ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2012.084.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 84

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

55e jaargang
23 maart 2012


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 252/2012 van de Commissie van 21 maart 2012 tot vaststelling van bemonsterings- en analysemethoden voor de officiële controle op het gehalte aan dioxinen en dioxineachtige en niet-dioxineachtige pcb's in bepaalde levensmiddelen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1883/2006 ( 1 )

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 253/2012 van de Commissie van 22 maart 2012 tot 167e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 tot vaststelling van beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met het Al-Qa‘ida-netwerk

23

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 254/2012 van de Commissie van 22 maart 2012 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

26

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 255/2012 van de Commissie van 22 maart 2012 tot wijziging van de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 971/2011 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten uit de sector suiker voor het verkoopseizoen 2011/2012

28

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 256/2012 van de Commissie van 22 maart 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 wat betreft de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede van ovoalbumine

30

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 257/2012 van de Commissie van 22 maart 2012 tot vaststelling van de uitvoerrestituties voor rundvlees

32

 

 

BESLUITEN

 

 

2012/163/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 22 maart 2012 tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan van oorsprong uit India

36

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

23.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 84/1


VERORDENING (EU) Nr. 252/2012 VAN DE COMMISSIE

van 21 maart 2012

tot vaststelling van bemonsterings- en analysemethoden voor de officiële controle op het gehalte aan dioxinen en dioxineachtige en niet-dioxineachtige pcb's in bepaalde levensmiddelen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1883/2006

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (1), en met name artikel 11, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1881/2006 van de Commissie van 19 december 2006 tot vaststelling van de maximumgehalten aan bepaalde verontreinigingen in levensmiddelen (2) worden maximumgehalten aan niet-dioxineachtige pcb's, dioxinen en furanen en maximumwaarden voor de som van dioxinen, furanen en dioxineachtige pcb's in bepaalde levensmiddelen vastgesteld.

(2)

In Aanbeveling 2011/516/EU van de Commissie van 23 augustus 2011 inzake de reductie van de aanwezigheid van dioxinen, furanen en pcb's in diervoeders en levensmiddelen (3) worden actiedrempels vastgesteld ter stimulering van een proactieve aanpak om de aanwezigheid van polychloordibenzo-para-dioxinen en polychloordibenzofuranen (PCDD's/PCDF's) en dioxineachtige pcb's in levensmiddelen te verminderen. Die actiedrempels zijn voor de bevoegde autoriteiten en de exploitanten een instrument om te bepalen in welke gevallen het wenselijk is een bron van verontreiniging op te sporen en maatregelen te nemen om deze te reduceren of te elimineren.

(3)

Verordening (EG) nr. 1883/2006 van de Commissie van 19 december 2006 tot vaststelling van bemonsteringswijzen en analysemethoden voor de officiële controle op het gehalte aan dioxinen en dioxineachtige pcb's in bepaalde levensmiddelen (4) stelt specifieke bepalingen vast betreffende de bemonsteringsprocedure en de analysemethoden voor de officiële controle.

(4)

In verband met de toepassing van nieuwe maximumgehalten voor niet-dioxineachtige pcb's — die zijn vastgesteld naar aanleiding van een wetenschappelijk advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) over niet-dioxineachtige pcb's en ook met het oog op harmonisatie op Unieniveau — en de actualisering van de criteria voor screeningsmethoden zijn ingrijpende wijzigingen nodig. Duidelijkheidshalve moet daarom Verordening (EG) nr. 1883/2006 door deze verordening worden vervangen.

(5)

De bij deze verordening vastgestelde bepalingen gelden alleen voor de bemonstering en analyse van dioxinen, dioxineachtige pcb's en niet-dioxineachtige pcb's ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1881/2006. Zij zijn niet van invloed op de bemonsteringsstrategie en de niveaus en frequentie van bemonstering zoals vastgelegd in de bijlagen III en IV bij Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in producten daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 83/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (5). Zij zijn evenmin van invloed op de criteria voor gerichte bemonstering zoals vastgesteld bij Beschikking 98/179/EG van de Commissie van 23 februari 1998 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de officiële bemonstering in het kader van de opsporing van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en dierlijke producten (6).

(6)

Met behulp van een gevalideerde, op grote schaal aanvaarde screeningsmethode met hoge doorvoer kunnen de monsters met hoge gehalten aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's worden geïdentificeerd (waarbij bij voorkeur monsters worden geselecteerd die de actiedrempels overschrijden en er in elk geval voor wordt gezorgd dat monsters die het maximumgehalte overschrijden, worden geselecteerd). Het gehalte aan PCDD/PCDF's en dioxineachtige pcb's in deze monsters moet met behulp van een bevestigingsmethode worden bepaald. Daarom moeten passende vereisten voor de screeningsmethode worden vastgesteld, waarbij ervoor wordt gezorgd dat het fout-conformcijfer met betrekking tot het maximumgehalte minder dan 5 % bedraagt, en daarnaast ook stringente voorschriften voor de bevestigingsmethoden. Bovendien kunnen met bevestigingsmethoden ook lage achtergrondconcentraties worden vastgesteld. Dat is belangrijk voor het volgen van trends in de loop der tijd, de beoordeling van de blootstelling en een nieuwe evaluatie van maximumgehalten en actiedrempels.

(7)

De bemonstering van zeer grote vissen moet nauwkeurig worden omschreven om een geharmoniseerde methode in de hele Unie te waarborgen.

(8)

Bij vissen van dezelfde soort die uit hetzelfde gebied afkomstig zijn, kan het gehalte aan dioxinen en dioxineachtige en niet-dioxineachtige pcb's afhankelijk van de grootte en/of de leeftijd van de vis verschillen. Bovendien spreekt het niet vanzelf dat het gehalte aan dioxinen en dioxineachtige en niet-dioxineachtige pcb's in alle delen van de vis gelijk is. Daarom moet de bemonstering en de monstervoorbereiding nauwkeurig worden gespecificeerd, teneinde een geharmoniseerde methode in de hele Unie te waarborgen.

(9)

Met het oog op een geharmoniseerde handhaving in de gehele Unie is het van belang dat de analyseresultaten op uniforme wijze worden gerapporteerd en geïnterpreteerd.

(10)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid en het Europees Parlement noch de Raad hebben zich ertegen verzet,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities en afkortingen in bijlage I.

Artikel 2

De bemonstering ten behoeve van de officiële controle van de in punt 5 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1881/2006 vermelde gehalten aan dioxinen, furanen en dioxineachtige en niet-dioxineachtige pcb's wordt overeenkomstig de methoden van bijlage II bij deze verordening uitgevoerd.

Artikel 3

De monstervoorbereiding en de analyses ten behoeve van de officiële controle van de in punt 5 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1881/2006 vermelde gehalten aan dioxinen, furanen en dioxineachtige pcb’s in levensmiddelen worden overeenkomstig de methoden van bijlage III bij deze verordening uitgevoerd.

Artikel 4

De analyses ten behoeve van de officiële controle van de in punt 5 van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1881/2006 vermelde gehalten aan niet-dioxineachtige pcb's in levensmiddelen worden overeenkomstig de vereisten voor analyseprocedures in bijlage IV bij deze verordening uitgevoerd.

Artikel 5

Verordening (EG) nr. 1883/2006 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 6

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van de datum van inwerkingtreding.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 21 maart 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.

(2)  PB L 364 van 20.12.2006, blz. 5.

(3)  PB L 218 van 24.8.2011, blz. 23.

(4)  PB L 364 van 20.12.2006, blz. 32.

(5)  PB L 125 van 23.5.1996, blz. 10.

(6)  PB L 65 van 5.3.1998, blz. 31.


BIJLAGE I

Definities en afkortingen

I.   DEFINITIES

Voor de toepassing van deze verordening zijn de in bijlage I bij Beschikking 2002/657/EG van de Commissie van 14 augustus 2002 ter uitvoering van Richtlijn 96/23/EG van de Raad wat de prestaties van analysemethoden en de interpretatie van resultaten betreft (1) neergelegde definities van toepassing.

Daarnaast gelden voor de toepassing van deze verordening de volgende definities:

1.1.   „actiedrempel”: het gehalte van een bepaalde stof, vastgesteld in de bijlage bij Aanbeveling 2011/516/EU, bij overschrijding waarvan een onderzoek naar de bron van die stof moet worden ingesteld;

1.2.   „bioanalytische methoden”: methoden die zijn gebaseerd op het gebruik van biologische principes zoals assays op basis van cellen of receptoren, of immunoassays. Dergelijke methoden geven geen resultaten op congeneerniveau, maar geven alleen een indicatie (2) van het TEQ-gehalte, uitgedrukt in bioanalytische equivalenten (BEQ), omdat wellicht niet alle verbindingen in een monsterextract dat in de test een respons geeft, aan alle vereisten van het TEQ-principe voldoen;

1.3.   „schijnbare terugvinding bij bioassays”: het BEQ-gehalte dat is berekend aan de hand van de TCDD- of PCB 126-ijkkromme, na blancocorrectie en gedeeld door het met behulp van GC/HRMS bepaalde TEQ-gehalte. Hierbij wordt getracht te corrigeren voor factoren als het verlies van PCDD/PCDF's en dioxineachtige verbindingen bij de extractie en opzuivering, tegelijkertijd geëxtraheerde verbindingen die de respons doen toe- of afnemen (agonistische of antagonistische effecten), de kwaliteit van de fitting van de kromme of de verschillen tussen de TEF- en de REP-waarde. De schijnbare terugvinding bij bioassays wordt berekend aan de hand van geschikte referentiemonsters met een representatief congeneerpatroon rond het betrokken concentratieniveau;

1.4.   „semikwantitatieve methoden”: methoden die een approximatieve indicatie geven van de concentratie van de vermeende analyt, terwijl het numerieke resultaat niet aan de voorschriften voor kwantitatieve methoden voldoet;

1.5.   „aanvaarde specifieke bepaalbaarheidsgrens van een afzonderlijke congeneer”: de concentratie van een analyt in een monsterextract die voor twee te meten ionen een instrumentele respons geeft met een signaal-ruisverhouding van 3:1 voor het zwakste signaal, waarbij wordt voldaan aan de identificatiecriteria die zijn beschreven in bijvoorbeeld norm prEN 16215 (Animal feed — Determination of dioxins and dioxin-like PCBs by GC/HRMS and of indicator PCBs by GC/HRMS) en/of EPA method 1613 revision B;

1.6.   „bovengrens”: de waarde waarbij de bijdrage van elke niet-bepaalde congeneer op de bepaalbaarheidsgrens wordt gesteld;

1.7.   „ondergrens”: de waarde waarbij de bijdrage van elke niet-bepaalde congeneer op nul wordt gesteld;

1.8.   „middenwaarde”: de waarde waarbij de bijdrage van elke niet-bepaalde congeneer op de helft van de bepaalbaarheidsgrens wordt gesteld;

1.9.   „partij”: identificeerbare hoeveelheid levensmiddel die in één zending is geleverd en waarbij de verantwoordelijke functionaris gemeenschappelijke kenmerken heeft geconstateerd, zoals herkomst, soort, type verpakking, verpakker, verzender of aangebrachte vermeldingen of stempels. In geval van vissen en visserijproducten dienen ook de afmetingen van de vissen vergelijkbaar te zijn. Indien de omvang en/of het gewicht van de vis binnen een zending niet vergelijkbaar is, kan de zending nog steeds als een partij worden beschouwd, maar moet er een specifieke bemonsteringsprocedure worden uitgevoerd;

1.10.   „subpartij”: deel van een grote partij dat voor bemonsteringsdoeleinden van die partij is afgescheiden. Elke subpartij moet fysiek gescheiden zijn en identificeerbaar zijn;

1.11.   „basismonster”: hoeveelheid materiaal die op één plaats uit de partij of de subpartij is genomen;

1.12.   „verzamelmonster”: het totaal van alle uit de partij of de subpartij genomen basismonsters;

1.13.   „laboratoriummonster”: een representatief deel of een representatieve hoeveelheid van het verzamelmonster, bestemd voor het laboratorium.

II.   GEBRUIKTE AFKORTINGEN

BEQ

bioanalytische equivalenten

GC

gaschromatografie

HRMS

hogeresolutiemassaspectrometrie

LRMS

lageresolutiemassaspectrometrie

pcb's

polychloorbifenylen

PCDD'S

polychloordibenzo-p-dioxinen

PCDF's

polychloordibenzofuranen

QC

kwaliteitscontrole

REP

relatieve potentie

TEF

toxische equivalentiefactor

TEQ

toxische equivalenten

TCDD

tetrachloordibenzodioxine

U

uitgebreide meetonzekerheid


(1)  PB L 221 van 17.8.2002, blz. 8.

(2)  Bioanalytische methoden zijn niet specifiek voor de in het TEF-schema opgenomen congeneren. Er kunnen zich in het monsterextract andere, structureel verwante AhR-actieve verbindingen bevinden die ook bijdragen tot de algehele respons. Daarom kunnen bioanalytische resultaten niet als schatting worden aangemerkt, maar geven zij veeleer een indicatie van het TEQ-gehalte van het monster.


BIJLAGE II

Bemonsteringsmethoden voor de officiële controle op het gehalte aan dioxinen (PCDD's/PCDF's) en dioxineachtige en niet-dioxineachtige pcb's in bepaalde levensmiddelen

I.   TOEPASSINGSGEBIED

De monsters voor de officiële controle op het gehalte aan dioxinen (PCDD's/PCDF's) en dioxineachtige en niet-dioxineachtige pcb's, hierna dioxinen en pcb's genoemd, in levensmiddelen worden genomen overeenkomstig de in deze bijlage beschreven methoden. De op die manier verkregen verzamelmonsters worden geacht representatief te zijn voor de partijen of subpartijen waarvan zij zijn genomen. Op basis van de gehalten die in de laboratoriummonsters worden geconstateerd, wordt bepaald of de partijen voldoen aan de maximumgehalten zoals vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1881/2006 tot vaststelling van de maximumgehalten aan bepaalde verontreinigingen in levensmiddelen.

II.   ALGEMENE BEPALINGEN

1.   Personeel

De monsters worden genomen door een door de lidstaat aangewezen gemachtigde.

2.   Te bemonsteren materiaal

Elke partij of subpartij die moet worden geanalyseerd, wordt afzonderlijk bemonsterd.

3.   Voorzorgsmaatregelen

Bij de bemonstering en de voorbehandeling van de monsters moet worden voorkomen dat zich veranderingen voordoen waardoor het gehalte aan dioxinen en pcb's kan veranderen of de analytische bepaling of de representativiteit van het verzamelmonster kan worden beïnvloed.

4.   Basismonsters

De basismonsters worden zoveel mogelijk op verschillende plaatsen uit de partij of de subpartij genomen. Als hiervan wordt afgeweken, wordt dit in het in punt II.8 van deze bijlage bedoelde verslag vermeld.

5.   Voorbehandeling van het verzamelmonster

Het verzamelmonster wordt verkregen door de basismonsters door elkaar te mengen. Het moet een gewicht van minimaal 1 kg hebben, behalve als dat niet uitvoerbaar is, bijvoorbeeld als één enkele verpakking bemonsterd is of wanneer het product een zeer hoge handelswaarde heeft.

6.   Identieke monsters

Van het gehomogeniseerde verzamelmonster worden identieke monsters voor controle-, verhaal- en referentiedoeleinden genomen, mits deze procedure in overeenstemming is met de regelgeving van de lidstaat inzake de rechten van de exploitant van het levensmiddelenbedrijf. De grootte van de laboratoriummonsters voor controledoeleinden moet zodanig zijn dat ten minste duploanalyses mogelijk zijn.

7.   Verpakking en verzending van de monsters

Elk monster wordt in een schone recipiënt van inert materiaal geplaatst die een degelijke bescherming biedt tegen verontreiniging, verlies van analyten door adsorptie aan de binnenwand van de recipiënt en beschadiging tijdens het vervoer. Voorts worden de nodige voorzorgsmaatregelen genomen om verandering in de samenstelling van het monster tijdens vervoer of opslag te voorkomen.

8.   Verzegeling en etikettering van de monsters

Elk officieel monster wordt op de plaats van bemonstering verzegeld en geïdentificeerd volgens de in de lidstaten geldende voorschriften.

Van elke bemonstering wordt een verslag opgesteld aan de hand waarvan de bemonsterde partij ondubbelzinnig kan worden geïdentificeerd; hierin worden de bemonsteringsdatum en -plaats en alle andere voor de analist nuttige gegevens vermeld.

III.   BEMONSTERINGSPLAN

Bij de gebruikte bemonsteringswijze wordt ervoor gezorgd dat het verzamelmonster representatief is voor de te controleren (sub)partij.

1.   Verdeling van partijen in subpartijen

Grote partijen worden in subpartijen verdeeld, mits de subpartij fysiek van de partij kan worden gescheiden. Voor producten die in grote bulkzendingen worden verhandeld (zoals plantaardige oliën) geldt tabel 1. Voor andere producten geldt tabel 2. Aangezien partijen niet altijd een gewicht hebben dat een exact veelvoud is van het gewicht van de subpartijen, mag het gewicht van de subpartijen het aangegeven gewicht met maximaal 20 % overschrijden.

Tabel 1

Onderverdeling van partijen in subpartijen bij in bulkzendingen verhandelde producten

Gewicht van de partij (ton)

Gewicht van de subpartijen of aantal subpartijen

≥ 1 500

500 ton

> 300 en < 1 500

3 subpartijen

≥ 50 en ≤ 300

100 ton

< 50


Tabel 2

Onderverdeling van partijen in subpartijen bij andere producten

Gewicht van de partij (ton)

Gewicht van de subpartijen of aantal subpartijen

≥ 15

15-30 ton

< 15

2.   Aantal basismonsters

Het verzamelmonster (totaal van alle basismonsters) moet een gewicht van minstens 1 kg hebben (zie punt II.5 van deze bijlage).

Het minimumaantal basismonsters dat van de partij of subpartij dient te worden genomen, is in de tabellen 3 en 4 aangegeven.

In geval van onverpakte vloeibare producten moet de partij of subpartij voor zover mogelijk en voor zover dit de kwaliteit van het product niet beïnvloedt, net vóór de bemonstering goed worden gemengd, hetzij handmatig, hetzij mechanisch. In dat geval wordt verondersteld dat de verontreinigingen homogeen over de partij of subpartij zijn verdeeld. Drie basismonsters van een partij of subpartij zijn daarom voldoende om het verzamelmonster te vormen.

De basismonsters moeten van vergelijkbaar gewicht zijn. Het gewicht van het basismonster moet minimaal 100 gram zijn.

Als van deze procedure wordt afgeweken, wordt dit in het in punt II.8 van deze bijlage bedoelde verslag vermeld. Overeenkomstig Beschikking 97/747/EG van de Commissie van 27 oktober 1997 tot vaststelling van de niveaus en frequenties van de monsternemingen zoals bedoeld in Richtlijn 96/23/EG van de Raad, ten behoeve van de controle op bepaalde stoffen en residuen daarvan in bepaalde dierlijke producten (1) bedraagt de omvang van het samen te stellen verzamelmonster voor kippeneieren ten minste 12 eieren (voor onverpakte partijen en voor partijen die uit afzonderlijke verpakkingen bestaan, zijn de tabellen 3 en 4 van toepassing).

Tabel 3

Minimumaantal van de partij of subpartij te nemen basismonsters

Gewicht of volume van de partij/subpartij (in kg of l)

Minimumaantal basismonsters

< 50

3

50 t/m 500

5

> 500

10

Indien de partij of subpartij uit afzonderlijke verpakkingen of eenheden bestaat, wordt voor het verzamelmonster een aantal verpakkingen of eenheden genomen overeenkomstig tabel 4.

Tabel 4

Aantal verpakkingen of eenheden (basismonsters) waaruit het verzamelmonster wordt samengesteld indien de partij of subpartij uit afzonderlijke verpakkingen of eenheden bestaat

Aantal verpakkingen of eenheden in de partij/subpartij

Aantal te nemen verpakkingen of eenheden

1 t/m 25

minimaal 1 verpakking of eenheid

26 t/m 100

circa 5 %, minimaal 2 verpakkingen of eenheden

> 100

circa 5 %, maximaal 10 verpakkingen of eenheden

3.   Bijzondere bepalingen voor de bemonstering van partijen die gehele vissen van vergelijkbaar gewicht en vergelijkbare grootte bevatten

Vissen worden geacht een vergelijkbare grootte en een vergelijkbaar gewicht te bezitten, indien het verschil in grootte en gewicht niet meer dan 50 % bedraagt.

In tabel 3 wordt aangegeven hoeveel basismonsters van de partij moeten worden genomen. Het verzamelmonster (totaal van alle basismonsters) moet een gewicht van minstens 1 kg hebben (zie punt II.5).

Als de te bemonsteren partij kleine vissen (met een gewicht tot circa 1 kg per vis) bevat, wordt de hele vis als basismonster genomen om het verzamelmonster te vormen. Als het resulterende verzamelmonster meer dan 3 kg weegt, mogen de basismonsters bestaan uit het middendeel (met een minimumgewicht van 100 gram per stuk) van de vissen van het verzamelmonster. Het deel waarop het maximumgehalte van toepassing is, wordt in zijn geheel gebruikt voor de homogenisering van het monster.

Het middendeel van de vis is waar het zwaartepunt ligt. Dit is meestal gelegen bij de rugvin (als de vis een rugvin bezit) of halverwege tussen de kieuwopening en de aars.

Als de te bemonsteren partij grotere vissen (met een gewicht van meer dan circa 1 kg per vis) bevat, bestaat het basismonster uit het middendeel van de vis. Elk basismonster weegt minstens 100 gram.

Bij middelgrote vissen (circa 1-6 kg) wordt als basismonster een moot van de vis van de ruggengraat tot de buik in het middendeel van de vis genomen.

Bij zeer grote vissen (> circa 6 kg) wordt het basismonster genomen van het vlees van de rechterdorsolaterale spier (vooraanzicht) in het middendeel van de vis. Als er ernstige economische schade ontstaat doordat een dergelijk gedeelte van het middendeel van de vis wordt genomen, wordt het voldoende geacht om drie basismonsters van minstens 350 gram per stuk te nemen, onafhankelijk van de omvang van de partij, dan wel een gelijk gedeelte van het spiervlees dichtbij het staartdeel en het spiervlees dichtbij het kopdeel van één vis te nemen om een basismonster te vormen dat representatief is voor het gehalte aan dioxinen in de hele vis.

4.   Bemonstering van partijen vis die gehele vissen van verschillend gewicht en/of verschillende grootte bevatten

De bepalingen van punt III.3 over de monstersamenstelling zijn van toepassing.

Als een grootte- of gewichtsklasse/-categorie overheerst (circa 80 % of meer van de partij), wordt het monster genomen van vissen van de overheersende grootte of het overheersende gewicht. Dit monster wordt beschouwd als representatief voor de gehele partij.

Indien geen bepaalde grootte- of gewichtsklasse/-categorie overheerst, moet erop worden toegezien dat de voor het monster uitgekozen vissen representatief voor de partij zijn. Het „Guidance on sampling of whole fishes of different size and/or weight” (2) bevat specifieke richtsnoeren voor dergelijke gevallen.

5.   Bemonstering in de detailhandel

De bemonstering in de detailhandel wordt zo mogelijk verricht overeenkomstig de bemonsteringsvoorschriften in punt III.2 van deze bijlage.

Is dit niet mogelijk, dan kan in de detailhandel een alternatieve bemonsteringsmethode worden toegepast, mits deze een voldoende representativiteit voor de bemonsterde partij of subpartij biedt.

IV.   OVEREENSTEMMING VAN DE PARTIJ OF SUBPARTIJ MET DE EISEN

1.   Niet-dioxineachtige pcb's

De partij wordt aanvaard als het analyseresultaat het maximumgehalte aan niet-dioxineachtige pcb's, zoals vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1881/2006, niet overschrijdt, rekening houdend met de meetonzekerheid.

De partij is niet in overeenstemming met het in Verordening (EG) nr. 1881/2006 vastgelegde maximumgehalte als de door een tweede bepaling (3) bevestigde bovengrens van het analyseresultaat buiten redelijke twijfel groter is dan dat maximumgehalte, rekening houdend met de meetonzekerheid.

De meetonzekerheid wordt volgens een van de volgende methoden verdisconteerd:

door de uitgebreide onzekerheid te berekenen met een dekkingsfactor 2, wat een betrouwbaarheidsniveau van ongeveer 95 % oplevert. Een partij of subpartij voldoet niet aan de voorschriften als de gemeten waarde minus de onzekerheid boven het toelaatbare gehalte ligt;

door de beslissingsgrens (CCα) te bepalen overeenkomstig Beschikking 2002/657/EG van de Commissie van 14 augustus 2002 (punt 3.1.2.5 van bijlage I bij die beschikking — stoffen waarvoor een toelaatbaar gehalte is vastgesteld). Een partij of subpartij voldoet niet aan de voorschriften als de gemeten waarde gelijk is aan of groter is dan de CCα.

Bovenstaande voorschriften gelden voor het analyseresultaat van het monster voor officiële controledoeleinden. Op de analyse voor verhaal- en arbitragedoeleinden zijn de nationale voorschriften van toepassing.

2.   Dioxinen (PCDD's/PCDF's) en dioxineachtige pcb's

De partij wordt aanvaard als het resultaat van een enkele analyse:

uitgevoerd aan de hand van een screeningsmethode met een fout-conformcijfer onder 5 % erop wijst dat het gehalte niet hoger is dan het maximumgehalte van respectievelijk PCDD's/PCDF's en de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's, zoals neergelegd in Verordening (EG) nr. 1881/2006;

uitgevoerd aan de hand van een bevestigingsmethode het in Verordening (EG) nr. 1881/2006 vastgestelde maximumgehalte van respectievelijk PCDD's/PCDF's en de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's niet overschrijdt, rekening houdend met de meetonzekerheid.

Voor screeningsassays wordt een afkapwaarde vastgesteld voor de beslissing inzake het al dan niet voldoen aan de concentratieniveaus die voor respectievelijk PCDD's/PCDF's en de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's zijn vastgesteld.

De partij is niet in overeenstemming met het in Verordening (EG) nr. 1881/2006 vastgelegde maximumgehalte als de aan de hand van een bevestigingsmethode verkregen en door een tweede bepaling (3) bevestigde bovengrens van het analyseresultaat buiten redelijke twijfel groter is dan dat maximumgehalte, rekening houdend met de meetonzekerheid.

De meetonzekerheid wordt volgens een van de volgende methoden verdisconteerd:

door de uitgebreide onzekerheid te berekenen met een dekkingsfactor 2, wat een betrouwbaarheidsniveau van ongeveer 95 % oplevert. Een partij of subpartij voldoet niet aan de voorschriften als de gemeten waarde minus de onzekerheid boven het toelaatbare gehalte ligt. Bij een afzonderlijke bepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's moet de som van de geschatte uitgebreide onzekerheid van de afzonderlijke analyseresultaten van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's worden gebruikt voor de geschatte uitgebreide onzekerheid van de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's;

door bepaling van de beslissingsgrens (CCα) volgens de bepalingen van Beschikking 2002/657/EG van de Commissie van 14 augustus 2002 (punt 3.1.2.5 van bijlage I bij die beschikking — voor stoffen waarvoor een toelaatbaar gehalte is vastgesteld): een partij of subpartij voldoet niet aan de voorschriften als de gemeten waarde gelijk is aan of groter is dan de CCα.

Bovenstaande voorschriften gelden voor het analyseresultaat van het monster voor officiële controledoeleinden. Op de analyse voor verhaal- en arbitragedoeleinden zijn de nationale voorschriften van toepassing.

V.   OVERSCHRIJDING VAN ACTIEDREMPELS

Actiedrempels zijn een instrument voor de selectie van monsters in gevallen waarin een bron van verontreiniging moet worden opgespoord en maatregelen moeten worden genomen om deze te reduceren of te elimineren. Bij screeningsmethoden moeten geschikte afkapwaarden voor de selectie van die monsters worden vastgesteld. De inspanningen die nodig zijn om een bron vast te stellen en de verontreiniging te reduceren of te elimineren worden alleen verricht wanneer de overschrijding van de actiedrempel wordt bevestigd door een tweede bepaling door middel van een bevestigingsmethode, rekening houdend met de meetonzekerheid (4).


(1)  PB L 303 van 6.11.1997, blz. 12.

(2)  http://ec.europa.eu/food/food/chemicalsafety/contaminants/dioxins_en.htm

(3)  De tweede bepaling is noodzakelijk om de mogelijkheid van interne kruiscontaminatie of een onbedoelde verwisseling van monsters uit te sluiten. De eerste bepaling, waarbij de meetonzekerheid in aanmerking wordt genomen, wordt gebruikt voor de controle op de naleving. Indien de bepaling wordt gedaan in verband met een verontreinigingsincident, kan de bevestiging door middel van de tweede bepaling komen te vervallen als de voor de bepaling geselecteerde monsters via traceerbaarheid terug te voeren zijn op dat incident.

(4)  Toelichting en vereisten voor de tweede bepaling ter controle van actiedrempels als in voetnoot 3 voor maximumgehalten.


BIJLAGE III

Monstervoorbereiding en voorschriften voor de analysemethoden die worden gebruikt voor de officiële controle op het gehalte aan dioxinen (PCDD's/PCDF's) en dioxineachtige pcb's in bepaalde levensmiddelen

1.   TOEPASSINGSGEBIED

De voorschriften in deze bijlage gelden voor de analyse van levensmiddelen in verband met de officiële controle op het gehalte aan 2,3,7,8-gesubstitueerde polychloordibenzo-p-dioxinen en polychloordibenzofuranen (PCDD's/PCDF's) en dioxineachtige polychloorbifenylen (dioxineachtige pcb's) en voor andere doeleinden in verband met de regelgeving.

De controle op de aanwezigheid van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's kan met twee verschillende doelen worden uitgevoerd:

a)

selectie van monsters met een gehalte aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's dat de maximumgehalten of de actiedrempels overschrijdt. Hiervoor kan een screeningsmethode nodig zijn waarbij een kosteneffectieve doorvoer van een groot aantal monsters mogelijk is, zodat de kans groter is dat nieuwe gevallen worden ontdekt waarbij het blootstellings- en het gezondheidsrisico voor de consument groot is. Tot de screeningsmethoden behoren bioanalytische methoden en GC/MS-methoden. Hiermee wordt beoogd fout-conforme resultaten te voorkomen. De concentratie vaan PCDD's/PCDF's en de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in die monsters moet hoge gehalten moet worden bepaald of bevestigd met behulp van een bevestigingsmethode;

b)

bepaling van het gehalte aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in monsters van levensmiddelen met lage achtergrondconcentraties. Dit is van belang voor het volgen van de ontwikkeling in de tijd, een beoordeling van de blootstelling van de bevolking en de opbouw van een gegevensbasis voor een eventuele nieuwe evaluatie van de actiedrempels en maximumgehalten. Dit doel wordt bereikt door middel van bevestigingsmethoden voor de ondubbelzinnige identificatie en bepaling van de PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's op het betrokken concentratieniveau. Deze methoden kunnen worden gebruikt voor de bevestiging van resultaten die zijn verkregen door middel van screeningsmethoden en voor de bepaling van lage achtergrondconcentraties bij het levensmiddelentoezicht. Zij zijn ook belangrijk voor de vaststelling van congeneerpatronen met het oog op de identificatie van de bron van mogelijke contaminaties. Tegenwoordig worden hiervoor hogeresolutiegaschromatografie/hogeresolutiemassaspectrometriemethoden (HRGC/HRMS) gebruikt.

2.   CLASSIFICATIE VAN METHODEN NAAR MATE VAN KWANTIFICERING (1)

„Kwalitatieve methoden” geven een ja/nee-antwoord op de aanwezigheid van de te bepalen analyten, zonder gekwantificeerde indicatie over de concentratie van die analyt. Deze methoden kunnen eventueel semikwantitatieve resultaten bieden, maar zij worden uitsluitend gebruikt als indicatie voor het feit of een gehalte al dan niet boven of onder een bepaalde waarde, bv. de aantoonbaarheidsgrens, bepaalbaarheidsgrens of afkapwaarde, ligt.

Voor de controle op het maximumgehalte en de actiedrempel voor PCDD's/PCDF's en dioxineachtige verbindingen in levensmiddelen kunnen screeningsmethoden worden toegepast die zijn gebaseerd op een vergelijking van het analyseresultaat met een afkapwaarde en aangeven of het betrokken concentratieniveau al dan niet overschreden is. Hiertoe zijn bioanalytische methoden ingevoerd. In principe zouden ook fysisch-chemische methoden kunnen worden ontwikkeld; met betrekking tot het maximumgehalte en de actiedrempels op basis van TEQ en de complexe analyse waarbij de relevante afzonderlijke congeneren moeten worden bepaald, zijn er in de praktijk evenwel geen voorbeelden.

„Semikwantitatieve methoden” geven een approximatieve indicatie van de concentratie, die van nut kan zijn als informatie over het concentratiebereik van de analyt en de analist kan helpen bij zijn besluit over het ijkbereik voor de vervolgens uit te voeren bevestigingstest en ten behoeve van de kwaliteitscontrole. Enkele voorbeelden zijn:

bioanalytische methoden waarmee de aanwezigheid van de te bepalen analyten kan worden vastgesteld; zij omvatten een ijkkromme, bieden een indicatie of het betrokken concentratieniveau mogelijkerwijs wordt overschreden en geven een resultaat in bioanalytische equivalenten (BEQ), wat een indicatie is voor de TEQ-waarde van het monster;

fysisch-chemische tests (bv. GC-MS/MS of GC/LRMS), waarbij de precisiekenmerken niet aan de eisen voor kwantitatieve tests voldoen.

„Kwantitatieve methoden” voldoen aan dezelfde eisen met betrekking tot nauwkeurigheid, dynamisch bereik en precisie als bevestigingsmethoden. Wanneer kwantificering nodig is, moeten deze methoden als bevestigingsmethoden worden gevalideerd, zoals in dit document wordt uiteengezet voor PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's.

3.   ACHTERGROND

Voor de berekening van de concentraties in toxische equivalenten (TEQ) worden de concentraties van de verschillende stoffen in een monster elk met de respectieve, door de Wereldgezondheidsorganisatie vastgestelde en in het aanhangsel van deze bijlage vermelde toxische-equivalentiefactor (TEF) vermenigvuldigd en vervolgens bij elkaar opgeteld ter verkrijging van de totale concentratie aan dioxineachtige verbindingen, uitgedrukt in TEQ.

Screenings- en bevestigingsmethoden mogen alleen voor de controle van een bepaalde matrix worden toegepast als zij gevoelig genoeg zijn om betrouwbaar gehalten vast te stellen op het betrokken concentratieniveau (actiedrempel of maximumgehalte).

4.   KWALITEITSBORGINGSVOORSCHRIFTEN

Er moeten maatregelen worden genomen om kruiscontaminatie in elke fase van de bemonsterings- en analyseprocedure te voorkomen.

De monsters moeten worden opgeslagen en vervoerd in recipiënten van glas, aluminium, polypropyleen of polyethyleen die geschikt zijn voor opslag zonder invloed te hebben op het gehalte aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in de monsters. Sporen papierstof moeten van de monsterrecipiënt worden verwijderd.

De levensmiddelmonsters moeten zodanig worden bewaard en vervoerd dat de integriteit ervan bewaard blijft.

Voor zover nodig wordt elk laboratoriummonster fijngemalen en zorgvuldig gemengd zodat een volledig homogeen product ontstaat (bv. zo fijn gemalen dat het een zeef met mazen van 1 mm kan passeren); als het vochtgehalte te hoog is, moeten de monsters voor het malen worden gedroogd.

Het is altijd belangrijk reagentia, glaswerk en apparatuur te controleren op factoren die de op de TEQ of BEQ gebaseerde resultaten kunnen beïnvloeden.

Er moet een blancobepaling worden verricht door de gehele analyseprocedure met weglating van het monster uit te voeren.

Bij bioanalytische methoden is het van groot belang dat al het glaswerk en alle oplosmiddelen die bij de analyses worden gebruikt, worden getest om te zien of zij vrij zijn van verbindingen die de opsporing van de doelverbindingen in het werkbereik storen. Glaswerk moet met oplosmiddelen worden afgespoeld en/of worden verhit tot een temperatuur waarbij sporen van PCDD's/PCDF's, dioxineachtige verbindingen en verbindingen die de bepaling kunnen storen, van het oppervlak worden verwijderd.

Het geëxtraheerde monster moet groot genoeg zijn om te voldoen aan de eisen inzake een voldoende laag werkbereik waarbinnen de te bepalen concentraties liggen.

De specifieke monstervoorbereidingsprocedures voor de producten in kwestie moeten in overeenstemming zijn met internationaal aanvaarde richtsnoeren.

Bij vis moet de huid worden verwijderd, aangezien het maximumgehalte geldt voor spiervlees zonder huid. Het is evenwel noodzakelijk alle resterende spiervlees en vetweefsel aan de binnenzijde van de huid zorgvuldig en volledig af te schrapen en bij het te analyseren monster te voegen.

5.   VOORSCHRIFTEN VOOR LABORATORIA

Ingevolge Verordening (EG) nr. 882/2004 moeten de laboratoria geaccrediteerd zijn door een erkende instantie die werkt volgens ISO-handleiding 58, teneinde te garanderen dat zij kwaliteitsborging op hun analyses toepassen. De laboratoria moeten geaccrediteerd zijn overeenkomstig de norm ISO/IEC/17025.

De geschiktheid van het laboratorium moet worden aangetoond doordat het steeds met goed gevolg deelneemt aan interlaboratoriumonderzoeken voor de gehaltebepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's in de betrokken levensmiddelenmatrices en concentratiebereiken.

Laboratoria die screeningsmethoden toepassen voor de routinematige controle van monsters moeten een nauwe samenwerking aangaan met laboratoria die de bevestigingsmethode toepassen, zowel voor de kwaliteitscontrole als voor de bevestiging van het analyseresultaat van verdachte monsters.

6.   BASISVOORSCHRIFTEN VOOR EEN ANALYSEMETHODE VOOR DIOXINEN (PCDD'S/PCDF'S) EN DIOXINEACHTIGE PCB'S

6.1.   Laag werkbereik en lage bepaalbaarheidsgrenzen

Voor PCDD's/PCDF's moeten de aantoonbare hoeveelheden wegens de extreme toxiciteit van sommige van deze verbindingen in het hoge femtogramgebied (10–15 g) liggen. Voor de meeste pcb-congeneren is een bepaalbaarheidsgrens in het nanogramgebied (10–9 g) al voldoende. Voor de bepaling van de sterker toxische dioxineachtige pcb-congeneren (met name non-ortho-gesubstitueerde congeneren) moet het ondereind van het werkbereik in het lage picogramgebied (10–12 g) liggen.

6.2.   Hoge selectiviteit (specificiteit)

PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's moeten kunnen worden onderscheiden van tal van andere stoffen die tegelijkertijd worden geëxtraheerd en de bepaling kunnen storen, en die aanwezig zijn in concentraties die enkele orden van grootte hoger kunnen liggen dan de concentraties van de te bepalen analyten. Bij gaschromatografie-massaspectrometriemethoden (GC/MS) moet onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende congeneren, bv. tussen toxische congeneren (zoals de zeventien 2,3,7,8-gesubstitueerde PCDD's/PCDF's en de twaalf dioxineachtige pcb's) en andere congeneren.

Met behulp van bioanalytische methoden moeten de doelverbindingen kunnen worden aangetoond als de som van PCDD's/PCDF's en/of dioxineachtige pcb's. Monsters moeten worden opgezuiverd om verbindingen te verwijderen die tot fout-niet-conforme resultaten leiden of verbindingen die de respons kunnen verminderen, waardoor fout-conforme resultaten worden gekregen.

6.3.   Grote nauwkeurigheid (juistheid en precisie, schijnbare terugvinding bij bioassays)

Bij GC/MS-methoden moet de bepaling een betrouwbare schatting van de werkelijke concentratie in een monster opleveren. Grote nauwkeurigheid (nauwkeurigheid van de meting: de mate van overeenstemming tussen het meetresultaat en de werkelijke of toegekende waarde van de te meten grootheid) is vereist om afwijzing van het resultaat van een monsteranalyse op grond van de geringe betrouwbaarheid van het vastgestelde TEQ-gehalte te vermijden. De nauwkeurigheid wordt uitgedrukt als juistheid (verschil tussen de gemiddelde waarde die voor een analyt in een gecertificeerd referentiemateriaal is gemeten en zijn gecertificeerde waarde, uitgedrukt als percentage van deze laatste waarde) en precisie (RSDR, de relatieve standaardafwijking, berekend op basis van resultaten die onder reproduceerbaarheidsomstandigheden zijn verkregen).

Voor bioanalytische methoden moet de schijnbare terugvinding bij bioassays worden bepaald.

6.4.   Validering binnen het betrokken concentratiebereik en algemene kwaliteitscontrolemaatregelen

Laboratoria moeten de prestaties van een methode in het betrokken concentratiebereik aantonen, bv. bij 0,5 maal, 1 maal en 2 maal het betrokken concentratieniveau, met een aanvaardbare variatiecoëfficiënt voor herhaalde analyse, tijdens de valideringsprocedure en/of bij een routineanalyse.

Bij wijze van interne kwaliteitsborging moeten voortdurend blancobepalingen en bepalingen op verrijkte monsters of controlemonsters (bij voorkeur gecertificeerde referentiematerialen, indien beschikbaar) worden uitgevoerd. Voor blancobepalingen en bepalingen op verrijkte monsters of controlemonsters moeten kwaliteitscontrolekaarten (QC-kaarten) worden bijgehouden en gecontroleerd om na te gaan of de prestatie van de analyse aan de vereisten beantwoordt.

6.5.   Bepaalbaarheidsgrens

Voor een bioanalytische screeningsmethode is het vaststellen van de bepaalbaarheidsgrens geen onontbeerlijk vereiste, maar wel moet worden aangetoond dat met de methode een onderscheid kan worden gemaakt tussen de blancowaarde en de afkapwaarde. Wanneer een BEQ-gehalte wordt aangegeven, moet een rapportagegrens worden vastgesteld in verband met monsters met een respons onder die grens. Aangetoond moet worden dat het rapportageniveau ten minste een factor drie verschilt van procedureblanco's met een respons onder het werkbereik. Daarom moet het worden berekend op basis van monsters met de doelverbindingen rond het vereiste minimumgehalte, en niet op basis van een signaal-ruisverhouding of een assayblanco.

De bepaalbaarheidsgrens (LOQ) voor een bevestigingsmethode moet ongeveer een vijfde van het betrokken concentratieniveau bedragen.

6.6.   Criteria voor de analyse

Voor betrouwbare resultaten van bevestigings- of screeningsmethoden moet voor de TEQ-waarde respectievelijk de BEQ-waarde aan de volgende criteria zijn voldaan, ongeacht of het om TEQ totaal (som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's) of afzonderlijke waarden voor PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's gaat.

 

Screening met bioanalytische of fysisch-chemische methoden

Bevestigingsmethoden

Fout-conformcijfer (2)

< 5 %

 

Juistheid

 

> 20 % t/m 20 %

Herhaalbaarheid (RSDr)

< 20 %

 

Intralaboratorium-reproduceerbaarheid (RSDR)

< 25 %

< 15 %

6.7.   Specifieke voorschriften voor screeningsmethoden

Voor een screening kunnen zowel GC/MS-methoden als bioanalytische methoden worden gebruikt. Voor GC/MS-methoden moeten de in punt 7 van deze bijlage beschreven voorschriften worden toegepast. Voor bioanalytische methoden op basis van cellen zijn specifieke voorschriften neergelegd in punt 8 van deze bijlage.

Laboratoria die screeningsmethoden voor routinematige controles van monsters toepassen, moeten een nauwe samenwerking aangaan met laboratoria die de bevestigingsmethode toepassen.

Verificatie van de prestaties van de screeningsmethode moet bij routinematige analyses plaatsvinden door middel van kwaliteitscontrole van de analyse en een voortdurende validering van de methode. Er moet een continu programma voor de controle van conforme resultaten zijn.

Controle op mogelijke onderdrukking van de celrespons en de cytotoxiciteit

20 % van de monsterextracten moet in een routinescreening worden gemeten zonder toevoeging van 2,3,7,8-TCDD en met toevoeging van 2,3,7,8-TCDD overeenkomstig het betrokken concentratieniveau, teneinde te controleren of de respons mogelijkerwijs wordt onderdrukt door de aanwezigheid van storende stoffen in het monsterextract. De gemeten concentratie van het verrijkte monster wordt vergeleken met de som van de concentratie van het niet-verrijkte monster en de toegevoegde concentratie. Indien deze gemeten concentratie meer dan 25 % lager is dan de berekende (totale) concentratie bedraagt, is dit een aanwijzing voor een potentiële signaalonderdrukking; op het betrokken monster moet dan een bevestigingsanalyse met GC/HRMS worden uitgevoerd. De resultaten moeten worden gevolgd op kwaliteitscontrolekaarten.

Kwaliteitscontrole bij conforme monsters

Ongeveer 2-10 % van de conforme monsters, afhankelijk van de aard van de monstermatrix en de ervaring van het laboratorium, moet door middel van GC/HRMS worden bevestigd.

Bepaling van fout-conformcijfers van QC-gegevens

Het percentage fout-conforme resultaten van de screening van monsters onder en boven het maximumgehalte of de actiedrempel moet worden bepaald. Het fout-conformcijfer moet onder 5 % liggen.

Als de kwaliteitscontrole van conforme monsters minimaal 20 bevestigde resultaten per matrix/matrixgroep heeft opgeleverd, worden op grond van deze gegevens conclusies over het fout-conformcijfer getrokken. De resultaten van monsters die in ringonderzoeken of bij verontreinigingsincidenten zijn geanalyseerd en die een concentratiebereik tot bijvoorbeeld tweemaal het maximumgehalte bestrijken, mogen ook worden meegeteld bij de minimaal 20 resultaten ter bepaling van het fout-conformcijfer. De monsters moeten de meest voorkomende congeneerpatronen, van diverse bronnen, bestrijken.

Hoewel screeningsassays vooral gericht zijn op het ontdekken van monsters boven de actiedrempel, is het criterium voor de bepaling van het fout-conformcijfer het maximumgehalte, waarbij rekening moet worden gehouden met de meetonzekerheid van de bevestigingsmethode.

Potentiële niet-conforme resultaten van de screening moeten altijd worden geverifieerd door een bevestigingsmethode (GC/HRMS). Deze monsters kunnen ook worden gebruikt voor de bepaling van het percentage fout-niet-conforme resultaten. Bij screeningsmethoden is het fout-niet-conformcijfer het percentage resultaten die bij een GC/HRMS-bevestigingsanalyse conform blijken te zijn, terwijl bij de voorafgaande screening de verdenking was gerezen dat het monster niet-conform was. De evaluatie van het nut van de screeningsmethode moet evenwel worden gebaseerd op een vergelijking van het aantal fout-niet-conforme monsters met het totale aantal gecontroleerde monsters. Alleen als dit percentage laag genoeg is, is het gebruik van een screeningsinstrument zinvol.

Bioanalytische methoden moeten in ieder geval onder valideringsomstandigheden een bruikbare indicatie geven van het TEQ-gehalte, berekend als en uitgedrukt in BEQ.

Ook voor onder herhaalbaarheidsomstandigheden uitgevoerde bioanalytische methoden zal de herhaalbaarheid binnen hetzelfde laboratorium (RSDr) in de regel geringer zijn dan de reproduceerbaarheid (RSDR).

7.   SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN VOOR SCREENINGS- EN BEVESTIGINGSMETHODEN (GC/HRMS)

7.1.   Algemene voorschriften

Voor levensmiddelen met een verontreiniging van omstreeks 1 pg WHO-TEQ/g vet (gebaseerd op de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's) mag het verschil tussen de bovengrens en de ondergrens niet meer dan 20 % bedragen. Voor levensmiddelen met een laag vetgehalte geldt hetzelfde bij een verontreiniging van omstreeks 1 pg WHO-TEQ/g product. Voor geringe verontreinigingen, bv. 0,5 pg WHO-TEQ/g product, mag het verschil tussen de bovengrens en de ondergrens 25-40 % bedragen.

7.2.   Controle van de terugvinding

Aan het begin van de analyseprocedure, bijvoorbeeld vóór de extractie, moeten 13C-gelabelde 2,3,7,8-chloorgesubstitueerde interne PCDD/F-standaarden en 13C-gelabelde interne dioxineachtige pcb-standaarden worden toegevoegd om de analysemethode te valideren. Er moet ten minste één congeneer voor elk van de tetra- tot octagechloreerde homologe groepen voor PCDD's/PCDF's en ten minste één congeneer voor elk van de homologe groepen voor dioxineachtige pcb's worden toegevoegd (een andere mogelijkheid is het toevoegen van ten minste één congeneer voor elke voor de bepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's gebruikte massaspectrometrische meting van geselecteerde ionen). In het geval van bevestigingsmethoden moeten alle zeventien 13C -gelabelde 2,3,7,8-gesubstitueerde interne PCDD/PCDF-standaarden en alle twaalf 13C -gelabelde interne dioxineachtige pcb-standaarden worden gebruikt.

De relatieve responsfactoren moeten ook worden bepaald voor congeneren waarvoor geen 13C-gelabeld analogon is toegevoegd onder gebruikmaking van geschikte ijkoplossingen.

In geval van levensmiddelen van plantaardige oorsprong en levensmiddelen van dierlijke oorsprong die minder dan 10 % vet bevatten, moeten de interne standaarden vóór de extractie worden toegevoegd. Bij levensmiddelen van dierlijke oorsprong die meer dan 10 % vet bevatten, kunnen de interne standaarden hetzij voor, hetzij na de vetextractie worden toegevoegd. Er moet een geschikte validering van de extractie-efficiëntie worden uitgevoerd, afhankelijk van het stadium waarin interne standaarden worden geïntroduceerd en van de vraag of de resultaten op product- of vetbasis worden weergegeven.

Voordat de GC/MS-analyse wordt uitgevoerd, moeten een of twee standaarden (surrogaten) worden toegevoegd ter bepaling van de terugvinding.

Bepaling van de terugvinding is noodzakelijk. Voor bevestigingsmethoden moet de terugvinding van de verschillende interne standaarden tussen 60 en 120 % liggen. Lagere of hogere terugvindingspercentages voor bepaalde congeneren, met name voor sommige hepta- en octagechloreerde dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen, kunnen worden geaccepteerd mits hun bijdrage tot de TEQ-waarde niet meer dan 10 % van de totale TEQ-waarde (gebaseerd op de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's) bedraagt. Voor GC/MS-screeningsmethoden moet de terugvinding tussen 30 en 140 % liggen.

7.3.   Verwijdering van storende stoffen

De PCDD's/PCDF's moeten met behulp van geschikte chromatografische technieken (bij voorkeur met behulp van een florisil-, aluminiumoxide- en/of koolstofkolom) worden gescheiden van storende chloorverbindingen zoals niet-dioxineachtige pcb's en gechloreerde difenylethers.

De gaschromatografische scheiding van de isomeren moet voldoende zijn (< 25 % piek-piek tussen 1,2,3,4,7,8-HxCDF en 1,2,3,6,7,8-HxCDF).

7.4.   IJking met standaardkromme

De ijkkromme moet het relevante concentratiebereik bestrijken.

8.   SPECIFIEKE VOORSCHRIFTEN VOOR BIOANALYTISCHE METHODEN

Bioanalytische methoden zijn methoden die zijn gebaseerd op het gebruik van biologische principes zoals assays op basis van cellen of receptoren of immunoassays. In dit punt 8 worden algemene voorschriften voor bioanalytische methoden vastgesteld.

Een screeningsmethode bestempelt een monster in beginsel als conform dan wel als verdacht niet-conform. Daartoe wordt het berekende BEQ-gehalte vergeleken met de afkapwaarde (zie punt 8.3). Monsters onder de afkapwaarde worden conform verklaard en monsters boven of gelijk aan de afkapwaarde worden ervan verdacht niet-conform te zijn en moeten geanalyseerd worden met behulp van een bevestigingsmethode. In de praktijk kan een BEQ-gehalte van tweederde van het maximumgehalte worden aangehouden als meest geschikte afkapwaarde om een fout-conformcijfer van minder dan 5 % en een aanvaardbaar fout-niet-conformcijfer te krijgen. Aangezien er afzonderlijke maximumgehalten voor PCDD's/PCDF's en voor de som van PCDD/F's en dioxineachtige pcb's zijn, zijn voor de controle op de conformiteit van monsters zonder fractionering geschikte bioassay-afkapwaarden voor PCDD's/PCDF's nodig. Voor de controle van monsters die de actiedrempels overschrijden, kan een passend percentage van het respectieve betrokken concentratieniveau als afkapwaarde worden gehanteerd.

Bovendien kan bij bepaalde bioanalytische methoden een indicatief gehalte in BEQ worden gegeven voor monsters binnen het werkbereik die de rapportagegrens overschrijden (zie de punten 8.1.1 en 8.1.6).

8.1.   Evaluatie van de testrespons

8.1.1.   Algemene voorschriften

Wanneer de concentraties op basis van een TCDD-ijkkromme worden berekend, zullen de waarden aan het onder- en boveneind van de kromme een grote variatie (grote variatiecoëfficiënt (CV)) te zien geven. Het werkbereik is het gebied waar deze CV kleiner is dan 15 %. Het ondereind van het werkbereik (rapportagegrens) moet bovendien ruimschoots (ten minste een factor drie) boven de procedureblanco's worden vastgesteld. Het boveneind van het werkbereik ligt gewoonlijk bij de EC70-waarde (70 % van de maximale effectieve concentratie), maar lager als de CV in dit gebied hoger is dan 15 %. Het werkbereik moet bij de validering worden vastgesteld. De afkapwaarden (punt 8.3) moeten ruimschoots binnen het werkbereik liggen.

Standaardoplossingen en monsterextracten moeten ten minste in duplo worden getest. Bij duploanalyses moet een standaardoplossing of een controle-extract bij een test in vier à zes putjes verdeeld over de plaat een respons of een concentratie (alleen mogelijk binnen het werkbereik) te zien geven op basis van een CV < 15 %.

8.1.2.   IJking

8.1.2.1.   IJking met standaardkromme

Het gehalte in monsters kan worden geschat door de testrespons te vergelijken met een ijkkromme van TCDD (of PCB 126 of een standaardmengsel van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's), teneinde het BEQ-gehalte in het extract en vervolgens in het monster te berekenen.

IJkkrommen moeten betrekking hebben op 8-12 concentraties (in elk geval in duplo) met voldoende concentraties in het onderste deel van de kromme (het werkbereik). Er moet speciale aandacht worden besteed aan de kwaliteit van de fitting van de kromme in het werkbereik. Bij niet-lineaire regressie is de R2-waarde niet of nauwelijks van nut om de juistheid van de fitting te schatten. Een betere fitting wordt bereikt door het verschil tussen de berekende en de waargenomen gehalten in het werkbereik van de kromme te minimaliseren (bv. door de residuele kwadratensom zo klein mogelijk te maken).

Het geschatte gehalte in het monsterextract wordt vervolgens gecorrigeerd voor het BEQ-gehalte dat voor een matrix-/oplosmiddelblanco is berekend (om te corrigeren voor verontreinigingen afkomstig van de gebruikte oplosmiddelen en chemicaliën), en voor de schijnbare terugvinding (berekend uit het BEQ-gehalte van geschikte referentiemonsters met een representatief congeneerpatroon rond het betrokken concentratieniveau). Om voor de terugvinding te kunnen corrigeren moet de schijnbare terugvinding steeds binnen het betreffende meetgebied liggen (zie punt 8.1.4). Referentiemonsters die voor de correctie van de terugvinding worden gebruikt, moeten voldoen aan de in punt 8.2 gestelde eisen.

8.1.2.2.   IJking met referentiemonsters

Ook kan gebruik worden gemaakt van een ijkkromme van ten minste vier referentiemonsters rond het betrokken concentratieniveau (zie punt 8.2: één matrixblanco plus drie referentiemonsters bij 0,5, 1,0 en 2,0 maal het betrokken concentratieniveau), waardoor het niet nodig is te corrigeren voor blanco en terugvinding. In dit geval kan de testrespons die overeenkomt met tweederde van het maximumgehalte (zie punt 8.3) rechtstreeks uit deze monsters worden berekend en als afkapwaarde worden gebruikt. Voor de controle van monsters die de actiedrempels overschrijden, kan een passend percentage van deze actiedrempels als afkapwaarde worden gebruikt.

8.1.3.   Afzonderlijke bepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's

Extracten kunnen worden gesplitst in fracties die PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's bevatten, waardoor het gehalte aan PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's afzonderlijk (in BEQ) kan worden aangegeven. Bij voorkeur moet voor de evaluatie van de resultaten voor de fractie met dioxineachtige pcb's gebruik worden gemaakt van een standaardijkkromme voor PCB 126.

8.1.4.   Schijnbare terugvinding bij bioassays

De „schijnbare terugvinding bij bioassays” moet worden berekend aan de hand van geschikte referentiemonsters met representatieve congeneerpatronen rond het betrokken concentratieniveau, en uitgedrukt als het aandeel van het BEQ-gehalte in het TEQ-gehalte (in %). Afhankelijk van het type assay en de TEF's (3) die gebruikt zijn, kunnen de verschillen tussen de TEF- en de REP-factor voor dioxineachtige pcb's ertoe leiden dat de schijnbare terugvinding voor dioxineachtige pcb's in verhouding tot die voor PCDD's/PCDF's gering is. Als de PCDD's/PCDF's en de dioxineachtige pcb's afzonderlijk worden bepaald, moet de schijnbare terugvinding bij bioassays daarom voor dioxineachtige pcb's 25-60 % en voor PCDD's/PCDF's 50-130 % bedragen (deze intervallen gelden voor TCDD-ijkkrommen). Omdat het aandeel van dioxineachtige pcb's in de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's naargelang de matrices en monsters kan variëren, komt het interval voor de schijnbare terugvinding bij bioassays voor die som op 30-130 %.

8.1.5.   Controle van de terugvinding in verband met opzuivering

Bij de validering moet worden nagegaan of bij de opzuivering verbindingen verloren zijn gegaan. Een blancomonster dat is verrijkt met een mengsel van de verschillende congeneren, moet worden opgezuiverd (ten minste n = 3), waarna de terugvinding en de variabiliteit door middel van een GC/HRMS-analyse moeten worden gecontroleerd. Voor congeneren die in verschillende mengsels meer dan 10 % aan het TEQ-gehalte bijdragen, moet de terugvinding tussen 60 en 120 % bedragen.

8.1.6.   Rapportagegrens

Wanneer BEQ-gehalten worden gerapporteerd, moet een rapportagegrens worden vastgesteld aan de hand van de desbetreffende matrixmonsters met kenmerkende congeneerpatronen, maar wegens de geringe precisie in het ondereind van de ijkkromme van de standaarden niet aan de hand van die kromme. Er moet rekening worden gehouden met effecten van de extractie en opzuivering. De rapportagegrens moet ruimschoots (ten minste een factor drie) boven de procedureblanco's worden vastgesteld.

8.2.   Gebruik van referentiemonsters

Referentiemonsters moeten representatief zijn voor de monstermatrix, de congeneerpatronen en de concentratiebereiken voor PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's rond het betrokken niveau (maximumgehalte of actiedrempel).

Elke testserie moet een procedureblanco, of bij voorkeur een matrixblanco, en een referentiemonster voor het betrokken concentratieniveau bevatten. Deze monsters moeten op hetzelfde tijdstip en onder identieke omstandigheden worden geëxtraheerd en getest. De respons van het referentiemonster moet duidelijk hoger zijn dan die van het blancomonster, zodat de geschiktheid van de test gewaarborgd is. Deze monsters kunnen worden gebruikt voor de correctie voor blanco en terugvinding.

De referentiemonsters die voor de correctie voor terugvinding zijn gekozen, moeten representatief zijn voor de testmonsters, wat betekent dat de congeneerpatronen niet tot een onderschatting van het gehalte mogen leiden.

Er kunnen extra referentiemonsters met een concentratie van bijvoorbeeld 0,5 en 2 maal het betrokken concentratieniveau worden onderzocht om aan te tonen dat de test in het voor de controle van het betrokken concentratieniveau relevante bereik voldoet. In combinatie kunnen deze monsters worden gebruikt voor de berekening van de BEQ-gehalten in testmonsters (punt 8.1.2.2).

8.3.   Bepaling van afkapwaarden

Het verband tussen de bioanalytische resultaten in BEQ en de GC/HRMS-resultaten in TEQ moet worden vastgesteld (bv. door matrix-gematchte ijkexperimenten met referentiemonsters die met 0, 0,5, 1 en 2 maal het maximumgehalte zijn verrijkt en die voor elke concentratie zesmaal worden onderzocht (n = 24)). Aan de hand van dit verband kunnen de correctiefactoren (voor blanco en terugvinding) worden geschat, maar deze moeten in elke testreeks worden gecontroleerd door gebruik te maken van procedure-/matrixblanco's en terugvindingsmonsters (punt 8.2).

Er worden afkapwaarden vastgesteld om te beslissen of een monster in overeenstemming is met de maximumgehalten of om, indien van belang, actiedrempels te controleren, waarbij de betrokken concentratieniveaus hetzij voor PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's afzonderlijk, hetzij voor de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's worden vastgesteld. Het gaat hierbij om het onderste eindpunt van de verdeling van de bioanalytische resultaten (gecorrigeerd voor blanco en terugvinding) en zij komen overeen met de GC/HRMS-beslissingsgrens die is gebaseerd op een betrouwbaarheidsniveau van 95 %, hetgeen betekent dat het fout-conformcijfer < 5 % bedraagt, en op een RSDR < 25 %. De GC/HRMS-beslissingsgrens is het maximumgehalte, rekening houdend met de meetonzekerheid.

In de praktijk kan de afkapwaarde (in BEQ) op een van de volgende manieren worden berekend (zie figuur 1).

8.3.1.   Gebruik van het onderste deel van het 95 %-voorspellingsinterval bij de GC/HRMS-beslissingsgrens

Formula

waarbij:

BEQDL

BEQ die overeenkomt met de GC/HRMS-beslissingsgrens, namelijk het maximumgehalte inclusief de meetonzekerheid

sy,x

reststandaardafwijking

t α,f=m-2

Studentfactor (α = 5 %, f = aantal vrijheidsgraden, eenzijdig)

m

totaal aantal ijkpunten (index j)

n

aantal herhalingen per gehalte

xi

GC/HRMS-monsterconcentratie (in TEQ) van ijkpunt i

Formula

gemiddelde van de concentraties (in TEQ) van alle ijkmonsters

Formula kwadratensom, i = index voor ijkpunt i.

8.3.2.   Berekening aan de hand van bioanalytische resultaten (gecorrigeerd voor blanco en terugvinding) van meervoudige analyses van monsters (n ≥ 6), met een mate van verontreiniging die rond de GC/HRMS-beslissingsgrens ligt, als onderste eindpunt van de gegevensverdeling bij de desbetreffende gemiddelde BEQ-waarde:

afkapwaarde = BEQDL – 1,64 × SDR

waarbij:

SDR

standaardafwijking van de bioassayresultaten bij BEQDL, gemeten onder intralaboratorium-reproduceerbaarheidsomstandigheden.

8.3.3.   Berekening als gemiddelde waarde van bioanalytische resultaten (in BEQ, gecorrigeerd voor blanco en terugvinding) van meervoudige analyses van monsters (n ≥ 6), met een mate van verontreiniging die op tweederde van het betrokken concentratieniveau ligt. Dit is gebaseerd op de waarneming dat dit niveau op ongeveer de overeenkomstig 8.3.1 of 8.3.2 vastgestelde afkapwaarde ligt.

Figuur 1

Image

Berekening van de afkapwaarden op basis van een betrouwbaarheidsniveau van 95 %, hetgeen betekent dat het fout-conformcijfer < 5 % bedraagt, en op een RSDR < 25 %: 1. aan de hand van het onderste deel van het 95 %-voorspellingsinterval bij de HRGC/HRMS-beslissingsgrens, 2. aan de hand van meervoudige analyses van monsters (n ≥ 6), met een mate van verontreiniging die rond de HRGC/HRMS-beslissingsgrens ligt, als onderste eindpunt van de gegevensverdeling (in de figuur een gausskromme) bij de desbetreffende gemiddelde BEQ-waarde.

8.3.4.   Beperkingen van afkapwaarden

De afkapwaarden op basis van BEQ, die zijn berekend aan de hand van de bij de validering met behulp van een beperkt aantal monsters met verschillende matrix/congeneerpatronen verkregen RSDR, kunnen hoger zijn dan de betrokken concentratieniveaus op basis van TEQ, omdat de precisie in dat geval groter is dan mogelijk is bij een routineonderzoek waarbij een onbekend spectrum van mogelijke congeneerpatronen moet worden gecontroleerd. In dat geval moet de afkapwaarde worden berekend op basis van RSDR = 25 %, of bij voorkeur worden gesteld op tweederde van het betrokken concentratieniveau.

8.4.   Prestatiekenmerken

Aangezien bij bioanalytische methoden geen interne standaarden kunnen worden gebruikt, moeten herhaalbaarheidstests worden uitgevoerd om gegevens te verkrijgen over de standaardafwijking binnen een testreeks en tussen testreeksen. De herhaalbaarheid moet onder de 20 % liggen en de intralaboratorium-reproduceerbaarheid onder de 25 %. Dit moet worden gebaseerd op de berekende BEQ-niveaus na correctie voor blanco en terugvinding.

Als onderdeel van het valideringsproces moet worden aangetoond dat met de test een onderscheid kan worden gemaakt tussen een blancomonster en een gehalte rond de afkapwaarde, zodat monsters die boven de desbetreffende afkapwaarde liggen, kunnen worden herkend (zie punt 8.1.2).

De doelverbindingen, de mogelijke storingen en de maximaal toelaatbare blancowaarden moeten worden vastgesteld.

De standaardafwijking van de respons of van de op grond van de respons berekende concentratie (alleen mogelijk in het werkbereik) mag bij een triplobepaling van een monsterextract niet meer dan 15 % bedragen.

De niet-gecorrigeerde resultaten van het (de) referentiemonster(s) in BEQ (blanco en betrokken concentratieniveau) moeten worden gebruikt voor de evaluatie van de prestaties van de bioanalytische methode gedurende een constant tijdsinterval.

Voor procedureblanco's en voor elk type referentiemonster moeten kwaliteitscontrolekaarten (QC-kaarten) worden bijgehouden en gecontroleerd om na te gaan of de prestatie van de analyse in overeenstemming is met de voorschriften; dit geldt met name voor procedureblanco's met betrekking tot het vereiste minimumverschil met het ondereind van het werkbereik en voor referentiemonsters met betrekking tot de intralaboratorium-reproduceerbaarheid. Procedureblanco's moeten goed worden gecontroleerd om fout-conforme resultaten te vermijden wanneer zij worden afgetrokken.

De resultaten van de GC/HRMS-analyses van verdachte monsters en 2-10 % van de conforme monsters (minimaal 20 monsters per matrix) moeten worden verzameld en gebruikt om de prestaties van de screeningsmethode en het verband tussen BEQ en TEQ te evalueren. Deze gegevensbasis kan worden gebruikt voor een nieuwe evaluatie van afkapwaarden die van toepassing zijn op routinemonsters voor de gevalideerde matrices.

Een succesvolle prestatie van de methode kan ook worden aangetoond door deelneming aan ringonderzoeken. De resultaten van in ringonderzoeken geanalyseerde monsters met een concentratiebereik tot bijvoorbeeld tweemaal het maximumgehalte kunnen ook deel uitmaken van de evaluatie van het fout-conformcijfer indien een laboratorium de succesvolle prestaties ervan kan aantonen. De monsters moeten de meest voorkomende congeneerpatronen, van diverse bronnen, bestrijken.

Bij incidenten kunnen de afkapwaarden opnieuw worden geëvalueerd, zodat zij overeenkomen met de specifieke matrix- en congeneerpatronen van alleen dat incident.

9.   RAPPORTAGE VAN DE RESULTATEN

Bevestigingsmethoden

Voor zover de gebruikte analyseprocedure dit toelaat, moeten de analyseresultaten de concentratieniveaus van de afzonderlijke PCDD/PCDF- en dioxineachtige-pcb-congeneren bevatten en worden gerapporteerd als ondergrens, bovengrens en middenwaarde, teneinde zo veel mogelijk details te verstrekken om de resultaten naargelang de gestelde eisen te kunnen interpreteren.

In het rapport moet ook worden vermeld welke methode voor de extractie van PCDD's/PCDF's, dioxineachtige pcb's en lipiden is gebruikt. Het lipidegehalte van het monster moet worden vastgesteld en gerapporteerd voor monsters van levensmiddelen met op basis van het vetgehalte uitgedrukte maximumgehalten of actiedrempels en een verwachte vetconcentratie tussen 0 en 2 % (naargelang de bestaande wetgeving); voor andere monsters is bepaling van het lipidegehalte facultatief.

De terugvindingspercentages van de verschillende interne standaarden moeten beschikbaar worden gesteld wanneer zij buiten het in punt 7,2 aangegeven bereik liggen, wanneer het maximumgehalte wordt overschreden en in andere gevallen op verzoek.

Daar de meetonzekerheid bij de beslissing of het monster aan de eisen voldoet, in aanmerking moet worden genomen, moet deze parameter ook ter beschikking worden gesteld. Derhalve dienen de analyseresultaten te worden vermeld als x ± U, waarbij x het analyseresultaat is en U de uitgebreide meetonzekerheid, met een dekkingsfactor 2, zodat een betrouwbaarheidsniveau van ongeveer 95 % wordt verkregen. Bij een afzonderlijke bepaling van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's moet de som van de geschatte uitgebreide onzekerheid van de afzonderlijke analyseresultaten van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's worden gebruikt voor de som van PCDD's/PCDF's en dioxineachtige pcb's.

Als de meetonzekerheid door de toepassing van CCα (zie bijlage II, punt IV.2) in aanmerking wordt genomen, dient deze parameter te worden aangegeven.

De resultaten moeten in dezelfde eenheden en met (minimaal) hetzelfde aantal significante cijfers worden weergegeven als de in Verordening (EG) nr. 1881/2006 vastgestelde maximumgehalten.

Bioanalytische screeningsmethoden

Het resultaat van de screening dient als hetzij conform, hetzij verdacht niet-conform („verdacht”) te worden opgegeven.

Daarnaast kan een resultaat voor PCDD's/PCDF's en/of dioxineachtige pcb's worden gegeven in bioanalytische equivalenten (BEQ) (niet TEQ) (zie bijlage III, punt 2).

Als de meetonzekerheid van het berekende BEQ-gehalte bijvoorbeeld als standaardafwijking wordt gegeven, moet deze worden gebaseerd op ten minste een triploanalyse (inclusief extractie, opzuivering en bepaling van de testrespons) van het monster.

Monsters met een respons onder de rapportagegrens moeten als zodanig worden aangegeven.

Voor elk type monstermatrix moet in het rapport worden vermeld op welk betrokken concentratieniveau (maximumgehalte, actiedrempel) de evaluatie gebaseerd is.

In het rapport moeten het toegepaste testtype, het eraan ten grondslag liggende testbeginsel en de wijze van ijking worden vermeld.

In het rapport moet ook worden vermeld welke methode voor de extractie van PCDD's/PCDF's, dioxineachtige pcb's en lipiden is gebruikt. Het lipidegehalte van het monster moet worden vastgesteld en gerapporteerd voor monsters van levensmiddelen met op basis van het vetgehalte uitgedrukte maximumgehalten of actiedrempels en een verwachte vetconcentratie tussen 0 en 2 % (naargelang de bestaande wetgeving); voor andere monsters is bepaling van het lipidegehalte facultatief.


(1)  Aangepast voor PCDD's/PCDF's en dioxineachtige verbindingen, uit „Guidelines for the validation of screening methods for residues of veterinary medicines”, Communautaire referentielaboratoria (CRL's) voor residuen van diergeneesmiddelen in Fougères, Berlijn en Bilthoven, 20 januari 2010, http://ec.europa.eu/food/food/chemicalsafety/residues/lab_analysis_en.htm.

(2)  met betrekking tot de maximumgehalten.

(3)  De eisen zijn nu gebaseerd op de TEF's die zijn gepubliceerd in: M. van den Berg e.a., Toxicol Sci 93 (2), 223-241 (2006).

Aanhangsel van BIJLAGE III

WHO-TEF's voor de beoordeling van de risico's voor de mens, gebaseerd op de conclusies van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) — bijeenkomst van deskundigen van het Internationaal Programma voor chemische veiligheid (IPCS) in juni 2005 in Genève (Martin van den Berg et al., The 2005 World Health Organization Re-evaluation of Human and Mammalian Toxic Equivalency Factors for Dioxins and Dioxin-like Compounds. Toxicological Sciences 93(2), 223–241 (2006))

Congeneer

TEF-waarde

Dibenzo-p-dioxinen (PCDD’s)

2,3,7,8-TCDD

1

1,2,3,7,8-PeCDD

1

1,2,3,4,7,8-HxCDD

0,1

1,2,3,6,7,8-HxCDD

0,1

1,2,3,7,8,9-HxCDD

0,1

1,2,3,4,6,7,8-HpCDD

0,01

OCDD

0,0003

Dibenzofuranen (PCDF's)

2,3,7,8-TCDF

0,1

1,2,3,7,8-PeCDF

0,03

2,3,4,7,8-eCDF

0,3

1,2,3,4,7,8-HxCDF

0,1

1,2,3,6,7,8-HxCDF

0,1

1,2,3,7,8,9-HxCDF

0,1

2,3,4,6,7,8-HxCDF

0,1

1,2,3,4,6,7,8-HpCDF

0,01

1,2,3,4,7,8,9-HpCDF

0,01

OCDF

0,0003

„Dioxineachtige” pcb's: non-ortho-pcb's en mono-ortho-pcb's

Non-ortho-pcb's

PCB 77

0,0001

PCB 81

0,0003

PCB 126

0,1

PCB 169

0,03

Mono-ortho-pcb's

PCB 105

0,00003

PCB 114

0,00003

PCB 118

0,00003

PCB 123

0,00003

PCB 156

0,00003

PCB 157

0,00003

PCB 167

0,00003

PCB 189

0,00003

Gebruikte afkortingen: „T” = tetra; „Pe” = penta; „Hx” = hexa; „Hp” = hepta; „O” = octa; „CDD” = chloordibenzodioxine; „CDF” = chloordibenzofuran; „CB” = chloorbifenyl.


BIJLAGE IV

Monstervoorbereiding en voorschriften voor analysemethoden die worden gebruikt bij de officiële controle van het gehalte aan niet-dioxineachtige pcb's (PCB 28, 52, 101, 138, 153, 180) in bepaalde levensmiddelen

1.   Toe te passen detectiemethoden

Gaschromatografie/elektronenvangstdetectie (GC/ECD), GC/LRMS, GC/MS-MS, GC/HRMS of gelijkwaardige methoden.

2.   Identificatie en bevestiging van de te bepalen analyten

Retentietijd ten opzichte van interne of referentiestandaarden (aanvaardbare afwijking ± 0,25 %).

Gaschromatische scheiding van alle zes indicator-pcb's (PCB 28, PCB 52, PCB 101, PCB 138, PCB 153 en PCB 180) van storende stoffen, en vooral co-eluerende pcb's, in het bijzonder als het gehalte in de monsters in de buurt van de wettelijke grenswaarden ligt en niet-conformiteit moet worden bevestigd.

Noot: Congeneren die vaak co-elueren zijn bv. PCB 28/31, PCB 52/69 en PCB 138/163/164. Bij GC/MS moet ook rekening worden gehouden met eventuele storingen van fragmenten van hoger gechloreerde congeneren.

Voor GC/MS-technieken:

monitoring van ten minste:

twee specifieke ionen voor HRMS,

twee specifieke ionen met m/z > 200 of drie specifieke ionen met m/z > 100 voor LRMS,

één precursorion en twee productionen voor MS-MS;

maximaal toegestane toleranties voor isotopenverhoudingen voor geselecteerde massafragmenten:

relatieve afwijking van de isotopenverhouding van geselecteerde massafragmenten van de theoretische abundantie of de ijkstandaard voor het doelion (gemonitord ion met de grootste abundantie) en voor qualifier-ion(en):

Relatieve intensiteit van qualifier-ion(en) in verhouding tot doelion

GC-EI-MS

(relatieve afwijking)

CI-GC-MS, GC-MSn

(relatieve afwijking)

> 50 %

± 10 %

± 20 %

> 20 % t/m 50 %

± 15 %

± 25 %

> 10 % t/m 20 %

± 20 %

± 30 %

≤ 10 %

± 50 % (1)

± 50 % (1)

Voor GC/ECD:

bevestiging van resultaten boven de tolerantiegrens, aan de hand van twee GC-kolommen met stationaire fasen van verschillende polariteit.

3.   Aantonen van de prestaties van de methode

Validering binnen het relevante concentratiebereik (0,5 tot 2 maal het betrokken concentratieniveau) met een aanvaardbare variatiecoëfficiënt voor herhaalde analyse (zie de voorschriften voor de intermediaire precisie in punt 8).

4.   Bepaalbaarheidsgrens

De blancowaarden mogen niet hoger zijn dan 30 % van het verontreinigingsniveau dat overeenkomt met het maximumgehalte (2).

5.   Kwaliteitscontrole

Regelmatige blancocontroles, analyse van verrijkte monsters, monsters voor kwaliteitscontrole, deelname aan interlaboratoriumonderzoeken voor relevante matrices.

6.   Controle van terugvindingen

Gebruik van geschikte interne standaarden met fysisch-chemische eigenschappen die vergelijkbaar zijn met die van de betrokken analyten.

Toevoeging van interne standaarden:

toevoeging aan producten (vóór extractie en opzuivering),

toevoeging ook mogelijk aan geëxtraheerd vet (vóór opzuivering), indien het maximumgehalte op basis van het vetgehalte wordt uitgedrukt.

Voorschriften voor methoden waarbij alle zes met een isotoop gemerkte indicator-pcb-congeneren worden gebruikt:

correctie van de resultaten voor de terugvinding van de interne standaarden,

de algemeen aanvaardbare terugvindingen van met een isotoop gemerkte interne standaarden liggen tussen 50 en 120 %,

geringere of grotere terugvindingen voor afzonderlijke congeneren die minder dan 10 % van de som van de zes indicator-pcb's uitmaken, zijn aanvaardbaar.

Voorschriften voor methoden waarbij niet alle zes met een isotoop gemerkte interne standaarden dan wel andere interne standaarden worden gebruikt:

controle van de terugvinding van de interne standaard(en) voor elk monster,

aanvaardbare terugvindingen van de interne standaard(en) tussen 60 en 120 %,

correctie van de resultaten voor de terugvinding van de interne standaarden.

De terugvindingen van ongemerkte congeneren moeten worden gecontroleerd met behulp van verrijkte monsters of kwaliteitscontrolemonsters met een concentratie binnen het betrokken concentratiebereik. Aanvaardbare terugvindingen voor deze congeneren liggen tussen 70 en 120 %.

7.   Voorschriften voor laboratoria

Ingevolge Verordening (EG) nr. 882/2004 moeten de laboratoria door een erkende instantie die werkt volgens ISO-handleiding 58 geaccrediteerd zijn om te garanderen dat zij kwaliteitsborging op hun analyses toepassen. De laboratoria moeten geaccrediteerd zijn overeenkomstig de norm ISO/IEC/17025.

8.   Prestatiekenmerken: criteria voor de som van de zes indicator-pcb's op het betrokken concentratieniveau

Juistheid

– 30 % t/m + 30 %

Intermediaire precisie (RSD %)

≤ 20 %

Verschil tussen berekening voor boven- en ondergrens

≤ 20 %

9.   Rapportage van de resultaten

Voor zover de gebruikte analyseprocedure dit toelaat, moeten de analyseresultaten de concentratieniveaus van de afzonderlijke pcb-congeneren bevatten en worden gerapporteerd als ondergrens, bovengrens en middenwaarde teneinde zo veel mogelijk details te verstrekken om de resultaten naargelang de gestelde eisen te kunnen interpreteren.

In het rapport moet ook worden vermeld welke methode voor de extractie van pcb's en lipiden is gebruikt. Het lipidegehalte van het monster moet worden vastgesteld en gerapporteerd voor monsters van levensmiddelen met op basis van het vetgehalte uitgedrukte maximumgehalten en een verwachte vetconcentratie tussen 0 en 2 % (naargelang de bestaande wetgeving); voor andere monsters is bepaling van het lipidegehalte facultatief.

De terugvindingspercentages van de verschillende interne standaarden moeten beschikbaar worden gesteld wanneer zij buiten het in punt 6 aangegeven bereik liggen, wanneer het maximumgehalte wordt overschreden en in andere gevallen op verzoek.

Daar de meetonzekerheid bij de beslissing of het monster aan de eisen voldoet, in aanmerking moet worden genomen, moet deze parameter ook ter beschikking worden gesteld. Derhalve dienen de analyseresultaten te worden vermeld als x ± U, waarbij x het analyseresultaat is en U de uitgebreide meetonzekerheid, met een dekkingsfactor 2, zodat een betrouwbaarheidsniveau van ongeveer 95 % wordt verkregen.

Als de meetonzekerheid door de toepassing van CCα (zie bijlage II, punt IV.1) in aanmerking wordt genomen, dient deze parameter te worden aangegeven.

De resultaten moeten in dezelfde eenheden en met (minimaal) hetzelfde aantal significante cijfers worden weergegeven als de in Verordening (EG) nr. 1881/2006 vastgestelde maximumgehalten.


(1)  Voldoende aantal massafragmenten met een relatieve intensiteit > 10 % aanwezig; derhalve wordt niet aanbevolen qualifier-ion(en) met een relatieve intensiteit van minder dan 10 % in verhouding tot het doelion te gebruiken.

(2)  Een geringere bijdrage van het blancogehalte van het reagens aan het verontreinigingsgehalte van het monster is zeer aan te bevelen. Het laboratorium moet de variatie van de blancogehalten controleren, vooral als deze worden afgetrokken.


23.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 84/23


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 253/2012 VAN DE COMMISSIE

van 22 maart 2012

tot 167e wijziging van Verordening (EG) nr. 881/2002 tot vaststelling van beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met het Al-Qa‘ida-netwerk

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met het Al-Qa‘ida-netwerk (1), en met name artikel 7, lid 1, onder a), en artikel 7 bis, leden 1 en 5,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 worden de personen, groepen en entiteiten opgesomd waarvan de tegoeden en economische middelen krachtens die verordening worden bevroren.

(2)

Het Sanctiecomité van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft op 12 maart 2012 besloten twee natuurlijke persoon en één entiteit toe te voegen aan de lijst van personen, groepen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen moeten worden bevroren. Op 14 maart 2012 heeft het Sanctiecomité besloten nog eens vier natuurlijke personen aan de lijst te voegen en één vermelding te wijzigen.

(3)

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 dient daarom dienovereenkomstig te worden bijgewerkt.

(4)

Teneinde de effectiviteit van de maatregelen waarin deze verordening voorziet te waarborgen, dient de verordening onmiddellijk in werking te treden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 maart 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Hoofd van de dienst Instrumenten voor het buitenlands beleid


(1)  PB L 139 van 29.5.2002, blz. 9.


BIJLAGE

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 881/2002 wordt als volgt gewijzigd:

(1)

De volgende vermelding wordt toegevoegd aan de lijst “Rechtspersonen, groepen en entiteiten”:

“Jemmah Anshorut Tauhid (JAT) (ook bekend als a) Jemaah Anshorut Tauhid, b) Jemmah Ansharut Tauhid, c) Jem’mah Ansharut Tauhid, d) Jamaah Ansharut Tauhid, e) Jama’ah Ansharut Tauhid, f) Laskar 99). Adres: Jl. Semenromo number 58, 04/XV Ngruki, Cemani, Grogol, Sukoharjo, Jawa Tengah, Indonesië. Telefoon: 0271-2167285, e-mail: info@ansharuttauhid.com. Overige informatie: a) opgericht en geleid door Abu Bakar Ba’asyir; b) opgericht op 27 juli 2008 in Solo, Indonesië; c) heeft banden met Jemaah Islamiya (JI); d) website: http:/ansharuttauhid.com/. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 12.3.2012.”

(2)

De volgende vermeldingen worden toegevoegd aan de lijst “Natuurlijke personen”:

a)

“Mochammad Achwan (ook bekend als a) Muhammad Achwan, b) Muhammad Akhwan, c) Mochtar Achwan, d) Mochtar Akhwan, e) Mochtar Akwan). Adres: Jalan Ir. H. Juanda 8/10, RT/RW 002/001, Jodipan, Blimbing, Malang, Indonesië. Geboortedatum: a) 4.5.1948 b) 4.5.1946. Geboorteplaats: Tulungagung, Indonesië. Nationaliteit: Indonesisch. Nationaal identificatienummer: 3573010405480001 (Indonesische identiteitskaart op naam van Mochammad Achwan). Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 12.3.2012.”

b)

“Abdul Rosyid Ridho Ba’asyir (ook bekend als a) Abdul Rosyid Ridho Bashir, b) Rashid Rida Ba’aysir, c) Rashid Rida Bashir). Adres: Podok Pesantren AL Wayain Ngrandu, Sumber Agung Magetan, Oost-Java, Indonesië. Geboortedatum: 31.1.1974. Geboorteplaats: Sukoharjo, Indonesië. Nationaliteit: Indonesisch. Nationaal identificatienummer: 1127083101740003 (Indonesische identiteitskaart op naam van Abdul Rosyid Ridho Ba’asyir). Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 12.3.2012.”

c)

“Mustafa Hajji Muhammad Khan (ook bekend als a) Hassan Ghul, b) Hassan Gul, c) Hasan Gul, d) Khalid Mahmud, e) Ahmad Shahji, f) Mustafa Muhammad, g) Abu Gharib al-Madani, h) Abu-Shaima, i) Abu- Shayma). Geboortedatum: a) tussen augustus 1977 en september 1977; b) 1976. Geboorteplaats: a) Medina, Saudi-Arabië; b) Sangrar, provincie Sindh, Pakistan. Nationaliteit: a) Pakistaans; b) Saudi-Arabisch. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 14.3.2012.”

d)

“Hafiz Abdul Salam Bhuttavi (ook bekend als a) Hafiz Abdul Salam Bhattvi, b) Hafiz Abdusalam Budvi, c) Hafiz Abdussalaam Bhutvi, d) Abdul Salam Budvi, e) Abdul Salam Bhattwi, f) Abdul Salam Bhutvi, g) Mullah Abdul Salaam Bhattvi, h) Molvi Abdursalam Bhattvi). Titel: a) Maulavi, b) Mullah. Geboortedatum: 1940. Geboorteplaats: Gujranwala, provincie Punjab, Pakistan. Nationaliteit: Pakistaans. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 14.3.2012.”

e)

“Zafar Iqbal (ook bekend als a) Zaffer Iqbal, b) Malik Zafar Iqbal Shehbaz, c) Malik Zafar Iqbal Shahbaz, d) Malik Zafar Iqbal, e) Zafar Iqbal Chaudhry, f) Muhammad Zafar Iqbal). Geboortedatum: 4.10.1953. Geboorteplaats: Masjid al-Qadesia, 4 Lake Road, Lahore, Pakistan. Nationaliteit: Pakistaans. Paspoortnummer: DG5149481 (paspoort afgegeven op 22.8.2006, verlopen op 21.8.2011, paspoortboekje nr. A2815665). Nationaal identificatienummer: a) 35202-4135948-7; b) 29553654234. Overige informatie: overige titel – professor. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 14.3.2012.”

f)

“Abdur Rehman (ook bekend als a) Abdul Rehman, b) Abd Ur-Rehman, c) Abdur Rahman, d) Abdul Rehman Sindhi, e) Abdul Rehman al-Sindhi, f) Abdur Rahman al-Sindhi, g) Abdur Rehman Sindhi, h) Abdurahman Sindhi, i) Abdullah Sindhi, j) Abdur Rehman Muhammad Yamin. Adres: Karachi, Pakistan. Geboortedatum: 3.10.1965. Geboorteplaats: Mirpur Khas, Pakistan. Nationaliteit: Pakistaans. Paspoortnummer: CV9157521 (Pakistaans paspoort afgegeven op 8.9.2008, verloopt op 7.9.2013). Nationaal identificatienummer: 44103-5251752-5. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 14.3.2012.”

(3)

De vermelding “Lashkar e-Tayyiba (ook bekend als a) Lashkar-e-Toiba, b) Lashkar-i-Taiba, c) al Mansoorian, d) al Mansooreen, e) Army of the Pure, f) Army of the Righteous, g) Army of the Pure and Righteous, h) Paasban-e-Kashmir i) Paasban-i-Ahle-Hadith, j) Pasban-e-Kashmir, k) Pasban-e-Ahle-Hadith, l) Paasban-e-Ahle-Hadis, m) Pashan-e-ahle Hadis, n) Lashkar e Tayyaba, o) LET, p) Jamaat-ud-Dawa, q) JUD r) Jama’at al-Dawa, s) Jamaat ud-Daawa, t) Jamaat ul-Dawah, u) Jamaat-ul-Dawa, v) Jama’at-i-Dawat, w) Jamaiat-ud-Dawa, x) Jama’at-ud-Da’awah, y) Jama’at-ud-Da’awa, z) Jamaati-ud-Dawa. Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 2.5.2005.” op de lijst “Rechtspersonen, groepen en entiteiten” wordt vervangen door:

“Lashkar e-Tayyiba (ook bekend als a) Lashkar-e-Toiba, b) Lashkar-i-Taiba, c) al Mansoorian, d) al Mansooreen, e) Army of the Pure, f) Army of the Righteous, g) Army of the Pure and Righteous, h) Paasban-e-Kashmir i) Paasban-i-Ahle-Hadith, j) Pasban-e-Kashmir, k) Pasban-e-Ahle-Hadith, l) Paasban-e-Ahle-Hadis, m) Pashan-e-ahle Hadis, n) Lashkar e Tayyaba, o) LET, p) Jamaat-ud-Dawa, q) JUD r) Jama’at al-Dawa, s) Jamaat ud-Daawa, t) Jamaat ul-Dawah, u) Jamaat-ul-Dawa, v) Jama’at-i-Dawat, w) Jamaiat-ud-Dawa, x) Jama’at-ud-Da’awah, y) Jama’at-ud-Da’awa, z) Jamaati-ud-Dawa, aa) Falah-i-Insaniat Foundation (FIF). Datum van aanwijzing bedoeld in artikel 2 bis, lid 4, onder b): 2.5.2005.”


23.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 84/26


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 254/2012 VAN DE COMMISSIE

van 22 maart 2012

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 maart 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

CR

52,7

IL

188,6

JO

64,0

MA

45,8

TN

68,9

TR

90,6

ZZ

85,1

0707 00 05

JO

107,2

TR

206,0

ZZ

156,6

0709 91 00

EG

79,1

ZZ

79,1

0709 93 10

JO

225,1

MA

59,1

TR

128,8

ZZ

137,7

0805 10 20

BR

35,0

EG

47,2

IL

80,8

MA

51,2

TN

58,4

TR

67,2

ZZ

56,6

0805 50 10

EG

43,8

TR

46,7

ZZ

45,3

0808 10 80

AR

89,5

BR

86,3

CA

125,0

CL

90,8

CN

112,4

MK

31,8

US

159,9

UY

74,9

ZA

119,9

ZZ

98,9

0808 30 90

AR

92,2

CL

112,3

CN

63,0

ZA

92,7

ZZ

90,1


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


23.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 84/28


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 255/2012 VAN DE COMMISSIE

van 22 maart 2012

tot wijziging van de bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 971/2011 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten uit de sector suiker voor het verkoopseizoen 2011/2012

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Verordening (EG) nr. 951/2006 van de Commissie van 30 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad wat betreft de handel met derde landen in de sector suiker (2), en met name artikel 36, lid 2, tweede alinea, tweede zin,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en bepaalde stropen voor het verkoopseizoen 2011/2012 zijn vastgesteld bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 971/2011 van de Commissie (3). Deze prijzen en rechten zijn laatstelijk gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 235/2012 van de Commissie (4).

(2)

Naar aanleiding van de gegevens waarover de Commissie momenteel beschikt, dienen deze bedragen te worden gewijzigd overeenkomstig artikel 36 van Verordening (EG) nr. 951/2006.

(3)

Omdat ervoor moet worden gezorgd dat deze maatregel zo snel mogelijk na de terbeschikkingstelling van de geactualiseerde gegevens van toepassing wordt, moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 971/2011 voor het verkoopseizoen 2011/2012 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor de in artikel 36 van Verordening (EG) nr. 951/2006 bedoelde producten worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 maart 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 178 van 1.7.2006, blz. 24.

(3)  PB L 254 van 30.9.2011, blz. 12.

(4)  PB L 78 van 17.3.2012, blz. 16.


BIJLAGE

Gewijzigde bedragen van de representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en producten van GN-code 1702 90 95 die gelden met ingang van 23 maart 2012

(in EUR)

GN-code

Representatieve prijs per 100 kg netto van het betrokken product

Aanvullend recht per 100 kg netto van het betrokken product

1701 12 10 (1)

44,97

0,00

1701 12 90 (1)

44,97

1,12

1701 13 10 (1)

44,97

0,00

1701 13 90 (1)

44,97

1,41

1701 14 10 (1)

44,97

0,00

1701 14 90 (1)

44,97

1,41

1701 91 00 (2)

49,59

2,59

1701 99 10 (2)

49,59

0,00

1701 99 90 (2)

49,59

0,00

1702 90 95 (3)

0,50

0,22


(1)  Vaststelling voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage IV, punt III, van Verordening (EG) nr. 1234/2007.

(2)  Vaststelling voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage IV, punt II, van Verordening (EG) nr. 1234/2007.

(3)  Vaststelling per procent sacharose.


23.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 84/30


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 256/2012 VAN DE COMMISSIE

van 22 maart 2012

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 wat betreft de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede van ovoalbumine

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1), en met name artikel 143 juncto artikel 4,

Gezien Verordening (EG) nr. 614/2009 van de Raad van 7 juli 2009 betreffende een gemeenschappelijke regeling van het handelsverkeer voor ovoalbumine en lactoalbumine (2), en met name artikel 3, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie (3) zijn bepalingen vastgesteld voor de toepassing van de regeling inzake aanvullende invoerrechten en zijn de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede van ovoalbumine, vastgesteld.

(2)

Uit de regelmatige controle van de gegevens die als basis worden gebruikt voor het bepalen van de representatieve prijzen in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede van ovoalbumine, blijkt dat de representatieve prijzen voor de invoer van bepaalde producten moeten worden gewijzigd met inachtneming van de naargelang van de oorsprong optredende prijsverschillen.

(3)

Verordening (EG) nr. 1484/95 moet bijgevolg worden gewijzigd.

(4)

Om ervoor te zorgen dat deze maatregel zo snel mogelijk na de terbeschikkingstelling van de bijgewerkte gegevens van toepassing wordt, dient de onderhavige verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1484/95 wordt vervangen door de tekst die is opgenomen in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 maart 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 181 van 14.7.2009, blz. 8.

(3)  PB L 145 van 29.6.1995, blz. 47.


BIJLAGE

„BIJLAGE I

GN-code

Omschrijving

Representatieve prijs

(EUR/100 kg)

In artikel 3, lid 3, bedoelde zekerheid

(EUR/100 kg)

Oorsprong (1)

0207 12 10

Geslachte kippen (zogenaamde kippen 70 %), bevroren

131,3

0

AR

0207 12 90

Geslachte kippen (zogenaamde kippen 65 %), bevroren

137,8

0

AR

129,0

0

BR

0207 14 10

Delen zonder been, van hanen of van kippen, bevroren

288,1

4

AR

228,1

22

BR

325,0

0

CL

0207 27 10

Delen zonder been, van kalkoenen, bevroren

325,1

0

BR

415,6

0

CL

0408 11 80

Eigeel

335,6

0

AR

0408 91 80

Eieren uit de schaal, gedroogd

345,0

0

AR

1602 32 11

Bereidingen van hanen of van kippen, niet gekookt en niet gebakken

291,6

0

BR

353,2

0

CL

3502 11 90

Ovoalbumine, gedroogd

522,3

0

AR


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „andere oorsprong”.”


23.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 84/32


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 257/2012 VAN DE COMMISSIE

van 22 maart 2012

tot vaststelling van de uitvoerrestituties voor rundvlees

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1), en met name artikel 164, lid 2, en artikel 170, juncto artikel 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens artikel 162, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 kan het verschil tussen de prijzen van de in deel XV van bijlage I bij die verordening bedoelde producten op de wereldmarkt en die in de Unie worden overbrugd door een restitutie bij uitvoer.

(2)

Gelet op de huidige situatie op de markt voor rundvlees dienen uitvoerrestituties te worden vastgesteld in overeenstemming met de voorschriften en criteria van de artikelen 162, 163, 164, 167, 168 en 169 van Verordening (EG) nr. 1234/2007.

(3)

In artikel 164, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 is bepaald dat de restitutie kan variëren naargelang van de bestemming, met name indien de situatie op de wereldmarkt, de specifieke vereisten van bepaalde markten of de verplichtingen die voortvloeien uit volgens artikel 300 van het Verdrag gesloten overeenkomsten, dit noodzakelijk maken.

(4)

Restituties mogen uitsluitend worden toegekend voor producten die vrij in de Unie kunnen circuleren en die zijn voorzien van een gezondheidsmerk zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (2). Deze producten moeten ook voldoen aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (3) en van Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (4).

(5)

Overeenkomstig artikel 7, lid 2, derde alinea, van Verordening (EG) nr. 1359/2007 van de Commissie van 21 november 2007 tot vaststelling van de voorwaarden voor de toekenning van bijzondere restituties bij uitvoer van bepaalde soorten rundvlees zonder been (5) wordt de bijzondere restitutie verlaagd wanneer de voor uitvoer bestemde hoeveelheid minder dan 95 %, doch ten minste 85 % van de totale hoeveelheid (in gewicht) door uitbening verkregen stukken bedraagt.

(6)

De thans geldende restituties zijn vastgesteld bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1318/2011 van de Commissie (6). Aangezien nieuwe restituties moeten worden vastgesteld, moet die verordening worden ingetrokken.

(7)

Om zowel afwijkingen ten opzichte van de huidige marktsituatie als speculatie op de markt te voorkomen en om een efficiënt beheer te garanderen, dient deze verordening in werking te treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(8)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De in artikel 164 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 bedoelde uitvoerrestituties worden toegekend voor de producten en met toepassing van de bedragen die zijn vastgesteld in de bijlage bij onderhavige verordening, op voorwaarde dat aan het bepaalde in lid 2 van dit artikel wordt voldaan.

2.   De op grond van lid 1 voor een restitutie in aanmerking komende producten voldoen aan de desbetreffende eisen van de Verordeningen (EG) nr. 852/2004 en (EG) nr. 853/2004, zijn met name vervaardigd in een erkende inrichting en voldoen aan de in bijlage I, sectie I, hoofdstuk III, van Verordening (EG) nr. 854/2004 vastgestelde bepalingen inzake gezondheidsmerken.

Artikel 2

In het in artikel 7, lid 2, derde alinea, van Verordening (EG) nr. 1359/2007 bedoelde geval wordt de restitutie voor producten van productcode 0201 30 00 9100 verminderd met 3,5 EUR/100 kg.

Artikel 3

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1318/2011 wordt ingetrokken.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 maart 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 55.

(3)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 1.

(4)  PB L 139 van 30.4.2004, blz. 206.

(5)  PB L 304 van 22.11.2007, blz. 21.

(6)  PB L 334 van 16.12.2011, blz. 21.


BIJLAGE

Met ingang van 23 maart 2012 geldende uitvoerrestituties in de sector rundvlees

Productcode

Bestemming

Meeteenheid

Bedrag van de restitutie

0102 21 10 9140

B00

EUR/100 kg levend gewicht

12,9

0102 21 30 9140

B00

EUR/100 kg levend gewicht

12,9

0102 31 00 9100

B00

EUR/100 kg nettogewicht

12,9

0102 31 00 9200

B00

EUR/100 kg nettogewicht

12,9

0102 90 20 9100

B00

EUR/100 kg nettogewicht

12,9

0102 90 20 9200

B00

EUR/100 kg nettogewicht

12,9

0201 10 00 9110 (2)

B02

EUR/100 kg nettogewicht

18,3

B03

EUR/100 kg nettogewicht

10,8

0201 10 00 9130 (2)

B02

EUR/100 kg nettogewicht

24,4

B03

EUR/100 kg nettogewicht

14,4

0201 20 20 9110 (2)

B02

EUR/100 kg nettogewicht

24,4

B03

EUR/100 kg nettogewicht

14,4

0201 20 30 9110 (2)

B02

EUR/100 kg nettogewicht

18,3

B03

EUR/100 kg nettogewicht

10,8

0201 20 50 9110 (2)

B02

EUR/100 kg nettogewicht

30,5

B03

EUR/100 kg nettogewicht

17,9

0201 20 50 9130 (2)

B02

EUR/100 kg nettogewicht

18,3

B03

EUR/100 kg nettogewicht

10,8

0201 30 00 9050

US (4)

EUR/100 kg nettogewicht

3,3

CA (5)

EUR/100 kg nettogewicht

3,3

0201 30 00 9060 (7)

B02

EUR/100 kg nettogewicht

11,3

B03

EUR/100 kg nettogewicht

3,8

0201 30 00 9100 (3)  (7)

B04

EUR/100 kg nettogewicht

42,4

B03

EUR/100 kg nettogewicht

24,9

EG

EUR/100 kg nettogewicht

51,7

0201 30 00 9120 (3)  (7)

B04

EUR/100 kg nettogewicht

25,4

B03

EUR/100 kg nettogewicht

15,0

EG

EUR/100 kg nettogewicht

31,0

0202 10 00 9100

B02

EUR/100 kg nettogewicht

8,1

B03

EUR/100 kg nettogewicht

2,7

0202 20 30 9000

B02

EUR/100 kg nettogewicht

8,1

B03

EUR/100 kg nettogewicht

2,7

0202 20 50 9900

B02

EUR/100 kg nettogewicht

8,1

B03

EUR/100 kg nettogewicht

2,7

0202 20 90 9100

B02

EUR/100 kg nettogewicht

8,1

B03

EUR/100 kg nettogewicht

2,7

0202 30 90 9100

US (4)

EUR/100 kg nettogewicht

3,3

CA (5)

EUR/100 kg nettogewicht

3,3

0202 30 90 9200 (7)

B02

EUR/100 kg nettogewicht

11,3

B03

EUR/100 kg nettogewicht

3,8

1602 50 31 9125 (6)

B00

EUR/100 kg nettogewicht

11,6

1602 50 31 9325 (6)

B00

EUR/100 kg nettogewicht

10,3

1602 50 95 9125 (6)

B00

EUR/100 kg nettogewicht

11,6

1602 50 95 9325 (6)

B00

EUR/100 kg nettogewicht

10,3

NB:

De codes van de producten en de codes van de bestemmingen serie „A” zijn vastgesteld in Verordening (EEG) nr. 3846/87 van de Commissie (PB L 366 van 24.12.1987, blz. 1).

De bestemmingscodes zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19).

De andere bestemmingen worden als volgt vastgesteld:

B00

:

alle bestemmingen (derde landen, andere gebieden, bevoorrading en met uitvoer uit de Unie gelijkgestelde bestemmingen).

B02

:

B04 en bestemming EG.

B03

:

Albanië, Kroatië, Bosnië en Herzegovina, Servië, Kosovo (), Montenegro, voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, proviandering en bunkeren (bestemmingen zoals bedoeld in de artikelen 33 en 42 en, indien toepasselijk, artikel 41 van Verordening (EG) nr. 612/2009 van de Commissie (PB L 186 van 17.7.2009, blz. 1).

B04

:

Turkije, Oekraïne, Belarus, Moldavië, Rusland, Georgië, Armenië, Azerbeidzjan, Kazachstan, Turkmenistan, Oezbekistan, Tadzjikistan, Kirgizië, Marokko, Algerije, Tunesië, Libië, Libanon, Syrië, Irak, Iran, Israël, Westelijke Jordaanoever/Gazastrook, Jordanië, Saudi-Arabië, Koeweit, Bahrein, Qatar, Verenigde Arabische Emiraten, Oman, Jemen, Pakistan, Sri Lanka, Myanmar (Birma), Thailand, Vietnam, Indonesië, Filipijnen, China, Noord-Korea, Hongkong, Sudan, Mauritanië, Mali, Burkina Faso, Niger, Tsjaad, Kaapverdië, Senegal, Gambia, Guinee-Bissau, Guinee, Sierra Leone, Liberia, Ivoorkust, Ghana, Togo, Benin, Nigeria, Kameroen, Centraal-Afrikaanse Republiek, Equatoriaal-Guinea, Sao Tomé en Principe, Gabon, Congo (Republiek), Congo (Democratische Republiek), Rwanda, Burundi, Sint-Helena en onderhorigheden, Angola, Ethiopië, Eritrea, Djibouti, Somalië, Uganda, Tanzania, Seychellen en onderhorigheden, Brits gebied in de Indische Oceaan, Mozambique, Mauritius, Comoren, Mayotte, Zambia, Malawi, Zuid-Afrika, Lesotho.


(1)  Zoals gedefinieerd in Resolutie 1244 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 10 juni 1999.

(2)  Indeling onder deze onderverdeling is afhankelijk van de overlegging van het attest dat is opgenomen in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 433/2007 van de Commissie (PB L 104 van 21.4.2007, blz. 3).

(3)  De restitutie wordt toegekend mits voldaan is aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 1359/2007 van de Commissie (PB L 304 van 22.11.2007, blz. 21) en, indien van toepassing, aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 1741/2006 van de Commissie (PB L 329 van 25.11.2006, blz. 7).

(4)  Zoals bedoeld in Verordening (EEG) nr. 1643/2006 van de Commissie (PB L 308 van 8.11.2006, blz. 7).

(5)  Zoals bedoeld in Verordening (EEG) nr. 1041/2008 van de Commissie (PB L 281 van 24.10.2008, blz. 3).

(6)  De restitutie wordt toegekend mits voldaan is aan de voorwaarden van Verordening (EG) nr. 1731/2006 van de Commissie (PB L 325 van 24.11.2006, blz. 12).

(7)  Het gehalte aan mager rundvlees met uitzondering van vet wordt bepaald volgens de analyseprocedure die is opgenomen in de bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2429/86 van de Commissie (PB L 210 van 1.8.1986, blz. 39).

Het begrip „gemiddeld gehalte” verwijst naar de hoeveelheid van het monster zoals bepaald in artikel 2, lid 1, van Verordening (EG) nr. 765/2002 van de Commissie (PB L 117 van 4.5.2002, blz. 6). Het monster wordt genomen uit het deel van de betrokken partij met het hoogste risico.


BESLUITEN

23.3.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 84/36


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 22 maart 2012

tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan van oorsprong uit India

(2012/163/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) ("de basisverordening"), en met name artikel 9,

Na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Inleiding van de procedure

(1)

Op 13 mei 2011 heeft de Europese Commissie ("de Commissie") met een bericht ("bericht van inleiding") in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2) de inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Unie van bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan van oorsprong uit India ("het betrokken product") aangekondigd.

(2)

Diezelfde dag heeft de Commissie met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3) de inleiding van een antisubsidieprocedure betreffende de invoer in de Unie van bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan van oorsprong uit India aangekondigd en in dat verband een afzonderlijk onderzoek geopend.

(3)

De antidumpingprocedure werd ingeleid na een klacht die op 31 maart 2011 werd ingediend door het European Industrial Fasteners Institute (EiFi) ("de klager") namens producenten die meer dan 25 % van de totale productie van bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan in de Unie voor hun rekening nemen. Het bij die klacht gevoegde voorlopige bewijsmateriaal over dumping van het genoemde product en de aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werd voldoende geacht om een onderzoek te openen.

1.2.   Bij de procedure betrokken partijen

(4)

De Commissie heeft de klager, andere haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende producenten-exporteurs, de haar bekende importeurs, de haar bekende betrokken gebruikers en de Indiase overheid van de inleiding van de procedure in kennis gesteld. Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord.

(5)

Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hadden verzocht, werden gehoord.

1.2.1.   Steekproef van producenten-exporteurs in India

(6)

Gezien het kennelijk grote aantal producenten-exporteurs in India werd in het bericht van inleiding overwogen om overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening voor de vaststelling van dumping gebruik te maken van een steekproef.

(7)

Om de Commissie in staat te stellen te beslissen of een steekproef noodzakelijk is en, zo ja, deze samen te stellen, werd de producenten-exporteurs in India verzocht uiterlijk 15 dagen na de datum van opening van het onderzoek contact met haar op te nemen en basisinformatie te verstrekken over hun uitvoer en binnenlandse verkoop, hun exacte activiteiten met betrekking tot de productie en verkoop van het betrokken product, alsmede de namen en activiteiten te verschaffen van alle met hen verbonden ondernemingen die betrokken waren bij de productie en verkoop van het betrokken product tijdens de periode van 1 april 2010 tot en met 31 maart 2011 ("onderzoektijdvak" of "OT").

(8)

Binnen de in het bericht van inleiding vastgestelde termijn hebben in totaal vijf producenten-exporteurs, met inbegrip van een groep verbonden ondernemingen in India, de vereiste informatie verstrekt en ermee ingestemd om in de steekproef te worden opgenomen. Deze medewerkende ondernemingen gaven aan het betrokken product tijdens het onderzoektijdvak naar de Unie te hebben uitgevoerd. Uit de vergelijking tussen de invoergegevens van Eurostat en de omvang van de uitvoer van het betrokken product naar de Unie zoals deze voor het onderzoektijdvak was gemeld door vijf medewerkende ondernemingen, is gebleken dat de medewerking van Indiase producenten-exporteurs nagenoeg 100 % bedroeg. De steekproef is bijgevolg samengesteld op grond van de informatie die deze vijf producenten-exporteurs hebben verstrekt.

(9)

Overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening werd voor de uitvoer van het betrokken product naar de Unie een steekproef samengesteld op basis van de grootste representatieve exporthoeveelheid die binnen de beschikbare tijd redelijkerwijs kon worden onderzocht. Op basis van de informatie die de Commissie van de producenten-exporteurs heeft ontvangen, heeft zij een steekproef van drie producenten-exporteurs samengesteld waarvan de uitvoer naar de Unie het grootst was. Volgens de in verband met de steekproef verzamelde informatie namen de geselecteerde ondernemingen of groepen in het OT 99 % van de totale door de medewerkende producenten-exporteurs gemelde exporthoeveelheid van het betrokken product naar de Unie voor hun rekening. De steekproef werd daarom geschikt geacht om het onderzoek te beperken tot een redelijk aantal producenten-exporteurs die binnen de beschikbare tijd konden worden onderzocht zonder afbreuk te doen aan de representativiteit.

1.2.2.   Samenstelling van de steekproef van medewerkende producenten-exporteurs in India

(10)

Overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening werd met de betrokken partijen en met de Indiase autoriteiten overleg gepleegd over de samenstelling van de steekproef. De twee niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs drongen erop aan ook in de steekproef te worden opgenomen. Gezien de representativiteit van de voorgestelde steekproef, zoals vermeld in overweging 8, werd echter geconcludeerd dat het niet nodig was de steekproef te wijzigen of te vergroten.

1.2.3.   Individueel onderzoek van ondernemingen die niet in de steekproef zijn opgenomen

(11)

Twee medewerkende producenten-exporteurs die niet in de steekproef werden opgenomen, hebben om een individueel onderzoek verzocht en binnen de vastgestelde termijn de antidumpingvragenlijst beantwoord.

(12)

Gezien de conclusie dat deze antidumpingprocedure om de hierna vermelde redenen moet worden beëindigd, werden de verzoeken om een individueel onderzoek niet verder in overweging genomen.

1.2.4.   Steekproef van producenten in de Unie

(13)

Gezien het kennelijk grote aantal producenten in de Unie werd in het bericht van inleiding overwogen om overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening voor de vaststelling van schade van een steekproef gebruik te maken.

(14)

In het bericht van inleiding deelde de Commissie mede dat zij een voorlopige steekproef van producenten in de Unie had samengesteld. Deze steekproef bestond uit vijf ondernemingen, die uit de 15 producenten in de Unie die haar vóór de opening van het onderzoek bekend waren, werden gekozen op basis van hun verkoopvolume, grootte en geografische locatie in de Unie. Zij vertegenwoordigden 37 % van de totale geraamde productie in de Unie in het OT. Belanghebbenden werden verzocht het dossier te raadplegen en hun opmerkingen over de geschiktheid van deze keuze binnen 15 dagen na de datum van bekendmaking van het bericht van inleiding in te dienen. Geen enkele belanghebbende maakte bezwaar tegen de voorgestelde steekproef, die uit vijf ondernemingen was samengesteld.

(15)

Later heeft één van de vijf in de steekproef opgenomen producenten in de Unie zijn medewerking opgezegd. De resterende vier in de steekproef opgenomen ondernemingen vertegenwoordigden 31 % van de totale geraamde productie in de Unie in het OT. De steekproef werd dan ook als representatief voor de bedrijfstak van de Unie beschouwd.

1.2.5.   Steekproef van niet-verbonden importeurs

(16)

Gezien het potentieel grote aantal bij de procedure betrokken importeurs werd in het bericht van inleiding overwogen om overeenkomstig artikel 17 van de basisverordening voor de importeurs van een steekproef gebruik te maken. Binnen de in het bericht van inleiding vastgestelde termijn hebben twee importeurs de gevraagde informatie verstrekt en ermee ingestemd om in de steekproef te worden opgenomen. Aangezien slechts weinig importeurs zich kenbaar hebben gemaakt, is besloten om van een steekproef af te zien.

1.3.   Antwoorden op de vragenlijst en controles

(17)

De Commissie heeft een vragenlijst gestuurd naar alle haar bekende betrokken partijen en naar alle andere partijen die zich binnen de in het bericht van inleiding vastgestelde termijn kenbaar hadden gemaakt. Zo is een vragenlijst gestuurd naar de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in India, de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie, de medewerkende importeurs in de Unie en alle gebruikers waarvan bekend was dat zij bij het onderzoek betrokken waren.

(18)

De Commissie heeft antwoorden ontvangen van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en van vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Geen van de importeurs of gebruikers heeft de vragenlijst beantwoord.

(19)

De Commissie heeft alle gegevens van de belanghebbenden die zij voor de vaststelling van dumping, de schade als gevolg daarvan en het belang van de Unie nodig achtte, verzameld en gecontroleerd.

(20)

Eén partij voerde aan dat één van de producenten-exporteurs te veel aanspraken op geheimhouding maakte en geen voldoende zinvolle openbare versie van zijn antwoorden op de vragenlijst verstrekte. Daarom mocht de door deze onderneming verstrekte informatie niet in aanmerking worden genomen en moest de onderneming worden behandeld als niet aan het onderzoek medewerkende partij.

(21)

De niet-vertrouwelijke versie van de antwoorden van deze producent-exporteur, die bestond uit de aanvankelijk verstrekte antwoorden en een aangevulde versie op basis van een verzoek om nadere informatie, is echter nogmaals beoordeeld en werd voldoende compleet geacht om als zinvolle openbare antwoorden te worden aangemerkt. Dit argument werd dan ook afgewezen.

(22)

Er zijn controlebezoeken uitgevoerd in de gebouwen van de volgende partijen:

 

producenten in de Unie:

Inox Viti di Cattinori Bruno & C.s.n.c., Grumello del Monte, Italië;

Bontempi Vibo S.p.A., Rodengo Saiano, Italië;

Ugivis S.A., Belley, Frankrijk;

 

producenten-exporteurs in India:

Viraj Profiles Limited, Boisar, Dist. Thane, Maharashtra;

Agarwal Fastners Pvt. Ltd., Vasai (East), Dist. Thane, Maharashtra;

Raajratna Ventures Ltd., Ahmedabad, Gujarat.

1.4.   Onderzoektijdvak

(23)

Het onderzoek naar dumping en schade had betrekking op de periode van 1 april 2010 tot en met 31 maart 2011. Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van januari 2008 tot het einde van het OT ("beoordelingsperiode").

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Betrokken product

(24)

Bij het betrokken product gaat het om roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan ("SSF") van oorsprong uit India, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7318 12 10, 7318 14 10, 7318 15 30, 7318 15 51, 7318 15 61 en 7318 15 70.

2.2.   Soortgelijk product

(25)

Vastgesteld werd dat het betrokken product, het product dat in India wordt geproduceerd en aldaar op de binnenlandse markt wordt verkocht, en het product dat door producenten in de Unie wordt geproduceerd en aldaar op de binnenlandse markt wordt verkocht, dezelfde fysische, chemische en technische eigenschappen hebben en voor dezelfde doeleinden worden gebruikt. Zij werden daarom beschouwd als gelijk in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

3.   DUMPING

3.1.   Normale waarde

(26)

Voor de vaststelling van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening heeft de Commissie eerst vastgesteld of de binnenlandse verkoop van het soortgelijke product van de in de steekproef opgenomen Indiase producenten-exporteurs aan onafhankelijke afnemers in representatieve hoeveelheden plaatsvond, d.w.z. of de totale omvang van die verkoop in het OT ten minste 5 % van de totale omvang van hun uitvoer naar de Unie bedroeg.

(27)

Bij één in de steekproef opgenomen producent-exporteur werd vastgesteld dat hij het soortgelijke product niet in representatieve hoeveelheden op de binnenlandse markt verkocht. Daarom moest de normale waarde voor deze producent-exporteur overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening worden berekend.

3.1.1.   In de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs met een over het geheel genomen representatieve binnenlandse verkoop

(28)

Voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs met een over het geheel genomen representatieve binnenlandse verkoop stelde de Commissie vervolgens vast welke door de producenten-exporteurs op de binnenlandse markt verkochte productsoorten identiek of rechtstreeks vergelijkbaar waren met de naar de Unie uitgevoerde productsoorten.

(29)

De binnenlandse verkoop van een bepaalde productsoort werd als voldoende representatief beschouwd wanneer in het OT van die soort aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt een hoeveelheid was verkocht die ten minste 5 % bedroeg van de totale hoeveelheid van de vergelijkbare productsoort die naar de Unie was uitgevoerd.

(30)

De Commissie onderzocht vervolgens of de binnenlandse verkoop van de betrokken ondernemingen had plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties in de zin van artikel 2, lid 4, van de basisverordening. Hiertoe werd voor elke productsoort het aandeel van de winstgevende verkoop aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt tijdens het OT vastgesteld.

(31)

Wanneer meer dan 80 % van de totale verkoop van een productsoort was verkocht tegen een nettoprijs die gelijk was aan of hoger was dan de berekende productiekosten, en de gewogen gemiddelde prijs van die soort gelijk was aan of hoger was dan de productiekosten, werd de normale waarde gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs. Deze prijs werd berekend als het gewogen gemiddelde van de prijzen van alle binnenlandse verkopen van die soort in het OT, ongeacht of die verkopen winstgevend waren of niet.

(32)

Wanneer de winstgevende verkoop van een soort 80 % of minder van de totale verkoop van die soort bedroeg, of de gewogen gemiddelde prijs van die soort lager was dan de productiekosten, werd de normale waarde gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs, berekend als het gewogen gemiddelde van alleen de winstgevende verkopen van die soort.

(33)

Voor productsoorten die niet in representatieve hoeveelheden op de binnenlandse markt werden verkocht, moest de normale waarde op basis van artikel 2, lid 3, van de basisverordening worden berekend. Daartoe werden de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten ("VAA-kosten") en een redelijke winstmarge opgeteld bij de eigen gemiddelde kosten van de exporteur voor de vervaardiging van de productsoort in het OT. Overeenkomstig artikel 2, lid 6, van de basisverordening werden het percentage voor de VAA-kosten en de winstmarge gebaseerd op het gewogen gemiddelde van de VAA-kosten en de winstmarge van de verkoop in het kader van normale handelstransacties van elke productsoort van de respectieve producent-exporteur.

3.1.2.   In de steekproef opgenomen medewerkende producent-exporteur zonder een over het geheel genomen representatieve binnenlandse verkoop

(34)

Voor de medewerkende producent-exporteur zonder representatieve binnenlandse verkoop werd de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening berekend door de VAA-kosten en een redelijke winstmarge per productsoort op te tellen bij de eigen kosten van de onderneming voor de vervaardiging van het soortgelijke product in het OT. Overeenkomstig artikel 2, lid 6, van de basisverordening werden het percentage voor de VAA-kosten en de winstmarge gebaseerd op het gewogen gemiddelde van de VAA-kosten en de winstmarge van de verkoop in het kader van normale handelstransacties van elke productsoort van de producent-exporteur.

3.2.   Uitvoerprijs

(35)

Overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening werden de uitvoerprijzen vastgesteld aan de hand van de werkelijk voor het betrokken product betaalde of te betalen prijzen.

3.3.   Vergelijking

(36)

De normale waarde en de uitvoerprijs werden vergeleken in het stadium af fabriek.

(37)

Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen.

(38)

Op grond hiervan werden waar nodig en gerechtvaardigd correcties toegepast voor de kosten van vervoer, zeevracht, verzekering, lading, overlading, lossing en aanverwante kosten, verpakkingskosten, kredietkosten, niet op de factuur vermelde kortingen, en commissies.

3.4.   Dumpingmarges

3.4.1.   Voor de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs

(39)

Voor de in de steekproef opgenomen ondernemingen werd het gewogen gemiddelde van de normale waarde van elke naar de Unie uitgevoerde soort van het betrokken product in overeenstemming met artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening vergeleken met het gewogen gemiddelde van de uitvoerprijs van de desbetreffende soort van het betrokken product.

(40)

Op basis van deze methode worden de dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs grens Unie, vóór inklaring, vastgesteld op:

Onderneming

Dumpingmarge

Viraj Profiles Ltd.

0 %

Agarwal Fasteners Pvt. Ltd.

37,6 %

Raajratna Ventures Ltd.

12,0 %

(41)

Hierbij zij opgemerkt dat de Indiase producent-exporteur waarvoor geen dumping werd vastgesteld, 87 % van de Indiase uitvoer naar de Unie voor zijn rekening nam.

(42)

Op basis van zijn analyse van het document van de Commissie met de feiten en overwegingen kwam de klager uit op een verschil van 25 % tussen de normale waarde die werd vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs waarvoor dumping werd vastgesteld, en de normale waarde voor de onderneming waarvoor geen dumping werd vastgesteld. De klager voerde aan dat een dergelijk verschil niet mogelijk is op een concurrerende markt en niet realistisch is voor de sector roestvrijstalen bevestigingsmiddelen. Bovendien beweerde de klager dat de producent-exporteur waarvoor geen dumping werd vastgesteld, roestvrijstaalschroot aankocht bij verbonden ondernemingen in de Unie en dat de aankoopprijzen van deze grondstof bijgevolg niet betrouwbaar waren voor het vaststellen van de productiekosten.

(43)

De normale waarde voor de medewerkende exporteur waarvoor geen dumping werd vastgesteld, is gebaseerd op zijn productiekosten per productsoort, die lager zijn dan voor de andere in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs. Dit is voornamelijk het gevolg van het feit dat eerstgenoemde onderneming zelf roestvrij staal vervaardigt van roestvrijstaalschroot, en bijgevolg volledig geïntegreerd is en profiteert van schaalvoordelen, terwijl laatstgenoemde ondernemingen walsdraad van roestvrij staal, de belangrijkste grondstof voor de productie van roestvrijstalen bevestigingsmiddelen, aankopen op de open markt, onder meer bij de medewerkende exporteur waarvoor geen dumping werd vastgesteld.

(44)

De normale waarde voor de medewerkende producenten-exporteurs waarvoor dumping werd vastgesteld, werd hoofdzakelijk vastgesteld op basis van de binnenlandse verkoopprijzen per productsoort. Er is slechts beperkte concurrentie op de binnenlandse markt van India en de medewerkende exporteur waarvoor geen dumping werd vastgesteld, verkocht in het OT op de binnenlandse markt alleen niet-representatieve hoeveelheden.

(45)

Met betrekking tot de aankoop van roestvrijstaalschroot door de producent-exporteur waarvoor geen dumping werd vastgesteld, is uit het onderzoek gebleken dat deze onderneming schroot betrok van zowel verbonden als niet-verbonden leveranciers, waarbij de laatstgenoemden meer dan 70 % van de aangekochte hoeveelheden vertegenwoordigden. De aankoopprijzen waren in beide gevallen vergelijkbaar, ook wanneer rekening werd gehouden met de schrootkwaliteit.

(46)

Bijgevolg wordt de vaststelling van de normale waarde voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs bevestigd en werden de argumenten van de klager afgewezen.

3.4.2.   Voor de andere medewerkende producenten-exporteurs

(47)

De gewogen gemiddelde dumpingmarge van de medewerkende producenten-exporteurs die niet in de steekproef waren opgenomen, werd overeenkomstig artikel 9, lid 6, van de basisverordening berekend op basis van de marges die werden vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs waarvoor dumping werd vastgesteld. Op grond daarvan werd de dumpingmarge voor de medewerkende, maar niet de in de steekproef opgenomen ondernemingen vastgesteld op 24,6 % van de cif-prijs grens Unie, vóór inklaring.

(48)

Nadat de Commissie had medegedeeld dat zij voornemens was de procedure te beëindigen, drong één medewerkende Indiase producent-exporteur erop aan dat de Commissie zijn verzoek om een individueel onderzoek zou inwilligen, met het argument dat de dumpingmarge die voor niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs werd medegedeeld, geen juist beeld gaf van zijn situatie.

(49)

Het verzoek om een individueel onderzoek is niet door de Commissie beoordeeld, omdat bij beëindiging van de procedure de vaststelling van de marge van geen belang meer is.

3.4.3.   Voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs

(50)

Wat alle andere exporteurs in India betreft, stelde de Commissie eerst de mate van medewerking vast. Er werd een vergelijking gemaakt tussen de totale uitgevoerde hoeveelheden, als vermeld in de antwoorden van de medewerkende producenten-exporteurs op de steekproefvragenlijst, en de totale invoer uit India, zoals afgeleid uit de statistieken van Eurostat. Zo werd de mate van medewerking vastgesteld op 97 %. Op grond daarvan werd de mate van medewerking hoog geacht. Het werd passend geacht de dumpingmarge voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs vast te stellen op het niveau dat overeenkomt met de gemiddelde dumpingmarge die is vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs. Uit de beschikbare informatie blijkt immers dat de gemiddelde uitvoerprijzen van de niet-medewerkende Indiase exporteurs in het OT overeenstemden met die welke voor de medewerkende producenten-exporteurs werden vastgesteld. Bovendien zijn er geen aanwijzingen voor het bestaan van andere normale waarden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs.

(51)

Op basis daarvan werd de dumpingmarge voor het gehele land vastgesteld op 24,6 % van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring.

4.   BEDRIJFSTAK VAN DE UNIE

4.1.   Productie in de Unie

(52)

Om de totale productie in de Unie vast te stellen, werd gebruikgemaakt van alle beschikbare informatie over de producenten in de Unie, waaronder de informatie in de klacht, de gegevens die voor en na de opening van het onderzoek zijn verkregen van de producenten in de Unie, en de gecontroleerde antwoorden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de vragenlijst.

(53)

Op grond daarvan is de totale productie in de Unie geraamd op circa 52 000 ton in het OT. Dit cijfer omvat de productie van alle producenten in de Unie die zich kenbaar hebben gemaakt, en de geraamde hoeveelheid van de producenten die niet hebben gereageerd tijdens de procedure.

(54)

Zoals vermeld in overweging 13 is een steekproef samengesteld voor het onderzoek van de producenten in de Unie. Uit de 15 producenten in de Unie die vóór de inleiding van de procedure gegevens hadden verstrekt, werd een steekproef van vijf ondernemingen samengesteld. Vervolgens besloot één onderneming, zoals vermeld in overweging 15, niet aan het onderzoek mee te werken. De resterende medewerkende ondernemingen die in de steekproef waren opgenomen, vertegenwoordigden ongeveer 32 % van de totale geraamde productie in de Unie in het OT en werden representatief voor de bedrijfstak van de Unie geacht.

4.2.   Bedrijfstak van de Unie

(55)

Alle bekende producenten in de Unie, als bedoeld in overweging 52, worden geacht de bedrijfstak van de Unie te vormen in de zin van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 4, van de basisverordening en zullen hierna de "de bedrijfstak van de Unie" worden genoemd.

5.   SCHADE

5.1.   Voorafgaande opmerkingen

(56)

Ook voor de beoordeling van de relevante schadefactoren werd gebruikgemaakt van de desbetreffende invoerstatistieken van Eurostat, de gegevens in de klacht, alsmede de gegevens die voor en na de opening van het onderzoek zijn verkregen van de producenten in de Unie, met inbegrip van de gecontroleerde antwoorden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie op de vragenlijst.

(57)

De schadeanalyse in verband met macro-economische gegevens, zoals productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkoopvolume, marktaandeel, groei, werkgelegenheid en productiviteit, is gebaseerd op de gegevens van de bedrijfstak van de Unie in zijn geheel.

(58)

De schadeanalyse in verband met micro-economische gegevens, zoals transactieprijzen, winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen, vermogen om kapitaal aan te trekken, voorraden en lonen, is gebaseerd op de gegevens van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(59)

De vier in de steekproef opgenomen producenten in de Unie waren ook opgenomen in de steekproef voor het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de antidumpingmaatregelen betreffende de invoer van SSF van oorsprong uit China en Taiwan, dat op 7 januari 2012 is afgerond (4). In de steekproef voor dat nieuwe onderzoek was nog een andere onderneming opgenomen die niet in de steekproef voor dit onderzoek werd opgenomen. Aangezien de beoordelingsperiode voor de schadeanalyse en de beoordelingsperiode van het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen elkaar overlappen, zijn de gegevens voor de jaren 2008 en 2009 identiek, op de gegevens van één onderneming na. Als de cijfers voor 2008 en 2009 worden bekendgemaakt, kunnen daaruit de cijfers worden afgeleid voor de onderneming die niet in de steekproef voor dit onderzoek werd opgenomen. Daarom zijn micro-indicatoren zoals voorraden, lonen, investeringen, kasstroom, rendement van investeringen en winstgevendheid geïndexeerd.

5.2.   Verbruik in de Unie

(60)

Het verbruik in de Unie werd vastgesteld op basis van het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie in de Unie zoals vermeld in de klacht en gecontroleerd aan de hand van de antwoorden op de steekproefvragenlijst en de geverifieerde gegevens die van de in de steekproef opgenomen producenten werden verkregen. Daarnaast werd ook rekening gehouden met de hoeveelheid die volgens Eurostat-gegevens in de beoordelingsperiode werd ingevoerd.

(61)

Het aldus berekende verbruik in de Unie ontwikkelde zich als volgt:

Tabel 1

 

2008

2009

2010

OT

Verbruik in de Unie (ton)

120 598

101 143

122 345

131 457

Index (2008 = 100)

100

84

101

109

Bron: Eurostat, gegevens in de klacht en antwoorden op de vragenlijst.

(62)

Het totale verbruik in de EU is in de beoordelingsperiode met 9 % gestegen. Tussen 2008 en 2009 was er een scherpe daling met 16 %, beweerdelijk als gevolg van de algemene negatieve gevolgen van de economische crisis voor de markt, waarna het verbruik weer toenam, eerst met 21 % tussen 2009 en 2010 en met nog eens 7 % tussen 2010 en het eind van het OT.

5.3.   Invoer uit India

(63)

De invoer uit India in de Unie ontwikkelde zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 2

 

2008

2009

2010

OT

Omvang van de invoer uit India (ton)

14 546

18 883

21 914

24 072

Index (2008 = 100)

100

130

151

165

Marktaandeel

12,1 %

18,7 %

17,9 %

18,3 %

Index (2008 = 100)

100

155

149

152

Bron: Eurostat en antwoorden van producenten-exporteurs op de vragenlijst.

(64)

De invoer uit India is in de beoordelingsperiode aanzienlijk gestegen, namelijk met 65 %. Deze stijging was het sterkst tussen 2008 en 2009, toen de invoer met 30 % toenam en het verbruik met 16 % daalde. Daarna bleef de invoer uit India toenemen, met 16 % in 2010 en met 10 % in het OT (telkens ten opzichte van het vorige jaar).

5.4.   Invoerprijzen en prijsonderbieding

Tabel 3

 

2008

2009

2010

OT

Gemiddelde invoerprijs in euro/ton

3 531

2 774

2 994

3 216

Index (2008 = 100)

100

79

85

91

Bron: Eurostat en antwoorden van in de steekproef opgenomen EU-producenten op de vragenlijst.

(65)

Over het geheel beschouwd zijn de gemiddelde prijzen van de invoer uit India in de beoordelingsperiode met 9 % gedaald. Dit verklaart de toename van het marktaandeel van India van 12,1 % tot 18,3 % in dezelfde periode. De sterkste stijging deed zich voor tussen 2008 en 2009, toen de Indiase exporteurs hun marktaandeel met meer dan 6 procentpunten vergrootten.

(66)

Voor de vaststelling van de prijsonderbieding in het OT werden de gewogen gemiddelde verkoopprijzen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie voor niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie, af fabriek, per productsoort, vergeleken met de overeenkomstige gewogen gemiddelde prijzen van de invoer uit India voor de eerste onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie, op cif-niveau, gecorrigeerd voor bestaande douanerechten en kosten na invoer.

(67)

De prijzen werden vergeleken per productsoort voor transacties in hetzelfde handelsstadium, zo nodig na correctie, en met aftrek van kortingen en rabatten. Het resultaat van de vergelijking, uitgedrukt als percentage van de omzet van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie in het OT, was een prijsonderbieding die varieerde van 3 % tot 13 %. In dit verband zij er op gewezen dat de Indiase producent-exporteur waarvoor geen dumping werd vastgesteld, de hoogste prijsonderbiedingsmarge had.

5.5.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

(68)

Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening omvatte het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Unie een beoordeling van alle economische indicatoren die voor de bedrijfstak van de Unie voor de analyseperiode werden vastgesteld.

5.5.1.   Productiecapaciteit, productie en bezettingsgraad

Tabel 4

 

2008

2009

2010

OT

Productievolume (ton)

69 514

56 396

62 213

51 800

Index (2008 = 100)

100

81

89

75

Productiecapaciteit (ton)

140 743

127 200

128 796

111 455

Index (2008 = 100)

100

90

92

79

Bezettingsgraad

49 %

44 %

48 %

46 %

Index (2008 = 100)

100

90

98

94

Bron: Bedrijfstak van de Unie in zijn geheel.

(69)

De bovenstaande tabel laat zien dat de productie in de beoordelingsperiode aanzienlijk is gedaald (– 25 %). In 2009 is de productie, tegelijk met een daling van de vraag, fors afgenomen (– 19 %), waarna zij in 2010 met ongeveer 10 % is gestegen. In het OT is de productie in de Unie, ondanks een toename van het verbruik in de Unie met 7 %, opnieuw met ongeveer 17 % gedaald vergeleken met het vorige jaar.

(70)

De productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie is in de beoordelingsperiode met circa 21 % gedaald. De bezettingsgraad is ook gedaald in de beoordelingsperiode en bleef constant onder de 50 %.

5.5.2.   Verkoopvolume en marktaandeel

Tabel 5

 

2008

2009

2010

OT

Verkoopvolume (ton)

56 042

44 627

45 976

48 129

Index (2008 = 100)

100

80

82

86

Marktaandeel

46,5 %

44,1 %

37,6 %

36,6 %

Index (2008 = 100)

100

95

81

79

Bron: Bedrijfstak van de Unie in zijn geheel.

(71)

Tegen de achergrond van een toenemend verbruik (+ 9 %) is de omvang van de verkoop van het soortgelijke product aan de eerste onafhankelijke afnemer in de Unie in de beoordelingsperiode met 14 % gedaald. Daardoor is het marktaandeel teruggelopen van 46,5 % in 2008 tot 36,6 % in het OT. Na een forse krimp in 2009 (– 20 %) is het verkoopvolume in 2010 en in het OT weer licht gestegen.

5.5.3.   Groei

(72)

Het verbruik in de Unie is tussen 2008 en het eind van het OT met 9 % gestegen. Het verkoopvolume en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie zijn in dezelfde periode echter met respectievelijk 14 % en 21 % gedaald. Tezelfdertijd is de invoer uit India aanzienlijk toegenomen, namelijk met 65 %.

5.5.4.   Werkgelegenheid

Tabel 6

 

2008

2009

2010

OT

Aantal werknemers

1 007

863

821

761

Index (2008 = 100)

100

86

82

76

Productiviteit (eenheid/werknemer)

Index (2008 = 100)

100

95

110

99

Bron: Bedrijfstak van de Unie in zijn geheel.

(73)

Door het terugschroeven van de activiteiten van de bedrijfstak van de Unie is het aantal werknemers in de beoordelingsperiode dienovereenkomstig met 24 % verminderd. Tussen 2008 en het eind van het OT zijn de arbeidskosten per werknemer met 6 % gestegen.

(74)

De productiviteit van de arbeidskrachten in de bedrijfstak van de Unie, uitgedrukt in productie per werknemer per jaar, is in de beoordelingsperiode licht gedaald (– 1 %). Zij bereikte haar laagste niveau in 2009, maar kon zich naar het eind van het OT toe herstellen.

5.5.5.   Gemiddelde eenheidsprijzen in de Unie

Tabel 7

 

2008

2009

2010

OT

Eenheidsprijs in de EU voor niet-verbonden afnemers (euro per ton)

4 336

2 792

3 914

4 244

Index (2008 = 100)

100

64

90

98

Bron: antwoorden van de in de steekproef opgenomen producenten op de vragenlijst.

(75)

De gemiddelde verkoopprijzen zijn in de beoordelingsperiode met 2 % gedaald. In 2009 zag de bedrijfstak van de Unie zich genoopt zijn verkoopprijzen met 36 % te verlagen in de context van de economische inzinking en een scherpe daling van de invoerprijzen uit India (– 21 %). In 2010 en in het OT trad een herstel in van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie.

(76)

Uit het onderzoek is gebleken dat de daling van de verkoopprijzen in 2009 verband hield met de daling van de kosten, die met 18 % waren teruggelopen ten opzichte van het niveau van 2008. Deze kostendaling was hoofdzakelijk toe te schrijven aan de daling van de grondstoffenprijzen, met name de prijzen van nikkel, dat een onstabiele prijsdynamiek kent. Vanwege de toename van de laaggeprijsde Indiase invoer in 2009 zag de bedrijfstak van de Unie zich echter gedwongen zijn verkoopprijzen sterker te verlagen dan de kosten waren gedaald.

5.5.6.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

Tabel 8

 

2008

2009

2010

OT

Winstgevendheid EU-verkoop (% van nettoverkoop)

Index (2008 = 100)

– 100

– 442

–74

–24

Kasstroom

Index (2008 = 100)

– 100

–1 827

–40

– 171

Investeringen (euro)

Index (2008 = 100)

100

29

59

6

Rendement van investeringen

Index (2008 = 100)

– 100

– 284

–59

–28

Bron: antwoorden van de in de steekproef opgenomen EU-producenten op de vragenlijst.

(77)

Uit de investeringen is gebleken dat, ook al was de daling van de verkoopprijzen voor een deel te verklaren door de daling van de kosten, de prijs van de bedrijfstak van de Unie onder druk stond als gevolg van de invoer van SSF uit India. De winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie was negatief sinds het begin van de betrokken periode. Vooral in 2009 zag de bedrijfstak van de Unie zich vanwege de toename van de laaggeprijsde Indiase invoer genoopt zijn verkoopprijzen sterker te verlagen dan de kosten waren gedaald. Dit leidde tot een aanzienlijke verslechtering van de winstgevendheid in dat jaar. In 2010 en in het OT verbeterde de winstgevendheid weliswaar, maar was zij nog steeds negatief.

(78)

Voor de kasstroom, die het vermogen van een bedrijfstak om haar activiteiten zelf te financieren weergeeft, was de trend vergelijkbaar met die van de winstgevendheid. De kasstroom bereikte zijn laagste niveau in 2009, vertoonde daarna een opwaartse trend en werd positief in het OT.

(79)

Nadat in 2008 in de productie van SSF werd geïnvesteerd, zijn de investeringen tijdens de beoordelingsperiode met ongeveer 94 % verminderd. Het rendement van investeringen kende een vergelijkbare negatieve ontwikkeling, in lijn met de negatieve resultaten die de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode liet optekenen, en bleef steeds negatief.

(80)

De ontwikkeling van de winstgevendheid en de kasstroom en het lage investeringsniveau wijzen erop dat de in de steekproef opgenomen EU-producenten wellicht moeilijkheden hebben ondervonden om kapitaal aan te trekken.

5.5.7.   Voorraden

Tabel 9

 

2008

2009

2010

OT

Eindvoorraden van de bedrijfstak van de Unie

Index (2008 = 100)

100

92

100

103

Bron: antwoorden van de in de steekproef opgenomen EU-producenten op de vragenlijst.

(81)

De voorraden van de in de steekproef opgenomen EU-producenten zijn in de beoordelingsperiode met 3 % toegenomen. In 2009 zijn de eindvoorraden met 8 % afgenomen; vervolgens zijn zij in 2010 en in het OT met respectievelijk 8 % en 3 % toegenomen.

5.5.8.   Hoogte van de werkelijke dumpingmarge en herstel van eerdere dumping

(82)

Er wordt aan herinnerd dat voor de grootste Indiase producent-exporteur, die in het OT 87 % van de Indiase uitvoer naar de Unie vertegenwoordigde, geen dumping werd vastgesteld. Bijgevolg maakte de invoer met dumping 13 % uit van de totale hoeveelheid SSF die uit India naar de Unie werd uitgevoerd. Gezien het volume, het marktaandeel en de prijzen van de invoer met dumping uit India kunnen de gevolgen van de werkelijke dumpingmarges voor de bedrijfstak van de Unie als te verwaarlozen worden beschouwd.

5.6.   Conclusie betreffende schade

(83)

Uit het onderzoek is gebleken dat de meeste schade-indicatoren zoals productie (– 25 %), bezettingsgraad (– 6 %), verkoopvolume (– 14 %), marktaandeel (– 21 %) en werkgelegenheid (– 24 %) tijdens de beoordelingsperiode verslechterden. Tegen de achtergrond van een toenemend verbruik zijn zowel het verkoopvolume als het marktaandeel gedaald. Het verkoopvolume liet in 2010 en in het OT een licht herstel zien in vergelijking met 2009; de bedrijfstak van de Unie was echter, door de toename van de Indiase invoer, niet in staat zijn verloren marktaandeel terug te winnen; die invoer nam in de beoordelingsperiode gestaag toe tegen prijzen die de prijzen van de bedrijfstak van de Unie constant onderboden.

(84)

Bovendien gingen de schade-indicatoren die betrekking hebben op de financiële prestaties van de bedrijfstak van de Unie, zoals de kasstroom en de winstgevendheid, sterk achteruit. Dit betekent dat het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om kapitaal aan te trekken, was verzwakt.

(85)

In het licht van het voorgaande werd geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening heeft geleden.

6.   OORZAKELIJK VERBAND

6.1.   Inleiding

(86)

Overeenkomstig artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening is onderzocht of de bedrijfstak van de Unie door de invoer met dumping van oorsprong uit India zodanige schade heeft geleden dat deze als aanmerkelijk kan worden beschouwd. Andere bekende factoren dan invoer met dumping waardoor de bedrijfstak van de Unie tezelfdertijd schade kon hebben geleden, zijn eveneens onderzocht om te voorkomen dat mogelijke schade door deze andere factoren aan de invoer met dumping werd toegeschreven.

(87)

Er wordt aan herinnerd dat voor de grootste Indiase producent-exporteur (zie de overwegingen 40 en 41), die in het OT 87 % van de Indiase uitvoer naar de Unie voor zijn rekening nam, geen dumping werd vastgesteld. Dit betekent dat in het OT slechts 13 % van de Indiase uitvoer van het betrokken product naar de Unie tegen dumpingprijzen plaatsvond. Deze invoer met dumping was in het OT goed voor een marktaandeel van 2 %.

6.2.   Gevolgen van de invoer met dumping

(88)

Uit het onderzoek is gebleken dat het verbruik in de Unie in de beoordelingsperiode met 9 % is toegenomen, terwijl het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie met 14 % en het marktaandeel met 21 % zijn afgenomen.

(89)

Wat de prijzen betreft, is vastgesteld dat de gemiddelde prijzen van de invoer met dumping de gemiddelde verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie onderboden. Zij lagen echter ongeveer 12 % hoger dan de prijzen van de Indiase onderneming waarvoor geen dumping werd vastgesteld.

(90)

Op grond van het bovenstaande wordt aangenomen dat het beperkte volume van de invoer met dumping uit India, waarvan de prijzen hoger waren dan die van de invoer zonder dumping, geen of slechts een zeer beperkte rol heeft gespeeld bij de verslechtering van de situatie van de bedrijfstak van de Unie.

6.3.   Gevolgen van andere factoren

6.3.1.   Invoer zonder dumping uit India

(91)

Het totale volume van de invoer uit India is in de beoordelingsperiode zeer sterk toegenomen (+ 65 %), waardoor het marktaandeel ervan steeg van 12,1 % tot 18,3 %. Zoals hierboven uitgelegd, maakte de invoer zonder dumping echter 87 % uit van het totale volume van de Indiase uitvoer in het OT, wat neerkomt op een marktaandeel van 15 % in het OT, vergeleken met het marktaandeel van 2 % van de invoer met dumping uit India in datzelfde tijdvak.

(92)

De prijzen van de invoer uit India zijn over de gehele beoordelingsperiode beschouwd met 9 % gedaald en bleven steeds onder de prijzen bij invoer uit de rest van de wereld en onder de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie. Er zij echter opgemerkt dat, zoals uitgelegd in overweging 89, de gemiddelde prijzen van de invoer zonder dumping de prijzen van de bedrijfstak van de Unie in sterkere mate bleken te onderbieden dan de prijzen van de invoer met dumping.

6.3.2.   Invoer uit andere derde landen

Tabel 10

 

2008

2009

2010

OT

Volume van de invoer uit andere derde landen (ton)

50 010

37 633

54 454

59 255

Index (2008 = 100)

100

75

109

118

Marktaandeel van de invoer uit andere derde landen

41,5 %

37,2 %

44,5 %

45,1 %

Index (2008 = 100)

100

90

107

109

Gemiddelde prijs van de invoer uit andere derde landen in euro/ton

5 380

5 236

5 094

5 234

Index (2008 = 100)

100

97

95

97

Volume van de invoer uit Maleisië (ton)

13 712

9 810

9 611

9 966

Marktaandeel van de invoer uit Maleisië

11,4 %

9,7 %

7,9 %

7,6 %

Gemiddelde prijs van de invoer uit Maleisië in euro/ton

4 203

2 963

3 324

3 633

Volume van de invoer uit de Filipijnen (ton)

7 046

5 406

15 576

18 149

Marktaandeel van de invoer uit de Filipijnen

5,8 %

5,3 %

12,7 %

13,8 %

Gemiddelde prijs van de invoer uit de Filipijnen in euro/ton

4 645

3 474

3 714

3 912

Volume van de invoer uit de Volksrepubliek China (ton)

2 332

2 452

3 217

3 288

Marktaandeel van de invoer uit de Volksrepubliek China

1,9 %

2,4 %

2,6 %

2,5 %

Gemiddelde prijs van de invoer uit de Volksrepubliek China in euro/ton

4 004

4 561

5 272

5 648

Volume van de invoer uit Taiwan (ton)

4 304

3 703

6 451

6 640

Marktaandeel van de invoer uit Taiwan

3,6 %

3,7 %

5,3 %

5,1 %

Gemiddelde prijs van de invoer uit Taiwan in euro/ton

5 092

4 719

4 755

4 943

Bron: Eurostat

(93)

Volgens de gegevens van Eurostat is het volume van de invoer in de Unie van SSF van oorsprong uit andere derde landen tijdens de beoordelingsperiode met 18 % toegenomen. Tezelfdertijd zijn de gemiddelde invoerprijzen in de beoordelingsperiode met ongeveer 3 % gedaald en is het marktaandeel van die invoer met ongeveer 9 % gestegen.

(94)

Sinds 19 november 2005 gelden er antidumpingmaatregelen ten aanzien van de invoer van SSF uit de Volksrepubliek China en Taiwan. Ondanks de maatregelen is de invoer uit die twee landen in de beoordelingsperiode aanzienlijk toegenomen, hoewel hun marktaandeel in het OT met respectievelijk 2,5 % en 5,1 % vrij bescheiden bleef. Andere belangrijke bronnen van invoer zijn de Filipijnen en Maleisië. Vooral de invoer uit de Filipijnen is in de beoordelingsperiode aanzienlijk toegenomen, waardoor dat land zijn marktaandeel kon vergroten van 5,8 % in 2008 tot 13,8 % in het OT.

(95)

Voor Maleisië werd in de beoordelingsperiode weliswaar een neerwaartse trend waargenomen, maar in het OT was het marktaandeel van de invoer uit dat land nog steeds 7,6 %. Het volume van de invoer uit de Filipijnen is in de beoordelingsperiode aanzienlijk toegenomen. Uit het onderzoek is echter gebleken dat de gemiddelde prijs van de invoer uit de Filipijnen veel hoger was, namelijk ongeveer 20 %, dan de gemiddelde prijs van de Indiase SSF.

(96)

Het algemene gemiddelde van de prijzen van de invoer uit andere derde landen bleef tijdens de beoordelingsperiode betrekkelijk stabiel en lag steeds boven de gemiddelde verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie en de gemiddelde prijzen van de invoer uit India.

(97)

Op grond van het bovenstaande werd geconcludeerd dat de invoer uit andere derde landen niet de oorzaak was van de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden.

6.3.3.   Economische crisis

(98)

De krimp van het verbruik in de Unie in 2009 is voor een deel te verklaren door de economische crisis. Er zij echter opgemerkt dat het volume van de Indiase invoer, ondanks een daling van het verbruik met 16 % in 2009, met 30 % is toegenomen.

(99)

In 2010 en in het OT is het verbruik in de Unie gestegen, wat in de lijn lag van het algemene economische herstel. Het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie is echter maar licht toegenomen, met 3 % in 2010 en met 4,7 % in het OT. De Indiase invoer daarentegen is jaarlijks met respectievelijk 16 % en 10 % gestegen.

(100)

In normale economische omstandigheden en zonder een sterke prijsdruk en een toename van de invoer uit India had de bedrijfstak van de Unie het misschien al moeilijk gehad om het hoofd te bieden aan de daling van het verbruik en de stijging van de vaste kosten per eenheid als gevolg van de lagere bezettingsgraad. De laaggeprijsde Indiase invoer, die voor het grootste deel zonder dumping plaatsvond, heeft de gevolgen van de economische inzinking verergerd, en zelfs tijdens het algemene economische herstel was de bedrijfstak van de Unie niet in staat zich te herstellen en het aan de Indiase invoer verloren marktaandeel terug te winnen.

(101)

Daarom kan niet worden aangenomen dat de economische crisis 2008-2009, ook al zijn de slechte prestaties van de bedrijfstak van de Unie misschien voor een deel daaraan toe te schrijven, aanmerkelijk heeft bijgedragen tot de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade.

6.3.4.   Uitvoerprestaties van de in de steekproef opgenomen bedrijfstak van de Unie

Tabel 12

 

2008

2009

2010

OT

Uitvoer in ton

967

689

933

884

Index (2008 = 100)

100

71

97

91

Verkoopprijs per eenheid in euro

4 770

3 060

4 020

4 313

Index (2008 = 100)

100

64

84

90

Bron: antwoorden van de in de steekproef opgenomen EU-producenten op de vragenlijst.

(102)

In de beoordelingsperiode is de omvang van de uitvoer van de in de steekproef opgenomen bedrijfstak van de Unie met 9 % gedaald, terwijl de gemiddelde uitvoerprijzen met 10 % zijn gezakt. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de negatieve trend inzake exportprestaties nog meer negatieve gevolgen voor de bedrijfstak van de Unie kan hebben gehad, wordt aangenomen dat, gezien het lage exportvolume in verhouding tot de verkoop op de markt van de Unie, deze gevolgen niet aanmerkelijk waren wat de vastgestelde schade betreft.

6.4.   Conclusie inzake het oorzakelijk verband

(103)

Uit de bovenstaande analyse blijkt dat de omvang en het marktaandeel van de laaggeprijsde invoer van oorsprong uit India in de beoordelingsperiode aanzienlijk zijn toegenomen. Voorts werd vastgesteld dat deze invoer de door de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie aangerekende prijzen constant onderboden.

(104)

Gezien de constatering dat de grootste Indiase producent-exporteur, die in het OT 87 % van de Indiase uitvoer naar de Unie voor zijn rekening nam, geen SSF tegen dumpingprijzen naar de Unie uitvoerde, wordt echter aangenomen dat niet in voldoende mate kan worden vastgesteld dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de invoer met dumping, die slechts 13 % van de totale uit India uitgevoerde hoeveelheid uitmaakte, en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade. Er kan immers niet worden aangevoerd dat de Indiase uitvoer met dumping, gezien de beperkte omvang en het zeer beperkte marktaandeel (2 %) ervan en gezien het feit dat de prijzen ervan gemiddeld 12 % hoger waren dan die van de invoer zonder dumping, de oorzaak is van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade.

(105)

De analyse van de andere bekende factoren die de bedrijfstak van de Unie schade kunnen hebben toegebracht, waaronder de invoer zonder dumping, de invoer uit andere derde landen, de economische crisis en de exportprestaties van de in de steekproef opgenomen bedrijfstak van de Unie, heeft aangetoond dat de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade blijkbaar is toe te schrijven aan de gevolgen van de invoer zonder dumping uit India, die in het OT 87 % van alle Indiase uitvoer naar de Unie uitmaakte en die tegen aanzienlijk lagere prijzen dan de invoer met dumping plaatsvond.

7.   BEËINDIGING VAN DE ANTIDUMPINGPROCEDURE

(106)

Daar er geen aanmerkelijk oorzakelijk verband bestaat tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade, wordt aangenomen dat antidumpingmaatregelen overbodig zijn en dat bijgevolg de lopende antidumpingprocedure moet worden beëindigd overeenkomstig artikel 9, lid 2, van de basisverordening.

(107)

De klager en alle andere belanghebbenden zijn hiervan in kennis gesteld en zij hebben de gelegenheid gekregen opmerkingen te maken. De ontvangen opmerkingen veranderden niets aan de conclusie dat de lopende antidumpingprocedure moet worden beëindigd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde roestvrijstalen bevestigingsmiddelen en delen daarvan, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7318 12 10, 7318 14 10, 7318 15 30, 7318 15 51, 7318 15 61 en 7318 15 70, van oorsprong uit India, wordt beëindigd.

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 22 maart 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB C 142 van 13.5.2011, blz. 30.

(3)  PB C 142 van 13.5.2011, blz. 36.

(4)  PB L 5 van 7.1.2012, blz. 1.