ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2012.022.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 22

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

55e jaargang
25 januari 2012


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 60/2012 van de Raad van 16 januari 2012 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1225/2009, betreffende de antidumpingrechten op ferrosilicium van oorsprong uit onder meer Rusland

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 61/2012 van de Commissie van 24 januari 2012 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 891/2009 wat betreft het beheer van suiker CXL-concessies

8

 

*

Verordening (EU) nr. 62/2012 van de Commissie van 24 januari 2012 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1177/2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake de communautaire statistiek van inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC), wat de lijst voor 2013 van secundaire doelvariabelen betreffende welzijn betreft ( 1 )

9

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 63/2012 van de Commissie van 24 januari 2012 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

16

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

25.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 22/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 60/2012 VAN DE RAAD

van 16 januari 2012

tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1225/2009, betreffende de antidumpingrechten op ferrosilicium van oorsprong uit onder meer Rusland

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name artikel 11, lid 3,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie, ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Geldende maatregelen

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 172/2008 (2) („de oorspronkelijke verordening”) heeft de Raad een definitief antidumpingrecht ingesteld op ferrosilicium van oorsprong uit onder meer Rusland. De maatregelen bestaan uit een ad-valoremrecht van 17,8 % tot 22,7 %. Het onderzoek dat tot die verordening heeft geleid, wordt hierna aangeduid als „het oorspronkelijke onderzoek”.

1.2.   Verzoek om een nieuw onderzoek

(2)

Op 30 november 2009 heeft de Europese Commissie („de Commissie”) een verzoek ontvangen om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening („het tussentijdse nieuwe onderzoek”). Het verzoek, dat werd ingediend door een producent-exporteur uit Rusland, Joint Stock Company (JSC) Chelyabinsk Electrometallurgical Integrated Plant en zijn verbonden onderneming Joint Stock Company (JSC) Kuznetsk Ferroalloy Works (hierna samen „de indiener van het verzoek” genoemd), beperkte zich tot een onderzoek naar dumping door de indiener van het verzoek. Gezien de dumpingmarge van de indiener van het verzoek, is op hem een dumpingrecht van 22,7 % van toepassing.

(3)

Volgens de indiener van het verzoek zijn, wat hemzelf betreft, de omstandigheden op basis waarvan de huidige maatregelen zijn ingesteld, gewijzigd en zijn deze wijzigingen van blijvende aard.

(4)

Uit het door de indiener van het verzoek verstrekte voorlopige bewijsmateriaal blijkt dat, wat de indiener van het verzoek betreft, handhaving van de maatregel op het huidige niveau niet langer noodzakelijk is om de gevolgen van dumping te neutraliseren. Volgens de in het verzoek verstrekte informatie bleek uit de vergelijking van de binnenlandse prijzen van de indiener van het verzoek met zijn prijzen bij uitvoer naar de Unie dat de dumpingmarge aanzienlijk lager was dan het huidige niveau van de maatregel.

1.3.   Opening van een nieuw onderzoek

(5)

Daar de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité tot de conclusie was gekomen dat er voldoende bewijsmateriaal was om een procedure voor een tussentijds nieuw onderzoek in te leiden, besloot zij overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te openen dat uitsluitend dumping door de indiener van het verzoek betrof. De Commissie heeft op 27 oktober 2010 een bericht van opening in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd (3) („bericht van opening”) en heeft een onderzoek geopend.

1.4.   Betrokken product en soortgelijk product

(6)

Het betrokken product is hetzelfde als dat in het oorspronkelijke onderzoek, namelijk ferrosilicium van oorsprong uit Rusland, momenteel ingedeeld onder de GN-codes 7202 21 00, 7202 29 10 en 7202 29 90.

(7)

Het product dat in Rusland wordt vervaardigd en verkocht en het product dat naar de Unie wordt uitgevoerd, hebben dezelfde fysische en technische kenmerken en gebruiksdoeleinden en worden daarom beschouwd als gelijk in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

1.5.   Betrokken partijen

(8)

De Commissie heeft de bedrijfstak van de Unie, de indiener van het verzoek en de autoriteiten van het land van uitvoer van de opening van het tussentijdse nieuwe onderzoek in kennis gesteld. Alle belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk uiteen te zetten en te worden gehoord.

(9)

De Commissie heeft de indiener van het verzoek een vragenlijst toegezonden en heeft het antwoord binnen de vastgestelde termijn ontvangen. De Commissie heeft alle gegevens die zij voor de vaststelling van dumping nodig achtte, verzameld en gecontroleerd en heeft bij de onderstaande ondernemingen ter plaatse een controle uitgevoerd:

Joint Stock Company JSC Chelyabinsk Electrometallurgical Integrated Plant („CHEM”), Chelyabinsk, Rusland;

Joint Stock Company JSC Kuznetsk Ferroalloy Works („KF”), Kuznetsk, Rusland,

en

RFA International LP („RFAI”) in Mishawaka, USA & Nieuwdorp Zld, Nederland.

1.6.   Onderzoektijdvak

(10)

Het onderzoek had betrekking op de periode van 1 oktober 2009 tot en met 30 september 2010 („het tijdvak van het nieuwe onderzoek” of „TNO”).

2.   BLIJVENDE AARD VAN DE GEWIJZIGDE OMSTANDIGHEDEN

2.1.   Inleiding

(11)

Bij wijze van uitgangspunt wordt eraan herinnerd dat de instellingen volgens de jurisprudentie van de rechtbanken van de EU (4) bij het beoordelen van de noodzaak om bestaande maatregelen te verlengen in het kader van een nieuw onderzoek krachtens artikel 11, lid 3, van de basisverordening, over veel speelruimte beschikken en onder meer kunnen beslissen een prospectieve beoordeling uit te voeren van het prijsbeleid van de betrokken exporteurs. In deze context moeten de instellingen de argumenten van de indiener van het verzoek onderzoeken volgens welke de omstandigheden van zijn situatie blijvend veranderd zijn, wat een verlaging of zelfs een opheffing van het recht zou rechtvaardigen.

(12)

De indiener van het verzoek voerde aan dat de gewijzigde omstandigheden redelijkerwijs als van blijvende aard kunnen worden beschouwd en dat bijgevolg, wat de indiener van het verzoek betreft, het niveau van de maatregelen moet worden verlaagd of de maatregelen helemaal moeten worden ingetrokken, aangezien het onwaarschijnlijk is dat zich in de nabije toekomst überhaupt nog herhaling van invoer met dumping zal voordoen, ook niet met dumpingmarges die vergelijkbaar zijn met die welke tijdens het oorspronkelijke onderzoek zijn vastgesteld.

2.2.   De vraag of de indiener van het verzoek in het TNO nog steeds met dumping op de EU-markt invoerde  (5)

(13)

Alvorens de diverse argumenten van de indiener van het verzoek betreffende de (volgens hem) blijvende aard van de (volgens hem) gewijzigde omstandigheden te behandelen, is het nuttig eerst de overwegingen van de instellingen te beschrijven wat de vraag betreft of de indiener van het verzoek in het TNO nog steeds met dumping op de EU-markt invoerde.

2.2.1.   Normale waarde

(14)

Voor het vaststellen van de normale waarde werd eerst bepaald of de totale door de onderneming op de binnenlandse markt aan onafhankelijke afnemers verkochte hoeveelheid van het soortgelijke product representatief was in vergelijking met de totale hoeveelheid die zij naar de Unie uitvoerde. Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening wordt de verkoop op de binnenlandse markt geacht representatief te zijn wanneer de totale omvang ervan ten minste 5 % bedraagt van de totale omvang van de verkoop van het betrokken product aan de Unie. Er is gebleken dat de totale verkoop door de onderneming van het soortgelijke product op de binnenlandse markt representatief was.

(15)

Voor elke door de onderneming op haar binnenlandse markt verkochte productsoort die direct vergelijkbaar was met de productsoort die voor uitvoer naar de Unie werd verkocht, werd onderzocht of de binnenlandse verkoop voldoende representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop van een bepaalde productsoort werd voldoende representatief geacht wanneer in het TNO van die productsoort op de binnenlandse markt aan onafhankelijke afnemers een totale hoeveelheid was verkocht die ten minste 5 % bedroeg van de totale hoeveelheid van de vergelijkbare productsoort die naar de Unie was uitgevoerd.

(16)

Er werd ook onderzocht of de binnenlandse verkoop van elke productsoort had plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties volgens artikel 2, lid 4, van de basisverordening. Hiertoe werd voor elke uitgevoerde soort van het betrokken product het aandeel van de winstgevende binnenlandse verkoop aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt in elk van de perioden vastgesteld.

(17)

Voor de productsoorten waarbij meer dan 80 % van de op de binnenlandse markt verkochte hoeveelheid van de productsoort werd verkocht tegen prijzen die hoger lagen dan de productiekosten en de gewogen gemiddelde verkoopprijs van die soort gelijk was aan of hoger was dan de productiekosten per eenheid, werd de normale waarde, naar productsoort, berekend als het gewogen gemiddelde van de werkelijke binnenlandse prijzen van alle verkopen van de soort in kwestie, ongeacht of die verkoop al dan niet winstgevend was.

(18)

Wanneer de winstgevende verkoop van een productsoort 80 % of minder van de totale verkoop van die soort bedroeg, of de gewogen gemiddelde prijs van die soort lager was dan de productiekosten per eenheid, werd de normale waarde gebaseerd op de werkelijke binnenlandse prijs, berekend als de gewogen gemiddelde prijs van alleen de winstgevende verkopen op de binnenlandse markt van die soort in elk van de perioden.

(19)

Wanneer voor een bepaalde door de onderneming verkochte productsoort geen gebruik kon worden gemaakt van de binnenlandse prijzen om de normale waarde vast te stellen, werd de normale waarde berekend overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening.

(20)

Bij de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening werden de bedragen voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst overeenkomstig de aanhef van artikel 2, lid 6, van de basisverordening gebaseerd op de feitelijke gegevens over de productie en de verkoop van het soortgelijke product, in het kader van normale handelstransacties, door de onderneming.

2.2.2.   Uitvoerprijs

(21)

De uitvoer van de onderneming naar de Unie verloopt via de Zwitserse bedrijfstak van haar verbonden onderneming RFAI, die tijdens het TNO alle invoerfuncties vervulde voor de goederen die in de Unie in het vrije verkeer werden gebracht, m.a.w. de functies van een verbonden importeur.

(22)

De uitvoerprijs werd dus overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening samengesteld aan de hand van de prijs waartegen de ingevoerde producten voor het eerst aan een onafhankelijke afnemer werden doorverkocht, gecorrigeerd voor alle kosten tussen invoer en wederverkoop en voor een redelijke marge voor de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (VAA-kosten) en de winst. Bij ontstentenis van nieuwe informatie van onafhankelijke importeurs betreffende de gemaakte winst werd gebruikgemaakt van hetzelfde winstpercentage als in het oorspronkelijke onderzoek, namelijk 6 %.

(23)

De indiener van het verzoek argumenteerde dat RFAI als onderdeel van dezelfde economische eenheid moest worden behandeld en dat bij de vaststelling van de uitvoerprijs de VAA-kosten en de winst van RFAI bijgevolg niet in mindering mochten worden gebracht.

(24)

Dit argument kon om de onderstaande redenen niet worden aanvaard:

beide producenten-exporteurs beschikken over hun eigen uitvoerafdeling;

RFAI is sterk betrokken bij de internationale activiteit van de groep (zoals de klantendienst, de logistiek en het tijdschema van de leveringen, de aankoop van kapitaalgoederen en belangrijke grondstoffen, enz.);

de Zwitserse bedrijfstak van RFAI vervult alle functies die gewoonlijk door een verbonden importeur in de EU worden vervuld;

RFAI verkoopt ferrosilicium in eigen naam en voor eigen rekening aan niet-verbonden afnemers in de EU en daarbuiten;

RFAI heeft een aankoop-verkoop-verhouding met de twee verbonden Russische producenten KF en CHEM;

elke onderneming stelt haar eigen financieel verslag op en er is geen geconsolideerd financieel verslag, en

elke onderneming dient haar eigen belastingaangifte in bij de respectieve autoriteiten.

het argument dat voor de samenstelling van de uitvoerprijs geen VAA-kosten en winst in mindering mochten worden gebracht, moest bijgevolg worden verworpen. De opmerkingen van de indiener van het verzoek in verband met dit punt in antwoord op de mededeling van de definitieve bevindingen worden hieronder besproken (punt 2.3).

(25)

De indiener van het verzoek voerde ook aan dat bij de berekening van de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 11, lid 10, van de basisverordening het antidumpingrecht niet in mindering mag worden gebracht, aangezien het recht wel degelijk terug te vinden is in de wederverkoopprijzen en de latere verkoopprijzen in de Unie. In verband met dit argument is uit het onderzoek gebleken dat de gewogen gemiddelde wederverkoopprijzen van ferrosilicium in de Unie zijn gestegen in vergelijking met de prijzen tijdens het oorspronkelijke onderzoek en dat de huidige wederverkoopprijzen bij uitvoer ruim meer dan 22,7 % hoger zijn dan die in het oorspronkelijke onderzoek. Bijgevolg kan worden geconcludeerd dat het antidumpingrecht wel degelijk terug te vinden is in de wederverkoopprijzen van de indiener van het verzoek. Bijgevolg kan dit argument van de indiener van het verzoek worden aanvaard; bij de samenstelling van de uitvoerprijzen overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening, zijn de antidumpingrechten dan ook niet in mindering gebracht.

2.2.3.   Vergelijking

(26)

De normale waarde en de uitvoerprijs werden vergeleken in het stadium af fabriek. Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening, voor zover nodig en gerechtvaardigd, correcties toegepast voor vervoerkosten, verzekeringskosten, terminal- en verladingskosten, kredietkosten en commissies.

2.2.4.   Dumpingmarge

(27)

Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de gewogen gemiddelde normale waarde per soort vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product. Uit de vergelijking bleek dat er sprake was van dumping.

(28)

Wat de berekening van de dumpingmarge betreft, hebben de instellingen, net als in het oorspronkelijke onderzoek, geconstateerd dat CHEM en KF nauw verbonden zijn. NET als in het oorspronkelijke onderzoek en overeenkomstig de vaste praktijk van de instellingen is voor de hele groep één dumpingmarge berekend. In de methode die daarvoor in de mededeling van de definitieve bevindingen is gebruikt, is voor elke individuele producent-exporteur de dumpingmarge berekend, alvorens voor de hele groep een gewogen gemiddelde dumpingmarge is vastgesteld. Deze methode verschilt van die in het oorspronkelijke onderzoek, waar de dumping is berekend door alle relevante gegevens inzake binnenlandse verkoop, productiekosten, winstgevendheid en verkoop in de Unie van de verschillende productie-eenheden samen te nemen. De indiener van het verzoek argumenteerde dat de toepassing van deze methode tegen artikel 11, lid 9, van de basisverordening indruist. Ook hierop wordt later teruggekomen (punt 2.3).

2.3.   Onderzoek van de reacties op de mededeling van de definitieve bevindingen inzake de dumpingmarge in het TNO.

(29)

De indiener van het verzoek heeft diverse opmerkingen gemaakt over bepaalde aspecten van de berekeningen, zoals de productiekosten, de VAA-kosten, de winstmarge, de normale waarde en de correcties. Al deze opmerkingen zijn onderzocht, en in voorkomend geval zijn administratieve fouten gecorrigeerd. De definitieve bevindingen zijn dienovereenkomstig gewijzigd.

(30)

De indiener van het verzoek heeft de Commissie ook gevraagd de dumpingmarge uit te drukken op basis van de cif-waarde die hijzelf met het oog op dit onderzoek door berekening heeft vastgesteld, en verwees daarvoor naar artikel 2, lid 9, van de basisverordening. Het argument was erop gebaseerd dat de prijs die aan de douaneautoriteiten wordt aangegeven, een verrekenprijs is, die misschien de gecorrigeerde prijs is voor douanedoeleinden, maar geen prijs die kan worden gebruikt voor de berekening van de dumping in een antidumpingonderzoek. Dit argument moest worden verworpen omdat het verschil tussen de uitvoerprijs en de normale waarde, met andere woorden de dumpingmarge, moet worden uitgedrukt op dezelfde basis als die welke vervolgens door de douaneautoriteiten wordt gebruikt om vast te stellen of een recht moet worden geïnd. Dat is in feite de cif-waarde die de indiener van het verzoek aan de douaneautoriteiten heeft aangegeven. Die waarde werd bijgevolg ook voor de berekeningen gebruikt.

(31)

Wat de berekening van de productiekosten betreft, betwistte de indiener van het verzoek de aanpak van de Commissie die erin bestond om bij het door berekening vaststellen van de normale waarde de gemiddelde aankoopprijs van een belangrijk kostenelement bij een niet-verbonden leverancier te gebruiken in de plaats van de prijs die werkelijk is betaald aan een verbonden leverancier van hetzelfde kostenelement. Dit argument moest worden verworpen omdat de prijs die door de verbonden leverancier werd aangerekend, aanzienlijk lager was dan de prijs die voor dezelfde grondstof aan een onafhankelijke leverancier is betaald. Deze prijs kan bijgevolg niet als een marktconforme prijs worden beschouwd. Dit kostenelement moest bijgevolg worden gecorrigeerd.

(32)

Na de mededeling van feiten en overwegingen argumenteerde de indiener van het verzoek dat de verpakkingskosten bij de vergelijking van de uitvoerprijzen met de normale waarden niet coherent zijn behandeld. Dit aspect is onderzocht, en waar nodig zijn administratieve fouten gecorrigeerd.

(33)

De indiener van het verzoek maakte ook een opmerking over de uitsluiting van een specifieke productsoort van de uitvoertransacties. De uitvoer naar de Unie van deze productsoort vertegenwoordigde minder dan 5 % van de uitvoer naar de Unie van het betrokken product door de indiener van het verzoek in het TNO. Dit argument moet worden verworpen omdat deze productsoort niet op de binnenlandse markt werd verkocht en er evenmin specifieke productiekosten zijn verstrekt. Aangezien deze productsoort in het TNO in kleine hoeveelheden naar de EU is uitgevoerd, werd het niet passend geacht de normale waarde door berekening vast te stellen op basis van de productiekosten van andere productsoorten en correcties uit te voeren voor verschillen tussen de producten.

(34)

Bovendien en zoals hierboven reeds uiteengezet, heeft de indiener van het verzoek in zijn reactie op de mededeling van de definitieve bevindingen gedetailleerde opmerkingen gemaakt, met name in verband met twee belangrijke aspecten van de berekening van de dumpingmarge: i) de vraag of CHEM, KF en RFAI één economische eenheid vormen (6) en ii) de berekening van een individuele dumpingmarge voor CHEM enerzijds en KF anderzijds (7).

(35)

Wat het eerste argument betreft, en met name de aspecten die de indiener van het verzoek in zijn reactie op de mededeling van de definitieve bevindingen naar voren heeft gebracht, wordt het volgende opgemerkt.

(36)

De indiener van het verzoek herhaalde zijn standpunt dat de twee producenten-exporteurs en de verbonden handelaar RFAI uiteindelijk eigendom zijn van en worden gecontroleerd door dezelfde begunstigden en dat hij bijgevolg niet autonoom was en gewoon de instructies van de eigenaars volgde. Hij erkende alle elementen in overweging 24, maar was het niet eens met de interpretatie daarvan door de instellingen aangezien deze geen invloed zouden hebben op de vraag of CHEM, KF en RFAI allemaal onderdelen van één economische eenheid zijn.

(37)

De instellingen hebben de opmerkingen van de indiener van het verzoek verworpen. De hierboven reeds opgesomde criteria zijn, zeker wanneer zij allemaal samen worden genomen, goed gefundeerd om de verwerping van het argument van de indiener van het verzoek te verantwoorden. Alle elementen in overweging 24 wijzen op een groepsstructuur waarin alle ondernemingen afzonderlijke juridische entiteiten zijn en waarin KF en CHEM de volledige functie van producenten-exporteurs uitoefenden (productie en uitvoer), terwijl RFAI hoofdzakelijk de rol vervult van verbonden handelaar/importeur in de EU.

(38)

Over het tweede argument moet in het kader van dit nieuwe onderzoek geen definitief standpunt worden ingenomen. Dat resulteert uit de combinatie van twee redenen. De eerste reden is dat, zelfs indien dit argument werd aanvaard (bovenop de aanvaarding in voorkomend geval van de argumenten bedoeld in overweging 29), nog steeds zou worden geconstateerd dat de indiener van het verzoek in het TNO met dumping in de EU heeft ingevoerd, met een dumpingmarge van ongeveer 13 %. De tweede reden is dat, zoals hieronder wordt uiteengezet, er momenteel in ieder geval onvoldoende bewijzen zijn om de dumpingmarge in het TNO als blijvend te beschouwen.

(39)

In zijn reactie op de mededeling van de definitieve bevindingen heeft de bedrijfstak van de Unie geargumenteerd dat het recht op de producten van de indiener van het verzoek ingevolge het nieuwe onderzoek moet worden verhoogd omdat, in de veronderstelling dat alle argumenten van de indiener van het verzoek worden afgewezen, de dumpingmarge die in het TNO is vastgesteld hoger was dan het geldende recht. Aangezien er, zoals hieronder uiteengezet, onvoldoende bewijzen zijn voor de blijvende aard van de gewijzigde omstandigheden, kan een wijziging van het recht, zij het een verhoging of een verlaging, niet worden verantwoord.

2.4.   De vraag of er een blijvende wijziging is van de omstandigheden die een verlaging of een opheffing van het recht verantwoordt

(40)

Hoewel bepaalde argumenten van de indiener van het verzoek werden aanvaard, zoals hierboven vermeld, wordt toch vastgesteld dat hij in het TNO met dumping in de EU is blijven invoeren, met een dumpingmarge van minstens 13 %. Zoals hieronder wordt uiteengezet, zijn er bovendien in ieder geval onvoldoende bewijzen om de dumpingmarge in het TNO als blijvend te beschouwen.

(41)

De indiener van het verzoek heeft zijn argument dat de gewijzigde omstandigheden van blijvende aard zijn op de volgende punten gebaseerd.

(42)

i)

In de eerste plaats verwees de indiener van het verzoek naar de veranderingen in de structuur van de uitvoer van de groep die, in combinatie met het aftasten van nieuwe groeimarkten, zouden hebben bijgedragen tot hogere uitvoerprijzen voor ferrosilicium naar alle uitvoermarkten, met inbegrip van de EU, in vergelijking met de prijzen tijdens het oorspronkelijke onderzoek. De indiener van het verzoek verstrekte evenwel geen bewijzen van het verband tussen de nieuwe bedrijfsstructuur, het aftasten van nieuwe groeimarkten en de hogere prijzen op de EU-markt. Uit de bevindingen van het onderzoek bleek evenmin een dergelijk verband. Wel in tegendeel: hoewel de uitvoerprijzen in het TNO duidelijk hoger waren dan de prijzen die tijdens het onderzoektijdvak van het oorspronkelijke onderzoek zijn vastgesteld, waren zij niettemin bijzonder onstabiel. Zo bijvoorbeeld bedroeg het verschil tussen de laagste en de hoogste transactieprijs per ton van het op de EU-markt meest verkochte model in het TNO meer dan 100 %. Op de binnenlandse markt kon een vergelijkbare onstabiliteit worden vastgesteld, maar de prijstrend op de EU-markt was niet vergelijkbaar met die op de binnenlandse markt. Hetzelfde gold voor de periode van twaalf maanden die aan het TNO voorafging en die in het kader van een parallel terugbetalingsonderzoek grondig is onderzocht. De prijzen bij uitvoer blijken de prijzen op de wereldmarkt inderdaad gewoon te hebben gevolgd.

(43)

Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde de indiener van het verzoek vergelijkbare argumenten aan. Ook dit keer werd echter onvoldoende bewijsmateriaal verstrekt. Bijgevolg wordt geconcludeerd dat er momenteel onvoldoende bewijsmateriaal is dat deze hogere uitvoerprijzen van de indiener van het verzoek aan iets anders toe te schrijven zijn dan aan de geldende marktprijzen (met name op de EU-markt) in het TNO. Er is met andere woorden onvoldoende bewijsmateriaal dat de wijzigingen in de bedrijfsstructuur van de indiener van het verzoek de oorzaak waren van deze hogere prijzen, en dat bijgevolg kan worden verwacht dat deze prijzen in de toekomst op een vergelijkbaar (of hoger) niveau blijven. In tegenstelling tot wat de indiener van het verzoek beweert en zelfs in de veronderstelling dat de nieuwe structuur de groep doeltreffender heeft gemaakt, betekent dit niet dat zijn prijzen bij uitvoer naar de Unie in de toekomst hoog zullen zijn en niet in dumping zullen resulteren.

(44)

ii)

In de tweede plaats heeft de indiener van het verzoek verklaard dat zijn prijzen bij uitvoer naar andere markten overeenstemden met of zelfs hoger waren dan zijn prijzen bij uitvoer naar de Unie. Hij heeft aanzienlijke investeringen gedaan om andere markten beter te kunnen bevoorraden. Een verlaging of opheffing van de antidumpingmaatregelen ten aanzien van de indiener van het verzoek zou geen aanmoediging zijn om de uitvoer naar de Unie te verhogen en/of de prijzen bij uitvoer naar de Unie te verlagen.

(45)

Op grond van dit argument kunnen de geldende rechten evenwel niet worden opgeheven of verlaagd. Er zij aan herinnerd dat de indiener van het verzoek naar eigen zeggen in het TNO nog met dumping invoerde. De indiener van het verzoek heeft er trouwens zelf op gewezen dat de EU een van zijn traditionele markten blijft. Dat wordt bevestigd door het feit dat hij nog steeds zeer aanzienlijke hoeveelheden in de EU invoerde; in vergelijking met het verbruik in de EU tijdens het OT van het oorspronkelijke onderzoek (8) vertegenwoordigen de hoeveelheden die hij heeft ingevoerd een aanzienlijk marktaandeel (tussen 5 en 20 %; met het oog op de vertrouwelijkheid kunnen geen precieze cijfers worden vermeld).

(46)

Na de mededeling van feiten en overwegingen herhaalde de indiener van het verzoek zijn standpunt dat de nieuwe marktkansen op andere markten dan de EU (India, Azië en de Verenigde Staten) zouden liggen. De indiener van het verzoek verstrekte evenwel geen gegronde bewijzen om zijn marktstrategieën te staven. De nog steeds bestaande dumpingmarge in het TNO, het gebrek aan gegevens over andere markten en de instabiliteit van de uitvoerprijzen op de internationale markt zijn tal van elementen die dit argument niet staven; het moet dan ook worden verworpen.

(47)

iii)

In de derde plaats blijft de Russische binnenlandse markt, die over een aanzienlijke staalproductie beschikt, volgens de indiener van het verzoek een van zijn belangrijkste markten en wordt verwacht dat de vraag naar het soortgelijke product in Rusland zal stijgen. Ook de binnenlandse en de uitvoerprijzen van ferrosilicium zouden veel sneller stijgen dan de productiekosten. De indiener van het verzoek zal dus waarschijnlijk nog meer verkopen op de binnenlandse markt, onder meer omdat de enige andere Russische producent van ferrosilicium volgens de indiener van het verzoek sinds een recente overname hoofdzakelijk voor intern gebruik produceert.

(48)

Zelfs indien al deze argumenten zouden kloppen, blijft het niettemin een feit dat de indiener van het verzoek in het TNO met een aanzienlijke dumpingmarge en tegen onstabiele prijzen met dumping verkocht. Zoals hierboven uiteengezet, wijzen de hoeveelheden die de indiener van het verzoek in het TNO in de EU heeft ingevoerd er bovendien niet op dat hij zijn verkoop van de markt van de EU weg heeft verschoven of van plan is dat in de nabije toekomst te doen.

(49)

In zijn opmerkingen bij de mededeling van feiten en overwegingen voerde de indiener van het verzoek aan dat de enige reden die de Commissie in de mededeling van feiten en overwegingen opgaf om het belang van de stijgende vraag op de binnenlandse markt te ontkennen, de hoogte van de vastgestelde dumpingmarge was. De indiener van het verzoek hield voorts vol dat de Commissie, hoewel zij veel van de belangrijke punten met betrekking tot de Russische markt aanvaardde, niet de juiste conclusie trekt uit deze argumenten.

(50)

Deze argumenten moeten worden afgewezen. In de eerste plaats spreken niet alleen de bevindingen inzake dumping tegen dit argument, maar ook de bevindingen inzake de hoeveelheden. In de tweede plaats merken de instellingen op dat dit niet door de Commissie is erkend en dat geen afdoende onafhankelijke gegevens zijn verstrekt die het argument staven dat de vraag naar het betrokken product in Rusland naar verwachting zal stijgen en dat de uitvoerprijzen van de groep veel sneller zouden stijgen dan de productiekosten.

(51)

iv)

In de vierde plaats heeft de indiener van het verzoek erop gewezen dat zijn Russische productie-eenheden van ferrosilicium jarenlang op volle capaciteit hebben gewerkt, dat hij geen plannen had om zijn totale productiecapaciteit van ferrosilicium in de nabije toekomst uit te breiden en dat er geen aanwijzingen van het tegendeel waren.

(52)

Er is echter een aanzienlijk herstel van de capaciteit na de financiële crisis van 2009 vastgesteld, en de indiener van het verzoek heeft melding gemaakt van een uitbreiding van de capaciteit met 10 % - 20 % (hier wordt om redenen van vertrouwelijkheid een orde van grootte vermeld) in vergelijking met de periode vóór de financiële crisis van 2009.

(53)

Na de mededeling van feiten en overwegingen voerde de indiener van het verzoek aan dat een vergelijking van de productiecapaciteit na het TNO met die tijdens de referentieperiode niet geschikt was omdat hij op de financiële crisis van 2009 zou hebben geanticipeerd en zijn productiecapaciteit reeds zou hebben verminderd. Dit argument kan niet worden aanvaard; een uitbreiding van de gemelde capaciteiten met 10 % - 20 % kan worden vastgesteld in vergelijking met 2007 — niet met 2009 toen de capaciteiten het laagst waren. Bovendien kan de financiële crisis van 2009 nog geen uitwerking hebben gehad op de productiecapaciteit van de indiener van het verzoek in 2007.

2.5.   Conclusie: onvoldoende bewijzen voor de blijvende aard van de gewijzigde omstandigheden

(54)

Zoals hierboven samengevat leidt het onderzoek van de argumenten van de indiener van het verzoek wat de blijvende aard van de gewijzigde omstandigheden betreft tot de conclusie dat er momenteel onvoldoende bewijzen zijn dat de gewijzigde omstandigheden van blijvende aard zijn. De uitvoerprijzen van de indiener van het verzoek en bijgevolg ook zijn dumpingmarge zullen waarschijnlijk blijven schommelen omdat zij met name de ontwikkeling van de prijzen op de wereldmarkt volgen. De indiener van het verzoek heeft weliswaar gewezen op bepaalde gewijzigde omstandigheden, maar deze kunnen niet worden geacht aan te tonen dat het prijsbeleid van de indiener van het verzoek in het TNO van blijvende aard is. Er wordt dan ook geconcludeerd dat het voorbarig en dus ongerechtvaardigd zou zijn om het recht op dit ogenblik te verlagen.

3.   VERBINTENISSEN

(55)

De indiener van het verzoek en zijn verbonden importeur hebben in overeenstemming met artikel 8, lid 1, van de basisverordening een prijsverbintenis aangeboden.

(56)

Het onderzoek bevestigde dat de prijs van het product sterke schommelingen vertoont. Zoals in overweging 42 al werd opgemerkt, werd vastgesteld dat de verkoopprijzen van de indiener van het verzoek in de Unie tijdens het TNO zeer aanzienlijk varieerden. Het product wordt daarom niet geschikt geacht voor een vaste prijsverbintenis. Hoewel de exporteur een indexeringsmechanisme heeft voorgesteld, was het niet mogelijk een correlatie tussen de prijsvolatiliteit van het eindproduct en de voorgestelde indexeringsbron te leggen, met name omdat deze ook betrekking had op het eindproduct en bovendien op prijzen die beïnvloed werden door invoer met dumping. De voorgestelde indexering werd bijgevolg niet passend geacht.

(57)

Wat de bedrijfsspecifieke risico’s betreft, werd vastgesteld dat het risico van kruiscompensatie door de complexe bedrijfsstructuur zeer groot was: andere producten dan het betrokken product zouden via een handelaar buiten de Unie aan een ander verbonden onderdeel in een derde land kunnen worden verkocht en vervolgens weer in de Unie worden verkocht.

(58)

Doordat het product zelf, ten slotte, in verschillende kwaliteiten bestaat en voornamelijk in bulk wordt ingevoerd, zouden de douaneautoriteiten de chemische specificatie (waarvoor mogelijk verschillende minimuminvoerprijzen zouden gelden) niet kunnen vaststellen zonder een individuele analyse van elke transactie te verrichten, waardoor het toezicht zeer omslachtig, zo niet onmogelijk zou zijn.

(59)

De verbintenis werd daarom afgewezen.

4.   BEËINDIGING VAN HET NIEUWE ONDERZOEK

(60)

Aangezien dumping is vastgesteld en de blijvende aard van de gewijzigde omstandigheden niet bewezen is, wordt geconcludeerd dat voor JSC Chelyabinsk Electrometallurgical Integrated Plant en haar verbonden onderneming JSC Kuznetsk Ferroalloy Works het in de oorspronkelijke verordening gespecificeerde recht, namelijk 22,7 %, moet blijven gelden,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van ferrosilicium van oorsprong uit onder meer Rusland, dat op grond van artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 is geopend, wordt beëindigd zonder dat het niveau van de geldende antidumpingmaatregelen wordt gewijzigd.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 16 januari 2012.

Voor de Raad

De voorzitter

N. WAMMEN


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB L 55 van 28.2.2008, blz. 6.

(3)  PB C 290 van 27.10.2010, blz. 15.

(4)  Zie met name het arrest van 17 november 2009 in zaak T-143/06 MTZ Polyfilms Ltd/Raad van de Europese Unie, Jurispr. blz. II-4133.

(5)  Zoals hieronder zal worden uitgelegd, zijn de normale waarde, de uitvoerprijs en de vergelijking van beide eerst voor CHEM en KF afzonderlijk berekend/uitgevoerd. Om dat duidelijk te maken, wordt soms „onderneming” gebruikt in plaats van „indiener van het verzoek” omdat „indiener van het verzoek”, zoals hierboven vermeld, naar CHEM en KF samen verwijst.

(6)  Zie overweging 23.

(7)  Zie overweging 27.

(8)  De instellingen gebruiken bij voorkeur de gegevens betreffende het verbruik in de EU in het OT van het oorspronkelijke onderzoek in plaats van die betreffende het TNO. Dat komt doordat de instellingen niet beschikken over gecontroleerde gegevens betreffende het verbruik in de EU in het TNO omdat dit onderzoek beperkt is tot dumping en geen schadeaspecten betreft.


25.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 22/8


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 61/2012 VAN DE COMMISSIE

van 24 januari 2012

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 891/2009 wat betreft het beheer van suiker CXL-concessies

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1), en met name artikel 144, lid 1, en de artikelen 148 en 156, juncto artikel 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 7, lid 4, van Verordening (EG) nr. 891/2009 van de Commissie van 25 september 2009 houdende opening en vaststelling van de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten in de sector suiker (2) is bepaald dat elke invoercertificaataanvraag voor suiker CXL-concessies met de volgnummers 09.4317, 09.4318, 09.4319 en 09.4321 (landspecifieke concessies) en voor Balkansuiker vergezeld moet gaan van het origineel van het uitvoercertificaat.

(2)

Voor suiker CXL-concessies met volgnummer 09.4320 (alle derde landen) is het overleggen van het uitvoercertificaat niet vereist.

(3)

Als de administratieve voorschriften voor het verkrijgen van toegang tot suiker CXL-concessies voor invoer in de Unie worden vereenvoudigd door het schrappen van de eis dat voor landspecifieke concessies het uitvoercertificaat moet worden overgelegd, kan de concurrentie tussen de marktdeelnemers worden aangewakkerd en kan een vlottere marktwerking worden gegarandeerd. Aangezien bij het in het vrije verkeer brengen nog steeds een certificaat van oorsprong moet worden overgelegd, kan deze vereenvoudiging worden doorgevoerd zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid die de lidstaten hebben om de nodige maatregelen te nemen teneinde zich ervan te vergewissen dat de transacties correct zijn verricht.

(4)

Om de overgang naar de vereenvoudigde administratieve voorschriften vlot te laten verlopen, is het dienstig de toepassing ervan uit te stellen tot 1 februari 2012.

(5)

Verordening (EG) nr. 891/2009 moet bijgevolg dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

Het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten heeft geen advies uitgebracht binnen de door zijn voorzitter vastgestelde termijn,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 7, lid 4, van Verordening (EG) nr. 891/2009 wordt vervangen door:

„4.   Voor Balkansuiker gaat elke invoercertificaataanvraag vergezeld van het origineel van het uitvoercertificaat, overeenkomstig het model van bijlage II, dat is afgegeven door de bevoegde autoriteiten van het betrokken derde land. De in de invoercertificaataanvraag genoemde hoeveelheid mag niet meer bedragen dan de hoeveelheid die op het uitvoercertificaat is vermeld.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 februari 2012.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 januari 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 254 van 26.9.2009, blz. 82.


25.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 22/9


VERORDENING (EU) Nr. 62/2012 VAN DE COMMISSIE

van 24 januari 2012

tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1177/2003 van het Europees Parlement en de Raad inzake de communautaire statistiek van inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC), wat de lijst voor 2013 van secundaire doelvariabelen betreffende welzijn betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1177/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 2003 inzake de communautaire statistiek van inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC) (1), en met name artikel 15, lid 2, onder f),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1177/2003 is een gemeenschappelijk kader voor de systematische productie van Europese statistieken over inkomens en levensomstandigheden vastgesteld, dat vergelijkbare en tijdige transversale en longitudinale gegevens over de inkomens en over de omvang en structuur van armoede en sociale uitsluiting op nationaal en Europees niveau omvat.

(2)

Ingevolge artikel 15, lid 2, onder f), van Verordening (EG) nr. 1177/2003 zijn uitvoeringsmaatregelen vereist voor de lijst van secundaire doelgebieden en doelvariabelen die jaarlijks moet worden opgenomen in het transversale onderzoek in het kader van EU-SILC. Voor het jaar 2013 moet in de module over welzijn op te nemen lijst van secundaire doelvariabelen worden vastgesteld, samen met de overeenkomstige codes.

(3)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor het Europees statistisch systeem,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De lijst van secundaire doelvariabelen en de identificatiecodes van de variabelen voor de module over welzijn voor 2013, die moeten worden opgenomen in het transversale gedeelte van de Europese statistiek van inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC), is vastgesteld in de bijlage.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 januari 2012.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 165 van 3.7.2003, blz. 1.


BIJLAGE

Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende eenheid, wijze van gegevensverzameling en referentieperiode:

1.   Eenheid

De gegevens worden verstrekt voor alle leden van het huishouden op het tijdstip van de enquête of, indien van toepassing, voor alle geselecteerde respondenten van 16 jaar of ouder.

2.   Wijze van gegevensverzameling

Gezien de aard van de te verzamelen gegevens zijn alleen persoonlijke interviews toegestaan. Met name interviews met een vervanger zijn niet toegestaan.

3.   Referentieperiode

De referentieperiode voor alle doelvariabelen is de situatie op het tijdstip van de enquête, behalve voor de vijf variabelen betreffende emotioneel welzijn, die op de laatste vier weken betrekking hebben.

4.   Toezending van gegevens

De secundaire doelvariabelen worden naar de Commissie (Eurostat) verzonden in het bestand met individuele gegevens (P-bestand), na de primaire doelvariabelen.

MODULE OVER WELZIJN VOOR 2013

GEBIEDEN EN LIJST VAN DOELVARIABELEN

Identificatiecode variabele

Waarden

Doelvariabele

Algemene levensinstelling

PW010

 

Algemene tevredenheid

0-10

Van 0 (helemaal niet tevreden) tot 10 (geheel tevreden)

99

Weet niet

PW010_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

PW020

 

Zin van het leven

0-10

Van 0 (helemaal niet zinvol) tot 10 (geheel zinvol)

99

Weet niet

PW020_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

Materiële levensomstandigheden

PW030

 

Tevredenheid met financiële situatie

0-10

Van 0 (helemaal niet tevreden) tot 10 (geheel tevreden)

99

Weet niet

PW030_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

PW040

 

Tevredenheid met huisvesting

0-10

Van 0 (helemaal niet tevreden) tot 10 (geheel tevreden)

99

Weet niet

PW040_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

Gezondheid

PW050

 

Zeer nerveus

1

Altijd

2

Meestal

3

Soms

4

Zelden

5

Nooit

9

Weet niet

PW050_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

PW060

 

Neerslachtig

1

Altijd

2

Meestal

3

Soms

4

Zelden

5

Nooit

9

Weet niet

PW060_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

PW070

 

Rustig en vreedzaam

1

Altijd

2

Meestal

3

Soms

4

Zelden

5

Nooit

9

Weet niet

PW070_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

PW080

 

Down of gedeprimeerd

1

Altijd

2

Meestal

3

Soms

4

Zelden

5

Nooit

9

Weet niet

PW080_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

PW090

 

Gelukkig

1

Altijd

2

Meestal

3

Soms

4

Zelden

5

Nooit

9

Weet niet

PW090_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

Productieve en persoonlijk gewaardeerde activiteiten

PW100

 

Tevredenheid met het werk

0-10

Van 0 (helemaal niet tevreden) tot 10 (geheel tevreden)

99

Weet niet

PW100_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 2

Niet van toepassing (PL031 ≠ 1, 2, 3 of 4)

– 3

Niet-geselecteerde respondent

PW110

 

Tevredenheid met de reistijd van en naar het werk

0-10

Van 0 (helemaal niet tevreden) tot 10 (geheel tevreden)

99

Weet niet

PW110_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 2

Niet van toepassing (PL031 ≠ 1, 2, 3 of 4)

– 3

Niet-geselecteerde respondent

– 4

Niet van toepassing (werkt thuis)

PW120

 

Tevredenheid met het tijdsgebruik

0-10

Van 0 (helemaal niet tevreden) tot 10 (geheel tevreden)

99

Weet niet

PW120_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

Bestuur en basisrechten

PW130

 

Vertrouwen in het politieke systeem

0-10

Van 0 (helemaal geen vertrouwen) tot 10 (volledig vertrouwen)

99

Weet niet

PW130_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

PW140

 

Vertrouwen in het rechtssysteem

0-10

Van 0 (helemaal geen vertrouwen) tot 10 (volledig vertrouwen)

99

Weet niet

PW140_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

PW150

 

Vertrouwen in de politie

0-10

Van 0 (helemaal geen vertrouwen) tot 10 (volledig vertrouwen)

99

Weet niet

PW150_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

Vrije tijd en sociale contacten

PW160

 

Tevredenheid met persoonlijke relaties

0-10

Van 0 (helemaal niet tevreden) tot 10 (geheel tevreden)

99

Weet niet

PW160_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

PW170

 

Persoonlijke zaken (iemand om mee te praten)

1

Ja

2

Neen

9

Weet niet

PW170_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

PW180

 

Hulp van anderen

1

Ja

2

Neen

9

Weet niet

PW180_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 2

Ik heb geen familie, vrienden, buren

– 3

Niet-geselecteerde respondent

PW190

 

Vertrouwen in anderen

0-10

Van 0 (geen vertrouwen in anderen) tot 10 (de meeste mensen zijn te vertrouwen)

99

Weet niet

PW190_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

Natuurlijke en leefomgeving

PW200

 

Tevredenheid met recreatiegebieden en groene ruimte

0-10

Van 0 (helemaal niet tevreden) tot 10 (geheel tevreden)

99

Weet niet

PW200_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

PW210

 

Tevredenheid met de leefomgeving

0-10

Van 0 (helemaal niet tevreden) tot 10 (geheel tevreden)

99

Weet niet

PW210_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent

Economische en fysieke veiligheid

PW220

 

Fysieke veiligheid

1

Zeer veilig

2

Vrij veilig

3

Enigszins onveilig

4

Zeer onveilig

9

Weet niet

PW220_F

1

Ingevuld

– 1

Ontbreekt

– 3

Niet-geselecteerde respondent


25.1.2012   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 22/16


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 63/2012 VAN DE COMMISSIE

van 24 januari 2012

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 24 januari 2012.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

IL

149,3

MA

56,9

TN

98,8

TR

106,4

ZZ

102,9

0707 00 05

EG

217,9

JO

229,9

MA

148,6

TR

184,6

ZZ

195,3

0709 91 00

EG

129,3

ZZ

129,3

0709 93 10

MA

119,4

TR

142,1

ZZ

130,8

0805 10 20

AR

41,5

BR

41,5

EG

52,6

MA

50,3

TN

58,7

TR

66,6

ZA

41,5

ZZ

50,4

0805 20 10

MA

76,8

ZZ

76,8

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

CN

61,5

EG

79,2

IL

85,4

KR

92,0

MA

105,3

TR

100,5

ZZ

87,3

0805 50 10

TR

53,7

UY

45,3

ZZ

49,5

0808 10 80

CA

126,3

CL

58,2

CN

109,1

MK

30,8

US

155,9

ZZ

96,1

0808 30 90

CN

70,2

TR

116,3

US

118,2

ZA

87,1

ZZ

98,0


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.