weergeeft, een onredelijke bewijslast oplegt. Artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening schrijft echter expliciet voor dat een BMO-aanvraag „voldoende bewijs [moet] bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren”. Dit argument moest bijgevolg worden afgewezen.

(35)

De Rainbow-groep betwist de bevinding inzake activa die aan een onderneming zijn overgedragen zonder betaling, dan wel tegen prijzen die de marktwaarde niet weergaven, op grond van het feit dat deze onderneming in het TNO de productie had stopgezet. De onderneming heeft de productie inderdaad stopgezet, maar bleef haar eerder geproduceerde producten op de binnenlandse markt verkopen. Bijgevolg moest ook voor deze onderneming een BMO-evaluatie worden uitgevoerd om er zeker van te zijn dat geen verstoringen van betekenis die nog voortvloeiden uit het vroegere systeem zonder markteconomie een invloed konden hebben op de prijzen.

(36)

Daarom wordt geoordeeld dat GT Enterprise niet voldeed aan het eerste en het tweede criterium voor BMO, Jintian Industrial (Nanjing) Ltd niet voldeed aan het tweede en derde criterium, Golden Time Chemical (Jiangsu) Ltd niet voldeed aan het eerste, tweede en derde criterium en Nanjing Jinzhang Industrial Ltd niet voldeed aan het eerste, tweede en derde criterium. Wanneer één verbonden onderneming die betrokken is bij de productie en de verkoop van het betrokken product niet voor BMO in aanmerking komt, kan aan de groep van verbonden ondernemingen geen BMO worden toegekend. Aangezien geen van de afzonderlijke ondernemingen die aan een BMO-evaluatie werden onderworpen aan de desbetreffende criteria voldeed, wordt geconcludeerd dat aan de Rainbow-groep geen BMO kan worden toegekend. In deze omstandigheden en na raadpleging van het Raadgevend Comité werd BMO aan de betrokken groep ondernemingen geweigerd.

2.2.   Individuele behandeling (IB)

(37)

Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening wordt voor landen waarop dat artikel van toepassing is, in voorkomend geval een voor het gehele land geldend recht vastgesteld, maar kan aan ondernemingen die kunnen aantonen dat zij aan alle criteria van artikel 9, lid 5, van de basisverordening voldoen, een IB worden toegekend. Gemakshalve worden deze criteria hieronder in het kort weergegeven:

in het geval van ondernemingen of joint ventures die geheel of gedeeltelijk in buitenlandse handen zijn, zijn exporteurs vrij om kapitaal en winsten te repatriëren;

de uitvoerprijzen en -hoeveelheden en de verkoopvoorwaarden worden vrij vastgesteld;

de meerderheid van de aandeelhouders zijn particulieren. Staatsambtenaren die deel uitmaken van de raad van bestuur of die leidinggevende functies vervullen, moeten in de minderheid zijn of er moet worden aangetoond dat de onderneming niettemin voldoende vrij is van staatsinmenging;

bij de omrekening van valuta’s worden marktkoersen gebruikt; en

de staatsinmenging is niet dusdanig dat maatregelen ontweken kunnen worden indien voor individuele exporteurs een ander recht wordt vastgesteld.

(38)

De twee producenten-exporteurs in de groep die in het TNO natriumcyclamaat hebben uitgevoerd, hebben IB aangevraagd. Voor de andere ondernemingen in de Rainbow-groep hoefde geen IB-evaluatie te worden uitgevoerd, aangezien zij het betrokken product niet uitvoeren. Op grond van de beschikbare informatie, die tijdens de controles ter plaatse is geverifieerd, is vastgesteld dat deze twee producenten-exporteurs aan de eisen van artikel 9, lid 5, van de basisverordening voldoen en dat hun bijgevolg IB kon worden toegekend.

2.3.   Dumping

2.3.1.   Referentieland

(39)

Volgens artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening moet de normale waarde voor producenten-exporteurs aan wie geen BMO wordt toegekend, worden vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie („referentieland”).

(40)

In het bericht van opening vermeldde de Commissie voornemens te zijn Indonesië (het referentieland in het oorspronkelijke onderzoek) te kiezen als referentieland voor het vaststellen van de normale waarde; de belanghebbenden konden hierover opmerkingen maken.

(41)

De Commissie heeft geen opmerkingen over de keuze van het referentieland ontvangen.

(42)

De Commissie verzocht producenten in Indonesië om medewerking. Er werden brieven en vragenlijsten naar alle bekende ondernemingen verstuurd. Van de verschillende ondernemingen die werden gecontacteerd, heeft slechts één producent de nodige informatie voor de vaststelling van de normale waarde verstrekt en ermee ingestemd om gedeeltelijk aan het nieuwe onderzoek mee te werken. Aangezien de onderneming niet kon instemmen met een controle ter plaatse, heeft de Commissie de verstrekte informatie onderzocht op volledigheid en samenhang. De informatie werd voldoende en betrouwbaar bevonden voor de vaststelling van de normale waarde en, waar nodig, verstrekte de Indonesische producent de verduidelijkingen waar de Commissie om verzocht. De gebruikte informatie werd getoetst aan de informatie die in het verzoek om een nieuw onderzoek werd verstrekt.

(43)

Het onderzoek heeft uitgewezen dat Indonesië voor het soortgelijke product over een concurrerende markt beschikt.

(44)

Voorts bleek uit het onderzoek dat het productievolume van de medewerkende producent in Indonesië aanzienlijk meer dan 5 % van het uitvoervolume van het betrokken product uit de VRC naar de Unie bedroeg; wat het volume betrof was de productie dus representatief. Wat de kwaliteit, de technische specificaties en de normen van het soortgelijke product in Indonesië betreft, werden geen grote verschillen met producten uit de VRC aangetroffen. De markt van Indonesië werd derhalve geacht in voldoende mate representatief te zijn om de normale waarde te kunnen vaststellen.

(45)

Voor zover de Commissie bekend zijn er elders in de wereld geen andere productiefaciliteiten, afgezien van de bekende producenten in Spanje, de VRC en Indonesië.

(46)

Derhalve luidde de conclusie dat Indonesië een geschikt referentieland is in de zin van artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening.

2.3.2.   Vaststelling van de normale waarde

(47)

Overeenkomstig artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening werd de normale waarde vastgesteld aan de hand van de gegevens van de producent in het referentieland, zoals hieronder uiteengezet. Naar de Indonesische producent is onderzoek gedaan in het kader van een eerder onderzoek naar de invoer van natriumcyclamaat uit Indonesië (6). De gegevens die de onderneming in haar antwoorden op de vragenlijst heeft verstrekt, werden betrouwbaar bevonden en werden geacht een stevige basis te vormen voor de vaststelling van de normale waarde in het kader van dit onderzoek. Zowel de gemiddelde verkoopprijzen als de gemiddelde productiekosten vertoonden namelijk een trend die vergelijkbaar was met de ontwikkeling van de gemiddelde grondstoffenkosten. Deze trend kon bovendien worden bevestigd door een vergelijkbare ontwikkeling van de gemiddelde grondstoffenkosten op de EU-markt.

(48)

De binnenlandse verkoop van de producent van het soortgelijke product in Indonesië werd, wat de hoeveelheden betrof, representatief geacht in vergelijking met de hoeveelheden van het betrokken product die door de betrokken groep ondernemingen in de VRC naar de Unie werden uitgevoerd.

(49)

Vervolgens heeft de Commissie vastgesteld welke productsoorten die door de producent in het referentieland op de binnenlandse markt werden verkocht, identiek of rechtstreeks vergelijkbaar waren met de naar de Unie uitgevoerde soorten. De standaardproductsoort van de Indonesische producent werd rechtstreeks vergelijkbaar bevonden.

(50)

Voor de door de producent in het referentieland op de binnenlandse markt verkochte standaardproductsoort die rechtstreeks vergelijkbaar was met de soort die voor uitvoer naar de Unie werd verkocht, werd onderzocht of de binnenlandse verkoop voldoende representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop van een bepaalde soort natriumcyclamaat werd voldoende representatief geacht wanneer de totale op de binnenlandse markt verkochte hoeveelheid van die soort in het OT ten minste 5 % bedroeg van de totale door de betrokken groep ondernemingen naar de Unie uitgevoerde hoeveelheid van de vergelijkbare soort.

(51)

Tevens werd onderzocht of deze binnenlandse verkoop kon worden geacht te hebben plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties, door voor de standaardproductsoort vast te stellen welk aandeel tijdens het OT met winst aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt was verkocht. Aangezien de winstgevende verkoop van het soortgelijke product per productsoort meer dan 80 % van de totale verkoop van die soort bedroeg en de gewogen gemiddelde prijs van die soort gelijk was aan of hoger was dan de productiekosten per eenheid, werd de normale waarde gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs, berekend als de gewogen gemiddelde prijs van alle verkoop op de binnenlandse markt van die soort in het OT, of die nu winstgevend was of niet.

(52)

Voor de vaststelling van de normale waarde voor de productsoort die de producent in het referentieland niet op de binnenlandse markt had verkocht, werd de gewogen gemiddelde verkoopprijs van alle verkoop van de standaardproductsoort gebruikt, na correcties te hebben aangebracht voor verschillen tussen de twee productsoorten.

2.3.3.   Uitvoerprijs

(53)

Alle producenten-exporteurs van de betrokken groep ondernemingen voerden uit naar de Unie via hun buiten de Unie gevestigde verbonden handelsmaatschappij. De uitvoerprijs is vastgesteld op grond van de prijzen van het product bij uitvoer naar de Unie door de verbonden handelsmaatschappijen, dit wil zeggen op grond van de werkelijk betaalde of te betalen prijs bij verkoop aan een onafhankelijke koper conform artikel 2, lid 8, van de basisverordening.

2.3.4.   Vergelijking

(54)

De normale waarde en de uitvoerprijs werden vergeleken af fabriek. Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs mogelijk te maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast in verband met verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Dienovereenkomstig werden er in voorkomend geval correcties toegepast voor verschillen in de kosten van vervoer, verzekering, lading, overlading, lossing en aanverwante kosten en krediet, waar die met gecontroleerd bewijsmateriaal waren gestaafd.

2.3.5.   Dumpingmarge

(55)

Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de dumpingmarge vastgesteld door vergelijking van een gewogen gemiddelde normale waarde met een gewogen gemiddelde uitvoerprijs voor alle producenten-exporteurs.

(56)

Deze vergelijking leverde een dumpingmarge op van 14,2 % van de cif-prijs grens Gemeenschap, vóór inklaring.

2.4.   Blijvende aard van de gewijzigde omstandigheden

(57)

In overeenstemming met artikel 11, lid 3, van de basisverordening werd onderzocht of de omstandigheden op basis waarvan de huidige dumpingmarge was vastgesteld, veranderd waren en, zo ja, of die verandering van blijvende aard was.

(58)

De huidige bevindingen zijn gebaseerd op de verwerping van de BMO-aanvraag van de betrokken groep ondernemingen in dit nieuwe onderzoek, terwijl aan GT Enterprise, het lid van de betrokken groep ondernemingen dat in het oorspronkelijke onderzoek was onderzocht, wel BMO was toegekend. De omstandigheden die hebben geleid tot de verschillende conclusie zijn in de eerste plaats toe te schrijven aan het feit dat in dit nieuwe onderzoek vier ondernemingen van de groep zijn onderzocht, en in het oorspronkelijke onderzoek alleen GT Enterprise. De groep is onlangs met aanzienlijke investeringen uitgebreid en gereorganiseerd en er zijn geen aanwijzingen dat deze situatie in de nabije toekomst zal veranderen. In de tweede plaats is ten aanzien van GT Enterprise vastgesteld dat het vaste praktijk is van de onderneming om geen duidelijke boekhouding te voeren die onder controle staat van een onafhankelijke instantie in overeenstemming met de hiervoor internationaal geldende normen; niets wijst erop dat daar in de toekomst verandering in komt. Ook waren de artikelen in haar statuten die staatsinmenging toelaten reeds langer van kracht en wees niets erop dat deze in de toekomst zouden worden gewijzigd. In deze omstandigheden wordt geoordeeld dat de niet-BMO-status van de groep van blijvende aard is.

(59)

Wat de uitvoerprijs betreft, is uit het onderzoek voorts een bepaalde stabiliteit van het prijsbeleid van de betrokken groep ondernemingen op langere termijn gebleken aangezien de aan de Unie en aan derde landen aangerekende prijs van het betrokken product niet aanzienlijk verschilde en dezelfde trend volgde tussen 2007 en het eind van het TNO. Dit leidt tot de conclusie dat de herberekende dumpingmarge waarschijnlijk van blijvende aard is.

(60)

Daarom werd geoordeeld dat uit het onderzoek is gebleken dat het niet waarschijnlijk is dat de structuur en het gedrag van de betrokken groep ondernemingen en de omstandigheden die tot de opening van dit nieuwe onderzoek leidden, binnen afzienbare tijd zodanig zullen veranderen dat dit van invloed is op de bevindingen van dit nieuwe onderzoek. Daarom wordt geconcludeerd dat de gewijzigde omstandigheden van blijvende aard zijn en dat de handhaving van de maatregel op zijn huidige niveau niet langer voldoende is om de gevolgen van dumping te neutraliseren.

3.   WIJZIGING VAN DE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

(61)

Aangezien een hogere dumpingmarge werd geconstateerd en de gewijzigde omstandigheden van blijvende aard blijken te zijn, wordt aangenomen dat de huidige maatregelen niet langer volstaan om de schade veroorzakende dumping te neutraliseren. De maatregelen die bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 492/2010 zijn ingesteld op de invoer van natriumcyclamaat van oorsprong uit de VRC moeten dan ook worden gewijzigd voor GT Enterprise, en hetzelfde recht moet worden ingesteld voor de andere producent-exporteur in de groep door die verordening dienovereenkomstig te wijzigen.

(62)

Bij dit nieuwe onderzoek kan geen individuele schademarge worden vastgesteld, aangezien alleen de dumping door GT Enterprise en haar verbonden ondernemingen in de groep werd onderzocht. Daarom werd de in dit nieuwe onderzoek vastgestelde dumpingmarge vergeleken met de schademarge die bij het oorspronkelijke onderzoek was vastgesteld. Aangezien deze laatste hoger was dan de tijdens dit nieuwe onderzoek vastgestelde dumpingmarge, moet voor de betrokken groep ondernemingen een definitief antidumpingrecht worden ingesteld op het niveau van de tijdens dit nieuwe onderzoek vastgestelde dumpingmarge.

(63)

Wat de vorm van de maatregel betreft, werd geoordeeld dat het gewijzigde antidumpingrecht dezelfde vorm moet krijgen als de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 492/2010 ingestelde rechten. Om de doeltreffendheid van de maatregelen te garanderen en prijsmanipulatie te ontmoedigen, werd het passend geacht rechten in de vorm van een specifiek bedrag per kg in te stellen. Het antidumpingrecht dat moet worden ingesteld op het betrokken product dat de betrokken groep ondernemingen voor uitvoer naar de Unie produceert en verkoopt, berekend op basis van de in dit nieuwe onderzoek vastgestelde dumpingmarge, uitgedrukt als een specifiek bedrag per kg, moet bijgevolg 0,23 EUR/kg bedragen.

4.   MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

(64)

De betrokken groep ondernemingen en de andere belanghebbenden zijn in kennis gesteld van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie wilde voorstellen de geldende antidumpingmaatregelen te wijzigen.

(65)

De Rainbow-groep heeft opmerkingen gemaakt op de mededeling van de definitieve bevindingen. Deze opmerkingen betroffen grotendeels de intrekking van de klacht in het lopende onderzoek naar invoer van natriumcyclamaat van oorsprong uit de VRC, dat beperkt is tot twee Chinese producenten-exporteurs, Fang Da Food Additive (Shen Zhen) Limited en Fang Da Food Additive (Yang Quan) Limited („Fang Da group”) („de parallelle procedure”) (7). Rainbow acht het logisch en wettelijk dat de intrekking van de klacht in de parallelle procedure ook resulteert in de beëindiging van de antidumpingmaatregelen tegen andere producenten in de VRC of ten minste in de beëindiging van dit nieuwe onderzoek ten aanzien van de Rainbow-groep.

(66)

De groep verzocht om de beëindiging van de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 492/2010 ingestelde antidumpingmaatregelen met het argument dat het non-discriminatiebeginsel van artikel 9, lid 5, van de basisverordening bij gebrek aan een bevinding dat de invoer door Fang Da niet met dumping gebeurde en/of de invoer door Fang Da geen schade veroorzaakte, de beëindiging van de ingestelde antidumpingmaatregelen vereist. Ter staving van zijn argument verwees de groep naar eerdere verordeningen van de Raad waar gelijktijdige tussentijdse nieuwe onderzoeken naar invoer uit de bepaalde landen werden beëindigd zonder dat maatregelen werden opgelegd nadat in antidumpingonderzoeken betreffende de invoer van dezelfde producten uit andere landen werd besloten geen maatregelen in te stellen (grote elektrolytische aluminiumcondensatoren (GEAC’s) (8) en gewalste platte producten van ijzer of van niet-gelegeerd staal (9)). Opgemerkt zij evenwel dat deze gevallen verwijzen naar onderzoeken waarbij verschillende landen betrokken waren en het non-discriminatiebeginsel werd toegepast ten aanzien van invoer uit verschillende landen. In de tweede plaats was de reden om de maatregelen voor bepaalde landen te beëindigen in deze gevallen dat maatregelen ten aanzien van andere landen niet werden ingesteld omdat de Raad het voorstel niet binnen de wettelijke termijn had goedgekeurd (GEAC’s en gewalste platte producten van ijzer of van niet-gelegeerd staal). Hoewel het in de genoemde gevallen inderdaad nodig werd bevonden de procedures inzake antidumpingmaatregelen in de gelijktijdige procedures te beëindigen om het non-discriminatiebeginsel te respecteren, zijn deze gevallen voor dit nieuwe onderzoek dus niet relevant. Een verdere verwijzing naar de aanpak inzake mononatriumglutamaat (10) betreft een zaak waar de klager zijn klacht betreffende invoer uit Brazilië wilde intrekken, hoewel werd vastgesteld dat het om invoer met dumping ging. In dat geval werd overwogen de intrekking van de klacht niet te aanvaarden omdat werd geconcludeerd dat het discriminerend zou zijn geweest om maatregelen te nemen tegen de andere landen en niet tegen Brazilië.

(67)

Voorts zijn beide situaties zeer verschillend. In de parallelle procedure is de klacht ingetrokken en werd geconcludeerd dat de beëindiging niet tegen het belang van de Unie was. In dit nieuwe onderzoek werd het verzoek niet ingetrokken en werd vastgesteld dat de dumping door de Rainbow-groep was toegenomen. Bijgevolg is de verhoging van het recht voor die groep geen discriminatie.

(68)

De Rainbow-groep verlangde eveneens dat de intrekking van de klacht zou resulteren in de beëindiging van dit nieuwe onderzoek ten aanzien van de Rainbow-groep aangezien de twee procedures zijn ingeleid op grond van hetzelfde proceduredocument, hetzelfde onderzoektijdvak betroffen en de klager de Fang Da-groep en de Rainbow-groep in de klacht voor alle praktische doeleinden samen behandelde.

(69)

In de tweede plaats argumenteerde de groep dat ondanks het feit dat het onderzoek tegen de Fang Da-groep op grond van artikel 5 van de basisverordening werd geopend, het onderzoek naar de invoer door de Fang Da-groep en het tussentijdse nieuwe onderzoek naar de invoer door de Rainbow-groep wettelijk en voor alle praktische doeleinden in essentie dezelfde procedure vormen. Tot slot verklaarde de groep dat artikel 9, lid 3, van de basisverordening, door een onderscheid in te voeren tussen procedures en onderzoeken, in feite inhoudt dat zelfs hoewel de Fang Da-groep aan het nulrecht onderworpen was na het oorspronkelijke onderzoek, de procedure erop van toepassing bleef. Om deze reden moet de intrekking van de klacht betreffende de invoer door de Fang Da-groep ten aanzien van de Rainbow-groep dus ook resulteren in de beëindiging van dit nieuwe onderzoek.

(70)

In dit verband zij opgemerkt dat het document dat de klager heeft gepresenteerd zowel de klacht voor het antidumpingonderzoek op grond van artikel 5 van de basisverordening was als het verzoek om dit tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening. Er werd ook voldoende bewijsmateriaal in gepresenteerd om de inleiding van beide procedures afzonderlijk te rechtvaardigen. De Commissie heeft het onderzoek op grond van artikel 5 en het tussentijdse nieuwe onderzoek inderdaad in twee afzonderlijke berichten van opening geopend. Het antidumpingonderzoek op grond van artikel 5 van de basisverordening en het tussentijdse nieuwe onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening zijn bijgevolg twee verschillende procedures.

(71)

De Rainbow-groep heeft extra argumenten aangevoerd met speculaties over de mogelijke redenen voor de intrekking van de klacht. Aangezien deze argumenten hypothetisch en irrelevant zijn, kunnen zij niet worden behandeld en moeten zij bijgevolg worden verworpen.

(72)

Tot slot verklaarde de Rainbow-groep dat de Commissie het recht van de groep op een termijn van tien dagen om opmerkingen te formuleren op de mededeling van de definitieve bevindingen duidelijk met voeten heeft getreden, aangezien een niet-vertrouwelijke versie van de brief waarbij de klacht werd ingetrokken aan de groep werd medegedeeld zeven dagen vóór de uiterste termijn om opmerkingen in te dienen.

(73)

Zoals uitgelegd in overweging 70, is het onderzoek op grond van artikel 5 in het kader waarvan de Rainbow-groep een informatiebrief heeft ontvangen over de intrekking van de klacht, een andere procedure dan dit nieuwe onderzoek. De Rainbow-groep was een belanghebbende in het nieuwe onderzoek op grond van artikel 5 en alleen om die reden is het in kennis gesteld van de intrekking van de klacht. Deze kennisgevingsbrief maakte geen deel uit van de mededeling van de definitieve bevindingen in dit nieuwe onderzoek. De Rainbow-groep beschikte over 30 dagen om opmerkingen te formuleren over de mededeling van de definitieve bevindingen in deze procedure. Bijgevolg is het recht om over voldoende tijd te beschikken om opmerkingen te formuleren niet met voeten getreden.

(74)

Samengevat leidden de ontvangen opmerkingen niet tot een wijziging van bovenstaande conclusie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De tabel in artikel 1, lid 2, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 492/2010 van de Raad wordt gewijzigd door de vermelding:

Land

Onderneming

Recht (EUR/kg)

Aanvullende Taric-code

„Volksrepubliek China

Golden Time Enterprise (Shenzhen) Co. Ltd, Shanglilang, Cha Shan Industrial Area, Buji Town, Shenzhen City, Guangdong Province, Volksrepubliek China

0,11

A473”

te vervangen door:

Land

Onderneming

Recht (EUR/kg)

Aanvullende Taric-code

„Volksrepubliek China

Golden Time Enterprise (Shenzhen) Co. Ltd, Shanglilang, Cha Shan Industrial Area, Buji Town, Shenzhen City, Guangdong Province, Volksrepubliek China; Golden Time Chemical (Jiangsu) Co., Ltd, No. 90-168, Fangshui Road, Chemical Industry Zone, Nanjing, Jiangsu Province, Volksrepubliek China

0,23

A473”

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 mei 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

N. WAMMEN


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB L 72 van 11.3.2004, blz. 1.

(3)  PB L 140 van 8.6.2010, blz. 2.

(4)  PB C 50 van 17.2.2011, blz. 6.

(5)  Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group Co. Ltd/Raad, zaak T-498/04, Jurispr. 2009, blz. II-1969, punt 92.

(6)  Zie Uitvoeringsverordening (EU) nr. 492/2010 (PB L 140 van 8.6.2010, blz. 2).

(7)  PB C 50 van 17.2.2011, blz. 9.

(8)  PB L 22 van 27.1.2000, blz. 1, overwegingen 134 en 135.

(9)  PB L 294 van 17.9.2004, blz. 3.

(10)  PB L 264 van 29.9.1998, blz. 1.


11.5.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/11


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 399/2012 VAN DE COMMISSIE

van 7 mei 2012

tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, dienen bepalingen voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen te worden vastgesteld.

(2)

Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die, geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen, de gecombineerde nomenclatuur overneemt en die bij specifieke EU-wetgeving is vastgesteld met het oog op de toepassing van tarief- of andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer.

(3)

Volgens deze algemene regels dienen de in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen te worden ingedeeld onder de in kolom 2 vermelde GN-code om de in kolom 3 genoemde redenen.

(4)

Er moet worden bepaald dat de houder van een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting inzake de indeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur die in strijd is met deze verordening, deze inlichting nog drie maanden mag blijven gebruiken overeenkomstig artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2).

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code.

Artikel 2

Op een door de douane van een lidstaat verstrekte bindende tariefinlichting die niet in overeenstemming is met de bepalingen van deze verordening, kan nog gedurende drie maanden een beroep worden gedaan overeenkomstig artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 mei 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Algirdas ŠEMETA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.

(2)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.


BIJLAGE

Omschrijving

Indeling

(GN-code)

Motivering

(1)

(2)

(3)

Een niet-gemonteerd artikel (een zogenoemd "veiligheidsnet voor trampoline") bestaande uit:

een net met 6 knipsluitingen,

6 metalen bovenstangen bekleed met kunststof met celstructuur,

6 metalen onderstangen bekleed met kunststof met celstructuur en met gelaste montagesteunen,

12 elastieken met haken,

12 schroeven met borgmoeren.

Iedere bovenstang moet op de onderstang worden gemonteerd, die daarna op de poten van de trampoline moet worden bevestigd met behulp van de twee schroeven en borgmoeren.

Het net is in de vorm van een cilinder genaaid en heeft een formaat dat op een specifieke trampoline past. Het net heeft een ingangsopening die met een ritssluiting kan worden gesloten.

De knipsluitingen aan de bovenkant van het net moeten aan het bovenste uiteinde van de metalen stangen worden bevestigd.

De elastieken met haken worden gebruikt om de bodem van het net aan het frame van de trampoline te bevestigen.

9506 91 90

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1, 2 a) en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aantekening 1 t) op afdeling XI, aantekening 3 op hoofdstuk 95 en de tekst van de GN-codes 9506, 9506 91 en 9506 91 90.

Gezien de vorm en de kenmerken van het veiligheidsnet, met name het feit dat het klaar is om te worden geïnstalleerd op een specifieke trampoline door de aanwezigheid van de metalen stangen, schroeven, moeren, knipsluitingen en elastieken met haken, is het uitsluitend geschikt voor gebruik met de passende trampoline (zie aantekening 3 op hoofdstuk 95). Het veiligheidsnet moet daarom worden beschouwd als toebehoren bij een artikel voor lichaamsoefening van post 9506.

Indeling onder post 5608 als andere geconfectioneerde netten is uitgesloten omdat artikelen van hoofdstuk 95 zijn uitgesloten van hoofdstuk XI (zie aantekening 1 t) op afdeling XI).

Het veiligheidsnet voor trampoline moet daarom worden ingedeeld onder GN-code 9506 91 90 als een ander artikel en materieel voor lichaamsoefening, voor gymnastiek of voor atletiek.


11.5.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/13


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 400/2012 VAN DE COMMISSIE

van 7 mei 2012

tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, dienen bepalingen voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen te worden vastgesteld.

(2)

Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die, geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen, de gecombineerde nomenclatuur overneemt en die bij specifieke EU-wetgeving is vastgesteld met het oog op de toepassing van tarief- of andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer.

(3)

Volgens deze algemene regels dienen de in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen te worden ingedeeld onder de in kolom 2 vermelde GN-code om de in kolom 3 genoemde redenen.

(4)

Er moet worden bepaald dat de houder van een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting inzake de indeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur die in strijd is met deze verordening, deze inlichting nog drie maanden mag blijven gebruiken overeenkomstig artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2).

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code.

Artikel 2

Op een door de douane van een lidstaat verstrekte bindende tariefinlichting die niet in overeenstemming is met de bepalingen van deze verordening, kan nog gedurende drie maanden een beroep worden gedaan overeenkomstig artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 mei 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Algirdas ŠEMETA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.

(2)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.


BIJLAGE

Omschrijving

Indeling

(GN-code)

Motivering

(1)

(2)

(3)

Een artikel in de vorm van een nagenoeg vierkante, gestileerde olifant, met afmetingen van ongeveer 32 × 48 × 24 cm, bestaande uit twee helften van gevormde, harde kunststof. Het artikel heeft vier wielen en een afneembare schouderband, die ook kan worden gebruikt om het artikel voort te trekken.

Beide helften worden bijeengehouden door een integrale scharnierende naad in de bodem en door twee veiligheidsknipsluitingen aan beide uiteinden, waardoor het artikel niet onmiddellijk helemaal kan worden geopend. De scharnieren maken het mogelijk dat de twee helften van het artikel plat op de grond kunnen liggen wanneer het artikel wordt geopend.

De ene helft van het artikel is uitgerust met twee textielbanden die een X vormen wanneer zij door middel van een clip met elkaar zijn verbonden. Voorts is er aan de binnenkant een klein, plat textielzakje aangebracht. De andere helft van het artikel is uitgerust met een scheidingsflap van textielstof, waarin een platte zak met ritssluiting is aangebracht. De scheidingsflap is aan de zijkant van het artikel bevestigd, waar de scharnieren zitten, en kan aan de andere kant van die helft worden vastgemaakt.

(reiskoffer)

(Zie foto's nr. 660 A en B) (1)

4202 12 50

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aantekening 1 d) op hoofdstuk 95, en de tekst van de GN-codes 4202, 4202 12 en 4202 12 50.

Het artikel heeft de objectieve kenmerken van reiskoffers zoals bedoeld bij post 4202, bijvoorbeeld de gevormde harde kunststof, de scharnieren, het sluitsysteem, de banden, scheidingsflappen en zakken, de wielen en het feit dat het gevormd is en kan worden gebruikt als een koffer die opengaat als een typische reiskoffer met scharnieren. Deze kenmerken geven aan dat het artikel moet worden aangemerkt als een reiskoffer en niet als speelgoed op wielen. Indeling als speelgoed op wielen zoals pedaalauto's van post 9503 is daarom uitgesloten.

Het artikel moet daarom worden ingedeeld onder GN-code 4202 12 50, als een reiskoffer van gevormde kunststof.


Image

Image


(1)  De foto's zijn louter ter informatie.


11.5.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/15


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 401/2012 VAN DE COMMISSIE

van 7 mei 2012

tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, dienen bepalingen voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen te worden vastgesteld.

(2)

Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die, geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen, de gecombineerde nomenclatuur overneemt en die bij specifieke bepalingen van de Unie is vastgesteld met het oog op de toepassing van tarief- of andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer.

(3)

Volgens deze algemene regels dienen de in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen te worden ingedeeld onder de in kolom 2 vermelde GN-code om de in kolom 3 genoemde redenen.

(4)

Er moet worden bepaald dat de houder van een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting inzake de indeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur die in strijd is met deze verordening, deze inlichting nog drie maanden mag blijven gebruiken op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2).

(5)

Het Comité douanewetboek heeft geen advies uitgebracht binnen de door zijn voorzitter vastgestelde termijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code.

Artikel 2

Op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 kan een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting die in strijd is met onderhavige verordening, nog voor een periode van drie maanden worden gebruikt.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 7 mei 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Algirdas ŠEMETA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.

(2)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.


BIJLAGE

Omschrijving

Indeling

(GN-code)

Motivering

(1)

(2)

(3)

Een kegelvormig artikel (ongeveer 40 cm hoog), vervaardigd door het aaneennaaien van 2 driehoekige panden rode gebonden textielstof, met een opgebrachte rand van witte kleur onderaan en een wit balletje bovenaan.

(hoofddeksel)

(Zie foto nr. 658) (1)

6505 00 90

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur en de tekst van de GN-codes 6505 en 6505 00 90.

Afgezien van hoofddeksels met het karakter van speelgoed, zoals poppenhoeden en carnavalsartikelen, worden hoeden en allerlei andere hoofddeksels, ongeacht de materialen waarvan zij zijn vervaardigd en het gebruik waarvoor zij zijn bestemd, ingedeeld onder hoofdstuk 65 (zie ook de GS-toelichting op hoofdstuk 65, eerste alinea).

Hoofddeksels vervaardigd van kant, vilt of andere textielproducten, aan het stuk worden ingedeeld onder post 6505 (zie ook de GS-toelichtingen op post 65.05, eerste alinea).

Op grond van aantekening 1, onder o), op afdeling XI (textielstoffen en artikelen daarvan), zijn hoofddeksels bedoeld bij hoofdstuk 65 van die afdeling uitgesloten.

Artikelen van textiel met een utilitaire functie zijn uitgesloten van hoofdstuk 95, ook als zij een feestelijke vormgeving hebben (zie ook de GS-toelichtingen op post 95.05, onder a), laatste alinea). Indeling onder post 9505 10 90 als andere kerstfeestartikelen is daarom uitgesloten.

Het artikel heeft duidelijk de kenmerken van een hoofddeksel en is bedoeld om als dusdanig te worden gedragen.

Het artikel moet daarom worden ingedeeld onder GN-code 6505 90 00 als een hoofddeksel.

Image


(1)  De foto is louter ter informatie.


11.5.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/17


VERORDENING (EU) Nr. 402/2012 VAN DE COMMISSIE

van 10 mei 2012

tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op aluminium radiatoren van oorsprong uit de Volksrepubliek China

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name artikel 7,

Na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Inleiding

(1)

Op 12 augustus 2011 heeft de Europese Commissie („de Commissie”) met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2) („het bericht van inleiding”) de inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van aluminium radiatoren van oorsprong uit de Volksrepubliek China („de VRC”) aangekondigd.

(2)

De procedure werd ingeleid naar aanleiding van een klacht van de International Association of Aluminium Radiator Manufacturers Limited Liability Consortium (AIRAL Scrl, „de klager”), die een groot deel, in dit geval meer dan 25 %, van de totale productie van aluminium radiatoren in de Unie vertegenwoordigt. Het bij die klacht gevoegde voorlopige bewijsmateriaal over dumping van het product en aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om een onderzoek te openen.

2.   Bij de procedure betrokken partijen

(3)

De Commissie heeft de klager, andere haar bekende producenten in de Unie, de producenten-exporteurs in de VRC, producenten in het referentieland, importeurs, distributeurs en andere haar bekende betrokken partijen, alsmede vertegenwoordigers van de VRC officieel van de inleiding van de procedure in kennis gesteld. Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord.

(4)

De klager, andere producenten in de Unie, de producenten-exporteurs in de VRC en de importeurs en distributeurs hebben hun standpunt kenbaar gemaakt. Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hadden verzocht, werden gehoord.

(5)

Gezien het kennelijk grote aantal producenten in de Unie, importeurs en producenten-exporteurs werd in het bericht van inleiding overwogen om overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening gebruik te maken van een steekproef. Om de Commissie in staat te stellen te beslissen of een steekproef noodzakelijk was - en, zo ja, deze ook samen te stellen -, werd aan alle importeurs en producenten-exporteurs gevraagd zich bij de Commissie kenbaar te maken en haar overeenkomstig het bericht van inleiding basisinformatie te verstrekken over hun activiteiten in verband met het betrokken product (zoals gedefinieerd in punt 3) tijdens de periode van juli 2010 tot en met juni 2011.

(6)

Om de producenten-exporteurs in staat te stellen desgewenst te verzoeken om een behandeling als marktgerichte onderneming (BMO) of een individuele behandeling (IB), heeft de Commissie de haar bekende betrokken Chinese producenten-exporteurs en de autoriteiten van de VRC de desbetreffende formulieren toegezonden. Slechts één groep van ondernemingen, Sira (Tianjin) Aluminium Products Co. Ltd en Sira Group (Tianjin) Heating Radiators Co. Ltd (de „Sira Group”), meldde zich en vroeg om een BMO. Van Zhejiang Flyhigh Metal Products Co., Ltd. en Metal Group Co., Ltd. werd een verzoek om een IB ontvangen.

(7)

Zoals aangegeven in overweging 24 waren er acht producenten in de Unie die de verlangde informatie verstrekten en ermee instemden in een steekproef te worden opgenomen. Op basis van de informatie die de Commissie van de medewerkende producenten in de Unie had ontvangen, stelde zij een steekproef van vier producenten in de Unie samen op basis van hun productie-verkoopvolume, grootte en plaats van vestiging in de Unie.

(8)

Zoals aangegeven in overweging 27 waren er werd slechts drie niet-verbonden importeurs die de verlangde informatie verstrekten en ermee instemden in een steekproef te worden opgenomen. Het betrokken product werd echter door twee van deze importeurs niet ingevoerd/aangekocht. Gezien het beperkte aantal medewerkende importeurs werd een steekproef daarom niet langer nodig geacht.

(9)

Zoals aangegeven in overweging 28 waren er 18 producenten-exporteurs in de VRC die de verlangde informatie verstrekten en ermee instemden in een steekproef te worden opgenomen. Op basis van de informatie die de Commissie van deze partijen had ontvangen, stelde zij een steekproef samen van de twee producenten-exporteurs met de grootste uitvoer naar de Unie.

(10)

De Commissie heeft vragenlijsten gezonden naar alle haar bekende betrokken partijen en naar alle andere ondernemingen die zich binnen de in het bericht van inleiding genoemde termijn kenbaar hadden gemaakt, namelijk de producenten-exporteurs in de VRC, de vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en de medewerkende importeurs in de Unie, alsmede naar de Europese consumentenorganisatie BEUC, met het verzoek de vragenlijst voor gebruikers naar de bij haar aangesloten ondernemingen te sturen.

(11)

Er werden antwoorden ontvangen van de twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC, van de vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en van één niet-verbonden importeur. Geen van de gebruikers heeft gereageerd.

(12)

Bovendien werd een verzoek om een individueel onderzoek overeenkomstig artikel 17, lid 3, van de basisverordening ontvangen van een groep van verbonden producenten-exporteurs. Voor de voorlopige fase is het te omslachtig om die verzoeken te onderzoeken. In de definitieve fase zal worden beslist of aan deze groep van ondernemingen een individueel onderzoek zal worden toegekend.

(13)

De Commissie heeft alle gegevens die zij voor een voorlopige vaststelling van dumping, de schade als gevolg hiervan en het belang van de Unie nodig achtte, verzameld en gecontroleerd. Bij de volgende ondernemingen werd ter plaatse een controle verricht:

 

producenten in de Unie

Armatura Krakow SA, ul. Zakopianńska 72, 30-418 Krakow, Polen;

Fondital S.p.A., via Cerreto 40, 25079 Vobarno, Brescia, Italië;

Global Srl, via Rondinera 51, 24060 Rogno, Bergamo, Italië;

Radiatori 2000 S.p.A., via Francesca 54/A, 24040 Ciserano, Bergamo, Italië;

 

importeurs in de Unie

Hydroland Chorobik Gawęda Malec Wojtycza Sp.j., Jawornik 658, 32-400 Myślenice, Polen;

 

producenten-exporteurs in de VRC

Zhejiang Flyhigh Metal Products Co., Ltd. („Zhejiang Flyhigh”), Jinyun;

Metal Group Co., Ltd., Wuyi.

3.   Onderzoektijdvak

(14)

Het onderzoek naar dumping en schade had betrekking op de periode van 1 juli 2010 tot en met 30 juni 2011 („het onderzoektijdvak” of „het OT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van januari 2008 tot het einde van het OT („de beoordelingsperiode”).

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Betrokken product

(15)

Bij het betrokken product gaat het om aluminium radiatoren en elementen of delen waaruit een dergelijke radiator is samengesteld, ook indien dergelijke elementen tot blokken zijn samengevoegd, met uitzondering van elektrische radiatoren en elementen en delen daarvan („het betrokken product”). Het betrokken product valt thans onder de GN-codes ex 7615 10 10, ex 7615 10 90, ex 7616 99 10 en ex 7616 99 90.

(16)

De productomschrijving werd door de Sira Group betwist omdat er een verschil zou zijn tussen de twee productieprocessen die voor de vervaardiging van radiatoren worden gebruikt. De Sira Group omvat twee Chinese producenten-exporteurs, waarvan er een de spuitgiettechniek toepast en de andere de extrusiemethode. Volgens de Sira Group moet de extrusiemethode van de productomschrijving worden uitgesloten omdat er verschillen zouden zijn in de fysische eigenschappen en technische kenmerken, de grondstoffen, de productiekosten en de verkoopprijzen en omdat de extrusietechniek zowel in de EU als in de VRC ongebruikelijk is.

(17)

Een andere Chinese partij, de Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten („de CCCME”), vroeg om een verduidelijking van deze kwestie wegens de verschillen in productiekosten en prijzen van de met de twee productietechnieken vervaardigde radiatoren.

(18)

Ondanks kleine verschillen is het duidelijk dat de volgens beide methoden geproduceerde radiatoren dezelfde fysische basiseigenschappen en technische kenmerken en dezelfde toepassingen hebben. De radiatoren zijn ongeacht de productiemethode in hoge mate verwisselbaar. De basiseigenschappen zijn bovenal een laag gewicht, een geringe thermische inertie en een grote warmtegeleiding. Kosten- en prijsverschillen en het feit dat voor de extrusietechniek een iets andere aluminiumlegering nodig is, verandert niets aan deze basiseigenschappen. Door de opzet van het bij dit onderzoek toegepaste systeem van vergelijkingen per productsoort („het PCN-systeem”) worden bij prijsvergelijkingen alle verschillen terdege in aanmerking genomen, wat betekent dat alleen vergelijkingen van soortgelijke producten worden gemaakt.

(19)

Verder moeten aluminium radiatoren ongeacht het productieproces als een enkel product worden aangemerkt omdat zij via dezelfde kanalen worden verkocht en de eindgebruiker en de consument ze zien als product van aluminium (met bovengenoemde bekende eigenschappen) en geen onderscheid naar productiemethode maken. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.

(20)

De CCCME betwistte ook het feit dat radiatoren van plaatstaal of gietijzer buiten de productomschrijving vallen. Hoewel die producten op dezelfde manier worden gebruikt, hebben zij andere fysische en technische basiseigenschappen omdat de grondstof anders is: in plaats van een aluminiumlegering ijzer of staal, dat andere fysische en technische eigenschappen heeft wat betreft gewicht, thermische inertie en warmtegeleiding. Dit argument wordt daarom afgewezen.

(21)

Verder maakte de CCCME opmerkingen over verwijzingen in de klacht naar verkopen via aanbestedingsprocedures. Uit de opmerkingen bleek dat werd aangenomen dat het hierbij om overheidsopdrachten ging. De in de klacht genoemde aanbestedingsprocedures hadden echter betrekking op normale bedrijfspraktijken waarbij een koper van radiatoren in de EU potentiële leveranciers vraagt een prijsopgave te doen voordat hij een bestelling plaatst. Bij de invoer uit de VRC die voor de berekeningen werd gebruikt, was er nergens sprake van een overheidsopdracht.

(22)

Ook maakte de CCCME opmerkingen over verwijzingen in de klacht naar „designerradiatoren”, in de veronderstelling dat dergelijke radiatoren niet onder de productomschrijving zouden vallen. Ook deze opmerkingen waren gebaseerd op een misverstand, want designerradiatoren zijn niet uitgesloten van de productomschrijving. Deze opmerkingen werden daarom afgewezen.

2.   Soortgelijk product

(23)

Uit het onderzoek bleek dat aluminium radiatoren die in de VRC worden geproduceerd en uit de VRC worden uitgevoerd en aluminium radiatoren die in de Unie door de producenten in de Unie worden geproduceerd en verkocht, dezelfde fysische basiseigenschappen en technische kenmerken en dezelfde basistoepassingen hebben; zij worden daarom als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening beschouwd.

C.   STEEKPROEF

1.   Steekproef van producenten in de Unie

(24)

Gezien het kennelijk grote aantal producenten in de Unie werd overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening in het bericht van inleiding voorzien in het gebruik van een steekproef om de schade vast te stellen.

(25)

In het bericht van inleiding deelde de Commissie mee dat zij een voorlopige steekproef van producenten in de Unie had samengesteld. Deze steekproef bestond uit vier ondernemingen, die op grond van hun verkoopvolume, grootte en plaats van vestiging in de Unie werden gekozen uit de acht producenten in de Unie waarvan de Commissie vóór de opening van het onderzoek wist dat zij het soortgelijke product produceerden. Zij vertegenwoordigden 66 % van de totale geraamde productie in de Unie in het OT. Belanghebbenden werd verzocht om binnen 15 dagen na de datum van bekendmaking van het bericht van inleiding het niet-vertrouwelijke dossier te raadplegen en opmerkingen te maken over de geschiktheid van deze keuze. Een van de belanghebbenden verzocht ook het productievolume als criterium voor selectie in de steekproef in aanmerking te nemen. De Commissie ging ermee akkoord de steekproef dienovereenkomstig te wijzigen. Geen enkele belanghebbende maakte bezwaar tegen de definitieve steekproef, die uit vier ondernemingen is samengesteld.

2.   Steekproef van niet-verbonden importeurs

(26)

Gezien het potentieel grote aantal bij de procedure betrokken importeurs werd in het bericht van inleiding overwogen om overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening voor de importeurs van een steekproef gebruik te maken.

(27)

Slechts drie niet-verbonden importeurs verstrekten de verlangde informatie en wilden meewerken. Omdat twee van hen geen invoer of aankopen van het betrokken product meldden, werd het niet langer nodig geacht een steekproef te selecteren.

3.   Steekproef van producenten-exporteurs

(28)

In totaal 18 producenten-exporteurs in de VRC verstrekten de verlangde informatie en stemden ermee in te worden opgenomen in de steekproef. Deze ondernemingen voerden ongeveer 5 miljoen elementen (3) uit, d.w.z. iets minder dan de helft van de Chinese uitvoer naar de EU in het OT. Op basis van de informatie die de Commissie van deze partijen heeft ontvangen, heeft zij een steekproef samengesteld van de twee producenten-exporteurs met de grootste representatieve omvang van de productie, verkoop en uitvoer die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. De twee producenten-exporteurs, Zhejiang Flyhigh Metal Products Co., Ltd. en Metal Group Co., Ltd., vertegenwoordigden ongeveer 62 % van het verkoopvolume van de 18 producenten-exporteurs die gegevens voor de steekproefselectie verstrekten.

(29)

Een groep producenten-exporteurs (de Sira Group) betwistte zijn uitsluiting van de steekproef; de groep voerde aan dat hij een bepaald type radiator (vervaardigd met behulp van de extrusiemethode) produceerde en dat zijn opneming in de steekproef derhalve de representativiteit ervan zou doen toenemen. Toevoeging van nog een groep was evenwel niet nodig omdat de oorspronkelijk geselecteerde steekproef al meer dan 60 % van de door de medewerkende ondernemingen gemelde uitvoer vertegenwoordigde. Bovendien is het niet nodig dat alle soorten van het betrokken product in de steekproef vertegenwoordigd zijn. Het verzoek om de Sira Group in de steekproef op te nemen, werd daarom afgewezen en de oorspronkelijke steekproef werd bevestigd.

D.   DUMPING

1.   Behandeling als marktgerichte onderneming en individuele behandeling

1.1.   Behandeling als marktgerichte onderneming (BMO)

(30)

Ingevolge artikel 2, lid 7, onder b), van de basisverordening wordt bij antidumpingonderzoeken naar producten van oorsprong uit de VRC de normale waarde voor producenten-exporteurs die aan de criteria van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening voldoen, overeenkomstig de leden 1 tot en met 6 van dat artikel vastgesteld.

(31)

De twee in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs vroegen evenwel om een individuele behandeling („IB”). De BMO-criteria zijn daarom niet onderzocht.

1.2.   Individuele behandeling (IB)

(32)

Ingevolge artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening wordt voor landen waarop die bepaling van toepassing is, een voor het gehele land geldend recht vastgesteld, maar kunnen ondernemingen die kunnen aantonen dat zij aan de criteria van artikel 9, lid 5, van de basisverordening voldoen, daarvan worden uitgezonderd. Gemakshalve worden deze criteria hieronder in het kort weergegeven:

in het geval van ondernemingen of joint ventures die geheel of gedeeltelijk in buitenlandse handen zijn, zijn exporteurs vrij om kapitaal en winsten te repatriëren;

de uitvoerprijzen en -hoeveelheden en de verkoopvoorwaarden worden vrij vastgesteld;

de meerderheid van de aandeelhouders zijn particulieren. Staatsambtenaren die deel uitmaken van de raad van bestuur of die leidinggevende functies vervullen, moeten in de minderheid zijn of er moet worden aangetoond dat de onderneming niettemin voldoende vrij is van staatsinmenging;

omrekening van munteenheden geschiedt tegen de marktkoers;

de staatsinmenging is niet dusdanig dat maatregelen ontweken kunnen worden indien voor individuele exporteurs een ander recht wordt vastgesteld.

(33)

Beide in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs vroegen om een IB. Deze verzoeken werden onderzocht. Uit het onderzoek bleek dat de in de steekproef opgenomen ondernemingen aan alle voorwaarden van artikel 9, lid 5, van de basisverordening voldeden.

(34)

Aan beide in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werd daarom een IB toegekend.

2.   Referentieland

(35)

Ingevolge artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening moet de normale waarde voor producenten-exporteurs aan wie geen BMO werd toegekend, worden vastgesteld op grond van de binnenlandse prijzen of een berekende normale waarde in een referentieland.

(36)

In het bericht van inleiding gaf de Commissie aan voornemens te zijn om Rusland als geschikt referentieland te kiezen voor het vaststellen van de normale waarde voor de VRC, en werd belanghebbenden verzocht hun reacties mede te delen.

(37)

Er werden geen opmerkingen ontvangen over Rusland als voorgesteld referentieland. Geen van de belanghebbenden stelde producenten van het soortgelijke product in een ander referentieland voor naast die welke tijdens het onderzoek in de klacht werden vermeld.

(38)

Er werd geen medewerking uit Rusland verkregen, ook al werden alle bekende Russische producenten tijdens het onderzoek herhaaldelijk gecontacteerd en kregen zij vragenlijsten voor het referentieland.

(39)

De Commissie heeft zelf geprobeerd andere producenten in derde landen te vinden.

(40)

Daarom werden brieven en vragenlijsten gestuurd naar alle bekende producenten in andere derde landen (Turkije, Iran, Kroatië, India, Zuid-Afrika en Zwitserland). Ondanks aanvullende acties werd uiteindelijk evenwel geen medewerking verkregen.

(41)

Zoals in de overwegingen 38, 39 en 40 is uiteengezet, is geen ander derde land met een markteconomie gevonden dat in deze procedure als referentieland kon worden gebruikt. Wegens het ontbreken van een dergelijk derde land met een markteconomie werd daarom in overeenstemming met artikel 2, lid 7, onder a), van de basisverordening voorlopig geconcludeerd dat het niet mogelijk was de normale waarde voor de in de steekproef opgenomen producenten vast te stellen op basis van de binnenlandse prijzen of de berekende normale waarde in een derde land met een markteconomie of de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, met inbegrip van de Unie, en dat de normale waarde daarom moest worden vastgesteld op een andere redelijke grondslag, in dit geval op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Unie. Dit werd passend geacht, niet alleen wegens het gebrek aan medewerking, maar ook wegens de omvang van de EU-markt, de aanwezigheid van invoer en de sterke interne concurrentie op de EU-markt voor dit product.

3.   Normale waarde

(42)

Omdat de twee in de steekproef opgenomen ondernemingen geen BMO hadden aangevraagd, werd de normale waarde voor alle Chinese producenten-exporteurs vastgesteld op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Unie, zoals in overweging 41 is uiteengezet. Na de keuze voor de werkelijk betaalde of te betalen prijs in de Unie werd de normale waarde berekend aan de hand van gegevens die ter plaatse bij de in overweging 13 genoemde in de steekproef opgenomen producenten in de Unie waren gecontroleerd.

(43)

In overeenstemming met artikel 2, lid 2, van de basisverordening onderzocht de Commissie eerst of de verkoop van het soortgelijke product aan onafhankelijke afnemers in de EU representatief was. Vastgesteld werd dat de verkoop van het soortgelijke product in de Unie door de producenten in de Unie representatief was ten opzichte van de uitvoer van het betrokken product naar de Unie door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs.

(44)

De Commissie onderzocht vervolgens of die verkoop overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening in het kader van normale handelstransacties had plaatsgevonden. Hiertoe werd het aandeel van de winstgevende verkoop aan onafhankelijke afnemers in de EU vastgesteld. Verkooptransacties in de EU werden winstgevend geacht wanneer de eenheidsprijs gelijk was aan of hoger was dan de productiekosten. Daarom werden de productiekosten op de markt van de Unie tijdens het OT vastgesteld. Uit deze analyse bleek dat de verkoop in de EU van sommige productsoorten winstgevend was, d.w.z. de nettoverkoopprijs per eenheid was hoger dan de berekende productiekosten per eenheid.

(45)

De normale waarde van elke productsoort werd gebaseerd op de werkelijke verkoopprijs (af fabriek) voor winstgevende verkopen, en op een berekende normale waarde voor niet-winstgevende verkopen.

(46)

De normale waarde werd berekend door bij de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie zijn VAA-kosten en winst op te tellen. Overeenkomstig artikel 2, lid 6, van de basisverordening werden de bedragen van de VAA-kosten en de winst van 4,43 % gebaseerd op feitelijke gegevens over de productie en de verkoop van het soortgelijke product door de producenten in de Unie in het kader van normale handelstransacties.

4.   Uitvoerprijzen

(47)

Aangezien aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs een IB werd toegekend en zij rechtstreeks uitvoerden naar onafhankelijke afnemers in de Unie, werden de uitvoerprijzen overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening vastgesteld op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het betrokken product.

5.   Vergelijking

(48)

De normale waarde en de uitvoerprijs werden vergeleken in het stadium af fabriek. Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Correcties voor indirecte belastingen, vracht, verzekeringen, verpakking, laden en lossen en kredietkosten werden toegepast in alle gevallen waarin deze redelijk en nauwkeurig bleken te zijn en met bewijsmateriaal waren gestaafd.

(49)

Wat een van de producenten-exporteurs betreft, was duidelijk dat de onderneming het betrokken product niet correct overeenkomstig het door de vragenlijst verlangde systeem had geclassificeerd. Een van de specificaties van het betrokken product had betrekking op de warmteproductie van de radiatoren. De onderneming beschikte evenwel niet over bewijsmateriaal voor de gemelde warmteproductie van haar voor de uitvoer bestemde modellen. De gemelde warmteproductie was niet correct en was niet in overeenstemming met andere specificaties, zoals het gewicht en de afmetingen. Daarom konden alleen de overige specificaties voor de vergelijking worden gebruikt.

(50)

Bij gebruik van het PCN-systeem voor de classificatie van productsoorten was er voor een van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs een hoge match. Omdat voor de andere in de steekproef opgenomen producent-exporteur geen directe matches konden worden vastgesteld, werd voor deze een andere techniek gebruikt om producties te matchen. Wanneer die techniek werd gebruikt, zijn de specifieke resultaten aan de betrokken partij bekendgemaakt.

6.   Dumpingmarges

(51)

In overeenstemming met artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening werd de dumpingmarge voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs vastgesteld op basis van een vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde en de gewogen gemiddelde uitvoerprijs, uitgedrukt in procenten van de cif-prijs grens Unie, vóór inklaring.

(52)

Voor de niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen werd een gewogen gemiddelde van deze twee dumpingmarges berekend.

(53)

Gezien de geringe medewerking in de VRC (minder dan 50 %) wordt het passend geacht de dumpingmarge voor het gehele land, die voor alle andere producenten-exporteurs in de VRC van toepassing is, te baseren op de verkopen met de hoogste dumping aan een bepaalde afnemer van de medewerkende exporteurs.

(54)

De aldus vastgestelde voorlopige dumpingmarges, uitgedrukt in een percentage van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring, zijn:

Tabel 1

Naam van de onderneming

Status

Dumpingmarge

Zhejiang Flyhigh

IB

23,0 %

Metal Group Co. Ltd.

IB

70,8 %

Andere medewerkende ondernemingen

 

32,5 %

Dumpingmarge voor het hele land

 

76,6 %

E.   SCHADE

1.   Totale productie in de Unie

(55)

Om de totale productie in de Unie in de beoordelingsperiode vast te stellen, werd gebruikgemaakt van alle beschikbare informatie over de producenten in de Unie, waaronder de informatie die in de klacht werd verstrekt, de gegevens die voor en na de opening van het onderzoek bij de producenten in de Unie werden verzameld en de gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(56)

Tijdens het OT waren er acht producenten van aluminium radiatoren in de Unie. Om de totale productie in de Unie in het OT vast te stellen, werd gebruikgemaakt van alle beschikbare informatie over de producenten in de Unie, waaronder de informatie die in de klacht werd verstrekt en de gegevens die voor en na de opening van het onderzoek bij de producenten in de Unie werden verzameld.

(57)

Op grond daarvan werd de totale productie van de Unie gedurende het OT geschat op ongeveer 64 miljoen elementen. Omdat de producenten in de Unie die de klacht steunden, de totale productie in de Unie voor hun rekening nemen, vormen zij de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening en worden zij hierna „de bedrijfstak van de Unie” genoemd.

2.   Verbruik in de Unie

(58)

De invoerstatistieken van Eurostat konden in dit onderzoek niet worden gebruikt omdat de GN-codes waaronder aluminium radiatoren vallen ook andere producten van aluminium omvatten, zoals elektrische radiatoren.

(59)

Het verbruik in de Unie werd daarom vastgesteld op basis van de in klacht opgenomen gegevens over met name de omvang van de verkoop van de bedrijfstak van de Unie in de Unie en de invoer die afkomstig is van de producenten-exporteurs in de VRC. Er heeft een kruiscontrole plaatsgevonden van deze gegevens met de antwoorden in de steekproefvragenlijsten en de gegevens die werden verkregen en gecontroleerd bij bezoeken aan de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en de producenten-exporteurs in de VRC.

(60)

Daarbij werd vastgesteld dat het verbruik in de Unie zich als volgt ontwikkelde:

Tabel 2

 

2008

2009

2010

OT

Verbruik in de Unie (elementen)

46 000 000

40 500 000

39 000 000

44 246 066

Index (2009 = 100)

114

100

96

109

Bron: gegevens in de klacht en antwoorden op de vragenlijst.

(61)

Het totale verbruik op de markt van de Unie nam in de beoordelingsperiode met 3,8 % af. Tussen 2008 en 2009 bedroeg de daling als gevolg van de mondiale negatieve gevolgen van de economische crisis ongeveer 12 %, waarna het verbruik verder daalde met 3,7 %. Tussen 2010 en het eind van het OT was er echter sprake van een herstel, maar ondanks een stijging met 13,5 % werd het niveau van 2008 niet meer bereikt. Bovenstaande tabel laat ook zien dat het verbruik tussen 2009 en het eind van het OT met 9 % toenam.

3.   Invoer uit het betrokken land

(62)

De invoer in de Unie uit de VRC ontwikkelde zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 3

 

2008

2009

2010

OT

Omvang van de invoer uit de VRC (elementen)

6 000 000

7 000 000

8 000 000

10 616 576

Index (2009 = 100)

86

100

114

152

Marktaandeel

13,0 %

17,3 %

20,5 %

24,0 %

Index (2009 = 100)

75

100

119

139

Bron: gegevens in de klacht en antwoorden op de vragenlijst.

(63)

Ondanks de ontwikkeling van het verbruik steeg de omvang van de invoer uit de VRC in de beoordelingsperiode met maar liefst 77 %. Er was voortdurend sprake van een stijging, maar deze was het sterkst tussen 2010 en het eind van het OT (+ 33 %). Ook het marktaandeel van de Chinese producenten-exporteurs vertoonde in de beoordelingsperiode een gestaag stijgende lijn, van 13 % in 2008 tot 24 % gedurende het OT. Deze tendens moet worden gezien in het licht van de daling van het verbruik met 3,8 % in dezelfde periode.

3.1.   Invoerprijzen en prijsonderbieding

Tabel 4

Invoer uit de VRC

2008

2009

2010

OT

Gemiddelde prijs in EUR/element

4,06

3,25

4,07

4,02

Index (2009 = 100)

125

100

125

123

Bron: gegevens in de klacht en antwoorden op de vragenlijst.

(64)

Uit bovenstaande tabel blijkt dat de gemiddelde prijs bij invoer uit de VRC in de beoordelingsperiode iets daalde. Na een aanvankelijke flinke daling met 20 % tussen 2008 en 2009, steeg de prijs tussen 2009 en 2010 met 25 %. Tegen het einde van de beoordelingsperiode daalde de prijs weer.

(65)

Uit het onderzoek kwam ook naar voren dat de prijzen van de invoer uit de VRC gedurende de beoordelingsperiode steeds onder de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie bleven. De prijsdaling in 2009 viel samen met een flinke stijging van het Chinese marktaandeel in de Unie van 13 % naar 17,3 %, en de voortdurende prijsonderbieding verklaart de gestage groei van het marktaandeel van de Chinese producenten-exporteurs, met name tussen 2009 en het eind van het OT.

(66)

Voor de vaststelling van de prijsonderbieding in het OT werden de gewogen gemiddelde verkoopprijzen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie voor niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie, af fabriek, per productsoort vergeleken met de overeenkomstige gewogen gemiddelde cif-prijzen die de medewerkende Chinese producenten voor hun invoer in rekening brengen aan de eerste onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie, gecorrigeerd voor bestaande douanerechten en kosten na invoer.

(67)

De prijzen werden vergeleken per productsoort voor transacties in hetzelfde handelsstadium, zo nodig na correctie, en na aftrek van kortingen en rabatten. Het resultaat van de vergelijking, uitgedrukt als percentage van de omzet van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie tijdens het OT, liet een gewogen gemiddelde prijsonderbieding van 6,1 % door de Chinese producenten-exporteurs zien.

4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

4.1.   Opmerkingen vooraf

(68)

Zoals in de overwegingen 24 en 25 is vermeld, werd voor het onderzoek naar mogelijke door de bedrijfstak van de Unie geleden schade gebruik gemaakt van een steekproef. Om te beginnen moet worden opgemerkt dat een van de in de steekproef opgenomen producenten pas in 2009 begon met de productie van aluminium radiatoren. Om een consistente trendanalyse voor de beoordelingsperiode te verkrijgen, werd het juist geacht 2009 als referentiejaar voor de schadeanalyse vast te stellen (index 100). Met het oog op de volledigheid werd op basis van de beschikbare gegevens ook een indexcijfer voor 2008 vastgesteld.

(69)

De voor de vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie verkregen en gecontroleerde gegevens werden gebruikt voor de vaststelling van micro-indicatoren, zoals de eenheidsprijs, de kosten per eenheid, de winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen, het rendement van investeringen, het vermogen om kapitaal aan te trekken en de voorraden. Het indexcijfer voor 2008 werd vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens voor de drie producenten die er toen al waren, vergeleken met de gegevens voor dezelfde drie producenten in 2009 (index 100).

(70)

De voor de acht producenten in de Unie van aluminium radiatoren verstrekte gegevens werden gebruikt om voor de bedrijfstak van de Unie macro-indicatoren vast te stellen zoals de productie, de productiecapaciteit, de bezettingsgraad, de omvang van de verkoop, het marktaandeel en de werkgelegenheid. Het indexcijfer voor 2008 werd vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens voor de zeven producenten die er toen al waren, vergeleken met de beschikbare gegevens voor dezelfde zeven producenten in 2009 (index 100).

(71)

In overeenstemming met artikel 3, lid 5, van de basisverordening omvat het onderzoek van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode een beoordeling van alle in dat artikel vermelde vastgestelde economische factoren.

4.2.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

Tabel 5

 

2008

2009

2010

OT

Productievolume (elementen)

 

55 533 555

60 057 377

64 100 484

Index (2009 = 100)

116

100

108

115

Productiecapaciteit (elementen)

 

93 426 855

95 762 788

107 218 125

 

 

100

103

115

Bezettingsgraad

70 %

59 %

63 %

60 %

Index (2009 = 100)

119

100

106

101

Bron: gegevens in de klacht en antwoorden op de vragenlijst.

(72)

Om de totale productie in de Unie in de beoordelingsperiode vast te stellen, werd gebruikgemaakt van alle beschikbare informatie over de producenten in de Unie, waaronder de informatie die in de klacht werd verstrekt, de gegevens die voor en na de opening van het onderzoek bij de producenten in de Unie werden verzameld en de gecontroleerde antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(73)

Bovenstaande tabel laat zien dat de productie in de beoordelingsperiode is afgenomen. Als gevolg van een teruglopende vraag liet de productie in 2009 een sterke daling zien, waarna er in 2010 en in het OT sprake was van herstel. De productie bleef tussen 2009 en het eind van het OT ondanks een toename van het verbruik met 9 % vrij stabiel. Het productieniveau hangt ook af van de uitvoeractiviteit van de bedrijfstak van de Unie; deze bleef gedurende de beoordelingsperiode aanzienlijk.

(74)

Hoewel het verbruik slechts gering terugliep, nam de bezettingsgraad af van 70 % in 2008 tot 60 % in het OT. Tussen 2009 en het eind van het OT bleef de bezettingsgraad vrij stabiel.

4.3.   Omvang van de verkoop en marktaandeel

Tabel 6

 

2008

2009

2010

OT

Omvang van de verkoop (elementen)

40 000 000

33 500 000

31 000 000

33 629 490

Index (2009 = 100)

119

100

93

100

Marktaandeel

87 %

82,7 %

79,5 %

76 %

Index (2009 = 100)

105

100

96

92

Bron: gegevens in de klacht en antwoorden op de vragenlijst.

(75)

De omvang van de verkoop door de bedrijfstak van de Unie daalde in de beoordelingsperiode met 16 %, terwijl zijn marktaandeel gestaag terugliep van 87 % in 2008 tot 76 % in het OT. In 2009 daalde de omvang van de verkoop door de bedrijfstak van de Unie met 16 %, waardoor deze meer dan vier procentpunten van zijn marktaandeel verloor. In 2010 liep de verkoop met nog eens 7 % terug en daalde het marktaandeel van 82,7 % tot 79,5 %. In het OT daalde het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie ondanks een toegenomen verbruik (+ 13,5 %) verder tot 76 %. De bedrijfstak van de Unie was derhalve niet in staat te profiteren van het toegenomen verbruik en zo iets van zijn verloren marktaandeel terug te winnen.

4.4.   Groei

(76)

Tijdens de beoordelingsperiode deed zich het verschijnsel voor dat het verbruik in de Unie licht terugliep, met 3,8 %, terwijl de omvang van de verkoop en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie in dezelfde periode sterk daalden, met respectievelijk 15,9 % en 12,6 %. De invoer uit de VRC steeg tezelfdertijd met 76,9 %. Als gevolg daarvan liep het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie in die periode met 11 procentpunten terug.

4.5.   Werkgelegenheid

Tabel 7

 

2008

2009

2010

OT

Aantal werknemers

 

1 598

1 642

1 641

Index (2009 = 100)

102

100

103

103

Productiviteit (eenheid/werknemer)

Index (2009 = 100)

114

100

105

112

Bron: gegevens in de klacht en antwoorden op de vragenlijst.

(77)

Het aantal werknemers nam in de beoordelingsperiode in geringe mate toe, waardoor de productiviteit terugliep. Opgemerkt moet evenwel worden dat deze toename van de werkgelegenheid alleen te danken is aan het feit dat de kleinste van de in de steekproef opgenomen ondernemingen in 2009 de productie opnam. Anders zou de trend voor de werkgelegenheid negatief zijn geweest.

(78)

De productiviteit van de arbeidskrachten van de bedrijfstak van de Unie, gemeten als de output per werknemer per jaar, daalde in de beoordelingsperiode licht. Zij bereikte haar laagste niveau in 2009, waarna zij zich vlak voor het begin van het OT begon te herstellen, evenwel zonder het aanvangsniveau weer te bereiken. Tussen 2009 en het eind van het onderzoektijdvak is de productiviteit met 12 % toegenomen.

4.6.   Gemiddelde eenheidsprijzen in de Unie en productiekosten

Tabel 8

 

2008

2009

2010

OT

Eenheidsprijs in de EU voor niet-verbonden afnemers

(EUR/element)

 

5,31

5,47

5,62

Index (2009 = 100)

113

100

103

106

Kosten per eenheid (EUR/element)

 

4,92

5,34

5,61

Index (2009 = 100)

113

100

109

114

Bron:

antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten.

(79)

De gemiddelde verkoopprijzen daalden in de beoordelingsperiode aanzienlijk, met 6 %. Tussen 2009 en het eind van het OT stegen de prijzen als gevolg van het toenemende verbruik en het marktherstel weer met 6 %, maar bereikten niet meer het niveau van 2008.

(80)

Tezelfdertijd daalden de relatieve kosten voor de productie en de verkoop van het soortgelijke product in de beoordelingsperiode enigszins, maar het stelde de bedrijfstak van de Unie bij lange na nog niet in staat om in 2010 en tijdens het OT winstgevend te blijven. Terwijl in 2009 tegenover de daling van de verkoopprijzen met 11,5 % nog een kostendaling met 11,5 % stond, kreeg de bedrijfstak van de Unie in 2010 en tijdens het OT te maken met een sterke kostenstijging, die slechts in zeer geringe mate kon worden gedekt door een prijsverhoging. Dit leidde tot een verdere daling van de winstgevendheid en een verlies aan marktaandeel, aangezien de prijzen van de bedrijfstak van de Unie voortdurend hoger waren dan die van de uit de VRC ingevoerde radiatoren.

4.7.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

Tabel 9

 

2008

2009

2010

OT

Winstgevendheid EU-verkoop (% van nettoverkoop)

7,4 %

7,5 %

2,4 %

0,2 %

Index (2009 = 100)

99

100

32

2

Kasstroom

 

27 712 871

14 228 145

843 570

Index (2009 = 100)

112

100

51

3

Investeringen (EUR)

25 404 161

15 476 164

12 072 057

8 945 470

Index (2009 = 100)

165

100

78

58

Rendement van investeringen

36 %

49 %

21 %

2 %

Index (2009 = 100)

73

100

43

4

Bron: antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen EU-producenten.

(81)

De winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie werd vastgesteld door de nettowinst vóór belastingen op de verkoop van het soortgelijke product uit te drukken als percentage van de omzet van het soortgelijke product. In de beoordelingsperiode als geheel en ook in de periode van 2009 tot het eind van het OT nam de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie dramatisch af en bereikte maar net het break-evenpunt.

(82)

De trend bij de kasstroom, die het vermogen van de bedrijfstak om zijn activiteiten zelf te financieren weergeeft, volgde in hoge mate de negatieve ontwikkeling van de winstgevendheid. Het dieptepunt werd bereikt tijdens het OT. Ook het rendement van investeringen daalde, van 36 % in 2008 tot 2 % in het OT.

(83)

De ontwikkeling van de winstgevendheid, de kasstroom en het rendement van investeringen gedurende de beoordelingsperiode beperkte het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om te investeren in zijn activiteiten en ondermijnde zijn ontwikkeling. In het begin van de beoordelingsperiode lukte het de bedrijfstak van de Unie nog om zwaar te investeren in zijn machinepark om zo efficiënter te produceren, maar daarna namen de investeringen gestaag af, met 64,7 %.

4.8.   Voorraden

Tabel 10

 

2008

2009

2010

OT

Eindvoorraad van bedrijfstak van de Unie Index (2009 = 100)

137

100

131

299

Bron:

antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen EU-producenten.

(84)

De voorraden van de in de steekproef opgenomen tot de bedrijfstak van de Unie behorende producenten zijn in de beoordelingsperiode sterk toegenomen. In 2009 waren de eindvoorraden met 27 % afgenomen; vervolgens zijn zij in 2010 en in het OT met respectievelijk 30,8 % en 128,4 % toegenomen.

5.   Hoogte van de werkelijke dumpingmarge

(85)

De dumpingmarges zijn aangegeven in het onderdeel over dumping hierboven. Alle vastgestelde marges liggen aanzienlijk boven de de-minimisdrempel. Gezien de omvang en de prijzen van de invoer met dumping uit de VRC kan de invloed van de werkelijke dumpingmarge op de EU-markt niet als te verwaarlozen worden beschouwd.

6.   Conclusie betreffende schade

(86)

Bij het onderzoek is gebleken dat de meeste schade-indicatoren die betrekking hebben op de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie gedurende de beoordelingsperiode zijn verslechterd dan wel zich niet in overeenstemming met het verbruik hebben ontwikkeld. Dit betreft in het bijzonder de periode van 2009 tot het eind van het OT.

(87)

Terwijl het verbruik in de beoordelingsperiode terugliep, steeg de omvang van de invoer uit de VRC gestaag en in sterke mate. Tezelfdertijd daalde de omvang van de verkoop door de bedrijfstak van de Unie met 16 % en liep zijn marktaandeel terug van 87 % in 2008 tot 76 % in het OT. Zelfs toen het verbruik weer met 9 % opliep, tussen 2009 en het eind van het OT, bleef het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie dalen. De bedrijfstak van de Unie was niet in staat zijn verloren marktaandeel terug te winnen door de sterke toename van de invoer met dumping uit de VRC op de markt van de Unie. De laaggeprijsde invoer met dumping nam in de beoordelingsperiode gestaag toe, en de prijzen van de bedrijfstak van de Unie werden voortdurend onderboden.

(88)

Bovendien gingen de schade-indicatoren die betrekking hebben op de financiële prestaties van de bedrijfstak van de Unie, zoals de kasstroom en de winstgevendheid, sterk achteruit. Dit betekent dat het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om kapitaal aan te trekken en te investeren, was verzwakt.

(89)

In het licht van het voorgaande werd geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening heeft geleden.

F.   OORZAKELIJK VERBAND

1.   Inleiding

(90)

Overeenkomstig artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening is onderzocht of de bedrijfstak van de Unie door de invoer met dumping van oorsprong uit de VRC zodanige schade heeft geleden dat deze als aanmerkelijk kan worden beschouwd. Ook werd onderzoek gedaan naar andere bekende factoren dan de invoer met dumping waardoor de bedrijfstak van de Unie schade kon hebben geleden, om te voorkomen dat schade door deze andere factoren aan de invoer met dumping werd toegeschreven.

2.   Gevolgen van de invoer met dumping

(91)

Bij het onderzoek bleek dat het verbruik in de Unie in de beoordelingsperiode met 3,8 % afnam, terwijl de omvang van de invoer met dumping uit de VRC met maar liefst 77 % toenam, waardoor het marktaandeel van die invoer steeg van 13 % in 2008 tot 24 % in het OT. Tezelfdertijd daalde de omvang van de verkoop door de bedrijfstak van de Unie met 16 % en liep zijn marktaandeel terug van 87 % in 2008 tot 76 % in het OT.

(92)

Tussen 2009 en het eind van het OT nam het verbruik in de Unie met 9 % toe, maar daalde het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie opnieuw, terwijl de invoer met dumping uit de VRC in die periode met 52 % per jaar toenam.

(93)

Wat de prijsdruk betreft, moet erop worden gewezen dat de gemiddelde prijzen van de invoer uit de VRC met 20 % afnamen, wat de bedrijfstak van de Unie ertoe dwong om zijn verkoopprijzen met 11,5 % te verlagen. In 2010 en gedurende het OT probeerde de bedrijfstak van de Unie wegens de kostenstijgingen zijn prijzen te verhogen. Dit leidde tot een verder verlies van marktaandeel, aangezien de prijzen van de bedrijfstak van de Unie steeds hoger waren dan de prijzen van de invoer met dumping uit de VRC. Deze situatie leidde met name tot een ernstige verslechtering van de winstgevendheid, de omvang van de verkoop en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie.

(94)

De prijzen van de invoer met dumping uit de VRC daalden in de beoordelingsperiode. Zelfs toen de prijzen van de invoer uit de VRC in de periode van 2009 tot het eind van het OT met 23 % stegen, bleven zij gedurende de beoordelingsperiode en in het bijzonder in het OT voortdurend aanzienlijk onder de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie, zodat de prijzen op de markt van de Unie door de invoerprijzen werden bepaald.

(95)

Gezien het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de massale toename van de invoer met dumping uit de VRC tegen prijzen die de prijzen van de bedrijfstak van de Unie voortdurend onderboden, een beslissende rol heeft gespeeld bij de door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade, wat in het bijzonder blijkt uit zijn slechte financiële situatie, de daling van de omvang van de verkoop en van het marktaandeel, en de verslechtering van de meeste schade-indicatoren.

3.   Gevolgen van andere factoren

3.1.   Invoer uit derde landen

(96)

Zoals in overweging 58 werd uiteengezet, konden de invoerstatistieken van Eurostat in dit onderzoek niet worden gebruikt omdat de GN-codes waaronder aluminium radiatoren en elementen en delen daarvan vallen, allerlei producten van aluminium omvatten. Omdat andere betrouwbare informatie ontbreekt, werd op basis van de klacht vastgesteld dat gedurende de beoordelingsperiode geen ander niet-EU-land dan de VRC aluminium radiatoren produceerde en naar de EU uitvoerde.

3.2.   Economische crisis

(97)

De economische crisis verklaart deels de inkrimping van het verbruik in de Unie, in het bijzonder voor 2009 en 2010. Opmerkelijk is evenwel dat bij een dalend verbruik in de beoordelingsperiode en een toenemend verbruik in de periode tussen 2009 en het eind van het OT, de omvang van de invoer met dumping uit de VRC op de markt van de Unie tegen prijzen die de prijzen van de bedrijfstak van de Unie onderboden, bleef toenemen.

(98)

De prestaties van de laaggeprijsde invoer met dumping contrasteren met die van de bedrijfstak van de Unie. Uit het onderzoek bleek dat toen het verbruik in de Unie tussen 2009 en het OT als gevolg van de algemene economische opleving toenam het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie bleef dalen. Zelfs toen de omvang van de productie weer ging toenemen, was er een overschot dat aan de voorraden moest worden toegevoegd.

(99)

In normale economische omstandigheden en zonder een sterke prijsdruk en een sterke toename van de invoer met dumping had de bedrijfstak van de Unie het misschien al moeilijk gehad om het hoofd te bieden aan de daling van het verbruik en de stijging van de vaste kosten per eenheid als gevolg van de lagere bezettingsgraad. Het onderzoek biedt evenwel duidelijke aanwijzingen dat de invoer met dumping uit de VRC de gevolgen van de economische inzinking heeft versterkt. Zelfs tijdens de algehele economische wederopleving was de bedrijfstak van de Unie niet in staat te herstellen en het gedurende de beoordelingsperiode verloren verkoopvolume en marktaandeel terug te winnen.

(100)

Hoewel de economische crisis wellicht tot de slechte prestaties van de bedrijfstak van de Unie heeft bijgedragen, kan er niet worden gesteld dat zij een zodanig effect heeft gehad dat zij het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping en de schade voor de bedrijfstak van de Unie, in het bijzonder gedurende het OT, heeft verbroken.

3.3.   Ontwikkeling van de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie

(101)

Uit het onderzoek bleek dat de kosten van de productie van aluminium radiatoren rechtstreeks gekoppeld is aan de prijsontwikkeling voor aluminium, de belangrijkste grondstof voor de vervaardiging van dit product. Zelfs toen de productiekosten voor de bedrijfstak van de Unie in 2009 aanzienlijk daalden, zoals blijkt uit tabel 8, daalden de verkoopprijzen in dezelfde mate. In 2010 en gedurende het OT stegen de kosten meer dan de verkoopprijzen, zodat een herstel van met name de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie niet mogelijk was. Dit gebeurde terwijl de prijzen van de uit de VRC ingevoerde producten de prijzen van de bedrijfstak van de Unie voortdurend onderboden.

(102)

In een markteconomie valt te verwachten dat de prijzen op de markt regelmatig worden aangepast om gelijke tred te houden met de ontwikkeling van de verschillende componenten van de productiekosten. Dit gebeurde echter niet. Het onderzoek bevestigde dat de invoer met dumping uit de VRC, door de prijzen van de bedrijfstak van de Unie te onderbieden, druk bleef uitoefenen op de marktprijzen in de Unie en op die manier verhinderde dat de bedrijfstak van de Unie zijn marktaandeel behield en zijn prijzen kon aanpassen om zijn kosten te dekken en een redelijk winstniveau te bereiken, in het bijzonder tijdens het OT.

(103)

De stijgende grondstofprijzen zorgden derhalve niet voor een breuk in het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie in het bijzonder gedurende het OT heeft geleden.

3.4.   Uitvoerprestaties van de in de steekproef opgenomen tot de bedrijfstak van de Unie behorende producenten

Tabel 11

 

2008

2009

2010

OT

Uitvoer in elementen

 

18 280 847

20 245 515

17 242 607

Index (2009 = 100)

126

100

111

94

Bron: antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen EU-producenten.

(104)

In de beoordelingsperiode maakte de uitvoer een groot deel van de activiteiten van de bedrijfstak van de Unie uit. De belangrijkste uitvoermarkten van de bedrijfstak van de Unie waren Rusland en andere Oost-Europese landen, waar producten van mindere kwaliteit werden verkocht, die daarom goedkoper waren dan de op de markt van de Unie verkochte radiatoren.

(105)

Bovenstaande tabel laat zien dat de uitvoer van de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode afnam. Dit kan deels worden verklaard door het feit dat, zoals uit de beschikbare informatie kan worden afgelezen, ook naar deze markten steeds meer aluminium radiatoren uit de VRC worden uitgevoerd.

(106)

Desondanks is duidelijk dat de bedrijfstak van de Unie dankzij de uitvoer schaalvoordelen kon behalen en aldus zijn totale productiekosten kon verlagen. Daarom kan redelijkerwijs worden aangenomen dat de uitvoeractiviteit van de bedrijfstak van de Unie geen mogelijke oorzaak kan zijn geweest van de aanmerkelijke schade die hij in het bijzonder gedurende het OT leed. Mocht de uitvoer al negatieve gevolgen voor de bedrijfstak van de Unie hebben gehad, deze kunnen niet zodanig geweest zijn dat hierdoor het oorzakelijke verband tussen de schade en de laaggeprijsde invoer met dumping uit de VRC wordt verbroken.

4.   Conclusie inzake het oorzakelijke verband

(107)

Bovenstaande analyse laat zien dat de omvang en het marktaandeel van de invoer met dumping van oorsprong uit de VRC in de beoordelingsperiode en ook tussen 2009 en het eind van het OT aanzienlijk toenamen. Voorts werd vastgesteld dat deze invoer de prijzen van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie voortdurend onderbood, in het bijzonder gedurende het OT.

(108)

De omvang en het marktaandeel van de laaggeprijsde invoer met dumping uit de VRC namen voortdurend toe en deze toename viel samen met de verslechtering van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie. Deze situatie werd nog ernstiger in het OT, toen de bedrijfstak van de Unie niet in staat was zijn verloren marktaandeel terug te winnen en de winstgevendheid en andere financiële indicatoren zoals de kasstroom en het rendement van investeringen hun laagste niveau bereikten.

(109)

De analyse van de andere bekende factoren, waaronder de economische crisis, laat zien dat de negatieve gevolgen van deze factoren niet van dien aard zijn dat zij het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping uit de VRC en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade verbreken.

(110)

Op grond van bovenstaande analyse, waarbij een duidelijk onderscheid werd gemaakt tussen de gevolgen van alle bekende factoren voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie en de schadelijke gevolgen van de uitvoer met dumping, luidt de voorlopige conclusie dat de bedrijfstak van de Unie door de invoer met dumping uit de VRC aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening heeft geleden.

G.   BELANG VAN DE UNIE

1.   Opmerkingen vooraf

(111)

Ingevolge artikel 21 van de basisverordening is de Commissie nagegaan of er ondanks de voorlopige conclusie inzake schade veroorzakende dumping dwingende redenen waren om te concluderen dat het niet in het belang van de Gemeenschap is in dit bijzondere geval maatregelen in te stellen. Het belang van de Unie werd geanalyseerd aan de hand van een afweging van de belangen van alle betrokkenen, d.w.z. de bedrijfstak van de Unie, de importeurs en de gebruikers van het betrokken product.

2.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(112)

De bedrijfstak van de Unie heeft aanmerkelijke schade geleden als gevolg van de invoer met dumping uit de VRC. Er zij aan herinnerd dat de meeste schade-indicatoren gedurende de beoordelingsperiode een negatieve ontwikkeling te zien gaven. Wanneer geen maatregelen worden genomen, lijkt een verdere verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Unie onvermijdelijk.

(113)

Verwacht wordt dat door de instelling van voorlopige antidumpingrechten een herstel van de effectieve handelsvoorwaarden op de markt van de Unie zal optreden, waardoor de bedrijfstak van de Unie in staat zal zijn de kosten van de verschillende componenten en de marktvoorwaarden tot uiting te laten komen in de prijs van het onderzochte product. Vermoedelijk zal de instelling van voorlopige maatregelen de bedrijfstak van de Unie ook in staat stellen om ten minste een deel van zijn tijdens de beoordelingsperiode verloren marktaandeel terug te winnen, wat ook een positief effect zal hebben op zijn winstgevendheid en algehele financiële situatie.

(114)

Als geen maatregelen worden ingesteld, kan een verdere afname van het marktaandeel worden verwacht en blijft de bedrijfstak van de Unie waarschijnlijk verlies lijden. Dit zou op middellange tot lange termijn onhoudbaar zijn. Gezien de geleden verliezen en de grote investeringen die aan het begin van de beoordelingsperiode in de productie zijn gedaan, valt te verwachten dat de meeste producenten in de Unie niet in staat zijn hun investeringen terug te verdienen als er geen maatregelen worden ingesteld.

(115)

De Commissie stelt derhalve voorlopig vast dat de instelling van antidumpingrechten in het belang is van de bedrijfstak van de Unie.

3.   Belang van de gebruikers en importeurs

(116)

Er hebben geen gebruikers aan dit onderzoek meegewerkt.

(117)

Er heeft slechts één importeur, uit Polen, aan dit onderzoek meegewerkt door de vragenlijst in te vullen en akkoord te gaan met een controlebezoek. Deze importeur leed tijdens het OT kleine verliezen op het betrokken product. De handel in het betrokken product is echter maar klein in vergelijking met de totale activiteiten van de onderneming. Daarom heeft de instelling van maatregelen waarschijnlijk geen ernstige gevolgen voor zijn totale winst.

4.   Conclusie inzake het belang van de Unie

(118)

Gezien het bovenstaande wordt voorlopig geconcludeerd dat er op basis van de beschikbare informatie over het belang van de Unie geen dwingende redenen zijn die tegen de instelling van voorlopige maatregelen op de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VRC pleiten.

H.   VOORSTEL VOOR VOORLOPIGE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

1.   Schademarge

(119)

Gelet op de conclusies inzake dumping, schade, oorzakelijk verband en belang van de Unie moeten voorlopige antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping.

(120)

Om de hoogte van deze maatregelen te bepalen, werd rekening gehouden met de vastgestelde dumpingmarges en het bedrag aan rechten dat noodzakelijk is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie op te heffen, zonder de vastgestelde dumpingmarges te overschrijden.

(121)

Bij de berekening van het recht dat nodig is om de gevolgen van de schade veroorzakende dumping op te heffen, werd ervan uitgegaan dat de maatregelen de bedrijfstak van de Unie in staat moeten stellen om zijn productiekosten te dekken en een winst vóór belasting te maken die bij normale concurrentie, d.w.z. in afwezigheid van invoer met dumping, redelijkerwijs op de verkoop van het soortgelijke product in de Unie door een dergelijke bedrijfstak kan worden behaald. De winst die kan worden behaald in afwezigheid van de invoer met dumping moet worden gebaseerd op de gemiddelde winstmarge vóór belastingen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in 2008. Daarom werd vastgesteld dat een winstmarge van 7,4 % van de omzet kan worden beschouwd als een passend minimum dat de bedrijfstak van de Unie in afwezigheid van schade veroorzakende dumping had kunnen verwachten.

(122)

Op basis hiervan werd voor het soortgelijke product een prijs berekend waarbij de bedrijfstak van de Unie geen schade lijdt. Die prijs werd verkregen door de verkoopprijs van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie te corrigeren voor het werkelijke verlies of de werkelijke winst in het OT en bovengenoemde winstmarge daarbij op te tellen.

(123)

De noodzakelijke prijsverhoging werd vervolgens bepaald op basis van een vergelijking van de gewogen gemiddelde invoerprijs van de betrokken producten van de medewerkende producenten-exporteurs in de VRC, zoals vastgesteld bij de berekening van de prijsonderbieding, met de geen schade veroorzakende prijs van producten die in het OT door de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie werden verkocht. Uit deze vergelijking voortvloeiende verschillen werden vervolgens uitgedrukt als percentage van de gemiddelde totale cif-invoerwaarde.

2.   Voorlopige maatregelen

(124)

In het licht van het voorgaande wordt overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening geoordeeld dat met betrekking tot de invoer van oorsprong uit de VRC voorlopige antidumpingmaatregelen moeten worden ingesteld die gelijk zijn aan de dumpingmarge, of aan de schademarge indien deze lager is.

(125)

Op basis van het bovenstaande werd de hoogte van de antidumpingrechten vastgesteld door de schademarges en de dumpingmarges met elkaar te vergelijken. Daarom worden de volgende antidumpingrechten voorgesteld:

Onderneming

Dumpingmarge

Schademarge

Voorlopig recht

Zhejiang Flyhigh Metal Products Co., Ltd

23,0 %

12,6 %

12,6 %

Metal Group Co. Ltd.

70,8 %

56,2 %

56,2 %

Andere medewerkende ondernemingen

32,5 %

21,2 %

21,2 %

Marge/recht voor het hele land

76,6 %

61,4 %

61,4 %

(126)

De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij dit onderzoek voor die ondernemingen werd geconstateerd. Deze rechten (in tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”) gelden dus uitsluitend bij de invoer van producten van oorsprong uit de VRC die vervaardigd zijn door de specifiek vermelde juridische entiteiten. Deze rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde producten die zijn vervaardigd door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

(127)

Verzoeken in verband met de toepassing van deze specifiek voor bepaalde ondernemingen geldende antidumpingrechten (bv. na een naamswijziging van een bedrijf of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen aan de Commissie (4) te worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien de naamswijziging of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal de verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen die voor een individueel recht in aanmerking komen.

I.   SLOTBEPALING

(128)

Met het oog op de beginselen van behoorlijk bestuur moet een termijn worden vastgesteld waarbinnen belanghebbenden die zich binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn kenbaar hebben gemaakt, schriftelijk opmerkingen kunnen maken en kunnen verzoeken te worden gehoord. Voorts moet worden opgemerkt dat alle bevindingen betreffende de instelling van rechten in het kader van deze verordening voorlopig zijn en bij de instelling van definitieve maatregelen kunnen worden herzien,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op aluminium radiatoren en elementen of delen waaruit een dergelijke radiator is samengesteld, ook indien dergelijke elementen tot blokken zijn samengevoegd, met uitzondering van elektrische radiatoren en elementen en delen daarvan, thans vallend onder de GN-codes ex 7615 10 10, ex 7615 10 90, ex 7616 99 10 en ex 7616 99 90 (Tariccodes 7615101010, 7615109010, 7616991091, 7616999001 en 7616999091), van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

2.   Het voorlopige antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, grens Unie, vóór inklaring, van het in lid 1 genoemde product vervaardigd door in onderstaande lijst vermelde ondernemingen bedraagt:

Onderneming

Recht (%)

Aanvullende Tariccode

Zhejiang Flyhigh Metal Products Co., Ltd

12,6

B272

Metal Group Co. Ltd.

56,2

B273

Jinyun Shengda Industry Co., Ltd.

21,2

B274

Ningbo Ephriam Radiator Equipment Co.,Ltd

21,2

B275

Ningbo Everfamily Radiator Co., Ltd

21,2

B276

Ningbo Ningshing Kinhil Industrial Co. Ltd.

21,2

B277

Ningbo Ninhshing Kinhil International Co., Ltd.

21,2

B278

Sira (Tianjin) Aluminium Products Co., Ltd

21,2

B279

Sira Group (Tianjin) Heating Radiators Co., Ltd.

21,2

B280

Yongkang Jinbiao Machine Electric Co., Ltd

21,2

B281

Yongkang Sanghe Radiator Co., Ltd.

21,2

B282

Zhejiang Aishuibao Piping Systems Co.,Ltd

21,2

B283

Zhejiang Botai Tools Co., Ltd

21,2

B284

Zhejiang East Industry Co., Ltd

21,2

B285

Zhejiang Guangying Machinery Co.,Ltd

21,2

B286

Zhejiang Kangfa Industry & Trading Co., Ltd.

21,2

B287

Zhejiang Liwang Industrial and Trading Co., Ltd.

21,2

B288

Zhejiang Ningshuai Industry Co., Ltd

21,2

B289

Zhejiang Rongrong Industrial Co., Ltd.

21,2

B290

Zhejiang Yuanda Machinery & Electrical Manufacturing Co., Ltd

21,2

B291

Alle andere ondernemingen

61,4

B999

3.   Bij het in het vrije verkeer brengen in de Unie van het in lid 1 genoemde product moet een zekerheid worden gesteld ten bedrage van het voorlopige recht.

4.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

1.   Onverminderd artikel 20 van Verordening (EG) nr. 1225/2009 kunnen belanghebbenden binnen één maand na de inwerkingtreding van deze verordening verzoeken in kennis te worden gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan deze verordening werd vastgesteld, schriftelijk opmerkingen maken en vragen door de Commissie te worden gehoord.

2.   Ingevolge artikel 21, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 kunnen de betrokken partijen binnen een maand na de inwerkingtreding van deze verordening opmerkingen indienen over de toepassing ervan.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 1 van deze verordening is gedurende een periode van zes maanden van toepassing.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 mei 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB C 236 van 12.8.2011, blz. 18.

(3)  In het algemeen worden aluminium radiatoren aangeboden in een pakket van identieke, te assembleren elementen. De elementen kunnen verticaal of horizontaal worden geassembleerd tot hoofdzakelijk horizontale of hoofdzakelijk verticale radiatoren.

(4)  Europese Commissie, Directoraat-generaal Handel, Directoraat H, 1049 Brussel, België.


11.5.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/32


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 403/2012 VAN DE COMMISSIE

van 10 mei 2012

tot 170e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 tot vaststelling van beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met het Al-Qa‘ida-netwerk

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met het Al-Qa‘ida-netwerk (1), en met name artikel 7, lid 1, onder a), en artikel 7 bis, lid 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 worden de personen, groepen en entiteiten opgesomd waarvan de tegoeden en economische middelen krachtens die verordening worden bevroren.

(2)

Op 30 april 2012 en 3 mei 2012 heeft het Sanctiecomité van de VN-Veiligheidsraad besloten drie natuurlijke personen te schrappen van de lijst van personen, groepen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen moeten worden bevroren, na overweging van de door deze personen ingediende verzoeken daartoe en de uitgebreide verslagen van de ombudsman die is ingesteld bij Resolutie 1904 (2009) van de VN-Veiligheidsraad.

(3)

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 dient daarom dienovereenkomstig te worden bijgewerkt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag die volgt op haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 mei 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Hoofd van de dienst Instrumenten voor het buitenlands beleid


(1)  PB L 139 van 29.5.2002, blz. 9.


BIJLAGE

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

De volgende vermeldingen worden geschrapt van de lijst "Natuurlijke personen":

"Sa’d Abdullah Hussein Al-Sharif (ook bekend als Sa’d al-Sharif). Geboortedatum: 11.2.1964. Geboorteplaats: Al-Medinah, Saudi-Arabië. Nationaliteit: Saudi-Arabisch. Paspoortnummer: a) B 960789, b) G 649385 (afgegeven op 8.9.2006, verloopt op 17.7.2011). Overige informatie: zwager en nauw bondgenoot van Usama Bin Laden. Naar verluidt hoofd van de financiële organisatie van Usama Bin Laden. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 12 bis, lid 4, onder b): 25.1.2001."

(2)

"Mounir Ben Habib Ben Al-Taher Jarraya (ook bekend als a) Mounir Jarraya; b) Yarraya). Adres: a) Via Mirasole 11, Bologna, Italië; b) 8 Via Ariosto, Casalecchio di Reno (Bologna), Italië. Geboortedatum: a) 25.10.1963; b) 15.10.1963. Geboorteplaats: a) Sfax, Tunesië, b) Tunesië. Nationaliteit: Tunesisch. Paspoortnummer: L065947 (Tunesisch paspoort afgegeven op 28.10.1995, vervallen op 27.10.2000). Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 25.6.2003."

(3)

"Fethi Ben Al-Rabei Ben Absha Mnasri (ook bekend als a) Mnasri Fethi ben Rebai, b) Mnasri Fethi ben al-Rabai, c) Mnasri Fethi ben Rebaj, d) Fethi Alic, e) Amor, f) Abu Omar, g) Omar Tounsi, h) Amar). Adres: Birmingham, Verenigd Koninkrijk. Geboortedatum: a) 6.3.1969, b) 6.3.1963, c) 3.6.1969. Geboorteplaats: a) Al-Sanadil hoeve, Nafzah, gouvernoraat Baja, Tunesië; b) Tunesië; c) Algerije. Nationaliteit: Tunesisch. Paspoort nr.: L497470 (Tunesisch paspoort afgegeven op 3.6.1997, vervallen op 2.6.2002). Overige informatie: moeders naam is Fatima Balayish. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 25.6.2003."


11.5.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/34


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 404/2012 VAN DE COMMISSIE

van 10 mei 2012

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 mei 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

AL

143,3

MA

74,0

TN

124,7

TR

116,2

US

39,7

ZZ

99,6

0707 00 05

JO

200,0

TR

123,3

ZZ

161,7

0709 93 10

JO

225,1

TR

119,8

ZZ

172,5

0805 10 20

EG

46,0

IL

60,9

MA

41,9

TR

44,3

ZZ

48,3

0805 50 10

TR

81,6

ZZ

81,6

0808 10 80

AR

111,2

BR

88,9

CL

119,9

CN

97,1

MA

85,1

MK

29,3

NZ

132,7

US

132,6

UY

85,3

ZA

91,1

ZZ

97,3


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


RICHTLIJNEN

11.5.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/36


RICHTLIJN 2012/16/EU VAN DE COMMISSIE

van 10 mei 2012

tot wijziging van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad teneinde zoutzuur als werkzame stof in bijlage I bij die richtlijn op te nemen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (1), en met name artikel 16, lid 2, tweede alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1451/2007 van de Commissie van 4 december 2007 betreffende de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden (2) bedoelde tienjarige werkprogramma is een lijst vastgesteld van werkzame stoffen die met het oog op een mogelijke opneming daarvan in bijlage I, IA of IB bij Richtlijn 98/8/EG dienen te worden beoordeeld. Zoutzuur is in die lijst opgenomen.

(2)

Krachtens Verordening (EG) nr. 1451/2007 is zoutzuur overeenkomstig artikel 11, lid 2, van Richtlijn 98/8/EG beoordeeld voor gebruik in productsoort 2 (desinfecterende middelen voor privégebruik en voor de openbare gezondheidszorg en andere biociden), zoals gedefinieerd in bijlage V bij die richtlijn.

(3)

Letland is als rapporterende lidstaat aangewezen en heeft het verslag van de bevoegde instantie samen met een aanbeveling overeenkomstig artikel 14, leden 4 en 6, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 op 16 oktober 2009 bij de Commissie ingediend.

(4)

Het verslag van de bevoegde instantie is door de lidstaten en de Commissie getoetst. Overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1451/2007 zijn de conclusies van de toetsing binnen het Permanent Comité voor biociden op 9 december 2011 in een beoordelingsverslag opgenomen.

(5)

Uit de onderzoeken blijkt dat van biociden die als desinfecterende middelen voor privégebruik en voor de openbare gezondheidszorg worden gebruikt en andere biociden, die overeenstemmen met productsoort 2, en zoutzuur bevatten, kan worden verwacht dat ze aan de eisen van artikel 5 van Richtlijn 98/8/EG voldoen. Bijgevolg moet zoutzuur in bijlage I bij die richtlijn worden opgenomen.

(6)

Niet alle mogelijke toepassingen zijn op het niveau van de Unie beoordeeld. Daarom is het passend dat de lidstaten de toepassingen of blootstellingsscenario's en de risico’s voor bevolkingsgroepen en milieucompartimenten beoordelen die bij de risicobeoordeling op het niveau van de Unie niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen, en dat zij er bij de verlening van toelatingen voor producten zorg voor dragen dat passende maatregelen worden genomen of specifieke voorwaarden worden opgelegd om de gesignaleerde risico's tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

(7)

Gezien de bijtende werking van de stof en de mogelijke maatregelen die zijn vastgesteld om het daarmee verbonden risico te beperken, moet worden geëist dat de verpakking zodanig wordt ontworpen dat de blootstelling bij niet-professioneel gebruik tot een minimum wordt beperkt, tenzij in de aanvraag tot toelating van het product kan worden aangetoond dat de risico’s voor de menselijke gezondheid op een andere wijze tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden gereduceerd.

(8)

De bepalingen van deze richtlijn dienen in alle lidstaten tegelijkertijd te worden toegepast teneinde op de markt van de Unie een gelijke behandeling van biociden die als werkzame stof zoutzuur bevatten, te waarborgen en tevens het goede functioneren van de markt voor biociden in het algemeen te vergemakkelijken.

(9)

Er dient een redelijke periode te verstrijken voordat een werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt opgenomen, teneinde de lidstaten en de betrokken partijen de gelegenheid te geven om zich voor te bereiden om aan de nieuwe eisen die dit met zich meebrengt, te voldoen en ervoor te zorgen dat aanvragers die dossiers hebben samengesteld, volledig kunnen profiteren van de periode van tien jaar voor gegevensbescherming die overeenkomstig artikel 12, lid 1, onder c), ii), van Richtlijn 98/8/EG op de datum van opneming ingaat.

(10)

Na de opneming moeten de lidstaten over een redelijke termijn beschikken voor de tenuitvoerlegging van artikel 16, lid 3, van Richtlijn 98/8/EG.

(11)

Richtlijn 98/8/EG moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(12)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor biociden,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige richtlijn.

Artikel 2

1.   De lidstaten dienen uiterlijk op 30 april 2013 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 mei 2014.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 10 mei 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1.

(2)  PB L 325 van 11.12.2007, blz. 3.


BIJLAGE

Aan bijlage I bij Richtlijn 98/8/EG wordt de volgende vermelding toegevoegd:

Nr.

Triviale naam

IUPAC-benaming

Identificatienummers

Minimale zuiverheid van de werkzame stof in het biocide zoals het op de markt wordt gebracht

Datum van opneming

Termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3 (behalve voor producten die meer dan één werkzame stof bevatten; in dat geval is de termijn voor de naleving van artikel 16, lid 3, de termijn die wordt vastgesteld in het laatste besluit voor de opneming van de werkzame stoffen daarvan)

Datum waarop de opneming verstrijkt

Productsoort

Specifieke bepalingen (1)

„56

zoutzuur

zoutzuur

CAS-nr.: niet van toepassing

EC-nr.: 231-595-7

999 g/kg

1 mei 2014

30 april 2016

30 april 2024

2

Wanneer de lidstaten een aanvraag tot toelating van een product beoordelen overeenkomstig artikel 5 en bijlage VI, beoordelen zij, voor zover dit voor het product in kwestie relevant is, de toepassingen of blootstellingsscenario's en de risico's voor bevolkingsgroepen en milieucompartimenten die bij de risicobeoordeling op het niveau van de Unie niet op een representatieve wijze aan bod zijn gekomen.

De lidstaten zien erop toe dat bij toelatingen voor producten voor niet-professioneel gebruik de verpakking zodanig wordt ontworpen dat de blootstelling van de gebruiker tot een minimum wordt beperkt, tenzij in de aanvraag tot toelating van het product kan worden aangetoond dat de risico’s voor de menselijke gezondheid op een andere wijze tot een aanvaardbaar niveau kunnen worden gereduceerd.”


(1)  Met het oog op de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI zijn de inhoud en de conclusies van de beoordelingsverslagen beschikbaar op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/comm/environment/biocides/index.htm


BESLUITEN

11.5.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/39


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 8 mei 2012

tot wijziging van Beschikking 2008/855/EG wat betreft maatregelen op het gebied van de diergezondheid in verband met klassieke varkenspest in Duitsland

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 2992)

(Voor de EER relevante tekst)

(2012/250/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (1), en met name artikel 9, lid 4,

Gezien Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (2), en met name artikel 10, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Beschikking 2008/855/EG van de Commissie van 3 november 2008 betreffende maatregelen op het gebied van de diergezondheid in verband met klassieke varkenspest in sommige lidstaten (3) zijn bepaalde maatregelen vastgesteld ter bestrijding van klassieke varkenspest in de lidstaten of in de in de bijlage bij die beschikking vermelde regio’s van lidstaten. Die lijst omvat delen van het grondgebied van de deelstaten Rheinland-Pfalz en Nordrhein-Westfalen in Duitsland.

(2)

Duitsland heeft de Commissie in kennis gesteld van recente ontwikkelingen in verband met klassieke varkenspest bij wilde varkens in de regio’s van de deelstaten Rheinland-Pfalz en Nordrhein-Westfalen die zijn opgenomen in de bijlage bij Beschikking 2008/855/EG.

(3)

Uit die informatie blijkt dat klassieke varkenspest bij wilde varkens in de deelstaten Rheinland-Pfalz en Nordrhein-Westfalen is uitgeroeid. De maatregelen van Beschikking 2008/855/EG gelden bijgevolg niet langer in die regio’s en de gegevens voor Duitsland in de lijst in deel I van de bijlage bij die beschikking moeten worden geschrapt.

(4)

Beschikking 2008/855/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

In de bijlage bij Beschikking 2008/855/EG wordt punt 1 van deel I geschrapt.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 8 mei 2012.

Voor de Commissie

John DALLI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 395 van 30.12.1989, blz. 13.

(2)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29.

(3)  PB L 302 van 13.11.2008, blz. 19.


III Andere handelingen

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

11.5.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/40


BESCHIKKING VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 35/10/COL

van 3 februari 2010

houdende de tachtigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door invoeging van een nieuw hoofdstuk betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op de publieke omroep

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (1),

GEZIEN de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (2), en met name de artikelen 61, 62 en 63 en Protocol nr. 26,

GEZIEN de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (3), en met name artikel 24 en artikel 5, lid 2, onder b),

OVERWEGENDE HETGEEN VOLGT:

Overeenkomstig artikel 24 van de toezichtovereenkomst geeft de Autoriteit uitvoering aan de staatssteunbepalingen van de EER-overeenkomst,

Overeenkomstig artikel 5, lid 2, onder b), van de toezichtovereenkomst, maakt de Autoriteit mededelingen en richtsnoeren bekend over aangelegenheden waarop de EER-overeenkomst betrekking heeft, indien die overeenkomst of de toezichtovereenkomst daarin uitdrukkelijk voorziet of indien de Autoriteit zulks nodig acht,

Op 19 januari 1994 heeft de Autoriteit de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun vastgesteld (4),

Op 27 oktober 2009 heeft de Europese Commissie (hierna de „Commissie” genoemd) een mededeling betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op de publieke omroep bekendgemaakt (5),

Deze mededeling van de Commissie is tevens voor de Europese Economische Ruimte relevant,

Een uniforme toepassing van de EER-regels inzake staatssteun dient in de gehele Europese Economische Ruimte te worden gewaarborgd,

De Autoriteit dient ingevolge punt II onder de titel „ALGEMEEN” aan het einde van bijlage XV bij de EER-overeenkomst, na overleg met de Commissie, beschikkingen vast te stellen die met de besluiten van de Commissie overeenstemmen,

De Autoriteit heeft de Commissie geraadpleegd en de EVA-staten bij brieven terzake van 26 januari 2010 (Events nr. 543973, 543974 en 543997),

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

De richtsnoeren staatssteun worden gewijzigd door invoeging van een nieuw hoofdstuk betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op de publieke omroep. Het nieuwe hoofdstuk is in de bijlage bij deze beschikking opgenomen.

Artikel 2

Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

Gedaan te Brussel, 3 februari 2010.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Per SANDERUD

Voorzitter

Kurt JÄGER

Lid van het College


(1)  Hierna de „Autoriteit" genoemd.

(2)  Hierna „de EER-overeenkomst” genoemd.

(3)  Hierna „de toezichtovereenkomst” genoemd.

(4)  Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-overeenkomst en artikel 1 van Protocol nr. 3 bij de toezichtovereenkomst, op 19 januari 1994 vastgesteld en uitgevaardigd door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (hierna „PB” genoemd) L 231 van 3.9.1994, blz. 1 en EER-supplement nr. 32 van 3.9.1994, blz. 1, hierna „de richtsnoeren staatssteun” genoemd. Een geactualiseerde versie van de richtsnoeren staatssteun is beschikbaar op de website van de Autoriteit onder: http://www.eftasurv.int/state-aid/legal-framework/state-aid-guidelines/

(5)  PB C 257 van 27.10.2009, blz. 1.


BIJLAGE

DE TOEPASSING VAN DE REGELS INZAKE STAATSSTEUN OP DE PUBLIEKE OMROEP  (1)

1.   Inleiding en opzet

(1)

In de voorbije drie decennia heeft het omroeplandschap grondige wijzigingen ondergaan. Afschaffing van monopolies, opkomst van nieuwe spelers op de markt en snelle technologische ontwikkelingen hebben de concurrentiesituatie ingrijpend veranderd. Televisie-uitzendingen waren traditioneel een gereserveerde activiteit. Vanaf zijn ontstaan werd deze dienst meestal aangeboden door overheidsbedrijven in het kader van een monopolieregeling, vooral als gevolg van de beperkte beschikbaarheid van uitzendfrequenties en de hoge toegangsdrempels.

(2)

In de jaren zeventig echter kregen EVA-staten dankzij economische en technologische ontwikkelingen steeds meer de mogelijkheid om andere spelers een zendmachtiging te geven. Daarom hebben de EVA-staten besloten om op deze markt concurrentie in te voeren. Dit resulteerde in een ruimere keuze voor de consumenten, omdat vele extra kanalen en nieuwe diensten beschikbaar kwamen, hetgeen ook bevorderlijk was voor het ontstaan en de groei van sterke Europese ondernemingen en voor de ontwikkeling van nieuwe technologieën en terzelfder tijd garanties bood voor meer pluralisme in deze sector, hetgeen meer inhoudt dan dat gewoon meer zenders en diensten beschikbaar zijn. Toen de EVA-staten de markt voor concurrentie hebben opengesteld, waren zij van oordeel dat de publieke omroep behouden moest blijven, als een middel om een aantal gebieden aan bod te laten komen en te voldoen aan behoeften en beleidsdoelstellingen van de overheid waaraan anders niet noodzakelijk optimaal zou kunnen worden voldaan.

(3)

Tegelijk heeft de toegenomen concurrentie, samen met de aanwezigheid van door de overheid gefinancierde spelers, geleid tot een toenemende vraag naar een gelijk speelveld, zoals particuliere ondernemingen aan de Autoriteit hebben doen weten. In de klachten is er ten aanzien van de overheidsfinanciering van publieke omroepen sprake van schendingen van de artikelen 59 en 61 van de EER-overeenkomst.

(4)

In het vorige hoofdstuk van de richtsnoeren staatssteun betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen (2) werd voor het eerst het kader uitgetekend voor overheidsfinanciering van de publieke omroep. Dat hoofdstuk vormde voor de Autoriteit een goede uitgangsbasis voor de behandeling van zaken betreffende de financiering van publieke omroepen.

(5)

Inmiddels zijn de omroep- en de audiovisuele markten door technologische veranderingen ingrijpend gewijzigd. Zo zijn distributieplatforms en de technologieën nu veel talrijker geworden, met onder meer digitale televisie, IPTV, mobiele televisie en video-on-demand. Dit heeft geresulteerd in meer concurrentie met nieuwe spelers, zoals netwerkexploitanten en internetbedrijven, die de markt betreden. Dankzij technologische ontwikkelingen zijn ook nieuwe mediadiensten, zoals online-informatiediensten en niet-lineaire of on-demand-diensten, ontstaan. Er valt een convergentie van de audiovisuele diensten te merken, nu consumenten steeds meer via één platform of toestel meerdere diensten kunnen krijgen of één dienst via meerdere platforms of toestellen aangeboden krijgen. Doordat de consumenten over steeds meer uiteenlopende mogelijkheden beschikken om toegang tot mediacontent te krijgen, heeft het aanbod audiovisuele diensten zich uitgebreid en vindt er fragmentatie van het publiek plaats. Dankzij nieuwe technologieën hebben de consumenten betere mogelijkheden om te participeren. Het traditionele model met passieve consumptie is geleidelijk aan het veranderen in een model met actieve participatie en controle over de content door de consumenten. Om gelijke tred te kunnen houden met deze nieuwe uitdagingen, zijn zowel publieke als commerciële omroepen bezig hun activiteiten te diversifiëren en stappen zij over naar nieuwe distributieplatforms en breiden zij het scala aangeboden diensten uit. In het recente verleden heeft deze diversificatie van de door de overheid gefinancierde activiteiten van publieke omroepen (zoals onlinecontent, themakanalen) geleid tot een aantal klachten van andere spelers op de markt, onder wie ook uitgevers.

(6)

In 2003 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna het „Hof van Justitie” genoemd) in zijn arrest in de zaak-Altmark (3) bepaald op welke voorwaarden compensatie voor de openbare dienst geen staatssteun vormt. In 2005 heeft de Autoriteit een nieuw hoofdstuk goedgekeurd over staatssteun in de vorm van compensaties voor de openbare dienst (4) en in haar richtsnoeren staatssteun opgenomen. Voorts is in 2006 Beschikking 2005/842/EG van de Commissie van 28 november 2005 betreffende de toepassing van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst die aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen wordt toegekend (5), opgenomen in de EER-overeenkomst als het in punt 1h van bijlage XV bij de EER-overeenkomst bedoelde besluit, als gewijzigd bij Protocol nr. 1 bij die overeenkomst (hierna „Beschikking 2005/842/EG” genoemd) (6). De EVA-staten zijn momenteel doende Richtlijn 2007/65/EG (de richtlijn audiovisuelemediadiensten) (7) op te nemen; met deze richtlijn is het toepassingsbereik van de EER-regelgeving voor audiovisuele media tot de opkomende mediadiensten uitgebreid.

(7)

Deze verschuivingen in de markt- en juridische context hebben een actualisering van het hoofdstuk betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen noodzakelijk gemaakt. In het Actieplan Staatssteun van 2005 (8) heeft de Europese Commissie (hierna de „Commissie” genoemd) aangekondigd dat zij „haar mededeling betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen opnieuw [zou] bezien. Met name de ontwikkeling van nieuwe digitale technologie en van internetgebaseerde diensten heeft nieuwe vragen doen rijzen in verband met de omvang van de publiekeomroepactiviteiten.”.

(8)

In de loop van 2008 en 2009 hebben de Autoriteit en de EVA-staten deelgenomen aan de publieke raadplegingen die de Commissie over de herziening van de mededeling van de Commissie van 2001 betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen (9) heeft gehouden. Het onderhavige hoofdstuk is een toekomstgerichte consolidering van de beschikkingspraktijk van de Commissie en de Autoriteit op het gebied van staatssteun, die mede is gebaseerd op de tijdens de publieke raadplegingen ontvangen opmerkingen. Het verduidelijkt de beginselen die de Autoriteit hanteert wanneer zij artikel 61 en artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst toepast op overheidsfinanciering van audiovisuele diensten in de omroepsector (10), en houdt rekening met recente ontwikkelingen op de markt en op juridisch gebied. Het onderhavige hoofdstuk laat de toepassing van de internemarktregels en de fundamentele vrijheden op omroepgebied onverlet.

2.   De rol van de publieke omroep

(9)

Openbaredienstverlening in de omroepsector heeft weliswaar een duidelijk economisch belang, maar valt niet te vergelijken met openbaredienstverlening in enige andere economische sector. Er is geen enkele andere dienst die terzelfder tijd een zo ruim publiek bereikt, de bevolking voorziet van een zo ruim aanbod aan informatie en content, en zodoende de opinie van individuen en van de bevolking weergeeft en beïnvloedt.

(10)

Bovendien wordt de omroep over het algemeen beschouwd als een uiterst betrouwbare informatiebron en is hij voor een niet te verwaarlozen deel van de bevolking de belangrijkste informatiebron. Daardoor verrijkt de omroep het maatschappelijke debat en kan hij er uiteindelijk voor zorgen dat alle burgers in redelijke mate betrokken zijn bij het openbare leven. In dat verband zijn garanties voor het vrijwaren van de onafhankelijkheid van de omroep van cruciaal belang, overeenkomstig het in artikel 10 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens neergelegde algemene beginsel van vrijheid van meningsuiting, zijnde een algemeen rechtsbeginsel waarvan het Hof van Justitie de eerbiediging verzekert (11).

(11)

De rol van de openbare diensten (12) in het algemeen wordt door de EER-overeenkomst erkend, met name in artikel 59, lid 2, dat als volgt luidt:

„Ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, vallen onder de regels van deze overeenkomst, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taken niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de overeenkomstsluitende partijen.”.

(12)

Het belang van publieke omroepen voor het democratische, sociale en culturele leven is nogmaals beklemtoond in het in punt 33 van bijlage XI bij de EER-overeenkomst bedoelde besluit (resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 25 januari 1999 betreffende de publieke omroep), gewijzigd bij Protocol nr. 1 bij die overeenkomst (hierna „de resolutie betreffende de publieke omroep” genoemd) (13). Zoals in die resolutie betreffende de publieke omroep wordt beklemtoond, is „de ruime toegang van het publiek, zonder discriminatie en op basis van gelijke kansen, tot diverse kanalen en diensten een noodzakelijke voorwaarde voor het voldoen aan de bijzondere verplichting van de publieke omroep”. Voorts moet de publieke omroep „profiteren van de technologische vooruitgang”, moet hij „de voordelen van de nieuwe audiovisuele en informatiediensten en de nieuwe technologieën onder het publiek” verspreiden en zorgen voor „de ontwikkeling en diversificatie van activiteiten in het digitale tijdperk”. Ten slotte moet „de publieke omroep, overeenkomstig zijn door de lidstaten bepaalde opdracht, een breed scala van programma's kunnen blijven aanbieden, wil hij de samenleving in haar geheel aanspreken; in dit verband is het legitiem voor de publieke omroep om naar een breed publiek te streven” (14).

(13)

De rol van de publieke omroep bij de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen is ook erkend door het Unesco-Verdrag van 2005 betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen (15). Dit verdrag bepaalt dat elke partij „maatregelen […] ter bescherming en bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen op haar grondgebied” kan nemen. Daarbij kan het onder meer gaan om „maatregelen ter bevordering van de diversiteit van de media, onder meer via de openbare omroep” (16).

(14)

Deze waarden van de publieke omroep blijven in de snel veranderende nieuwe mediaomgeving van even groot belang. Dit is ook beklemtoond in de aanbevelingen van de Raad van Europa over pluralisme in de media en diversiteit van de mediacontent (17) en over de opdracht van de publieke media in de informatiemaatschappij (18). In die laatste aanbeveling worden de landen die lid zijn van de Raad van Europa, ook opgeroepen om de publieke media op een transparante en verantwoorde wijze te garanderen en om de publieke media in staat te stellen ten volle en daadwerkelijk de uitdagingen van de informatiemaatschappij aan te gaan, met respect voor de publiek/private duale structuur van het Europese elektronische medialandschap en met aandacht voor markt- en mededingingsvraag-stukken.

(15)

Tegelijk, en zonder afbreuk te doen aan het bovenstaande, is het belangrijk dat commerciële omroeporganisaties, waarvan er een aantal aan openbaredienst-verplichtingen is onderworpen, ook een belangrijke rol kunnen spelen bij het bereiken van de doelstellingen van de resolutie betreffende de publieke omroep, voor zover deze bijdragen tot het waarborgen van pluralisme, de verrijking van het culturele en politieke debat en de verruiming van het programma-aanbod. Daarnaast zijn ook krantenuitgevers en andere gedrukte media een belangrijke garantie voor een objectieve informatievoorziening aan het publiek en voor de democratie. Aangezien deze partijen thans op internet met omroepen concurreren, krijgen al deze commerciële media-aanbieders te maken met de mogelijk negatieve effecten die staatssteun voor publieke omroepen op de ontwikkeling van nieuwe businessmodellen kan hebben. Zoals in Richtlijn 2007/65/EG (de richtlijn audiovisuelemediadiensten) wordt herhaald, is „[h]et naast elkaar bestaan van particuliere en openbare aanbieders van audiovisuelemediadiensten een onderscheidend kenmerk van de Europese audiovisuelemediamarkt”. Het is immers in het gemeenschappelijk belang om, ook in het huidige dynamische medialandschap, een divers en evenwichtig aanbod van publieke en private media aan te bieden.

3.   Het rechtskader

(16)

Bij de toepassing van de staatssteunregels op publieke omroepen moet rekening worden gehouden met een groot aantal uiteenlopende elementen. De beoordeling van staatssteun is gebaseerd op artikel 61 van de EER-overeenkomst (betreffende staatssteun) en artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst (betreffende de toepassing van de regels van de EER-overeenkomst, en inzonderheid de mededingingsregels, op diensten van algemeen economisch belang). In Protocol nr. 3 bij de toezichtovereenkomst (hierna „Protocol nr. 3” genoemd) zijn de procedureregels voor staatssteunzaken vastgesteld.

(17)

De EER-overeenkomst bevat geen bepaling vergelijkbaar met artikel 167 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna „VWEU” genoemd) betreffende cultuur (oud artikel 151 VEG), noch een „culturele afwijking” voor steun ter bevordering van cultuur die vergelijkbaar is met artikel 107, lid 3, onder d), VWEU (oud artikel 87, lid 3, onder d), VEG). Dit betekent evenwel niet dat een uitzondering voor dit soort maatregelen is uitgesloten. Zoals de Autoriteit in eerdere zaken heeft aanvaard, kunnen dergelijke steunmaatregelen misschien worden goedgekeurd op culturele gronden uit hoofde van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst (19).

(18)

Het reguleringskader betreffende „audiovisuelemediadiensten” wordt op het Europese niveau gecoördineerd door Richtlijn 2007/65/EG (de richtlijn audiovisuele-mediadiensten). De vereisten inzake financiële transparantie voor overheidbedrijven zijn geregeld in het besluit bedoeld in punt 1a van bijlage XV bij de toezichtovereenkomst (Richtlijn 2006/111/EG van de Commissie van 16 november 2006 betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven en de financiële doorzichtigheid binnen bepaalde ondernemingen) (20), gewijzigd bij Protocol nr. 1 bij die overeenkomst (hierna „Richtlijn 2006/111/EG (de transparantierichtlijn)” genoemd) (21).

(19)

Deze regels worden uitgelegd door het EVA-Hof binnen de „EVA”-pijler en door het Hof van Justitie voor de „Europese Unie”-pijler. De Autoriteit heeft voor de toepassing van de staatssteunregels ook een stel richtsnoeren vastgesteld die overeenstemmen met vergelijkbare richtsnoeren die de Commissie heeft bekendgemaakt. Met name heeft de Autoriteit in 2005 het hoofdstuk inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst goedgekeurd en is in 2006 Beschikking 2005/842/EG in de EER-overeenkomst opgenomen, waarin de voorwaarden van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst zijn verduidelijkt. Die beschikking is ook van toepassing in de publiekeomroepsector, voor zover aan de voorwaarden van artikel 2, lid 1, onder a), van Beschikking 2005/842/EG is voldaan (22).

4.   Toepasselijkheid van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst

4.1.   De vraag of overheidsfinanciering van publieke omroepen staatssteun is

(20)

Volgens artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst houdt het begrip staatssteun de volgende voorwaarden in: a) het moet gaan om een maatregel van de staat of uit staatsmiddelen bekostigd; b) deze maatregel moet het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloeden; c) hij moet de begunstigde een voordeel verschaffen, en d) hij moet de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (23). Of er sprake is van staatssteun, dient op objectieve basis te worden beoordeeld, rekening houdende met de rechtspraak van het Hof van Justitie en het EVA-Hof.

(21)

Niet het oogmerk van het overheidsoptreden is bepalend om vast te stellen of sprake is van staatssteun in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst, maar wel de effecten ervan. Publieke omroepen worden doorgaans gefinancierd uit de staatsbegroting of door een heffing op het bezit van ontvangstapparatuur. In bepaalde specifieke omstandigheden brengt de overheid kapitaal in bij of scheldt zij schulden kwijt aan publieke omroepen. Deze financiële maatregelen vallen doorgaans aan de overheid toe te rekenen en omvatten de overdracht van staatsmiddelen (24).

(22)

Voort kan overheidsfinanciering van publieke omroepen in de regel worden geacht het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig te beïnvloeden. Zo heeft het Hof van Justitie verklaard: „Wanneer financiële steun van een staat de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, moet dit handelsverkeer worden geacht door de steun te worden beïnvloed.” (25). Dit is duidelijk het geval bij de verwerving en verkoop van programmarechten, die vaak op internationaal niveau plaatsvindt. Ook reclame heeft — voor publieke omroepen die advertentieruimte mogen verkopen — een grensoverschrijdend effect, met name voor homogene taalgebieden die zich uitstrekken over de landsgrenzen heen. Bovendien kan de eigendomsstructuur van commerciële omroeporganisaties zich uitstrekken tot meer dan één EVA-staat. Daarnaast hebben op het internet aangeboden diensten doorgaans een mondiaal bereik.

(23)

Wat het bestaan van een voordeel betreft, heeft het Hof van Justitie in de zaak-Altmark duidelijk gemaakt dat compensatie voor openbaredienstverplichtingen geen staatssteun vormt indien aan vier cumulatieve voorwaarden is voldaan. In de eerste plaats moet de begunstigde onderneming daadwerkelijk met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen zijn belast en moeten die verplichtingen duidelijk zijn omschreven. In de tweede plaats moeten de parameters op basis waarvan de compensatie wordt berekend, vooraf op objectieve en transparante wijze worden vastgesteld. In de derde plaats mag het compensatiebedrag niet hoger zijn dan wat nodig is om de kosten van de uitvoering van openbaredienst-verplichtingen geheel of gedeeltelijk te dekken, rekening houdende met de desbetreffende opbrengsten alsmede met een redelijke winst. Ten slotte, moet, wanneer de met de uitvoering van openbaredienstverplichtingen te belasten onderneming in een concreet geval niet wordt gekozen in het kader van een openbare aanbesteding waarbij de kandidaat kan worden geselecteerd die deze diensten tegen de laagste kosten voor de gemeenschap kan leveren, de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming die zodanig is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben moeten maken om deze verplichtingen na te komen.

(24)

Voor zover de financiering niet aan de bovengenoemde voorwaarden voldoet, dient deze te worden beschouwd als een selectief voordeel ten behoeve van slechts bepaalde omroepen en vervalst deze dus de mededinging, of dreigt deze dat te doen.

4.2.   Aard van de steun: bestaande of nieuwe steun

(25)

De financieringsregelingen die thans in de meeste EVA-staten worden toegepast, zijn lang geleden ingevoerd. Daarom dient de Autoriteit in een eerste fase uit te maken of deze regelingen als „bestaande steun” in de zin van artikel 1, lid 1, van deel I, van Protocol nr. 3, kunnen worden beschouwd. Overeenkomstig deze bepaling „[onderwerpt d]e Toezichthoudende Autoriteit van de EVA tezamen met de EVA-staten de in die staten bestaande steunregelingen aan een voortdurend onderzoek. Zij stelt de dienstige maatregelen voor, welke de geleidelijke ontwikkeling of de werking van de EER-overeenkomst vereist.”.

(26)

Volgens artikel 1, onder b), i), van deel II, van Protocol nr. 3 wordt onder „bestaande steun” verstaan: „alle steun die voor de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst in de respectieve EVA-staat bestond, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die vóór de inwerkingtreding van de EER-overeenkomst tot uitvoering zijn gebracht en die na de inwerkingtreding nog steeds van toepassing zijn”.

(27)

Volgens artikel 1, onder b), v), van deel II, van Protocol nr. 3 omvat „bestaande steun” ook „steun die als bestaande steun wordt beschouwd, omdat kan worden vastgesteld dat hij op het moment van inwerkingtreding geen steun vormde, maar vervolgens steun is geworden vanwege de ontwikkeling van de Europese Economische Ruimte, zonder dat de betrokken EVA-staat er wijzigingen in heeft aangebracht”.

(28)

Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie (26) gaat de Autoriteit na of het rechtskader op grond waarvan de steun is toegekend, al dan niet is veranderd sinds de invoering ervan. De Autoriteit meent dat een benadering van zaak tot zaak het meest geschikt is (27), waarbij alle met het omroepbestel in een bepaalde EVA-staat verband houdende elementen in aanmerking worden genomen.

(29)

Volgens de rechtspraak in de zaak-Gibraltar (28) geldt niet dat bij iedere wijziging van bestaande steun de bestaande steun in nieuwe steun verandert. Volgens het Gerecht „[wordt dus] de oorspronkelijke regeling slechts in een nieuwe steunregeling omgezet wanneer de wijziging de kern van die regeling raakt. Van een dergelijke substantiële wijziging kan echter geen sprake zijn wanneer het nieuwe element duidelijk los van de oorspronkelijke regeling kan worden beschouwd.”.

(30)

In het licht van bovenstaande overwegingen heeft de Autoriteit in haar beschikkings-praktijk in de regel onderzocht: a) of de oorspronkelijke financieringsregeling voor publieke omroepen bestaande steun vormt volgens de in de punten 26 en 27 aangegeven regels; b) of de latere aanpassingen de eigenlijke kern van de oorspronkelijke maatregel raken (namelijk de aard van het voordeel of de financieringsbron, de doelstellingen van de steun, de begunstigden ervan of de omvang van de activiteiten van de begunstigden), dan wel of deze aanpassingen louter formeel of administratief van aard zijn, en c) in het geval van latere aanpassingen: of deze aanpassingen substantieel zijn, of zij los van de oorspronkelijke maatregel kunnen worden gezien — in welk geval zij afzonderlijk dienen te worden beoordeeld —, dan wel of zij niet los van de oorspronkelijke maatregel kunnen worden gezien, zodat de oorspronkelijke maatregel in zijn geheel wordt omgevormd tot een nieuwe maatregel.

5.   De verenigbaarheid van staatssteun getoetst aan artikel 61, lid 3, van de EER-overeenkomst

(31)

Ofschoon compensatie voor de publieke omroep doorgaans aan artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst wordt getoetst, kunnen de afwijkingen van artikel 61, lid 3, van de EER-overeenkomst in beginsel ook op de omroepsector van toepassing zijn, mits aan de desbetreffende voorwaarden is voldaan.

(32)

De EER-overeenkomst bevat geen bepaling die overeenstemt met artikel 167, lid 4, VWEU waardoor de Commissie wordt verplicht bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van het VWEU rekening houdt met de culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen. Evenmin bevat de EER-overeenkomst een culturele afwijking die vergelijkbaar is met artikel 107, lid 3, onder d), VWEU, dat de Commissie de mogelijkheid biedt om steun ter bevordering van cultuur met de gemeenschappelijke markt verenigbaar te verklaren, mits dergelijke steun de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Dit betekent evenwel niet dat de toepassing van de staatssteunregels geen ruimte biedt om culturele aspecten in aanmerking te nemen. De EER-overeenkomst erkent in artikel 13 van Protocol nr. 31 de behoefte aan een versterking van de culturele samenwerking. In dat verband dient te worden herhaald dat de Autoriteit wat betreft staatssteun ten behoeve van de filmproductie en activiteiten op het gebied van film een vaste beschikkingspraktijk heeft waarbij maatregelen ten behoeve van de cinematografische en audiovisuele productie om culturele redenen kunnen worden goedgekeurd op basis van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst, mits bij deze benadering afdoende rekening wordt gehouden met de criteria die de Commissie heeft ontwikkeld en mits die benadering niet afwijkt van de praktijk van de Commissie vóór de goedkeuring van artikel 107, lid 3, onder d), VWEU (29).

(33)

Het staat aan de Autoriteit om een besluit te treffen over de concrete toepassing van een afwijkingsbepaling van artikel 61, lid 3, van de EER-overeenkomst, en hoe culturele aspecten in aanmerking dienen te worden genomen. Herhaald dient te worden dat de bepalingen die een afwijking van het verbod op staatssteun toestaan, strikt moeten worden toegepast. De Autoriteit is dan ook van mening dat de culturele afwijking kan worden toegepast in die gevallen waarin het culturele product duidelijk is gedefinieerd of kan worden gedefinieerd (30). Bovendien is de Autoriteit van mening dat het begrip „cultuur” moet worden toegepast op de inhoud en de aard van het betrokken product — en niet op het medium of de distributie op zich (31). Voorts dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de educatieve en democratische behoeften van de samenleving in een EVA-staat en de bevordering van cultuur (32).

(34)

Bij staatssteun aan publieke omroepen wordt doorgaans niet onderscheiden tussen culturele, democratische en educatieve behoeften van de samenleving. Tenzij een financieringsmaatregel specifiek op het bevorderen van culturele doelstellingen is toegesneden, zou dit soort steun in beginsel niet op grond van artikel 61, lid 3, onder c), van de EER-overeenkomst als culturele steun kunnen worden goedgekeurd. Staatssteun aan publieke omroepen wordt in de regel verschaft in de vorm van compensaties voor het vervullen van de publieke taak en wordt beoordeeld op grond van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst aan de hand van de in deze mededeling uiteengezette criteria.

6.   De verenigbaarheid van staatssteun getoetst aan artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst

(35)

Overeenkomstig artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst „[vallen] [d]e ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, onder de regels van deze overeenkomst, met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de overeenkomst-sluitende partijen.”.

(36)

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is artikel 106 VWEU (oud artikel 86 VEG), dat overeenstemt met artikel 59 van de EER-overeenkomst, een afwijkingsbepaling die restrictief dient te worden uitgelegd. Het Hof van Justitie heeft duidelijk gemaakt dat, wil een maatregel voor een dergelijke afwijking in aanmerking komen, aan elk van de volgende voorwaarden moet zijn voldaan:

i)

de betrokken dienst moet een dienst van algemeen economisch belang zijn en duidelijk als dusdanig door de lidstaat zijn omschreven (omschrijving) (33);

ii)

de betrokken onderneming moet door de lidstaat uitdrukkelijk met de verlening van die dienst zijn belast (toewijzing) (34);

iii)

de toepassing van de mededingingsregels uit het Verdrag (in dit geval, het verbod op staatssteun) moet de vervulling van de aan deze onderneming toevertrouwde bijzondere taken verhinderen, en de ontheffing van die regels mag de ontwikkeling van het handelsverkeer niet beïnvloeden in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap (evenredigheidstoets) (35).

(37)

In het specifieke geval van de publieke omroep dient de hier beschreven benadering te worden aangepast in het licht van de resolutie betreffende de publieke omroep, waarin sprake is van „de publieke opdracht zoals toegekend, bepaald en georganiseerd door iedere lidstaat” (omschrijving en toewijzing) en waarin voor de financiering van de publieke omroep wordt voorzien in een afwijking op de Verdragsregels „voor zover deze financiering wordt verleend aan omroeporganisaties voor het vervullen van de publieke opdracht (…) en voor zover deze financiering de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingings-voorwaarden in de Gemeenschap niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad, waarbij rekening wordt gehouden met de verwezen-lijking van de opdracht van deze publieke dienst” (evenredigheid).

(38)

Het staat aan de Autoriteit om aan de hand van het door de EVA-staten verschafte bewijsmateriaal na te gaan of aan deze criteria is voldaan. Wat betreft de omschrijving van de publieke taak is het de opdracht van de Autoriteit te controleren op kennelijke fouten (zie punt 6.1). De Autoriteit gaat voorts na of er een uitdrukkelijke toewijzing en een daadwerkelijk toezicht op de vervulling van de openbaredienstverplichting is (zie punt 6.2).

(39)

Bij het uitvoeren van de evenredigheidstoets gaat de Autoriteit na of eventuele door de compensatie voor de openbare dienst veroorzaakte concurrentie-verstoringen al dan niet gerechtvaardigd kunnen worden door de noodzaak de openbare dienst uit te voeren en om in de financiering daarvan te voorzien. De Autoriteit gaat, met name op basis van het bewijsmateriaal dat EVA-staten verplicht zijn te verschaffen, na of er voldoende garanties zijn om onevenredige effecten van overheidsfinanciering, overcompensatie en kruissubsidiëring te voorkomen en om ervoor te zorgen dat de publieke omroepen bij hun commerciële activiteiten de marktvoorwaarden in acht nemen (zie de punten 6.3 en volgende).

(40)

De beoordeling of de voorschriften op het gebied van staatssteun in acht zijn genomen, is gebaseerd op de specifieke kenmerken van elk nationaal stelsel. De Autoriteit is zich bewust van de verschillen tussen de nationale omroepstelsels en tussen andere kenmerken van de mediamarkten in de EVA-staten. Daarom moet staatssteun voor publieke omroepen van geval tot geval op zijn verenigbaarheid met artikel 59, lid 2, worden beoordeeld, overeenkomstig de beschikkingspraktijk van de Commissie en de Autoriteit (36), en overeenkomstig de in de hiernavolgende punten beschreven beginselen.

(41)

De Autoriteit zal bij haar beoordeling ook rekening houden met de moeilijkheden die bepaalde EVA-staten kunnen ondervinden om de nodige middelen bijeen te brengen, wanneer — in een voorts ongewijzigde situatie — de kosten van de openbare dienst per inwoner hoger liggen (37), waarbij evenzeer rekening wordt gehouden met potentiële bezwaren van andere media in deze EVA-staten.

(42)

Zoals uit de beschikkingspraktijk van de Commissie en de Autoriteit blijkt, dient een maatregel die niet aan alle Altmark-criteria voldoet, nog steeds aan, onderscheidenlijk, artikel 106, lid 2, VWEU en artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst te worden getoetst (38).

6.1.   Omschrijving van de publieke taak

(43)

Om, met het oog op de toepassing van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst aan de in punt 36, onder i), genoemde voorwaarde te kunnen voldoen, dient een officiële omschrijving van de publieke taak te worden gegeven. Alleen in dat geval kan de Autoriteit met voldoende juridische zekerheid nagaan of de afwijking van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst van toepassing is.

(44)

De omschrijving van de publieke taak behoort tot de bevoegdheid van de EVA-staten die daarover, in overeenstemming met hun nationale rechtsorde, op nationaal, regionaal of lokaal niveau besluiten kunnen nemen. Algemeen gesproken wordt deze bevoegdheid uitgeoefend met inachtneming van het begrip „diensten van algemeen economisch belang”.

(45)

De EVA-staten dienen de publieke taak zo precies mogelijk te omschrijven. Er mag geen twijfel blijven bestaan over de vraag of de EVA-staat een bepaalde, door de met openbare dienst belaste exploitant uitgeoefende activiteit al dan niet als onderdeel van de publieke taak beschouwt. Zonder een duidelijke en precieze omschrijving van de verplichtingen die de publieke omroep worden opgelegd, kan de Autoriteit haar taken in het kader van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst niet uitvoeren, en kan zij dan ook geen afwijking op grond van dat artikel toestaan.

(46)

De duidelijke afbakening van activiteiten die deel uitmaken van de publieke taak, is ook van belang voor niet-publieke omroepen met het oog op de planning van hun activiteiten. Bovendien dienen de bepalingen van de publieke taak voldoende precies te zijn, zodat de autoriteiten van de EVA-staten daadwerkelijk toezicht kunnen uitoefenen op de inachtneming ervan, zoals in het volgende deel wordt uiteengezet.

(47)

Tegelijk wordt, gezien het specifieke karakter van de omroepsector en de noodzaak om de redactionele onafhankelijkheid van de publieke omroep te beschermen, een kwalitatieve taakomschrijving waarbij een bepaalde omroeporganisatie wordt belast met de verplichting om een breed scala aan progamma's en een evenwichtig en gevarieerd omroepaanbod aan te bieden, in de regel beschouwd als gerechtvaardigd op grond van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst (39). Een dergelijke omschrijving wordt doorgaans geacht in overeenstemming te zijn met de doelstelling dat aan de democratische, sociale en culturele behoeften van de maatschappij wordt voldaan en dat het pluralisme, daaronder begrepen de culturele en taalkundige verscheidenheid, wordt gewaarborgd. Zoals het Gerecht heeft aangegeven, berust de rechtvaardiging van een dergelijke ruim omschreven publieke taak op de kwalitatieve eisen die worden gesteld aan de door een publieke omroep geleverde diensten (40). De omschrijving van de publieke taak kan ook de weerspiegeling zijn van de ontwikkeling en diversificatie van activiteiten in het digitale tijdperk en kan audiovisuele diensten via alle distributieplatforms omvatten.

(48)

Wat betreft de omschrijving van de openbare dienst in de omroepsector, blijft de rol van de Autoriteit beperkt tot controle op kennelijke fouten. Het komt de Autoriteit niet toe zich uit te spreken over de vraag of een programma moet worden aangeboden en gefinancierd als een dienst van algemeen economisch belang; evenmin kan zij de aard of de kwaliteit van een bepaald product ter discussie stellen. Er zou evenwel sprake zijn van een kennelijke fout bij de omschrijving van de publieke taak indien deze laatste activiteiten omvat waarvan niet redelijkerwijs kan worden aangenomen dat deze voldoen aan de democratische, sociale en culturele behoeften van de samenleving. Dat zou normaal gesproken het geval zijn voor bijvoorbeeld reclame, e-commerce, telewinkelen, het gebruik van dure inbelnummers bij belspellen (41), sponsoring of merchandising. Bovendien zou er van een kennelijke fout sprake kunnen zijn wanneer staatssteun wordt gebruikt om activiteiten te financieren die geen toegevoegde waarde opleveren waar het erom gaat te voldoen aan de democratische, sociale en culturele behoeften van de samenleving.

(49)

In dit verband dient te worden herhaald dat de publieke taak een omschrijving geeft van de in het algemeen belang aan het publiek aangeboden diensten. De kwestie van de omschrijving van de publieke taak mag niet worden verward met die van het financieringsmechanisme dat met het oog op het aanbieden van deze diensten wordt gekozen. Dit betekent dat publieke omroepen wel commerciële activiteiten, zoals de verkoop van advertentieruimte, mogen uitoefenen om inkomsten te verwerven, maar dat dergelijke activiteiten niet als onderdeel van de publieke taak kunnen worden beschouwd (42).

6.2.   Toewijzing en toezicht

(50)

Om in aanmerking te komen voor de afwijking op grond van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst dient de publieke taak aan één of meer ondernemingen te worden toegewezen door middel van officiële besluiten (bv. via wetgeving, door een contract of via een bindende taakomschrijving).

(51)

In het besluit of de besluiten waarmee de taak wordt toegewezen, wordt het precieze karakter van de openbaredienstverplichtingen overeenkomstig punt 6.1 gespecificeerd en worden de voorwaarden voor het verschaffen van compensatie uiteengezet, alsmede de regelingen om overcompensatie te vermijden en deze terug te betalen.

(52)

Zodra de omvang van de publieke taak wordt verruimd tot nieuwe diensten, dient of dienen het besluit of de besluiten inzake omschrijving en toewijzing dienovereenkomstig te worden aangepast, binnen de beperkingen van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst. Om publieke omroepen in staat te stellen snel op nieuwe technologische ontwikkelingen in te spelen, kunnen de EVA-staten er ook in voorzien dat de toewijzing van een nieuwe dienst na de in punt 6.7 geschetste beoordeling plaatsvindt, vooraleer het oorspronkelijke toewijzingsbesluit formeel wordt geconsolideerd.

(53)

Het is echter niet voldoende om de levering van een welomschreven openbare dienst formeel toe te wijzen aan de publieke omroep. Deze openbare dienst moet ook worden geleverd in overeenstemming met de formele overeenkomst tussen de overheid en de onderneming die met de uitvoering van die dienst is belast. Daartoe is het raadzaam dat een specifieke autoriteit of een aangestelde instantie op transparante en effectieve wijze toeziet op de tenuitvoerlegging ervan. De noodzaak van een dergelijke met het toezicht belaste autoriteit of instantie is duidelijk ingeval kwaliteitsnormen worden opgelegd aan de met de openbare dienst belaste exploitant. Het staat niet aan de Autoriteit zich uit te spreken over de vraag of aan kwaliteitsnormen wordt voldaan: de Autoriteit moet zich kunnen verlaten op passend toezicht door de EVA-staten dat de omroep zijn publieke taak, daaronder begrepen die in de taak beschreven kwaliteitsnormen, heeft vervuld (43).

(54)

Het valt binnen de bevoegdheid van de EVA-staten een mechanisme te kiezen dat een daadwerkelijk toezicht op de naleving van de openbaredienstverplichtingen garandeert, zodat de Autoriteit in staat is haar taken uit hoofde van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst te vervullen. Dergelijk toezicht lijkt alleen effectief te zijn wanneer het wordt uitgevoerd door een instantie die daadwerkelijk onafhankelijk is van het management van de publieke omroep, die over de bevoegdheden en de noodzakelijke capaciteiten en middelen beschikt om op gezette tijdstippen toezicht te houden en die erin resulteert dat passende corrigerende maatregelen worden opgelegd voor zover zulks nodig is om de inachtneming van de openbaredienstverplichtingen te garanderen.

(55)

Bij gebreke van voldoende en betrouwbare aanwijzingen dat de openbare dienst daadwerkelijk overeenkomstig de toegewezen taak wordt geleverd, kan de Autoriteit haar opdrachten in het kader van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst niet uitvoeren, en kan zij dan ook geen afwijking op grond van dat artikel toestaan.

6.3.   De keuze van de financiering voor de publieke omroep

(56)

Openbaredienstverplichtingen kunnen kwalitatief of kwantitatief van aard zijn, of beide. Ongeacht de vorm ervan, kunnen deze een compensatie rechtvaardigen voor zover zij het resultaat zijn van additionele kosten die de omroeporganisatie doorgaans niet had hoeven te maken.

(57)

Financieringsmechanismen kunnen worden onderverdeeld in twee grote categorieën: „enkelvoudige” en „gemengde” financiering. Onder de „enkelvoudige financiering” vallen die stelsels waarbij de publieke omroep alleen uit overheids-middelen wordt gefinancierd, ongeacht de vorm ervan. Stelsels met „gemengde financiering” omvatten een aantal uiteenlopende regelingen, waarbij publieke omroepen worden gefinancierd door verschillende combinaties van overheids-middelen en inkomsten uit commerciële activiteiten of activiteiten in het kader van de publieke dienst, zoals de verkoop van advertentieruimte of programma's en het tegen betaling aanbieden van programma's.

(58)

Zoals in de resolutie betreffende de publieke omroep is verklaard, doen „de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap geen afbreuk aan de bevoegdheid van de EVA-staten om te voorzien in de financiering van de publieke omroep”. Daarom maakt de Autoriteit in beginsel geen bezwaar tegen de keuze voor een gemengde financieringsregeling — in plaats van een enkelvoudige financieringsregeling.

(59)

Hoewel de EVA-staten vrij zijn in hun keuze van de financieringswijze van de publieke omroep, dient de Autoriteit, in het kader van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst erop toe te zien dat, zoals in punt 37 is aangegeven, de mededinging binnen de EER door de overheidsfinanciering niet onevenredig wordt verstoord.

6.4.   Transparantievereisten voor de beoordeling van staatssteun

(60)

Bij de beoordeling van de staatssteun door de Autoriteit moet er een duidelijke en precieze omschrijving voorhanden zijn van de publieke taak en moet er een duidelijke en passende scheiding zijn tussen de activiteiten in het kader van de openbare dienst en de activiteiten die daarbuiten vallen, daaronder begrepen een duidelijke boekhoudkundige scheiding.

(61)

Een boekhoudkundige scheiding tussen de activiteiten in het kader van de openbare dienst en de overige activiteiten is in de regel al op het nationale niveau vereist omdat zij van wezenlijk belang is om bij het gebruik van overheids-middelen transparantie te garanderen en van de inzet van die overheidsmiddelen rekenschap te kunnen afleggen. Deze boekhoudkundige scheiding vormt een instrument om vermeende kruissubsidiëring te onderzoeken en een gerechtvaardigde vergoeding voor het vervullen van taken van algemeen economisch belang te verdedigen. Alleen op basis van een behoorlijke toerekening van de kosten en de baten kan worden nagegaan of de overheidsfinanciering inderdaad beperkt blijft tot de nettokosten verbonden aan de publieke taak — en dus aanvaardbaar is op grond van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst.

(62)

Door Richtlijn 2006/111/EG (de transparantierichtlijn) wordt van de EVA-staten verlangd dat zij op het gebied van transparantie maatregelen nemen bij elke onderneming waaraan bijzondere of uitsluitende rechten zijn verleend of die met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang is belast en met betrekking tot deze dienst enigerlei vorm van staatssteun ontvangt en daarnaast andere activiteiten verricht, activiteiten dus die buiten de openbare dienst vallen. Deze transparantievereisten zijn: a) de interne rekeningen voor de verschillende activiteiten (dit is, de activiteiten in het kader van de openbare dienst en de activiteiten die daarbuiten vallen) zijn gescheiden; b) alle kosten en opbrengsten worden, op grond van consequent toegepaste en objectief te rechtvaardigen beginselen inzake kostprijsadministratie, correct toegerekend, en c) de beginselen inzake kostprijsadministratie volgens welke de gescheiden boekhouding wordt gevoerd, zijn duidelijk vastgelegd (44).

(63)

Deze algemene transparantievereisten gelden ook voor omroeporganisaties die, voor zover deze met het beheer van een dienst van algemeen economisch belang zijn belast, van de overheid voor die dienst compensatie ontvangen en daarnaast andere activiteiten verrichten die buiten de openbare dienst vallen.

(64)

In de omroepsector levert de boekhoudkundige scheiding geen specifieke problemen op aan de inkomstenzijde. Om deze reden is de Autoriteit van oordeel dat, wat de inkomsten betreft, omroeporganisaties een gedetailleerd overzicht dienen te geven van de inkomstenbronnen en alle inkomsten dienen te becijferen die afkomstig zijn van de uitvoering van activiteiten die wél en deze die niet onder de openbare dienst vallen.

(65)

Aan de kostenzijde kunnen alle bij het verrichten van de openbare dienst gemaakte kosten in aanmerking worden genomen. Wanneer de onderneming ook activiteiten verricht die buiten de openbare dienst vallen, mogen alleen de met de openbare dienst verband houdende kosten in aanmerking worden genomen. De Autoriteit erkent dat het in de publiekeomroepsector moeilijker is om aan de kostenzijde een boekhoudkundige scheiding te maken. Dit is met name het gevolg van het feit dat de EVA-staten, met name wat betreft traditionele omroepactiviteiten, het volledige programma-aanbod van de omroeporganisaties kunnen aanmerken als onderdeel van de publieke taak, maar terzelfder tijd de commerciële exploitatie ervan toestaan. Met andere woorden, de activiteiten in het kader van de openbare dienst en die welke daarbuiten vallen, kunnen in ruime mate dezelfde input delen en een evenredige opsplitsing van de kosten valt niet altijd te maken.

(66)

Kosten die specifiek zijn voor de activiteiten die buiten de openbare dienst vallen (bv. de marketinguitgaven van reclame), dienen steeds duidelijk te worden gedefinieerd en apart te worden geboekt. Daarnaast dienen de inputkosten die bestemd zijn om tegelijk de ontwikkeling van binnen én buiten de openbare dienst vallende activiteiten te ondersteunen, evenredig te worden toegerekend aan de activiteiten in het kader van de openbare dienst en de activiteiten die daarbuiten vallen, wanneer dat zinvol kan gebeuren.

(67)

In andere gevallen dienen, wanneer dezelfde middelen worden gebruikt om taken te vervullen die tot de openbare dienst behoren en taken die daarbuiten vallen, de gemeenschappelijke inputkosten te worden toegerekend op basis van het verschil in de totale kosten van de onderneming mét de activiteiten die niet tot de openbare dienst behoren, en zonder die activiteiten (45). In dergelijke gevallen dienen de kosten die volledig zijn toe te schrijven aan de activiteiten in het kader van de openbare dienst, maar die tegelijk ook ten goede komen aan de activiteiten die buiten de openbare dienst vallen, niet te worden omgeslagen over de beide soorten activiteiten en kunnen ze volledig aan de activiteiten in het kader van de openbare dienst worden toegerekend. Dit verschil met de aanpak die doorgaans in andere nutssectoren wordt gevolgd, valt te verklaren door de specifieke kenmerken van de publieke omroep. Bij de publieke omroepen dient de nettowinst uit commerciële activiteiten die verband houden met activiteiten in het kader van de openbare dienst, in aanmerking te worden genomen om de nettokosten van de openbare dienst te berekenen — en dus de hoogte van de compensatie voor de openbare dienst te verlagen. Dit doet het risico op kruissubsidiëring waarbij gemeenschappelijke kosten op rekening van de activiteiten in het kader van de openbare dienst worden geboekt, verminderen.

(68)

Het belangrijkste voorbeeld van de in het vorige punt beschreven situatie, zijn de productiekosten van programma's in het kader van de publieke taak van de omroep. Deze programma's dienen zowel om de publieke taak te vervullen als om een publiek aan te trekken met het oog op de verkoop van advertentieruimte. Toch is het nagenoeg onmogelijk om voldoende precies te kwantificeren in welke mate met het bekijken van het programma de publieke taak wordt vervuld en in welke mate daarmee reclame-inkomsten worden gegenereerd. Daarom dreigt het omslaan van deze kosten over beide activiteiten arbitrair te verlopen en niet zinvol te zijn.

(69)

De Autoriteit is van mening dat financiële transparantie verder kan worden versterkt door op het niveau van de organisatie van de publieke omroep een passende scheiding door te voeren tussen activiteiten die binnen de openbare dienst vallen, en de activiteiten die daarbuiten vallen. Functionele of structurele scheiding maakt het normaal gesproken eenvoudiger om van bij de aanvang kruissubsidiëring van commerciële activiteiten te voorkomen en om te zorgen voor de toepassing van verrekenprijzen (transfer pricing) en de inachtneming van het arm's length-beginsel. Daarom roept de Autoriteit de EVA-staten op om, bij wijze van goede praktijk, een functionele of structurele scheiding van aanzienlijke en splitsbare commerciële activiteiten te overwegen.

6.5.   Nettokostprijsbeginsel en overcompensatie

(70)

In beginsel is het zo dat overcompensatie, aangezien deze niet noodzakelijk is voor het beheer van de dienst van algemeen economisch belang, onverenigbare staatssteun vormt die aan de staat moet worden terugbetaald, behoudens de in dit punt verschafte verduidelijking ten aanzien van publiekeomroepactiviteiten.

(71)

Bij het uitvoeren van de evenredigheidstoets vertrekt de Autoriteit van de overweging dat de overheidsfinanciering doorgaans nodig is om de onderneming haar openbaredienstverplichtingen te laten uitvoeren. Om evenwel te kunnen slagen voor deze toets, mag de staatssteun als algemene regel niet méér bedragen dan de nettokosten van de publieke taak, waarbij ook rekening wordt gehouden met andere rechtstreekse of indirecte inkomsten afkomstig van het vervullen van de publieke taak. Daarom wordt de nettowinst van alle commerciële activiteiten die met de openbare dienst verband houden, in aanmerking genomen bij het vaststellen van de nettokosten van de openbare dienst.

(72)

Ondernemingen die voor het vervullen van een publieke taak compensatie ontvangen, mogen in de regel een redelijke winst genieten. Deze winst bestaat in een vergoedingspercentage voor het eigen kapitaal waarbij rekening wordt gehouden met het door de onderneming gedragen risico of het ontbreken daarvan. In de omroepsector wordt de publieke taak vaak uitgevoerd door omroepen die niet winstgericht zijn of die voor het gebruikte kapitaal geen vergoeding behoeven te betalen en die geen andere activiteit uitoefenen dan het aanbieden van de openbare dienst. De Autoriteit is van oordeel dat het in die situaties niet redelijk is om een winstelement op te nemen in het voor de uitvoering van de publieke taak verstrekte compensatiebedrag (46). Toch kan in andere gevallen — wanneer bijvoorbeeld specifieke openbaredienstverplichtingen worden toevertrouwd aan commercieel gerunde ondernemingen die een vergoeding moeten betalen voor het in hen geïnvesteerde kapitaal — een winstelement dat, rekening houdende met het risico, een billijke vergoeding van het kapitaal vertegenwoordigt, als gerechtvaardigd worden beschouwd, wanneer dit terdege is gerechtvaardigd en mits dat voor het vervullen van de openbaredienstverplichtingen noodzakelijk is.

(73)

Publieke omroepen mogen de jaarlijkse overcompensatie die boven de nettokosten van de openbare dienst uitkomt, behouden (als „reserves voor de openbare dienst”) voor zover dit noodzakelijk is om de financiering van hun openbaredienst-verplichtingen veilig te stellen. Ten algemene is de Autoriteit van mening dat een bedrag tot 10 % van de begrote jaaruitgaven voor de publieke taak, geacht kan worden noodzakelijk te zijn om de fluctuaties in uitgaven en inkomsten op te vangen. In de regel moet de overcompensatie die dit plafond overschrijdt, onverwijld worden teruggevorderd.

(74)

Bij wijze van uitzondering mogen publieke omroepen in naar behoren gerechtvaardigde gevallen een bedrag van meer dan 10 % van de begrote jaaruitgaven voor hun publieke taak behouden. Dit kan alleen worden geaccepteerd wanneer deze overcompensatie vooraf specifiek en op bindende wijze is bestemd voor een niet-recurrente, aanzienlijke uitgave die nodig is om de publieke taak te kunnen vervullen (47). Bovendien dient het gebruik van deze vooraf specifiek bestemde overcompensatie duidelijk in de tijd te zijn beperkt, afhankelijk van de bestemming ervan.

(75)

Om de Autoriteit in staat te stellen haar opdrachten te vervullen, stellen de EVA-staten de voorwaarden vast waarop de genoemde overcompensatie door de publieke omroepen mag worden gebruikt.

(76)

De vermelde reserves voor de openbare dienst worden uitsluitend voor de financiering van de activiteiten in het kader van de openbare dienst gebruikt. Kruissubsidiëring van commerciële activiteiten is niet gerechtvaardigd en vormt onverenigbare staatssteun.

6.6.   Financiële controlemechanismen

(77)

De EVA-staten zorgen voor passende mechanismen om te garanderen dat geen overcompensatie plaatsvindt, op de voorwaarden van de punten 72 tot en met 76. Zij zorgen voor een regelmatige en daadwerkelijke controle op het gebruik van de overheidsmiddelen, om overcompensatie en kruissubsidiëring te voorkomen, en om de omvang en het gebruik van „reserves voor de openbare dienst” grondig door te lichten. Het behoort tot de bevoegdheid van de EVA-staten om de controlemechanismen te kiezen die voor hun nationale omroepbestel het meest geschikt en meest doeltreffend zijn, waarbij zij ook rekening houden met de noodzaak om coherentie te verzekeren met de mechanismen die ten behoeve van het toezicht op het vervullen van de publieke taak aanwezig zijn.

(78)

Dergelijke toezichtsmechanismen lijken alleen effectief te zijn indien zij op regelmatige tijdstippen, bij voorkeur op jaarbasis, door een externe, van de publieke omroep onafhankelijke instantie worden toegepast. De EVA-staten zorgen ervoor dat daadwerkelijk maatregelen kunnen worden genomen om overcompensatie die verder gaat dan de bepalingen uit het voorgaande punt 6.5, en kruissubsidies terug te vorderen.

(79)

De financiële situatie van de publieke omroepen dient diepgaand te worden onderzocht aan het eind van elke financieringsperiode zoals bepaald in het nationale omroepbestel van de EVA-staten of, bij gebreke daarvan, aan het eind van een periode die normaal gesproken niet langer dan vier jaar mag duren. Alle „reserves voor de openbare dienst” die bestaan aan het einde van de financierings-periode, of aan het eind van een daaraan gelijkwaardige periode, zoals hiervoor is bepaald, worden in aanmerking genomen bij de berekening van de financiële behoeften van de publieke omroep voor de volgende periode. In het geval van reserves voor de openbare dienst die op recurrente basis meer dan 10 % van de jaarkosten voor de openbare dienst bedragen, bezien de EVA-staten of de omvang van de financiering aan de daadwerkelijke financiële behoeften van de publieke omroep is aangepast.

6.7.   Diversificatie van publiekeomroepactiviteiten

(80)

De afgelopen jaren hebben de audiovisuele markten grondige wijzigingen ondergaan, die hebben geresulteerd in de aan de gang zijnde ontwikkeling en diversificatie van het omroepaanbod. Een en ander heeft nieuwe vragen doen rijzen betreffende de toepasselijkheid van de staatssteunregels op audiovisuele diensten die verder reiken dan de omroepactiviteiten in de traditionele zin.

(81)

In dat verband is de Autoriteit van oordeel dat publieke omroepen kunnen gebruikmaken van de mogelijkheden die worden geboden door de digitalisering en de diversificatie van de distributieplatforms op technologieneutrale basis — ten voordele van de samenleving. Om de fundamentele rol van publieke omroepen in de nieuwe digitale omgeving te waarborgen, kunnen publieke omroepen staatssteun gebruiken om via nieuwe distributieplatforms audiovisuele diensten te leveren — en aldus zowel het brede publiek als bijzondere doelgroepen bedienen —, mits daarmee dezelfde democratische, sociale en culturele behoeften van de betrokken samenleving worden vervuld en er geen buitensporige effecten op de markt zijn die voor het vervullen van de publieke taak niet noodzakelijk zijn.

(82)

Parallel met de snelle ontwikkeling van omroepmarkten ondergaan ook de businessmodellen van omroeporganisaties veranderingen. Bij het vervullen van hun publieke taak doen omroeporganisaties in toenemende mate een beroep op nieuwe financieringsbronnen, zoals onlinereclame of het aanbieden van diensten tegen betaling (de zogenoemde betaaldiensten, zoals toegang tot archieven tegen een vergoeding, themakanalen op televisie op pay-per-view-basis, toegang tot mobiele diensten tegen een vast bedrag, uitgestelde toegang tot televisie-programma's tegen een vergoeding, betalen voor het downloaden van onlinecontent enz.) Het vergoedingselement bij betaaldiensten kan bijvoorbeeld afhankelijk worden gemaakt van de betaling door omroepen van vergoedingen voor netwerkdistributie of auteursrechten (wanneer bijvoorbeeld diensten via mobiele platforms worden aangeboden tegen betaling van een vergoeding voor mobiele doorgifte).

(83)

Ofschoon door een publieke omroep geleverde diensten traditioneel vrij te ontvangen zijn geweest, is de Autoriteit van oordeel dat het feit dat een element van rechtstreekse vergoeding bij dit soort diensten — hetgeen toch een impact heeft op de toegang door kijkers (48) — niet noodzakelijkerwijs betekent dat deze diensten onmiskenbaar niet tot de publieke taak behoren, mits het element vergoeding niet het onderscheidende karakter van de openbare dienst in het gedrang brengt wat betreft het voldoen aan de democratische, sociale en culturele behoeften van de burgers, een punt waarop de openbare dienst zich van louter commerciële activiteiten onderscheidt (49). Het element vergoeding is één van de aspecten die in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of deze diensten in de publieke taak moeten worden opgenomen, omdat een en ander het universele karakter en de algemene opzet van de aangeboden dienst kan beïnvloeden, maar ook een impact op de markt kan hebben. Mits de betrokken dienst met een element betaling specifieke democratische, sociale en culturele behoeften van de samenleving vervult zonder dat deze tot buitensporige effecten op de mededinging en het grensoverschrijdende handelsverkeer leidt, kunnen EVA-staten publieke omroepen met een dergelijke dienst belasten, als onderdeel van hun publieke taak.

(84)

Zoals reeds is aangegeven, kan staatssteun aan publieke omroepen worden gebruikt om audiovisuele diensten via alle platforms aan te bieden, mits aan de formele vereisten van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst is voldaan. Met het oog daarop gaan de EVA-staten, via een voorafgaande evaluatieprocedure die op een open, publieke raadpleging is gebaseerd, na of door publieke omroepen overwogen significant nieuwe audiovisuele diensten aan de vereisten van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst voldoen, of daarmee dus — in het kader van de publieke omroep — de democratische, sociale en culturele behoeften van de samenleving worden vervuld, waarbij tegelijk terdege met de potentiële effecten op het handelsverkeer en de mededinging rekening wordt gehouden.

(85)

Het is aan de EVA-staten om, rekening houdende met de kenmerken en de ontwikkeling van de omroepmarkt en het scala diensten dat de publieke omroep al aanbiedt, te bepalen wat als „significant nieuwe dienst” moet gelden. Het „nieuwe” karakter van een activiteit kan onder meer afhangen van zowel de content als de consumptievormen (50). De „significantie” van de dienst kan bijvoorbeeld rekening houden met de financiële middelen die voor de ontwikkeling ervan vereist zijn en de verwachte impact op de vraag. Significante aanpassingen van bestaande diensten worden op dezelfde wijze beoordeeld als significant nieuwe diensten.

(86)

Het behoort tot de bevoegdheid van de EVA-staten om het mechanisme te kiezen dat het meest geschikt is om ervoor te zorgen dat audiovisuele diensten in overeenstemming zijn met de materiële voorwaarden van artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst, rekening houdende met de specifieke kenmerken van hun nationale omroepbestel, en de noodzaak om de redactionele onafhankelijkheid van de publieke omroep te beschermen.

(87)

Met het oog op transparantie en om alle relevante informatie te verkrijgen die nodig is om tot een evenwichtig besluit te komen, krijgen belanghebbenden de gelegenheid hun standpunt ten aanzien van de voorgenomen significant nieuwe dienst kenbaar te maken in het kader van een open raadpleging. De uitkomst van deze raadpleging, de beoordeling ervan en de redenen die tot het besluit hebben geleid, worden publiek beschikbaar gemaakt.

(88)

Teneinde te garanderen dat de overheidsfinanciering van significant nieuwe audiovisuele diensten de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingings-voorwaarden niet zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad, beoordelen de EVA-staten, aan de hand van de uitkomsten van de open raadpleging, de totale impact van een nieuwe dienst op de markt door de situatie mét de geplande nieuwe dienst af te zetten tegen die zonder de nieuwe dienst. Bij de beoordeling van de impact op de markt zijn relevante aspecten bijvoorbeeld het bestaan van een vergelijkbaar of substitueerbaar aanbod, concurrentie tussen redacties, de marktstructuur, de marktpositie van de publieke omroep, de mate van concurrentie en de mogelijke effecten op particuliere initiatieven. Deze effecten dienen te worden afgewogen tegen de waarde van de betrokken diensten voor de samenleving. In het geval van overwegend negatieve effecten op de markt zou de overheidsfinanciering voor audiovisuele diensten alleen evenredig blijken te zijn wanneer deze is gerechtvaardigd door het feit dat deze toegevoegde waarde oplevert in termen van het vervullen van de democratische, sociale en culturele behoeften van de samenleving (51), mede rekening houdende met het bestaande totale aanbod van de publieke omroep.

(89)

Een dergelijke beoordeling kan alleen objectief zijn indien deze wordt uitgevoerd door een instantie die daadwerkelijk onafhankelijk is van het management van de publieke omroep, ook wat betreft de aanstelling en het ontslag van de leden ervan, en indien deze instantie over voldoende capaciteit en middelen beschikt om haar taken uit te voeren. De EVA-staten dienen een procedure te kunnen uitwerken die evenredig is aan de omvang van de markt en aan de marktpositie van de publieke omroep.

(90)

De hierboven gemaakte overwegingen staan er niet aan in de weg dat publieke omroepen innoverende nieuwe diensten (bv. in de vorm van pilots) op beperkte schaal (bv. wat betreft duur en publiek) testen, zodat zij informatie kunnen verzamelen over de haalbaarheid en de toegevoegde waarde van de geplande dienst, op voorwaarde dat een dergelijke testfase niet neerkomt op de introductie van een volwaardige, significant nieuwe audiovisuele dienst.

(91)

De Autoriteit is van mening dat de bovenstaande beoordeling op het nationale niveau zal helpen te garanderen dat de EER-staatssteunregels in acht worden genomen. Een en ander laat de bevoegdheid van de Autoriteit en de Commissie om na te gaan of EVA-staten de bepalingen van de EER-overeenkomst in acht nemen, onverlet, alsmede hun recht om, zo nodig, ook op basis van klachten of op eigen initiatief op te treden.

6.8.   Evenredigheid en marktgedragingen

(92)

Overeenkomstig artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst oefenen de publieke omroepen geen activiteiten uit welke kunnen resulteren in onevenredige concurrentieverstoringen, die niet noodzakelijk zijn voor het vervullen van de publieke taak. Zo wordt bijvoorbeeld de verwerving van premiumcontent over het algemeen beschouwd als deel uitmakend van de algehele publieke taak van een publieke omroep. Er zouden echter onevenredige marktdistorsies ontstaan ingeval publieke omroepen uitsluitende premiumrechten onbenut zouden behouden, zonder daarvoor op transparante wijze en tijdig sublicenties af te geven. Daarom roept de Autoriteit de EVA-staten op om ervoor te zorgen dat publieke omroepen ook ten aanzien van premiumrechten het evenredigheidsbeginsel in acht nemen en om in regels voor sublicentiering door publieke omroepen van onbenutte uitsluitende premiumrechten te voorzien.

(93)

Wanneer publieke omroepen commerciële activiteiten uitoefenen, dienen zij de marktbeginselen in acht te nemen en, wanneer zij via commerciële dochter-ondernemingen optreden, moeten de betrekkingen met deze dochterondernemingen op arm's length verlopen. De EVA-staten zorgen ervoor dat publieke omroepen het arm's length-beginsel in acht nemen, hun commerciële investeringen uitvoeren overeenkomstig het beginsel van de particuliere investeerder in een markt-economie, en zich niet inlaten met concurrentie-verstorende praktijken ten aanzien van hun concurrenten, op basis van hun overheidsfinanciering.

(94)

Een voorbeeld van dergelijke concurrentieverstorende praktijken kan het onderbieden van prijzen zijn. Een publieke omroep kan in de verleiding komen om de advertentietarieven te drukken of om andere diensten die niet tot de openbare dienst behoren (zoals commerciële betaaldiensten), aan te bieden tegen voorwaarden onder wat als marktconform kan gelden, om zodoende de inkomsten van concurrenten te verminderen, voor zover de daaruit resulterende lagere inkomsten worden gedekt door de compensatie voor de openbare dienst. Dergelijke gedragingen kunnen niet worden beschouwd als intrinsiek behorend tot de publieke taak waarmee de omroep werd belast, en zouden in ieder geval „de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Europese Economische Ruimte zodanig verander[en] dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad” — en zodoende artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst schenden.

(95)

Gelet op de verschillen in de marktsituaties, dient de beoordeling van de vraag of de marktbeginselen door de publieke omroepen in acht worden genomen, en met name de vragen of publieke omroepen in hun commerciële aanbod aan prijsonderbieding doen en of zij het beginsel van de evenredigheid in acht nemen bij de verwerving van premiumprogrammarechten (52), van geval tot geval plaats te vinden, rekening houdende met de specifieke kenmerken van de betrokken markt en de betrokken dienst.

(96)

De Autoriteit is van oordeel dat het in de eerste plaats aan de nationale autoriteiten is om erop toe te zien dat de publieke omroepen de marktbeginselen in acht nemen. Met het oog daarop beschikken de EVA-staten over passende mechanismen waarmee zij alle mogelijke klachten daadwerkelijk op het nationale niveau kunnen onderzoeken.

(97)

Onverminderd het voorgaande punt, kan de Autoriteit, zo nodig, op grond van de artikelen 53, 54, 59 en 61 van de EER-overeenkomst optreden.

7.   Geldigheidsduur

(98)

Dit hoofdstuk wordt toegepast vanaf de dag van de goedkeuring ervan door de Autoriteit. In de richtsnoeren staatssteun van de Autoriteit vervangt het het vorige hoofdstuk betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen.

(99)

Overeenkomstig het hoofdstuk betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun (53) past de Autoriteit in het geval van niet-aangemelde steun toe:

a)

dit hoofdstuk indien de steun is verleend nadat deze mededeling is bekendgemaakt;

b)

in alle overige gevallen het vorige hoofdstuk betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen, dat op 23 april 2004 is goedgekeurd.


(1)  Dit hoofdstuk komt overeen met de mededeling van de Commissie betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op de publieke omroep bekendgemaakt (PB C 257 van 27.10.2009, blz. 1).

(2)  Goedgekeurd bij Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 90/04/COL van 23 april 2004 houdende zesenveertigste wijziging van de formele en materiële regels inzake overheidssteun door invoeging van een nieuw hoofdstuk 24C: De toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen (PB L 327 van 13.12.2007, blz. 21) en EER-supplement nr. 59 van 13.12.2007, blz. 1.

(3)  Arrest van 24 juli 2003, zaak C-280/00, Altmark Trans GmbH en Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH, Jurispr. 2003, blz. I-7747.

(4)  PB L 109 van 26.4.2007, blz. 44 en EER-supplement nr. 20 van 26.4.2007, blz. 1; ook beschikbaar op de website van de Autoriteit onder: http://www.eftasurv.int/?1=1&showLinkID=16997&1=1

(5)  PB L 312 van 29.11.2005, blz. 67.

(6)  Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 91/2006 (PB L 289 van 19.10.2006, blz. 31 en EER-supplement nr. 52 van 19.10.2006, blz. 24), in werking getreden per 8.7.2006.

(7)  Richtlijn 2007/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 332 van 18.12.2007, blz. 27).

(8)  COM(2005) 107 final.

(9)  PB C 320 van 15.11.2001, blz. 5. Die mededeling stemt overeen met het vorige hoofdstuk betreffende de toepassing van de regels inzake staatssteun op openbare omroepen dat op 23 april 2004 door de Autoriteit is goedgekeurd (zie voetnoot 2).

(10)  In het kader van dit hoofdstuk wordt onder „audiovisuele dienst(en)” begrepen de lineaire en/of niet-lineaire distributie van audio- en/of audiovisuele content en andere aanverwante diensten zoals online tekstgebaseerde informatiediensten. Dit begrip „audiovisuele dienst(en)” dient te worden onderscheiden van het engere concept van „audiovisuele mediadienst(en)” zoals dat in artikel 1, onder a), van Richtlijn 2007/65/EG (de richtlijn audiovisiuelemediadiensten) is omschreven.

(11)  Arrest van 18 juni 1991, zaak C-260/89, Elliniki Radiophonia Tileórassi AE en Panellinia Omospondia Syllogon Prossopikou/Dimotiki Etairia Pliroforissis en Sotirios Kouvelas en Nicolaos Avdellas e.a., Jurispr. 1991, blz. I-2925.

(12)  In het kader van het onderhavige hoofdstuk dient het begrip „openbare dienst” te worden begrepen als „dienst van algemeen economisch belang”, zoals dat in artikel 59, lid 2, van de EER-overeenkomst wordt gebruikt.

(13)  PB C 30 van 5.2.1999, blz. 1

(14)  Deze resolutie betreffende de publieke omroep werd als een besluit waarvan de overeenkomst-sluitende partijen nota dienen te nemen, in de EER-overeenkomst opgenomen bij Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 118/1999 (PB L 325 van 21.12.2000, blz. 33 en EER-supplement nr. 60 van 21.12.2000, blz. 423 (IJslands) en blz. 424 (Noors)), in werking getreden per 1.10.1999.

(15)  Het Unesco-Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingenis op 20 oktober 2005 te Parijs ondertekend. Het werd toen geratificeerd door Noorwegen en door IJsland geaccepteerd.

(16)  Artikel 6, lid 1, en artikel 6, lid 2, onder h), van het Unesco-Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen.

(17)  Recommendation CM/Rec(2007)2 of the Committee of the Ministers to member states on media pluralism and diversity of media content, goedgekeurd op 31 januari 2007 op de 985e bijeenkomst van de afgevaardigden van de ministers.

(18)  Recommendation CM/Rec(2007)3 of the Committee of Ministers to member states on the remit of public service media in the information society, goedgekeurd op 31 januari 2007 op de 985e bijeenkomst van de afgevaardigden van de ministers.

(19)  Bv. Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 180/09/COL van 31 maart 2009 betreffende steunregelingen voor audiovisuele producties, ontwikkeling van scenario's en educatieve maatregelen (PB C 236 van 1.10.2009, blz. 5 en EER-supplement nr. 51 van 1.10.2009, blz. 17). Zie in de richtsnoeren staatssteun van de Autoriteit ook het hoofdstuk betreffende staatssteun voor cinematografische en andere audiovisuele werken, goedgekeurd bij Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 788/08/COL van 17 december 2008 houdende de zevenenzestigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun door wijziging van de bestaande hoofdstukken over referentie- en disconteringspercentages en over staatssteun in de vorm van garanties en door de invoeging van nieuwe hoofdstukken over de terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare staatssteun, over staatssteun voor cinematografische en andere audiovisuele werken, en over staatssteun aan spoorwegonder-nemingen, nog niet bekendgemaakt, maar beschikbaar op de website van de Autoriteit onder: http://www.eftasurv.int/?1=1&showLinkID=15643&1=1

(20)  PB L 318 van 17.11.2006, blz. 17.

(21)  Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 55/2007 (PB L 266 van 11.10.2007, blz. 15 en EER-supplement nr. 48 van 11.10.2007, blz. 12), in werking getreden per 9.6.2007.

(22)  Volgens artikel 2, lid 1, onder a), van Beschikking 2005/842/EG is deze van toepassing op staatssteun in de vorm van een „compensatie voor de openbare dienst welke wordt toegekend aan ondernemingen die een gemiddelde jaaromzet, alle werkzaamheden bijeengenomen, vóór belasting van in totaal minder dan 100 miljoen EUR behalen gedurende de twee boekjaren voorafgaande aan het boekjaar waarin de dienst van algemeen economisch belang is toegewezen, en die voor de betrokken dienst jaarlijks minder dan 30 miljoen EUR compensatie ontvangen”.

(23)  Arrest van 22 oktober 2008, gevoegde zaken T-309/04, T-317/04, T-329/04 en T-336/04, TV2/Danmark A/S e.a./Commissie, Jurispr. 2008, blz. II-2935, punt 156.

(24)  Wat de kwalificatie van omroepbijdragen als staatsmiddelen betreft, zie de punten 158 en 159 van het arrest-TV 2/Danmark A/S, reeds aangehaald.

(25)  Arrest van 17 september 1980, zaak C-730/79, Philip Morris Holland/Commissie, Jurispr. 1980, blz. 2671, punt 11; arrest van 21 maart 1991, zaak C-303/88, Italië/Commissie, Jurispr. 1991, blz. I-1433, punt 27, en arrest van 19 september 2000, zaak C-156/98, Duitsland/Commissie, Jurispr. 2000, blz. I-6857, punt 33.

(26)  Arrest van 9 augustus 1994, zaak C-44/93, Namur-Les Assurances du crédit SA/Delcrederedienst en Belgische Staat, Jurispr. 1994, blz. I-3829.

(27)  Zie bv. de besluiten of beschikkingen van de Commissie in de volgende zaken: steunmaatregel E 8/06, Financiering publieke omroep VRT (PB C 143 van 10.6.2008, blz. 7); steunmaatregel E 4/05, Overheidsfinanciering Radio Teilifís Éireann (RTÉ) en Teilifís na Gaeilge (TG4) (PB C 121 van 17.5.2008, blz. 5); steunmaatregel E 9/05, Omroepbijdrage voor RAI (PB C 235 van 23.9.2005, blz. 3); steunmaatregel E 10/05, Omroepbijdrage France 2 en France 3 (PB C 240 van 30.9.2005, blz. 20); steunmaatregel E 8/05, Steun voor de Spaanse nationale publieke omroep RTVE (PB C 239 van 4.10.2006, blz. 17); Beschikking 2008/136/EG van de Commissie van 22 juni 2006 betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde ad-hocfinanciering van de Nederlandse publieke omroep (PB L 49 van 22.2.2008, blz. 1); Beschikking 2004/838/EG van de Commissie van 10 december 2003 betreffende de steunmaatregelen van Frankrijk ten behoeve van France 2 en France 3 (PB L 361 van 8.12.2004, blz. 21); Beschikking 2004/339/EG van de Commissie van 15 oktober 2003 betreffende de door Italië ten uitvoer gelegde maatregelen ten gunste van RAI SpA (PB L 119 van 23.4.2004, blz. 1); steunmaatregel NN 88/98 — Financiering van een 24 uur op 24, reclamevrije nieuwszender met licentievergoeding door BBC (PB C 78 van 18.3.2000, blz. 6), en steunmaatregel NN 70/98 — Staatssteun voor de openbare televisiekanalen „Kinderkanal” en „Phoenix” (PB C 238 van 21.8.1999, blz. 3).

(28)  Arrest van 30 april 2002, gevoegde zaken T-195/01 en T-207/01, Government of Gibraltar/Commissie, Jurispr. 2002, blz. II-2309.

(29)  Zie bv. Besluit nr. 32/02/COL van 20 februari 2002, Besluit nr. 169/02/COL van 18 september 2002, Besluit nr. 186/03 van 29 oktober 2003, Besluit nr. 179/05/COL van 15 juli 2005 en Besluit nr. 342/06/COL van 14 november 2006. Zie ook in de richtsnoeren van de Autoriteit het hoofdstuk over staatssteun voor cinematografische en andere audiovisuele werken.

(30)  Zie bv. de besluiten van de Commissie betreffende steunmaatregel NN 88/98 — Financiering van een 24 uur op 24, reclamevrije nieuwszender met licentievergoeding door BBC (PB C 78 van 18.3.2000, blz. 6) en steunmaatregel NN 70/98 — Staatssteun voor de openbare televisiekanalen „Kinderkanal” en „Phoenix”, reeds aangehaald.

(31)  Zie bv. het besluit van de Commissie betreffende steunmaatregel N 458/2004 — Overheidssteun voor Espacio Editorial Andaluza Holding sl (PB C 131 van 28.5.2005, blz. 12).

(32)  Steunmaatregel NN 70/98 — Staatssteun voor de openbare televisiekanalen „Kinderkanal” en „Phoenix”, reeds aangehaald.

(33)  Arrest van 14 juli 1981, zaak 172/80, Gerhard Züchner/Bayerische Vereinsbank AG, Jurispr. 1981, blz. 2021.

(34)  Arrest van 17 juli 1997, zaak C-242/95, GT-Link A/S/De Danske Statsbaner (DSB), Jurispr. 1997 blz. I-4449.

(35)  Arrest van 23 oktober 1997, zaak C-159/94, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1997, blz. I-5815.

(36)  Zie bv. de besluiten of beschikkingen van de Commissie in de volgende zaken: steunmaatregel E 8/06, Financiering publieke omroep VRT (PB C 143 van 10.6.2008, blz. 7); steunmaatregel E 4/05, Overheidsfinanciering Radio Teilifís Éireann (RTÉ) en Teilifís na Gaeilge (TG4) (PB C 121 van 17.5.2008, blz. 5); steunmaatregel E 3/05, Steun aan de Duitse publieke omroepen (PB C 185 van 8.8.2007, blz. 1); steunmaatregel E 9/05, Omroepbijdrage voor RAI (PB C 235 van 23.9.2005, blz. 3); steunmaatregel E 10/05, Omroepbijdrage France 2 en France 3 (PB C 240 van 30.9.2005, blz. 20); steunmaatregel E 8/05, Steun voor de Spaanse nationale publieke omroep RTVE (PB C 239 van 4.10.2006, blz. 17), en Beschikking 2008/136/EG van de Commissie van 22 juni 2006 betreffende de door Nederland ten uitvoer gelegde ad-hocfinanciering van de Nederlandse publieke omroep (PB L 49 van 22.2.2008, blz. 1). Zie ook Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 306/09/COL van 8 juli 2009 betreffende Norsk Rikskringkasting, beschikbaar op de website van de Autoriteit onder: http://www.eftasurv.int/?1=1&showLinkID=16906&1=1

(37)  Vergelijkbare moeilijkheden kunnen zich ook voordoen wanneer de publieke omroep op taalminderheden of plaatselijke behoeften is gericht.

(38)  Beschikking 2004/339/EG van de Commissie van 15 oktober 2003 betreffende de door Italië ten uitvoer gelegde maatregelen ten gunste van RAI SpA (PB L 119 van 23.4.2004, blz. 1, overweging 99), en Beschikking 2005/406/EG van de Commissie van 15 oktober 2003 inzake ad-hocmaatregelen die Portugal ten behoeve van RTP heeft uitgevoerd (PB L 142 van 6.6.2005, blz. 1, overweging 158).

(39)  Arrest van 26 juni 2008, zaak T-442/03, SIC — Sociedade Independente de Comunicação SA/Commissie, Jurispr. 2008, blz. II-1161, punt 201, en het arrest in de zaak-TV 2/Danmark A/S, reeds aangehaald, de punten 122, 123 en 124.

(40)  Deze kwaliteitscriteria „vormen” volgens het Gerecht „immers de bestaansreden van de [diensten van algemeen economisch belang] op het gebied van omroepactiviteiten in het nationale audiovisuele landschap”. Er is „geen reden” voor „een [dienst van algemeen economisch belang] op het gebied van omroepactiviteiten, die ruim is omschreven, maar waarbij men deze kwaliteits-voorwaarden niet zou naleven en men zich zou gedragen als een commerciële omroep”; zie het arrest-Sociedade Independente de Comunicação, reeds aangehaald, punt 211.

(41)  Zie, voor de kwalificatie, op grond van Richtlijn 2007/65/EG (de richtlijn audiovisuele-mediadiensten), van „spel waaraan een prijs verbonden is”, daaronder begrepen het rechtstreeks kiezen van een betaalnummer, als telewinkelen of televisiereclame, het arrest van 18 oktober 2007, zaak C-195/06, Kommunikationsbehörde Austria (KommAustria)/Österreichischer Rundfunk (ORF), Jurispr. 2007, blz. I-8817.

(42)  Zie ook de punten 107 en 108 van het arrest-TV 2/Danmark A/S, reeds aangehaald.

(43)  Zie arrest-Sociedade Independente de Comunicação, reeds aangehaald, punt 212.

(44)  Artikel 4 van Richtlijn 2006/111/EG (de transparantierichtlijn).

(45)  Dit impliceert dat een vergelijking wordt gemaakt met de hypothetische situatie waarbij de activiteiten die buiten de openbare dienst vallen, worden stopgezet: de kosten die aldus worden vermeden, vertegenwoordigen dus het bedrag aan gemeenschappelijke kosten dat moet worden toegerekend aan de activiteiten die buiten de openbare dienst vallen.

(46)  Deze bepaling staat er natuurlijk niet aan in de weg dat publieke omroepen winst maken met hun commerciële activiteiten die buiten de publieke taak vallen.

(47)  Dergelijke bijzondere reserves kunnen zijn gerechtvaardigd met het oog op belangrijke technologische investeringen (zoals digitalisering) die voor een bepaald tijdstip gepland staan en die voor het vervullen van de publieke taak noodzakelijk zijn, of met het oog op belangrijke herstructureringsmaatregelen die nodig zijn om een publieke omroep voor een welbepaalde periode in bedrijf te houden.

(48)  Zoals de Raad van Europa in zijn aanbeveling over de opdracht van de publieke media in de informatiemaatschappij verklaarde, kunnen lidstaten aanvullende financieringsoplossingen overwegen, waarbij de nodige aandacht gaat naar markt- en mededingingsvraagstukken. Met name in het geval van nieuwe gepersonaliseerde diensten kunnen lidstaten overwegen om publieke media toe te staan daarvoor een vergoeding te eisen. Toch mag geen van deze oplossingen het beginsel van de universaliteit van de publieke media in het gedrang brengen of leiden tot discriminatie tussen verschillende groepen in de samenleving. Wanneer nieuwe financieringssystemen worden opgezet, dienen lidstaten de nodige aandacht te besteden aan de content die in het publiek en het gemeenschappelijk belang wordt aangeleverd.

(49)  Zo is de Autoriteit van mening dat het verlangen van gebruikers van directe betaling voor de levering van een aanbod gespecialiseerde premiumcontent, in de regel als commerciële activiteit zou moeten worden aangemerkt. Daartegenover staat dan weer dat de Autoriteit bijvoorbeeld vindt dat het aanbod niet verandert in een commerciële activiteit doordat zuivere transmissie-vergoedingen worden berekend voor het uitzenden van een evenwichtig en gevarieerd programma-aanbod via nieuwe platforms zoals mobiele apparatuur.

(50)  Zo is de Autoriteit van mening dat bepaalde vormen van lineaire transmissie, zoals de gelijktijdige transmissie van het avondjournaal op televisie en via andere platforms (bv. internet, mobiele toepassingen) niet als „nieuw” in de zin van de onderhavige mededeling kan worden aangemerkt. Of andere vormen van doorgifte van programma's van publieke omroepen via andere platforms als „significant nieuwe” diensten kunnen worden aangemerkt, dient door de EVA-staten te worden bepaald, rekening houdende met de specifieke elementen en kenmerken van de betrokken diensten.

(51)  Zie, voor de rechtvaardiging van een dienst van algemeen economisch belang in de omroepsector, ook voetnoot 40.

(52)  Een van de relevante kwesties kan bijvoorbeeld zijn of publieke omroepen stelselmatig op zodanige wijze voor premiumprogrammarechten overbieden dat dit verder gaat dan hetgeen voor de publieke taak nodig is en in buitensporige verstoringen van de markt resulteert.

(53)  Goedgekeurd bij Besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 154/07/COL van 3 mei 2007 houdende de drieënzestigste wijziging van de formele en materiële regels op het gebied van staatssteun, met de invoeging van een nieuw hoofdstuk betreffende regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun (PB L 73 van 19.3.2009, blz. 23 en EER-supplement nr. 15 van 19.3.2009, blz. 1), beschikbaar op de website van de Autoriteit onder: http://www.eftasurv.int/?1=1&showLinkID=15119&1=1


Rectificaties

11.5.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 124/56


Rectificatie van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 392/2012 van de Commissie van 1 maart 2012 houdende aanvulling van Richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van huishoudelijke droogtrommels

( Publicatieblad van de Europese Unie L 123 van 9 mei 2012 )

Bladzijde 3, artikel 8:

in plaats van:

„29 mei 2012”

te lezen:

„29 mei 2013”.

Bladzijde 3, artikel 9, lid 1:

in plaats van:

„29 september 2012”

te lezen:

„29 september 2013”.

Bladzijde 3, artikel 9, lid 2:

in plaats van:

„29 mei 2012”

te lezen:

„29 mei 2013”.

Bladzijde 3, artikel 9, lid 3:

in plaats van:

„29 mei 2012”

te lezen:

„29 mei 2013”.

Bladzijde 3, artikel 10, lid 2, wordt als volgt vervangen:

in plaats van:

„2.   Zij is van toepassing met ingang van 29 mei 2012. Artikel 3, onder d) en e), en artikel 4, onder b), c) en d), zijn evenwel van toepassing met ingang van 29 september 2012.”

te lezen:

„2.   Zij is van toepassing met ingang van 29 mei 2012. Artikel 3, onder d) en e), en artikel 4, onder b), c) en d), zijn evenwel van toepassing met ingang van 29 september 2013”.