ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2012.094.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 94

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

55e jaargang
30 maart 2012


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 258/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot uitvoering van artikel 10 van het Protocol van de Verenigde Naties tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (VN-protocol inzake vuurwapens), en tot vaststelling van uitvoervergunningen voor vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie en maatregelen betreffende de invoer en doorvoer ervan

1

 

*

Verordening (EU) nr. 259/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 648/2004 wat het gebruik van fosfaten en andere fosforverbindingen in consumentenwasmiddelen en consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines betreft ( 1 )

16

 

*

Verordening (EU) nr. 260/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot vaststelling van technische en bedrijfsmatige vereisten voor overmakingen en automatische afschrijvingen in euro en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 924/2009 ( 1 )

22

 

*

Verordening (EU) nr. 261/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de contractuele betrekkingen in de sector melk en zuivelproducten betreft

38

 

 

Rectificaties

 

*

Rectificatie van Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 over het burgerinitiatief (PB L 65 van 11.3.2011)

49

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

30.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 94/1


VERORDENING (EU) Nr. 258/2012 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 maart 2012

tot uitvoering van artikel 10 van het Protocol van de Verenigde Naties tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (VN-protocol inzake vuurwapens), en tot vaststelling van uitvoervergunningen voor vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie en maatregelen betreffende de invoer en doorvoer ervan

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 207,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van een wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Besluit 2001/748/EG van de Raad van 16 oktober 2001 (2) betreffende de ondertekening namens de Europese Gemeenschap van het Protocol, gehecht aan het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, betreffende de bestrijding van illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, onderdelen ervan en munitie, heeft de Commissie dat protocol („het VN-protocol inzake vuurwapens”) op 16 januari 2002 namens de Gemeenschap ondertekend.

(2)

Het VN-protocol inzake vuurwapens, dat als doel heeft de samenwerking tussen de partijen te bevorderen, te vergemakkelijken en te intensiveren ten behoeve van de preventie, bestrijding en uitbanning van de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie, is op 3 juli 2005 in werking getreden.

(3)

Teneinde de tracering van vuurwapens te vergemakkelijken en de illegale handel in vuurwapens, hun onderdelen en essentiële componenten en munitie doelmatig te kunnen bestrijden, moet de uitwisseling van informatie tussen lidstaten worden verbeterd, in het bijzonder door het beter gebruik van bestaande communicatiekanalen.

(4)

Persoonsgegevens moeten worden verwerkt in overeenstemming met de regels neergelegd in Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (3) en in Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (4).

(5)

In haar mededeling van 18 juli 2005 betreffende maatregelen ter verbetering van de veiligheid met betrekking tot explosieven, ontstekers, benodigdheden om bommen te maken en vuurwapens (5) heeft de Commissie haar voornemen bekendgemaakt om artikel 10 van het VN-protocol inzake vuurwapens uit te voeren als onderdeel van de maatregelen die moeten worden genomen om de Unie in staat te stellen dat protocol te sluiten.

(6)

Het VN-protocol inzake vuurwapens verlangt van de partijen dat zij administratieve procedures of systemen vaststellen of verbeteren om de vervaardiging, de markering, de invoer en de uitvoer van vuurwapens doeltreffend te controleren.

(7)

Naleving van het VN-protocol inzake vuurwapens vereist ook dat het illegaal fabriceren of verhandelen van vuurwapens, hun onderdelen en essentiële componenten en munitie strafbaar wordt gesteld, en dat maatregelen worden genomen om de inbeslagname van aldus vervaardigde of ingevoerde voorwerpen mogelijk te maken.

(8)

Deze verordening moet niet van toepassing zijn op vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten of munitie die specifiek voor militair gebruik zijn bestemd. De maatregelen om te voldoen aan de vereisten van artikel 10 van het VN-protocol inzake vuurwapens moeten worden aangepast om te voorzien in vereenvoudigde procedures voor vuurwapens voor civiel gebruik. Derhalve moet worden gezorgd voor een zekere verlichting met betrekking tot vergunningen voor meerdere transporten, maatregelen inzake doorvoer en tijdelijke uitvoer voor legale doeleinden.

(9)

Deze verordening doet geen afbreuk aan de toepassing van artikel 346 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat verwijst naar de wezenlijke belangen van de veiligheid van de lidstaten, noch heeft zij invloed op Richtlijn 2009/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 betreffende de vereenvoudiging van de voorwaarden voor de overdracht van defensiegerelateerde producten binnen de Gemeenschap (6), of op Richtlijn 91/477/EEG van de Raad van 18 juni 1991 inzake de controle op de verwerving en het voorhanden hebben van wapens (7). Bovendien is het VN-protocol inzake vuurwapens, en derhalve ook deze verordening, niet van toepassing op transacties tussen staten onderling of op de overbrenging tussen staten in de gevallen waarin de toepassing van het protocol het recht zou aantasten van een staat die partij is om, in het belang van de nationale veiligheid maatregelen te nemen die met het Handvest van de Verenigde Naties verenigbaar zijn.

(10)

Richtlijn 91/477/EEG regelt de overbrenging van vuurwapens voor civiel gebruik op het grondgebied van de Unie terwijl deze verordening betrekking heeft op maatregelen inzake de export vanuit het douanegebied van de Unie naar of door derde landen.

(11)

Vuurwapens, hun onderdelen en essentiële en munitie, indien geïmporteerd uit derde landen, vallen onder het Unierecht en in het bijzonder onder de voorschriften van Richtlijn 91/477/EEG.

(12)

Samenhang moet worden gewaarborgd met de krachtens het Unierecht geldende bepalingen inzake registratie.

(13)

Om de correcte toepassing van deze verordening te waarborgen, dienen lidstaten maatregelen te nemen om de bevoegde instanties passende bevoegdheden te verlenen.

(14)

Teneinde de lijst van vuurwapens, hun onderdelen en essentiële componenten en munitie waarvoor op grond van deze verordening een vergunning is vereist te beheren, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen ten aanzien van de aanpassing van bijlage I bij deze verordening aan bijlage I van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (8) en aan bijlage I van Richtlijn 91/477/EEG. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(15)

De Unie heeft een corpus douanevoorschriften vastgesteld in Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (9) en de uitvoeringsbepalingen daarvan, zoals vervat in Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie (10). Er moet ook rekening worden gehouden met Verordening (EG) nr. 450/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (gemoderniseerd douanewetboek) (11) waarvan de bepalingen volgens artikel 188 daarvan gefaseerd van toepassing zijn. De onderhavige verordening laat de uit het communautair douanewetboek en de uitvoeringsbepalingen daarvan voortvloeiende bevoegdheden onverlet.

(16)

De lidstaten moeten regels vaststellen inzake sancties wegens inbreuken op deze verordening en erop toezien dat deze regels worden uitgevoerd. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

(17)

Deze verordening laat de uniale regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik, zoals ingesteld bij Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad van 5 mei 2009 tot instelling van een communautaire regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik (12), onverlet.

(18)

Deze verordening strookt met de andere relevante bepalingen inzake vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten en munitie voor militair gebruik, veiligheidsstrategieën, illegale handel in handvuurwapens en lichte wapens en uitvoer van militaire technologie, met inbegrip van het Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad van 8 december 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie (13).

(19)

De Commissie en de lidstaten dienen elkaar in kennis te stellen van de maatregelen die uit hoofde van deze verordening worden genomen, alsmede van andere relevante informatie waarover zij in verband met deze verordening beschikken.

(20)

Deze verordening belet de lidstaten niet om hun grondwettelijke voorschriften inzake de toegang van het publiek tot officiële documenten toe te passen, rekening houdend met Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (14),

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

DOEL, DEFINITIES EN TOEPASSINGSGEBIED

Artikel 1

Bij deze verordening worden voorschriften vastgesteld betreffende uitvoergunningen voor vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten en munitie en maatregelen inzake de invoer en doorvoer ervan, ter uitvoering van artikel 10 van het Protocol van de Verenigde Naties tegen de illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad („het VN-protocol inzake vuurwapens”).

Artikel 2

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.   „vuurwapen”: een draagbaar, van een loop voorzien wapen waarmee door explosieve voortstuwing een lading, een kogel of een projectiel wordt uitgestoten, dat daartoe is ontworpen of daartoe kan worden omgebouwd als vermeld in bijlage I.

Een object wordt geacht te kunnen worden omgebouwd zodat door middel van explosieve voortstuwing een lading, kogel of projectiel kan worden uitgestoten wanneer:

het qua vormgeving gelijk is aan een vuurwapen en

ingevolge zijn constructie of het materiaal waarvan het is gemaakt aldus kan worden omgebouwd;

2.   „onderdelen”: elk voorwerp of vervangend voorwerp als vermeld in bijlage I dat speciaal is ontworpen voor een vuurwapen en essentieel is voor de werking daarvan, met inbegrip van een loop, kast of magazijn, slede of cilinder, grendel of afsluiter, en elke voorziening die is ontworpen of aangepast om het geluid dat door het afvuren van een vuurwapen wordt veroorzaakt, te dempen;

3.   „essentiële componenten”: het sluitingsmechanisme, de kamer en de loop van vuurwapens die, als afzonderlijke voorwerpen, vallen onder de categorie waarin het vuurwapen waarvan zij deel uitmaken of waarvoor zij bestemd zijn, is ingedeeld;

4.   „munitie”: het gehele stuk of zijn componenten, met inbegrip van patroonhouder, slaghoedje, voortstuwingskruit, kogels en projectielen, die worden gebruikt in een vuurwapen, vermeld in bijlage I, voor zover deze componenten zelf onderworpen zijn aan vergunningen in de desbetreffende lidstaat;

5.   „onbruikbaar gemaakte vuurwapens”: voorwerpen die anders onder de definitie van vuurwapen vallen maar die voorgoed onbruikbaar zijn gemaakt door een neutralisatie die inhoudt dat alle essentiële onderdelen van het vuurwapen voorgoed onbruikbaar zijn gemaakt en onmogelijk zodanig verwijderd, vervangen of aangepast kunnen worden dat het wapen op enigerlei wijze opnieuw gebruiksklaar zou kunnen worden gemaakt.

De lidstaten nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat deze neutralisaties worden gecontroleerd door een bevoegde instantie. De lidstaten zorgen ervoor dat in het kader van die controle een certificaat of document wordt afgegeven waaruit blijkt dat het vuurwapen onbruikbaar is gemaakt, dan wel dat op het vuurwapen een duidelijk zichtbare markering wordt aangebracht, waaruit dat blijkt;

6.   „uitvoer”:

a)

een uitvoerregeling overeenkomstig artikel 161 van Verordening (EEG) nr. 2913/92;

b)

een wederuitvoer in de zin van artikel 182 van Verordening (EEG) nr. 2913/92, maar met uitsluiting van goederen die op basis van de regeling inzake extern douanevervoer worden verplaatst, zoals bedoeld in artikel 91 van die verordening, indien geen wederuitvoerformaliteiten zoals bedoeld in artikel 182, lid 2, daarvan zijn vervuld;

7.   „persoon”: een natuurlijk persoon, een rechtspersoon of, wanneer de geldende voorschriften in deze mogelijkheid voorzien, een vereniging van personen die bevoegd is rechtshandelingen te verrichten zonder de wettelijke status van rechtspersoon te bezitten;

8.   „exporteur”: elke persoon, gevestigd in de Unie, die een aangifte ten uitvoer doet of namens wie een aangifte ten uitvoer wordt gedaan, dat wil zeggen de persoon die op het tijdstip dat de aangifte wordt aanvaard, het contract met de ontvanger in het derde land heeft en die het recht heeft te beslissen dat het product naar een bestemming buiten het douanegebied van de Unie wordt verzonden. Indien geen uitvoercontract is gesloten of indien de houder van het contract niet namens zichzelf handelt, wordt onder de exporteur de persoon verstaan die het recht heeft om te beslissen het product naar een bestemming buiten het douanegebied van de Unie te verzenden.

Indien het recht over de vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten en munitie te beschikken, toekomt aan een persoon die blijkens het contract waarop de uitvoer berust, buiten de Unie is gevestigd, wordt de exporteur geacht de in de Unie gevestigde contracterende partij te zijn;

9.   „douanegebied van de Unie”: het in artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 bedoelde gebied;

10.   „aangifte ten uitvoer”: de handeling waarmee een persoon in de vorm en op de wijze die zijn voorgeschreven, de wens te kennen geeft vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten en munitie onder een uitvoerregeling te brengen;

11.   „tijdelijke uitvoer”: de overbrenging van vuurwapens, waarbij deze het douanegebied van de Unie verlaten en voor wederinvoer zijn bestemd binnen een periode van ten hoogste 24 maanden;

12.   „doorvoer”: het vervoer van goederen die het douanegebied van de Unie verlaten, over het grondgebied van één of meer derde landen met een eindbestemming in een ander derde land;

13.   „overlading”: doorvoer waarbij goederen uit de invoerende transportmiddelen worden gelost en voor wederuitvoer worden overgeladen, in het algemeen in een ander transportmiddel;

14.   „uitvoervergunning”:

a)

een enkelvoudige vergunning of machtiging die aan één specifieke exporteur wordt verleend voor één zending van één of meer vuurwapens, hun onderdelen en essentiële componenten en munitie aan één geïdentificeerde uiteindelijke ontvanger of ontvanger in een derde land of;

b)

een meervoudige vergunning of machtiging die aan één specifieke exporteur wordt verleend voor meerdere zendingen van één of meer vuurwapens, hun onderdelen en essentiële componenten en munitie aan een geïdentificeerde uiteindelijke ontvanger of ontvanger in een derde land of;

c)

een algemene vergunning of machtiging die aan één specifieke exporteur wordt verleend voor meerdere zendingen van één of meer vuurwapens, hun onderdelen en essentiële componenten en munitie aan meerdere geïdentificeerde uiteindelijke ontvangers of ontvangers in één of meerderde landen;

15.   „illegale handel”: invoer, uitvoer, verkoop, aflevering, vervoer of overbrenging van vuurwapens, hun onderdelen en essentiële componenten of munitie vanaf of over het grondgebied van een lidstaat naar het grondgebied van een derde staat, waarbij een van de volgende voorwaarden van toepassing is:

16.   „traceren”: het systematisch volgen van vuurwapens en, indien mogelijk, van hun onderdelen, essentiële componenten en munitie, vanaf de fabrikant tot aan de koper, met het oogmerk de bevoegde instanties van de lidstaten te helpen bij het opsporen, onderzoeken en analyseren van de illegale vervaardiging en handel.

Artikel 3

1.   Deze verordening is niet van toepassing op:

a)

transacties tussen staten onderling of op de overbrenging tussen staten;

b)

vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten en munitie die speciaal voor militair gebruik zijn ontworpen en in geen enkel geval op volautomatische vuurwapens;

c)

vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten en munitie die bestemd zijn voor het leger, de politie of de overheidsinstanties van de lidstaten;

d)

verzamelaars en instellingen die zich bezighouden met culturele en historische aspecten van vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten en munitie, en die als zodanig erkend zijn voor de toepassing van deze verordening door de lidstaat waarin zij gevestigd zijn, op voorwaarde dat traceringsmaatregelen zijn genomen;

e)

onbruikbaar gemaakte vuurwapens;

f)

antieke vuurwapens of replica’s hiervan zoals gedefinieerd overeenkomstig de nationale wetgeving, met dien verstande dat na 1899 vervaardigde vuurwapens niet onder antieke vuurwapens vallen.

2.   Deze verordening laat Verordening (EEG) nr. 2913/92 (communautair douanewetboek), Verordening (EEG) nr. 2454/93 (uitvoeringsbepalingen van het communautair douanewetboek), Verordening (EG) nr. 450/2008 (gemoderniseerd douanewetboek), en de regeling voor controle op de uitvoer, de overbrenging, de tussenhandel en de doorvoer van producten voor tweeërlei gebruik, zoals ingesteld door Verordening (EG) nr. 428/2009 (de verordening goederen voor tweeërlei gebruik), onverlet.

HOOFDSTUK II

UITVOERVERGUNNING, PROCEDURES EN CONTROLE EN INVOER EN DOORVOERMAATREGELEN

Artikel 4

1.   Voor de uitvoer van de in bijlage I opgesomde vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten en munitie is een overeenkomstig het formulier in bijlage II opgestelde uitvoervergunning vereist. Een dergelijke vergunning wordt afgegeven door de bevoegde instanties van de lidstaat waar de exporteur is gevestigd en wordt schriftelijk of langs elektronische weg afgegeven.

2.   Indien voor de uitvoer van vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten en munitie een uitvoervergunning is vereist op grond van deze verordening en de uitvoer eveneens moet voldoen aan vereisten voor een uitvoervergunning overeenkomstig Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB, kunnen de lidstaten één enkele procedure volgen om aan hun verplichtingen op grond van deze verordening en bovengenoemd gemeenschappelijk standpunt te voldoen.

3.   Indien vuurwapens, hun onderdelen en essentiële componenten en munitie zich in één of meer andere lidstaten bevinden dan die waar de uitvoervergunning wordt aangevraagd, wordt dat gegeven op deze aanvraag vermeld. De bevoegde instanties van de lidstaat waar de uitvoervergunning wordt aangevraagd, treden onverwijld in overleg met de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat of lidstaten en verstrekken alle ter zake dienende informatie. De geraadpleegde lidstaat of lidstaten maken eventuele bezwaren tegen de afgifte van een dergelijke vergunning binnen 10 werkdagen kenbaar. Deze bezwaren zijn bindend voor de lidstaat waar de vergunning is aangevraagd.

Artikel 5

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 6 gedelegeerde handelingen vast te stellen om bijlage I te wijzigen op basis van de amendementen op bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 en op basis van bijlage I bij Richtlijn 91/477/EEG.

Artikel 6

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel gestelde voorwaarden.

2.   De in artikel 5 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie verleend voor onbepaalde tijd.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 5 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheden. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

5.   Een overeenkomstig artikel 5 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van twee maanden na kennisgeving van deze handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad vóór het verstrijken van deze termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 7

1.   Alvorens een uitvoervergunning voor vuurwapens, hun onderdelen en essentiële componenten en munitie af te geven, gaat de betrokken lidstaat na of:

a)

het derde land van invoer toestemming voor de invoer in kwestie heeft gegeven, en

b)

in voorkomend geval de derde landen van doorvoer — en ten laatste voorafgaand aan de verzending — schriftelijk kennis hebben gegeven van het feit dat zij geen bezwaar hebben tegen de doorvoer. Deze bepaling is niet van toepassing:

op lucht- of zeevervoer via luchthavens van derde landen of havens van derde landen, op voorwaarde dat er geen overlading of verandering van vervoermiddel plaatsvindt;

in het geval van tijdelijke uitvoer ten behoeve van verifieerbare legale doeleinden, waaronder jacht, schietsport, onderzoek, tentoonstellingen zonder verkoop en reparatie.

2.   Lidstaten kunnen besluiten dat, indien binnen 20 werkdagen nadat de exporteur schriftelijk heeft verzocht of er tegen de doorvoer geen bezwaar is, geen bezwaren tegen de doorvoer worden ontvangen, het geraadpleegde derde land van doorvoer wordt geacht geen bezwaar te hebben tegen de doorvoer.

3.   De exporteur bezorgt de bevoegde instantie van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de afgifte van de uitvoervergunning de nodige documenten om te bewijzen dat het derde land van invoer met de invoer heeft ingestemd en dat het derde land van doorvoer geen bezwaar had tegen de doorvoer.

4.   Lidstaten behandelen aanvragen voor een uitvoervergunning binnen een volgens de nationale wetgeving of op grond van de nationale praktijk te bepalen termijn die niet langer mag zijn dan 60 werkdagen, vanaf de dag waarop alle vereiste informatie aan de bevoegde instanties is verstrekt. In uitzonderlijke omstandigheden en om naar behoren gemotiveerde redenen, kan deze termijn tot 90 werkdagen worden verlengd.

5.   De geldigheidsduur van een uitvoervergunning mag de geldigheidsduur van de invoervergunning niet overschrijden. Indien op de invoervergunning geen geldigheidtermijn staat vermeld, is de geldigheidstermijn van een uitvoervergunning ten minste negen maanden, behalve in uitzonderlijke omstandigheden en om naar behoren gerechtvaardigde redenen.

6.   Lidstaten kunnen beslissen elektronische documenten te gebruiken voor de behandeling van aanvragen voor een uitvoervergunning.

Artikel 8

1.   Met het oog op tracering bevatten de uitvoervergunning en de door het derde land van invoer afgegeven invoervergunning of toestemming voor invoer en de begeleidende documentatie tezamen ten minste gegevens met betrekking tot:

a)

de afgifte- en vervaldata;

b)

de plaats van afgifte;

c)

het land van uitvoer;

d)

het land van invoer;

e)

in voorkomend geval, het derde land of de derde landen van doorvoer;

f)

de ontvanger;

g)

de uiteindelijke ontvanger, voor zover bekend op het tijdstip van verzending;

h)

de bijzondere kenmerken die de identificatie mogelijk maken van de vuurwapens, hun onderdelen en essentiële componenten en munitie, alsook de hoeveelheid daarvan, waaronder de op de vuurwapens aangebrachte markering, op zijn laatst voorafgaand aan de verzending.

2.   De in lid 1 bedoelde informatie moet, wanneer die in de invoervergunning of toestemming voor invoer is opgenomen, vooraf en ten laatste vóór de verzending door de exporteur aan de derde landen van doorvoer worden meegedeeld.

Artikel 9

1.   Vereenvoudigde procedures voor de tijdelijke uitvoer of wederuitvoer van vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten en munitie zullen worden toegepast waarbij:

a)

geen uitvoervergunning is vereist voor:

i)

de tijdelijke uitvoer door jagers of sportschutters als onderdeel van hun begeleide persoonlijke bezittingen, tijdens een reis naar een derde land op voorwaarde dat zij bij de bevoegde instanties de redenen van de reis kunnen aantonen, met name door een uitnodiging of een ander bewijs voor hun jagers- of schietsportactiviteiten in het derde land van bestemming over te leggen, van:

één of meer vuurwapens;

hun essentiële componenten, indien gemarkeerd, evenals onderdelen;

de hiervoor bestemde munitie, beperkt tot een maximum van 800 patronen voor jagers en een maximum van 1 200 patronen voor sportschutters;

ii)

de wederuitvoer door jagers of sportschutters als onderdeel van hun begeleide persoonlijke bezittingen nadat tijdelijk toestemming is verleend voor jagers- of schietsportactiviteiten, op voorwaarde dat de vuurwapens in het bezit blijven van een persoon die buiten het douanegebied van de Unie is gevestigd en de vuurwapens opnieuw worden uitgevoerd naar die persoon;

b)

bij het verlaten van het douanegebied van de Unie via een andere lidstaat dan hun lidstaat van verblijf, leggen jagers en sportschutters overeenkomstig de artikelen 1 en 12 van Richtlijn 91/477/EEG de Europese vuurwapenpas aan de bevoegde instanties voor. In geval van luchtvervoer, wordt de Europese vuurwapenpas voorgelegd aan de bevoegde instanties op de plaats waar de desbetreffende artikelen worden overgedragen aan de luchtvaartmaatschappij voor vervoer uit het douanegebied van de Unie.

Bij het verlaten van het douanegebied van de Unie via de lidstaat van hun verblijf, kunnen jagers en sportschutters in plaats van een Europese vuurwapenpas een ander document voorleggen dat door de bevoegde instanties van die lidstaat voor dit doel als geldig wordt erkend;

c)

de bevoegde instanties van een lidstaat schorsen voor een periode van ten hoogste tien dagen de uitvoer of verhinderen indien noodzakelijk op een andere manier dat vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten of munitie het douanegebied van de Unie via die lidstaat verlaten, indien zij een gegrond vermoeden hebben dat de door de jagers of sportschutters aangevoerde redenen niet voldoen aan de desbetreffende overwegingen en de verplichtingen opgenomen in artikel 10. In uitzonderlijke omstandigheden en om naar behoren gerechtvaardigde redenen, kan de in dit lid genoemde termijn tot 30 dagen worden verlengd.

2.   Lidstaten stellen in overeenstemming met hun nationale wetgeving vereenvoudigde procedures vast voor:

a)

de wederuitvoer van vuurwapens na de tijdelijke toestemming voor onderzoek of tentoonstellingen zonder verkoop, of actieve veredeling voor reparaties, op voorwaarde dat de vuurwapens in eigendom blijven van een persoon die buiten het douanegebied van de Unie is gevestigd en de vuurwapens opnieuw worden uitgevoerd naar die persoon;

b)

de wederuitvoer van vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten en munitie in geval deze tijdelijk in opslag worden gehouden vanaf het moment dat deze het douanegebied van de Unie binnenkomen tot het moment dat deze dit gebied verlaten;

c)

de tijdelijke uitvoer van vuurwapens voor onderzoek en reparatie en tentoonstellingen zonder verkoop, op voorwaarde dat de exporteur het legale bezit van deze vuurwapens onderbouwt en deze uitvoert volgens de douaneprocedures voor passieve veredeling of tijdelijke uitvoer.

Artikel 10

1.   Bij hun besluit over de verlening van een uitvoervergunning uit hoofde van deze verordening houden de lidstaten rekening met alle ter zake dienende overwegingen, waaronder in voorkomend geval:

a)

hun verplichtingen en verbintenissen als partij bij de internationale regelingen inzake uitvoercontrole of bij ter zake geldende internationale verdragen;

b)

overwegingen van nationaal buitenlands en veiligheidsbeleid, met inbegrip van overwegingen uit hoofde van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB;

c)

overwegingen omtrent het voorgenomen eindgebruik, de ontvanger, de geïdentificeerde uiteindelijke ontvanger en het onttrekkingsgevaar.

2.   De lidstaten houden bij de beoordeling van een aanvraag om een uitvoervergunning niet alleen rekening met de in lid 1 vermelde ter zake dienende overwegingen, maar ook met de toepassing door de exporteur van evenredige en passende middelen en procedures om ervoor te zorgen dat de bepalingen en de doelstellingen van deze verordening en de voorwaarden van de vergunning in acht worden genomen.

Bij hun besluit over de verlening van een uitvoervergunning komen de lidstaten hun verplichtingen na in het kader van sancties uit hoofde van besluiten van de Raad of uit hoofde van een besluit van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), dan wel krachtens een bindende resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, in het bijzonder met betrekking tot wapenembargo’s.

Artikel 11

1.   De lidstaten:

a)

weigeren een uitvoervergunning af te geven wanneer de aanvrager strafrechtelijk is veroordeeld voor een handeling die een strafbaar feit vormt genoemd in artikel 2, lid 2, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (15) of voor een andere handeling, mits dit een strafbaar feit vormt waarop een maximale vrijheidsstraf van ten minste vier jaar of een ernstiger straf staat;

b)

verklaren een uitvoervergunning nietig, schorsen of wijzigen deze of trekken deze in wanneer de voorwaarden voor de afgifte ervan niet zijn vervuld of niet meer zijn vervuld.

Dit lid doet geen afbreuk aan strengere regels in de nationale wetgeving.

2.   Wanneer de lidstaten een uitvoervergunning weigeren af te geven, nietig verklaren, schorsen, wijzigen of intrekken, delen zij dat mee aan de bevoegde instanties van de andere lidstaten, samen met alle relevante informatie. Wanneer de bevoegde instanties van een lidstaat een uitvoervergunning hebben geschorst, wordt aan het eind van de schorsingsperiode hun definitieve beoordeling aan de andere lidstaten meegedeeld.

3.   Alvorens de bevoegde instanties van een lidstaat een uitvoervergunning overeenkomstig deze verordening afgeven, houden zij rekening met alle weigeringen op grond van deze verordening die hun zijn meegedeeld om vast te stellen of een vergunning door de bevoegde instanties van een andere lidstaat of lidstaten is geweigerd voor een wezenlijk identieke transactie (betreffende een product met wezenlijk identieke parameters of technische kenmerken en met betrekking tot dezelfde invoerder of ontvanger).

Zij kunnen eerst overleg plegen met de bevoegde instanties van de lidstaat of lidstaten die vergunning(en) hebben geweigerd, nietig verklaard, opgeschort, gewijzigd of ingetrokken overeenkomstig de leden 1 en 2. Indien de bevoegde instanties van de lidstaat na dit overleg besluiten een vergunning te verlenen, stellen zij de bevoegde instanties van de andere lidstaten daarvan in kennis en verstrekken zij daarbij alle relevante informatie om het besluit toe te lichten.

4.   Bij informatie die op grond van dit artikel wordt uitgewisseld, wordt het bepaalde in artikel 19, lid 2, betreffende de vertrouwelijkheid ervan in acht genomen.

Artikel 12

Overeenkomstig hun nationale wetgeving of de heersende praktijk bewaren de lidstaten, gedurende ten minste twintig jaar, alle gegevens met betrekking tot vuurwapens en, waar passend en praktisch uitvoerbaar, hun onderdelen en essentiële componenten en munitie, welke nodig zijn om die vuurwapens, hun onderdelen en essentiële componenten en munitie, te traceren en te identificeren en om illegale handel daarin te voorkomen en op te sporen. Die gegevens omvatten: de plaats en datum van afgifte van de uitvoervergunning; de vervaldatum ervan; het land van uitvoer; het land van invoer; in voorkomend geval het derde land van doorvoer; de ontvanger; de uiteindelijke ontvanger voor zover bekend op het ogenblik van de uitvoer; en de omschrijving van de voorwerpen met vermelding van de hoeveelheid en elke aangebrachte markering.

Dit artikel is niet van toepassing op uitvoer als bedoeld in artikel 9.

Artikel 13

1.   De lidstaten vragen, in geval van vermoeden, het derde land van invoer om een ontvangstbevestiging voor de verzonden zending vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten of munitie.

2.   Op verzoek van een derde land van uitvoer dat op het ogenblik van de uitvoer partij is bij het VN-protocol inzake vuurwapens, bevestigen de lidstaten de ontvangst in het douanegebeid van de Unie van de verzonden zending vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten of munitie, hetgeen in beginsel zal worden gegarandeerd door de relevante douane-invoerdocumenten over te leggen.

3.   De lidstaten leven de leden 1 en 2 na overeenkomstig hun nationale wetgeving en de heersende praktijk. Wat in het bijzonder uitvoer betreft, kan de bevoegde instantie van de lidstaat beslissen hetzij zich tot de exporteur te richten hetzij rechtstreeks contact op te nemen met het derde land van invoer.

Artikel 14

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te garanderen dat hun procedures voor vergunningverlening beveiligd zijn en dat de echtheid van vergunningsdocumenten kan worden geverifieerd of gevalideerd.

Verificatie en validering kunnen in voorkomend geval ook via diplomatieke weg gebeuren.

Artikel 15

Om de correcte toepassing van deze verordening te waarborgen, nemen de lidstaten alle noodzakelijke en evenredige maatregelen om hun bevoegde instanties in staat te stellen:

a)

gegevens te verzamelen over elke, met vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten en munitie verband houdende bestelling of transactie, en

b)

na te gaan of de uitvoercontrolemaatregelen op de juiste wijze worden toegepast, hetgeen met name de bevoegdheid kan omvatten tot betreding van de bedrijfsruimten van de bij een uitvoertransactie belang hebbende personen.

Artikel 16

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op inbreuken op deze verordening en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat zij worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

HOOFDSTUK III

DOUANEFORMALITEITEN

Artikel 17

1.   Bij het vervullen van douaneformaliteiten voor de uitvoer van vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten en munitie bij het douanekantoor voor uitvoer levert de exporteur het bewijs dat voor de uitvoer naar behoren een vergunning is verleend.

2.   Van de exporteur kan van alle als bewijs verstrekte bescheiden een vertaling worden verlangd in een officiële taal van de lidstaat waar de aangifte ten uitvoer wordt overgelegd.

3.   Onverminderd de bevoegdheden die hun uit hoofde en met inachtneming van Verordening (EEG) nr. 2913/92 zijn verleend, schorsen lidstaten voor een periode van ten hoogste 10 dagen de uitvoer vanaf hun grondgebied van vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten en munitie waarvoor een geldige uitvoervergunning werd afgegeven, of, indien nodig, verhinderen zij op andere wijze dat deze producten het douanegebied van de Unie via hun grondgebied verlaten, indien zij een gegrond vermoeden hebben dat:

a)

bij de vergunningverlening geen rekening is gehouden met relevante gegevens, of

b)

de omstandigheden wezenlijk zijn gewijzigd sinds de vergunning is verleend.

In uitzonderlijke omstandigheden en om naar behoren gemotiveerde redenen, kan deze termijn tot 30 dagen worden verlengd.

4.   Binnen de in lid 3, eerste alinea, vermelde (verlengde) periode geeft de lidstaat de vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten of munitie vrij of neemt hij maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder b).

Artikel 18

1.   De lidstaten kunnen bepalen dat douaneformaliteiten voor de uitvoer van vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten of munitie slechts bij daartoe bevoegd verklaarde douanekantoren mogen worden vervuld.

2.   Wanneer zij gebruikmaken van de in lid 1 geboden mogelijkheid, delen de lidstaten de Commissie mede welke douanekantoren aldus bevoegd zijn verklaard alsook alle eventuele wijzigingen met betrekking daartoe. De Commissie maakt die informatie bekend in de C-reeks van het Publicatieblad van de Europese Unie en werkt ze jaarlijks bij.

HOOFDSTUK IV

ADMINISTRATIEVE SAMENWERKING

Artikel 19

1.   In samenwerking met de Commissie en in overeenstemming met artikel 21, lid 2, nemen de lidstaten alle dienstige maatregelen om een rechtstreekse samenwerking en uitwisseling van informatie tussen de bevoegde instanties tot stand te brengen, teneinde de doelmatigheid van de in deze verordening vastgestelde maatregelen te verbeteren. Deze informatie kan het volgende omvatten:

a)

nadere gegevens over exporteurs van wie de vergunningsaanvraag is afgewezen of van exporteurs die het voorwerp zijn geweest van beslissingen van lidstaten in de zin van artikel 11;

b)

gegevens over ontvangers of andere actoren die bij verdachte activiteiten zijn betrokken en, voor zover deze beschikbaar zijn, gevolgde routes.

2.   Onverminderd artikel 20 van deze verordening is Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad (16) betreffende de wederzijdse bijstand, en in het bijzonder de bepalingen daarvan betreffende het vertrouwelijke karakter van bepaalde gegevens, van overeenkomstige toepassing op de in dit artikel neergelegde maatregelen.

HOOFDSTUK V

ALGEMENE EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 20

1.   Er wordt een coördinatiegroep uitvoer vuurwapens (de „coördinatiegroep”) ingesteld waarvan het voorzitterschap door een vertegenwoordiger van de Commissie wordt bekleed. Elke lidstaat wijst een vertegenwoordiger hierin aan.

De coördinatiegroep heeft tot taak elk vraagstuk in verband met de toepassing van deze verordening te onderzoeken, dat door de voorzitter of door een vertegenwoordiger van een lidstaat aan de orde wordt gesteld. Zij is gebonden aan de vertrouwelijkheidsregels van Verordening (EG) nr. 515/97.

2.   De voorzitter van de coördinatiegroep of de coördinatiegroep zelf raadpleegt telkens wanneer nodig de bij deze verordening betrokken relevante belanghebbenden.

Artikel 21

1.   Elke lidstaat stelt de Commissie in kennis van de voor de uitvoering van deze verordening vastgestelde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, met inbegrip van de in artikel 16 bedoelde maatregelen.

2.   Vóór 19 april 2012 brengt elke lidstaat de andere lidstaten en de Commissie op de hoogte welke nationale instanties bevoegd zijn voor de uitvoering van de artikelen 7, 9, 11 en 17. Op basis van die inlichtingen maakt de Commissie een lijst van die instanties bekend in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie en werkt zij deze jaarlijks bij.

3.   Uiterlijk op 19 april 2017 en vervolgens, op verzoek van de coördinatiegroep en in elk geval elke tien jaar, beoordeelt de Commissie de tenuitvoerlegging van deze verordening en legt zij het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de toepassing ervan, waarin voorstellen tot wijziging ervan kunnen worden opgenomen. De lidstaten verstrekken de Commissie alle dienstige informatie die zij voor de opstelling van dit verslag behoeft, onder andere informatie over het gebruik van de eenvormige procedure zoals voorzien in artikel 4, lid 2.

Artikel 22

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 30 september 2013.

Artikel 13, leden 1 en 2, is evenwel van toepassing vanaf de dertigste dag na de datum waarop het VN-protocol inzake vuurwapens in werking treedt in de Europese Unie, volgend op de sluiting ervan overeenkomstig artikel 218 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 14 maart 2012.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

N. WAMMEN


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 13 oktober 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 8 maart 2012.

(2)  PB L 280 van 24.10.2001, blz. 5.

(3)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(4)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(5)  COM(2005) 329. In de mededeling is tevens de technische aanpassing van Richtlijn 91/447/EEG aangekondigd, gericht op het daarin opnemen van de passende bepalingen zoals die door het VN-protocol worden verlangd, met betrekking tot de tussenstaatste overbrenging van wapens dat nu wordt beheerst door de richtlijn, zoals gewijzigd door Richtlijn 2008/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 (PB L 179 van 8.7.2008, blz. 5).

(6)  PB L 146 van 10.6.2009, blz. 1.

(7)  PB L 256 van 13.9.1991, blz. 51.

(8)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.

(9)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.

(10)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.

(11)  PB L 145 van 4.6.2008, blz. 1.

(12)  PB L 134 van 29.5.2009, blz. 1.

(13)  PB L 335 van 13.12.2008, blz. 99.

(14)  PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43.

(15)  PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1.

(16)  Verordening (EG) nr. 515/97 van de Raad van 13 maart 1997 betreffende de wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften (PB L 82 van 22.3.1997, blz. 1).


BIJLAGE I (1)

Lijst van vuurwapens, hun onderdelen en essentiële componenten en munitie

 

Beschrijving

GN-CODE (2)

1

Korte semi-automatische of korte repeteervuurwapens

ex 9302 00 00

2

Korte enkelschotsvuurwapens met centrale ontsteking

ex 9302 00 00

3

Korte enkelschotsvuurwapens met randvuurontsteking met een totale lengte van minder dan 28 cm

ex 9302 00 00

4

Lange semi-automatische vuurwapens waarvan het magazijn en de kamer meer dan drie patronen kunnen bevatten

ex 9303 20 10

ex 9303 20 95

ex 9303 30 00

ex 9303 90 00

5

Lange semi-automatische vuurwapens waarvan het magazijn en de kamer samen niet meer dan drie patronen kunnen bevatten, voor zover het magazijn verwisselbaar is of niet kan worden gegarandeerd dat deze wapens met algemeen gangbare werktuigen niet kunnen worden omgebouwd tot wapens waarvan het magazijn en de kamer samen meer dan drie patronen kunnen bevatten.

ex 9303 20 10

ex 9303 20 95

ex 9303 30 00

ex 9303 90 00

6

Lange semi-automatische en lange repeteervuurwapens met een gladde loop, welke ten hoogste 60 cm lang zijn

ex 9303 20 10

ex 9303 20 95

7

Civiele semi-automatische vuurwapens die het uiterlijk hebben van automatische vuurwapens

ex 9302 00 00

ex 9303 20 10

ex 9303 20 95

ex 9303 30 00

ex 9303 90 00

8

Andere lange repeteervuurwapens dan die van punt 6

ex 9303 20 95

ex 9303 30 00

ex 9303 90 00

9

Lange enkelschotsvuurwapens met getrokken loop

ex 9303 30 00

ex 9303 90 00

10

Andere lange semi-automatische vuurwapens dan die van punt 4 t/m 7

ex 9303 90 00

11

Korte enkelschotsvuurwapens met randvuurontsteking met een totale lengte van niet minder dan 28 cm

ex 9302 00 00

12

Lange enkelschotsvuurwapens met gladde loop

9303 10 00

ex 9303 20 10

ex 9303 20 95

13

Onderdelen die speciaal voor een vuurwapen zijn ontworpen en essentieel zijn voor de werking daarvan, met inbegrip van een loop, kast of magazijn, slede of cilinder, grendel of afsluiter, en elke voorziening die is ontworpen of aangepast om het geluid dat door het afvuren van een vuurwapen wordt veroorzaakt, te dempen.

Essentiële componenten van deze vuurwapens: het sluitingsmechanisme, de kamer en de loop van vuurwapens die, als afzonderlijke voorwerpen, vallen onder de categorie waarin het vuurwapen waarvan zij deel uitmaken of waarvoor zij bestemd zijn, is ingedeeld

ex 9305 10 00

ex 9305 21 00

ex 9305 29 00

ex 9305 99 00

14

Munitie: het gehele stuk of zijn componenten, met inbegrip van patroonhouder, slaghoedje, voortstuwingskruit, kogels en projectielen, die worden gebruikt in een vuurwapen voor zover deze componenten zelf onderworpen zijn aan vergunningen in de desbetreffende lidstaat

ex 3601 00 00

ex 3603 00 90

ex 9306 21 00

ex 9306 29 00

ex 9306 30 10

ex 9306 30 90

ex 9306 90 90

15

Verzamelingen en voorwerpen voor verzamelingen van historisch belang

Antiquiteiten, zijnde voorwerpen ouder dan 100 jaar

ex 9705 00 00

ex 9706 00 00

Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:

a)

„kort vuurwapen”: een vuurwapen waarvan de loop niet langer is dan 30 cm of waarvan de totale lengte niet meer dan 60 cm bedraagt;

b)

„lang vuurwapen”: een vuurwapen dat niet tot de categorie „kort vuurwapen” behoort;

c)

„automatisch vuurwapen”: een vuurwapen dat na elk schot automatisch weer wordt geladen en dat bij eenmalige bediening van de trekker een vuurstoot kan afvuren;

d)

„semi-automatisch vuurwapen”, een vuurwapen dat na elk schot automatisch weer wordt geladen en dat bij eenmalige bediening van de trekker niet meer dan één schot kan afvuren;

e)

„repeteervuurwapen”: een vuurwapen dat na elk schot met de hand via een mechanisme opnieuw wordt geladen vanuit een magazijn of cilinder;

f)

„enkelschotsvuurwapen”: een vuurwapen zonder magazijn, dat voor elk schot wordt geladen door met de hand een kogel in de kamer of in een hiertoe aangebrachte ruimte bij de ingang van de loop te brengen.


(1)  Gebaseerd op de gecombineerde nomenclatuur van goederen als vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief.

(2)  Wanneer de GN-code door de letters „ex” wordt voorafgegaan, zijn de GN-code en de desbetreffende omschrijving gezamenlijk bepalend.


BIJLAGE II

(modelformulier voor uitvoervergunningen)

(zoals bedoeld in artikel 4 van deze verordening)

Bij afgifte van uitvoervergunning moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de aard van de vergunning goed zichtbaar is op het afgegeven formulier.

Dit is een uitvoervergunning die in alle lidstaten van de Europese Unie geldig is tot de vervaldatum.

Image

Image

Image


30.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 94/16


VERORDENING (EU) Nr. 259/2012 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 maart 2012

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 648/2004 wat het gebruik van fosfaten en andere fosforverbindingen in consumentenwasmiddelen en consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines betreft

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In haar verslag van 4 mei 2007 aan de Raad en het Europees Parlement heeft de Commissie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 648/2004 van het Europees Parlement en de Raad (3) het gebruik van fosfaten in detergentia geëvalueerd. Na een diepgaande analyse is geconcludeerd dat het gebruik van fosfaten in consumentenwasmiddelen en consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines dient te worden beperkt om ervoor te zorgen dat de bijdrage die fosfaten in detergentia tot het risico van eutrofiëring leveren, wordt verminderd en dat de kosten voor de fosfaatverwijdering in waterzuiveringsinstallaties kunnen worden teruggedrongen. Deze kostenbesparingen wegen ruimschoots op tegen de extra kosten die zijn gemoeid met de productie van consumentenwasmiddelen volgens nieuwe formules waarbij gebruik wordt gemaakt van alternatieven voor fosfaten.

(2)

Voor de vervaardiging van doeltreffende alternatieven voor fosfaathoudende consumentenwasmiddelen is het gebruik van fosforverbindingen, met name fosfonaten, in kleine hoeveelheden onontbeerlijk, maar een toenemend gebruik van dergelijke stoffen zou problemen kunnen opleveren voor het milieu. Hoewel het belangrijk is het gebruik van alternatieve stoffen met een gunstiger milieuprofiel dan fosfaten en fosforverbindingen bij de productie van consumentenwasmiddelen en consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines te bevorderen, zouden dergelijke stoffen onder normale gebruiksomstandigheden geen risico of een lager risico voor de mens en/of het milieu moeten vormen. Het REACH (4)-systeem moet derhalve daar waar van toepassing gebruikt worden om dergelijke stoffen te evalueren.

(3)

Gezien de wisselwerking tussen fosfaten en andere fosforverbindingen moet zorgvuldigheid worden betracht bij de vaststelling van de reikwijdte en het niveau van de beperking van het gebruik van fosfaten in consumentenwasmiddelen en consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines. Deze beperking moet niet alleen van toepassing zijn op fosfaten maar eveneens op alle fosforverbindingen, teneinde uit te sluiten dat fosfaten eenvoudigweg door andere fosforverbindingen worden vervangen. De grenswaarde voor het fosforgehalte moet laag genoeg zijn om het in de handel brengen van fosfaathoudende consumentenwasmiddelen op doeltreffende wijze te voorkomen, maar hoog genoeg om geen beletsel te vormen voor de toepassing van een minimumhoeveelheid fosfonaten die vereist is voor alternatieve formules.

(4)

Het is op dit moment niet wenselijk om beperkingen op het gebruik van fosfaten en andere fosforverbindingen in consumentenwasmiddelen en consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines uit te breiden tot detergentia voor industrieel en institutioneel gebruik op het niveau van de Unie, aangezien nog geen geschikte technisch en economisch haalbare alternatieven voor het gebruik van fosfaten in dergelijke detergentia beschikbaar zijn. Wat consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines betreft, is het waarschijnlijk dat er in de nabije toekomst op grotere schaal alternatieven beschikbaar zullen zijn. Het is derhalve passend te voorzien in een beperking op het gebruik van fosfaten in deze detergentia. Een dergelijke beperking moet gelden vanaf het moment waarop alternatieven voor fosfaten naar verwachting op grote schaal beschikbaar zijn, teneinde de ontwikkeling van nieuwe producten te stimuleren. Het is daarnaast passend op basis van feitenmateriaal, waaronder bestaande nationale beperkingen voor het gebruik van fosfor in consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines, een maximaal toelaatbaar gehalte aan fosfor vast te stellen. Daarnaast is het ook noodzakelijk te bepalen dat de Commissie, voordat deze beperking in de hele Unie van kracht wordt, de grenswaarde aan een gedegen beoordeling onderwerpt op grond van de recentste beschikbare gegevens en, indien dit gerechtvaardigd is, een wetgevingsvoorstel indient. Bij die beoordeling moet aandacht worden besteed aan de invloed op het milieu, de industrie en de consument van consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines met fosforniveaus boven en onder de grenswaarde vastgelegd in bijlage VI bis, en alternatieven, met inachtneming van onder andere de kosten, beschikbaarheid, reinigingsefficiëntie en de invloed op afvalwaterbehandeling.

(5)

Een van de doelstellingen van deze verordening is de bescherming van het milieu door het reduceren van eutrofiëring ten gevolg van de aanwezigheid van fosfaten in door consumenten gebruikte detergentia. Het is derhalve niet passend lidstaten die reeds beperkingen van het gebruik van fosfor in consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines hebben, te verplichten deze beperkingen aan te passen voordat de beperking voor de Unie van kracht wordt. Het is daarnaast wenselijk de lidstaten toe te staan de in deze verordening opgenomen beperkingen zo vroeg mogelijk geleidelijk in te voeren.

(6)

Ten behoeve van de leesbaarheid dient er in plaats van een referentie aan de desbetreffende ISO-norm een definitie van „reinigen” te worden opgenomen in Verordening (EG) nr. 648/2004, alsook definities van „consumentenwasmiddel” en „consumentenwasmiddel voor vaatwasmachines”. Daarnaast past het dat de definitie „in de handel brengen” wordt verduidelijkt en dat er een definitie van „op de markt aanbieden” wordt opgenomen.

(7)

Teneinde op de kortst mogelijke termijn accurate informatie te verstrekken, moet de wijze waarop de Commissie de lijsten van bevoegde autoriteiten en goedgekeurde laboratoria publiceert, worden gemoderniseerd.

(8)

Teneinde Verordening (EG) nr. 648/2004 aan te passen aan de vooruitgang op het gebied van wetenschap en techniek, bepalingen op te nemen betreffende detergentia die gebaseerd zijn op oplosmiddelen, en passende individuele, op risico gebaseerde maximale concentratiegehalten van allergene geurstoffen te introduceren, moet de bevoegdheid om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie handelingen vast te stellen om de bijlagen bij die verordening te wijzigen teneinde die doelstellingen te verwezenlijken, aan de Commissie worden gedelegeerd. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens haar voorbereidende werkzaamheden passend overleg pleegt, ook op deskundigenniveau. Bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen moet de Commissie ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze bij het Europees Parlement en de Raad worden ingediend.

(9)

De lidstaten moeten regels voor sancties op overtredingen van Verordening (EG) nr. 648/2004 vaststellen en toezien op de toepassing van die regels. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

(10)

Om marktdeelnemers, en met name kleine en middelgrote ondernemingen, de mogelijkheid te geven de gebruikte formules van hun fosfaathoudende consumentenwasmiddelen en hun consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines tijdens de normale cyclus voor de ontwikkeling van nieuwe formules aan te passen aan het gebruik van alternatieve stoffen en zo de daarmee verbonden kosten tot een minimum te beperken, moet uitgestelde toepassing van de in deze verordening vastgestelde beperkingen mogelijk zijn.

(11)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk de vermindering van de bijdrage van fosfaten in detergentia aan het risico van eutrofiëring, het terugdringen van de kosten voor de fosfaatverwijdering in waterzuiveringsinstallaties en te zorgen voor een goed functionerende interne markt voor consumentenwasmiddelen en consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt omdat de kwaliteit van grensoverschrijdend water niet met behulp van nationale maatregelen met verschillende technische specificaties aanzienlijk kan worden verbeterd, en derhalve beter op het niveau van de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(12)

Verordening (EG) nr. 648/2004 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 648/2004 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 1, lid 2, worden het derde en vierde streepje door het volgende vervangen, en wordt een vijfde streepje toegevoegd:

„—

de aanvullende etikettering van detergentia, met inbegrip van allergene geurstoffen;

de gegevens die fabrikanten ter beschikking van de bevoegde autoriteiten en het medische personeel van de lidstaten moeten houden;

beperkingen op het gehalte aan fosfaten en andere fosforverbindingen in consumentenwasmiddelen en consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines.”.

2)

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a)

de volgende punten worden ingevoegd:

„1 bis.   „consumentenwasmiddel”: een detergens voor het wassen van wasgoed dat in de handel wordt gebracht voor gebruik door niet-beroepsuitoefenaren, waaronder in publieke wasserettes.

1 ter.   „consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines”: een detergens dat in de handel wordt gebracht voor gebruik in vaatwasmachines door niet-beroepsuitoefenaren.”;

b)

punt 3 wordt vervangen door:

„3.   „reinigen”: het proces waarbij een onwenselijke afzetting van een substraat of van binnen een substraat wordt afgescheiden en in opgeloste of colloïdale toestand wordt gebracht.”;

c)

punt 9 wordt vervangen door:

„9.   „in de handel brengen”: het voor het eerst op de Uniemarkt aanbieden, waaronder ook invoer in het douanegebied van de Unie wordt begrepen.

9 bis.   „op de markt aanbieden”: het in het kader van een handelsactiviteit, al dan niet tegen betaling, verstrekken met het oog op distributie, consumptie of gebruik op de Uniemarkt.”.

3)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 4 bis

Beperkingen op het gehalte aan fosfaten en andere fosforverbindingen in detergentia

De in bijlage VI bis genoemde detergentia die niet voldoen aan de in die bijlage vermelde beperkingen op het gehalte aan fosfaten en andere fosforverbindingen, mogen vanaf de daarin vastgestelde datums niet meer in de handel worden gebracht.”.

4)

In artikel 8 wordt lid 4 vervangen door:

„4.   De Commissie publiceert de lijst van in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteiten en de lijst van in lid 2 bedoelde laboratoria.”.

5)

In artikel 11 wordt lid 4 vervangen door:

„4.   Bovendien moet op de verpakking van consumentenwasmiddelen en consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines de in deel B van bijlage VII bedoelde informatie worden vermeld.”.

6)

In artikel 12 wordt lid 3 geschrapt.

7)

De artikelen 13 en 14 worden vervangen door:

„Artikel 13

Aanpassing van de bijlagen

1.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 13 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde de wijzigingen aan te brengen die noodzakelijk zijn om de bijlagen I tot en met IV, VII en VIII aan te passen aan de vooruitgang van wetenschap en techniek. De Commissie past waar mogelijk Europese normen toe.

2.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 13 bis gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde wijzigingen van de bijlagen bij deze verordening aan te brengen met betrekking tot detergentia die gebaseerd zijn op oplosmiddelen.

3.   Wanneer het Wetenschappelijk Comité voor cosmetische producten en niet-voedingsproducten individuele op risicoanalyse gebaseerde concentratielimieten vaststelt voor allergene geurstoffen, stelt de Commissie gedelegeerde handelingen vast overeenkomstig artikel 13 bis teneinde de in deel A van bijlage VII genoemde limiet van 0,01 % dienovereenkomstig aan te passen.

Artikel 13 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 13 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 19 april 2012. De Commissie stelt uiterlijk op 19 juli 2016 een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met nieuwe termijnen van vijf jaar verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van een periode tegen verlenging verzet.

3.   De in artikel 13 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan te allen tijde door het Europees Parlement of door de Raad worden ingetrokken. Een besluit tot intrekking maakt een einde aan de delegatie van de bevoegdheid die in dat besluit wordt vermeld. Het besluit wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van alle reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daarvan gelijktijdig in kennis.

5.   Een overeenkomstig artikel 13 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving van die handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie voor het verstrijken van die termijn hebben meegedeeld dat zij geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 14

Bepaling inzake vrij verkeer

1.   De lidstaten mogen het op de markt aanbieden van detergentia en/of oppervlakteactieve stoffen voor detergentia die aan de voorschriften van deze verordening voldoen, niet verbieden, beperken of belemmeren om redenen die in deze verordening aan de orde komen.

2.   Met name indien zulks nodig is ter bescherming van bijvoorbeeld de volksgezondheid of het milieu en indien technisch en economisch haalbare alternatieven beschikbaar zijn, mogen de lidstaten nationale regels handhaven of vaststellen betreffende beperkingen op het gehalte van fosfaten en andere fosforverbindingen in detergentia waarvoor in bijlage VI bis geen beperkingen met betrekking tot dit gehalte zijn vastgesteld.

3.   De lidstaten mogen nationale regels handhaven die op 19 maart 2012 van kracht waren betreffende beperkingen op het gehalte van fosfaten en andere fosforverbindingen in detergentia waarvoor de in bijlage VI bis bedoelde beperkingen nog niet van toepassing zijn. Dergelijke bestaande nationale maatregelen worden de Commissie ten laatste op 30 september 2012 meegedeeld en mogen van kracht blijven tot de datum waarop de in bijlage VI bis bedoelde beperkingen van toepassing worden.

4.   Vanaf 19 maart 2012 tot 31 december 2016 mogen de lidstaten, met name indien zulks nodig is ter bescherming van bijvoorbeeld de volksgezondheid of het milieu, en indien technisch en economisch haalbare alternatieven beschikbaar zijn, nationale regels vaststellen betreffende de toepassing van de in punt 2 van bijlage VI bis bedoelde beperkingen op het gehalte van fosfaten en andere fosforverbindingen. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de dergelijke maatregelen overeenkomstig Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (5).

5.   De Commissie publiceert de lijst van in de leden 3 en 4 bedoelde nationale maatregelen.

8)

In artikel 15 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   Indien een lidstaat gegronde redenen heeft om aan te nemen dat een specifiek detergens weliswaar aan de voorschriften van deze verordening voldoet, maar niettemin risico’s oplevert voor de veiligheid of de gezondheid van mens of dier of voor het milieu, kan hij alle passende voorlopige maatregelen nemen die nodig zijn, overeenkomstig de aard van het risico, om ervoor te zorgen dat de desbetreffende detergens geen risico meer vormt, binnen een redelijke termijn uit de handel wordt genomen of wordt teruggeroepen, of dat de beschikbaarheid ervan op een andere wijze wordt beperkt.

De lidstaat stelt de overige lidstaten en de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis onder opgave van de redenen voor zijn beslissing.”.

9)

Artikel 16 wordt vervangen door:

„Artikel 16

Verslaglegging

1.   Uiterlijk op 31 december 2014 evalueert de Commissie, met inachtneming van informatie van de lidstaten over het fosforgehalte in consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines die op hun grondgebied in de handel zijn gebracht en in het licht van alle bestaande of nieuwe wetenschappelijke informatie waarover zij beschikt betreffende stoffen die worden gebruikt in fosfaathoudende en alternatieve formules, in de vorm van een grondige beoordeling, de noodzaak om de in punt 2 van bijlage VI bis bedoelde beperking te wijzigen. Die beoordeling omvat een analyse van de invloed op het milieu, de industrie en de consument van consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines met fosforniveaus boven en onder het gehalte vastgelegd in bijlage VI bis, met inachtneming van onder andere de kosten, beschikbaarheid, reinigingsefficiëntie en de invloed op afvalwaterbehandeling. De Commissie zendt deze grondige beoordeling naar het Europees Parlement en de Raad.

2.   Bovendien, indien de Commissie op basis van de in lid 1 bedoelde grondige beoordeling tot de conclusie komt dat de beperking van fosfaten en andere fosforverbindingen die in consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines worden gebruikt herziening behoeft, dient zij uiterlijk op 1 juli 2015 een passend wetgevingsvoorstel in. Dit wetgevingsvoorstel moet tot doel hebben de negatieve invloed van alle consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines op het milieu tot een minimum te beperken, met inachtneming van de in het kader van de grondige beoordeling in kaart gebrachte economische kosten. Tenzij het Europees Parlement en de Raad op basis van zo’n voorstel uiterlijk op 31 december 2016 anders besluiten, wordt de grenswaarde bedoeld in punt 2 van bijlage VI bis vanaf de in dat punt vastgestelde datum de beperking voor het fosforgehalte in consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines.”.

10)

Artikel 18 wordt vervangen door:

„Artikel 18

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast voor de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van deze verordening, en nemen alle nodige maatregelen om te waarborgen dat zij worden toegepast. Hiertoe kunnen behoren passende maatregelen die de bevoegde autoriteiten van de lidstaten in staat stellen te voorkomen dat detergentia of oppervlakteactieve stoffen voor detergentia die niet aan het bepaalde in deze verordening voldoen, op de markt worden aangeboden. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten stellen de Commissie onverwijld van deze bepalingen en alle latere wijzigingen van die bepalingen in kennis.

Die regels omvatten eveneens maatregelen op grond waarvan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten partijen detergentia kunnen vasthouden die niet aan deze verordening voldoen.”.

11)

De tekst vastgelegd in de bijlage bij deze verordening wordt als bijlage VI bis bij Verordening (EG) nr. 648/2004 ingevoegd.

12)

Bijlage VII wordt als volgt gewijzigd:

a)

in deel A wordt de volgende tekst geschrapt:

„Indien het SCCNFP vervolgens individuele op risicoanalyse gebaseerde concentratielimieten vaststelt voor allergene geurstoffen, moet de Commissie de aanneming voorstellen van dergelijke limieten ter vervanging van bovengenoemde limiet van 0,01 %. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, worden vastgesteld volgens de in artikel 12, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.”;

b)

deel B wordt vervangen door:

„B.   Etikettering van doseringsinformatie

Zoals voorgeschreven in artikel 11, lid 4, van deze verordening, gelden de volgende etiketteringsvoorschriften voor de verpakking van detergentia die aan het grote publiek worden verkocht.

Consumentenwasmiddelen

Op de verpakking van detergentia die aan het publiek worden verkocht en bestemd zijn om als wasmiddel te worden gebruikt, moet de volgende informatie worden vermeld:

de aanbevolen hoeveelheden en/of doseringsvoorschriften, uitgedrukt in milliliter of gram, voor een standaardwasmachinelading, voor de waterhardheidscategorieën zacht, middelhard en hard, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen wasprocedés met één of twee cyclussen;

voor wasmiddelen voor witte was, het aantal standaardwasmachineladingen van „normaal bevuild” wasgoed, en voor wasmiddelen voor fijne was, het aantal standaardwasmachineladingen van „licht bevuild” wasgoed dat met de inhoud van de verpakking kan worden gewassen indien water van gemiddelde hardheid, overeenkomend met 2,5 millimol CaCO3/l, wordt gebruikt;

de capaciteit van meegeleverde maatbekers moet ook in milliliter of in gram worden vermeld, en er moeten onderverdelingen worden aangebracht die de hoeveelheid detergens aangeven die geschikt is voor een standaardwasmachinelading bij een lage, gemiddelde en hoge waterhardheid.

De standaardwasmachinelading bedraagt 4,5 kg droog wasgoed voor wasmiddelen voor witte was en 2,5 kg droog wasgoed voor wasmiddelen voor fijne was, overeenkomstig de definities van Beschikking 1999/476/EG van de Commissie van 10 juni 1999 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de communautaire milieukeur voor wasmiddelen (6). Een detergens wordt als wasmiddel voor witte was beschouwd tenzij de fabrikant voornamelijk wijst op de beschermende eigenschappen van het product, dat wil zeggen op het wassen bij lage temperatuur en van delicate weefsels en kleuren.

Consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines

Op de verpakking van detergentia die aan het publiek worden verkocht en bestemd zijn om als wasmiddel voor vaatwasmachines te worden gebruikt, moet de volgende informatie worden vermeld:

de standaarddosering uitgedrukt in gram of ml of aantal tabletten voor de hoofdwascyclus voor normaal bevuild servies en bestek in een volledig beladen vaatwasmachine voor twaalf couverts, waarbij indien van toepassing onderscheid wordt gemaakt tussen zacht, middelhard en hard water.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 14 maart 2012.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

N. WAMMEN


(1)  PB C 132 van 3.5.2011, blz. 71.

(2)  Standpunt van het Europees Parlement van 14 december 2011 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 10 februari 2012.

(3)  PB L 104 van 8.4.2004, blz. 1.

(4)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen (PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1).

(5)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37.”.

(6)  PB L 187 van 20.7.1999, blz. 52.”.


BIJLAGE

„BIJLAGE VI bis

BEPERKINGEN OP HET GEHALTE AAN FOSFATEN EN ANDERE FOSFORVERBINDINGEN

Detergens

Beperkingen

Datum waarop de beperking van toepassing wordt

1.

Consumentenwasmiddelen

Mogen niet in de handel worden gebracht indien het totale fosforgehalte 0,5 g of meer bedraagt in de aanbevolen hoeveelheid detergens voor de hoofdwascyclus van het wasproces bij een standaardwasmachinebelading zoals bedoeld in deel B van bijlage VII voor de waterhardheidscategorie hard

voor „normaal bevuild” wasgoed voor wasmiddelen voor witte was;

voor „licht bevuild” wasgoed voor wasmiddelen voor fijne was.

30 juni 2013

2.

Consumentenwasmiddelen voor vaatwasmachines

Mogen niet in de handel worden gebracht indien het totale fosforgehalte 0,3 g of meer per standaarddosering bedraagt als gedefinieerd in deel B van bijlage VII

1 januari 2017”


30.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 94/22


VERORDENING (EU) Nr. 260/2012 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 maart 2012

tot vaststelling van technische en bedrijfsmatige vereisten voor overmakingen en automatische afschrijvingen in euro en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 924/2009

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het tot stand brengen van een geïntegreerde markt voor elektronische betalingen in euro, zonder onderscheid tussen binnenlandse en grensoverschrijdende betalingen, is noodzakelijk voor de goede werking van de interne markt. Daarom wordt met het project eengemaakte eurobetalingsruimte (single euro payments area — SEPA) beoogd gemeenschappelijke Uniebrede betalingsdiensten te ontwikkelen die de huidige binnenlandse betalingsdiensten moeten vervangen. De SEPA zou dankzij de invoering van open, gemeenschappelijke betalingsstandaarden, -voorschriften en -praktijken en een geïntegreerde verwerking van betalingen, burgers en ondernemingen van de Unie moeten voorzien van veilige, concurrerend geprijsde, gebruiksvriendelijke en betrouwbare betalingsdiensten in euro. Dit moet gelden voor SEPA-betalingen binnen en over nationale grenzen heen tegen dezelfde basisvoorwaarden en met dezelfde rechten en plichten, onafhankelijk van de plaats binnen de Unie. De SEPA moet worden voltooid op een wijze die de toegankelijkheid voor nieuwkomers op de markt en de ontwikkeling van nieuwe producten bevordert, en gunstige voorwaarden schept voor verscherpte concurrentie in de sector van de betalingsdiensten en voor de ongehinderde ontwikkeling en snelle, Uniebrede toepassing van innovaties op het gebied van betalingen. Grotere schaalvoordelen, grotere operationele efficiëntie en verscherpte concurrentie moeten bijgevolg leiden tot een neerwaartse druk op de prijzen voor elektronische betalingsdiensten in euro op basis van de „beste in zijn soort”. Dit zou aanzienlijke effecten moeten sorteren, met name in lidstaten waar betalingen relatief duur zijn in vergelijking met andere lidstaten. De overgang naar de SEPA mag daarom niet gepaard gaan met algehele prijsstijgingen voor betalingsdienstgebruikers in het algemeen en voor consumenten in het bijzonder. In plaats daarvan moet, wanneer de betalingsdienstgebruiker een consument is, het principe worden aangemoedigd om geen hogere kosten in rekening te brengen. De Commissie zal de prijsontwikkeling in de betalingssector blijven volgen en wordt verzocht hiervan een jaarlijkse analyse te verstrekken.

(2)

Het welslagen van de SEPA is economisch en politiek van groot belang. SEPA spoort volledig met de Europa 2020-strategie die gericht is op een slimmere economie waarin welvaart voortvloeit uit innovatie en het efficiëntere gebruik van de beschikbare middelen. Zowel het Europees Parlement, in zijn resoluties van 12 maart 2009 (4) en 10 maart 2010 (5) over de invoering van de SEPA, als de Raad, in zijn op 2 december 2009 aangenomen conclusies, heeft het belang van een snelle migratie naar de SEPA benadrukt.

(3)

Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt (6) legt een moderne juridische grondslag voor de totstandbrenging van een interne markt voor betalingen, waarvan de SEPA een wezenlijk onderdeel vormt.

(4)

Verordening (EG) nr. 924/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende grensoverschrijdende betalingen in de Gemeenschap (7) voorziet ook in een aantal maatregelen ter bevordering van het welslagen van de SEPA zoals het uitbreiden van het beginsel van gelijke kosten tot grensoverschrijdende automatische afschrijvingen en bereikbaarheid voor automatische afschrijvingen.

(5)

Noch aan de aanbod- noch aan de vraagzijde is de zelfregulering van de Europese banksector via het SEPA-initiatief toereikend gebleken om een gecoördineerde migratie naar Uniebrede schema’s voor overmakingen en automatische afschrijvingen voort te stuwen. Met name is nagelaten om in voldoende mate en op transparante wijze rekening te houden met de belangen van consumenten en andere gebruikers. De stem van alle belanghebbenden moet worden gehoord. Bovendien is deze zelfregulering niet aan passende governancemechanismen onderworpen, hetgeen de trage overstap aan de vraagzijde gedeeltelijk kan verklaren. Hoewel de recente oprichting van de SEPA-raad een aanzienlijke verbetering voor de governance van het SEPA-project is, in essentie en formeel blijft deze governance in hoge mate nog steeds in handen van de Europese Betalingsraad (European Payments Council — EPC). De Commissie moet daarom de governanceregelingen van het gehele SEPA-project voor het einde van 2012 evalueren en waar nodig een voorstel indienen. Bij die evaluatie moet onder meer de samenstelling van de EPC worden onderzocht, alsmede de interactie tussen de EPC en een overkoepelende governancestructuur, zoals de SEPA-raad, en de rol van die overkoepelende structuur.

(6)

Alleen bij een snelle en alomvattende migratie naar Uniebrede overmakingen en automatische afschrijvingen zullen de voordelen van een geïntegreerde markt voor betalingen ten volle kunnen worden benut zodat er niet langer hoge kosten hoeven te worden gemaakt voor het tegelijk exploiteren van zowel bestaande als SEPA-producten. Er moeten derhalve voorschriften worden vastgesteld die gelden voor de uitvoering van alle in euro luidende overmakingen en automatische afschrijvingen binnen de Unie. De voorschriften moeten in dit stadium echter niet voor bankkaarttransacties gelden, aangezien nog steeds gewerkt wordt aan gemeenschappelijke standaarden voor betalingen met bankkaarten in de Unie. Geldtransfers, intern verwerkte betalingen, betalingstransacties van grote bedragen, betalingen tussen betalingsdienstaanbieders op hun eigen rekening en betalingen via de mobiele telefoon of enig ander telecommunicatie-, digitaal of IT-instrument mogen niet onder het toepassingsgebied van deze voorschriften vallen omdat deze betalingsdiensten niet vergelijkbaar zijn met overmakingen of automatische afschrijvingen. De voorschriften moeten echter wel gelden voor betalingstransacties waarbij een bankkaart bij een verkooppunt of een ander instrument zoals een mobiele telefoon wordt gebruikt als middel om een betalingstransactie te initiëren, ofwel bij het verkooppunt ofwel op afstand, direct resulterend in een overmaking of een automatische afschrijving naar en van een door een nationaal basisbankrekeningnummer (basic bank account number — BBAN) of een internationaal bankrekeningnummer (international bank account number — IBAN) geïdentificeerde betaalrekening. Daarnaast is het, gezien de specifieke kenmerken van betalingen die worden verwerkt door betalingssystemen voor grote bedragen, te weten de hoge prioriteit, de urgentie en voornamelijk het hoge bedrag, niet passend om dergelijke betalingen onder deze verordening te laten vallen. Die uitsluiting mag echter niet gelden voor betalingen door middel van automatische afschrijvingen, tenzij de betaler expliciet heeft verzocht de betaling te laten plaatsvinden via een betalingssysteem voor grote bedragen.

(7)

Momenteel bestaan er verschillende betalingsdiensten, vooral voor betalingen via het internet, die ook gebruikmaken van IBAN en de bedrijfsidentificatiecode (BIC) en gebaseerd zijn op overmakingen of automatische afschrijvingen maar aanvullende kenmerken hebben. Het wordt van deze diensten verwacht dat zij over hun huidige nationale grenzen worden uitgebreid en kunnen voorzien in de vraag van consumenten naar innovatieve, veilige en goedkope betalingsdiensten. Om dergelijke diensten niet van de markt uit te sluiten, moet de regeling voor de einddata voor overmakingen en automatische afschrijvingen waarin deze verordening voorziet, alleen gelden voor de overmaking of de automatische afschrijving die aan deze transacties ten grondslag ligt.

(8)

Bij de overgrote meerderheid van de transacties in de Unie is het mogelijk een unieke betaalrekening te identificeren met alleen IBAN, zonder daarbij nog BIC te hoeven aan te geven. Naar aanleiding hiervan hebben banken in een aantal lidstaten reeds een gids, databank of ander technisch hulpmiddel opgezet om de BIC vast te stellen die bij een specifieke IBAN hoort. BIC is alleen nodig in een zeer klein aantal speciale gevallen. Het lijkt onnodig en al te bezwaarlijk om alle betalers en begunstigden in de Unie te verplichten om altijd naast IBAN ook BIC op te geven, voor het kleine aantal gevallen waarvoor dit momenteel nog nodig is. Een veel eenvoudigere aanpak zou zijn om betalingsdienstaanbieders en andere partijen die gevallen te laten oplossen en elimineren, waarbij een betaalrekening niet ondubbelzinnig kan worden geïdentificeerd aan de hand van IBAN. Derhalve moeten de nodige technische middelen worden ontwikkeld om alle gebruikers in staat te stellen een betaalrekening ondubbelzinnig aan de hand van alleen IBAN te identificeren.

(9)

Om een overmaking te kunnen uitvoeren, moet de betaalrekening van de begunstigde bereikbaar zijn. Daarom moet er in de hele Unie een bereikbaarheidsverplichting worden vastgesteld om te zorgen voor een succesvolle invoering van Uniebrede overmakings- en automatische afschrijvingsdiensten. Ter verbetering van de transparantie is het verder passend die verplichting en de bereikbaarheidsverplichting voor automatische afschrijvingen die reeds geldt uit hoofde van Verordening (EG) nr. 924/2009, in één enkele handeling te consolideren. Alle betaalrekeningen van begunstigden die bereikbaar zijn voor nationale overmakingen moeten ook bereikbaar zijn via een Uniebrede overmakingsregeling. Alle betaalrekeningen van betalers die bereikbaar zijn voor nationale automatische afschrijvingen moeten ook bereikbaar zijn via een Uniebrede automatische afschrijvingsregeling. Dit moet gelden ongeacht of een betalingsdienstaanbieder besluit om al dan niet aan een specifieke overmakings- of automatische afschrijvingsregeling deel te nemen.

(10)

Technische interoperabiliteit is een absolute voorwaarde voor concurrentie. Voor de totstandbrenging van een geïntegreerde markt voor elektronische betalingssystemen in euro is het van essentieel belang dat het verwerken van overmakingen en automatische afschrijvingen niet door sectorvoorschriften of technische belemmeringen wordt gehinderd, zoals verplichte deelname in meer dan één systeem voor de afwikkeling van grensoverschrijdende betalingen. Overmakingen en automatische afschrijvingen moeten worden uitgevoerd overeenkomstig een regeling waarvan de basisvoorschriften worden onderschreven door betalingsdienstaanbieders die een meerderheid van betalingsdienstaanbieders in een meerderheid van de lidstaten vertegenwoordigen en een meerderheid van betalingsdienstaanbieders binnen de Unie vormen, en die dezelfde zijn voor grensoverschrijdende als voor zuivere binnenlandse overmakings- en automatischeafschrijvingstransacties. Als er meer dan één betalingssysteem bestaat voor de verwerking van dergelijke betalingen, moeten deze systemen interoperabel zijn door de toepassing van Uniebrede en internationale standaarden, zodat alle betalingsdienstgebruikers en alle betalingsdienstaanbieders de voordelen kunnen genieten van vlotte retailbetalingen in euro over de hele Unie.

(11)

Gelet op de specifieke kenmerken van de bedrijfsmarkt, en hoewel overmakingen of automatische afschrijvingen tussen bedrijven moeten voldoen aan alle andere vereisten van deze verordening, waaronder de vereiste aangaande het hebben van dezelfde regels voor grensoverschrijdende en nationale transacties, dient de vereiste dat deelnemers een meerderheid van de betalingsdienstaanbieders in een meerderheid van de lidstaten vertegenwoordigen, slechts in zoverre te gelden dat de betalingsdienstaanbieders die diensten inzake overmaking of automatische afschrijving tussen bedrijven aanbieden, de meerderheid van de betalingsdienstaanbieders moeten vertegenwoordigen in de meerderheid van de lidstaten waar deze diensten beschikbaar zijn, en een meerderheid moeten vormen van betalingsdienstaanbieders die dergelijke diensten binnen de Unie aanbieden.

(12)

Om voor interoperabiliteit tussen betalingssystemen te zorgen, is het van cruciaal belang technische vereisten vast te stellen die eenduidig de kenmerken bepalen waaraan Uniebrede betalingsschema’s die volgens passende governanceregelingen worden ontwikkeld, moeten voldoen. Deze technische vereisten mogen flexibiliteit en innovatie niet beknotten en moeten open en neutraal staan ten aanzien van potentiële nieuwe ontwikkelingen en verbeteringen op de markt voor betalingen. Technische vereisten moeten worden ontworpen met inachtneming van de speciale kenmerken van overmakingen en automatische afschrijvingen, in het bijzonder met betrekking tot de gegevenselementen die in het betalingsbericht worden vermeld.

(13)

Het is belangrijk maatregelen te nemen om het vertrouwen van betalingsdienstgebruikers in het gebruik van dergelijke diensten, in het bijzonder voor automatische afschrijvingen, te versterken. Deze maatregelen moeten betalers in staat stellen om hun betalingsdienstaanbieders op te dragen de automatische afschrijvingen te beperken tot een bepaald bedrag of een bepaalde periodiciteit en om witte of zwarte lijsten van begunstigden op te stellen. Het is in het kader van de invoering van Uniebrede schema’s voor automatische afschrijving passend dat consumenten van dergelijke controles kunnen genieten. Niettemin is het voor de praktische uitvoering van controles van begunstigden van belang dat betalingsdienstaanbieders dergelijke controles kunnen uitvoeren op basis van IBAN en, gedurende een overgangsperiode maar slechts indien noodzakelijk, BIC, of een andere unieke crediteurenidentificator van specifieke begunstigden. Andere relevante rechten van gebruikers zijn reeds vastgelegd in Richtlijn 2007/64/EG en moeten volledig worden gewaarborgd.

(14)

Technische standaardisatie is een hoeksteen voor de integratie van netwerken zoals de uniale markt voor betalingen. Vanaf een bepaalde datum moet het toepassen van door internationale of Europese normalisatie-instellingen ontwikkelde standaarden voor alle relevante transacties verplicht zijn. In de context van betalingen zijn de verplichte standaarden IBAN, BIC en de norm voor berichten betreffende financiële diensten: „ISO 20022 XML”. Om volledige interoperabiliteit in de hele Unie te bereiken, is het daarom noodzakelijk dat alle betalingsdienstaanbieders deze standaarden toepassen. In het bijzonder moet de verplichte gebruikmaking van het IBAN en de BIC indien nodig via uitvoerige communicatie en stimulerende maatregelen in de lidstaten worden bevorderd, zodat wordt bijgedragen aan een vlotte en gemakkelijke overgang naar Uniebrede overmakingen en automatische afschrijvingen, met name voor consumenten. Betalingsdienstaanbieders moeten bilateraal of multilateraal kunnen overeenkomen dat het gebruikte Latijnse alfabet wordt uitgebreid om regionale variaties van SEPA-standaardberichten te ondersteunen.

(15)

Het is van het grootste belang dat alle actoren, en met name burgers van de Unie, goed en tijdig worden geïnformeerd, zodat ze volledig zijn voorbereid op de veranderingen die de SEPA meebrengt. Belangrijke belanghebbenden zoals betalingsdienstaanbieders, overheden en nationale centrale banken, alsmede andere intensieve gebruikers van geregelde betalingen, moeten daarom specifieke en uitgebreide voorlichtingscampagnes voeren die in verhouding staan tot de behoeften en toegesneden zijn op hun publiek, teneinde de publieke bewustwording te verhogen en burgers voor te bereiden op de invoering van de SEPA. Met name moeten de burgers vertrouwd worden gemaakt met de overstap van BBAN’s naar IBAN’s. Dergelijke voorlichtingscampagnes kunnen het best worden gecoördineerd door nationale SEPA-coördinatiecomités.

(16)

Om in het belang van de duidelijkheid en de eenvoud voor de consument een gecoördineerd overgangsproces mogelijk te maken, is het passend één einddatum voor de migratie vast te stellen waarbinnen alle overmakingen en automatische afschrijvingen aan deze technische vereisten moeten voldoen, en daarbij de markt open te laten voor verdere ontwikkeling en innovatie.

(17)

Gedurende een overgangsperiode moeten de lidstaten toestemming kunnen geven om consumenten de mogelijkheid te bieden gebruik te blijven maken van het BBAN voor nationale betalingstransacties, mits de interoperabiliteit is gewaarborgd door technische en veilige omzetting van het BBAN in de respectievelijke unieke identificator van de betaalrekening door de betreffende betalingsdienstaanbieder. De betalingsdienstaanbieder mag geen directe of indirecte kosten of andere vergoedingen in rekening brengen voor die dienst.

(18)

Hoewel de mate waarin overmakingen en automatische afschrijvingsdiensten zijn ontwikkeld van lidstaat tot lidstaat verschilt, zou de vaststelling van één tijdslimiet aan het eind van een adequate uitvoeringsperiode, die het mogelijk maakt alle vereiste procedures af te wikkelen, bijdragen aan een gecoördineerde, coherente en geïntegreerde overgang naar de SEPA en helpen voorkomen dat er een SEPA ontstaat met twee snelheden, waardoor de consumenten nog meer in verwarring zouden raken.

(19)

Aan betalingsdienstaanbieders en betalingsdienstgebruikers dient voldoende tijd te worden gegeven voor de aanpassing aan de technische vereisten. De aanpassingsperiode mag echter geen onnodige vertraging opleveren ten aanzien van de voordelen voor de consument en mag proactieve bedrijven die al zijn overgeschakeld naar de SEPA, niet voor hun inspanningen bestraffen. Ten behoeve van binnenlandse en grensoverschrijdende betalingstransacties dienen de betalingsdienstaanbieders hun particuliere klanten de nodige technische diensten aan te bieden om een soepele en veilige overgang naar de in deze verordening opgenomen technische vereisten te garanderen.

(20)

Het is belangrijk de betalingssector rechtszekerheid te bieden inzake bedrijfsmodellen voor automatische afschrijvingen. Regelgeving inzake multilaterale afwikkelingsvergoedingen (multilateral interchange fees — MIF’s) voor automatische afschrijvingen is van essentieel belang om neutrale concurrentievoorwaarden tot stand te brengen voor de betalingsdienstaanbieders en op die manier één markt voor automatische afschrijvingen te kunnen ontwikkelen. MIF’s voor transacties die verworpen, geweigerd, teruggestuurd of herroepen worden omdat ze niet correct kunnen worden uitgevoerd of omdat ze resulteren in uitzonderingsverwerking (zogeheten R-transacties, waarbij de letter R kan staan voor: „reject”, „refusal”, „return”, „reversal”, „revocation” of „request for cancellation”), kunnen helpen de kosten binnen de eengemaakte markt op efficiënte wijze toe te rekenen. Voor de totstandbrenging van een effectieve Europese markt voor automatische afschrijvingen zou het bijgevolg bevorderlijk zijn MIF’s per transactie te verbieden. Niettemin moeten vergoedingen voor R-transacties worden toegestaan, mits zij aan bepaalde voorwaarden voldoen. De betalingsdienstaanbieders moeten de consumenten in het belang van de transparantie en de consumentenbescherming duidelijke en begrijpelijke informatie over de vergoedingen voor R-transacties verstrekken. In elk geval mogen de voorschriften voor R-transacties geen afbreuk doen aan de toepassing van de artikelen 101 en 102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (TFEU). Daarnaast zij opgemerkt dat in algemene zin automatische afschrijvingen en kaartbetalingen verschillende kenmerken hebben, in het bijzonder wat betreft de grotere mogelijkheden voor begunstigden om het gebruik van automatische afschrijvingen door betalers te stimuleren door middel van een reeds bestaand contract tussen de begunstigde en de betaler, terwijl voor kaartbetalingen geen sprake is van een bestaand contract en de betalingstransactie vaak een afzonderlijke en onregelmatige gebeurtenis is. Daarom laten de bepalingen inzake MIF’s voor automatische afschrijvingen de analyse in het kader van de uniale mededingingsregels van MIF’s voor transacties met betaalkaarten onverlet. Bijkomende optionele diensten vallen niet onder het verbod uit hoofde van deze verordening indien deze duidelijk en eenduidig verschillen van de basisdiensten voor automatische afschrijving en indien betalingsdienstaanbieders en betalingsdienstgebruikers de volledige vrijheid hebben om dergelijke diensten aan te bieden dan wel te gebruiken. Niettemin blijven de uniale en nationale mededingingsregels op deze diensten van toepassing.

(21)

Daarom moet de mogelijkheid om MIF’s per transactie toe te passen voor binnenlandse en grensoverschrijdende automatische afschrijvingen in de tijd worden beperkt en moeten algemene voorwaarden worden vastgesteld voor de toepassing van afwikkelingsvergoedingen voor R-transacties.

(22)

De Commissie moet toezicht houden op het niveau van de vergoedingen voor R-transacties in de Unie. Vergoedingen voor R-transacties op de interne markt moeten gaandeweg convergeren zodat deze vergoedingen niet zodanig tussen de lidstaten variëren dat zij een bedreiging vormen voor een gelijk speelveld.

(23)

In sommige lidstaten bestaan er bepaalde betalingsdiensten die overmakingen of automatische afschrijvingen zijn, maar die vaak om historische of wettelijke redenen zeer specifieke functies hebben. Het transactievolume van dergelijke diensten is doorgaans marginaal. Dergelijke diensten kunnen dan ook onder de nicheproducten worden gerekend. Een overgangsperiode voor dergelijke nicheproducten die lang genoeg is om de gevolgen van de migratie voor de betalingsdienstgebruikers zo beperkt mogelijk te houden, moet beide zijden van de markt helpen zich eerst te richten op de migratie van het gros van de overmakingen en automatische afschrijvingen, waardoor de meeste potentiële voordelen van een geïntegreerde markt voor betalingen in de Unie vroeger kunnen worden benut. In sommige lidstaten bestaan specifieke instrumenten voor automatische afschrijving die erg lijken op betaalkaarttransacties, doordat de betaler bij het verkooppunt een kaart gebruikt om de betalingstransactie te initiëren; de onderliggende betalingstransactie is evenwel een automatische afschrijving. Bij dergelijke betalingstransacties wordt de kaart alleen gebruikt voor het aflezen van gegevens, om de elektronische totstandbrenging te vergemakkelijken van het mandaat dat door de betaler aan het verkooppunt moet worden ondertekend. Hoewel deze betalingsdiensten niet kunnen worden geclassificeerd als nicheproduct, is een overgangsperiode voor deze betalingsdiensten nodig, wegens het aanzienlijke transactievolume waarom het gaat. Om de belanghebbenden in staat te stellen een adequaat SEPA-substituut te ontwikkelen, moet deze overgangsperiode een afdoende lengte hebben.

(24)

Voor de goede werking van de interne markt voor betalingen is het van essentieel belang ervoor te zorgen dat betalers zoals consumenten, ondernemingen of overheden overmakingen kunnen uitvoeren naar betaalrekeningen die door begunstigden worden aangehouden bij betalingsdienstaanbieders die zich in andere lidstaten bevinden en die overeenkomstig deze verordening bereikbaar zijn.

(25)

Om een soepele overgang naar de SEPA te waarborgen, moet elke geldige machtiging aan de begunstigde om terugkerende automatische afschrijvingen uit te voeren in een bestaand schema, geldig blijven na de in deze verordening vastgestelde tijdslimiet voor de omschakeling. Een dergelijke machtiging moet worden beschouwd als toestemming aan de betalingsdienstaanbieder van de betaler om de door de begunstigde geïnde terugkerende automatische afschrijvingen uit te voeren in overeenstemming met deze verordening, bij gebrek aan nationaal recht betreffende de voortgezette geldigheid van het mandaat of aan afspraken met de klanten om automatischeafschrijvingsmandaten te wijzigen om hun voorzetting mogelijk te maken. De rechten van de consument moeten evenwel worden beschermd en indien bestaande mandaten voor automatische afschrijving onvoorwaardelijk rechten op terugbetaling kennen, moeten deze rechten worden gehandhaafd.

(26)

De bevoegde autoriteiten moeten de nodige bevoegdheden krijgen om hun controletaken doeltreffend uit te voeren en alle nodige maatregelen te nemen, waaronder de behandeling van klachten, om ervoor te zorgen dat betalingsdienstaanbieders aan deze verordening voldoen. Tevens dienen lidstaten ervoor te zorgen dat klachten tegen betalingsdienstaanbieders die deze verordening niet naleven, kunnen worden ingediend en dat deze verordening op doeltreffende en efficiënte wijze kan worden gehandhaafd door middel van administratieve of gerechtelijke middelen. Om naleving van deze verordening te bevorderen moeten de bevoegde autoriteiten van de verschillende lidstaten onderling samenwerken en in voorkomend geval met de Europese Centrale Bank (ECB) en de nationale centrale banken van de lidstaten en met andere relevante bevoegde autoriteiten zoals de bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (8) opgerichte Europese Toezichthoudende Autoriteit (Europese Bankautoriteit) (EBA), die zijn aangewezen overeenkomstig de op betalingsdienstaanbieders toepasselijke uniale of nationale wetgeving.

(27)

De lidstaten moeten voorschriften vaststellen inzake de sancties die gelden voor inbreuken op deze verordening en waarborgen dat deze sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, en dat ze worden uitgevoerd. Deze sancties mogen niet worden toegepast op consumenten.

(28)

Om ervoor te zorgen dat beroep kan worden aangetekend wanneer deze verordening verkeerd wordt toegepast of wanneer er geschillen tussen betalingsdienstgebruikers en betalingsdienstaanbieders ontstaan met betrekking tot rechten en plichten uit hoofde van deze verordening, moeten de lidstaten adequate en effectieve buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures opzetten. lidstaten moeten kunnen bepalen dat die procedures alleen van toepassing zijn op consumenten of op consumenten en micro-ondernemingen.

(29)

De Commissie moet bij het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, de EBA en de ECB een verslag indienen over de toepassing van deze verordening. Het verslag moet indien nodig vergezeld gaan van een voorstel voor wijziging van deze verordening.

(30)

Teneinde te waarborgen dat de technische vereisten voor overmakingen en automatische afschrijvingen in euro actueel blijven, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie gedelegeerde handelingen vast te stellen ten aanzien van die technische vereisten. In de verklaring (nr. 39) bij artikel 290 VWEU, die gehecht is aan de Slotakte van de intergouvernementele conferentie tot aanneming van het Verdrag van Lissabon, nam de conferentie nota van het voornemen van de Commissie om de door de lidstaten aangewezen deskundigen te blijven raadplegen bij de voorbereiding van haar ontwerpen van gedelegeerde handelingen op het gebied van financiële diensten, overeenkomstig haar vaste praktijk. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passend en transparant overleg overgaat, onder meer met de Europese Centrale Bank en alle relevante belanghebbenden. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op passende wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en de Raad.

(31)

Aangezien betalingsdienstaanbieders die zich in lidstaten bevinden waarvan de munteenheid niet de euro is, specifiek voorbereidend werk zouden moeten verrichten buiten de markt voor betalingen van hun nationale valuta, moeten deze betalingsdienstaanbieders de toepassing van de technische vereisten gedurende een bepaalde periode kunnen uitstellen. De lidstaten die niet de euro als munt hebben, dienen echter aan de technische vereisten te voldoen om een echt Europees betalingsgebied tot stand te brengen, waardoor de interne markt zal worden versterkt.

(32)

Om brede publieke steun voor de SEPA te waarborgen, is een hoog niveau van bescherming van betalers van essentieel belang, met name voor automatischeafschrijvingstransacties. De huidige en enige pan-Europese regeling voor automatische afschrijvingen voor consumenten, ontwikkeld door de EPC, voorziet in een onvoorwaardelijk recht op terugbetaling, zonder beantwoording van vragen, van toegestane betalingen gedurende een periode van acht weken vanaf de datum waarop de geldmiddelen werden afgeschreven, terwijl dit recht op terugbetaling aan een aantal voorwaarden is gebonden in overeenstemming met artikel 62 en 63 van Richtlijn 2007/64/EG. Met het oog op de heersende situatie op de markt en de noodzaak om een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen, moeten de effecten van deze bepalingen worden beoordeeld in een verslag dat de Commissie, in overeenstemming met artikel 87 van Richtlijn 2007/64/EG, uiterlijk voor 1 november 2012 moet indienen bij het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en de ECB, waar passend vergezeld van een voorstel voor herziening ervan.

(33)

Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (9) regelt de overeenkomstig deze verordening uitgevoerde verwerking van persoonsgegevens. Bij de overgang naar de SEPA en de invoering van gemeenschappelijke betalingsstandaarden en -voorschriften moet het nationale recht inzake de bescherming van gevoelige persoonsgegevens in de lidstaten worden nageleefd en moeten de belangen van de burgers van de Unie worden gewaarborgd.

(34)

Financiële berichten betreffende betalingen en transfers in de SEPA vallen buiten het toepassingsgebied van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika van 28 juni 2010 inzake de verwerking en doorgifte van gegevens betreffende het financiële berichtenverkeer van de Europese Unie naar de Verenigde Staten ten behoeve van het programma voor het traceren van terrorismefinanciering (terrorist finance tracking program) (10).

(35)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk het vaststellen van technische en bedrijfsmatige vereisten voor overmakingen en automatische afschrijvingen in euro, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang of de gevolgen ervan beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.

(36)

Overeenkomstig artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 924/2009, moeten de lidstaten alle voor betalingsdienstaanbieders geldende, op betalingen gebaseerde nationale rapportageverplichtingen afschaffen voor betalingsbalansstatistieken met betrekking tot betalingstransacties van hun klanten tot een bedrag van 50 000 EUR. De verzameling van betalingsbalansstatistieken op basis van betalingen werd ingevoerd na beëindiging van de deviezencontroles en heeft tot nu toe een belangrijke gegevensbron gevormd, samen met andere bronnen zoals rechtstreekse onderzoeken, en draagt bij aan hoogwaardige statistieken. Vanaf het begin van de jaren 90 kozen sommige lidstaten ervoor meer gebruik te maken van informatie die direct door ondernemingen en huishoudens werd geleverd dan van gegevens gemeld door banken namens hun klanten. Hoewel op betalingen gebaseerde rapportage een oplossing vormt die, voor de maatschappij als geheel, de kosten van het opstellen van betalingsbalansen beperkt en tegelijkertijd hoogwaardige statistieken waarborgt, kan de handhaving van een dergelijke vorm van rapportage wanneer het uitsluitend gaat om grensoverschrijdende betalingen in sommige lidstaten de efficiëntie verminderen en de kosten verhogen. Aangezien een van de doelen van de SEPA is om de kosten van grensoverschrijdende betalingen te verlagen, moet de rapportage van betalingsbalansen op basis van betalingen geheel worden afgeschaft.

(37)

Ter bevordering van de rechtszekerheid is het passend de in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 924/2009 genoemde termijnen voor afwikkelingsvergoedingen af te stemmen op de bepalingen van deze verordening.

(38)

Verordening (EG) nr. 924/2009 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

1.   Bij deze verordening worden de regels vastgesteld voor in euro luidende overmakings- en automatischeafschrijvingstransacties binnen de Unie waarbij zowel de betalingsdienstaanbieder van de betaler als de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde zich in de Unie bevinden, of waarbij de enige bij de betalingstransactie betrokken betalingsdienstaanbieder zich in de Unie bevindt.

2.   Deze verordening is niet van toepassing op:

a)

betalingstransacties die voor eigen rekening worden uitgevoerd tussen en binnen betalingsdienstaanbieders, met inbegrip van hun agenten of bijkantoren;

b)

betalingstransacties die worden verwerkt en afgewikkeld via betalingssystemen voor grote bedragen, met uitzondering van automatischeafschrijvingstransacties waarvoor de betaler niet expliciet om betaling via een betalingssysteem voor grote bedragen heeft verzocht;

c)

betalingstransacties die met een betaalkaart of een vergelijkbaar instrument worden uitgevoerd, waaronder ook geldopname in contanten, tenzij de betaalkaart of het vergelijkbaar instrument wordt gebruikt enkel voor het aanmaken van de informatie die vereist is voor het direct uitvoeren van een overmaking of een automatische afschrijving naar en van een door BBAN of IBAN geïdentificeerde betaalrekening;

d)

betalingstransacties die worden uitgevoerd met behulp van een telecommunicatie-, digitaal of IT-apparaat, als dergelijke betalingstransacties niet een overmaking of een automatische afschrijving naar en van een door BBAN of IBAN geïdentificeerde betaalrekening tot gevolg hebben;

e)

transacties betreffende geldtransfer zoals gedefinieerd in artikel 4, punt 13, van Richtlijn 2007/64/EG;

f)

betalingstransacties waarbij elektronisch geld als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (11) wordt overgemaakt, tenzij deze transacties resulteren in een overmaking of een automatische afschrijving naar en van een door BBAN of IBAN geïdentificeerde betaalrekening.

3.   Indien een betalingsschema is gebaseerd op betalingstransacties via overmaking of automatische afschrijving maar aanvullende optionele kenmerken of diensten heeft, is deze verordening alleen van toepassing op de onderliggende overmakingen of automatische afschrijvingen.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1.   „overmaking”: een binnenlandse of grensoverschrijdende betalingsdienst voor het crediteren van de betaalrekening van een begunstigde met een betalingstransactie of een reeks betalingstransacties van een betaalrekening van een betaler door de betalingsdienstaanbieder die de betaalrekening van de betaler beheert, op basis van een door de betaler gegeven instructie;

2.   „automatische afschrijving”: een binnenlandse of grensoverschrijdende betalingsdienst voor debiteringen van de betaalrekening van een betaler, waarbij een betalingstransactie wordt geïnitieerd door de begunstigde op basis van een door de betaler verstrekte instemming;

3.   „betaler”: hetzij een natuurlijk of een rechtspersoon die houder is van een betaalrekening en een betalingsopdracht vanaf die betaalrekening toestaat, hetzij, als er geen betaalrekening van de betaler is, een natuurlijke of rechtspersoon die een betalingsopdracht geeft naar de betaalrekening van een begunstigde;

4.   „begunstigde”: een natuurlijk of een rechtspersoon die een betaalrekening heeft en die de beoogde ontvanger is van de geldmiddelen waarop een betalingstransactie betrekking heeft;

5.   „betaalrekening”: een op naam van één of meer betalingsdienstgebruikers aangehouden rekening die voor de uitvoering van betalingstransacties wordt gebruikt;

6.   „betalingssysteem”: een systeem voor de overmaking van geld met formele en gestandaardiseerde regelingen en gemeenschappelijke voorschriften voor de verwerking, clearing of afwikkeling van betalingstransacties;

7.   „betalingsschema”: een enkel geheel van tussen betalingsdienstaanbieders overeengekomen voorschriften, praktijken, standaarden en/of uitvoeringsrichtsnoeren voor betalingstransacties over de hele Unie en binnen lidstaten dat losstaat van een infrastructuur die of betalingssysteem dat de werking ervan ondersteunt;

8.   „betalingsdienstaanbieder”: een aanbieder van betalingsdiensten, die valt onder de in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 2007/64/EG bedoelde categorieën en de in artikel 26 van Richtlijn 2007/64/EG bedoelde natuurlijke of rechtspersonen, met uitzondering van de instanties vermeld in artikel 2 van Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (12) waaraan ontheffing is verleend op grond van artikel 2, lid 3, van Richtlijn 2007/64/EG;

9.   „betalingsdienstgebruiker”: een natuurlijk of rechtspersoon die in de hoedanigheid van betaler of begunstigde van een betalingsdienst gebruikmaakt;

10.   „betalingstransactie”: een door de betaler of de begunstigde geïnitieerde handeling waarbij geldmiddelen worden overgemaakt tussen betaalrekeningen in de Unie, ongeacht of er onderliggende verplichtingen tussen de betaler en de begunstigde bestaan;

11.   „betalingsopdracht”: een door een betaler of begunstigde aan zijn betalingsdienstaanbieder gegeven instructie om een betalingstransactie uit te voeren;

12.   „afwikkelingsvergoeding”: een vergoeding die voor automatischeafschrijvingstransacties tussen de betalingsdienstaanbieder van de betaler en van de begunstigde wordt betaald;

13.   „MIF”: een multilaterale afwikkelingsvergoeding (multilateral interchange fee) die het voorwerp is van een akkoord tussen meer dan twee betalingsdienstaanbieders;

14.   „BBAN”: een identificatienummer van een betaalrekening, dat een individuele betaalrekening bij een betalingsdienstaanbieder ondubbelzinnig identificeert in een lidstaat en dat alleen voor binnenlandse betalingstransacties kan worden gebruikt, terwijl dezelfde betaalrekening wordt geïdentificeerd door middel van IBAN voor grensoverschrijdende betalingstransacties;

15.   „IBAN”: een identificatienummer van een internationale betaalrekening, dat een individuele betaalrekening ondubbelzinnig identificeert in een lidstaat, en waarvan de elementen zijn omschreven door de Internationale Organisatie voor Normalisatie (International Standard Organisation — ISO);

16.   „BIC”: een bedrijfsidentificatiecode die een betalingsdienstaanbieder ondubbelzinnig identificeert, en waarvan de elementen zijn omschreven door de ISO;

17.   „ISO 20022 XML-norm”: een norm voor de ontwikkeling van elektronische financiële berichten zoals gedefinieerd door de ISO, die de fysieke weergave van de betalingstransacties in XML-syntax omvat, overeenkomstig de sectorvoorschriften en uitvoeringsrichtsnoeren van Uniebrede schema’s voor betalingstransacties die binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;

18.   „betalingssysteem voor grote bedragen”: een betalingssysteem met als hoofddoel de verwerking, clearing of afwikkeling van enkelvoudige betalingstransacties van hoge prioriteit en urgentie en van voornamelijk grote bedragen;

19.   „afwikkelingsdatum”: datum waarop de verplichtingen met betrekking tot de overschrijving van geldmiddelen tussen de betalingsdienstaanbieder van de betaler en de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde worden nagekomen;

20.   „inning”: onderdeel van een automatischeafschrijvingstransactie die begint bij de initiatie ervan door de begunstigde en eindigt door de normale debitering van de betaalrekening van de betaler;

21.   „mandaat”: de uitdrukking van instemming en machtiging die de betaler aan de begunstigde en (rechtstreeks of onrechtstreeks via de begunstigde) aan de betalingsdienstaanbieder van de betaler geeft om de begunstigde in staat te stellen een inning te initiëren voor het debiteren van de door de betaler aangewezen betaalrekening en de betalingsdienstaanbieder van de betaler in staat te stellen deze instructies uit te voeren;

22.   „retailbetalingssysteem”: een betalingssysteem dat hoofdzakelijk bedoeld is voor de verwerking, clearing of afwikkeling van overmakingen of automatische afschrijvingen die in het algemeen zijn gebundeld met het oog op het versturen ervan en voornamelijk kleine bedragen betreffen en een lage prioriteit hebben, en dat geen betalingssysteem voor grote bedragen is;

23.   „micro-onderneming”: een onderneming die op het tijdstip van sluiting van het betalingsdienstencontract een onderneming is als gedefinieerd in artikel 1 en artikel 2, leden 1 en 3, van de bijlage bij Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie (13);

24.   „consument”: een natuurlijk persoon die in het kader van betalingsdienstencontracten, handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;

25.   „R-transactie”: een betalingstransactie die niet juist kan worden uitgevoerd door een betalingsdienstaanbieder of die een uitzonderingsverwerking tot gevolg heeft, onder andere door een gebrek aan geldmiddelen, herroeping, een foutief bedrag of foutieve datum, een ontbrekend mandaat of een verkeerde of opgeheven rekening;

26.   „grensoverschrijdende betalingstransactie”: een betalingstransactie geïnitieerd door een betaler of door een begunstigde, waarbij de betalingsdienstaanbieder van de betaler en de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde zich in verschillende lidstaten bevinden;

27.   „binnenlandse betalingstransactie”: een betalingstransactie geïnitieerd door een betaler of door een begunstigde, waarbij de betalingsdienstaanbieder van de betaler en de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde zich in dezelfde lidstaat bevinden;

28.   „referentie”: een natuurlijke of rechtspersoon namens wie de betaler een betaling verricht of de begunstigde een betaling ontvangt.

Artikel 3

Bereikbaarheid

1.   Een betalingsdienstaanbieder van een begunstigde die bereikbaar is voor een binnenlandse overmaking in het kader van een betalingsschema is overeenkomstig de voorschriften van een Uniebrede betalingsschema bereikbaar voor overmakingen die worden geïnitieerd door een betaler via een betalingsdienstaanbieder die zich in om het even welke lidstaat bevindt.

2.   Een betalingsdienstaanbieder van een betaler die bereikbaar is voor een binnenlandse automatische afschrijving in het kader van een betalingsschema is overeenkomstig de voorschriften van een Uniebrede betalingsschema bereikbaar voor automatische overschrijvingen die worden geïnitieerd door een begunstigde via een betalingsdienstaanbieder die zich in om het even welke lidstaat bevindt.

3.   Lid 2 is alleen van toepassing op automatische afschrijvingen die voor consumenten als betalers beschikbaar zijn krachtens het betalingsschema.

Artikel 4

Interoperabiliteit

1.   De betalingsschema’s die door betalingsdienstaanbieders voor het uitvoeren van overmakingen en automatische afschrijvingen moeten worden gebruikt, voldoen aan de volgende voorwaarden:

a)

de voorschriften ervan zijn dezelfde voor binnenlandse en grensoverschrijdende overmakingstransacties binnen de Unie en evenzo voor binnenlandse en grensoverschrijdende automatischeafschrijvingstransacties binnen de Unie, en

b)

de deelnemers aan het betalingsschema vertegenwoordigen een meerderheid van de betalingsdienstaanbieders binnen een meerderheid van de lidstaten en vormen een meerderheid van betalingsdienstaanbieders binnen de Unie, waarbij alleen rekening wordt gehouden met betalingsdienstaanbieders die respectievelijk overmakingen of automatische afschrijvingen aanbieden.

Wanneer de betaler noch de begunstigde een consument is, wordt voor de toepassing van de eerste alinea, onder b), alleen rekening gehouden met lidstaten waar dergelijke diensten door betalingsdienstaanbieders worden aangeboden, en alleen met betalingsdienstaanbieders die dergelijke diensten aanbieden.

2.   De exploitant of, indien er geen formele exploitant is, de deelnemers aan een retailbetalingssysteem binnen de Unie dragen ervoor zorg dat hun betalingssysteem technisch interoperabel is met andere retailbetalingssystemen binnen de Unie dankzij het gebruik van door internationale of Europese normalisatie-instellingen ontwikkelde standaarden. Bovendien stellen zij geen bedrijfsmatige voorschriften vast die de interoperabiliteit met andere retailbetalingssystemen binnen de Unie beperken. Betalingssystemen die zijn aangewezen krachtens Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 1998 betreffende het definitieve karakter van de afwikkeling van betalingen en effectentransacties in betalings- en afwikkelingssystemen (14) dienen slechts technische interoperabiliteit te waarborgen met andere betalingssystemen die zijn aangewezen krachtens dezelfde richtlijn.

3.   Het verwerken van overmakingen en automatische afschrijvingen wordt niet door technische belemmeringen gehinderd.

4.   De eigenaar van het betalingsschema of, indien er geen formele eigenaar van een betalingsschema is, de belangrijkste deelnemer van een nieuw ingevoerd retailbetalingsschema dat in ten minste acht lidstaten deelnemers heeft, kan bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de eigenaar van het betalingsschema of waar de belangrijkste deelnemer zich bevindt, een aanvraag indienen voor een tijdelijke vrijstelling van de voorwaarden van lid 1, eerste alinea, onder b). Na raadpleging van de bevoegde autoriteiten in de andere lidstaten waar het nieuw ingevoerde betalingsschema een deelnemer heeft, de Commissie en de ECB, kunnen deze bevoegde autoriteiten een dergelijke vrijstelling verlenen voor maximaal drie jaar. Deze bevoegde autoriteiten baseren hun besluit op de capaciteit die de regeling heeft om zich te ontwikkelen tot een volwaardig pan-Europees betalingsschema en bij te dragen aan het versterken van de mededinging of het bevorderen van innovatie.

5.   Met uitzondering van de betalingsdiensten die een ontheffing genieten op grond van artikel 16, lid 4, treedt dit artikel op 1 februari 2014 in werking.

Artikel 5

Vereisten voor overmakings- en automatischeafschrijvingsstransacties

1.   Betalingsdienstaanbieders voeren overmakings- en automatischeafschrijvingstransacties uit overeenkomstig de volgende voorschriften:

a)

zij moeten de in punt 1, onder a), van de bijlage bedoelde identificator van de betaalrekening voor de identificatie van betaalrekeningen gebruiken, ongeacht waar de betreffende betalingsdienstaanbieders zich bevinden;

b)

zij moeten de in punt 1, onder b), van de bijlage bedoelde berichtenformaten gebruiken voor het versturen van betalingstransacties naar een andere betalingsdienstaanbieder of via een retailbetalingssysteem;

c)

zij moeten waarborgen dat de betalingsdienstgebruiker de in punt 1, onder a), van de bijlage bedoelde identificator van de betaalrekening gebruikt voor de identificatie van betaalrekeningen, ongeacht of de betalingsdienstaanbieder van de betaler en de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde of de enige bij de betalingstransactie betrokken betalingsdienstaanbieder, zich in dezelfde lidstaat of in verschillende lidstaten bevinden;

d)

zij moeten waarborgen dat indien een betalingsdienstgebruiker die geen consument of micro-onderneming is afzonderlijke overmakingen of automatische afschrijvingen initieert of ontvangt die niet afzonderlijk worden verzonden, maar worden gebundeld voor verzending, de in punt 1, onder b), van de bijlage bedoelde berichtenformaten worden gebruikt.

Onverminderd punt b) van de eerste alinea maken betalingsdienstaanbieders, op specifiek verzoek van een betalingsdienstgebruiker, gebruik van de in punt 1, onder b), van de bijlage bedoelde berichtenformaten met betrekking tot die betalingsdienstgebruiker.

2.   Betalingsdienstaanbieders voeren overmakingen uit overeenkomstig de volgende vereisten, met inachtneming van de verplichtingen die zijn vastgelegd in het nationale recht waarbij Richtlijn 95/46/EG wordt omgezet:

a)

de betalingsdienstaanbieder van de betaler moet waarborgen dat de betaler de in punt 2, onder a), van de bijlage bedoelde gegevenselementen verstrekt;

b)

de betalingsdienstaanbieder van de betaler moet de in punt 2, onder b), van de bijlage bedoelde gegevenselementen verstrekken aan de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde;

c)

de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde moet aan de begunstigde de in punt 2, onder d), van de bijlage bedoelde gegevenselementen verstrekken of beschikbaar stellen.

3.   Betalingsdienstaanbieders voeren automatische afschrijvingen uit overeenkomstig de volgende vereisten, met inachtneming van de verplichtingen die zijn vastgelegd in het nationale recht waarbij Richtlijn 95/46/EG wordt omgezet:

a)

de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde moet waarborgen dat:

i)

de begunstigde de in punt 3, onder a), van de bijlage bedoelde gegevenselementen verstrekt bij de eerste automatische afschrijving en eenmalige automatische afschrijving en bij elke daaropvolgende betalingstransactie;

ii)

de betaler instemming verleent aan zowel de begunstigde als de betalingsdienstaanbieder van de betaler (rechtstreeks of onrechtstreeks via de begunstigde), de mandaten, samen met de latere wijzigingen of annulering, door de begunstigde of door een derde partij namens de begunstigde worden bewaard en de begunstigde over deze verplichting wordt geïnformeerd door de betalingsdienstaanbieder, in overeenstemming met artikelen 41 en 42 van Richtlijn 2007/64/EG;

b)

de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde moet de in punt 3, onder b), van de bijlage bedoelde gegevenselementen aan de betalingsdienstaanbieder van de betaler verstrekken;

c)

de betalingsdienstaanbieder van de betaler moet de betaler de in punt 3, onder c), van de bijlage bedoelde gegevenselementen verstrekken of beschikbaar stellen;

d)

de betaler moet het recht hebben zijn betalingsdienstaanbieder op te dragen:

i)

de inning van een automatische afschrijving tot een bepaald bedrag of een bepaalde periodiciteit, of beide, te beperken;

ii)

als een mandaat uit hoofde van een betalingsschema niet voorziet in het recht op terugbetaling, elke automatischeafschrijvingstransactie te verifiëren en te controleren of het bedrag en de periodiciteit van de ingediende automatischeafschrijvingstransactie gelijk is aan het bedrag en de periodiciteit die in het mandaat zijn overeengekomen, alvorens de betaalrekening van de betalers op basis van de informatie over het mandaat te debiteren;

iii)

automatische afschrijvingen vanaf de betaalrekening van de betaler te blokkeren of automatische afschrijvingen geïnitieerd door één of meer gespecificeerde begunstigden te blokkeren of automatische afschrijvingen uitsluitend door één of meer gespecificeerde begunstigden toe te staan.

Als de betaler noch de begunstigde een consument is, zijn betalingsdienstaanbieders niet verplicht punt d), i), ii) of iii), na te leven.

De betalingsdienstaanbieder van de betaler licht de betaler in over de onder d) bedoelde rechten in overeenstemming met de artikelen 41 en 42 van Richtlijn 2007/64/EG.

Bij de eerste automatischeafschrijvingstransactie of bij een eenmalige automatischeafschrijvingstransactie en bij elke daaropvolgende automatischeafschrijvingstransactie stuurt de begunstigde de informatie over het mandaat naar zijn betalingsdienstaanbieder en de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde stuurt bij elke automatischeafschrijvingstransactie deze informatie over het mandaat naar de betalingsdienstaanbieder van de betaler.

4.   Bovenop de in lid 1 bedoelde voorschriften deelt de begunstigde die overmakingen accepteert, de identificator van zijn betaalrekening mee als gespecificeerd in punt 1, onder a), van de bijlage en, tot 1 februari 2014 voor nationale betalingstransacties en tot 1 februari 2016 voor grensoverschrijdende betalingstransacties, voor zover noodzakelijk, de BIC van zijn betalingsdienstaanbieder aan zijn betalers, wanneer een overmaking wordt gevraagd.

5.   Vóór de eerste automatischeafschrijvingstransactie deelt een betaler de identificator van zijn betaalrekening als bedoeld in punt 1, onder a), van de bijlage mee. De BIC van de betalingsdienstaanbieder van een betaler wordt tot 1 februari 2014 voor nationale betalingstransacties, respectievelijk 1 februari 2016 voor grensoverschrijdende betalingstransacties, meegedeeld door de betaler, doch alleen voor zover noodzakelijk.

6.   Als het raamcontract tussen de betaler en de betalingsdienstaanbieder van de betaler niet voorziet in het recht op terugbetaling, verifieert de betalingsdienstaanbieder van de betaler, onverminderd het bepaalde in lid 3, onder a), ii), elke automatischeafschrijvingstransactie, om te controleren of het bedrag van de geïnitieerde automatischeafschrijvingstransactie gelijk is aan het bedrag en de periodiciteit die in het mandaat zijn overeengekomen, alvorens de betaalrekening van de betaler op basis van de informatie over het mandaat te debiteren.

7.   Na 1 februari 2014 voor nationale betalingstransacties en na 1 februari 2016 voor grensoverschrijdende betalingstransacties verlangen betalingsdienstaanbieders niet van betalingsdienstgebruikers dat zij de BIC van de betalingsdienstaanbieder van een betaler of van de betalingsdienstaanbieder van een begunstigde aangeven.

8.   De betalingsdienstaanbieder van de betaler en de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde brengen geen bijkomende kosten of andere vergoedingen in rekening voor het uitleesproces waarmee automatisch een mandaat wordt gegenereerd voor betalingstransacties die via of door middel van een betaalkaart op het verkooppunt worden geïnitieerd en in een automatische afschrijving resulteren.

Artikel 6

Einddata

1.   Uiterlijk vanaf 1 februari 2014 worden overmakingen uitgevoerd in overeenstemming met de technische vereisten genoemd in artikel 5, leden 1, 2 en 4, en in de punten 1 en 2 van de bijlage.

2.   Uiterlijk vanaf 1 februari 2014 worden automatische afschrijvingen uitgevoerd in overeenstemming met artikel 8, leden 2 en 3, en de technische vereisten genoemd in artikel 5, leden 1, 3, 5, 6 en 8, en in de punten 1 en 3 van de bijlage.

3.   Onverminderd artikel 3 worden automatische afschrijvingen uiterlijk vanaf 1 februari 2017 voor nationale betalingen en uiterlijk vanaf 1 november 2012 voor grensoverschrijdende betalingen uitgevoerd in overeenstemming met de in artikel 8, lid 1, genoemde vereisten.

4.   Voor nationale betalingstransacties kunnen lidstaten of, met goedkeuring van de betreffende lidstaat, de betalingsdienstaanbieders van een lidstaat, met inachtneming en na beoordeling van de mate waarin hun burgers zijn voorbereid, vroegere data vaststellen dan die bedoeld in de leden 1 en 2.

Artikel 7

Geldigheid van mandaten en recht op terugbetaling

1.   Een geldige machtiging aan een begunstigde om terugkerende automatische afschrijvingen uit te voeren in een bestaande betalingsschema vóór 1 februari 2014 blijft geldig na deze datum en wordt beschouwd als de instemming aan de betalingsdienstaanbieder van de betaler om de door deze begunstigde geïnde terugkerende automatische afschrijvingen uit te voeren overeenkomstig deze verordening, bij gebrek aan nationaal recht of afspraken met de klanten op grond waarvan automatischeafschrijvingsmandaten blijven gelden.

2.   Mandaten als bedoeld in lid 1 maken onvoorwaardelijke terugbetalingen en terugbetalingen met terugwerkende kracht tot de datum van de terugbetaalde betaling mogelijk, als in deze terugbetalingen is voorzien in het kader van het bestaande mandaat.

Artikel 8

Afwikkelingsvergoedingen voor automatischeafschrijvingstransacties

1.   Onverminderd lid 2 mag op automatischeafschrijvingstransacties geen MIF per automatischeafschrijvingstransactie of een andere overeengekomen vergoeding met gelijkwaardig oogmerk of gevolg worden toegepast.

2.   Voor R-transacties mag een MIF worden toegepast op voorwaarde dat aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de regeling is gericht op het efficiënt toerekenen van kosten aan respectievelijk de betalingsdienstaanbieder of de betalingsdienstgebruiker van die betalingsdienstaanbieder, die de R-transactie heeft veroorzaakt, als passend, waarbij rekening wordt gehouden met het bestaan van transactiekosten, en waarborgt dat de betaler niet automatisch kosten worden aangerekend en dat het de betalingsdienstaanbieder verboden is om betalingsdienstgebruikers kosten in rekening te brengen voor een bepaald soort R-transactie die hoger zijn dan de kosten die een betalingsdienstaanbieder maakt voor dergelijke transacties;

b)

de vergoedingen zijn uitsluitend op kosten gebaseerd;

c)

de hoogte van de vergoedingen overschrijdt niet de werkelijke kosten voor het afwikkelen van een R-transactie door de meest kostenefficiënte vergelijkbare betalingsdienstaanbieder die inzake transactievolume en aard van diensten een representatieve partij is bij de regeling;

d)

de toepassing van de vergoedingen overeenkomstig het bepaalde onder a), b) en c) weerhoudt betalingsdienstaanbieders ervan hun respectieve betalingsdienstgebruikers aanvullende vergoedingen in rekening te brengen in verband met de kosten waarop deze afwikkelingsvergoedingen betrekking hebben;

e)

er is voor het akkoord geen praktisch en economisch levensvatbaar alternatief dat zou leiden tot een even of meer efficiënte afwikkeling van R-transacties tegen gelijke of lagere kosten voor de consument.

Voor de toepassing van de eerste alinea worden bij het berekenen van de vergoedingen voor de R-transactie alleen kostencategorieën die direct en eenduidig relevant zijn voor het afhandelen van de R-transactie, in overweging genomen. Deze kosten worden nauwkeurig bepaald. Om controle en toezicht te vergemakkelijken, maakt de opsplitsing van het bedrag van de kosten, met daarbij de afzonderlijke vermelding van elk van de onderdelen ervan, deel uit van het akkoord.

3.   De leden 1 en 2 zijn mutatis mutandis van toepassing op unilaterale regelingen van een betalingsdienstaanbieder en op bilaterale regelingen tussen betalingsdienstaanbieders die een oogmerk of gevolg hebben dat gelijkwaardig is aan dat van een multilaterale regeling.

Artikel 9

Toegankelijkheid van betalingen

1.   Een betaler die een overmaking verricht aan een begunstigde met een betaalrekening binnen de Unie specificeert niet de lidstaat waarin die betaalrekening moet worden gelokaliseerd, mits de betaalrekening bereikbaar is overeenkomstig artikel 3.

2.   Een begunstigde die een overmaking accepteert of gebruikmaakt van een automatische afschrijving om geldmiddelen te innen van een betaler met een betaalrekening binnen de Unie specificeert niet in welke lidstaat die betaalrekening zich moet bevinden, mits die betaalrekening bereikbaar is overeenkomstig artikel 3.

Artikel 10

Bevoegde autoriteiten

1.   De lidstaten wijzen als bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het doen naleven van deze verordening, publieke autoriteiten, organen die erkend zijn door het nationale recht of publieke autoriteiten die door het nationale recht uitdrukkelijk daartoe gemachtigd zijn, waaronder nationale centrale banken, aan. De lidstaten mogen bestaande organen als bevoegde autoriteiten aanwijzen.

2.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk 1 februari 2013 in kennis van de overeenkomstig lid 1 aangewezen bevoegde autoriteiten. Zij delen de Commissie en de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) („EBA”) alle latere wijzigingen met betrekking tot deze autoriteiten onverwijld mee.

3.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de in lid 1 bedoelde bevoegde autoriteiten over alle bevoegdheden beschikken die voor het vervullen van hun taken nodig zijn. Indien er op het grondgebied van een lidstaat meer dan een autoriteit bevoegd is voor aangelegenheden die onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen, draagt deze lidstaat er zorg voor dat deze autoriteiten nauw met elkaar samenwerken zodat zij hun respectieve taken op doeltreffende wijze kunnen vervullen.

4.   De bevoegde autoriteiten houden doeltreffend toezicht op de naleving door betalingsdienstaanbieders van deze verordening en nemen alle nodige maatregelen om die naleving te waarborgen. Zij werken onderling samen in overeenstemming met artikel 24 van Richtlijn 2007/64/EG en artikel 31 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

Artikel 11

Sancties

1.   De lidstaten stellen uiterlijk op 1 februari 2013 de voorschriften vast inzake de sancties die gelden voor inbreuken op deze verordening en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. Deze sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2013 van deze regels en maatregelen op de hoogte en stellen haar onverwijld in kennis van eventuele latere wijzigingen.

2.   De in lid 1 bedoelde sancties worden niet toegepast op consumenten.

Artikel 12

Buitengerechtelijke klachten- en verhaalprocedures

1.   De lidstaten stellen adequate en effectieve buitengerechtelijke klachten- en verhaalprocedures in voor de beslechting van geschillen tussen betalingsdienstgebruikers en hun betalingsdienstaanbieders met betrekking tot uit deze verordening voortvloeiende rechten en plichten. Daartoe wijzen de lidstaten bestaande organen aan of richten zij, in voorkomend geval, nieuwe organen op.

2.   De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 februari 2013 in kennis van de in lid 1 bedoelde organen. Zij delen de Commissie alle latere wijzigingen met betrekking tot deze organen onverwijld mee.

3.   De lidstaten kunnen bepalen dat dit artikel alleen van toepassing is op betalingsdienstgebruikers die consumenten zijn of alleen op betalingsdienstgebruikers die consumenten en micro-ondernemingen zijn. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2013 van een dergelijke bepaling in kennis.

Artikel 13

Delegatie van bevoegdheden

De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 14 gedelegeerde handelingen vast te stellen om de bijlage te wijzigen, teneinde rekening te houden met de technische vooruitgang en de ontwikkelingen op de markt.

Artikel 14

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 13 bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 31 maart 2012. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De delegatie van bevoegdheden wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in de in artikel 13 bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 13 vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving ervan aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien het Europees Parlement en de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.

Artikel 15

Herziening

Uiterlijk op 1 februari 2017 legt de Commissie het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, de ECB en de EBA een verslag voor over de toepassing van deze verordening, in voorkomend geval vergezeld van een voorstel.

Artikel 16

Overgangsbepalingen

1.   In afwijking van artikel 6, leden 1 en 2, kunnen de lidstaten betalingsdienstaanbieders toestaan om tot 1 februari 2016 betalingsdienstgebruikers omzettingsdiensten aan te bieden voor binnenlandse betalingstransacties, zodat betalingsdiensgebruikers die consument zijn het BBAN kunnen blijven gebruiken in plaats van de in punt 1, onder a), van de bijlage gespecificeerde identificator van de betaalrekening, mits de interoperabiliteit is gewaarborgd door technische en veilige omzetting van het BBAN van de betaler en de begunstigde in de respectieve identificatoren van de betaalrekeningen zoals gespecificeerd in punt 1, onder a), van de bijlage. Die identificator van de betaalrekening wordt doorgegeven aan de initiërende betalingsdienstgebruiker, waar nodig voordat de betaling wordt uitgevoerd. In een dergelijk geval brengen betalingsdienstaanbieders de betalingsdienstgebruiker geen aanvullende kosten of andere vergoedingen in rekening die direct of indirect verband houden met deze omzettingsdiensten.

2.   Betalingsdienstaanbieders die in euro luidende betalingsdiensten aanbieden en zich in een lidstaat bevinden die de euro niet als munteenheid heeft, voldoen bij de aanbieding van in euro luidende betalingsdiensten uiterlijk op 31 oktober 2016 aan artikel 3. Indien echter vóór 31 oktober 2015 de euro als munteenheid van een van deze lidstaten wordt ingevoerd, voldoet de betalingsdienstaanbieder die zich in die lidstaat bevindt binnen een jaar na de datum waarop de betreffende lidstaat tot het eurogebied is toegetreden, aan artikel 3.

3.   Tot 1 februari 2016 mogen de lidstaten hun bevoegde autoriteiten toestaan ontheffing te verlenen van alle of sommige in artikel 6, leden 1 en 2, vastgestelde vereisten voor die overmakings- of automatischeafschrijvingstransacties die een samengevoegd marktaandeel hebben, op basis van de officiële betalingsstatistieken die jaarlijks door de ECB worden gepubliceerd, van minder dan 10 % van het respectieve totale aantal overmakings- of automatischeafschrijvingstransacties in die lidstaat.

4.   Tot 1 februari 2016 mogen de lidstaten hun bevoegde autoriteiten toestaan ontheffing te verlenen van alle of sommige in artikel 6, leden 1 en 2, vastgestelde vereisten voor betalingstransacties die bij het verkooppunt worden gegenereerd met een betaalkaart en die resulteren in een automatische afschrijving naar en vanaf een met een BBAN of IBAN geïdentificeerde betaalrekening.

5.   In afwijking van artikel 6, leden 1 en 2, is het lidstaten tot 1 februari 2016 toegestaan om hun bevoegde autoriteiten toe te staan ontheffing te verlenen van de specifieke eis om gebruik te maken van de berichtenformaten omschreven in punt 1, onder b), van de bijlage en artikel 5, lid 1, onder d), voor betalingsdienstgebruikers die afzonderlijke overmakingen of automatische afschrijvingen initiëren of ontvangen die zijn gebundeld voor verzending. Niettegenstaande een mogelijke ontheffing voldoen betalingsdienstaanbieders altijd aan de vereisten van artikel 5, lid 1, onder d), indien een betalingsdienstgebruiker om een dergelijke dienst verzoekt.

6.   In afwijking van artikel 6, leden 1 en 2, kunnen lidstaten de vereisten met betrekking tot de vermelding van de BIC voor de in artikel 5, leden 4, 5 en 7, bedoelde binnenlandse betalingstransacties uitstellen tot 1 februari 2016.

7.   Indien een lidstaat voornemens is een afwijking toe te passen als bedoeld in de leden 1, 3, 4, 5 en 6, stelt die lidstaat de Commissie hiervan uiterlijk 1 februari 2013 op de hoogte, en geeft vervolgens zijn bevoegde autoriteit toestemming om in voorkomend geval ontheffing te verlenen voor een aantal of alle vereisten, voor zover relevant, als vastgelegd in artikel 5, artikel 6, lid 1 of lid 2, en de bijlage, voor de desbetreffende betalingstransacties als genoemd in de respectievelijke leden of alinea’s en voor een termijn die niet langer is dan de duur van de afwijking. De lidstaten stellen de Commissie op de hoogte van de betalingstransacties waarvoor de afwijking geldt, alsmede van enige daaropvolgende wijziging.

8.   Betalingsdienstaanbieders die zich bevinden in, en betalingsdienstgebruikers die gebruikmaken van een betalingsdienst in, een lidstaat die de euro niet als munteenheid heeft, voldoen uiterlijk op 31 oktober 2016 aan de vereisten van de artikelen 4 en 5. Exploitanten van retailbetalingssystemen voor een lidstaat welke de euro niet als munteenheid heeft, voldoen uiterlijk op 31 oktober 2016 aan de vereisten van artikel 4, lid 2.

Indien echter vóór 31 oktober 2015 de euro als munteenheid van een dergelijke lidstaat wordt geïntroduceerd, voldoen de betalingsdienstaanbieders, of in voorkomend geval de relevante exploitanten van retailbetalingssystemen, die zich in die lidstaat bevinden, en betalingsdienstgebruikers die gebruikmaken van een betalingsdienst in die lidstaat binnen een jaar na de datum waarop de betreffende lidstaat tot het eurogebied is toegetreden, aan de respectievelijke vereisten, maar niet eerder dan de respectievelijke data vastgesteld voor de lidstaten die de euro als munteenheid hebben op 31 maart 2012.

Artikel 17

Wijzigingen van Verordening (EG) nr. 924/2009

Verordening (EG) nr. 924/2009 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 2 wordt punt 10 vervangen door:

„10.   „geldmiddelen”: bankbiljetten en muntstukken, giraal geld en elektronisch geld als gedefinieerd in artikel 2, lid 2, van Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (15).

2)

In artikel 3 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   De kosten die een betalingsdienstaanbieder de gebruiker van betalingsdiensten voor grensoverschrijdende betalingen aanrekent, zijn dezelfde als de kosten welke die betalingsdienstaanbieder gebruikers van betalingsdiensten aanrekent voor overeenkomstige binnenlandse betalingen van dezelfde waarde en in dezelfde valuta.”.

3)

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 2 wordt geschrapt;

b)

lid 3 wordt vervangen door:

„3.   De betalingsdienstaanbieder mag extra kosten aanrekenen naast de overeenkomstig artikel 3, lid 1, aan de betalingsdienstgebruiker aangerekende kosten, wanneer die gebruiker de betalingsdienstaanbieder de opdracht geeft een grensoverschrijdende betaling uit te voeren zonder het IBAN mede te delen en, waar passend en overeenkomstig Verordening (EU) nr. 260/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot vaststelling van technische en bedrijfsmatige vereisten voor overmakingen en automatische afschrijvingen in euro en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 924/2009 (16), de betreffende BIC voor de betaalrekening in de andere lidstaat. Die extra kosten zijn passend en in overeenstemming met de reële kosten. Zij worden overeengekomen door de betalingsdienstaanbieder en de betalingsdienstgebruiker. De betalingsdienstaanbieder stelt de betalingsdienstgebruiker in kennis van het bedrag van de extra kosten, ruimschoots voordat de betalingsdienstgebruiker door een dergelijke overeenkomst is gebonden.

4)

In artikel 5 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   De lidstaten schaffen op 1 februari 2016 alle voor betalingsdienstaanbieders geldende, op betalingen gebaseerde nationale rapportageverplichtingen af voor betalingsbalansstatistieken met betrekking tot betalingstransacties van hun klanten.”.

5)

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

a)

in lid 1 wordt de datum „1 november 2012” vervangen door „1 februari 2017”;

b)

in lid 2 wordt de datum „1 november 2012” vervangen door „1 februari 2017”;

c)

in lid 3 wordt de datum „1 november 2012” vervangen door „1 februari 2017”.

6)

Artikel 8 wordt geschrapt.

Artikel 18

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 14 maart 2012.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

N. WAMMEN


(1)  PB C 155 van 25.5.2011, blz. 1.

(2)  PB C 218 van 23.7.2011, blz. 74.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 14 februari 2012 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 28 februari 2012.

(4)  PB C 87 E van 1.4.2010, blz. 166.

(5)  PB C 349 E van 22.12.2010, blz. 43.

(6)  PB L 319 van 5.12.2007, blz. 1.

(7)  PB L 266 van 9.10.2009, blz. 11.

(8)  PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.

(9)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(10)  PB L 195 van 27.7.2010, blz. 5.

(11)  PB L 267 van 10.10.2009, blz. 7.

(12)  PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1.

(13)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.

(14)  PB L 166 van 11.6.1998, blz. 45.

(15)  PB L 267 van 10.10.2009, blz. 7.”.

(16)  PB L 94 van 30.3.2012, blz. 22.”,


BIJLAGE

TECHNISCHE VEREISTEN (ARTIKEL 5)

1.

Naast de essentiële voorschriften in artikel 5 zijn de volgende technische vereisten van toepassing op overmakings- en automatischeafschrijvingstransacties:

a)

De identificator van de betaalrekening als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder a) en c), moet IBAN zijn.

b)

De norm voor berichtenformaten als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b) en d), moet de norm ISO 20022 XML zijn.

c)

Het veld voor de transactiemededeling moet ruimte bieden voor 140 karakters. Betalingsschema’s mogen ruimte voor meer karakters toestaan, behalve als de apparatuur die gebruikt wordt voor het overdragen van de informatie, technisch beperkt is wat het aantal karakters betreft, in welk geval dit technische maximum van de apparatuur geldt.

d)

De informatie in de transactiemededeling en alle andere gegevenselementen die overeenkomstig de punten 2 en 3 van deze bijlage worden verstrekt, moeten volledig en ongewijzigd door de hele betalingsketen van de ene betalingsdienstaanbieder aan de andere worden doorgegeven.

e)

Zodra de vereiste gegevens in elektronische vorm beschikbaar zijn, moeten de betalingstransacties een volautomatische, elektronische verwerking in alle procesfasen van de hele betalingsketen mogelijk maken („straight through processing” van begin tot einde), waardoor het hele betalingsproces elektronisch kan verlopen zonder dat gegevens opnieuw hoeven te worden ingevoerd of dat manuele interventie nodig is. Dit moet ook gelden, voor zover mogelijk, voor de uitzonderlijke behandeling van overmakings- en automatischeafschrijvingstransacties.

f)

Betalingsregelingen moeten geen minimumwaarde vastleggen voor het bedrag van de betalingstransactie vanaf hetwelk overmakingen en automatische afschrijvingen mogelijk zijn, maar er geldt geen verplichting betalingstransacties te verwerken met een nulbedrag.

g)

Betalingsschema’s worden niet verplicht overmakingen en automatische afschrijvingen ten bedrage van meer dan 999 999 999,99 EUR uit te voeren.

2.

Naast de in punt 1 genoemde vereisten zijn de volgende vereisten van toepassing op overmakingstransacties.

a)

De in artikel 5, lid 2, onder a), bedoelde gegevenselementen zijn de volgende:

i)

de naam van de betaler en/of het IBAN van de betaalrekening van de betaler;

ii)

het bedrag van de overmaking;

iii)

het IBAN van de betaalrekening van de begunstigde;

iv)

indien beschikbaar, de naam van de begunstigde;

v)

de eventuele informatie in de transactiemededeling.

b)

De in artikel 5, lid 2, onder b), bedoelde gegevenselementen zijn de volgende:

i)

de naam van de betaler;

ii)

het IBAN van de betaalrekening van de betaler;

iii)

het bedrag van de overmaking;

iv)

het IBAN van de betaalrekening van de begunstigde;

v)

de eventuele informatie in de transactiemededeling;

vi)

de identificator van de begunstigde;

vii)

eventueel de naam van de referentie van de begunstigde;

viii)

het eventuele doel van de overmaking;

ix)

de eventuele categorie van het doel van de overmaking.

c)

Voorts moeten de volgende verplichte gegevenselementen worden verstrekt door de betalingsdienstaanbieder van de betaler aan de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde:

i)

de BIC van de betalingsdienstaanbieder van de betaler (tenzij anders overeengekomen door de bij de betalingstransactie betrokken betalingsdienstaanbieders);

ii)

de BIC van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde (tenzij anders overeengekomen door de bij de betalingstransactie betrokken betalingsdienstaanbieders);

iii)

de identificator van het betalingsschema;

iv)

de afwikkelingsdatum van de overmaking;

v)

het door de betalingsdienstaanbieder van de betaler opgegeven referentienummer van het overmakingsbericht.

d)

De in artikel 5, lid 2, onder c), bedoelde gegevenselementen zijn de volgende:

i)

de naam van de betaler;

ii)

het bedrag van de overmaking;

iii)

de eventuele informatie in de transactiemededeling.

3.

Naast de in punt 1 genoemde vereisten zijn de volgende vereisten van toepassing op automatischeafschrijvingstransacties.

a)

De in artikel 5, lid 3, onder a), i), bedoelde gegevenselementen zijn de volgende:

i)

het soort automatische afschrijving (terugkerende, eenmalige, eerste, laatste of herroeping);

ii)

de naam van de begunstigde;

iii)

het IBAN van de betaalrekening van de begunstigde die voor de inning moet worden gecrediteerd;

iv)

indien beschikbaar, de naam van de betaler;

v)

het IBAN van de betaalrekening van de betaler die voor de inning moet worden gedebiteerd;

vi)

de unieke referentie van het mandaat;

vii)

de datum van ondertekening van het mandaat, indien het mandaat van de betaler is verleend na 31 maart 2012;

viii)

het bedrag van de inning;

ix)

de unieke referentie van het mandaat zoals deze is vermeld door de oorspronkelijke begunstigde die het mandaat heeft gegeven, indien het mandaat door een andere begunstigde is overgenomen dan de begunstigde die het mandaat heeft gegeven;

x)

de identificator van de begunstigde;

xi)

de identificator van de oorspronkelijke begunstigde die het mandaat heeft gegeven, indien het mandaat door een andere begunstigde is overgenomen dan de begunstigde die het mandaat heeft gegeven;

xii)

de eventuele informatie in de transactiemededeling van de begunstigde aan de betaler;

xiii)

het eventuele doel van de inning;

xiv)

de eventuele categorie van het doel van de inning.

b)

De in artikel 5, lid 3, onder b), bedoelde gegevenselementen zijn de volgende:

i)

de BIC van de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde (tenzij anders overeengekomen door de bij de betalingstransactie betrokken betalingsdienstaanbieders);

ii)

de BIC van de betalingsdienstaanbieder van de betaler (tenzij anders overeengekomen door de bij de betalingstransactie betrokken betalingsdienstaanbieders);

iii)

de naam van de referentie van de betaler (als deze voorkomt in het gedematerialiseerde mandaat);

iv)

de identificator van de referentie van de betaler (als deze voorkomt in het gedematerialiseerde mandaat);

v)

de naam van de referentie van de begunstigde (als deze voorkomt in het gedematerialiseerde mandaat);

vi)

de identificator van de referentie van de begunstigde (als deze voorkomt in het gedematerialiseerde mandaat);

vii)

de identificator van het betalingsschema;

viii)

de afwikkelingsdatum van de inning;

ix)

de door de betalingsdienstaanbieder van de begunstigde opgegeven referentie van de inning;

x)

het soort mandaat;

xi)

het soort automatische afschrijving (terugkerende, eenmalige, eerste, laatste of herroeping);

xii)

de naam van de begunstigde;

xiii)

het IBAN van de betaalrekening van de begunstigde die voor de inning moet worden gecrediteerd;

xiv)

indien beschikbaar, de naam van de betaler;

xv)

het IBAN van de betaalrekening van de betaler die voor de inning moet worden gedebiteerd;

xvi)

de unieke referentie van het mandaat;

xvii)

de datum van ondertekening van het mandaat, indien het mandaat door de betaler is verleend na 31 maart 2012;

xviii)

het bedrag van de inning;

xix)

de unieke referentie van het mandaat zoals deze is vermeld door de oorspronkelijke begunstigde die het mandaat heeft verleend (als het mandaat door een andere begunstigde is overgenomen dan de begunstigde die het mandaat heeft verleend);

xx)

de identificator van de begunstigde;

xxi)

de identificator van de oorspronkelijke begunstigde die het mandaat heeft verleend (als het mandaat door een andere begunstigde is overgenomen dan de begunstigde die het mandaat heeft verleend);

xxii)

de eventuele informatie in de transactiemededeling van de begunstigde aan de betaler.

c)

De in artikel 5, lid 3, onder c), bedoelde gegevenselementen zijn de volgende:

i)

de unieke referentie van het mandaat;

ii)

de identificator van de begunstigde;

iii)

de naam van de begunstigde;

iv)

het bedrag van de inning;

v)

de eventuele informatie in de transactiemededeling;

vi)

de identificatiecode van het betalingsschema.


30.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 94/38


VERORDENING (EU) Nr. 261/2012 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 maart 2012

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de contractuele betrekkingen in de sector melk en zuivelproducten betreft

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 42, eerste alinea, en artikel 43, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De opeenvolgende hervormingen van de gemeenschappelijke marktordening voor melk en zuivelproducten, die nu zijn opgenomen in Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (4), hebben tot doel de productie beter op de markt af te stemmen, wat betekent dat de landbouwers hun beslissingen over wat en hoe te produceren, baseren op prijssignalen, teneinde de concurrentiepositie van de zuivelsector te verstevigen en de duurzaamheid van de sector in een geglobaliseerde omgeving te verbeteren. Bij Verordening (EG) nr. 72/2009 van de Raad van 19 januari 2009 houdende wijzigingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid door wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 320/2006, (EG) nr. 1405/2006, (EG) nr. 1234/2007, (EG) nr. 3/2008 en (EG) nr. 479/2008 en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 1883/78, (EEG) nr. 1254/89, (EEG) nr. 2247/89, (EEG) nr. 2055/93, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 2596/97, (EG) nr. 1182/2005 en (EG) nr. 315/2007 (5) (de zogenaamde „gezondheidscontrole”-hervorming van 2008-2009) is daarom besloten de quota geleidelijk te verhogen om een vlotte geleidelijke afschaffing van de melkquotaregeling uiterlijk 2015 mogelijk te maken.

(2)

In de periode van 2007 tot 2009 was de sector melk en zuivelproducten onderhevig aan uitzonderlijke marktontwikkelingen, die in 2008/2009 uiteindelijk resulteerden in een prijsval. In een eerste fase slonken de voorraden aanzienlijk vanwege de extreme weersomstandigheden in Oceanië, met snelle en significante prijsstijgingen tot gevolg. De mondiale voorraden waren nauwelijks aan een herstel begonnen en de prijzen hadden amper weer hun normale peil bereikt, of de financiële crisis bracht de zuivelproducenten in de Unie, onder meer door grote prijsschommelingen, weer een klap toe. Hogere grondstoffenprijzen brachten een belangrijke stijging van de kosten van diervoeders en andere productiemiddelen, zoals energie, teweeg. Vervolgens leidde de combinatie van de drastische daling van de mondiale en de vraag in de Unie, onder meer de vraag naar melk en zuivelproducten, tijdens een periode van stabiel blijvende productie in de Unie tot een daling van de prijzen in de Unie tot het laagste veiligheidsnetniveau. Omdat de scherpe daling van de zuivelgrondstoffenprijzen echter niet volledig werd doorgerekend in de prijzen die de consument voor zuivel betaalde, vergrootte, in de stroomafwaartse schakels van de keten, de brutomarge voor de meeste producten van de sector melk en zuivel in de meeste landen en werd verhinderd dat de vraag naar deze producten zich aan de lage grondstoffenprijzen kon aanpassen, waardoor het prijsherstel vertraagde en de impact van de lage prijzen op de melkproducenten nog nijpender werd; hierdoor werd de levensvatbaarheid van veel producenten sterk aangetast.

(3)

Als reactie op de problematische marktsituatie in de melksector werd in oktober 2009 een groep deskundigen op hoog niveau („de deskundigengroep”) opgericht die regelingen voor de sector melk en zuivelproducten voor de middellange en de lange termijn moest bespreken die in verband met de afschaffing van de melkquota in 2015 zouden bijdragen tot de stabilisatie van de markt en van de melkproducenteninkomens en tot een transparantere sector.

(4)

De deskundigengroep ontving mondelinge en schriftelijke bijdragen van de voornaamste Europese belanghebbende partijen uit de zuivelbevoorradingsketen, waaronder vertegenwoordigers van landbouwers, zuivelfabrikanten, zuivelhandelaren, kleinhandelaren en consumenten. Ook daartoe uitgenodigde academische deskundigen, vertegenwoordigers van derde landen, nationale mededingingsautoriteiten en diensten van de Commissie leverden input aan de deskundigengroep. Bovendien werd op 26 maart 2010 een conferentie van belanghebbende partijen uit de zuivelsector gehouden waarop nog meer betrokkenen uit de bevoorradingsketen hun standpunt kenbaar konden maken. In het verslag van 15 juni 2010 presenteert de deskundigengroep een analyse van de toenmalige toestand van de zuivelsector en doet zij een aantal aanbevelingen, met name ten aanzien van de contractuele betrekkingen, de onderhandelingsbevoegdheid van producenten, beroeps-/brancheorganisaties, transparantie (met inbegrip van de verdere uitwerking van het Europese instrument voor de bewaking van de voedselprijzen), marktmaatregelen en termijnmarkten, handelsnormen en oorsprongsetikettering, alsook innovatie en onderzoek. Deze verordening heeft in eerste instantie alleen betrekking op de eerste vier elementen.

(5)

De deskundigengroep constateert grote verschillen tussen de lidstaten in de zuivelproducerende en -verwerkende sector. Bovendien is er binnen afzonderlijke lidstaten een aanzienlijk verschil tussen de marktdeelnemers en de soorten marktdeelnemers. Vanwege de vaak lage concentratiegraad aan de aanbodzijde staan de landbouwers en de zuivelfabrikanten in een ongelijke onderhandelingspositie in de bevoorradingsketen tegenover elkaar. Dit gebrek aan evenwicht kan aanleiding geven tot oneerlijke handelspraktijken, meer bepaald kunnen landbouwers bij de levering vaak niet weten welke prijs zij voor de door hen geleverde melk zullen krijgen omdat de zuivelfabrikanten deze prijs vaak veel later vaststellen op basis van de verkregen toegevoegde waarde, en de landbouwers daarop veelal geen greep hebben.

(6)

Er is bijgevolg een probleem op het gebied van de prijstransmissie in de hele keten, vooral wat de prijzen die de landbouwers ontvangen betreft. Die prijzen houden over het algemeen geen gelijke tred met de stijgende productiekosten. Bovendien werd het melkaanbod in 2009 niet onmiddellijk afgestemd op de gedaalde vraag. Integendeel: in een aantal grote producerende lidstaten reageerden de landbouwers op de lage prijzen door hun productie ten opzichte van de vorige jaren op te drijven. Gaandeweg zijn vooral de sectoren stroomafwaarts in de zuivelketen, vooral de zuivelfabrikanten en de kleinhandelaren, waarde aan het product gaan toevoegen. Daarbij betaalt de consument een eindprijs die niet wordt doorberekend in de prijs die de melkproducenten ontvangen. Alle marktdeelnemers in de zuivelsector, inclusief de distributiesector, moeten worden aangemoedigd tot samenwerking om dit gebrek aan evenwicht aan te pakken.

(7)

De zuivelfabrikanten plannen vaak niet goed welke hoeveelheden melk gedurende het verkoopjaar aan hen moeten worden geleverd. Zelfs met betrekking tot zuivelcoöperaties (die in handen zijn van landbouwers, beschikken over verwerkingsvoorzieningen en 58 % van de in de Unie geproduceerde rauwe melk verwerken) wordt betwijfeld of zij het aanbod voldoende op de vraag afstemmen: de landbouwers moeten immers al hun melk aan de coöperatie leveren, die er op haar beurt toe verplicht is al die melk in ontvangst te nemen.

(8)

Het gebruik van geformaliseerde schriftelijke contracten waarin vóór de levering plaatsvindt, een aantal basiselementen wordt vastgelegd, is niet wijdverbreid. Dergelijke contracten zouden echter bepaalde oneerlijke handelspraktijken helpen te voorkomen, de marktdeelnemers in de zuivelsector bewuster te maken van hun verantwoordelijkheid en van de noodzaak om beter rekening te houden met marktsignalen, de prijstransmissie te verbeteren en het aanbod aan de vraag aan te passen.

(9)

Bij gebrek aan wetgeving van de Unie over dergelijke contracten kunnen de lidstaten binnen het kader van hun eigen contractrechtregelgeving besluiten om het gebruik van dergelijke contracten te verplichten, mits zij daarbij het recht van de Unie in acht nemen en de goede werking van de interne markt en van de gemeenschappelijke marktordening wordt gewaarborgd. Gezien de uiteenlopende situaties in de Unie op het gebied van contractrecht, moet de beslissing hierover, in het belang van de subsidiariteit, worden overgelaten aan de lidstaten. Voor alle leveringen van rauwe melk in een bepaald gebied moeten dezelfde voorwaarden gelden. Indien een lidstaat derhalve besluit dat voor alle leveringen van rauwe melk op zijn grondgebied aan een verwerker door een landbouwer een schriftelijk contract tussen de partijen moet worden gesloten, dan moet deze verplichting ook gelden voor leveringen van rauwe melk afkomstig uit andere lidstaten, maar niet voor leveringen aan andere lidstaten. Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel moet het aan de lidstaten worden overgelaten om te bepalen dat een eerste koper een landbouwer voor een dergelijk contract een schriftelijk voorstel dient te doen.

(10)

Om te garanderen dat dergelijke contracten aan bepaalde minimumnormen voldoen en zowel de interne markt als de gemeenschappelijke marktordening goed blijft werken, moet op het niveau van de Unie een aantal basisvoorwaarden voor het gebruik van deze contracten worden vastgesteld. Over deze basisvoorwaarden kan echter vrij worden onderhandeld. Met het oog op een grotere stabiliteit van de zuivelmarkt en een betere afzet voor melkproducten in bepaalde lidstaten waar bijzonder korte contracten gangbaar zijn, moeten de lidstaten echter de mogelijkheid hebben een minimale looptijd voor dergelijke contracten en/of voorstellen vast te stellen. Deze minimale looptijd mag echter alleen worden opgelegd voor contracten tussen eerste kopers en melkproducenten of voor voorstellen van eerste kopers aan melkproducenten. Bovendien mag de goede werking van de interne markt hierdoor niet in het gedrang komen, en moet het melkproducenten vrij staan van een dergelijke minimale looptijd af te zien of deze te weigeren. Met betrekking tot de basisvoorwaarden is het belangrijk dat de voor de levering verschuldigde prijs afhankelijk van de keuze van de contractsluitende partijen in het contract kan worden vastgelegd als statische prijs of als prijs die varieert op grond van bepaalde factoren zoals de hoeveelheid en de kwaliteit of de samenstelling van de geleverde rauwe melk. Een combinatie van een statische prijs voor een bepaalde hoeveelheid en een berekende prijs voor een bijkomende hoeveelheid geleverde rauwe melk binnen hetzelfde contract is daarbij niet uitgesloten.

(11)

Zuivelcoöperaties die voorschriften in hun statuten of de op grond van deze statuten vastgestelde voorschriften en besluiten hebben opgenomen met een soortgelijke werking als de basisvoorwaarden voor contracten die zijn opgenomen in deze verordening, dienen in het belang van de vereenvoudiging worden uitgesloten van de verplichting om een schriftelijk contract te sluiten.

(12)

Om de doeltreffendheid van de hierboven uiteengezette op contracten gebaseerde regeling te vergroten, dienen de lidstaten deze regeling tevens te kunnen toepassen op tussenpersonen wanneer tussenpersonen de melk bij de landbouwers inzamelen om deze aan de verwerkers te leveren.

(13)

Krachtens artikel 42 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zijn de mededingingsregels van de Unie slechts in zoverre van toepassing op de voortbrenging van en de handel in landbouwproducten als door het Europees Parlement en de Raad zal worden bepaald binnen het raam van de bepalingen en overeenkomstig de procedure van artikel 43, lid 2, VWEU, dat op zijn beurt voorziet in het instellen van een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten.

(14)

Om een duurzame ontwikkeling van de productie en een billijke levensstandaard voor de melkproducenten te waarborgen, moet de onderhandelingspositie van deze producenten ten opzichte van de zuivelverwerkers worden versterkt, wat een eerlijker verdeling van de meerwaarde in de hele keten zal meebrengen. Daarom moet, met het oog op de verwezenlijking van deze doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, een bepaling op grond van artikel 42 en artikel 43, lid 2, VWEU, worden vastgesteld om uitsluitend uit melkproducenten bestaande producentenorganisaties of unies daarvan in staat te stellen om, met betrekking tot de productie van al hun leden of een gedeelte daarvan, gezamenlijk met de zuivelfabrikanten te onderhandelen over contractvoorwaarden, inclusief de prijs. Alleen producentenorganisaties die erkenning vragen en verkrijgen op grond van artikel 122 van Verordening (EG) nr. 1234/2007, mogen voor die bepaling in aanmerking komen. De bepaling mag echter niet van toepassing zijn op erkende producentenorganisaties, met inbegrip van coöperaties, die alle rauwe melk van hun leden verwerken en waar derhalve geen rauwe melk aan andere verwerkers wordt geleverd. Voorts moet worden voorzien in de mogelijkheid om producentenorganisaties die krachtens nationaal recht zijn erkend de facto ook te erkennen als producentenorganisaties overeenkomstig deze verordening.

(15)

Om de goede werking van coöperaties niet in het gedrang te brengen en omwille van de duidelijkheid moet uitdrukkelijk worden gesteld dat wanneer het lidmaatschap van een landbouwer van een coöperatie de verplichting inhoudt dat de rauwe melkproductie van de landbouwer geheel of gedeeltelijk dient te worden geleverd overeenkomstig de voorwaarden die in de statuten van de coöperatie of de op grond van deze statuten vastgestelde voorschriften en besluiten zijn neergelegd, over deze voorwaarden niet met een producentenorganisatie hoeft te worden onderhandeld.

(16)

In het belang van doeltreffende mededinging op de zuivelmarkt dient deze mogelijkheid voorts gepaard te gaan met adequate maximumpercentages van de productie van de Unie en van alle lidstaten die onder deze onderhandelingen vallen. Het maximumpercentage van de nationale productie moet eerst worden toegepast op het volume rauwe melk dat in de producerende lidstaat of in elk van de producerende lidstaten wordt geproduceerd. Hetzelfde maximumpercentage moet vervolgens worden toegepast op het volume rauwe melk dat aan een specifieke lidstaat van bestemming wordt geleverd.

(17)

Gezien het belang van beschermde oorsprongsbenamingen (BOB) en beschermde geografische aanduidingen (BGA), met name voor kwetsbare landbouwgebieden, alsook om de toegevoegde waarde te waarborgen en de kwaliteit van kazen met een BOB of BGA te handhaven, moet het de lidstaten in de context van de aflopende melkquotaregeling vrij staan om voorschriften voor de regulering van het aanbod van dergelijke in het bedoelde gebied geproduceerde kazen toe te passen. Deze voorschriften moeten betrekking hebben op de volledige productie van de desbetreffende kazen en moeten worden aangevraagd door een brancheorganisatie of een producentenorganisatie of een groepering als gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (6). Het reguleringsverzoek moet worden gesteund door een ruime meerderheid van de melkproducenten, die het merendeel van de voor de productie van deze kaas gebruikte melk vertegenwoordigen, en in het geval van brancheorganisaties en groepen, door een ruime meerderheid van kaasproducenten die het merendeel van de productie van deze kaas vertegenwoordigen. Deze voorschriften moeten aan strikte voorwaarden worden onderworpen, met name om te voorkomen dat de handel op andere markten schade ondervindt en om de rechten van minderheden te beschermen. De lidstaten dienen de vastgestelde voorschriften onverwijld bekend te maken en de Commissie ervan in kennis te stellen, regelmatig controles uit te oefenen, en bij niet-naleving de voorschriften in te trekken.

(18)

Op het niveau van de Unie zijn in sommige sectoren voorschriften voor brancheorganisaties vastgesteld. Deze organisaties kunnen een nuttige rol spelen door de dialoog tussen de in de bevoorradingsketen actieve partijen mogelijk te maken en beste praktijken en markttransparantie te stimuleren. Dergelijke voorschriften dienen tevens in de sector melk en zuivelproducten van toepassing te zijn, samen met bepalingen die de positie van dergelijke organisaties in het kader van het mededingingsrecht verduidelijken, op voorwaarde dat de activiteiten van deze organisaties de mededinging, de interne markt en de goede werking van de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten niet verstoren. De lidstaten moeten alle relevante marktdeelnemers aanmoedigen om zich aan te sluiten bij brancheorganisaties.

(19)

Om de ontwikkelingen op de markt te kunnen volgen, dient de Commissie tijdig over informatie inzake de hoeveelheden geleverde rauwe melk te beschikken. Derhalve is een bepaling nodig die ervoor moet zorgen dat de eerste koper deze informatie geregeld aan de lidstaten meedeelt en dat de lidstaat de Commissie hiervan in kennis stelt.

(20)

Ten aanzien van de onderhandelingen over contracten, de erkenning van producentenorganisaties, unies daarvan en brancheorganisaties, alsook de contractuele betrekkingen in de sector melk en zuivelproducten, moeten de lidstaten aan de Commissie informatie verstrekken met het oog op toezicht en evaluatie van de toepassing van deze verordening, inzonderheid voor de verslagen over de ontwikkeling van de zuivelmarkt die de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad moet voorleggen.

(21)

De in deze verordening vastgestelde maatregelen zijn gerechtvaardigd gezien de huidige economische situatie van de zuivelmarkt en de huidige structuur van de bevoorradingsketen. Zij moeten daarom lang genoeg van toepassing zijn om de optimale doeltreffendheid ervan te garanderen. De maatregelen gaan echter zo ver dat zij aan een bepaalde tijdslimiet moeten worden gebonden en moeten worden herzien om na te gaan hoe zij hebben gewerkt en of zij van toepassing moeten blijven. Dit kan gebeuren in het kader van de twee verslagen over de ontwikkeling van de zuivelmarkt die uiterlijk 30 juni 2014 en uiterlijk 31 december 2018 respectievelijk door de Commissie moeten worden ingediend, en waarin onder meer moet worden ingegaan op mogelijke stimuli die de landbouwers tot het sluiten van gemeenschappelijke productieafspraken moeten aanzetten.

(22)

De economie van een aantal achterstandsgebieden in de Unie is sterk afhankelijk van de melkproductie. Gezien de specifieke kenmerken van deze regio’s moet het algemeen beleid beter worden afgestemd op hun behoeften. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid voorziet reeds in specifieke maatregelen voor deze achterstandsgebieden. De bijkomende maatregelen die in deze verordening worden vastgesteld kunnen bijdragen tot de versterking van de positie van melkproducenten in de dergelijke gebieden. Dit effect moet echter in bovengenoemde verslagen worden geëvalueerd, op basis waarvan de Commissie waar nodig voorstellen moet indienen bij het Europees Parlement en de Raad.

(23)

Met het oog op een duidelijke afbakening van de doelstellingen en verantwoordelijkheden van producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties in de sector melk en zuivelproducten, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen met betrekking tot de erkenningsvoorwaarden voor grensoverschrijdende producentenorganisaties en grensoverschrijdende unies van producentenorganisaties, de voorwaarden voor vestiging en administratieve bijstand bij grensoverschrijdende samenwerking en de berekening van het volume rauwe melk waarover door een producentenorganisatie wordt onderhandeld. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig worden toegezonden aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(24)

Om eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze verordening, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. De uitvoeringsbevoegdheden met betrekking tot de vaststelling van voorwaarden voor de erkenning van producentenorganisaties en unies daarvan en brancheorganisaties, de kennisgeving door deze organisaties van het volume rauwe melk waarover wordt onderhandeld, de kennisgeving door de lidstaten aan de Commissie met betrekking tot deze organisaties en de voorschriften voor de regulering van het aanbod van kaas met een BOB of BGA, gedetailleerde voorschriften inzake overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector melk en zuivelproducten, alsook inhoud, vorm en termijnen van verplichte aangiften in die sector, bepaalde elementen van de contracten voor de levering van rauwe melk door landbouwers en de kennisgeving aan de Commissie van desbetreffende besluiten van de lidstaten, moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (7).

(25)

In het licht van de bevoegdheden van de Commissie op het gebied van het mededingingsbeleid van de Unie en gezien het bijzondere karakter van de bedoelde handelingen, moet de Commissie zonder Verordening (EU) nr. 182/2011 toe te passen besluiten of bepaalde overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector melk en zuivelproducten strijdig zijn met de mededingingsregels van de Unie, of onderhandelingen van een producentenorganisatie voor meer dan een lidstaat kunnen plaatsvinden en of bepaalde voorschriften van de lidstaten tot regulering van het aanbod van kaas met een BOB of BGA moeten worden ingetrokken.

(26)

Verordening (EG) nr. 1234/2007 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Verordening (EG) nr. 1234/2007

Verordening (EG) nr. 1234/2007 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 122, eerste alinea, onder a), wordt het volgende punt ingevoegd:

„iii bis)

melk en zuivelproducten;”.

2)

Aan artikel 123 wordt het volgende lid toegevoegd:

„4.   De lidstaten kunnen tevens brancheorganisaties erkennen die:

a)

formeel erkenning hebben aangevraagd en bestaan uit vertegenwoordigers van beroepsgroepen die betrokken zijn bij de productie van rauwe melk en betrokken zijn bij ten minste een van de volgende stadia van de bevoorradingsketen: verwerking of verhandeling, inclusief distributie, van producten van de sector melk en zuivelproducten;

b)

zijn samengesteld op initiatief van alle of sommige van de onder a) bedoelde vertegenwoordigers;

c)

in één of meer regio’s van de Unie één of meer van de hieronder vermelde activiteiten uitoefenen, daarbij rekening houdend met de belangen van de leden van deze brancheorganisaties en van de consument:

i)

het verbeteren van de kennis inzake en de doorzichtigheid van de productie en de markt, onder meer door statistische gegevens over de prijzen, de volumes en de looptijd van vooraf gesloten contracten voor de levering van rauwe melk bekend te maken en door analyses van potentiële toekomstige marktontwikkelingen op regionaal, nationaal en internationaal niveau te verstrekken;

ii)

het bijdragen tot een betere coördinatie van de wijze waarop producten van de sector melk en zuivelproducten worden afgezet, onder meer door middel van onderzoek en marktstudies;

iii)

het bevorderen van consumptie van en informatieverstrekking over melk en zuivelproducten op zowel de interne als de externe markten;

iv)

het verkennen van potentiële exportmarkten;

v)

het opstellen van standaardcontracten die verenigbaar zijn met de voorschriften van de Unie voor de verkoop van rauwe melk aan afnemers en/of de levering van verwerkte producten aan distributeurs en de kleinhandel, rekening houdend met de noodzaak eerlijke concurrentievoorwaarden te verwezenlijken en marktverstoringen te voorkomen;

vi)

het verstrekken van informatie en het verrichten van onderzoek om de productie af te stemmen op de eisen van de markt en op de smaak en de wensen van de consument, met name inzake productkwaliteit en milieubescherming;

vii)

het in stand houden en ontwikkelen van het productiepotentieel van de zuivelsector, onder meer door het bevorderen van innovatie en het ondersteunen van programma’s voor toegepast onderzoek en ontwikkeling om het potentieel van melk en zuivelproducten ten volle te benutten, vooral om producten met toegevoegde waarde te creëren die aantrekkelijker zijn voor de consument;

viii)

het zoeken naar methoden die minder veterinaire producten vergen; het verbeteren van het beheer van andere productiemiddelen en het bevorderen van de voedselveiligheid en de diergezondheid;

ix)

het ontwikkelen van methoden en instrumenten om de kwaliteit van het product te verbeteren in alle stadia van de productie en de afzet;

x)

het beter benutten van het potentieel van de biologische landbouw en het bevorderen van deze landbouw alsmede van de vervaardiging van producten met oorsprongsbenamingen, kwaliteitsmerken en geografische aanduidingen, en

xi)

het bevorderen van de geïntegreerde productie of van andere milieuvriendelijke productiemethoden.”.

3)

In deel II, titel II, hoofdstuk II, wordt de volgende sectie ingevoegd:

Sectie II bis

Voorschriften inzake producentenorganisaties en brancheorganisaties in de sector melk en zuivelproducten

Artikel 126 bis

Erkenning van producentenorganisaties en hun unies in de sector melk en zuivelproducten

1.   De lidstaten erkennen als producentenorganisatie in de sector melk en zuivelproducten in de zin van deze verordening alle rechtspersonen of duidelijk omschreven onderdelen ervan die een verzoek om erkenning indienen, op voorwaarde dat:

a)

zij voldoen aan de in artikel 122, eerste alinea, onder b) en c), vastgestelde voorwaarden;

b)

zij een minimum ledental hebben en/of over een door de betrokken lidstaat vastgestelde minimale hoeveelheid afzetbare producten in hun afzetgebied beschikken;

c)

er voldoende bewijs voorhanden is dat zij in staat zijn hun werk naar behoren te verrichten, vanuit het oogpunt van duur, efficiëntie en concentratie van het aanbod;

d)

zij over statuten beschikken die in overeenstemming zijn met de punten a), b) en c) van dit lid.

2.   De lidstaten kunnen op verzoek een unie van erkende producentenorganisaties in de sector melk en zuivelproducten erkennen indien de betrokken lidstaat van oordeel is dat deze unie in staat is alle werkzaamheden van een erkende producentenorganisatie daadwerkelijk te verrichten en voldoet aan de in lid 1 vastgestelde voorwaarden.

3.   De lidstaten kunnen besluiten dat producentenorganisaties die krachtens nationaal recht voor 2 april 2012 zijn erkend en die de in lid 1 van dit artikel bepaalde voorwaarden vervullen, als producentenorganisatie in de zin van artikel 122, eerste alinea, onder a), iii bis), erkend worden geacht.

Producentenorganisaties die krachtens nationaal recht voor 2 april 2012 zijn erkend en die de in lid 1 van dit artikel bepaalde voorwaarden niet vervullen, kunnen hun activiteiten krachtens nationaal recht voorzetten tot 3 oktober 2012.

4.   De lidstaten:

a)

nemen, binnen vier maanden na de indiening van een met alle relevante bewijsstukken vergezeld erkenningsverzoek, een besluit inzake de erkenning van een producentenorganisatie; dit verzoek wordt ingediend in de lidstaat waar de organisatie haar hoofdzetel heeft;

b)

verrichten, op gezette tijden die zij bepalen, controles om zich ervan te verzekeren dat de erkende producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties het bepaalde in dit hoofdstuk naleven;

c)

leggen die producentenorganisaties en unies daarvan passende en door hen vastgestelde sancties op bij niet-naleving van of onregelmatigheden betreffende de bepalingen van dit hoofdstuk en besluiten zo nodig hun erkenning in te trekken;

d)

brengen de Commissie eenmaal per jaar, niet later dan 31 maart, op de hoogte van alle gedurende het vorige kalenderjaar genomen besluiten tot toekenning, weigering of intrekking van erkenning.

Artikel 126 ter

Erkenning van brancheorganisaties in de sector melk en zuivelproducten

1.   De lidstaten kunnen brancheorganisaties in de sector melk en zuivelproducten erkennen op voorwaarde dat deze organisaties:

a)

voldoen aan de in artikel 123, lid 4, vastgestelde voorwaarden;

b)

in één of meer regio’s van het betrokken gebied actief zijn;

c)

een aanzienlijk deel van de in artikel 123, lid 4, onder a), genoemde economische activiteiten vertegenwoordigen;

d)

zich niet zelf bezig houden met de productie, verwerking of verhandeling van producten in de sector melk en zuivelproducten.

2.   De lidstaten kunnen besluiten dat brancheorganisaties die krachtens nationaal recht voor 2 april 2012 zijn erkend en die de in lid 1 bepaalde voorwaarden vervullen, als brancheorganisatie in de zin van artikel 123, lid 4, erkend worden geacht.

3.   Wanneer de lidstaten gebruikmaken van de mogelijkheid een brancheorganisatie te erkennen overeenkomstig lid 1 en/of lid 2,

a)

nemen zij, binnen vier maanden na de indiening van een met alle relevante bewijsstukken vergezeld erkenningsverzoek, een besluit inzake de erkenning van de brancheorganisatie; dit verzoek wordt ingediend in de lidstaat waar de organisatie haar hoofdzetel heeft;

b)

verrichten zij, op gezette tijden die zij bepalen, controles om zich ervan te verzekeren dat de erkende brancheorganisaties voldoen aan de voorwaarden die aan hun erkenning verbonden zijn;

c)

leggen zij de brancheorganisaties passende en door hen vastgestelde sancties op bij niet-naleving van of onregelmatigheden betreffende de bepalingen van deze verordening en besluiten zo nodig hun erkenning in te trekken;

d)

trekken zij de erkenning in als:

i)

niet meer wordt voldaan aan de in dit artikel vastgestelde eisen en voorwaarden voor erkenning;

ii)

de brancheorganisatie zich aansluit bij één van de overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen bedoeld in artikel 177 bis, lid 4, onverminderd de uit hoofde van de nationale wetgeving op te leggen sancties;

iii)

de brancheorganisatie niet voldoet aan de in artikel 177 bis, lid 2, genoemde kennisgevingsverplichting;

e)

brengen zij de Commissie eenmaal per jaar, niet later dan 31 maart, op de hoogte van alle gedurende het vorige kalenderjaar genomen besluiten tot toekenning, weigering of intrekking van erkenning.

Artikel 126 quater

Contractuele onderhandelingen in de sector melk en zuivelproducten

1.   Producentenorganisaties in de sector melk en zuivelproducten die krachtens artikel 122 zijn erkend, mogen namens hun leden uit de landbouwsector, met betrekking tot de volledige gezamenlijke productie van die leden of een gedeelte daarvan, onderhandelen over contracten voor de levering van rauwe melk door een producent aan een verwerker van rauwe melk, of aan een inzamelaar in de zin van artikel 185 septies, lid 1, tweede alinea.

2.   De producentenorganisaties mogen de onderhandelingen voeren:

a)

ongeacht of de eigendom van de rauwe melk door de landbouwers wordt overgedragen aan de producentenorganisaties;

b)

ongeacht of de onderhandelde prijs geldt voor de gezamenlijke productie van alle, dan wel een deel van de aangesloten landbouwers;

c)

op voorwaarde dat per welbepaalde producentenorganisatie:

i)

het volume rauwe melk waarover onderhandeld wordt niet meer dan 3,5 % van de totale productie van de Unie bedraagt, en

ii)

het volume rauwe melk waarover onderhandeld wordt en dat in een bepaalde lidstaat wordt geproduceerd niet meer dan 33 % van de totale nationale productie van die lidstaat bedraagt, en

iii)

het volume rauwe melk waarover onderhandeld wordt en dat in een bepaalde lidstaat wordt geleverd, niet meer dan 33 % van de totale nationale productie van die lidstaat bedraagt;

d)

op voorwaarde dat de betrokken landbouwers niet zijn aangesloten bij een andere producentenorganisatie die eveneens namens hen onderhandelingen over contracten voert; lidstaten kunnen evenwel in naar behoren gerechtvaardigde gevallen afwijken van deze voorwaarde indien landbouwers twee verschillende productie-eenheden hebben die zich in verschillende geografische gebieden bevinden;

e)

op voorwaarde dat het lidmaatschap van de landbouwer van een coöperatie geen verplichting inhoudt dat de rauwe melk dient te worden geleverd overeenkomstig de voorwaarden die in de statuten van de coöperatie of de op grond van deze statuten vastgestelde voorschriften en besluiten zijn neergelegd, en

f)

op voorwaarde dat de producentenorganisatie de bevoegde autoriteiten van de lidstaat of lidstaten waar zij actief is, in kennis stelt van het volume rauwe melk waarover onderhandeld wordt.

3.   Niettegenstaande de voorwaarden bepaald in lid 2, onder c), ii) en iii), mogen producentenorganisaties de onderhandelingen krachtens lid 1 voeren op voorwaarde dat per producentenorganisatie het volume rauwe melk waarover onderhandeld wordt en dat in een lidstaat met een totale jaarlijkse rauwe melkproductie van minder dan 500 000 ton wordt geproduceerd of geleverd niet meer dan 45 % van de totale nationale productie van die lidstaat bedraagt.

4.   Voor de toepassing van dit artikel wordt met „producentenorganisatie” tevens „een unie van producentenorganisaties” bedoeld.

5.   Voor de toepassing van lid 2, onder c), en lid 3, maakt de Commissie aan de hand van de meest recente beschikbare gegevens op de door haar passend geachte wijze de in de Unie en de lidstaten geproduceerde hoeveelheden rauwe melk bekend.

6.   In afwijking van lid 2, onder c), en lid 3, kan de in de tweede alinea van dit lid bedoelde mededingingsautoriteit, zelfs wanneer de daarin vastgestelde maxima niet worden overschreden, in een individueel geval besluiten dat de onderhandelingen door de producentenorganisatie moeten worden heropend of dat niet door de producentenorganisatie mag worden onderhandeld, indien zij dit noodzakelijk acht om te voorkomen dat de mededinging wordt uitgesloten of dat de kmo’s die rauwe melk op haar grondgebied verwerken, ernstig worden benadeeld.

Het in de eerste alinea bedoelde besluit wordt, met betrekking tot onderhandelingen over meer dan één lidstaat, door de Commissie genomen zonder toepassing van de in artikel 195, lid 2, of artikel 196 ter, lid 2, bedoelde procedure. In andere gevallen wordt het besluit genomen door de nationale mededingingsautoriteit van de lidstaat waarop de onderhandelingen betrekking hebben.

De in dit lid bedoelde besluiten worden pas van toepassing op de dag waarop zij aan de betrokken ondernemingen worden meegedeeld.

7.   Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

a)   „nationale mededingingsautoriteit”: de autoriteit als bedoeld in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 101 en 102 van het Verdrag (8);

b)   „kmo’s”: kleine, middelgrote en micro-ondernemingen in de zin van Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (9).

8.   De lidstaten waar de onderhandelingen als bedoeld in dit artikel plaatsvinden, brengen de Commissie op de hoogte van de toepassing van lid 2, onder f), en lid 6.

Artikel 126 quinquies

Regulering van het aanbod van kaas met een beschermde oorsprongsbenaming of beschermde geografische aanduiding

1.   Op verzoek van een krachtens artikel 122, eerste alinea, onder a), erkende producentenorganisatie, een krachtens artikel 123, lid 4, erkende brancheorganisatie of een groepering van marktdeelnemers als bedoeld in artikel 5, lid 1, van Verordening (EG) nr. 510/2006, kunnen lidstaten gedurende een beperkte periode bindende voorschriften vaststellen tot regulering van het aanbod van kaas met een beschermde oorsprongsbenaming of beschermde geografische aanduiding overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 510/2006.

2.   De in lid 1 bedoelde voorschriften beantwoorden aan de in lid 4 vastgestelde voorwaarden en worden vooraf goedgekeurd door de partijen in het in artikel 4, lid 2, onder c), van Richtlijn (EG) nr. 510/2006 bedoelde geografische gebied. Een desbetreffende overeenkomst wordt gesloten tussen ten minste twee derde van de melkproducenten of hun vertegenwoordigers met een aandeel van ten minste twee derde in de totale rauwemelkproductie die wordt gebruikt voor het vervaardigen van de in lid 1 bedoelde kaas en, in voorkomend geval, ten minste twee derde van de producenten van deze kaas met een aandeel van ten minste twee derde in de productie van de kaas in het in artikel 4, lid 2, onder c), van Verordening (EG) nr. 510/2006 bedoelde geografische gebied.

3.   Voor de toepassing van lid 1 met betrekking tot kaas met een beschermde geografische aanduiding is het in het productdossier van de kaas vastgestelde geografische gebied van oorsprong van de rauwe melk hetzelfde als het in artikel 4, lid 2, onder c), van Verordening (EG) nr. 510/2006 bedoelde geografische gebied voor deze kaas.

4.   De in lid 1 bedoelde voorschriften:

a)

hebben uitsluitend betrekking op de regulering van het aanbod van het betrokken product, met het doel het aanbod van de kaas af te stemmen op de vraag;

b)

hebben uitsluitend betrekking op het betrokken product;

c)

mogen niet voor langer dan drie jaar verplicht worden gesteld en moeten na deze periode worden verlengd middels een nieuw verzoek als bedoeld in lid 1;

d)

brengen geen schade toe aan de handel in andere producten dan die waarop de in lid 1 bedoelde voorschriften betrekking hebben;

e)

hebben geen betrekking op transacties nadat de kaas in kwestie voor de eerste keer op de markt is gebracht;

f)

leiden niet tot de afkondiging van vaste prijzen, zelfs niet van richt- of adviesprijzen;

g)

leiden niet tot het onverkrijgbaar zijn van grote hoeveelheden van het betrokken product die anders wel verkrijgbaar waren geweest;

h)

leiden niet tot discriminatie, vormen geen obstakel voor nieuwe toetreders tot de markt, of hebben geen negatieve gevolgen voor kleine producenten;

i)

dragen bij tot de kwaliteitshandhaving of ontwikkeling van het betrokken product;

j)

laten het bepaalde in artikel 126 quater onverlet.

5.   De in lid 1 bedoelde voorschriften worden bekendgemaakt in een officiële publicatie van de betrokken lidstaat.

6.   De lidstaten verrichten controles om zich ervan te verzekeren dat de in lid 4 vastgestelde voorwaarden zijn vervuld en, indien de bevoegde nationale instanties oordelen dat de voorwaarden niet zijn vervuld, trekken de lidstaten de in lid 1 bedoelde voorschriften in.

7.   De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van de in lid 1 bedoelde voorschriften die zij hebben vastgesteld. De Commissie stelt de lidstaten op de hoogte van deze kennisgevingen.

8.   De Commissie kan te allen tijde uitvoeringshandelingen vaststellen die vereisen dat een lidstaat de door hem overeenkomstig lid 1 vastgestelde voorschriften moet intrekken, indien de Commissie van oordeel is dat deze voorschriften niet voldoen aan de in lid 4 vastgestelde voorwaarden, de mededinging in een wezenlijk deel van de interne markt voorkomen of verstoren, de vrije handel belemmeren of het bereiken van de doelstellingen van artikel 39 VWEU in het gedrang brengen. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld zonder toepassing van de in artikel 195, lid 2, of artikel 196 ter, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 126 sexies

Bevoegdheden van de Commissie betreffende producentenorganisaties en brancheorganisaties in de sector melk en zuivelproducten

1.   Om te garanderen dat de doelstellingen en verantwoordelijkheden van producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties in de sector melk en zuivelproducten helder worden gedefinieerd, zodat deze organisaties doeltreffender kunnen werken zonder onnodig te worden belast, krijgt de Commissie overeenkomstig artikel 196 bis de bevoegdheid om uitvoeringshandelingen vast te stellen, waarin het volgende wordt bepaald:

a)

de voorwaarden voor de erkenning van grensoverschrijdende producentenorganisaties en grensoverschrijdende unies van producentenorganisaties;

b)

de voorschriften inzake vestiging en de voorwaarden voor administratieve bijstand door de relevante bevoegde autoriteiten bij grensoverschrijdende samenwerking;

c)

bijkomende voorschriften betreffende de berekening van het volume rauwe melk waarover overeenkomstig artikel 126 quater, lid 2, onder c), en artikel 126 quater, lid 3, wordt onderhandeld.

2.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met gedetailleerde voorschriften die noodzakelijk zijn voor:

a)

de uitvoering van de voorwaarden voor de erkenning van producentenorganisaties en unies daarvan en brancheorganisaties, zoals bepaald in de artikelen 126 bis en 126 ter;

b)

de kennisgeving als bedoeld in artikel 126 quater, lid 2, onder f);

c)

de kennisgevingen van de lidstaten aan de Commissie als bedoeld in artikel 126 bis, lid 4, onder d), artikel 126 ter, lid 3, onder e), artikel 126 quater, lid 8, en artikel 126 quinquies, lid 7;

d)

de procedures met betrekking tot administratieve bijstand bij grensoverschrijdende samenwerking.

Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 196 ter, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

4)

In artikel 175 wordt „onder voorbehoud van de artikelen 176 en 177 van deze verordening” vervangen door „onder voorbehoud van de artikelen 176 tot en met 177 bis van deze verordening”.

5)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 177 bis

Overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector melk en zuivelproducten

1.   Artikel 101, lid 1, VWEU is niet van toepassing op overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van erkende brancheorganisaties die dienen voor de uitvoering van de in artikel 123, lid 4, onder c), van deze verordening vermelde activiteiten.

2.   Lid 1 is slechts van toepassing indien:

a)

de overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen ter kennis van de Commissie zijn gebracht, en

b)

de Commissie niet binnen drie maanden na ontvangst van alle vereiste gegevens, zonder toepassing van de in artikel 195, lid 2, of artikel 196 ter, lid 2, bedoelde procedure, heeft vastgesteld dat deze overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen onverenigbaar zijn met de regelgeving van de Unie.

3.   De hierboven bedoelde overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen kunnen pas na het verstrijken van de in lid 2, onder b), bedoelde termijn ten uitvoer worden gelegd.

4.   Overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen worden in ieder geval als onverenigbaar met de regelgeving van de Unie aangemerkt als zij:

a)

kunnen leiden tot compartimentering van de markten binnen de Unie, ongeacht in welke vorm;

b)

afbreuk kunnen doen aan de goede werking van de marktordening;

c)

concurrentiedistorsies teweeg kunnen brengen en niet volstrekt noodzakelijk zijn voor het bereiken van de met de brancheactiviteit nagestreefde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;

d)

de vaststelling van prijzen omvatten;

e)

tot discriminatie kunnen leiden of de concurrentie voor een aanzienlijk deel van de betrokken producten kunnen elimineren.

5.   Als de Commissie na het verstrijken van de in lid 2, onder b), bedoelde termijn vaststelt dat niet aan de voorwaarden voor de toepassing van lid 1 is voldaan, stelt zij, zonder toepassing van de in artikel 195, lid 2, of artikel 196 ter, lid 2, bedoelde procedure, een besluit vast waarin zij verklaart dat artikel 101, lid 1, VWEU van toepassing is op de betrokken overeenkomst, het betrokken besluit of de betrokken onderling afgestemde gedraging.

Dit besluit van de Commissie wordt op zijn vroegst van toepassing op de dag van kennisgeving ervan aan de betrokken brancheorganisatie, tenzij deze laatste onjuiste gegevens heeft verstrekt of misbruik heeft gemaakt van de in lid 1 van dit artikel bedoelde vrijstelling.

6.   In het geval van meerjarenovereenkomsten geldt de kennisgeving voor het eerste jaar ook voor de volgende jaren van de overeenkomst. De Commissie kan evenwel, op eigen initiatief of op verzoek van een andere lidstaat, te allen tijde verklaren dat er sprake is van onverenigbaarheid.

7.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met de nodige maatregelen voor de uniforme toepassing van dit artikel. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 196 ter, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.”.

6)

Artikel 184 wordt als volgt gewijzigd:

a)

punt 6 wordt vervangen door:

„6.

vóór 31 december 2010 en 31 december 2012 aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de evolutie van de marktsituatie en de daaruit volgende voorwaarden voor een vlotte, geleidelijke afschaffing van de melkquotaregeling, zo nodig vergezeld van passende voorstellen;”;

b)

het volgende punt wordt toegevoegd:

„9.

uiterlijk 30 juni 2014 en 31 december 2018, aan het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de ontwikkeling van de marktsituatie in de sector melk en zuivelproducten, en met name betreffende de werking van artikel 122, eerste alinea, onder a), iii bis), artikel 123, lid 4, en de artikelen 126 quater, 126 quinquies, 177 bis, 185 sexies en 185 septies, dat met name een evaluatie bevat van de gevolgen voor de melkproducenten en melkproducten in achterstandsgebieden, in het licht van de algemene doelstelling om de productie in deze gebieden te handhaven, alsook mogelijke initiatieven om de landbouwers ertoe aan te zetten gezamenlijke productieovereenkomsten te sluiten, zo nodig vergezeld van passende voorstellen.”.

7)

De volgende artikelen worden ingevoegd:

„Artikel 185 sexies

Verplichte aangiften in de sector melk en zuivelproducten

Met ingang van 1 april 2015 geven eerste kopers van rauwe melk bij de bevoegde nationale autoriteit aan hoeveel rauwe melk maandelijks aan hen is geleverd.

Voor de toepassing van dit artikel en artikel 185 septies wordt onder „eerste koper” verstaan een onderneming of groepering die van een producent melk koopt:

a)

om deze, ook in het kader van een contract, in te zamelen, te verpakken, op te slaan, te koelen of te verwerken;

b)

om deze door te verkopen aan één of meer bedrijven die melk of andere zuivelproducten behandelen of verwerken.

De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de hoeveelheid rauwe melk als bedoeld in de eerste alinea.

De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met voorschriften betreffende inhoud, vorm en termijnen van dergelijke aangiften, alsook voorschriften met betrekking tot de kennisgevingen die krachtens dit artikel door de lidstaten moeten worden gedaan. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 196 ter, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.

Artikel 185 septies

Contractuele betrekkingen in de sector melk en zuivelproducten

1.   Indien een lidstaat besluit dat voor elke levering van rauwe melk op zijn grondgebied door een landbouwer aan een verwerker van rauwe melk een schriftelijk contract tussen de partijen moet worden gesloten, en/of besluit dat een eerste koper een landbouwer voor een contract betreffende de levering van rauwe melk een schriftelijk voorstel moet doen, dienen dat contract en/of dat voorstel voor een contract te voldoen aan de in lid 2 vastgestelde voorwaarden.

Als de lidstaat besluit dat voor leveringen van rauwe melk van een landbouwer aan een verwerker van rauwe melk een schriftelijk contract tussen de partijen moet worden gesloten, dan bepaalt de lidstaat tevens, indien de rauwe melk door één of meer inzamelaars wordt geleverd, welk leveringsstadium of welke leveringsstadia onder dit contract vallen. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder „inzamelaar” verstaan een onderneming die rauwe melk vervoert van een landbouwer of een andere inzamelaar naar een verwerker van rauwe melk of een andere inzamelaar, met dien verstande dat de eigendom van de melk telkens wordt overgedragen.

2.   Het contract en/of het voorstel voor een contract:

a)

wordt vóór de levering opgesteld;

b)

wordt schriftelijk opgesteld, en

c)

bevat, met name, de volgende gegevens:

i)

de voor de levering verschuldigde prijs, die:

statisch moet zijn en in het contract moet zijn vermeld, en/of

wordt berekend op grond van een combinatie van verschillende in het contract opgenomen factoren, zoals bijvoorbeeld marktindicatoren die de ontwikkeling van de marktsituatie weerspiegelen, de geleverde hoeveelheid en de kwaliteit of de samenstelling van de geleverde rauwe melk;

ii)

de hoeveelheid rauwe melk die kan en/of moet worden geleverd en de leveringstermijn daarvan,

iii)

de looptijd van het contract, waarbij onder vermelding van verstrijkingsbepalingen een bepaalde of onbepaalde looptijd is toegestaan;

iv)

details betreffende betalingstermijnen en -procedures;

v)

de modaliteiten voor de inzameling of levering van de rauwe melk, en

vi)

de voorschriften bij overmacht.

3.   In afwijking van lid 1 is een contract en/of een voorstel voor een contract niet vereist wanneer rauwe melk door een landbouwer aan een coöperatie wordt geleverd waarbij de landbouwer is aangesloten, op voorwaarde dat in de statuten van die coöperatie of de op grond van deze statuten vastgestelde voorschriften en besluiten bepalingen zijn opgenomen van dezelfde strekking als het bepaalde in lid 2, onder a), b) en c).

4.   De partijen onderhandelen in alle vrijheid over alle elementen in door producenten, inzamelaars of verwerkers van rauwe melk gesloten contracten voor de levering van rauwe melk, met inbegrip van de in lid 2, onder c), bedoelde elementen.

Niettegenstaande de eerste alinea geldt het volgende:

i)

indien een lidstaat besluit dat voor de levering van rauwe melk overeenkomstig lid 1 van dit artikel een schriftelijk contract moet worden gesloten, kan de lidstaat een minimale looptijd vaststellen die echter alleen van toepassing is op schriftelijke contracten tussen een landbouwer en de eerste koper van rauwe melk. De aldus vastgestelde minimale looptijd bedraagt ten minste zes maanden en brengt de goede werking van de interne markt niet in het gedrang, en/of

ii)

indien een lidstaat besluit dat de eerste koper van rauwe melk de landbouwer voor een contract overeenkomstig lid 1 een schriftelijk voorstel dient te doen, kan de lidstaat bepalen dat het voorstel de ter zake in het nationale recht geldende minimale looptijd voor het contract moet omvatten. De aldus vastgestelde minimale looptijd bedraagt ten minste zes maanden en mag de goede werking van de interne markt niet in het gedrang brengen.

De tweede alinea laat de rechten onverlet van de landbouwer om een dergelijke minimale looptijd schriftelijk te weigeren. In dat geval onderhandelen de partijen in alle vrijheid over alle elementen van het contract, met inbegrip van de in lid 2, onder c), bedoelde elementen.

5.   De lidstaten die van de mogelijkheden van dit artikel gebruikmaken, stellen de Commissie in kennis van de wijze waarop de mogelijkheden worden toegepast.

6.   De Commissie kan uitvoeringshandelingen vaststellen met de nodige maatregelen voor de uniforme toepassing van lid 2, onder a) en b), en lid 3 van dit artikel, alsook maatregelen met betrekking tot de kennisgevingen die krachtens dit artikel door de lidstaten moeten worden gedaan. Deze uitvoeringshandelingen worden vastgesteld volgens de in artikel 196 ter, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure.”.

8)

Aan deel VII, hoofdstuk I, worden de volgende artikelen toegevoegd:

„Artikel 196 bis

Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

1.   De bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 126 sexies, lid 1, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van vijf jaar met ingang van 2 april 2012. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van vijf jaar een verslag over de bevoegdheidsdelegatie op. De bevoegdheidsdelegatie wordt stilzwijgend met termijnen van dezelfde duur verlengd, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het verstrijken van elke termijn tegen een dergelijke verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 126 sexies, lid 1, bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een overeenkomstig artikel 126 sexies, lid 1, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement of de Raad binnen een termijn van twee maanden na de datum van kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad de Commissie voor het verstrijken van die termijn hebben meegedeeld geen bezwaar te zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

Artikel 196 ter

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité dat als Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten wordt aangeduid. Dit comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (10).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

9)

Aan artikel 204 wordt het volgende lid toegevoegd:

„7.   Met betrekking tot de sector melk en zuivelproducten zijn artikel 122, eerste alinea, onder a), iii bis), artikel 123, lid 4, en de artikelen 126 bis, 126 ter, 126 sexies en 177 bis van toepassing met ingang van 2 april 2012 tot en met 30 juni 2020, en zijn de artikelen 126 quater, 126 quinquies, 185 sexies en 185 septies van toepassing met ingang van 3 oktober 2012 tot en met 30 juni 2020.”.

Artikel 2

Inwerkingtreding

1.   Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

2.   Zij is van toepassing met ingang van 2 april 2012.

De artikelen 126 quater, 126 quinquies, 185 sexies en 185 septies van Verordening (EG) nr. 1234/2007 zoals ingevoegd bij deze verordening zijn evenwel van toepassing vanaf 3 oktober 2012.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 14 maart 2012.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

N. WAMMEN


(1)  PB C 218 van 23.7.2011, blz. 110.

(2)  PB C 192 van 1.7.2011, blz. 36.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 15 februari 2012 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad ) en besluit van de Raad van 28 februari 2012.

(4)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(5)  PB L 30 van 31.1.2009, blz. 1.

(6)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12.

(7)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(8)  PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1. Noot voor de lezer: De titel van Verordening (EG) nr. 1/2003 is aangepast in verband met de hernummering van de artikelen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, overeenkomstig artikel 5 van het Verdrag van Lissabon; de oorspronkelijke verwijzing betrof de artikelen 81 en 82 van het Verdrag.

(9)  PB L 124 van 20.5.2003, blz. 36.”.

(10)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.”.


Rectificaties

30.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 94/49


Rectificatie van Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 over het burgerinitiatief

( Publicatieblad van de Europese Unie L 65 van 11 maart 2011 )

Bladzijde 12, bijlage III, Steunbetuigingsformulier — Deel A, algemene aanwijzing aan de rechterzijde bovenaan:

in plaats van:

„Alle velden op dit formulier moet verplicht worden ingevuld.”,

te lezen:

„Alle velden op dit formulier moeten verplicht worden ingevuld.”.

Bladzijde 12, bijlage III, Steunbetuigingsformulier — Deel A, punt 1, derde regel:

in plaats van:

„woonachtig in of hebben de nationaliteit van (houders van de nationaliteit uitsluitend indien zij hun nationale bevoegde autoriteiten op de hoogte hebben gesteld van de plaats waar zij woonachtig zijn):”,

te lezen:

„woonachtig in of hebben de nationaliteit van (in het buitenland wonende houders van de nationaliteit uitsluitend indien zij hun nationale bevoegde autoriteiten op de hoogte hebben gesteld van de plaats waar zij woonachtig zijn):”.

Bladzijde 13, bijlage III, Steunbetuigingsformulier — Deel A, laatste stuk tekst — in kader:

in plaats van:

„Privacyverklaring: overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens worden de op dit formulier verstrekte persoonsgegevens uitsluitend aan de bevoegde autoriteiten ter beschikking gesteld ter verificatie en certificatie van het aantal geldige steunbetuigingen dat voor dit burgerinitiatief is ontvangen (zie artikel 8 van Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende het burgerinitiatief) en, indien noodzakelijk, voor verdere verwerking met het oog op juridische en administratieve procedures in verband met dit burgerinitiatief (zie artikel 12 van Verordening (EU) nr. 211/2011). De gegevens mogen voor geen andere doeleinden worden gebruikt. Betrokkenen hebben recht op toegang tot hun eigen persoonsgegevens. Alle steunbetuigingen worden uiterlijk 18 maanden na de datum van registratie van het burgerinitiatief of, in het geval van juridische of administratieve procedures, uiterlijk een week na afronding van die procedures vernietigd.”,

te lezen:

„Privacyverklaring: overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens worden de op dit formulier verstrekte persoonsgegevens uitsluitend aan de bevoegde autoriteiten ter beschikking gesteld ter verificatie en certificering van het aantal geldige steunbetuigingen dat voor dit burgerinitiatief is ontvangen (zie artikel 8 van Verordening (EU) nr. 211/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende het burgerinitiatief) en, indien noodzakelijk, voor verdere verwerking met het oog op juridische en administratieve procedures in verband met dit burgerinitiatief (zie artikel 12 van Verordening (EU) nr. 211/2011). De gegevens mogen niet voor andere doeleinden worden gebruikt. Betrokkenen hebben recht op toegang tot hun eigen persoonsgegevens. Alle steunbetuigingen worden uiterlijk 18 maanden na de datum van registratie van het burgerinitiatief of, in het geval van juridische of administratieve procedures, uiterlijk een week na afronding van die procedures vernietigd.”.

Bladzijde 14, bijlage III, Steunbetuigingsformulier — Deel B, algemene aanwijzing aan de rechterzijde bovenaan:

in plaats van:

„Alle velden op dit formulier moet verplicht worden ingevuld.”,

te lezen:

„Alle velden op dit formulier moeten verplicht worden ingevuld.”.

Bladzijde 14, bijlage III, Steunbetuigingsformulier — Deel B, punt 4:

in plaats van:

„4.

Internetadres van dit burgerinitiatief in het register van de Commissie:”,

te lezen:

„4.

Internetadres van het voorgestelde burgerinitiatief in het register van de Commissie:”.

Bladzijde 15, bijlage III, Steunbetuigingsformulier — Deel B, noot 1:

in plaats van:

„(1)

Bulgarije en Griekenland: gelieve ook de naam van de vader vermelden; Griekenland en Letland, gelieve ook de naam bij geboorte te vermelden.”,

te lezen:

„(1)

Bulgarije en Griekenland: gelieve ook het patroniem te vermelden; Griekenland en Letland: gelieve ook de naam bij geboorte te vermelden.”.

Bladzijde 15, bijlage III, Steunbetuigingsformulier — Deel B, noot 2:

in plaats van:

„(2)

Spanje, Frankrijk, Italië, Oostenrijk, Polen en Roemenië: gelieve het adres te vermelden.”,

te lezen:

„(2)

Uitsluitend voor Spanje, Frankrijk, Italië, Oostenrijk, Polen en Roemenië.”.

Bladzijde 15, bijlage III, Steunbetuigingsformulier — Deel B, laatste stuk tekst — in kader

in plaats van:

„(…) De gegevens mogen voor geen andere doeleinden worden gebruikt. Betrokkenen hebben recht op toegang tot hun eigen persoonsgegevens. Alle steunbetuigingen worden uiterlijk 18 maanden na de datum van registratie van het burgerinitiatief of, in het geval van juridische of administratieve procedures, uiterlijk een week na afronding van die procedures vernietigd.”,

te lezen:

„(…) De gegevens mogen niet voor andere doeleinden worden gebruikt. Betrokkenen hebben recht op toegang tot hun eigen persoonsgegevens. Alle steunbetuigingen worden uiterlijk 18 maanden na de datum van registratie van het burgerinitiatief of, in het geval van juridische of administratieve procedures, uiterlijk een week na afronding van die procedures vernietigd.”.