ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2011.122.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 122

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

54e jaargang
11 mei 2011


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 443/2011 van de Raad van 5 mei 2011 tot uitbreiding van het definitieve compenserende recht dat bij Verordening (EG) nr. 598/2009 is ingesteld op biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika tot uit Canada verzonden biodiesel, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Canada, en tot uitbreiding van het definitieve compenserende recht dat bij Verordening (EG) nr. 598/2009 is ingesteld tot biodiesel in een mengsel bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, en tot beëindiging van het onderzoek naar de uit Singapore verzonden biodiesel

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 444/2011 van de Raad van 5 mei 2011 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij Verordening (EG) nr. 599/2009 is ingesteld op biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika tot vanuit Canada verzonden biodiesel, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Canada, en tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij Verordening (EG) nr. 599/2009 is ingesteld tot biodiesel in mengsels bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, en tot beëindiging van het onderzoek naar de vanuit Singapore verzonden biodiesel

12

 

*

Verordening (EU) nr. 445/2011 van de Commissie van 10 mei 2011 betreffende een systeem voor de certificering van met het onderhoud van goederenwagons belaste entiteiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 653/2007 ( 1 )

22

 

*

Verordening (EU) nr. 446/2011 van de Commissie van 10 mei 2011 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië

47

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 447/2011 van de Commissie van 6 mei 2011 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

63

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 448/2011 van de Commissie van 6 mei 2011 houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Σταφίδα Ηλείας (Stafida Ilias) (BGA))

65

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 449/2011 van de Commissie van 6 mei 2011 houdende inschrijving van een aantal benamingen in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (陕西苹果 (Shaanxi ping guo), 龙井茶 (Longjing Cha) (BOB), 琯溪蜜柚 (Guanxi Mi You) (BOB), 蠡县麻山药 (Lixian Ma Shan Yao) (BGA))

67

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 450/2011 van de Commissie van 10 mei 2011 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

69

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2011/58/EU van de Commissie van 10 mei 2011 tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde de opneming van carbendazim als werkzame stof te verlengen ( 1 )

71

 

 

BESLUITEN

 

 

2011/276/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 26 mei 2010 betreffende de door België ten uitvoer gelegde steunmaatregel C 76/03 (ex NN 69/03) in de vorm van een dading met de fiscus ten gunste van Umicore NV (voorheen Union Minière NV) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 2538)  ( 1 )

76

 

 

2011/277/EU

 

*

Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 10 mei 2011 tot wijziging van bijlage II bij Beschikking 93/52/EEG wat betreft de erkenning dat bepaalde gebieden in Italië officieel vrij zijn van brucellose (B. melitensis) en tot wijziging van de bijlagen bij Beschikking 2003/467/EG wat betreft de verklaring dat bepaalde gebieden in Italië, Polen en het Verenigd Koninkrijk officieel vrij zijn van rundertuberculose, runderbrucellose en enzoötische boviene leukose (Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 3066)  ( 1 )

100

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

11.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/1


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 443/2011 VAN DE RAAD

van 5 mei 2011

tot uitbreiding van het definitieve compenserende recht dat bij Verordening (EG) nr. 598/2009 is ingesteld op biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika tot uit Canada verzonden biodiesel, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Canada, en tot uitbreiding van het definitieve compenserende recht dat bij Verordening (EG) nr. 598/2009 is ingesteld tot biodiesel in een mengsel bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, en tot beëindiging van het onderzoek naar de uit Singapore verzonden biodiesel

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (1) („de basisverordening”), en met name artikel 23, lid 4,

Gezien het voorstel dat de Commissie na raadpleging van het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Geldende maatregelen

(1)

Verordening (EG) nr. 194/2009 van de Commissie (2) stelde een voorlopig compenserend recht op biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika („VSA”) in.

(2)

Bij Verordening (EG) nr. 598/2009 (3) (de „definitieve verordening”) heeft de Raad een definitief compenserend recht, variërend van 211,2 EUR tot 237 EUR per ton, op biodiesel, als omschreven in artikel 1, lid 1, van voornoemde Verordening („het betrokken product”) van oorsprong uit de VSA ingesteld („de bestaande maatregelen”). Het onderzoek dat tot de vaststelling van de definitieve verordening heeft geleid, wordt hierna „het oorspronkelijke onderzoek” genoemd.

(3)

Er zij op gewezen dat de Raad bij Verordening (EG) nr. 599/2009 (4) een definitief antidumpingrecht, variërend van 0 EUR tot 198 EUR per ton, op het betrokken product heeft ingesteld.

1.2.   Verzoek

(4)

Op 30 juni 2010 heeft de Commissie een verzoek op grond van artikel 23, lid 4, van de basisverordening ontvangen om een onderzoek te openen naar de mogelijke ontwijking van de compenserende maatregelen die op de invoer van het betrokken product zijn ingesteld. Het verzoek werd ingediend door de European Biodiesel Board („EBB”) namens de biodieselproducenten in de Unie.

(5)

In het verzoek werd beweerd dat de compenserende maatregelen op de invoer van het betrokken product werden ontweken door overlading via Canada en Singapore en door de uitvoer van biodiesel in een mengsel bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel.

(6)

In het verzoek werd beweerd dat na de instelling van maatregelen ten aanzien van het betrokken product een significante verandering in de structuur van het handelsverkeer bij de uitvoer uit de VSA, Canada en Singapore heeft plaatsgevonden en dat voor deze verandering geen andere afdoende reden of rechtvaardiging bestaat dan de instelling van het recht. Deze verandering in de structuur van het handelsverkeer was klaarblijkelijk te wijten aan de overlading van het betrokken product via Canada en Singapore.

(7)

Voorts werd in het verzoek aangevoerd dat na de instelling van de maatregelen begonnen was met de uitvoer van biodiesel in mengsels bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel uit de VSA naar de Unie om klaarblijkelijk te profiteren van de in de beschrijving van het betrokken product genoemde drempel.

(8)

Voorts werd in het verzoek gesteld dat de corrigerende werking van de bestaande compenserende maatregelen op het betrokken product werd ondermijnd, zowel wat hoeveelheden als prijzen betreft. Er werd aangevoerd dat significante hoeveelheden biodiesel in zuivere vorm of in een mengsel bevattende meer dan 20 gewichtsprocenten biodiesel uit Canada en Singapore en biodiesel in mengsels bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel de invoer van het betrokken product bleken te hebben vervangen. Bovendien is er voldoende bewijsmateriaal dat deze toegenomen invoer plaatsvindt tegen prijzen die veel lager zijn dan de geen schade veroorzakende prijs die werd vastgesteld in het kader van het onderzoek dat tot de thans geldende maatregelen heeft geleid.

(9)

Ten slotte werd in het verzoek beweerd dat de prijzen van het betrokken product gesubsidieerd blijven zoals eerder is vastgesteld.

1.3.   Opening van het onderzoek

(10)

Daar de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité tot de conclusie was gekomen dat er voldoende voorlopig bewijsmateriaal was om op grond van artikel 23 van de basisverordening een onderzoek te openen, heeft zij bij Verordening (EU) nr. 721/2010 (5) („de openingsverordening”) een onderzoek geopend. Overeenkomstig artikel 24, lid 5, van de basisverordening heeft de Commissie met de openingsverordening de douaneautoriteiten ook opdracht gegeven tot registratie van de uit Canada en Singapore verzonden invoer alsook de invoer van oorsprong uit de VSA van biodiesel in een mengsel bevattende 20 of minder gewichtsprocenten door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong.

(11)

De Commissie heeft ook bij Verordening (EU) nr. 720/2010 (6) een parallel onderzoek geopend naar de mogelijke ontwijking van de antidumpingmaatregelen op de invoer van biodiesel van oorsprong uit de VSA door de invoer van uit Canada en Singapore verzonden biodiesel en door de invoer van biodiesel in een mengsel bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel van oorsprong uit de VSA.

1.4.   Onderzoek

(12)

De Commissie heeft de autoriteiten van de VSA, Canada en Singapore officieel in kennis gesteld van de opening van het onderzoek. Er zijn vragenlijsten gestuurd naar bekende producenten-exporteurs in de VSA, Canada en Singapore. Belanghebbenden werd de gelegenheid geboden om binnen de bij de openingsverordening vastgestelde termijn hun standpunt schriftelijk bekend te maken en te verzoeken te worden gehoord.

(13)

De volgende ondernemingen hebben antwoorden op de vragenlijst ingediend, waarna bij de ondernemingen ter plaatse een controle werd uitgevoerd:

 

Producenten-exporteurs in Canada:

BIOX Corporation,

Rothsay Biodiesel,

 

Handelaren in Singapore:

Trafigura Pte Ltd,

Wilmar Trading Pte Ltd,

 

Producenten-exporteurs in de VSA:

Archer Daniels Midland Company,

BP Products North America Inc,

Louis Dreyfus Corporation,

 

Verbonden importeurs:

BP Oil International Ltd,

Cargill BV.

(14)

Bovendien werden bezoeken gebracht aan de relevante bevoegde autoriteiten van de regering van Canada en de regering van Singapore.

1.5.   Onderzoektijdvak

(15)

Het onderzoek had betrekking op de periode van 1 april 2009 tot en met 30 juni 2010 (het „OT”). Er zijn gegevens verzameld voor de periode vanaf 2008 tot het einde van het OT teneinde de beweerde verandering in de structuur van het handelsverkeer te onderzoeken.

2.   PRODUCT DAT HET ONDERWERP IS VAN EEN ONDERZOEK NAAR ONTWIJKING

(16)

Bij het bij de mogelijke ontwijking betrokken product, d.w.z. het product waarop het oorspronkelijke onderzoek betrekking had, gaat het om door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, beter bekend als „biodiesel”, in zuivere vorm of in mengsels bevattende meer dan 20 gewichtsprocenten door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 1516 20 98, ex 1518 00 91, ex 1518 00 99, ex 2710 19 41, 3824 90 91 en ex 3824 90 97, van oorsprong uit de VSA („het betrokken product”).

(17)

Bij het in het onderzoek naar ontwijking onderzochte product gaat het in feite om twee producten. Ten eerste is het, wat de beweringen inzake de overlading via Canada en Singapore betreft, identiek met het in het oorspronkelijke onderzoek onderzochte product, als beschreven in de voorgaande overweging. Wat de directe verzendingen uit de VSA betreft, is het onderzochte product biodiesel in een mengsel bevattende 20 of minder gewichtsprocenten door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, van oorsprong uit de VSA.

3.   INVOER VAN BIODIESEL IN DE UNIE TEGENOVER UITVOER UIT DE VSA

(18)

Na de instelling van de voorlopige compenserende maatregelen in maart 2009 is de invoer van het betrokken product praktisch gestaakt. In de volgende tabel wordt de situatie samengevat:

Invoer van biodiesel en bepaalde biodieselmengsels in de Europese Unie

onder GN-code 3824 90 91 (in ton)

 

2008

aandeel

2009

aandeel

OT

aandeel

VSA

1 487 790

83,62 %

381 227

22,29 %

24

0,00 %

Canada

1 725

0,10 %

140 043

8,19 %

197 772

9,28 %

Singapore

179

0,01 %

20 486

1,20 %

32 078

1,50 %

Bron: Eurostat

(19)

De hierboven vermelde gegevens van Eurostat betreffen alle dieselproducten die 96,5 % of meer esters bevatten.

(20)

In vergelijking daarmee maken de VSA melding van de volgende uitvoer van biodiesel en biodieselmengsels onder code HTS 3824 90 40 00 (mengsels van vetstoffen, dierlijke of plantaardige oorsprong):

VS-uitvoer van biodiesel en biodieselmengsels

onder code HTS 3824 90 40 00 (in ton)

 

2008

2009

OT

Europese Unie

2 241 473

335 577

358 291

Canada

967

128 233

161 841

Singapore

311

42 056

27 415

 

2 242 751

505 866

547 547

Bron: US Department of Commerce

(21)

De vergelijking tussen de twee tabellen hierboven leidt tot de conclusie dat de tijdens het OT naar de Unie uitgevoerde 358 291 t mengsels zijn met een biodieselgehalte van 96,5 % en lager.

4.   CANADA

4.1.   Algemene overwegingen

(22)

De producenten-exporteurs in Canada hebben in hoge mate meegewerkt. Twee producenten die goed zijn voor circa 90 % van de Canadese productie van biodiesel hebben op de vragenlijst geantwoord en hebben ten volle aan het onderzoek meegewerkt. Bovendien hebben de Canadian Renewable Fuels Association en de relevante autoriteiten van de regering van Canada aan het onderzoek meegewerkt.

(23)

Overeenkomstig artikel 23, lid 3, van de basisverordening werd nagegaan of er sprake was van ontwijking door achtereenvolgens te bekijken of zich een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen de VSA, Canada en de Unie had voorgedaan, of deze verandering het gevolg was van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor geen andere afdoende reden of economische rechtvaardiging bestond dan de instelling van het recht, of uit bewijsmateriaal bleek dat er sprake was van schade of dat de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of de hoeveelheden van het soortgelijke product, werd ondermijnd, en of het ingevoerde soortgelijke product nog voor de subsidie in aanmerking kwam.

4.2.   Verandering in de structuur van het handelsverkeer

4.2.1.   Invoer in de Unie

(24)

De invoer van biodiesel uit de VSA nam af van 1 487 790 t in 2008 tot 381 227 t in 2009 en was bijna nul tijdens het OT.

(25)

Volgens de gegevens van Eurostat nam de totale invoer van biodiesel uit Canada in de Unie tussen 2008 en het einde van het OT daarentegen significant toe van 1 725 t in 2008 tot 140 043 t in 2009 en 197 772 t tijdens het OT.

4.2.2.   VS-uitvoer van biodiesel naar Canada

(26)

Er gelden geen douanerechten voor de verkoop van biodiesel tussen de VSA en Canada noch enige andere invoerbeperkingen.

(27)

Overeenkomstig de statistieken van de VSA nam de uitvoer van biodiesel uit de VSA naar Canada toe van 967 t in 2008 tot 128 233 t in 2009 en 161 841 t in het OT.

(28)

Uit een vergelijking van de door de VS-autoriteiten verstrekte uitvoerstatistieken en de ter plekke door de Canadese autoriteiten verstrekte invoerstatistieken bleek dat er op maandelijkse basis significante verschillen bestonden. Volgens de Canadese statistieken nam de invoer van VS-biodiesel toe van 11 757 t in 2008 tot 18 673 t in 2009 en 174 574 t in het OT.

(29)

Volgens de Canadese autoriteiten bestaat er geen specifieke code om biodiesel aan te geven. Zij wezen erop dat Canada en de VSA invoergegevens uitwisselen om te worden gebruikt als hun respectieve uitvoergegevens. Op die manier moeten de zescijferige Canadese invoergegevens en de VS-uitvoergegevens met elkaar overeenstemmen, wat ook in hoge mate het geval is onder HTS 38.24.90. Buiten de zescijferige codes hebben zij echter elk hun eigen classificatiesysteem. Er zij ook op gewezen dat de Canadese statistieken alleen betrekking hebben op invoer die in Canada door de douane is ingeklaard en niet op goederen die zijn overgeladen.

(30)

Bij wijze van conclusie is het ondanks de verschillen tussen de twee gegevensbronnen duidelijk dat de VS-uitvoer van biodiesel naar Canada van 2008 tot het einde van het OT is toegenomen, met name na de instelling van de compenserende maatregelen. De Canadese biodieselmarkt is thans niet in staat dergelijke hoeveelheden biodiesel af te nemen. De producenten van echte Canadese biodiesel zijn in feite uitvoergericht.

4.2.3.   Productie in Canada en verkoop van echte Canadese biodiesel aan de Unie

(31)

De twee meewerkende producenten in Canada kochten tijdens het OT geen biodiesel uit de VSA of uit andere bronnen aan.

(32)

De productie van biodiesel in Canada is een opkomende industrie. Tijdens het OT bestonden zes productiefaciliteiten maar de twee faciliteiten in Oost-Canada, die in feite eigendom zijn van en worden beheerd door de twee meewerkende producenten, zijn goed voor circa 90 % van de totale productie.

(33)

Van de door de meewerkende producenten verkochte productiehoeveelheden werd de verkoop bepaald waarvan de eindgebruiker duidelijk in Noord-Amerika, d.w.z. in de VSA of Canada, gevestigd waren. De rest van de verkoop ging naar afnemers die de goederen verhandelden en/of vermengden met andere biodiesel. De twee ondernemingen wisten niet of de afnemers de producten als Canadese biodiesel aan de Unie verkochten, of zij deze mengden dan wel of de biodiesel aan eindgebruikers in de VSA of in Canada werd verkocht.

(34)

Zelfs indien in het extreme geval wordt aangenomen dat alle echte Canadese biodiesel in de Unie is beland, zou deze goed zijn voor slechts 20 % van de totale invoer uit Canada in de Unie tijdens het OT.

4.3.   Conclusie over de verandering in de structuur van het handelsverkeer

(35)

Uit de vergelijking van de statistieken met de van de meewerkende producenten verkregen gegevens bleek dat de Canadese biodieselproducenten niet de uit Canada naar de Unie uitgevoerde hoeveelheid konden hebben geproduceerd. Dit duidt er daarom sterk op dat de toename van de invoer uit Canada in de Unie verband houdt met de uitvoer van uit Canada verzonden VS-biodiesel.

(36)

De algemene daling van de VS-uitvoer naar de Unie vanaf 2008 en de gelijktijdige stijging van de uitvoer uit Canada naar de Unie en van de uitvoer uit de VSA naar Canada na de instelling van de oorspronkelijke maatregelen kunnen bijgevolg worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer.

4.4.   Geen andere afdoende reden of economische rechtvaardiging dan de instelling van het compenserende recht

(37)

Het onderzoek heeft geen andere afdoende reden of economische rechtvaardiging voor de overlading aan het licht gebracht dan het vermijden van de betaling van het geldende compenserende recht op biodiesel van oorsprong uit de VSA.

4.5.   Ondermijning van de corrigerende werking van het compenserende recht

(38)

De gegevens van Eurostat werden gebruikt om na te gaan of de ingevoerde producten, wat de hoeveelheden betreft, de corrigerende werking van de geldende compenserende maatregelen voor de invoer van biodiesel uit de VSA ondermijnden. De hoeveelheden en de prijzen van de uitvoer uit Canada werden vergeleken met de in het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde schademarge.

(39)

Zoals hierboven vermeld, nam de invoer uit Canada naar de Unie toe van 1 725 t in 2008 tot 197 772 t tijdens het OT, welk laatste cijfer neerkomt op 9,2 % van de invoer. De toename van de invoer uit Canada kon niet als insignificant worden beschouwd gezien de grootte van de markt van de Unie, als bepaald in het oorspronkelijke onderzoek. Rekening houdend met het in het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde, geen schade veroorzakende prijspeil vertoonde de Canadese invoer in de Unie tijdens het OT een prijsbederf van rond 50 %, waarbij de verkoopprijzen van de producenten in de Unie met circa 40 % werden onderboden.

(40)

Daarom werd geconcludeerd dat, gezien de hoeveelheden en de prijzen, de maatregelen worden ondermijnd.

4.6.   Bewijs van subsidiëring

(41)

Wat de subsidiëring betreft, zij erop gewezen dat het belastingkrediet voor biodiesel in de VS, de voornaamste subsidieregeling die in het oorspronkelijke onderzoek werd geconstateerd, in december 2010 met terugwerkende kracht opnieuw werd ingesteld. Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat voor het ingevoerde soortgelijke product tijdens het OT nog steeds subsidies werden toegekend.

4.7.   Conclusie

(42)

Het onderzoek concludeerde dat de definitieve compenserende rechten die waren ingesteld op biodiesel van oorsprong uit de VSA overeenkomstig artikel 23 van de basisverordening werden ontweken door overlading via Canada.

5.   SINGAPORE

(43)

Twee in Singapore gevestigde handelaren werkten aan het onderzoek mee. Bovendien werd meewerking verleend door de relevante autoriteiten van de regering van Singapore.

(44)

De criteria voor de beoordeling van de ontwijking van de maatregelen zijn beschreven in overweging 23 hierboven.

(45)

Volgens de cijfers van Eurostat nam de totale uitvoer van biodiesel uit Singapore naar de Unie toe van 179 t in 2008 tot 20 486 t in 2009 en tot 32 078 t tijdens het OT. De uitvoer uit de VSA naar Singapore nam in dezelfde periode ook toe.

(46)

Volgens de relevante autoriteiten van de regering van Singapore wordt de plaatselijk geproduceerde biodiesel vooral binnen Singapore verkocht om aan de binnenlandse vraag te voldoen. Zij wijzen echter op een groeiende industrie in Singapore met de recente bouw van nieuwe productiefaciliteiten.

(47)

De uitvoer uit Singapore is traditioneel laag geweest. De invoer van biodiesel naar de Unie werd nauwkeurig onderzocht in de in artikel 14, lid 6, bedoelde gegevensbank en werd met de relevante nationale douaneautoriteiten gecontroleerd. De invoer blijkt in enkele pieken te zijn verlopen. Uit de analyse bleek dat het grootste gedeelte van deze invoer echt uit Singapore afkomstig was. De herkomst van alle invoer kon echter niet worden achterhaald.

(48)

In vergelijking met het in het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde verbruik in de Unie waren de uit Singapore naar de Unie ingevoerde hoeveelheden waarvan de herkomst niet kon worden achterhaald, uiterst klein. Verder is het aandeel daarvan in het verbruik in de Unie te verwaarlozen, rekening houdend met het feit dat de EBB schat dat het verbruik in de Unie sinds het oorspronkelijke onderzoek aanzienlijk is toegenomen.

(49)

Gezien het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de corrigerende werking van de compenserende maatregelen niet is ondermijnd wat de uit Singapore ingevoerde hoeveelheden betreft.

(50)

Wat de overlading betreft, is het welbekend dat Singapore een reusachtige overslagplaats in Azië is waar regionale schepen aanmeren en hun goederen lossen die later worden overgeladen op schepen die onder meer naar Europa varen. Uit dit onderzoek bleek dat een van de meewerkende handelaren biodiesel van oorsprong uit Maleisië of Indonesië via Singapore overlaadde voor een eindbestemming in de Unie. Tijdens het OT voerde deze handelaar alleen al een significante hoeveelheid biodiesel via overlading in Singapore naar de Unie uit en de douane klaarde de biodiesel in de Unie in als biodiesel van oorsprong uit Maleisië of Indonesië. De controle leverde geen aanwijzingen op om de aangegeven Indonesische of Maleise oorsprong ter discussie te stellen.

(51)

In het licht van het voorgaande moet het onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de compenserende maatregelen door de invoer van uit Singapore verzonden biodiesel worden beëindigd.

6.   VSA

6.1.   Voorafgaande opmerkingen

(52)

Vijf VS-producenten van biodiesel of biodieselmengsels hebben aan het onderzoek meegewerkt, van wie drie werden opgenomen in de steekproef van het oorspronkelijke onderzoek. De VS-regering werkte mede door het verstrekken van uitvoerstatistieken en hun interpretatie van de statistieken.

(53)

Alle drie producenten die in de steekproef van het oorspronkelijke onderzoek waren opgenomen, hadden de uitvoer van biodiesel na de instelling van de definitieve maatregelen gestaakt.

(54)

Slechts een van de vijf meewerkende ondernemingen, BP North America die niet aan het oorspronkelijke onderzoek meewerkte, voerde tijdens het OT biodieselmengsels bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel („B20 en lager”) naar de Unie uit.

(55)

De National Biodiesel Board („NBB”), die de biodieselindustrie van de VS vertegenwoordigt, voerde aan dat een product waarvan volgens hen uitdrukkelijk is gebleken dat het buiten de productomschrijving van de bestaande maatregelen valt, niet het onderwerp kan worden van compenserende maatregelen zonder een nieuw antisubsidieonderzoek. De NBB voerde aan dat de definitieve verordening het „betrokken product” en het „soortgelijke product” in expliciete termen heeft omschreven als biodiesel of biodiesel in mengsels met een gehalte aan biodiesel van meer dan 20 %. Volgens de NBB was dit geen kunstmatige drempel maar kwam dit overeen met de marktrealiteit zoals die tijdens het oorspronkelijke onderzoek bestond. Er werd bijv. geconstateerd dat het met deze drempel mogelijk was een duidelijk onderscheid te maken tussen de verschillende soorten mengsels die op de VS-markt verkrijgbaar waren.

(56)

Naar de mening van de NBB en andere belanghebbenden kan een anti-ontwijkingsonderzoek de compenserende maatregelen voor een betrokken product alleen uitbreiden tot een soortgelijk product dat slechts een licht gewijzigd product in vergelijking met het betrokken product is. Opnieuw voerde de NBB aan dat de Raad zelf in de definitieve verordening had vastgesteld dat biodiesel in mengsels met een biodieselgehalte van 20 % of minder geen soortgelijk product is. Volgens de NBB is er daarom in de structuur van de bepalingen van de basisverordening geen andere optie dan het openen van een nieuw onderzoek om te bepalen of deze mengsels aan maatregelen moeten worden onderworpen.

(57)

In reactie op deze argumenten zij er eerst op gewezen dat de anti-ontwijkingsbepalingen in artikel 23 van de basisverordening tot doel hebben op te treden tegen beweerde pogingen om aan de bestaande maatregelen te ontsnappen. Als voldoende voorlopig bewijsmateriaal bestaat waaruit blijkt dat ontwijking in de zin van artikel 23, lid 3, van de basisverordening plaatsvindt, zal de Commissie een onderzoek openen om te bepalen of ontwijking plaatsvindt. Overeenkomstig artikel 23, lid 3, van de basisverordening moest worden nagegaan of er sprake was van ontwijking door bv. achtereenvolgens te bekijken of zich een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen de VSA en de Unie had voorgedaan, of deze verandering het gevolg was van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor geen andere afdoende reden of economische rechtvaardiging bestond dan de instelling van het recht, of uit bewijsmateriaal bleek dat er sprake was van schade dan wel of de corrigerende werking van het recht werd ondermijnnd wat de prijzen en/of de hoeveelheden betreft.

(58)

Er zij ook op gewezen dat een anti-ontwijkingsonderzoek geen onderzoek van de productomschrijving op grond van artikel 19 van de basisverordening is en de definitie van het betrokken product en het soortgelijke product niet verandert. De bepalingen van artikel 23 van de basisverordening voorzien in een relevante rechtsgrond voor een onderzoek in verband met de vraag of er sprake is van ontwijking ten aanzien van een aan maatregelen onderworpen product.

(59)

In dit verband werd in het verzoek dat de Commissie heeft ontvangen overeenkomstig artikel 23, lid 4, van de basisverordening, aangevoerd dat na de instelling van de maatregelen begonnen was met de uitvoer van biodiesel in mengsels die 20 % of minder biodiesel bevatten uit de VSA naar de Unie om klaarblijkelijk te profiteren van de in de beschrijving van het betrokken product en het soorgelijke product vastgestelde drempel voor het biodieselgehalte. Er werd onderzocht of een dergelijke praktijk kon worden beschouwd als een ontwijking overeenkomstig de bepalingen van artikel 23 van de basisverordening. Ten slotte zij erop gewezen dat beweerde ontwijkingspraktijken alleen kunnen worden onderzocht in het kader van artikel 23 van de basisverordening.

6.2.   Uitvoer van B20 en lager uit de VSA naar de Unie

(60)

Zoals vermeld in overweging 20, bevat de HTS-code 3824 90 40 00 van de VSA ook mengsels met een biodieselgehalte van 96,5 % en minder. Volgens de uitvoerstatistieken van de VSA werd een totale hoeveelheid van 358 291 t van dit soort mengsel tijdens het OT naar de Unie uitgevoerd.

(61)

BP Products North America („BPNA”) voerde tijdens het OT een significant gedeelte van de hierboven vermelde hoeveelheid uit.

(62)

BPNA nam niet deel aan het oorspronkelijke onderzoek omdat het zijn biodieselactiviteiten pas begin 2009 had opgestart, vooruitlopend op een groeiende biodieselmarkt in de toekomst, in reactie op regeringsbesluiten in zowel de VSA als het buitenland. BPNA begon in december 2009 naar de Unie uit te voeren. In dit verband wordt eraan herinnerd dat de definitieve maatregelen in juli 2009 werden ingesteld.

(63)

In de Unie verkocht BP biodieselmengsels van oorsprong uit de VS bevattende 15 of minder gewichtsprocenten biodiesel („B15”) in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Nederland. In alle gevallen wordt het product verder vermengd om de in bepaalde lidstaten van kracht zijnde wetgeving ter bevordering van het verbruik van biobrandstoffen aan de pomp na te leven, omdat zij thans uit milieuoogpunt als duurzaam worden beschouwd.

(64)

BPNA voerde aan dat mengsels van minder dan 15 % geen soortgelijk product van het betrokken product zijn. De kenmerken en marktrealiteiten zijn zeer verschillend. De logistiek (waaronder verzendingsbeperkingen) bij de productie en de invoer van mengsels met lagere gehalten zijn zeer verschillend van die met hogere gehalten. Volgens BPNA worden bij het vervoer van mengsels van minder dan 15 % dergelijke mengsels voor de verzending beschouwd als een petroleumproduct in plaats van een chemisch product, wat de verzending minder duur maakt. BPNA stelde ook dat er verschillen bestaan in de prestaties tussen biodieselmengsels met een hoger en een lager biodieselgehalte, wanneer zij worden gebruikt in dieselmotoren.

(65)

Het doel van het onderzoek naar ontwijking is vast te stellen of met biodiesel in een mengsel bevattende 20 % of minder gewichtsprocenten biodiesel de geldende maatregelen zijn ontweken. Het kan zijn dat lagere mengsels lagere verzendingskosten met zich brengen. Er zij echter op gewezen dat een mengsel van B20 en lager inderdaad slechts een verschillende samenstelling van het mengsel is, in vergelijking met het proces voor de productie van biodiesel in een mengsel hoger dan B20. De wijziging van de samenstelling van een mengsel is een eenvoudig proces. De productie van B20 en lager wordt gewoon beschouwd als een kleine wijziging van het betrokken product, waarbij het enige verschil het biodieselgehalte in het mengsel is. Er zij ook op gewezen dat het betrokken product alsook B20 en lager uiteindelijk bestemd zijn voor dezelfde toepassingen in de Unie. Bovendien hebben biodiesel in mengsels van B20 en lager alsook biodiesel in mengsels hoger dan B20 dezelfde essentiële kenmerken.

6.3.   Verandering in de structuur van het handelsverkeer

(66)

De invoer van het betrokken product uit de VSA nam af van 1 487 790 t in 2008 tot 381 227 t in 2009 en was bijna nul tijdens het OT.

(67)

In dit verband zij erop gewezen dat, hoewel het tijdens het oorspronkelijke onderzoek in de Unie verplicht was om bijv. B5 in dieselbrandstof te mengen, de uitvoer van B20 en lager uit de VSA naar de Unie pas na de instelling van de definitieve maatregelen van de grond kwam. Tijdens het oorspronkelijke onderzoek werd hoofdzakelijk B99,9 naar de Unie uitgevoerd overeenkomstig de gegevens die werden verkregen van de in de steekproef opgenomen meewerkende producenten-exporteurs. De reden hiervoor was de maximalisering van de subsidie voor uitgevoerde goederen (1 $ belastingkrediet per gallon biodiesel).

(68)

Het is daarom onwaarschijnlijk dat er een andere economische rechtvaardiging voor het starten van de uitvoer van B20 en lager zou zijn dan het vermijden van de bestaande compenserende maatregelen.

(69)

De hoeveelheid biodiesel in het mengsel wordt nog steeds gesubsidieerd en de importeur vermijdt de betaling van het verschuldigde compenserende recht. In dit verband zij erop gewezen dat het compenserende recht op mengsels van toepassing is in verhouding tot de hoeveelheid biodiesel in het mengsel, d.w.z. dat bij invoer van B15 het niet betaalde compenserende recht ongeveer 35 EUR per ton zou bedragen.

6.4.   Geen andere afdoende reden of economische rechtvaardiging dan de instelling van het compenserende recht

(70)

Volgens bnpA was de creatie van biodiesel van minder dan B15 niet specifiek bedoeld om rechten te vermijden. De onderneming voerde aan dat zij niet aan het oorspronkelijke onderzoek had deelgenomen omdat zij met haar biodieselactiviteiten begin 2009 was begonnen, vooruitlopend op een toekomstige actieve biodieselmarkt in reactie op overheidsbesluiten, zowel in de VSA als daarbuiten. De specifieke structuur van de onderneming, haar activiteiten als petroleummaatschappij en haar logistieke aanwezigheid in de VSA maakten van het mengen in de VSA en het uitvoeren naar de Unie een logische commerciële beslissing. Het uitgevoerde mengsel was altijd B15 en lager, wegens de minder stringente veiligheidsmaatregelen: tot B15 wordt het mengsel overeenkomstig de maritieme regelingen niet als een chemisch product beschouwd.

(71)

Er zij op gewezen dat de activiteiten van de onderneming in verband met de uitvoer naar de Unie pas begonnen na de instelling van de maatregelen. Er wordt geoordeeld dat er geen andere afdoende reden of economische rechtvaardiging bestaat dan het vermijden van de betaling van het geldende compenserende recht op biodiesel van oorsprong uit de VSA.

6.5.   Ondermijning van de corrigerende werking van het compenserende recht

(72)

Wat het geen schade veroorzakende prijspeil van het oorspronkelijke onderzoek betreft, liet de VS-invoer van B20 en lager in de Unie tijdens het OT zowel prijsonderbieding als prijsbederf zien. De invoer van B20 en lager kwam pas van de grond na de instelling van de definitieve maatregelen en de betrokken hoeveelheden zijn niet insignificant.

(73)

Daarom werd geconcludeerd dat, gezien de hoeveelheden en de prijzen, de maatregelen worden ondermijnd.

6.6.   Bewijs van subsidiëring

(74)

Wat de subsidiëring betreft, zij erop gewezen dat het belastingkrediet voor biodiesel in de VS, de voornaamste subsidieregeling die in het oorspronkelijke onderzoek werd geconstateerd, in december 2010 met terugwerkende kracht opnieuw werd ingesteld. Op grond hiervan wordt geconcludeerd dat voor het ingevoerde soortgelijke product tijdens het OT nog steeds subsidies werden toegekend.

6.7.   Conclusie en verdere procedure

(75)

Het onderzoek concludeerde dat het definitieve compenserende recht dat was ingesteld op biodiesel van oorsprong uit de VSA werd ontweken door de invoer in de Unie van biodiesel in een mengsel bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel.

(76)

Er werd geconcludeerd dat de enige economische rechtvaardiging voor de uitvoer van mengsels van B20 en lager berust op de subsidiëring in de VSA enerzijds, en het vermijden van compenserende rechten bij invoer in de Unie anderzijds.

(77)

BPNA heeft een verzoek om vrijstelling van de mogelijke uitgebreide maatregelen ingediend. Aangezien uit het onderzoek duidelijk is gebleken dat de invoer van B20 en lager uitsluitend plaatsvond om de geldende maatregelen te ontwijken, kan een dergelijke vrijstelling echter niet worden toegekend. Overeenkomstig de bepalingen van artikel 23, lid 6, van de basisverordening kunnen vrijstellingen worden toegekend aan producenten van het betrokken product die kunnen aantonen dat zij niet verbonden zijn met een producent die aan maatregelen is onderworpen, en die niet bij ontwijkingspraktijken betrokken blijken te zijn. Bij deze onderzoeken is gebleken dat BPNA betrokken is bij de ontwijkingspraktijken doordat het na de instelling van de antidumping- en compenserende maatregelen is begonnen met de uitvoer van B20 en lager zonder een andere afdoende reden of economische rechtvaardiging dan de instelling van de maatregelen. Bovendien is er bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de werking van de maatregelen wordt ondermijnd, wat prijzen en hoeveelheden betreft, en dat het ingevoerde product nog steeds wordt gesubsidieerd.

(78)

Sommige aan de oorspronkelijke onderzoeken meewerkende biodieselproducenten hebben verzocht om vrijstelling van de uitgebreide maatregelen als gevolg van de ontwijking. Deze VS-producenten bleken geen B20 en lager te produceren of te verkopen. Overeenkomstig artikel 23, lid 6, van de basisverordening kan het verzoek van producenten alleen in aanmerking worden genomen in de loop van een anti-ontwijkingsonderzoek. Er zij echter op gewezen dat artikel 23 van de basisverordening bepalingen voor nieuwkomers bevat.

7.   MAATREGELEN

7.1.   Canada

(79)

Gezien het bovenstaande werd geconcludeerd dat het definitieve compenserende recht dat was ingesteld op biodiesel van oorsprong uit de VSA overeenkomstig artikel 23 van de basisverordening werd ontweken door overlading via Canada.

(80)

Overeenkomstig artikel 23, lid 1, eerste zin, van de basisverordening, moeten de bestaande maatregelen ten aanzien van de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VSA daarom worden uitgebreid tot de invoer van hetzelfde product verzonden uit Canada en al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Canada.

(81)

Om te vermijden dat het recht wordt ontweken door oncontroleerbare beweringen dat het via Canada omgeladen product is geproduceerd door een onderneming die is onderworpen aan een individueel recht in de definitieve verordening, moet de uit te breiden maatregel die zijn welke in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 598/2009 is vastgesteld voor „alle andere ondernemingen”, namelijk een definitief compenserend recht van 237 EUR per ton.

(82)

Het compenserende recht op mengsels is van toepassing naar gelang van het aandeel, in gewichtsprocenten, van de totale hoeveelheid door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong in het mengsel (biodieselgehalte).

(83)

Overeenkomstig artikel 23, lid 4, en artikel 24, lid 5, van de basisverordening worden uitgebreide maatregelen toegepast op goederen waarvan de invoer in de Unie overeenkomstig de openingsverordening wordt geregistreerd. Daarom moeten de rechten worden geïnd op de uit Canada verzonden biodiesel waarvan de invoer wordt geregistreerd.

7.2.   VSA

(84)

Gezien het bovenstaande werd geconcludeerd dat het definitieve compenserende recht dat was ingesteld op biodiesel van oorsprong uit de VSA overeenkomstig artikel 23 van de basisverordening werd ontweken door de invoer in de Unie van B20 en lager.

(85)

Overeenkomstig artikel 23, lid 1, eerste zin, van de basisverordening moeten de van kracht zijnde maatregelen ten aanzien van de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VSA daarom worden uitgebreid tot de invoer van B20 en lager.

(86)

De uit te breiden maatregelen moeten die zijn welke zijn vastgesteld in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 598/2009.

(87)

Het uitgebreide compenserende recht op mengsels is van toepassing naar gelang van het aandeel, in gewichtsprocenten, van de totale hoeveelheid door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong in het mengsel (biodieselgehalte).

(88)

Overeenkomstig artikel 23, lid 4, en artikel 24, lid 5, van de basisverordening moeten uitgebreide maatregelen worden toegepast op goederen waarvan de invoer in de Unie overeenkomstig de openingsverordening wordt geregistreerd. Daarom moeten de rechten worden geïnd op B20 en lager van oorsprong uit de VSA waarvan de invoer wordt geregistreerd.

8.   BEËINDIGING VAN HET ONDERZOEK TEGEN SINGAPORE

(89)

Gezien de bevindingen betreffende Singapore moet het onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de compenserende maatregelen door de invoer van uit Singapore verzonden biodiesel worden beëindigd en moet de bij de openingsverordening ingestelde registratie van de invoer van uit Singapore verzonden biodiesel worden opgeheven.

9.   VERZOEK OM VRIJSTELLING

(90)

De twee meewerkende ondernemingen in Canada die een ingevulde vragenlijst hebben ingediend, verzochten overeenkomstig artikel 23, lid 6, van de basisverordening om vrijstelling van de mogelijke uitgebreide maatregelen.

(91)

Er werd geconstateerd dat de twee meewerkende Canadese producenten niet betrokken waren bij de ontwijkingspraktijken waarop dit onderzoek betrekking heeft. Verder konden deze producenten aantonen dat zij niet verbonden zijn met een van de producenten-exporteurs van biodiesel in de VS. Daarom kunnen hun verzoeken om vrijstelling worden ingewilligd.

(92)

Er zijn in dit geval bijzondere maatregelen nodig om ervoor te zorgen dat deze vrijstellingen adequaat worden toegepast. Deze bijzondere maatregelen bestaan uit de overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige handelsfactuur die voldoet aan de in de bijlage bij deze verordening vermelde voorschriften. Invoer die niet vergezeld gaat van een dergelijke factuur moet aan het uitgebreide compenserende recht worden onderworpen.

(93)

Een meewerkende onderneming in de VSA die een ingevulde vragenlijst heeft ingediend, verzocht overeenkomstig artikel 23, lid 6, van de basisverordening ook om vrijstelling van de mogelijke uitgebreide maatregelen.

(94)

Zoals uiteengezet in overweging 77 hierboven, heeft het onderzoek duidelijk aangetoond dat deze partij bij de ontwijkingspraktijken betrokken was door de invoer van B20 en lager. Bijgevolg kan geen vrijstelling worden verleend.

(95)

Er zij echter onderstreept dat, indien betrokken producenten-exporteurs niet langer van de subsidiëring gebruikmaken, deze partijen om een nieuw onderzoek kunnen vragen overeenkomstig artikel 19 van de basisverordening.

10.   MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

(96)

Alle belanghebbenden werden op de hoogte gebracht van de belangrijkste feiten en overwegingen die tot voornoemde conclusies hebben geleid, en werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken. De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de partijen werden onderzocht,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Het definitieve compenserende recht dat bij Verordening (EG) nr. 598/2009 is ingesteld op door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, beter bekend als „biodiesel”, in zuivere vorm of in mengsels bevattende meer dan 20 gewichtsprocenten door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie, van niet-fossiele oorsprong, van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, wordt uitgebreid tot in de Unie ingevoerde, door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, beter bekend als „biodiesel”, in zuivere vorm of in mengsels bevattende meer dan 20 gewichtspercenten door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, verzonden uit Canada, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Canada, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 1516 20 98 (Taric-code 1516209821), ex 1518 00 91 (Taric-code 1518009121), ex 1518 00 99 (Taric-code 1518009921), ex 2710 19 41 (Taric-code 2710194121), ex 3824 90 91 (Taric-code 3824909110) en ex 3824 90 97 (Taric-code 3824909701), met uitzondering van de producten die door de onderstaande ondernemingen worden geproduceerd:

Land

Onderneming

Aanvullende Taric-code

Canada

BIOX Corporation, Oakville, Ontario, Canada

B107

Canada

Rothsay Biodiesel, Guelph, Ontario, Canada

B108

Het uit te breiden recht is dat welke in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 598/2009 is vastgesteld voor „alle andere ondernemingen”, namelijk een definitief compenserend recht van 237 EUR per nettoton.

Het compenserende recht op mengsels is van toepassing naar gelang van het aandeel, in gewichtspercenten, van de totale hoeveelheid door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong in het mengsel (biodieselgehalte).

2.   De vrijstellingen die aan de in lid 1 genoemde ondernemingen zijn verleend of die overeenkomstig artikel 4, lid 2, door de Commissie zijn verleend, gelden alleen indien een geldige handelsfactuur die voldoet aan de in de bijlage vermelde vereisten, aan de douaneautoriteiten van de lidstaten wordt overgelegd. Indien geen dergelijke factuur wordt overgelegd, geldt het bij lid 1 ingestelde compenserende recht.

3.   Het bij lid 1 van dit artikel uitgebreide recht wordt geïnd op ingevoerde producten verzonden uit Canada, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Canada, die overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EU) nr. 721/2010 en artikel 23, lid 4, en artikel 24, lid 5, van Verordening (EG) nr. 597/2009 worden geregistreerd, met uitzondering van de producten die door de in lid 1 vermelde ondernemingen worden geproduceerd.

4.   De geldende bepalingen inzake douanerechten zijn van toepassing.

Artikel 2

1.   Het definitieve compenserende recht dat bij Verordening (EG) nr. 598/2009 is ingesteld op door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, beter bekend als „biodiesel”, in zuivere vorm of in mengsels bevattende meer dan 20 gewichtsprocenten door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, wordt uitgebreid tot in de Unie ingevoerde biodiesel in een mengsel bevattende 20 gewichtsprocenten of minder door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 1516 20 98 (Taric-code 1516209830), ex 1518 00 91 (Taric-code 1518009130), ex 1518 00 99 (Taric-code 1518009930), ex 2710 19 41 (Taric-code 2710194130) en ex 3824 90 97 (Taric-code 3824909704).

De uit te breiden rechten zijn die welke zijn vastgesteld in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 598/2009.

Het compenserende recht op mengsels is van toepassing naar gelang van het aandeel, in gewichtspercenten, van de totale hoeveelheid door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong in het mengsel (biodieselgehalte).

2.   De bij lid 1 van dit artikel uitgebreide rechten worden geïnd op de uit de Verenigde Staten van Amerika ingevoerde producten die worden geregistreerd overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EU) nr. 721/2010 en artikel 23, lid 4, en artikel 24, lid 5, van Verordening (EG) nr. 597/2009.

3.   De geldende bepalingen inzake douanerechten zijn van toepassing.

Artikel 3

Het bij Verordening (EU) nr. 721/2010 geopende onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij Verordening (EG) nr. 598/2009 ingestelde compenserende maatregelen op de invoer van biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika door de invoer van uit Singapore verzonden biodiesel, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Singapore, en tot registratie van deze invoer, wordt beëindigd.

Artikel 4

1.   Verzoeken om vrijstelling van het bij artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 2, uitgebreide recht worden schriftelijk ingediend in een van de officiële talen van de Europese Unie en zijn ondertekend door een persoon die gemachtigd is om de entiteit die om de vrijstelling verzoekt, te vertegenwoordigen. Het verzoek wordt aan het onderstaande adres gestuurd:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Handel

Directoraat H

Kamer N-105 04/92

1049 Brussel

BELGIË

Fax +32 22956505

2.   Overeenkomstig artikel 23, lid 6, van Verordening (EG) nr. 597/2009 kan de Commissie, na overleg in het Raadgevend Comité, de invoer van ondernemingen die de bij Verordening (EG) nr. 598/2009 ingestelde compenserende maatregelen niet ontwijken, bij besluit vrijstellen van het bij artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 2, uitgebreide recht.

Artikel 5

De douaneautoriteiten wordt de opdracht gegeven de bij artikel 2 van Verordening (EU) nr. 721/2010 ingestelde registratie van de invoer te beëindigen.

Artikel 6

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 5 mei 2011.

Voor de Raad

De voorzitter

MARTONYI J.


(1)  PB L 188 van 18.7.2009, blz. 93.

(2)  PB L 67 van 12.3.2009, blz. 50.

(3)  PB L 179 van 10.7.2009, blz. 1.

(4)  PB L 179 van 10.7.2009, blz. 26.

(5)  PB L 211 van 12.8.2010, blz. 6.

(6)  PB L 211 van 12.8.2010, blz. 1.


BIJLAGE

De in artikel 1, lid 2, bedoelde geldige handelsfactuur moet een verklaring, ondertekend door een daartoe bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft, bevatten met de volgende gegevens:

1.

de naam en de functie van de medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft;

2.

de volgende verklaring: „Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) (betrokken product) die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in (betrokken land). Hij verklaart dat de gegevens in deze factuur volledig en juist zijn.”;

3.

datum en handtekening.


11.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/12


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 444/2011 VAN DE RAAD

van 5 mei 2011

tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij Verordening (EG) nr. 599/2009 is ingesteld op biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika tot vanuit Canada verzonden biodiesel, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Canada, en tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij Verordening (EG) nr. 599/2009 is ingesteld tot biodiesel in mengsels bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, en tot beëindiging van het onderzoek naar de vanuit Singapore verzonden biodiesel

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name artikel 13, lid 3,

Gezien het voorstel dat de Commissie na raadpleging van het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Geldende maatregelen

(1)

De Commissie heeft bij Verordening (EG) nr. 193/2009 (2) van de Raad een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika (VSA).

(2)

Bij Verordening (EG) nr. 599/2009 (3) („de definitieve verordening”) heeft de Raad een definitief antidumpingrecht ingesteld van 0 EUR tot 198 EUR per ton op biodiesel, zoals omschreven in artikel 1, lid 1, van de genoemde Verordening („het betrokken product”), van oorsprong uit de VSA („de bestaande maatregelen”). Het onderzoek dat tot vaststelling van de definitieve verordening heeft geleid, wordt hierna „het oorspronkelijke onderzoek” genoemd.

(3)

Er wordt op gewezen dat de Raad bij Verordening (EG) nr. 598/2009 (4) een definitief compenserend recht van 211,2 EUR tot 237 EUR per ton op de invoer van het betrokken product heeft ingesteld.

1.2.   Verzoek

(4)

Op 30 juni 2010 heeft de Commissie een verzoek ontvangen, ingediend op grond van artikel 13, lid 3, van de basisverordening, om een onderzoek te openen naar de mogelijke ontwijking van de ten aanzien van de invoer van het betrokken product ingestelde antidumpingmaatregelen. Het verzoek werd ingediend door de European Biodiesel Board („EBB”) namens de biodieselproducenten in de Unie.

(5)

In het verzoek werd aangevoerd dat de antidumpingmaatregelen ten aanzien van het betrokken product werden ontweken door verzendingen via Canada en Singapore en door de uitvoer van biodiesel in mengsels bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel.

(6)

In het verzoek werd aangevoerd dat de structuur van het handelsverkeer bij de uitvoer uit de VSA, Canada en Singapore naar de Unie na de instelling van maatregelen ten aanzien van het betrokken product sterk was veranderd en dat hiervoor afgezien van de instelling van het recht geen afdoende reden of rechtvaardiging bestaat. Deze verandering in de structuur van het handelsverkeer werd kennelijk veroorzaakt door de verzending van het betrokken product via Canada en Singapore.

(7)

Voorts werd aangevoerd dat na de instelling van de maatregelen biodiesel in mengsels bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel uit de VSA naar de Unie was uitgevoerd om kennelijk te profiteren van de in de beschrijving van het betrokken product genoemde drempel.

(8)

Verder werd in het verzoek aangevoerd dat de corrigerende werking van de voor het betrokken product bestaande antidumpingmaatregelen werd ondermijnd, zowel wat de hoeveelheden als wat de prijzen betreft. In plaats van het betrokken product zouden nu significante hoeveelheden biodiesel in zuivere vorm of in mengsels bevattende 20 of meer gewichtsprocenten biodiesel uit Canada en Singapore en biodiesel in mengsels bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel worden ingevoerd. Bovendien waren er voldoende aanwijzingen dat deze toegenomen invoer plaatsvond tegen prijzen die veel lager waren dan de geen schade veroorzakende prijs die werd vastgesteld in het kader van het onderzoek dat tot de bestaande maatregelen heeft geleid.

(9)

Ten slotte werd in het verzoek aangevoerd dat de prijzen van het betrokken product op dezelfde manier werden gesubsidieerd als eerder is vastgesteld.

1.3.   Opening van het onderzoek

(10)

Daar de Commissie na overleg in het Raadgevend Comité tot de conclusie was gekomen dat er voldoende voorlopig bewijsmateriaal was om op grond van artikel 13 van de basisverordening een onderzoek te openen, heeft zij bij Verordening (EU) nr. 720/2010 (5) („de openingsverordening”) een onderzoek geopend. Overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening heeft de Commissie de douaneautoriteiten door middel van de openingsverordening ook de opdracht gegeven tot registratie van de invoer vanuit Canada en Singapore en de invoer van oorsprong uit de VSA van biodiesel in mengsels bevattende 20 of minder gewichtsprocenten door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong.

(11)

De Commissie heeft door middel van Verordening (EU) nr. 721/2010 (6) gelijktijdig een onderzoek geopend naar de mogelijke ontwijking van compenserende maatregelen ten aanzien van biodiesel van oorsprong uit de VSA, door de invoer van vanuit Canada en Singapore verzonden biodiesel en door de invoer van biodiesel in mengsels bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel van oorsprong uit de VSA.

1.4.   Onderzoek

(12)

De Commissie heeft de autoriteiten van de VSA, Canada en Singapore officieel van de procedure in kennis gesteld. Zij heeft vragenlijsten gezonden aan de haar bekende producenten/exporteurs in de VSA, Canada en Singapore. Belanghebbende partijen werden in de gelegenheid gesteld om binnen de in de openingsverordening vermelde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord.

(13)

De volgende ondernemingen hebben antwoorden op de vragenlijst ingediend, waarna bij de ondernemingen ter plaatse een controle werd uitgevoerd:

 

Producenten/exporteurs in Canada:

BIOX Corporation

Rothsay Biodiesel

 

Handelaren in Singapore:

Trafigura Pte Ltd

Wilmar Trading Pte Ltd

 

Producenten/exporteurs in de VSA:

Archer Daniels Midland Company

BP Products North America Inc.

Louis Dreyfus Corporation

 

Verbonden importeurs:

BP Oil International Limited

Cargill BV

(14)

Bovendien zijn ter plaatse controles uitgevoerd bij de bevoegde autoriteiten van de Canadese en van de Singaporese regering.

1.5.   Onderzoektijdvak

(15)

Het onderzoek had betrekking op de periode van 1 april 2009 tot en met 30 juni 2010 („het OT”). Er zijn gegevens verzameld voor het tijdvak vanaf 2008 tot het einde van het OT teneinde de beweerde verandering in de structuur van het handelsverkeer te onderzoeken.

2.   PRODUCT DAT HET ONDERWERP IS VAN HET ONDERZOEK NAAR ONTWIJKING

(16)

Bij het bij de mogelijke ontwijking betrokken product, d.w.z. het product waarop het oorspronkelijke onderzoek betrekking had, gaat het om door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, beter bekend als „biodiesel”, in zuivere vorm of in mengsels bevattende meer dan 20 gewichtsprocenten door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, thans vallende onder de GN-codes ex 1516 20 98, ex 1518 00 91, ex 1518 00 99, ex 2710 19 41, 3824 90 91 en ex 3824 90 97, van oorsprong uit de VSA.

(17)

Het onderzoek naar ontwijking heeft betrekking op twee producten. Met betrekking tot de vermoedelijke verzending via Canada en Singapore is het onderzochte product gelijk aan het hierboven omschreven in het oorspronkelijke onderzoek onderzochte product, als beschreven in de voorgaande overweging. Met betrekking tot de directe verzending vanuit de VSA, is het onderzochte product biodiesel in mengsels bevattende 20 of minder gewichtsprocenten door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, van oorsprong uit de VSA.

3.   INVOER VAN BIODIESEL IN DE UNIE EN UITVOER VANUIT DE VSA

(18)

Na de instelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen in maart 2009, heeft er vrijwel geen invoer van het betrokken product meer plaatsgevonden. De onderstaande tabel geeft een samenvatting van de situatie weer:

Invoer van biodiesel en van bepaalde biodieselmengsels in de Europese Unie

onder GN-code 3824 90 91 (in t)

 

2008

aandeel

2009

aandeel

OT

aandeel

Verenigde Staten

1 487 790

83,62 %

381 227

22,29 %

24

0,00 %

Canada

1 725

0,10 %

140 043

8,19 %

197 772

9,28 %

Singapore

179

0,01 %

20 486

1,20 %

32 078

1,50 %

Bron: Eurostat

(19)

De bovenstaande gegevens van Eurostat betreffen alle biodiesel die 96,5 % of meer esters bevat.

(20)

Ter vergelijking, doen de VSA als volgt verslag over de uitvoer van biodiesel en mengsels van biodiesel onder code HTS 3824 90 40 00 (mengsels van vetstoffen van dierlijke of plantaardige oorsprong):

VS-uitvoer van biodiesel en van biodieselmengsels

onder HTS-code 3824 90 40 00 (in t)

 

2008

2009

OT

Europese Unie

2 241 473

335 577

358 291

Canada

967

128 233

161 841

Singapore

311

42 056

27 415

 

2 242 751

505 866

547 547

Bron: US Department of Commerce

(21)

Uit vergelijking van de twee bovenstaande tabellen kan worden afgeleid dat de hoeveelheid van 358 291 t die tijdens het OT naar de Unie is uitgevoerd, mengsels bevattende 96,5 % of minder biodiesel betreft.

4.   CANADA

4.1.   Algemene overwegingen

(22)

De producenten/exporteurs in Canada hebben in hoge mate meegewerkt. Twee producenten, die ongeveer 90 % van de Canadese productie van biodiesel vertegenwoordigen, hebben de vragenlijst beantwoord en hun volledige medewerking aan het onderzoek verleend. Bovendien hebben de Canadian Renewable Fuels Association en de desbetreffende autoriteiten van de Canadese regering hun medewerking aan het onderzoek verleend.

(23)

Overeenkomstig artikel 13, lid 1, van de basisverordening moest worden nagegaan of er sprake was van ontwijking door achtereenvolgens te bekijken of zich een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen de VSA, Canada en de Unie had voorgedaan, of deze verandering het gevolg was van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestond, of uit bewijsmateriaal bleek dat er sprake was van schade of dat de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of de hoeveelheden van het soortgelijke product, werd ondermijnd, en of uit bewijsmateriaal bleek dat dumping plaatsvond ten aanzien van de voor het soortgelijke product eerder vastgestelde normale waarden.

4.2.   Verandering in de structuur van het handelsverkeer

4.2.1.   Invoer in de Unie

(24)

De invoer van biodiesel vanuit de VSA is gedaald van 1 487 790 t in 2008 naar 381 227 t in 2009 en tot vrijwel nihil tijdens het OT.

(25)

Volgens de gegevens van Eurostat is tussen 2008 en het eind van het OT de totale invoer van biodiesel uit Canada in de Unie daarentegen aanzienlijk gestegen van 1 725 t in 2008 tot 140 043 t in 2009 en 197 772 t tijdens het OT.

4.2.2.   Uitvoer van biodiesel uit de VSA naar Canada

(26)

Voor de verkoop van biodiesel tussen de VSA en Canada gelden geen douanerechten of andere invoerbeperkingen.

(27)

Volgens de statistieken van de VSA is de uitvoer van biodiesel van de VSA naar Canada gestegen van 967 t in 2008 naar 128 233 t in 2009 en 161 841 t tijdens het OT.

(28)

Een vergelijking van de door de autoriteiten van de VSA verstrekte uitvoerstatistieken en de ter plaatse door de Canadese autoriteiten verstrekte invoerstatistieken liet op maandbasis aanzienlijke verschillen zien. Volgens de statistieken van Canada is de invoer van biodiesel vanuit de VSA gestegen van 11 757 t in 2008 naar 18 673 t in 2009 en 174 574 t tijdens het OT.

(29)

Volgens de Canadese autoriteiten bestaat er geen specifieke code voor biodiesel. Zij merkten op dat Canada en de VSA invoergegevens uitwisselen om te gebruiken als hun respectieve uitvoergegevens. In dat geval zouden de zescijferige Canadese invoergegevens overeen moeten stemmen met de uitvoergegevens van de VSA, hetgeen voor code HTS 38.24.90 ook grotendeels het geval is. Voor de cijfers achter de zescijferige code hebben zij echter elk hun eigen classificatiesysteem. Tevens moet worden opgemerkt dat de Canadese statistieken slechts de door de douane ingeklaarde invoer betreffen en niet de overgeladen goederen.

(30)

Concluderend kan worden gesteld dat het ondanks de verschillen tussen de twee bronnen van gegevens duidelijk is dat de uitvoer van de VSA van biodiesel naar Canada tussen 2008 en het eind van het OT is gestegen, met name na de instelling van de antidumpingmaatregelen. De Canadese markt voor biodiesel is momenteel niet in staat dergelijke hoeveelheden biodiesel af te nemen. Producenten van echte Canadese biodiesel richten zich bovendien op de uitvoer.

4.2.3.   Productie in Canada en de verkoop van echte Canadese biodiesel naar de Unie

(31)

De twee medewerkende producenten in Canada hebben tijdens het OT geen biodiesel vanuit de VSA of van andere bronnen gekocht.

(32)

De productie van biodiesel staat in Canada nog in de kinderschoenen. Tijdens het OT waren er in Canada zes productiefaciliteiten; de twee productiefaciliteiten in het oosten van Canada, die feitelijk in eigendom zijn van en beheerd worden door de twee medewerkende producenten, zijn alleen al goed voor ongeveer 90 % van de totale productie.

(33)

Van de door de medewerkende producenten verkochte productiehoeveelheden werd bepaald dat de verkoop plaatsvond aan eindgebruikers die zich daadwerkelijk in Noord-Amerika, d.w.z. in de VSA of Canada, bevonden. De rest van de verkoop ging naar afnemers die de goederen verhandelden en/of vermengden met andere biodiesel. De twee ondernemingen wisten niet of de afnemers de producten naar de Unie verkochten als Canadese biodiesel, of zij deze vermengden, dan wel of de biodiesel aan eindgebruikers in de VSA of Canada werd verkocht.

(34)

Zelfs in het uitzonderlijke geval dat alle echte Canadese biodiesel in de Unie terecht zou komen, zou die hoeveelheid slechts 20 % uitmaken van de totale invoer tijdens het OT naar de markt van de Unie vanuit Canada.

4.3.   Conclusie over de verandering in de structuur van het handelsverkeer

(35)

Uit een vergelijking van de statistieken met de van de medewerkende producenten verkregen gegevens bleek dat de Canadese producenten van biodiesel de uit Canada naar de Unie uitgevoerde hoeveelheid niet konden hebben geproduceerd. Dit wijst er dus sterk op dat de gestegen invoer vanuit Canada in de Unie te maken heeft met de uitvoer van via Canada verzonden biodiesel uit de VSA.

(36)

De algehele daling van de uitvoer van de VSA naar de Unie vanaf 2008 en de gelijktijdige stijging van de uitvoer uit Canada naar de Unie, alsmede de uitvoer vanuit de VSA naar Canada na het instellen van de oorspronkelijke maatregelen kunnen derhalve als een verandering in de structuur van het handelsverkeer worden beschouwd.

4.4.   Geen andere afdoende reden of economische rechtvaardiging dan de instelling van het antidumpingrecht

(37)

Het onderzoek heeft geen andere afdoende reden of economische rechtvaardiging voor de verzending na overlading aan het licht gebracht dan de ontwijking van de betaling van het geldende antidumpingrecht op biodiesel van oorsprong uit de VSA.

4.5.   Ondermijning van de corrigerende werking van het antidumpingrecht

(38)

De gegevens van Eurostat werden gebruikt om na te gaan of de ingevoerde producten, gezien de hoeveelheden, de corrigerende werking van de geldende antidumpingmaatregelen voor de invoer van biodiesel uit de VSA ondermijnden. De hoeveelheden en prijzen van de uitvoer vanuit Canada werden vergeleken met de in het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde schademarge.

(39)

Zoals reeds vermeld, steeg de invoer vanuit Canada naar de Unie van 1 725 t in 2008 naar 197 772 t in het OT; dit laatste komt neer op een aandeel van 9,2 % van de invoer. De toename van de invoer vanuit Canada kan niet als onaanzienlijk worden beschouwd gezien de in het oorspronkelijke onderzoek bepaalde grootte van de markt van de Unie. Gezien het in het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde, geen schade veroorzakende prijspeil is gebleken dat tijdens het OT de Canadese invoer in de Unie tot een prijsbederf van ongeveer 50 % heeft geleid, waarbij de verkoopprijzen van de producenten in de Unie met ongeveer 40 % werden onderboden.

(40)

Daarom werd geconcludeerd dat, gezien de hoeveelheden en de prijzen, de maatregelen worden ondermijnd.

4.6.   Bewijs voor dumping

(41)

Overeenkomstig artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening is onderzocht of dumping kon worden aangetoond ten aanzien van de in het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde normale waarde.

(42)

In het oorspronkelijke onderzoek werd de normale waarde vastgesteld op basis van de prijzen op de binnenlandse markt in het kader van normale handelstransacties, of — wanneer er geen sprake was van binnenlandse verkoop of wanneer de binnenlandse verkoop niet in het kader van normale handelstransacties plaatsvond — berekend op basis van de productiekosten, vermeerderd met een redelijke winstmarge.

(43)

Voor het vaststellen van de uitvoerprijzen vanuit Canada werd uitgegaan van de door Eurostat gerapporteerde gemiddelde invoerprijs van biodiesel tijdens het OT.

(44)

Met het oog op een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Dientengevolge werden, bij gebrek aan informatie met betrekking tot een aantal kostenposten, slechts de vervoers- en verzekeringskosten op basis van de waargenomen gemiddelde kosten voor vervoer over zee van biodiesel van de VSA naar de Unie tijdens het oorspronkelijke onderzoektijdvak, afgetrokken van de door Eurostat gehanteerde cif-prijzen, teneinde te komen tot de fob-prijzen, grens Canada.

(45)

Overeenkomstig artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening werd de dumping berekend door de gewogen gemiddelde normale waarde die tijdens het oorspronkelijke onderzoek was vastgesteld, te vergelijken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijzen in het OT, uitgedrukt in procenten van de cif-prijs, grens Unie, vóór inklaring.

(46)

Uit de vergelijking bleek dat er sprake was van dumping.

4.7.   Conclusie

(47)

In het onderzoek werd geconcludeerd dat de definitieve antidumpingrechten op biodiesel van oorsprong uit de VSA werden ontweken, op een wijze zoals omschreven in artikel 13 van de basisverordening, door overlading via Canada.

5.   SINGAPORE

(48)

Twee in Singapore gevestigde handelaren hebben hun medewerking aan het onderzoek verleend. Bovendien hebben de relevante autoriteiten van Singapore hun medewerking verleend.

(49)

De criteria om te beoordelen of er sprake was van ontwijking zijn in overweging 23 beschreven.

(50)

Volgens cijfers van Eurostat is de totale uitvoer van biodiesel vanuit Singapore naar de Unie gestegen van 179 t in 2008 tot 20 486 t in 2009 en tot 32 078 t in het OT. De uitvoer van de VSA naar Singapore is in dezelfde periode eveneens gestegen.

(51)

Volgens de relevante autoriteiten van de regering van Singapore wordt de plaatselijk geproduceerde biodiesel vooral binnen Singapore verkocht om te voorzien in de binnenlandse vraag. Zij constateren echter dat de bedrijfstak in Singapore groeit, gezien de recente bouw van nieuwe productiefaciliteiten.

(52)

De uitvoer vanuit Singapore is altijd gering geweest. De invoer van biodiesel in de Unie werd nauwkeurig onderzocht in de gegevensbank die de in artikel 14, lid 6, bedoelde gegevens bevat en werd gecontroleerd bij de nationale douaneautoriteiten. De invoer blijkt in enkele pieken te zijn verlopen. De analyse toonde aan dat het merendeel van deze invoer daadwerkelijk van Singaporese oorsprong was. Toch kon niet van alle invoer de oorsprong worden achterhaald.

(53)

In vergelijking met het in het oorspronkelijke onderzoek vastgelegde verbruik in de Unie bleken de vanuit Singapore naar de Unie ingevoerde hoeveelheden waarvan de oorsprong niet kon worden achterhaald, zeer gering te zijn. Bovendien is het aandeel van die hoeveelheden in het verbruik van de Unie te verwaarlozen, rekening houdend met de schatting door de EBB dat het verbruik in de Unie sinds het oorspronkelijke onderzoek aanzienlijk is gestegen.

(54)

Gezien het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de corrigerende werking van de antidumpingmaatregelen gezien de hoeveelheden verzonden vanuit Singapore niet werd ondermijnd.

(55)

Ten aanzien van de overlading kan worden opgemerkt dat Singapore bekend staat als een grote overslaghaven in Azië, waar schepen uit de regio aanmeren om goederen over te laden in schepen die onder meer naar Europa varen. Uit dit onderzoek is gebleken dat een van de medewerkende handelaren biodiesel van Maleisische of Indonesische oorsprong via Singapore heeft overgeladen voor een eindbestemming in de Unie. Tijdens het OT heeft deze handelaar alleen al een aanzienlijke hoeveelheid biodiesel door middel van overlading in Singapore naar de Unie uitgevoerd; de douane heeft de biodiesel in de Unie ingeklaard met Maleisië of Indonesië als oorsprong. Bij de controle zijn geen aanwijzingen gevonden om de aangegeven Indonesische of Maleisische oorsprong ter discussie te stellen.

(56)

Gezien het voorgaande moet het onderzoek naar de mogelijke ontwijking van antidumpingmaatregelen door de invoer van biodiesel, verzonden vanuit Singapore, worden beëindigd.

6.   VSA

6.1.   Opmerkingen vooraf

(57)

Vijf producenten uit de VSA van biodiesel of mengsels van biodiesel hebben hun medewerking aan het onderzoek verleend; drie daarvan waren opgenomen in de steekproef van het oorspronkelijke onderzoek. De regering van de VSA heeft medewerking verleend door uitvoerstatistieken te verstrekken en hun interpretatie van de statistieken te geven.

(58)

De drie producenten die in de steekproef van het oorspronkelijke onderzoek waren opgenomen, hadden na de instelling van definitieve maatregelen de uitvoer van biodiesel gestaakt.

(59)

Slechts een van de vijf medewerkende ondernemingen, BP North America, die geen medewerking heeft verleend aan het oorspronkelijke onderzoek, voerde tijdens het OT mengsels bevattende 20 gewichtsprocenten of minder biodiesel („B20 en lager”) naar de Unie uit.

(60)

De National Biodiesel Board („NBB”), die de bedrijfstak voor biodiesel van de VSA vertegenwoordigt, voerde aan dat op een product dat volgens hen expliciet niet onder de productomschrijving van de bestaande maatregelen valt, geen antidumpingmaatregelen van toepassing kunnen zijn zonder een nieuw antidumpingonderzoek. De NBB voerde aan dat de definitieve verordening het „betrokken product” en het „soortgelijk product” in duidelijke bewoordingen heeft omschreven als biodiesel of biodiesel in mengsels met een gehalte aan biodiesel van meer dan 20 % biodiesel. Volgens de NBB was dit geen kunstmatige drempel, maar een drempel die de feitelijke situatie op de markt ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek weergaf. Er werd bijvoorbeeld geconstateerd dat het met de drempel van 20 % mogelijk was een duidelijk onderscheid te maken tussen de verschillende soorten mengsels die op de VS-markt verkrijgbaar waren.

(61)

Volgens de NBB en andere belanghebbende partijen kan een anti-ontwijkingsonderzoek de antidumpingmaatregelen alleen uitbreiden tot een soortgelijk product dat slechts een licht gewijzigd product is in vergelijking met het betrokken product. Ook hier stelde de NBB dat de Raad zelf in de definitieve verordening had vastgelegd dat biodiesel in mengsels bevattende 20 % of minder biodiesel geen soortgelijk product is. Volgens de NBB is er gezien de bepalingen van de basisverordening geen andere mogelijkheid dan het openen van een nieuw onderzoek om te bepalen of deze mengsels aan maatregelen moeten worden onderworpen.

(62)

Als antwoord op deze argumenten wordt in de eerste plaats opgemerkt dat de bepalingen inzake ontwijking in artikel 13 van de basisverordening bedoeld zijn om elke poging tot ontduiking van de geldende maatregelen tegen te gaan. Indien voldoende voorlopig bewijsmateriaal voorhanden is om aan te tonen dat ontwijking in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening plaatsvindt, opent de Commissie een onderzoek om te bepalen of ontwijking plaatsvindt. Overeenkomstig artikel 13, lid 1, van de basisverordening moet worden uitgemaakt of er sprake was van ontwijking door bv. achtereenvolgens na te gaan of zich een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen de VSA en de Unie had voorgedaan, of deze verandering het gevolg was van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor geen andere afdoende reden of economische rechtvaardiging dan de instelling van het antidumpingrecht bestond, of uit bewijsmateriaal bleek dat er sprake was van schade dan wel of de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of de hoeveelheden van het soortgelijke product, werd ondermijnd.

(63)

Er wordt ook op gewezen dat een onderzoek naar ontwijking geen nieuw onderzoek van de productomschrijving uit hoofde van artikel 11, lid 3, van de basisverordening is en de definitie van het betrokken product en het soortgelijk product niet wijzigt. De bepalingen van artikel 13 van de basisverordening vormen de rechtsgrond voor een onderzoek in verband met de vraag of er sprake is van ontwijking ten aanzien van een aan maatregelen onderworpen product.

(64)

In dit verband werd in het door de Commissie op grond van artikel 13, lid 3, van de basisverordening ontvangen verzoek aangevoerd dat na de instelling van de maatregelen biodiesel in mengsels bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel uit de VSA naar de Unie was uitgevoerd, teneinde te profiteren van de in de beschrijving van het betrokken product en het soortgelijk product genoemde drempel. In het onderzoek is nagegaan of een dergelijke praktijk kon worden beschouwd als ontwijking in de zin van artikel 13 van de basisverordening. Ten slotte wordt opgemerkt dat vermoedelijke ontwijkingspraktijken slechts op grond van artikel 13 van de basisverordening kunnen worden onderzocht.

6.2.   Uitvoer van B20 en lager van de VSA naar de Unie

(65)

Zoals vermeld in overweging 20, vallen mengsels bevattende 96,5 % of minder biodiesel in de VSA eveneens onder HTS-code 3824 90 40 00. Volgens de uitvoerstatistieken van de VSA werd er tijdens het OT een hoeveelheid van in totaal 358 291 t van dit soort mengsels naar de Unie uitgevoerd.

(66)

BP Products North America („BPNA”) heeft tijdens het OT een aanzienlijk deel van de genoemde hoeveelheid uitgevoerd.

(67)

BPNA nam niet deel aan het oorspronkelijke onderzoek, omdat het bedrijf, in reactie op regeringsmandaten in en buiten de VSA en vooruitlopend op een groeiende markt voor biodiesel in de toekomst, pas begin 2009 een aanvang heeft gemaakt met zijn activiteiten inzake biodiesel. BPNA is in december 2009 gestart met de uitvoer naar de Unie. In dit verband wordt eraan herinnerd dat de definitieve maatregelen in juli 2009 werden ingesteld.

(68)

In de Unie verkocht BP biodiesel in mengsels bevattende 15 gewichtsprocenten of minder biodiesel („B15”) van oorsprong uit de VSA in Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. In alle gevallen is het product verder vermengd, teneinde rekening te houden met de geldende wetgeving in bepaalde lidstaten ter bevordering van het verbruik van biobrandstoffen aan de pomp, omdat deze brandstoffen tegenwoordig als duurzaam worden beschouwd.

(69)

BPNA voerde aan dat mengsels met minder dan 15 % biodiesel voor het betrokken product niet als soortgelijk product kunnen worden beschouwd. De situatie op de markt en de kenmerken zijn zeer verschillend. De logistiek (waaronder vervoersbeperkingen) van de productie en de invoer van mengsels met een lager gehalte is zeer verschillend van die van mengsels met een hoger gehalte. Volgens BPNA worden mengsels met minder dan 15 % wat het vervoer betreft worden aangemerkt als aardolieproduct en niet als chemisch product, hetgeen tot lagere vervoerskosten leidt. BPNA voerde ook aan dat er prestatieverschillen bestaan tussen biodieselmengsels van hogere of lagere graad bij het gebruik in dieselmotoren.

(70)

Het doel van een onderzoek naar ontwijking is om na te gaan of de geldende maatregelen zijn ontweken met een biodiesel in een mengsel bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel. Het moge zo zijn dat lagere mengsels leiden tot lagere vervoerskosten. Er wordt echter op gewezen dat een mengsel van B20 en lager in feite slechts een verschillende samenstelling van een mengsel betreft in vergelijking met het productieproces van biodiesel in een mengsel hoger dan B20. De samenstelling van een mengsel is eenvoudig te veranderen. Het maken van B20 en lager wordt slechts beschouwd als een kleine wijziging van het betrokken product, omdat het enige verschil is gelegen in het biodieselgehalte van het mengsel. Ook wordt er op gewezen dat zowel het betrokken product als B20 en lager uiteindelijk voor hetzelfde gebruik in de Unie bestemd waren. Bovendien hebben zowel biodiesel in mengsels van B20 en lager als biodiesel in mengsels hoger dan B20 dezelfde eigenschappen.

6.3.   Verandering in de structuur van het handelsverkeer

(71)

De invoer van het betrokken product vanuit de VSA is gedaald van 1 487 790 t in 2008 naar 381 227 t in 2009 en tot vrijwel nihil tijdens het OT.

(72)

In dit verband wordt opgemerkt dat, hoewel er ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek in de Unie sprake was van verplichte bijmenging van bv. B5, de uitvoer van B20 of lager vanuit de VSA naar de Unie pas van de grond kwam na de instelling van de definitieve antidumpingmaatregelen. Ten tijde van het oorspronkelijke onderzoek heeft volgens de gegevens van de in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs voornamelijk uitvoer van B99,9 naar de Unie plaatsgevonden. De reden hiervoor was gelegen in het maximaliseren van de subsidie op de uitgevoerde goederen (een accijnsverlaging voor biodiesel van 1 dollar per gallon).

(73)

Het lijkt daarom niet waarschijnlijk dat er een andere economische rechtvaardiging dan het ontwijken van de geldende antidumpingmaatregelen bestond om te beginnen met de uitvoer van B20 en lager.

(74)

Voor het biodieselgehalte van het mengsel wordt nog steeds subsidie verkregen en de importeur vermijdt de betaling van antidumpingrechten. In dit verband wordt opgemerkt dat het antidumpingrecht op mengsels van toepassing is in verhouding tot de hoeveelheid biodiesel in het mengsel, d.w.z. dat bij invoer van B15 het niet-betaalde antidumpingrecht kan oplopen tot ongeveer 26 EUR per ton.

6.4.   Geen andere afdoende reden of economische rechtvaardiging dan de instelling van het antidumpingrecht

(75)

Volgens BPNA is biodiesel onder B15 niet specifiek bedacht om rechten te vermijden. De onderneming voerde aan dat zij niet deelnam aan het oorspronkelijke onderzoek, omdat zij, in reactie op regeringsmandaten zowel in als buiten de VSA en vooruitlopend op een actieve markt voor biodiesel in de toekomst, begin 2009 een aanvang heeft gemaakt met haar activiteiten inzake biodiesel. De specifieke structuur van de onderneming wereldwijd, haar activiteiten als aardoliemaatschappij en haar logistieke aanwezigheid in de VSA hebben ertoe geleid dat het een logische commerciële beslissing was om te vermengen in de VSA en uit te voeren naar de Unie. De uitgevoerde mengsels betroffen altijd B15 of lager vanwege de minder strenge veiligheidseisen: een mengsel tot en met B15 wordt volgens de zeevaartregelgeving niet als chemisch product beschouwd.

(76)

Het is opgevallen dat de activiteiten van deze onderneming wat de uitvoer naar de Unie betreft pas zijn begonnen na de instelling van maatregelen. Daarom wordt geoordeeld dat er geen andere afdoende reden of economische rechtvaardiging is voor de verzending na overlading dan het vermijden van de betaling van het geldende antidumpingrecht op biodiesel van oorsprong uit de VSA.

6.5.   Ondermijning van de corrigerende werking van het antidumpingrecht

(77)

Wat het geen schade veroorzakende prijspeil in het oorspronkelijke onderzoek betreft, is gebleken dat tijdens het OT de invoer van B20 en lager uit de VSA in de Unie tot prijsonderbieding en prijsbederf heeft geleid. De invoer van B20 en lager is pas begonnen na de instelling van de definitieve antidumpingmaatregelen en de betrokken hoeveelheden zijn niet onaanzienlijk.

(78)

Daarom werd geconcludeerd dat, gezien de hoeveelheden en de prijzen, de maatregelen worden ondermijnd.

6.6.   Bewijs voor dumping

(79)

Overeenkomstig artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening is onderzocht of dumping kon worden aangetoond ten aanzien van de in het oorspronkelijke onderzoek vastgestelde normale waarde. Uit de vergelijking tussen de gewogen gemiddelde normale waarde en de aldus vastgestelde gewogen gemiddelde uitvoerprijs bleek dat er sprake was van dumping.

6.7.   Conclusie

(80)

In het onderzoek werd geconcludeerd dat de definitieve antidumpingrechten op biodiesel van oorsprong uit de VSA werden ontweken door invoer in de Unie van biodiesel in mengsels bevattende 20 of minder gewichtsprocenten biodiesel.

(81)

Er werd geconcludeerd dat de enige economische rechtvaardiging voor de uitvoer van mengsels van B20 en lager moet zijn gelegen in de subsidieverlening in de VSA enerzijds en de ontwijking van de betaling van antidumpingrechten bij de invoer in de Unie anderzijds.

(82)

BPNA verzocht om vrijstelling van de eventuele uitgebreide maatregelen. Een dergelijke vrijstelling kan echter niet worden verleend, aangezien in het onderzoek duidelijk gebleken is dat de invoer van B20 en lager slechts heeft plaatsgevonden om de geldende maatregelen te ontwijken. Overeenkomstig artikel 13, lid 4, van de basisverordening kunnen vrijstellingen worden verleend aan producenten van het betrokken product die kunnen aantonen dat er geen enkele relatie bestaat tussen hen en de producenten waarop de maatregelen van toepassing zijn en dat zij niet betrokken zijn bij ontwijkingspraktijken. Uit deze onderzoeken is gebleken dat BPNA betrokken is bij ontwijkingspraktijken door na de instelling van de antidumping- en compenserende maatregelen te beginnen met de uitvoer van B20 en lager zonder een andere afdoende reden of economische rechtvaardiging dan de instelling van de maatregelen. Bovendien blijkt uit bewijsmateriaal dat, wat de prijzen en de hoeveelheden betreft, de werking van de maatregelen wordt ondermijnd en dat dumping plaatsvindt ten aanzien van de eerder vastgestelde normale waarden.

(83)

Enkele aan de oorspronkelijke onderzoeken medewerkende producenten van biodiesel verzochten om vrijstelling van eventuele uitgebreide anti-ontwijkingsmaatregelen. Deze producenten in de VSA bleken geen biodiesel B20 en lager te produceren of te verkopen. Overeenkomstig artikel 13, lid 4, van de basisverordening kunnen slechts het vrijstellingsverzoeken van producenten in de loop van een anti-ontwijkingsonderzoek in aanmerking worden genomen. Er wordt echter opgemerkt dat artikel 13 van de basisverordening ook bepalingen voor nieuwkomers bevat.

7.   MAATREGELEN

7.1.   Canada

(84)

Gezien het bovenstaande werd geconcludeerd dat het definitieve antidumpingrecht op biodiesel van oorsprong uit de VSA werd ontweken, op een wijze zoals omschreven in artikel 13 van de basisverordening, door verzending na overlading in Canada.

(85)

Overeenkomstig artikel 13, lid 1, eerste zin, van de basisverordening, moeten derhalve de maatregelen die gelden ten aanzien van de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VSA worden uitgebreid tot de invoer van hetzelfde product verzonden vanuit Canada, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Canada.

(86)

Teneinde te vermijden dat het recht wordt ontweken door niet te controleren verklaringen dat het via Canada verzonden product is geproduceerd door een onderneming waarvoor op grond van de definitieve verordening een individueel recht geldt, moet de uit te breiden maatregel die maatregel zijn die in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 599/2009 is ingesteld voor „Alle andere ondernemingen”, namelijk een definitief antidumpingrecht van 172,2 EUR per ton.

(87)

Het antidumpingrecht op mengsels is van toepassing naar gelang van het aandeel, in gewichtsprocenten, van de totale hoeveelheid door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong in het mengsel (biodieselinhoud).

(88)

Overeenkomstig artikel 13, lid 3, en artikel 14, lid 5, van de basisverordening moeten uitbreidende maatregelen van toepassing zijn op goederen waarvan de invoer in de Unie overeenkomstig de openingsverordening wordt geregistreerd; daarom moeten rechten worden geïnd op vanuit Canada verzonden biodiesel waarvan de invoer wordt geregistreerd.

7.2.   VSA

(89)

Gezien het bovenstaande werd geconcludeerd dat het definitieve antidumpingrecht op biodiesel van oorsprong uit de VSA werd ontweken, op een wijze zoals omschreven in artikel 13 van de basisverordening, door invoer in de Unie van B20 en lager.

(90)

Overeenkomstig artikel 13, lid 1, eerste zin, van de basisverordening, moeten derhalve de maatregelen die gelden ten aanzien van de invoer van het betrokken product van oorsprong uit de VSA worden uitgebreid tot de invoer van B20 en lager.

(91)

De uit te breiden maatregelen zijn de maatregelen die in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 599/2009 zijn ingesteld.

(92)

Het uitgebreide antidumpingrecht op mengsels is van toepassing naar gelang van het aandeel, in gewichtsprocenten, van de totale hoeveelheid door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong in het mengsel (biodieselinhoud).

(93)

Overeenkomstig artikel 13, lid 3, en artikel 14, lid 5, van de basisverordening moeten uitbreidende maatregelen worden toegepast op goederen waarvan de invoer in de Unie overeenkomstig de openingsverordening wordt geregistreerd; daarom moeten rechten worden geïnd op B20 en lager van oorsprong uit de VSA, waarvan de invoer wordt geregistreerd.

8.   BEËINDIGING VAN HET ONDERZOEK TEGEN SINGAPORE

(94)

Gezien de bevindingen betreffende Singapore moet het onderzoek naar de mogelijke ontwijking van antidumpingmaatregelen door de invoer van biodiesel verzonden vanuit Singapore worden beëindigd en moet de bij de openingsverordening ingestelde registratie van de invoer van biodiesel verzonden vanuit Singapore worden opgeheven.

9.   VERZOEK OM VRIJSTELLING

(95)

De twee medewerkende ondernemingen in Canada die een ingevulde vragenlijst hebben ingediend, verzochten overeenkomstig artikel 13, lid 4, van de basisverordening om vrijstelling van de eventuele uitgebreide maatregelen.

(96)

Er werd geconstateerd dat de twee medewerkende Canadese producenten niet betrokken waren bij de ontwijkingspraktijken waarop dit onderzoek betrekking heeft. Verder konden de producenten aantonen dat zij niet verbonden zijn met een van de producenten-exporteurs van biodiesel in de VSA. Daarom kunnen hun verzoeken om vrijstelling worden ingewilligd.

(97)

Er zijn in dit geval bijzondere maatregelen nodig om ervoor te zorgen dat deze vrijstellingen adequaat worden toegepast. Deze bijzondere maatregelen bestaan uit de overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige handelsfactuur die voldoet aan de in de bijlage bij deze verordening vermelde vereisten. Invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, moet aan het uitgebreide antidumpingrecht worden onderworpen.

(98)

Een medewerkende onderneming in de VSA die een ingevulde vragenlijst heeft ingediend, verzocht overeenkomstig artikel 13, lid 4, van de basisverordening om vrijstelling van de eventuele uitgebreide maatregelen.

(99)

Zoals uiteengezet in overweging 82, heeft het onderzoek duidelijk aangetoond dat deze partij bij de ontwijkingspraktijken betrokken was door de invoer van B20 en lager. Bijgevolg kan geen vrijstelling worden verleend.

(100)

Er wordt echter nadrukkelijk op gewezen dat, indien een of meer van de betrokken producenten zich niet meer schuldig maken aan dumping, deze partijen om een nieuw onderzoek kunnen vragen overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening.

10.   MEDEDELING VAN FEITEN EN OVERWEGINGEN

(101)

Alle belanghebbende partijen werden op de hoogte gebracht van de belangrijkste feiten en overwegingen die tot voornoemde conclusies hebben geleid, en werden in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken. De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van partijen werden onderzocht,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Het definitieve antidumpingrecht dat bij Verordening (EG) nr. 599/2009 is ingesteld op door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, beter bekend als „biodiesel”, in zuivere vorm of in mengsels bevattende meer dan 20 gewichtsprocenten door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, wordt uitgebreid tot in de Unie ingevoerde, door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, beter bekend als „biodiesel”, in zuivere vorm of in mengsels bevattende meer dan 20 gewichtsprocenten door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, verzonden vanuit Canada, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Canada, thans vallende onder de GN-codes ex 1516 20 98 (Taric-code 1516209821), ex 1518 00 91 (Taric-code 1518009121), ex 1518 00 99 (Taric-code 1518009921), ex 2710 19 41 (Taric-code 2710194121), ex 3824 90 91 (Taric-code 3824909110) en ex 3824 90 97 (Taric-code 3824909701), met uitzondering van de producten die door de onderstaande ondernemingen worden geproduceerd:

Land

Onderneming

Aanvullende Taric-code

Canada

BIOX Corporation, Oakville, Ontario, Canada

B107

Canada

Rothsay Biodiesel, Guelph, Ontario, Canada

B108

Het uit te breiden recht is het recht dat in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 599/2009 is vastgesteld voor „Alle andere ondernemingen”, namelijk een definitief antidumpingrecht van 172,2 EUR per nettoton.

Het antidumpingrecht op mengsels is van toepassing naar gelang van het aandeel, in gewichtsprocenten, van de totale hoeveelheid door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong in het mengsel (biodieselinhoud).

2.   De vrijstellingen die aan in lid 1 genoemde ondernemingen zijn verleend of die overeenkomstig artikel 4, lid 2, door de Commissie zijn verleend, gelden alleen indien een geldige handelsfactuur die voldoet aan de in de bijlage vermelde vereisten, aan de douaneautoriteiten van de lidstaten wordt overgelegd. Indien een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, geldt het bij lid 1 ingestelde antidumpingrecht.

3.   Het bij lid 1 van dit artikel uitgebreide recht wordt geïnd op ingevoerde producten verzonden vanuit Canada, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Canada, die overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EU) nr. 720/2010 en artikel 13, lid 3, en artikel 14, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 zijn geregistreerd, met uitzondering van de producten die door de in lid 1 vermelde ondernemingen zijn geproduceerd.

4.   De geldende bepalingen inzake douanerechten zijn van toepassing.

Artikel 2

1.   Het definitieve antidumpingrecht dat bij Verordening (EG) nr. 599/2009 is ingesteld op door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, beter bekend als „biodiesel”, in zuivere vorm of in mengsels bevattende meer dan 20 gewichtsprocenten door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, wordt uitgebreid tot in de Unie ingevoerde biodiesel in mengsels bevattende 20 of minder gewichtsprocenten door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong, van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, thans vallende onder de GN-codes ex 1516 20 98 (Taric-code 1516209830), ex 1518 00 91 (Taric-code 1518009130), ex 1518 00 99 (Taric-code 1518009930), ex 2710 19 41 (Taric-code 2710194130) en ex 3824 90 97 (Taric-code 3824909704).

De uit te breiden rechten zijn de rechten die in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 599/2009 zijn vastgesteld.

Het antidumpingrecht op mengsels is van toepassing naar gelang van het aandeel, in gewichtsprocenten, van de totale hoeveelheid door synthese en/of hydrobehandeling verkregen monoalkylesters van vetzuren en/of paraffinische gasolie van niet-fossiele oorsprong in het mengsel (biodieselinhoud).

2.   Het bij lid 1 van dit artikel uitgebreide recht wordt geïnd op ingevoerde producten van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika, die zijn geregistreerd overeenkomstig artikel 2 van Verordening (EU) nr. 720/2010 en artikel 13, lid 3, en artikel 14, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1225/2009.

3.   De geldende bepalingen inzake douanerechten zijn van toepassing.

Artikel 3

Het onderzoek dat werd geopend bij Verordening (EU) nr. 720/2010 betreffende de mogelijke ontwijking van de antidumpingmaatregelen die werden ingesteld bij Verordening (EG) nr. 599/2009 ten aanzien van biodiesel van oorsprong uit de Verenigde Staten van Amerika door de invoer van uit Singapore verzonden biodiesel, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Singapore, en tot registratie van deze invoer, wordt beëindigd.

Artikel 4

1.   Verzoeken om vrijstelling van het bij artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, uitgebreide recht moeten schriftelijk worden ingediend in een van de officiële talen van de Europese Unie en zijn ondertekend door een persoon die gemachtigd is om de entiteit die om de vrijstelling verzoekt, te vertegenwoordigen. Het verzoek moet aan het onderstaande adres worden gestuurd:

Commissie

Directoraat-generaal Handel

Directoraat H

Kamer N-105 04/92

1049 Brussel

BELGIË

Fax 32 2 295 65 05

2.   Overeenkomstig artikel 13, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 kan de Commissie, na raadpleging van het Raadgevend Comité, de invoer van ondernemingen die de bij Verordening (EG) nr. 599/2009 ingestelde antidumpingmaatregelen niet ontwijken, bij besluit vrijstellen van het bij artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, uitgebreide recht.

Artikel 5

De douaneautoriteiten wordt de opdracht gegeven de bij artikel 2 van Verordening (EG) nr. 720/2010 ingestelde registratie van de invoer te beëindigen.

Artikel 6

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 5 mei 2011.

Voor de Raad

De voorzitter

MARTONYI J.


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB L 67 van 12.3.2009, blz. 22.

(3)  PB L 179 van 10.7.2009, blz. 26.

(4)  PB L 179 van 10.7.2009, blz. 1.

(5)  PB L 211 van 12.8.2010, blz. 1.

(6)  PB L 211 van 12.8.2010, blz. 6.


BIJLAGE

De in artikel 1, lid 2, bedoelde geldige handelsfactuur moet een verklaring, ondertekend door een daartoe bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft, bevatten met de volgende gegevens:

1.

de naam en de functie van de medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft;

2.

de volgende verklaring: „Ondergetekende verklaart dat de (hoeveelheid) (betrokken product) die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in (betrokken land). Hij verklaart dat de gegevens in deze factuur volledig en juist zijn.”;

3.

datum en handtekening.


11.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/22


VERORDENING (EU) Nr. 445/2011 VAN DE COMMISSIE

van 10 mei 2011

betreffende een systeem voor de certificering van met het onderhoud van goederenwagons belaste entiteiten en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 653/2007

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake de veiligheid op de communautaire spoorwegen en tot wijziging van Richtlijn 95/18/EG van de Raad betreffende de verlening van vergunningen aan spoorwegondernemingen, en van Richtlijn 2001/14/EG van de Raad inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (1), en met name artikel 14 bis,

Gezien de aanbeveling van het Europees Spoorwegbureau van 8 juli 2010 betreffende een systeem voor de certificering van met onderhoud belaste entiteiten,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 2004/49/EG beoogt de toegang tot de markt voor spoorvervoersdiensten te verbeteren door de vaststelling van gemeenschappelijke beginselen voor het beheer, de regelgeving en het toezicht inzake spoorwegveiligheid. Richtlijn 2004/49/EG voorziet tevens in een bindend kader om gelijke voorwaarden voor alle met het onderhoud van goederenwagons belaste entiteiten te waarborgen door de toepassing van dezelfde certificeringseisen in de hele Unie.

(2)

Doel van het certificeringssysteem is een kader te creëren voor de harmonisering van de eisen en methoden voor de beoordeling van de bekwaamheid van met onderhoud belaste entiteiten binnen de Unie.

(3)

Onverminderd de verantwoordelijkheid van spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders voor de veilige exploitatie van treinen, dient de met het onderhoud belaste entiteit er door middel van een onderhoudssysteem voor te zorgen dat de goederenwagons waarvan zij het onderhoud dient te verzekeren in veilige staat zijn. Gelet op de grote verscheidenheid van de ontwerp- en onderhoudsmethoden, moet dat onderhoudssysteem procesgericht zijn.

(4)

Infrastructuurbeheerders maken gebruik van goederenwagons voor het vervoer van bouw- en onderhoudsmaterialen. Wanneer zij met dat oogmerk goederenwagons exploiteren, doen zij dat in de hoedanigheid van spoorwegonderneming. In het kader van de beoordeling met het oog op de verlening van een veiligheidsvergunning op grond van artikel 11 van Richtlijn 204/49/EG moet ook de bekwaamheid van de infrastructuurbeheerder om goederenwagons te exploiteren, worden onderzocht.

(5)

Inspecties en controles vóór het vertrek van een trein of tijdens het traject worden meestal uitgevoerd door het treinpersoneel van de spoorwegondernemingen volgens het in hun veiligheidsbeheersysteem beschreven proces overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Richtlijn 2004/49/EG.

(6)

Spoorwegondernemingen of infrastructuurbeheerders dienen via hun onderhoudsbeheersysteem alle risico’s in verband met hun activiteiten, waaronder de inschakeling van contractanten, te beheersen. Derhalve moeten voor alle door de spoorwegonderneming geëxploiteerde wagons contractuele regelingen worden getroffen met onderhoudsentiteiten. Het kan gaan om een contract tussen de spoorwegonderneming en een met onderhoud belaste entiteit of een contractuele keten waarbij ook andere partijen, zoals de houder, zijn betrokken. Deze contracten dienen te sporen met de in het veiligheidsbeheersysteem van de spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder uitgestippelde strategie, onder meer inzake informatie-uitwisseling.

(7)

Overeenkomstig Richtlijn 2004/49/EG is een certificaat van een met onderhoud belaste entiteit (ECM-certificaat) in de hele Unie geldig. Certificaten die in derde landen zijn afgegeven op grond van evenwaardige criteria en die voldoen aan evenwaardige eisen als de in deze verordening vastgestelde eisen, moeten in principe worden aanvaard als evenwaardig met in de Unie afgegeven ECM-certificaten.

(8)

De certificeringsinstantie dient bij de beoordeling van een aanvraag van een ECM-certificaat na te gaan of de aanvrager over de bekwaamheden beschikt om de onderhoudsactiviteiten te beheren en de operationele onderhoudsfuncties uit te voeren, hetzij in eigen beheer, hetzij door contracten te sluiten met andere instanties, zoals onderhoudswerkplaatsen, voor de uitvoering van die functies of een deel daarvan.

(9)

Aan de hand van een accrediteringssysteem, dat waarborgt dat de geaccrediteerde instanties over de nodige bekwaamheden beschikken om hun werkzaamheden uit te voeren, moeten de risico’s worden beheerd. Voorts biedt accreditering de mogelijkheid de nationale en internationale erkenning van door erkende instanties afgegeven ECM-certificaten te regelen.

(10)

Teneinde een systeem te creëren dat certificeringsinstanties de mogelijkheid biedt in de hele Unie controles uit te voeren bij gecertificeerde met onderhoud belaste entiteiten is het belangrijk dat alle instanties die aan met onderhoud belaste entiteiten (de „certificeringsinstanties”) certificaten kunnen toekennen, onderling samenwerken teneinde het certificeringsbeleid te harmoniseren. Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 765/2008 van het Europees Parlement en de Raad (2) moeten specifieke accrediteringseisen worden ontwikkeld en vastgesteld.

(11)

Met het oog op de evaluatie van het in deze verordening uiteengezette certificeringsproces dient het Europees Spoorwegbureau (het Bureau) toe te zien op de ontwikkeling van het certificeringssysteem. Om deze taak te kunnen uitvoeren dient het Bureau informatie te verzamelen over de aard van de certificeringsinstanties die op dit gebied actief zijn en het aantal aan met onderhoud belaste entiteiten toegekende certificaten. Voorts dient het Bureau de coördinatie tussen de certificeringsinstanties te faciliteren.

(12)

Bij Verordening (EG) nr. 653/2007 van de Commissie van 13 juni 2007 betreffende het gebruik van een gemeenschappelijk Europees formaat voor veiligheidscertificaten en aanvraagdocumenten overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 2004/49/EG van het Europees Parlement en de Raad en betreffende de geldigheid van overeenkomstig Richtlijn 2001/14/EG (3) van het Europees Parlement en de Raad afgegeven veiligheidscertificaten, is een standaardformaat voor veiligheidscertificaten vastgesteld. Dit formaat moet worden aangepast, zodat er extra informatie over met onderhoud belaste entiteiten in kan worden opgenomen. Verordening (EG) nr. 653/2007 dient derhalve te worden gewijzigd.

(13)

In afwachting van de volledige toepassing van het bij deze verordening ingestelde systeem voor de certificering van met onderhoud belaste entiteiten moet de geldigheid van bestaande praktijken inzake de certificering van met onderhoud belaste entiteiten en onderhoudswerkplaatsen gedurende een overgangsperiode worden erkend om ervoor te zorgen dat de levering van met name internationale spoorvervoersdiensten niet wordt onderbroken. Tijdens die overgangsperiode dienen de nationale veiligheidsinstanties bijzondere aandacht te besteden aan de gelijkwaardigheid en consistentie van de verschillende certificeringspraktijken.

(14)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 27 van Richtlijn 2004/49/EG ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel

1.   Bij deze verordening wordt een certificeringsysteem vastgesteld voor met het onderhoud van goederenwagons belaste entiteiten als bedoeld in artikel 14 bis van Richtlijn 2004/49/EG.

2.   Dit certificeringsysteem moet aantonen dat de met het onderhoud belaste entiteit een onderhoudssysteem heeft opgezet en aan de in deze verordening vastgestelde eisen kan voldoen om te waarborgen dat de goederenwagons waarvan zij met het onderhoud is belast in veilige staat zijn.

Artikel 2

Toepassingsgebied

1.   Het certificeringssysteem is van toepassing op elke entiteit die belast is met het onderhoud van goederenwagons die bestemd zijn voor gebruik op het spoornet in de Unie.

2.   Onderhoudswerkplaatsen of organisaties die een deel van de in artikel 4 gespecificeerde taken uitvoeren, kunnen het certificeringsysteem op vrijwillige basis toepassen op grond van de in artikel 8 en bijlage I beschreven beginselen.

3.   De verwijzingen naar infrastructuurbeheerders in de artikelen 5, 7 en 12 hebben betrekking op de exploitatie van goederenwagons voor het vervoer van bouwmaterialen of voor het onderhoud van de infrastructuur door een infrastructuurbeheerder. Wanneer een infrastructuurbeheerder met dat oogmerk goederenwagons exploiteert, wordt hij als een spoorwegonderneming beschouwd.

Artikel 3

Definities

1.   Voor de toepassing van deze verordening gelden de in artikel 3 van Richtlijn 2004/49/EG vastgestelde definities.

2.   Daarnaast zijn de volgende definities van toepassing:

a)   „accreditatie”: accreditatie als gedefinieerd in artikel 2, lid 10, van Verordening (EG) nr. 765/2008;

b)   „ECM-certificaat”: een certificaat dat aan een met onderhoud belaste entiteit is toegekend voor de toepassing van artikel 14 bis, lid 4, van Richtlijn 2004/49/EG;

c)   „certificeringsinstantie”: een overeenkomstig artikel 10 aangewezen instantie die verantwoordelijk is voor de certificering van met het onderhoud belaste entiteiten op basis van de criteria van bijlage II;

d)   „goederenwagon”: een niet aangedreven voertuig dat is ontworpen voor het vervoer van goederen of andere materialen, bijvoorbeeld voor bouw- of onderhoudswerkzaamheden;

e)   „onderhoudswerkplaats”: een mobiele of vaste entiteit, bestaande uit personeel, met inbegrip van het management, instrumenten en voorzieningen voor het onderhoud van voertuigen, onderdelen, componenten of subeenheden van voertuigen;

f)   „vrijgave voor exploitatie”: de door de met het onderhoud belaste entiteit aan de beheerder van de onderhoudsplanning gegeven zekerheid dat het onderhoud is uitgevoerd overeenkomstig de onderhoudsopdrachten;

g)   „heringebruikneming”: de door de met het onderhoud belaste entiteit op basis van een vrijgave voor exploitatie aan de gebruiker, zoals een spoorwegonderneming of houder, geboden zekerheid dat alle passende onderhoudswerkzaamheden zijn voltooid en dat de wagon, die uit exploitatie was genomen, opnieuw veilig kan worden geëxploiteerd, eventueel met inachtneming van tijdelijke gebruiksbeperkingen.

Artikel 4

Onderhoudssysteem

1.   Het onderhoudssysteem omvat de volgende functies:

a)

het management coördineert en ziet toe op de uitvoering van de in de punten b) tot en met d) bedoelde onderhoudsfuncties en waarborgt de veilige staat van de goederenwagon binnen het spoorwegsysteem;

b)

de onderhoudsontwikkeling behelst de verantwoordelijkheid voor het beheer van de onderhoudsdocumenten, met inbegrip van het configuratiebeheer, op basis van operationele en ontwerpgegevens en van de prestaties en lering uit de praktijk;

c)

de beheerder van de onderhoudsplanning zorgt ervoor dat goederenwagons voor onderhoud uit exploitatie worden genomen en na onderhoud opnieuw in dienst worden genomen, en

d)

de uitvoering van het onderhoud verzekert het technisch onderhoud van een goederenwagon of delen daarvan en zorgt voor de documenten om de wagon vrij te geven voor exploitatie.

2.   De met het onderhoud belaste entiteit dient ervoor te zorgen dat de in lid 1 bedoelde functies beantwoorden aan de eisen en beoordelingscriteria van bijlage III.

3.   De met het onderhoud belaste entiteit vervult zelf de managementfunctie, maar kan de in lid 1), onder b) tot en met d), bedoelde onderhoudsfuncties of delen daarvan overeenkomstig de bepalingen van artikel 8 uitbesteden aan andere contractanten. Wanneer de met het onderhoud belaste entiteit functies uitbesteedt, ziet zij erop toe dat de beginselen van bijlage I worden toegepast.

4.   Ongeacht de eventuele uitbestedingsregeling blijft de met het onderhoud belaste entiteit verantwoordelijk voor het resultaat van de door haar beheerde onderhoudsactiviteiten en dient zij een systeem op te zetten om op de uitvoering van die activiteiten toe te zien.

Artikel 5

Relaties tussen de bij het onderhoudsproces betrokken partijen

1.   Elke spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder dient ervoor te zorgen dat voor elke wagon die hij of zijn exploiteert voor het vertrek een gecertificeerde met het onderhoud belaste entiteit is aangesteld en dat het gebruik van de wagon overeenstemt met de reikwijdte van dat certificaat.

2.   Alle bij het onderhoudsproces betrokken partijen wisselen relevante informatie over het onderhoud uit overeenkomstig de in de punten 1.7 en 1.8 van bijlage III opgesomde criteria.

3.   Overeenkomstig de contractuele regelingen kan een spoorwegonderneming voor operationele doeleinden informatie vragen over het onderhoud van een goederenwagon. De met het onderhoud van die goederenwagon belaste entiteit beantwoordt die vraag hetzij rechtstreeks, hetzij via andere contractanten.

4.   Overeenkomstig de contractuele regelingen kan een met het onderhoud belaste entiteit informatie vragen over de exploitatie van een goederenwagon. De spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder beantwoordt een dergelijke vraag hetzij rechtstreeks, hetzij via andere contractanten.

5.   Alle contractanten wisselen informatie uit over veiligheidsgerelateerde storingen, ongevallen, incidenten, bijna ongevallen en andere gevaarlijke voorvallen alsmede over alle mogelijke beperkingen op het gebruik van goederenwagons.

6.   Certificaten van met onderhoud belaste entiteiten worden aanvaard als bewijs van de bekwaamheid van een spoorwegonderneming of infrastructuurbeheerder om te voldoen aan de eisen inzake onderhoud en toezicht op contractanten en leveranciers als gespecificeerd in bijlage II, punten B.1, B.2, B.3 en C.1 bij Verordening (EU) nr. 1158/2010 van de Commissie van 9 december 2010 betreffende een gemeenschappelijke veiligheidsmethode ter beoordeling van de conformiteit met de vereisten voor de verkrijging van veiligheidscertificaten voor spoorwegen (4) en Verordening (EU) nr. 1169/2010 van de Commissie van 10 december 2010 betreffende een gemeenschappelijke veiligheidsmethode ter beoordeling van de conformiteit met de vereisten voor de verkrijging van een veiligheidsvergunning voor spoorwegen (5), tenzij de nationale veiligheidsinstantie kan aantonen dat er een ernstig veiligheidsrisico bestaat.

7.   Wanneer een contractpartij, met name een spoorwegonderneming, gegronde redenen heeft om aan te nemen dat een met onderhoud belaste entiteit niet voldoet aan de eisen van artikel 14 bis, lid 3, van Richtlijn 2004/49/EG of aan de certificeringseisen van deze verordening, stelt zij de certificeringsinstantie daar onmiddellijk van in kennis. De certificeringsinstantie neemt passende maatregelen om na te gaan of de vermeende niet-naleving terecht is en brengt de betrokken partijen op de hoogte van de resultaten van haar onderzoek (desgevallend met inbegrip van de bevoegde nationale veiligheidsinstantie).

8.   Wanneer een nieuwe met het onderhoud belaste instantie wordt aangesteld, dient de registratiehouder op grond van artikel 33, lid 3, van Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) de registratie-instantie, als bedoeld in artikel 4, lid 1, van Beschikking 2007/756/EG van de Commissie (7), onverwijld in kennis te stellen van die wijziging zodat die instantie het nationaal voertuigenregister kan bijwerken.

De voormalige met het onderhoud belaste entiteit bezorgt de onderhoudsdocumenten aan de registratiehouder of aan de nieuwe met het onderhoud belaste entiteit.

De voormalige met het onderhoud belaste entiteit wordt ontheven van haar verantwoordelijkheid wanneer zij uit het nationaal voertuigenregister is geschrapt. Wanneer op de datum waarop de voormalige met het onderhoud belaste entiteit wordt geschrapt geen enkele nieuwe entiteit de verantwoordelijkheid voor het onderhoud heeft aanvaard, wordt de registratie van het voertuig geschorst.

Artikel 6

Certificeringsinstanties

1.   Met onderhoud belaste entiteiten kunnen bij een willekeurige bevoegde certificeringsinstantie een ECM-certificaat aanvragen.

2.   De lidstaten zien erop toe dat de certificeringsinstanties voldoen aan de algemene criteria en beginselen van bijlage II en aan alle latere sectorale accreditatieregelingen.

3.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te waarborgen dat de besluiten van de certificeringsinstantie voor rechterlijke toetsing openstaan.

4.   De certificeringsinstanties werken onderling binnen de lidstaten en de Unie samen teneinde het beleid inzake de beoordeling van de aanvragen te harmoniseren.

5.   Het Bureau organiseert en faciliteert de samenwerking tussen de certificeringsinstanties.

Artikel 7

Systeem voor de certificering van met onderhoud belaste entiteiten

1.   Met onderhoud belaste entiteiten worden gecertificeerd op basis van de beoordeling van hun bekwaamheid om aan de relevante eisen van bijlage III te voldoen en deze consequent toe te passen. Daarbij wordt voorzien in een toezichtssysteem om te waarborgen dat de toepasselijke eisen ook na de toekenning van het ECM-certificaat te allen tijd worden nageleefd.

2.   De met onderhoud belaste entiteiten vragen een certificering aan via het toepasselijke formulier in bijlage IV en door overlegging van bewijsstukken van de in bijlage III uiteengezette procedures. Zij verstrekken de certificeringsinstantie onverwijld alle gevraagde aanvullende informatie. De certificeringsinstanties beoordelen de aanvragen aan de hand van de in bijlage III vastgestelde eisen en beoordelingscriteria.

3.   De certificeringsinstantie neemt uiterlijk vier maanden nadat de met het onderhoud belaste entiteit die een certificaat aanvraagt alle vereiste informatie en de eventuele gevraagde aanvullende informatie heeft ingediend, een besluit. Zij voert voor de toekenning van een certificaat de nodige inspecties uit op de locatie(s) van de met het onderhoud belaste entiteit. Het besluit betreffende de toekenning van een certificaat wordt aan de met het onderhoud belaste entiteit meegedeeld aan de hand van het toepasselijke formulier in bijlage V.

4.   Een ECM-certificaat blijft ten hoogste vijf jaar geldig. De houder van het certificaat stelt de certificeringsinstantie onverwijld in kennis van alle wijzigingen die een significante invloed hebben op de situatie waarin het oorspronkelijke certificaat is toegekend zodat de certificeringsinstantie kan beslissen of zij het certificaat wijzigt, hernieuwt dan wel intrekt.

5.   De certificeringsinstantie omschrijft nauwkeurig welke redenen ten grondslag liggen aan al haar besluiten. De certificeringsinstantie deelt haar besluit en de onderliggende motivering mee aan de met het onderhoud belaste entiteit, met vermelding van de procedure om beroep aan te tekenen, de termijn waarbinnen dat dient te gebeuren en de contactgegevens van de beroepsinstantie.

6.   De certificeringsinstantie voert minstens eenmaal per jaar inspecties uit op geselecteerde locaties die geografisch en functioneel representatief zijn voor alle activiteiten van de door haar gecertificeerde met onderhoud belaste entiteiten om na te gaan of die entiteiten nog steeds aan de criteria van bijlage III voldoen.

7.   Indien de certificeringsinstantie van oordeel is dat een met onderhoud belaste entiteit niet langer voldoet aan de eisen op grond waarvan zij een ECM-certificaat heeft afgegeven, stelt zij in overleg met de met het onderhoud belaste entiteit een verbeteringsplan op, beperkt zij de werkingssfeer van het certificaat of schorst zij het certificaat, naar gelang van de ernst van de tekortkomingen.

Bij aanhoudende afwijkingen van de certificeringseisen of van het verbeteringsplan beperkt de certificeringsinstantie de werkingssfeer van het ECM-certificaat of schorst zij dat certificaat, met opgave van redenen en met vermelding van de procedure om beroep aan te tekenen, de termijn waarbinnen dat dient te gebeuren en de contactgegevens van de beroepsinstantie.

8.   Voor goederenwagons die worden geëxploiteerd door een spoorwegonderneming of een infrastructuurbeheerder die een veiligheidscertificaat of een veiligheidsvergunning aanvraagt, geldt het volgende:

a)

wanneer de goederenwagons door de aanvrager worden onderhouden, voegt de aanvrager bij zijn aanvraag een geldig ECM-certificaat, indien beschikbaar, of wordt zijn bekwaamheid als met onderhoud belaste entiteit beoordeeld in het kader van zijn aanvraag van een veiligheidscertificaat of -vergunning;

b)

wanneer de goederenwagons door andere partijen dan de aanvrager worden onderhouden, waarborgt de aanvrager, door middel van zijn veiligheidsbeheersysteem, dat alle uit zijn activiteit voortvloeiende risico’s, onder meer door het gebruik van die wagons, worden beheerst en zijn met name de bepalingen van artikel 5 van deze verordening van toepassing.

De certificeringsinstanties en de nationale veiligheidsinstanties plegen in alle gevallen uitvoerig overleg teneinde overlappende beoordelingen te vermijden.

Artikel 8

Systeem voor de certificering van uitbestede onderhoudsfuncties

1.   Wanneer de met het onderhoud belaste entiteit besluit een of meer van de in artikel 4, lid 1, onder b), c) en d), bedoelde functies of delen daarvan uit te besteden, creëert de vrijwillige certificering van de contractant op grond van het certificeringssysteem van deze verordening voor de met het onderhoud belaste entiteit een vermoeden van conformiteit met de eisen van bijlage III voor de eisen die door de vrijwillige certificering van de contractant worden gedekt. Wanneer de contractant niet is gecertificeerd, dient de met het onderhoud belaste entiteit ten overstaan van de certificeringsinstantie voor de functies die zij wenst uit te besteden aan te tonen op welke manier zij aan alle in bijlage III vastgestelde eisen voldoet.

2.   De certificering voor uitbestede onderhoudsfuncties, of delen daarvan, gebeurt door certificeringsinstanties overeenkomstig dezelfde procedures van de artikelen 6, 7 en 10, lid 3, en in het licht van de specifieke situatie van de aanvrager. Certificaten zijn in de hele Unie geldig.

Bij de beoordeling van aanvragen voor certificaten voor uitbestede onderhoudsfuncties of delen daarvan, passen de certificeringsinstanties de in bijlage I vastgestelde beginselen toe.

Artikel 9

Rol van het toezichtssysteem

Indien een nationale veiligheidsinstantie gegronde redenen heeft om aan te nemen dat een bepaalde met onderhoud belaste entiteit niet aan de eisen van artikel 14 bis, lid 3, van Richtlijn 2004/49/EG of aan de in deze verordening vastgestelde certificeringseisen voldoet, neemt zij onmiddellijk de nodige besluiten en stelt zij de Commissie, het Bureau, de andere bevoegde instanties, de certificeringsinstantie en andere belanghebbende partijen onverwijld in kennis van die besluiten.

Artikel 10

Mededeling van informatie aan de Commissie en het Bureau

1.   Uiterlijk op 30 november 2011, delen de lidstaten de Commissie mee of de certificering gebeurt door geaccrediteerde instanties, erkende instanties of nationale veiligheidsinstanties. Zij stellen de Commissie binnen de maand in kennis van elke wijziging van deze toestand.

2.   Uiterlijk op 31 mei 2012, stellen de lidstaten het Bureau in kennis van de erkende certificeringsinstanties. De accredidatie-instanties als gedefinieerd in Verordening (EG) nr. 765/2008 stellen het Bureau in kennis van de certificering van de geaccrediteerde instanties. Elke wijziging dient binnen een maand aan het Bureau te worden meegedeeld.

3.   Certificeringsinstanties brengen het Bureau binnen een week op de hoogte van elk besluit tot afgifte, wijziging, hernieuwing of intrekking van een ECM-certificaat of certificaten voor specifieke functies overeenkomstig artikel 4, lid 1, aan de hand van de formulieren in bijlage V.

4.   Het Bureau houdt alle op grond van de leden 2 en 3 aangemelde informatie bij en maakt deze openbaar.

Artikel 11

Wijziging van Verordening (EG) nr. 653/2007

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 653/2007 wordt vervangen door de tekst in bijlage VI bij de onderhavige verordening.

Artikel 12

Overgangsbepalingen

1.   De volgende overgangsbepalingen zijn van toepassing onverminderd artikel 9.

2.   Met ingang van 31 mei 2012 en onverminderd artikel 14 bis, lid 8, van Richtlijn 2004/49/EG worden alle ECM-certificaten afgegeven overeenkomstig deze verordening aan met het onderhoud van goederenwagens belaste entiteiten.

3.   Certificaten die uiterlijk op 31 mei 2012 door een certificeringsinstantie zijn afgegeven op basis van beginselen en criteria die evenwaardig zijn aan de beginselen van het op 14 mei 2009 door de lidstaten ondertekende memorandum van overeenstemming betreffende de basisbeginselen van een gemeenschappelijk systeem voor de certificering van met onderhoud van goederenwagons belaste entiteiten, worden uiterlijk tot 31 mei 2015 erkend als evenwaardig met op grond van deze verordening afgegeven ECM-certificaten.

4.   Certificaten die uiterlijk op 31 mei 2012 door een certificeringsinstantie aan met onderhoud belaste entiteiten zijn afgegeven op basis van vóór de inwerkingtreding van deze verordening geldende nationale wetgeving die gelijkwaardig is aan deze verordening, met name aan de artikelen 6 en 7 en de bijlagen I en III, worden gedurende hun oorspronkelijke geldigheidsperiode en uiterlijk tot 31 mei 2015 erkend als gelijkwaardig met ECM-certificaten.

5.   Certificaten die uiterlijk op 31 mei 2014 aan onderhoudswerkplaatsen zijn afgegeven op basis van vóór de inwerkingtreding van deze verordening geldende nationale wetgeving die gelijkwaardig is aan deze verordening, worden voor de duur van hun oorspronkelijke geldigheidsperiode en uiterlijk tot 31 mei 2017 erkend als gelijkwaardig met certificaten voor onderhoudswerkplaatsen voor de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden.

6.   Onverminderd de leden 3 tot en met 5 dienen met het onderhoud van goederenwagons belaste entiteiten die uiterlijk op 31 mei 2012 in het voertuigenregister zijn geregistreerd uiterlijk op 31 mei 2013 overeenkomstig deze verordening te worden gecertificeerd. Gedurende die periode worden door met onderhoud belaste entiteiten zelf opgestelde verklaring van conformiteit met de toepasselijke eisen van deze verordening of met het op 14 mei 2009 door de lidstaten ondertekende memorandum van overeenstemming betreffende de basisbeginselen van een gemeenschappelijk systeem voor de certificering van met het onderhoud van goederenwagons belaste entiteiten erkend als gelijkwaardig aan op grond van deze verordening afgegeven ECM-certificaten.

7.   Spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders die uiterlijk op 31 mei 2012 reeds zijn gecertificeerd overeenkomstig de artikelen 10 en 11 van Richtlijn 2004/49/EG dienen voor het onderhoud van de wagons waarvoor zij als onderhoudsentiteit zijn aangesteld geen ECM-certificaat aan te vragen gedurende de oorspronkelijke geldigheidstermijn van hun certificaten.

Artikel 13

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de 20ste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 mei 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 164 van 30.4.2004, blz. 44.

(2)  PB L 218 van 13.8.2008, blz. 30.

(3)  PB L 153 van 14.6.2007, blz. 9.

(4)  PB L 326 van 10.12.2010, blz. 11.

(5)  PB L 327 van 11.12.2010, blz. 13.

(6)  PB L 191 van 18.7.2008, blz. 1.

(7)  PB L 305 van 23.11.2007, blz. 30.


BIJLAGE I

Toe te passen beginselen voor organisaties die een certificaat aanvragen voor door een met onderhoud belaste entiteit uitbestede onderhoudsfuncties

1.

Voor de certificering van een entiteit of organisatie die een of meer onderhoudsfuncties (onderhoudsontwikkeling, onderhoudsplanning, uitvoering van het onderhoud) of delen daarvan uitvoert in opdracht van een met onderhoud belaste entiteit, gelden de eisen en beoordelingscriteria van bijlage III:

a)

de in deel I van bijlage III vermelde eisen en beoordelingscriteria, aangepast aan de aard van de organisatie en de omvang van de dienstverlening;

b)

de eisen en beoordelingscriteria ter beschrijving van de onderhoudsfunctie(s).

2.

Voor de certificering van een onderhoudswerkplaats die de onderhoudswerkzaamheden uitvoert, gelden de volgende eisen en beoordelingscriteria van bijlage III:

a)

de eisen en beoordelingscriteria in deel I van bijlage III, aangepast aan de specifieke activiteit van de onderhoudswerkplaats die de onderhoudswerkzaamheden uitvoert;

b)

de processen die de onderhoudsfuncties beschrijven.


BIJLAGE II

Criteria voor de accreditering of erkenning van certificeringsinstanties die betrokken zijn bij de beoordeling en toekenning van ECM-certificaten

1.   ORGANISATIE

De certificeringsinstantie dient een organigram op te stellen met de beschrijving van de taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden van haar management, de overige bij de certificering betrokken personeelsleden en de verschillende comités. Wanneer de certificeringsinstantie deel uitmaakt van een juridische entiteit moet in het organigram de hiërarchische relatie en de relatie met de andere delen van die entiteit worden aangegeven.

2.   ONAFHANKELIJKHEID

De certificeringsinstantie is wat de organisatie en werking van haar besluitvormingsproces betreft onafhankelijk van spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders, houders, fabrikanten en met onderhoud belaste entiteiten en biedt geen vergelijkbare diensten aan.

De onafhankelijkheid van de bij de certificeringscontroles betrokken personeelsleden dient te zijn gewaarborgd. Hun bezoldiging mag niet afhankelijk zijn van het aantal uitgevoerde controles, noch van de uitkomsten van die controles.

3.   BEKWAAMHEID

De certificeringsinstantie en haar personeelsleden dienen over de vereiste bekwaamheden te beschikken, met name op het gebied van de organisatie van het onderhoud van goederenwagons en passende onderhoudssystemen.

De certificeringsinstantie dient aan te tonen dat zij:

a)

over een degelijke ervaring beschikt inzake de boordeling van managementsystemen;

b)

op de hoogte is van de geldende wettelijke vereisten.

Het voor het toezicht op de met onderhoud belaste entiteiten opgerichte team dient over relevante ervaring te beschikken en moet met name kunnen aantonen dat het beschikt over:

a)

een grondige kennis van en inzicht in de toepasselijke Europese regelgeving;

b)

relevante technische vaardigheden;

c)

minimum drie jaar relevante ervaring op het gebied van onderhoud in het algemeen;

d)

voldoende ervaring met het onderhoud van goederenwagons of minstens ervaring in vergelijkbare industriële sectoren.

4.   ONPARTIJDIGHEID

De besluiten van de certificeringsinstantie worden genomen op basis van door deze instantie verzamelde objectieve bewijzen van conformiteit of niet-conformiteit en mogen niet worden beïnvloed door andere belangen of partijen.

5.   VERANTWOORDELIJKHEID

De certificeringsinstantie is niet verantwoordelijkheid voor het waarborgen van de permanente naleving van de certificeringseisen.

De certificeringsinstantie dient voldoende objectief bewijsmateriaal te verzamelen om haar certificeringsbesluiten te onderbouwen.

6.   OPENHEID

Een certificeringsinstantie dient het publiek toegang te verschaffen tot of inzage te verlenen in haar audit- en certificeringsproces en het publiek daarover tijdig te informeren. Voorts dient zij informatie te verstrekken over de certificeringsstatus (met inbegrip van de toekenning, verlenging, handhaving, hernieuwing, schorsing, beperking van de werkingssfeer of de intrekking van een certificaat) van elke organisatie teneinde vertrouwen op te bouwen in de integriteit en geloofwaardigheid van de certificering. Openheid behelst in beginsel toegang tot of inzage in relevante informatie.

7.   VERTROUWELIJKHEID

Om bevoorrechte toegang te krijgen tot de informatie die de certificeringsinstantie nodig heeft om de conformiteit met de certificeringseisen correct te kunnen beoordelen, dient zij alle commerciële informatie over een klant vertrouwelijk te behandelen.

8.   REACTIE OP KLACHTEN

De certificeringsinstantie stelt een procedure in voor de behandeling van klachten over haar besluiten en overige certificeringsactiviteiten.

9.   AANSPRAKELIJKHEID EN FINANCIERING

De certificeringsinstantie moet kunnen aantonen dat zij de uit haar certificeringsactiviteiten voortvloeiende risico’s heeft onderzocht en passende maatregelen heeft genomen (zoals verzekeringen of het aanleggen van reserves) om de aansprakelijkheid die voortvloeit uit haar activiteiten op diverse terreinen en in verschillende regio’s, te dekken.


BIJLAGE III

Eisen en beoordelingscriteria voor organisaties die een ECM-certificaat of een certificaat voor door een met onderhoud belaste entiteit uitbestede onderhoudsfuncties aanvragen

I.   Eisen en beoordelingscriteria voor het management

1.   Leiding — verbintenis inzake de ontwikkeling en invoering van het onderhoudssysteem van de organisatie en de voortdurende verbetering van de doeltreffendheid daarvan

De organisatie dient over procedures te beschikken om:

a)

een aan de aard van de organisatie en de omvang van de dienst aangepast onderhoudsbeleid in te voeren dat is goedgekeurd door de algemeen directeur van de organisatie of zijn vertegenwoordiger;

b)

ervoor te zorgen dat veiligheidsdoelen worden vastgesteld die beantwoorden aan de regelgeving en zijn afgestemd op de aard en de omvang van de organisatie en de relevante risico’s;

c)

haar veiligheidsprestaties te toetsen aan de veiligheidsdoelen van de organisatie;

d)

plannen en procedures te ontwikkelen om haar veiligheidsdoelen te bereiken;

e)

de beschikbaarheid van de nodige middelen te waarborgen voor de uitvoering van de processen die nodig zijn om aan de eisen van deze bijlage te voldoen;

f)

te bepalen welke invloed andere managementactiviteiten op het onderhoudssysteem hebben en die invloed te beheren;

g)

te waarborgen dat het hogere management op de hoogte is van de prestatiemetingen en audits en de algemene verantwoordelijkheid draagt voor de tenuitvoerlegging van wijzigingen aan het onderhoudssysteem;

h)

te waarborgen dat het personeel en zijn vertegenwoordigers correct worden vertegenwoordigd en geraadpleegd bij de vaststelling, ontwikkeling, monitoring en herziening van de veiligheidsaspecten van alle daarmee verband houdende processen waarbij het personeel is betrokken.

2.   Risicobeoordeling — een gestructureerde aanpak voor de beoordeling van de risico’s bij het onderhoud van goederenwagons, met inbegrip van risico’s die rechtstreeks voortvloeien uit operationele processen en de activiteiten van andere organisaties/personen, en het bepalen van passende risicobeheersingsmaatregelen.

2.1.

De organisatie dient over procedures te beschikken om:

a)

de voor de omvang van de door de organisatie uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden relevante risico’s te analyseren, met inbegrip van de risico’s door defecten en constructieafwijkingen of storingen tijdens de levensduur;

b)

de in punt a) bedoelde risico’s te beoordelen;

c)

maatregelen te ontwikkelen en risicobeheersingsmaatregelen in te stellen.

2.2.

De organisatie dient over procedures en regelingen te beschikken voor de erkenning van de behoefte aan en verbintenis tot samenwerking met houders, spoorwegondernemingen, infrastructuurbeheerders of andere belanghebbenden.

2.3.

De organisatie dient over risicobeoordelingsprocedures te beschikken voor het beheer van wijzigingen van de uitrusting, procedures, de organisatie, het personeel of interfaces en voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 352/2009 van de Commissie (1).

2.4.

Bij de beoordeling van een risico dient een organisatie over procedures te beschikken om rekening te houden met de noodzaak om een passende werkomgeving te definiëren, te voorzien en in stand te houden die voldoet aan de regelgeving van de Unie en de lidstaten en met name aan Richtlijn 89/391/EEG van de Raad (2).

3.   Monitoring — een structurele aanpak om te waarborgen dat er risicobeheersingsmaatregelen bestaan, dat die correct functioneren en voldoen aan de doelstellingen van de organisatie

3.1.

De organisatie dient een procedure te ontwikkelen om regelmatig de relevante veiligheidsgegevens te verzamelen, te monitoren en te analyseren, met name inzake:

a)

de prestaties van relevante processen;

b)

de resultaten van processen (met inbegrip van alle uitbestede diensten en producten);

c)

de effectiviteit van risicobeheersingsmaatregelen;

d)

informatie over ervaringen, storingen, defecten en reparaties tijdens de dagelijkse exploitatie en het dagelijkse onderhoud.

3.2.

De organisatie dient procedures te ontwikkelen om ervoor te zorgen dat ongevallen, incidenten, bijna-ongevallen en andere gevaarlijke voorvallen worden gerapporteerd, geregistreerd, onderzocht en geanalyseerd.

3.3.

Voor de periodieke herziening van alle processen dient de organisatie over een interne auditdienst te beschikken die op onafhankelijke, onpartijdige en transparante wijze functioneert. De organisatie dient over procedures te beschikken om:

a)

een intern auditplan te ontwikkelen dat kan worden herzien in het licht van voorgaande audits en monitoring van de prestaties;

b)

de resultaten van de audits te analyseren en te beoordelen;

c)

specifieke corrigerende maatregelen/acties voor te stellen en uit te voeren;

d)

de doelmatigheid van vorige maatregelen/acties te controleren.

4.   Voortdurende verbetering — een structurele aanpak om de informatie uit regelmatige monitoring, audits en andere relevante bronnen te analyseren en lering te trekken uit de resultaten daarvan om preventieve en corrigerende maatregelen te nemen om het veiligheidsniveau in stand te houden of te verbeteren.

De organisatie dient over procedures te beschikken om te waarborgen dat:

a)

vastgestelde tekortkomingen worden weggewerkt;

b)

nieuwe veiligheidsontwikkelingen worden ingevoerd;

c)

de resultaten van interne audits worden gebruikt om het systeem te verbeteren;

d)

de nodige preventieve of corrigerende acties worden uitgevoerd om ervoor te zorgen dat het spoorwegsysteem gedurende de volledige levenscyclus van de uitrusting en exploitatie voldoet aan de normen en andere eisen;

e)

lering wordt getrokken uit relevante informatie in verband met het onderzoek en de oorzaken van ongevallen, incidenten, bijna-ongevallen en andere gevaarlijke voorvallen en dat desgevallend maatregelen worden genomen om het veiligheidsniveau te verbeteren;

f)

relevante aanbevelingen van de nationale veiligheidsinstantie, het nationale onderzoeksorgaan en van interne onderzoeken of onderzoeken door de sector worden onderzocht en desgevallend worden toegepast;

g)

relevante rapporten/informatie van spoorwegondernemingen/infrastructuurbeheerders en houders of andere relevante bronnen worden bekeken en meegenomen.

5.   Structuur en verantwoordelijkheden — een structurele aanpak om de verantwoordelijkheden van de individuele personen en teams voor de naleving van de veiligheidsdoelstellingen van de organisatie af te bakenen

5.1.

De organisatie dient procedures te ontwikkelen om de verantwoordelijkheden voor alle relevante processen in de organisatie toe te wijzen.

5.2.

De organisatie dient over procedures te beschikken om de veiligheidsgerelateerde verantwoordelijkheden en de toewijzing van verantwoordelijkheden aan bepaalde specifieke functies en de interfaces daartussen duidelijk te omschrijven. Dit omvat de hierboven bedoelde procedures tussen de organisatie en de houders en desgevallend spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders.

5.3.

De organisatie dient over procedures te beschikken om ervoor te zorgen dat de personeelsleden van de organisatie waaraan verantwoordelijkheden zijn gedelegeerd over de autoriteit, bekwaamheid en passende middelen beschikken om hun functies te vervullen. De verantwoordelijkheid en bekwaamheid moeten coherent zijn en verenigbaar met de toegekende rol; de delegatie dient schriftelijk te gebeuren.

5.4.

De organisatie dient over procedures te beschikken om de coördinatie te waarborgen van de activiteiten in verband met relevante processen binnen de organisatie.

5.5.

De organisatie moet over procedures beschikken om personen met managements- of veiligheidstaken aansprakelijk te stellen voor hun prestaties.

6.   Bekwaamheidsbeheer — een structurele aanpak om ervoor te zorgen dat de personeelsleden over de nodige bekwaamheden beschikken om de doelstellingen van de organisatie in alle omstandigheden op een veilige, doelmatige en efficiënte manier te realiseren

6.1.

De organisatie dient een bekwaamheidsbeheersysteem op te zetten om:

a)

te bepalen welke posten in het kader van het systeem verantwoordelijkheden omvatten voor de toepassing van de nodige processen om aan de eisen van deze bijlage te voldoen;

b)

te bepalen welke posten veiligheidsfuncties omvatten;

c)

personeel met passende bekwaamheden in te zetten voor de betreffende taken.

6.2.

Het bekwaamheidsbeheersysteem van de organisatie dient procedures te bevatten om de bekwaamheid van het personeel te beheren en omvat minstens het volgende:

a)

de kennis, vaardigheden en ervaring die nodig zijn voor de uitoefening van aan de verantwoordelijkheden aangepaste veiligheidstaken;

b)

de selectiebeginselen, met inbegrip van het basisopleidingsniveau en de mentale en fysieke geschiktheid;

c)

basisopleiding en kwalificaties of certificering van verworven bekwaamheden en vaardigheden;

d)

waarborgen dat alle personeelsleden zich bewust zijn van de relevantie en het belang van hun activiteiten en de manier waarop zij bijdragen tot de realisatie van de veiligheidsdoelstellingen;

e)

lopende opleidingen en periodieke actualisering van de aanwezige kennis en vaardigheden;

f)

periodieke controle van vaardigheden en desgevallend van de mentale en fysieke geschiktheid;

g)

de nodige bijzondere maatregelen bij ongevallen/incidenten of langdurige afwezigheid van het werk.

7.   Informatie — een structurele aanpak om te waarborgen dat belangrijke informatie beschikbaar is voor alle personen binnen de organisatie die oordelen dienen te vellen en besluiten dienen te nemen

7.1.

De organisatie dient over procedures te beschikken om rapporteringskanalen vast te stellen om te verzekeren dat, binnen de entiteit zelf en in haar interacties met andere actoren zoals infrastructuurbeheerders, spoorwegondernemingen en houders, informatie over alle processen op een correcte manier wordt uitgewisseld en op snelle en duidelijke wijze wordt meegedeeld aan de personen die de juiste functie vervullen binnen hun organisatie en in andere organisaties.

7.2.

Om een goede uitwisseling van informatie te verzekeren, dient de organisatie procedures in te stellen om:

a)

specifieke informatie te ontvangen en te verwerken;

b)

specifieke informatie te herkennen, te produceren en te verspreiden;

c)

betrouwbare en actuele informatie beschikbaar te stellen.

7.3.

De organisatie dient over procedures te beschikken om te waarborgen dat belangrijke operationele informatie:

a)

relevant en geldig is;

b)

nauwkeurig is,

c)

volledig is;

d)

naar behoren wordt geactualiseerd;

e)

wordt gecontroleerd;

f)

samenhangend en gemakkelijk te begrijpen is (ook wat betreft gebruikte talen);

g)

aan het personeel wordt meegedeeld voor ze wordt toegepast;

h)

gemakkelijk toegankelijk is voor het personeel, en dat het personeel desgevallend de nodige afschriften ontvangt.

7.4.

De eisen in de punten 7.1, 7.2 en 7.3 zijn met name van toepassing op de volgende operationele informatie:

a)

de controle van de nauwkeurigheid en volledigheid van de nationale voertuigenregisters met betrekking tot de identificatie (met inbegrip van de middelen) en de registratie van de goederenwagons die de organisatie onderhoudt;

b)

onderhoudsdocumenten;

c)

informatie over aan houders of andere partijen, zoals spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders, verleende ondersteuning;

d)

informatie over de kwalificering van het personeel en het toezicht op de ontwikkeling van het onderhoud;

e)

informatie over de exploitatie (zoals afgelegde kilometers, type en aard van de activiteiten, incidenten/ongevallen) en vragen van spoorwegondernemingen, houders en infrastructuurbeheerders;

f)

gegevens over de uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden met inbegrip van informatie over tijdens de inspecties geconstateerde defecten en corrigerende maatregelen door de spoorwegondernemingen of infrastructuurbeheerders, zoals inspecties en monitoring voor het vertrek van de trein of onderweg;

g)

vrijgave voor exploitatie en heringebruikneming;

h)

onderhoudsopdrachten;

i)

aan spoorwegondernemingen/infrastructuurbeheerders en houders mee te delen technische informatie voor onderhoudsinstructies;

j)

dringende informatie in situaties waarin de veilige exploitatie in het gedrang komt; het kan gaan om:

i)

het opleggen van gebruiksbeperkingen of specifieke exploitatievoorwaarden voor goederenwagons die de door de organisatie worden onderhouden of voor andere voertuigen van eenzelfde reeks, zelfs indien ze door andere met onderhoud belaste entiteiten worden onderhouden; deze informatie moet aan alle betrokken partijen worden meegedeeld;

ii)

dringende informatie over veiligheidsaspecten die tijdens het onderhoud aan het licht zijn gekomen, zoals geconstateerde tekortkomingen bij een gemeenschappelijk onderdeel van een aantal types of reeksen;

k)

alle relevante informatie/gegevens voor de indiening van een jaarlijks onderhoudsverslag bij de certificeringsinstantie en de betrokken klanten (waaronder de houders); dat op verzoek ook moet worden overgelegd aan de nationale veiligheidsinstantie.

8.   Documentatie — een structurele aanpak om de traceerbaarheid van alle relevante informatie te waarborgen

8.1.

De organisatie dient over passende procedures te beschikken om te waarborgen dat alle relevante processen correct worden gedocumenteerd.

8.2.

De organisatie dient over passende procedures te beschikken om:

a)

alle relevante informatie regelmatig te monitoren en te actualiseren;

b)

wijzigingen van alle relevante documentatie op te maken, te genereren, te verdelen en te controleren;

c)

alle relevante informatie te ontvangen, verzamelen en archiveren.

9.   Uitbesteding van activiteiten — een structurele aanpak om ervoor te zorgen dat uitbestede activiteiten correct worden beheerd met het oog op de realisatie van de doelstellingen van de organisatie

9.1.

De organisatie dient over procedures te beschikken om te waarborgen dat veiligheidsgerelateerde producten en diensten worden gedocumenteerd.

9.2.

Wanneer voor de levering van veiligheidsgerelateerde producten en diensten een beroep wordt gedaan op contractanten en/of leveranciers dient de organisatie over procedures te beschikken om bij de selectie na te gaan of:

a)

de contractanten, subcontractanten en leveranciers over de nodige bekwaamheden beschikken;

b)

de contractanten, subcontractanten en leveranciers over een passend en gedocumenteerd onderhouds- en beheersysteem beschikken.

9.3.

De organisatie dient over een procedure te beschikken om de eisen vast te stellen waaraan contractanten en leveranciers dienen te voldoen.

9.4.

De organisatie moet over procedures beschikken om toe te zien op het bewustzijn van de leveranciers en/of contractanten van de risico’s die zij voor de activiteiten van de organisatie veroorzaken.

9.5.

Wanneer het onderhouds-/beheersysteem van een contractant of leverancier is gecertificeerd kan het in punt 3 beschreven monitoringproces worden beperkt tot de in punt 3.1, onder b), bedoelde resultaten van de uitbestede operationele processen.

9.6.

Minstens de volgende basisbeginselen van de volgende processen moeten duidelijk worden gedefinieerd, bekend zijn en worden toegewezen in het contract tussen de contractpartijen:

a)

verantwoordelijkheden en taken in verband met spoorwegveiligheidsaspecten;

b)

verplichtingen in verband met de overdracht van relevante informatie tussen beide partijen;

c)

de traceerbaarheid van veiligheidsdocumenten.

II.   Eisen en beoordelingscriteria voor de onderhoudsontwikkelingsfunctie

1.   De organisatie dient een procedure op te zetten om alle onderhoudsactiviteiten die een invloed hebben op de veiligheid en veiligheidskritieke componenten af te bakenen en te beheren.

2.   De organisatie dient over procedures te beschikken om de conformiteit met de essentiële interoperabiliteitseisen te verzekeren, met inbegrip van aanpassingen tijdens de levensduur, door:

a)

toe te zien op de naleving van de specificaties in verband met de in de technische specificaties inzake interoperabiliteit (TSI’s) vastgestelde fundamentele interoperabiliteitsparameters;

b)

steeds te controleren of het onderhoudsdossier in overeenstemming is met de vergunning voor de indienststelling (met inbegrip van alle nationale veiligheidsvoorschriften), de verklaring van overeenstemming met de TSI’s, de keuringsverklaring en het technisch dossier;

c)

elke vervanging bij onderhoudswerkzaamheden overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2008/57/EG en de relevante TSI’s te beheren;

d)

de behoefte aan een risicobeoordeling te beoordelen in het licht van de potentiële impact van de betrokken vervanging op de veiligheid van het spoorwegsysteem;

e)

de configuratie van alle technische wijzigingen die de systeemintegriteit van het voertuig beïnvloeden, te beheren.

3.   De organisatie dient over een procedure te beschikken om de voor de uitvoering van het onderhoud vereiste en bestemde onderhoudsfaciliteiten, -uitrusting en -instrumenten te ontwikkelen en de invoering daarvan te ondersteunen De organisatie dient over procedures te beschikken om te controleren of deze faciliteiten, uitrusting en instrumenten overeenkomstig hun onderhoudsschema en -voorschriften worden gebruikt, opgeslagen en onderhouden.

4.   Wanneer goederenwagons in dienst worden genomen, dient de organisatie over procedures te beschikken om:

a)

de basisdocumenten betreffende die wagons te verkrijgen en voldoende informatie te verzamelen over de geplande exploitatie;

b)

de basisdocumenten te analyseren en een eerste onderhoudsdossier op te stellen, rekening houdend met eventuele verplichtingen uit hoofde van garanties;

c)

toe te zien op de correcte tenuitvoerlegging van het eerste onderhoudsdossier.

5.   Om het onderhoudsdossier tijdens de levensduur van het voertuig bij te houden, dient de organisatie over procedures te beschikken om:

a)

minstens relevante informatie te verzamelen over:

i)

de aard en omvang van de daadwerkelijk uitgevoerde ingrepen, met inbegrip van, doch niet uitsluitend, operationele incidenten die een invloed kunnen hebben op de veiligheidsintegriteit van de goederenwagons;

ii)

de aard en de omvang van de geplande ingrepen;

iii)

de daadwerkelijk uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden;

b)

te bepalen of er behoefte is aan bijwerkingen, rekening houdend met de grenswaarden voor interoperabiliteit;

c)

voorstellen voor bijwerkingen en de toepassing daarvan formuleren en goedkeuren met het oog op een besluit op basis van heldere criteria en rekening houdend met de resultaten van de risicobeoordeling;

d)

ervoor te zorgen dat de wijzigingen correct worden toegepast.

6.   Bij de toepassing van het bekwaamheidsbeheerproces op de onderhoudsontwikkelingsfunctie moet minstens rekening worden gehouden met de volgende activiteiten die de veiligheid beïnvloeden:

a)

beoordeling van de reikwijdte van de wijzigingen aan het onderhoudsdossier en voorgestelde vervangingen tijdens onderhoudswerkzaamheden;

b)

vereiste ingenieursdisciplines voor het beheer van de opstelling en wijzigingen van het onderhoudsdossier en voor de ontwikkeling, beoordeling, validering en goedkeuring van vervangingen tijdens het onderhoud;

c)

verbindingstechnieken (waaronder lassen en lijmen), remsystemen, wielstellen en trekwerk, niet-destructieve testtechnieken en onderhoudsactiviteiten van specifieke onderdelen van goederenwagons, zoals tanks en kleppen, voor het vervoer van gevaarlijke goederen.

7.   Bij de toepassing van het documentatieproces op de ontwikkeling van het onderhoud dient minstens de traceerbaarheid te worden gewaarborgd van:

a)

de documentatie in verband met de ontwikkeling, beoordeling, validering en goedkeuring van een vervanging tijdens onderhoudswerkzaamheden;

b)

de configuratie van voertuigen, met inbegrip van, doch niet uitsluitend, veiligheidscomponenten;

c)

gegevens over de uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden;

d)

resultaten van studies inzake ervaringen;

e)

alle opeenvolgende versies van het onderhoudsdossier met inbegrip van de risicobeoordeling;

f)

rapporten inzake de bekwaamheid en het toezicht op de uitvoering van het onderhoud en het beheer van de vloot;

g)

ter ondersteuning aan houders, spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders mee te delen technische informatie.

III.   Eisen en beoordelingscriteria voor planning van het onderhoud van de vloot

1.   De organisatie dient voor de toewijzing van onderhoudsopdrachten over procedures te beschikken om de bekwaamheid, beschikbaarheid en capaciteit te controleren van de met het onderhoud belaste entiteit. Dit betekent dat onderhoudswerkplaatsen over de vereiste kwalificaties moeten beschikken om beslissingen te nemen over de voor de onderhoudsfunctie vereiste technische vaardigheden.

2.   De organisatie dient over een procedure te beschikken om de werkpakketten samen te stellen en voor de bekendmaking en uitbesteding van onderhoudsopdrachten.

3.   De organisatie dient over een procedure te beschikken om goederenwagons tijdig te laten onderhouden.

4.   De organisatie dient over een procedure te beschikken om goederenwagons uit exploitatie te nemen voor onderhoud of wanneer defecten worden vastgesteld.

5.   De organisatie dient over een procedure te beschikken om de nodige maatregelen vast te stellen voor controle op uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden en de vrijgave van goederenwagons voor exploitatie.

6.   De organisatie dient over een procedure te beschikken om een voertuig geschikt te verklaren om opnieuw in exploitatie te worden genomen, rekening houdend met de documentatie inzake vrijgave voor exploitatie.

7.   Bij de toepassing van het bekwaamheidsbeheerproces (Compentency Management, CM) op de planning van het onderhoud van de vloot moet minstens rekening worden gehouden met de terugkeer naar de exploitatie.

8.   Bij de toepassing van het informatieproces op de planning van het onderhoud van de vloot, moeten met het oog op de uitvoering van het onderhoud minstens de volgende elementen worden meegedeeld:

a)

toepasselijke voorschriften en technische specificaties;

b)

het onderhoudsplan voor elke goederenwagon;

c)

een lijst van reserveonderdelen, met inbegrip van een voldoende gedetailleerde technische beschrijving van elk onderdeel om vervangingen door eenzelfde type en met dezelfde garanties mogelijk te maken;

d)

een lijst van materialen met een voldoende gedetailleerde beschrijving voor het gebruik daarvan en de nodige informatie inzake gezondheid en veiligheid;

e)

een dossier waarin de specificaties voor veiligheidsgerelateerde activiteiten zijn vastgesteld en waarin de interventie- en gebruiksbeperkingen van componenten zijn opgenomen;

f)

een lijst van componenten of systemen waarvoor wettelijke eisen gelden en de lijst van deze eisen (waaronder remreservoirs en tanks voor het vervoer van gevaarlijke goederen);

g)

alle aanvullende relevante veiligheidsgerelateerde informatie op grond van de door de organisatie uitgevoerde risicobeoordeling.

9.   In het kader van het informatieproces inzake het onderhoud van de vloot moeten de belanghebbenden minstens in kennis worden gesteld van de vrijgave voor exploitatie en alle voor de gebruikers (spoorwegondernemingen of infrastructuurbeheerders) relevante exploitatiebeperkingen.

10.   Bij de toepassing van het documentatieproces op de planning van het onderhoud van de vloot, moeten minstens de volgende elementen worden meegedeeld:

a)

onderhoudsopdrachten;

b)

vrijgave voor exploitatie met inbegrip van voor spoorwegondernemingen en infrastructuurbeheerders relevante exploitatiebeperkingen.

IV.   Eisen en beoordelingscriteria voor de uitvoering van het onderhoud

1.   De organisatie dient over procedures te beschikken om:

a)

de volledigheid en passendheid te controleren van de door de verantwoordelijke voor de planning van het onderhoud van de vloot verstrekte informatie in verband met de gevraagde werkzaamheden;

b)

het gebruik van de vereiste, relevante onderhoudsdocumenten en andere toepasselijke normen te controleren teneinde het onderhoud uit te voeren overeenkomstig de onderhoudsopdrachten;

c)

te waarborgen dat alle relevante onderhoudsspecificaties in de onderhoudsopdrachten toegankelijk zijn voor alle betrokken personeelsleden (bv. opgenomen in interne werkinstructies);

d)

te waarborgen dat alle relevante onderhoudsspecificaties, als vastgesteld in de toepasselijke regelgeving en in de onderhoudsopdracht gespecificeerde normen, toegankelijk zijn voor alle betrokken personeelsleden (bv. opgenomen in interne werkinstructies);

2.   De organisatie dient over procedures te beschikken om te waarborgen dat:

a)

componenten (waaronder reserveonderdelen) en materialen worden gebruikt overeenkomstig de in onderhoudsopdrachten en de documentatie van leveranciers opgenomen specificaties;

b)

componenten en materialen dusdanig worden opgeslagen, gehanteerd en vervoerd dat slijtage en schade wordt voorkomen en overeenkomstig de specificaties in de onderhoudsopdrachten en documentatie van leveranciers;

c)

alle componenten en materialen, ook wanneer ze door de klant zijn verstrekt, voldoen aan de geldende nationale en internationale voorschriften alsmede aan de eisen van relevante onderhoudsopdrachten.

3.   De organisatie dient over procedures te beschikken om passende en geschikte faciliteiten, uitrusting en instrumenten te bepalen, te voorzien, bij te houden en beschikbaar te houden om de onderhoudswerkzaamheden te kunnen uitvoeren overeenkomstig de onderhoudsopdrachten en andere toepasselijke specificaties, teneinde:

a)

het veilig verloop van de onderhoudswerkzaamheden te waarborgen, met inbegrip van de veiligheid en gezondheid van het personeel;

b)

de ergonomie en bescherming van de gezondheid te waarborgen, met inbegrip van de interfaces tussen gebruikers en ICT-systemen of diagnoseapparatuur.

4.   Wanneer zulks noodzakelijk is om de geldigheid van de resultaten te waarborgen, dient de organisatie over procedures te beschikken om te waarborgen dat haar meetapparatuur:

a)

op gezette tijden of vóór gebruik wordt geijkt of getoetst aan internationale normen of industriële meetstandaarden - wanneer geen standaarden beschikbaar zijn, moet worden geregistreerd welke toetsings- of ijkwaarden worden gehanteerd;

b)

desgevallend wordt ingesteld of gecorrigeerd;

c)

wordt gedefinieerd teneinde de ijkstatus te kunnen bepalen;

d)

wordt gevrijwaard van correcties die de geldigheid van de meetresultaten beïnvloeden;

e)

tijdens de handling, het onderhoud en de opslag wordt beschermd tegen schade en slijtage

5.   De organisatie dient over procedures te beschikken om te waarborgen dat alle voorzieningen, uitrusting en instrumenten correct worden gebruikt, geijkt, bewaard en onderhouden overeenkomstig de gedocumenteerde procedures.

6.   De organisatie dient over procedures te beschikken om te controleren of de uitgevoerde taken overeenstemmen met de onderhoudsopdrachten en een document af te geven om een voertuig vrij te geven voor exploitatie, met vermelding van eventuele exploitatiebeperkingen.

7.   Voor de toepassing van het risicobeoordelingsproces (met name punt 2.4 van deel I) op de uitvoering van de onderhoudswerkzaamheden, omvat de werkomgeving niet alleen de werkplaatsen waar het onderhoud plaatsvindt, maar ook de sporen buiten de gebouwen van de werkplaats en alle plaatsen waar onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd.

8.   Bij de toepassing van het bekwaamheidsbeheerproces op de uitvoering van het onderhoud moet minstens rekening worden gehouden met de volgende activiteiten die de veiligheid beïnvloeden:

a)

verbindingtechnieken (met inbegrip van lassen en lijmen);

b)

niet-destructieve testen;

c)

uiteindelijke voertuigtesten en vrijgave voor exploitatie;

d)

onderhoud van remsystemen, wielstellen en het trekwerk en onderhoud van specifieke componenten van goederenwagons voor het vervoer van gevaarlijke goederen, zoals tanks en kleppen:

e)

andere omschreven specifieke domeinen die de veiligheid beïnvloeden.

9.   Bij de toepassing van het informatieproces op de uitvoering van het onderhoud moeten minstens de volgende elementen worden meegedeeld voor de planning van het onderhoud van de vloot en de ontwikkeling van het onderhoud:

a)

overeenkomstig de onderhoudsopdrachten uitgevoerde werkzaamheden;

b)

alle door de organisatie geconstateerde fouten of defecten inzake veiligheid;

c)

de vrijgave voor exploitatie.

10.   Bij de toepassing van het documentatieproces op de uitvoering van het onderhoud moeten minstens de volgende elementen worden meegedeeld:

a)

een duidelijke omschrijving van alle voorzieningen, uitrusting en instrumenten die te maken hebben met het veilige verloop van de werkzaamheden;

b)

alle uitgevoerde onderhoudswerkzaamheden, met inbegrip van ingezette personeelsleden, instrumenten, uitrusting, reserveonderdelen en materialen en rekening houdend met:

i)

op de vestigingsplaats van de organisatie geldende nationale voorschriften;

ii)

in de onderhoudsopdrachten vastgestelde eisen, onder meer inzake registratie;

iii)

afsluitende testen en het besluit tot vrijgave voor exploitatie;

c)

de op grond van de onderhoudsopdrachten en vrijgave voor exploitatie vereiste controlemaatregelen;

d)

ijk- en controleresultaten: wanneer computersoftware wordt gebruikt bij de monitoring en meting van specifieke eisen moet de geschiktheid van de software voor de beoogde taak voorafgaand aan het gebruik worden bevestigd en desgevallend opnieuw worden bevestigd;

e)

de geldigheid van vorige meetresultaten wanneer geconstateerd wordt dat een meetinstrument niet aan de eisen voldoet.


(1)  PB L 108 van 29.4.2009, blz. 4.

(2)  PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1.


BIJLAGE IV

Image

Image

Image

Image


BIJLAGE V

Image

Image

Image


BIJLAGE VI

„BIJLAGE I

Image


11.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/47


VERORDENING (EU) Nr. 446/2011 VAN DE COMMISSIE

van 10 mei 2011

tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name artikel 7,

Na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Inleiding

(1)

Op 13 augustus 2010 heeft de Commissie met een bericht („het bericht van inleiding”) in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2) de inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer in de Unie van bepaalde vetalcoholen en mengsels daarvan („het onderzochte product”) van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië („de betrokken landen”) bekendgemaakt.

(2)

De antidumpingprocedure werd ingeleid ingevolge een klacht die op 30 juni 2010 was ingediend door twee producenten in de Unie, Cognis GmbH en Sasol Olefins & Surfactants GmbH („de klagers”). Beide ondernemingen zijn opgericht naar Duits recht en hebben productievestigingen in Duitsland, Frankrijk en Italië. Beide ondernemingen vertegenwoordigen een groot deel, in dit geval meer dan 25 %, van de totale productie van het onderzochte product in de Unie. Het bij de klacht gevoegde voorlopige bewijsmateriaal over dumping van het voornoemde product van oorsprong uit de betrokken landen en de aanmerkelijke schade als gevolg daarvan werden voldoende geacht om een procedure in te leiden.

1.2.   Partijen bij de procedure

(3)

De Commissie heeft de klagers, andere haar bekende producenten in de Unie, de haar bekende betrokken importeurs/handelaars en gebruikers, de bekende producenten-exporteurs en de vertegenwoordigers van de betrokken exporterende landen van de inleiding van de procedure in kennis gesteld. Belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld om binnen de in het bericht van opening vermelde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord.

(4)

Alle belanghebbenden die daar met opgave van redenen om hebben verzocht, zijn gehoord.

(5)

Gezien het grote aantal in de klacht genoemde importeurs werd in het bericht van inleiding overwogen om voor de importeurs overeenkomstig artikel 17, lid 1, van de basisverordening gebruik te maken van een steekproef. Binnen de in het bericht van inleiding vastgestelde termijn hebben vier importeurs de gevraagde informatie verstrekt en ermee ingestemd om in de steekproef te worden opgenomen. Aangezien slechts weinig importeurs zich kenbaar hebben gemaakt, is besloten om van een steekproef af te zien.

(6)

De Commissie zond vragenlijsten aan de producenten-exporteurs, de producenten in de Unie, de importeurs en alle haar bekende betrokken gebruikers en leveranciers, alsmede aan alle andere partijen die daarom binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijnen hadden verzocht.

(7)

Er werden vragenlijsten ontvangen van vijf producenten in de Unie, twee importeurs, 21 gebruikers in de Unie, twee producenten-exporteurs in India, twee producenten-exporteurs in Indonesië en hun verbonden handelaars, en drie producenten-exporteurs in Maleisië en hun verbonden handelaars.

(8)

De Commissie heeft alle gegevens die zij voor de voorlopige vaststelling van dumping, de schade als gevolg hiervan en het belang van de Unie nodig achtte, verzameld en gecontroleerd. Bij de volgende ondernemingen werd ter plaatse een controle uitgevoerd:

a)

Producenten in de Unie:

Cognis GmbH, Duitsland

Cognis France S.A.S., Frankrijk

Sasol Olefins & Surfactants GmbH, Duitsland

b)

Importeurs in de Unie:

Oleo solutions Ltd, Verenigd Koninkrijk

c)

Gebruikers in de Unie:

Henkel AG & Co., Duitsland

PCC Rokita SA, Polen

Procter & Gamble International Operations SA, Zwitserland

Unilever, Nederland

Zshimmer & Schwarz italiana SpA, Italië

d)

Producenten-exporteurs in India:

Godrej Industries Limited, Mumbai en Taluka Valia

VVF Limited, Mumbai

e)

Producenten-exporteurs in Indonesië:

P.T. Ecogreen Oleochemicals en zijn verbonden ondernemingen, Batam, Singapore, Dessau

P.T. Musim Mas en zijn verbonden ondernemingen, Medan, Singapore, Hamburg

f)

Producenten/exporteurs in Maleisië:

Fatty Chemical Malaysia Sdn. Bhd. en zijn verbonden ondernemingen, Prai, Emmerich

KL-Kepong Oleomas Sdn. Bhd. en zijn verbonden ondernemingen Petaling Jaja, Hamburg

Emery Oleochemicals Sdn. Bhd., Telok Panglima Garang

1.3.   Onderzoektijdvak

(9)

Het onderzoek naar de dumping en schade had betrekking op de periode van 1 juli 2009 tot en met 30 juni 2010 („het onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek naar de ontwikkelingen die van belang zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2007 tot het einde van het onderzoektijdvak („de beoordelingsperiode”).

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Betrokken product

(10)

Bij het betrokken product gaat het om verzadigde vetalcoholen met een koolstofketenlengte van C8, C10, C12, C14, C16 of C18 (exclusief vertakte isomeren), waaronder afzonderlijke verzadigde vetalcoholen (ook „zuivere fracties” genoemd) en mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C6-C8, C6-C10, C8-C10, C10-C12 (doorgaans gecategoriseerd als C8-C10), mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C12-C14, C12-C16, C12-C18, C14-C16 (doorgaans gecategoriseerd als C12-C14) en mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C16-C18, van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië („het onderzochte product”), momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 2905 16 85, 2905 17 00, ex 2905 19 00 en ex 3823 70 00.

(11)

Het onderzochte product is een tussenproduct, geproduceerd uit natuurlijke (oliechemische) of synthetische (petrochemische) bronnen, zoals natuurlijke vetten en oliën, ruwe olie, aardgas, aardgascondensaten en steenkool. Het wordt hoofdzakelijk gebruikt als inputmateriaal voor de productie van vetalcoholsulfaten, vetalcoholethoxtylanen en vetalcholethersulfaten (zogenaamde „oppervlakteactieve stoffen”). Oppervlakteactieve stoffen worden gebruikt voor de productie van detergentia, huishoud-, schoonmaak- en persoonlijkeverzorgingsproducten.

2.2.   Soortgelijk product

(12)

Het uit India, Indonesië en Maleisië naar de Unie uitgevoerde product en het in deze landen geproduceerde en op de binnenlandse markt verkochte product, alsook het in de Unie door de producenten in de Unie geproduceerde product bleken dezelfde fysische en technische basiskenmerken en dezelfde toepassingen te hebben. Deze producten worden bijgevolg voorlopig beschouwd als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.

(13)

Tijdens het onderzoek voerden bepaalde partijen aan dat een van de klagers in een van zijn productievestigingen, een product produceerde dat vertakte isomeermoleculen omvat, die niet onder de productomschrijving vallen, en dat dit product daarom niet als soortgelijk product mocht worden beschouwd. Er is voorlopig vastgesteld dat dit argument gegrond is en daarom zijn de gegevens betreffende deze producent niet in de schadeanalyse gebruikt. Er zij op gewezen dat twee andere ondernemingen, waarvan een aan het onderzoek heeft meegewerkt, om dezelfde reden van de definitie van de bedrijfstak van de Unie zijn uitgesloten.

3.   DUMPING

3.1.   India

3.1.1.   Normale waarde

(14)

Voor het vaststellen van de normale waarde werd eerst voor elke producent-exporteur bepaald of de totale op de binnenlandse markt aan onafhankelijke afnemers verkochte hoeveelheid van het soortgelijke product representatief was in vergelijking met de totale hoeveelheid die naar de Unie werd uitgevoerd. Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening wordt de verkoop op de binnenlandse markt geacht representatief te zijn wanneer de totale hoeveelheid ervan ten minste 5 % bedraagt van de totale naar de Unie verkochte hoeveelheid. Er is gebleken dat de totale verkoop door elke producent-exporteur van het soortgelijke product op de binnenlandse markt representatief was.

(15)

Voor elke door een producent-exporteur op zijn binnenlandse markt verkochte productsoort die direct vergelijkbaar was met de productsoort die voor uitvoer naar de Unie werd verkocht, werd onderzocht of de binnenlandse verkoop voldoende representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop van een bijzondere productsoort werd voldoende representatief geacht wanneer de totale hoeveelheid van die door de betrokken producent-exporteur op de binnenlandse markt tijdens het OT aan onafhankelijke afnemers verkochte productsoort ten minste 5 % bedroeg van de totale hoeveelheid van de vergelijkbare productsoort die naar de Unie was uitgevoerd.

(16)

Er werd ook onderzocht of de binnenlandse verkoop van elke productsoort had plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties volgens artikel 2, lid 4, van de basisverordening. Hiertoe werd voor elke uitgevoerde soort van het betrokken product het aandeel van de winstgevende binnenlandse verkoop aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt in het OT vastgesteld.

(17)

Voor de productsoorten waarbij meer dan 80 % van de verkochte hoeveelheid op de binnenlandse markt van de productsoort werd verkocht tegen prijzen die hoger lagen dan de productiekosten en de gewogen gemiddelde verkoopprijs van die soort gelijk was aan of hoger was dan de productiekosten per eenheid, werd de normale waarde, per productsoort, berekend als het gewogen gemiddelde van de daadwerkelijke binnenlandse prijzen van alle verkopen van de soort in kwestie, ongeacht of die verkoop al dan niet winstgevend was.

(18)

Wanneer de winstgevende verkoop van een productsoort 80 % of minder van de totale verkoop van die soort bedroeg, of de gewogen gemiddelde prijs van die soort lager was dan de productiekosten per eenheid, werd de normale waarde gebaseerd op de daadwerkelijke binnenlandse prijs, berekend als de gewogen gemiddelde prijs van alleen de winstgevende verkopen op de binnenlandse markt van die soort tijdens het OT.

3.1.2.   Uitvoerprijs

(19)

Beide producenten-exporteurs in India voerden het betrokken product rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers in de Unie uit. De uitvoerprijzen werden derhalve overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening vastgesteld op basis van de prijzen die deze onafhankelijke afnemers daadwerkelijk voor het betrokken product hadden betaald of moesten betalen.

3.1.3.   Vergelijking

(20)

De normale waarde en de uitvoerprijs van de producenten-exporteurs werden vergeleken op af-fabriekbasis.

(21)

Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Op basis hiervan werden waar nodig correcties toegepast voor verschillen in indirecte belastingen, kosten van vervoer, verzekering, hantering, lading en aanverwante kosten, verpakkingskosten, kredietkosten en commissies.

(22)

Beide producenten-exporteurs voerden aan dat hun verkoop aan een van de klagers in de Unie tijdens het OT moest worden genegeerd bij de berekening van de dumpingmarge, aangezien deze verkoop in aanzienlijke hoeveelheden en tegen scherpe prijzen plaatsvond. Er is echter geen juridische reden waarom dergelijke uitvoer van het betrokken product bij de berekening van dumping moet worden genegeerd. De argumenten van beide producenten-exporteurs worden daarom afgewezen.

(23)

Beide producenten-exporteurs vroegen om een correctie voor de omrekening in valuta, aangezien vanaf november 2009 een ononderbroken opwaardering van de Indiase roepie (INR) tegenover de euro (EUR) heeft plaatsgevonden, die een verstorend effect op de dumpingberekeningen heeft. Het argument had betrekking op de verkoop in EUR vanaf januari 2010 en bestond uit een verzoek om voor de omrekening van de waarde van die verkoop in INR de wisselkoers van de maand waarin de verkoop plaatsvond te vervangen door de wisselkoers van twee maanden eerder. Artikel 2, lid 10, onder j), voorziet immers in een correctie voor omrekeningen in valuta onder bepaalde omstandigheden. Er zij echter op gewezen dat de opwaardering van de INR pas in de tweede helft van het OT plaatsvond. Verder zij erop gewezen dat beide Indiase ondernemingen hun prijzen voor hun belangrijkste afnemers in die periode vaak volgens een vrij regelmatig patroon hebben verhoogd en dat de door de klagers in de Unie aangerekende prijzen in de tweede helft van het OT ook gestaag stegen. Er is daarom geen duidelijk bewijs dat de opwaardering van de INR niet tijdig werd weerspiegeld in de door de Indiase producenten-exporteurs aan hun afnemers in de Europese Unie in rekening gebrachte prijzen of een onterecht afstraffend effect bij de dumpingberekeningen had. De argumenten van beide ondernemingen werden daarom afgewezen.

3.1.4.   Dumpingmarge

(24)

Overeenkomstig artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening werden de dumpingmarges voor de medewerkende Indiase producenten-exporteurs vastgesteld op basis van een vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs.

(25)

Op basis van de informatie uit de klacht en van de medewerkende Indiase producenten-exporteurs, en rekening houdend met de beschikbare statistische informatie, zijn er geen andere producenten van het betrokken product in India. Daarom werd de voor het gehele land geldende dumpingmarge voor India vastgesteld op hetzelfde niveau als dat van de voor een medewerkende producent-exporteur gevonden hoogste marge.

(26)

Op basis hiervan bedragen de voorlopige dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs grens Unie, vóór inklaring:

Onderneming

Voorlopige dumpingmarge

Godrej Industries Limited

9,3 %

VVF Limited

4,8 %

Alle andere ondernemingen

9,3 %

3.2.   Indonesië

3.2.1.   Normale waarde

(27)

Voor het vaststellen van de normale waarde werd eerst voor elke producent-exporteur bepaald of de totale op de binnenlandse markt aan onafhankelijke afnemers verkochte hoeveelheid van het soortgelijke product representatief was in vergelijking met de totale hoeveelheid die naar de Unie werd uitgevoerd. Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening wordt de verkoop op de binnenlandse markt geacht representatief te zijn wanneer de totale hoeveelheid ervan ten minste 5 % bedraagt van de totale naar de Unie verkochte hoeveelheid van het betrokken product. Er is gebleken dat de totale verkoop door elke producent-exporteur van het soortgelijke product op de binnenlandse markt representatief was.

(28)

Voor elke door een producent-exporteur op zijn binnenlandse markt verkochte productsoort die direct vergelijkbaar was met de productsoort die voor uitvoer naar de Unie werd verkocht, werd onderzocht of de binnenlandse verkoop voldoende representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop van een bijzondere productsoort werd voldoende representatief geacht wanneer de totale hoeveelheid van die door de betrokken producent-exporteur op de binnenlandse markt tijdens het OT aan onafhankelijke afnemers verkochte productsoort ten minste 5 % bedroeg van de totale hoeveelheid van de vergelijkbare productsoort die naar de Unie was uitgevoerd.

(29)

Er werd ook onderzocht of de binnenlandse verkoop van elke productsoort had plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties volgens artikel 2, lid 4, van de basisverordening. Hiertoe werd voor elke uitgevoerde soort van het betrokken product het aandeel van de winstgevende binnenlandse verkoop aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt in het OT vastgesteld.

(30)

Voor de productsoorten waarbij meer dan 80 % van de verkochte hoeveelheid op de binnenlandse markt van de productsoort werd verkocht tegen prijzen die hoger lagen dan de productiekosten en de gewogen gemiddelde verkoopprijs van die soort gelijk was aan of hoger was dan de productiekosten per eenheid, werd de normale waarde, per productsoort, berekend als het gewogen gemiddelde van de daadwerkelijke binnenlandse prijzen van alle verkopen van de soort in kwestie, ongeacht of die verkoop al dan niet winstgevend was.

(31)

Wanneer de winstgevende verkoop van een productsoort 80 % of minder van de totale verkoop van die soort bedroeg, of de gewogen gemiddelde prijs van die soort lager was dan de productiekosten per eenheid, werd de normale waarde gebaseerd op de daadwerkelijke binnenlandse prijs, berekend als de gewogen gemiddelde prijs van alleen de winstgevende verkopen op de binnenlandse markt van die soort tijdens het OT.

(32)

Wanneer een bijzondere productsoort niet door een producent-exporteur op de binnenlandse markt werd verkocht, werd de normale waarde berekend overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening.

(33)

Bij de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening werden de bedragen voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst overeenkomstig artikel 2, lid 6, eerste alinea, van de basisverordening gebaseerd op de feitelijke gegevens over de productie en de verkoop van het soortgelijke product, in het kader van normale handelstransacties, door de producent-exporteur.

3.2.2.   Uitvoerprijs

(34)

De producenten/exporteurs voerden hetzij rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers, hetzij via in Singapore en in de Unie gevestigde verbonden handelsmaatschappijen uit naar de Unie.

(35)

Bij rechtstreekse uitvoer naar onafhankelijke afnemers in de Unie of via verbonden handelsondernemingen in Singapore werden de uitvoerprijzen overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening vastgesteld op basis van de werkelijk betaalde of te betalen prijzen voor het betrokken product.

(36)

Bij uitvoer naar de Unie via verbonden handelsondernemingen in de Unie werden de uitvoerprijzen overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening vastgesteld op basis van de eerste wederverkoopprijzen van deze verbonden handelsondernemingen aan onafhankelijke afnemers in de Unie.

3.2.3.   Vergelijking

(37)

De normale waarde en de uitvoerprijs van de producenten-exporteurs werden vergeleken op af-fabriekbasis.

(38)

Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Op basis hiervan werden waar nodig correcties toegepast voor verschillen in indirecte belastingen, kosten van vervoer, verzekering, hantering, lading en aanverwante kosten, verpakkingskosten, kredietkosten en commissies.

(39)

Een onderneming verzocht om een correctie voor verschillen in de fysische eigenschappen omdat zij het onderzochte product in zowel vloeibare als vaste vorm naar de Europese Unie uitvoert, terwijl zij het alleen in vaste vorm op de binnenlandse markt verkoopt en de prijzen voor de vloeibare vorm lager zijn dan die voor de vaste vorm van het onderzochte product. De onderneming verstrekte echter geen kwantificering van een dergelijke correctie. Een eenvoudige vergelijking van de uitvoerprijzen van vaste en vloeibare vormen van het onderzochte product kan geen basis vormen voor het toestaan van een correctie voor verschillen in fysische eigenschappen. Het boekhoudsysteem van de onderneming maakt bovendien een duidelijke opsplitsing van de kostenverschillen tussen het vaste en vloeibare product niet mogelijk. Daarom was er geen betrouwbaar middel om een potentiële correctie te berekenen en moest het argument worden afgewezen.

(40)

De klagers voerden aan dat de energiekosten in Indonesië vertekend zijn wegens de zeer lage en gesubsidieerde energieprijzen. Zij hebben echter geen onderbouwde informatie verstrekt over de wijze waarop een dergelijke vertekening van de energiekosten voor de productie voor de binnenlandse markt en de uitvoer de dumpingberekeningen kan beïnvloeden. Het argument werd daarom afgewezen.

3.2.4.   Dumpingmarge

(41)

Overeenkomstig artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening werden de dumpingmarges voor de medewerkende Indonesische producenten-exporteurs vastgesteld op basis van een vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs.

(42)

Op basis van de informatie uit de klacht en van de medewerkende Indonesische producenten-exporteurs, en rekening houdend met de beschikbare statistische informatie, zijn er geen andere producenten van het betrokken product in Indonesië. Daarom werd de voor het gehele land geldende dumpingmarge voor Indonesië vastgesteld op hetzelfde niveau als dat van de voor een medewerkende producent-exporteur gevonden hoogste marge.

(43)

Op basis hiervan bedragen de voorlopige dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs grens Unie, vóór inklaring:

Onderneming

Voorlopige dumpingmarge

P.T. Ecogreen Oleochemicals

6,3 %

P.T. Musim Mas

7,6 %

Alle andere ondernemingen

7,6 %

3.3.   Maleisië

3.3.1.   Normale waarde

(44)

Voor het vaststellen van de normale waarde werd eerst voor elke producent-exporteur bepaald of de totale op de binnenlandse markt aan onafhankelijke afnemers verkochte hoeveelheid van het soortgelijke product representatief was in vergelijking met de totale hoeveelheid die naar de Unie werd uitgevoerd. Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van de basisverordening wordt de verkoop op de binnenlandse markt geacht representatief te zijn wanneer de totale hoeveelheid ervan ten minste 5 % bedraagt van de totale naar de Unie verkochte hoevelheid van het betrokken product. Er is gebleken dat voor twee van de medewerkende producenten-exporteurs de totale verkoop door de producenten-exporteurs van het soortgelijke product op de binnenlandse markt representatief was. Voor de resterende medewerkende producent-exporteur werd in het OT geen onafhankelijke binnenlandse verkoop geconstateerd.

(45)

Voor elke door een producent-exporteur op zijn binnenlandse markt verkochte productsoort die direct vergelijkbaar was met de productsoort die voor uitvoer naar de Unie werd verkocht, werd onderzocht of de binnenlandse verkoop voldoende representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening. De binnenlandse verkoop van een bijzondere productsoort werd voldoende representatief geacht wanneer de totale hoeveelheid van die door de betrokken producent-exporteur op de binnenlandse markt tijdens het OT aan onafhankelijke afnemers verkochte productsoort ten minste 5 % bedroeg van de totale hoeveelheid van de vergelijkbare productsoort die naar de Unie was uitgevoerd.

(46)

Er werd ook onderzocht of de binnenlandse verkoop van elke productsoort had plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties volgens artikel 2, lid 4, van de basisverordening. Hiertoe werd voor elke uitgevoerde soort van het betrokken product het aandeel van de winstgevende binnenlandse verkoop aan onafhankelijke afnemers op de binnenlandse markt in het OT vastgesteld.

(47)

Voor de productsoorten waarbij meer dan 80 % van de verkochte hoeveelheid op de binnenlandse markt van de productsoort werd verkocht tegen prijzen die hoger lagen dan de productiekosten en de gewogen gemiddelde verkoopprijs van die soort gelijk was aan of hoger was dan de productiekosten per eenheid, werd de normale waarde, per productsoort, berekend als het gewogen gemiddelde van de daadwerkelijke binnenlandse prijzen van alle verkopen van de soort in kwestie, ongeacht of die verkoop al dan niet winstgevend was.

(48)

Wanneer de winstgevende verkoop van een productsoort 80 % of minder van de totale verkoop van die soort bedroeg, of de gewogen gemiddelde prijs van die soort lager was dan de productiekosten per eenheid, werd de normale waarde gebaseerd op de daadwerkelijke binnenlandse prijs, berekend als de gewogen gemiddelde prijs van alleen de winstgevende verkopen op de binnenlandse markt van die soort tijdens het OT.

(49)

Wanneer een bijzondere productsoort niet door een producent-exporteur op de binnenlandse markt werd verkocht, werd de normale waarde berekend overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening.

(50)

Bij de berekening van de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening werden de bedragen voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst overeenkomstig artikel 2, lid 6, eerste alinea, van de basisverordening gebaseerd op de feitelijke gegevens over de productie en de verkoop van het soortgelijke product, in het kader van normale handelstransacties, door de producent-exporteur.

(51)

Voor de producent-exporteur die in het OT geen producten op de binnenlandse markt had verkocht, werden de bedragen voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst overeenkomstig artikel 2, lid 6, onder a), van de basisverordening gebaseerd op het gewogen gemiddelde van de feitelijke bedragen die zijn vastgesteld voor de twee andere producenten-exporteurs die zijn onderworpen aan een onderzoek met betrekking tot de productie en de verkoop van het soortgelijke product op de Maleisische markt.

3.3.2.   Uitvoerprijs

(52)

De producenten/exporteurs voerden rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers of via in de Unie gevestigde verbonden ondernemingen naar de Unie uit.

(53)

Bij rechtstreekse uitvoer naar onafhankelijke afnemers in de Unie werden de uitvoerprijzen vastgesteld op basis van de daadwerkelijk betaalde of te betalen prijzen voor het betrokken product overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening.

(54)

Bij uitvoer naar de Unie via verbonden ondernemingen in de Unie werden de uitvoerprijzen overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening vastgesteld op basis van de eerste wederverkoopprijzen van deze verbonden ondernemingen aan onafhankelijke afnemers in de Unie.

3.3.3.   Vergelijking

(55)

De normale waarde en de uitvoerprijs van de producenten-exporteurs werden vergeleken op af-fabriekbasis.

(56)

Om een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen maken, werden overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening correcties toegepast om rekening te houden met verschillen die van invloed zijn op de prijzen en de vergelijkbaarheid van de prijzen. Op basis hiervan werden waar nodig correcties toegepast voor de kosten van vervoer, verzekering, hantering, lading en aanverwante kosten, verpakkingskosten en kredietkosten.

(57)

Een Maleisische producent-exporteur voerde aan dat zijn verbonden onderneming in de Unie in feite de uitvoerafdeling van de producent is. Op basis hiervan stelde de onderneming dat bij de vaststelling van de prijs af-fabriek excessieve bedragen in mindering zouden worden gebracht als overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening volledige correcties voor verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten en winst werden uitgevoerd. In dit verband werd geconstateerd dat door de verbonden onderneming facturen aan afnemers in de Unie werden verstrekt en dat door de verbonden onderneming betalingen van afnemers in de Unie werden ontvangen. Verder zij erop gewezen dat de verkoop door de verbonden onderneming een handelsmarge omvatte. Uit de financiële rekeningen van de handelaar bleek ook dat hij de tussen de invoer en de wederverkoop gemaakte normale verkoopkosten, algemene kosten, administratiekosten zelf heeft gedragen. De verbonden onderneming lijkt daarom inderdaad de typische functies van een importeur te verrichten. Daarom werd het argument van de onderneming afgewezen.

(58)

De klagers dienden ten aanzien van Maleisië hetzelfde verzoek betreffende energiekosten, als vermeld in overweging 40 voor Indonesië, in. Dit argument werd ook om dezelfde redenen afgewezen.

3.3.4.   Dumpingmarge

(59)

Overeenkomstig artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening werden de dumpingmarges voor de medewerkende Maleisische producenten-exporteurs vastgesteld op basis van een vergelijking van de gewogen gemiddelde normale waarde met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs.

(60)

Op basis van de informatie uit de klacht en van de medewerkende Maleisische producenten-exporteurs, en rekening houdend met de beschikbare statistische informatie, zijn er geen andere producenten van het betrokken product in Maleisië. Daarom werd de voor het gehele land geldende dumpingmarge voor Maleisië vastgesteld op hetzelfde niveau als dat van de voor een medewerkende producent-exporteur gevonden hoogste marge.

(61)

Op basis hiervan bedragen de voorlopige dumpingmarges, uitgedrukt als percentage van de cif-prijs grens Unie, vóór inklaring:

Onderneming

Voorlopige dumpingmarge

Fatty Chemical Malaysia Sdn. Bhd

13,8 %

KL-Kepong Oleomas Sdn. Bhd.

5,0 %

Emery Oleochemicals Sdn. Bhd

5,3 %

Alle andere ondernemingen

13,8 %

4.   SCHADE

4.1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie

(62)

In het OT werd het soortgelijke product door twee bekende en enkele andere zeer kleine producenten in de Unie vervaardigd. Om de totale productie in de Unie vast te stellen, werd gebruikgemaakt van alle beschikbare informatie over de producenten in de Unie, waaronder de informatie in de klacht en de gegevens die voor en na de opening van het onderzoek van de producenten in de Unie zijn verkregen. Op basis daarvan werd de totale productie van de Unie geschat op 400 000 à 500 000 t gedurende het OT. De producenten in de Unie die de totale EU-productie vertegenwoordigen, vormen de bedrijfstak van de Unie in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

(63)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat een van de klagers niet als deel van de bedrijfstak van de Unie mocht worden beschouwd, omdat deze onderneming het betrokken product in het OT heeft ingevoerd. Uit de controle bleek echter dat het percentage van het door deze onderneming uit de betrokken landen tijdens het OT ingevoerde product vrij laag was en dus niet substantieel was in vergelijking met haar productie van het soortgelijke product. Verder was deze invoer in hoofdzaak van tijdelijke aard. Daarom kan worden bevestigd dat de kernactiviteit van deze onderneming de productie en de verkoop van het onderzochte product in de Europese Unie is en dat haar grootste belang dat van een producent in de Unie is. Daarom kan worden bevestigd dat de kernactiviteit van deze onderneming de productie en de verkoop van FOH in de Europese Unie is en dat haar grootste belang dat van een producent in de Unie is. Bijgevolg wordt voorlopig bepaald dat dit argument niet gegrond is.

4.2.   Verbruik in de Unie

(64)

Het verbruik werd vastgesteld op basis van de totale verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie, het eigen gebruik en de totale invoer (van Eurostat afkomstige gegevens). Aangezien de gegevens van Eurostat ook sommige andere producten dan het betrokken product omvatten, zijn passende correcties uitgevoerd. De informatie wordt verstrekt in indexvorm (2007 = 100) om de vertrouwelijkheid van de gegevens te garanderen.

Verbruik in de Unie

2007

2008

2009

OT

Ton

100

102

97

102

Jaarlijks Δ%

 

2,2 %

–4,8 %

4,6 %

Bron: Eurostat, gegevens in de klacht en antwoorden op de vragenlijst

(65)

Tijdens de beoordelingsperiode nam het verbruik in de Unie met 2 % licht af. Van 2007 tot 2008 steeg het verbruik eerst met 2,2 % en nam daarna van 2008 tot 2009 af met 4,8 %. Van 2009 tot het einde van het OT herstelde het verbruik zich met 4,6 %.

(66)

De economische neergang heeft bijgedragen tot de daling van het verbruik in de periode vanaf 2008, tijdens welke de gebruikers van het betrokken product geconfronteerd werden met een afname van de vraag naar hun producten. Aan het begin van het OT begon de marktsituatie licht te verbeteren, waardoor de vraag naar het betrokken product in vergelijking met de eerste helft van 2009 licht steeg.

4.3.   Invoer in de Unie uit de betrokken landen

4.3.1.   Cumulatie

(67)

De Commissie heeft aan de hand van de criteria van artikel 3, lid 4, van de basisverordening onderzocht of de gevolgen van de invoer met dumping uit de betrokken landen cumulatief moesten worden beoordeeld. Dit artikel bepaalt dat de gevolgen van de invoer uit twee of meer landen die terzelfder tijd aan een antidumpingonderzoek wordt onderworpen uitsluitend cumulatief worden beoordeeld indien wordt vastgesteld dat a) de dumpingmarge voor het product uit elk land meer dan minimaal is in de zin van artikel 9, lid 3, van de basisverordening en de uit elk land ingevoerde hoeveelheid niet te verwaarlozen is, en b) een cumulatieve beoordeling van de gevolgen van de invoer gezien de concurrentieverhoudingen tussen de ingevoerde producten onderling en tussen de ingevoerde producten en het soortgelijke product uit de Europese Unie, passend is.

(68)

De dumpingmarges die werden vastgesteld in verband met de invoer uit elk betrokken land waren meer dan minimaal (2 % van de exportprijzen) in de zin van artikel 9, lid 3, van de basisverordening. De ingevoerde hoeveelheid uit elk betrokken land overschreed de in artikel 5, lid 7, van de basisverordening genoemde drempel van 1 % marktaandeel.

(69)

Het onderzoek toonde verder aan dat de concurrentieverhoudingen vergelijkbaar waren, zowel tussen de met dumping ingevoerde producten onderling als tussen de invoer met dumping en het soortgelijke product. Er werd geconstateerd dat de gemiddelde invoerprijzen uit alle betrokken landen in de beoordelingsperiode daalden en dezelfde trend volgden. Verder ging het met de uit de betrokken landen ingevoerde onderzochte product in alle opzichten om een soortgelijk product; de producten zijn onderling verwisselbaar en worden in de Unie via vergelijkbare verkoopkanalen en onder soortgelijke handelsvoorwaarden verkocht, zodat zij met elkaar en met het in de Unie geproduceerde onderzochte product concurreerden.

(70)

Gezien het bovenstaande wordt voorlopig geconcludeerd dat aan alle voorwaarden voor een cumulatieve beoordeling is voldaan en dat de effecten van de invoer met dumping uit de betrokken landen voor de analyse van de schade gezamenlijk moeten worden beoordeeld.

4.3.2.   Hoeveelheid, prijs en marktaandeel van de invoer met dumping uit de betrokken landen

Invoer uit de betrokken landen

2007

2008

2009

OT

Ton

112 523

177 286

165 386

176 279

Index: 2007 = 100

100

158

147

157

Jaarlijks Δ%

 

57,6 %

–6,7 %

6,6 %

Marktaandeel

2007

2008

2009

OT

Index: 2007 = 100

100

154

151

154

Jaarlijks Δ%

 

54,2 %

–2,0 %

1,9 %

Gemiddelde prijs in EUR/ton

942

1 017

837

882

Index: 2007 = 100

100

108

89

94

Jaarlijks Δ%

 

8 %

–18 %

5 %

Bron: Eurostat en antwoorden op de vragenlijst

(71)

De ingevoerde hoeveelheid uit de betrokken landen steeg in de beoordelingsperiode aanzienlijk met 57 %. De grootste stijging deed zich voor tussen 2007 en 2008, toen de invoer met 58 % steeg. De invoer nam daarna in 2009 licht af en steeg in het OT opnieuw tot het niveau van 2008.

(72)

De gemiddelde prijzen van de invoer uit de betrokken landen schommelden in de beoordelingsperiode sterk en lieten een totale daling met 6 % zien. Tijdens de gehele beoordelingsperiode waren de gemiddelde prijzen van de invoer uit de betrokken landen altijd lager dan die welke in de rest van de wereld en door de bedrijfstak van de Unie waren vastgesteld, wat leidde tot een toename van het marktaandeel van de betrokken landen.

(73)

Het marktaandeel van de betrokken landen steeg in de beoordelingsperiode aanzienlijk met 54 %. De grootste stijging vond plaats tussen 2007 en 2008. De invoer is tijdens de economische crisis licht gedaald, wat heeft geleid tot een vermindering van het marktaandeel van de betrokken landen met 2 % tussen 2008 en 2009, maar hun marktaandeel heeft zich voor het einde van de beoordelingsperiode opnieuw hersteld.

4.3.2.1.   Prijsonderbieding

(74)

Voor de beoordeling van de prijsonderbieding werden de gewogen gemiddelde verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie voor niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie, af fabriek, per productsoort vergeleken met de overeenkomstige gewogen gemiddelde cif-prijzen van de invoer uit de betrokken landen voor de eerste onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie, naar behoren gecorrigeerd voor bestaande rechten en voor kosten na de invoer. Deze prijsvergelijking werd uitgevoerd voor transacties in hetzelfde handelsstadium, waar nodig gecorrigeerd, en na aftrek van rabatten en kortingen. De resultaten van de vergelijking, uitgedrukt als percentage van de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak, lieten significante prijsonderbiedingsmarges zien (tot 16 %). Deze prijsonderbiedingsmarges wijzen erop dat de invoer uit de betrokken landen de prijzen op de markt van de Unie onder druk zette.

(75)

Per betrokken land waren de onderbiedingsmarges als volgt:

Land

Onderbiedingsmarge

India

van – 0,5 tot 16 %

Indonesië

van – 12,1 tot – 3,2 %

Maleisië

van – 10,4 tot 15,1 %

4.4.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie  (3)

4.4.1.   Voorafgaande opmerkingen

(76)

Overeenkomstig artikel 3, lid 5, van de basisverordening omvatte het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de bedrijfstak van de Unie een evaluatie van alle economische indicatoren die een beoordeling van de situatie van deze bedrijfstak vanaf 2007 tot het einde van het OT mogelijk maken.

4.4.2.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

Productie van de bedrijfstak van de Unie

2007

2008

2009

OT

Index: 2007 = 100

100

90

77

83

Productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie

2007

2008

2009

OT

Index: 2007 = 100

100

109

103

98

Bezettingsgraad

2007

2008

2009

OT

Index: 2007 = 100

100

83

75

85

Bron: antwoorden op de vragenlijst

(77)

Van 2007 tot 2009 nam de productie in de Unie significant af met 23 % en verbeterde licht tussen 2009 en het einde van het OT, wat leidde tot een totale daling met 17 % in de beoordelingsperiode. Er zij op gewezen dat, hoewel het verbruik in de Unie tussen 2008 en 2009 met ongeveer 5 % daalde, de productie van de bedrijfstak van de Unie nog meer afnam (15 %) en dat zij niet profiteerde van het herstel van het verbruik in de Unie in het OT.

(78)

De productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Unie daalde in de beoordelingsperiode met 2 %. Na een stijging met circa 9 % in 2008 nam de capaciteit de daaropvolgende jaren af, wat leidde tot een totale vermindering met 2 % in de beoordelingsperiode.

(79)

In lijn met de afnemende geproduceerde hoeveelheden nam de benutting van de beschikbare capaciteit in de beoordelingsperiode met 15 % af. De grootste daling vond tijdens de algemene economische crisis in 2009 plaats en in het OT trad een lichte verbetering op.

4.4.3.   Verkoop en marktaandeel

(80)

De verkoopcijfers in onderstaande tabel hebben betrekking op de verkochte hoeveelheden en de waarde voor de eerste niet-verbonden afnemer op de markt van de Unie.

Verkochte hoeveelheden niet-verbonden afnemers in EU

2007

2008

2009

OT

Index: 2007 = 100

100

85

79

82

Jaarlijks Δ%

 

–15,4 %

–6,5 %

4,3 %

Verkoop in waarde niet-verbonden afnemers in Europese Unie (EUR)

2007

2008

2009

OT

Index: 2007 = 100

100

102

85

88

Jaarlijks Δ%

 

1,6 %

–16,6 %

3,9 %

Marktaandeel bedrijfstak van de Unie

2007

2008

2009

OT

Index: 2007 = 100

100

88

87

88

Bron: Eurostat en antwoorden op de vragenlijst

(81)

De verkochte hoeveelheden en het marktaandeel namen tussen 2007 en het einde van het OT af met 18 % respectievelijk 12 %. Aan het begin van de beoordelingsperiode, van 2007 tot 2008, daalden ondanks een stijging van het verbruik in de Unie de verkochte hoeveelheden van de bedrijfstak van de Unie met 15 % en ging 12 % van het marktaandeel verloren. In 2009 kromp het verbruik in de Unie, wat leidde tot een verder verlies van de verkochte hoeveelheden met 6,5 % voor de bedrijfstak van de Unie. In het OT nam de verkoop in de Unie in lijn met het grotere verbruik in de Unie licht toe. Het marktaandeel bleef echter stabiel van 2008 tot het einde van het OT.

4.4.4.   Gemiddelde prijzen per eenheid van de bedrijfstak van de Unie

Prijs per eenheid, verkoop in Europese Unie aan niet-verbonden afnemers

2007

2008

2009

OT

Index: 2007 = 100

100

120

107

107

Jaarlijks Δ%

 

20,1 %

–10,8 %

–0,4 %

Bron: antwoorden op de vragenlijst

(82)

De prijzen stegen van 2007 tot 2008 aanzienlijk met 20 %. Er zij op gewezen dat de producenten-exporteurs hun prijzen tijdens deze periode ook hebben verhoogd, zij het veel minder hoog dan de bedrijfstak van de Unie.

(83)

In 2009 moest de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen verminderen om het hoofd te kunnen bieden aan de gestegen invoer uit de betrokken landen. In 2008 was de invoer uit deze landen gegroeid met 57 % en waren hun prijzen aanzienlijk lager dan die van de bedrijfstak van de Unie. Deze was echter niet in staat om zijn prijzen te verlagen tot hetzelfde niveau als dat van de producenten-exporteurs.

(84)

Tijdens het OT handhaafde de bedrijfstak van de Unie het prijspeil van 2009, wat heeft geleid tot een algemene prijsstijging in de beoordelingsperiode met 7 %.

4.4.5.   Voorraden

(85)

De voorraden in de bedrijfstak van de Unie daalden in de beoordelingsperiode met 33 %. Met name tussen 2008 en het einde van het OT namen de voorraden aanzienlijk af met 51 %.

Eindvoorraden bedrijfstak van de Unie

2007

2008

2009

OT

Index: 2007 = 100

100

128

86

67

Jaarlijks Δ%

 

27,7 %

–33,0 %

–21,1 %

Voorraad in verhouding tot productie

5,0 %

7,1 %

5,6 %

4,1 %

Bron: antwoorden op de vragenlijst

4.4.6.   Werkgelegenheid, lonen en productiviteit

Werkgelegenheid bedrijfstak van de Unie

2007

2008

2009

OT

Totaal aantal werknemers betrokken product (met stille producenten)

Index: 2007 = 100

100

97

91

87

Gem. lonen per werknemer (EUR)

Index: 2007 = 100

100

102

101

106

Productiviteit (eenheid/werknemer)

Index: 2007 = 100

100

93

85

96

Bron: antwoorden op de vragenlijst

(86)

Wegens de afnemende activiteiten van de bedrijfstak van de Unie daalde het aantal werknemers in de beoordelingsperiode dienovereenkomstig met 13 %. De arbeidskosten per werknemer stegen in de beoordelingsperiode licht met 6 %. Dit wordt beschouwd als een natuurlijke stijging, die lager ligt dan de inflatie in de beoordelingsperiode.

4.4.7.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

Winstgevendheid EU-verkoop niet-verbonden afnemers

2007

2008

2009

OT

% netto verlies/omzet

Index: 2007 = 100

100

76

408

236

Negatieve kasstroom bedrijfstak van de Unie (EUR)

Index: 2007 = 100

100

– 249

1 178

439

Kasstroom in % van EU-verkoop aan niet-verbonden afnemers

–1,3 %

3,7 %

–24,5 %

–7,9 %

Index: 2007 = 100

100

– 285

1 899

609

Investeringen bedrijfstak van de Unie (EUR)

Index: 2007 = 100

100

56

68

65

Jaarlijks Δ%

 

–43,8 %

20,6 %

–4,2 %

Negatief rendement van investeringen bedrijfstak van de Unie

Index: 2007 = 100

100

136

510

320

Bron: antwoorden op de vragenlijst

(87)

De winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie werd vastgesteld door de nettowinst vóór belastingen (in dit geval verlies) op de verkoop van het soortgelijke product uit te drukken als percentage van de omzet van deze verkoop. Er werd geconstateerd dat de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie sinds het begin van de betrokken periode in 2007 negatief is geweest en dat de verliezen tijdens de beoordelingsperiode sterk zijn toegenomen. Na een vermindering van de verliezen in 2008 namen deze in 2009 tijdens de algemene economische crisis opnieuw aanzienlijk toe. Het economische herstel tijdens het OT heeft de bedrijfstak van de Unie echter in staat gesteld zijn verliezen ten opzichte van de omzet te verminderen, maar er was nog lang geen sprake van een terugkeer naar positieve winstniveaus.

(88)

De kasstroom, dat is het vermogen van de bedrijfstak om zijn eigen activiteiten te financieren, volgt in grote lijnen de ontwikkeling van de winstgevendheid. De kasstroom was negatief in 2007 en laat een aanzienlijke daling tijdens de beoordelingsperiode zien. Hetzelfde kan worden opgemerkt over het rendement van investeringen, dat tijdens de beoordelingsperiode een soortgelijke negatieve ontwikkeling liet zien in lijn met de negatieve resultaten van de bedrijfstak van de Unie.

(89)

Gezien het bovenstaande was het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om te investeren beperkt, aangezien de kasstroom tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk verslechterde. Als gevolg daarvan daalden de investeringen in de beoordelingsperiode met ongeveer 35 %.

4.4.8.   Groei

(90)

Het verbruik van de Unie bleef in de beoordelingsperiode vrij stabiel. De verkochte hoeveelheden en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie namen echter tijdens deze periode met 18 % respectievelijk 12 % toe.

4.4.9.   Hoogte van de werkelijke dumpingmarge

(91)

Gezien de omvang, het marktaandeel en de prijzen van de invoer met dumping uit de betrokken landen kan het effect van de daadwerkelijke subsidiemarges op de bedrijfstak van de Unie niet als te verwaarlozen worden beschouwd.

4.5.   Conclusie inzake schade

(92)

Uit het onderzoek is gebleken dat de meeste schade-indicatoren zoals productie (– 17 %), capaciteitsbenutting (– 13 %), verkochte hoeveelheden (– 18 %), marktaandeel (– 12 %) en werkgelegenheid (– 14 %) tijdens de beoordelingsperiode verslechterden. Bovendien lieten de schade-indicatoren die betrekking hebben op de financiële prestaties van de bedrijfstak van de Unie, zoals de kasstroom en de winstgevendheid, een grote daling zien. Dat betekent dat het vermogen van de bedrijfstak van de Unie om kapitaal aan te trekken werd ondermijnd, met name tijdens het OT.

(93)

In het licht van het voorgaande werd geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening heeft geleden.

5.   OORZAKELIJK VERBAND

5.1.   Inleiding

(94)

Overeenkomstig artikel 3, leden 6 en 7, van de basisverordening heeft de Commissie onderzocht of de bedrijfstak van de Unie door de invoer met dumping van het betrokken product van oorsprong uit de betrokken landen zodanige schade heeft geleden dat deze als aanmerkelijk kan worden beschouwd. Andere bekende factoren dan invoer met dumping waardoor de bedrijfstak van de Unie terzelfder tijd schade kon hebben geleden, werden eveneens onderzocht om te voorkomen dat mogelijke schade door deze andere factoren aan de invoer met dumping werd toegeschreven.

5.2.   Gevolgen van de invoer met dumping

(95)

Uit het onderzoek is gebleken dat het verbruik in de Unie tijdens de beoordelingsperiode vrij stabiel is gebleven, terwijl de invoer met dumping uit de betrokken landen significant in omvang is toegenomen, d.w.z. met 57 %;

(96)

De invoer met dumping uit de betrokken landen zette de bedrijfstak van de Unie onder druk, met name in 2008, toen deze invoer met 58 % groeide. In dit jaar waren de prijzen van de betrokken landen, zoals verstrekt door Eurostat, veel lager dan die van de bedrijfstak van de Unie.

(97)

Om het hoofd te bieden aan deze druk verlaagde de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen in 2009. Hoewel de invoer uit de betrokken landen in lijn met de economische neergang en de inkrimping van de EU-markt in omvang afnam (– 6,7 %), daalde de invoerprijs meer dan de prijs van de bedrijfstak van de Unie, en dit verhinderde dat de bedrijfstak van de Unie zijn verloren marktaandeel terugwon.

(98)

Tijdens het OT moest de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen verder verminderen, terwijl de prijsonderbieding van de betrokken landen, gebaseerd op gecontroleerde uitvoercijfers, nog steeds 3 % bedroeg. De verkoop van de bedrijfstak van de Unie herstelde zich licht in volume (+ 4,3 %) en waarde (+ 3,9 %) maar, ook al werd het prijsverschil ten opzichte van de invoerprijs van de betrokken landen kleiner, de bedrijfstak van de Unie was niet in staat om van het herstel van het verbruik te profiteren en zijn marktaandeel bleef ongewijzigd. Intussen steeg in het OT de invoer uit de betrokken landen verder in hoeveelheden (6,6 %) en marktaandeel (2 %).

5.3.   Gevolgen van andere factoren

(99)

De andere factoren die in de context van het oorzakelijke verband zijn onderzocht, zijn de invoer uit andere landen, de uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie en de gevolgen van de economische crisis.

5.3.1.   Invoer uit andere landen (rest van de wereld — RW)

Ingevoerde hoeveelheden RW (Eurostat)

2007

2008

2009

OT

Ton

32 874

31 446

38 295

30 495

Index: 2007 = 100

100

96

116

93

Jaarlijks Δ%

 

–4,3 %

21,8 %

–20,4 %

Marktaandeel RW

2007

2008

2009

OT

Index: 2007 = 100

100

94

120

91

Jaarlijks Δ%

 

–6,4 %

27,9 %

–23,9 %

Gemiddelde prijs in EUR/ton RW (Eurostat)

1 217

1 358

1 129

1 122

Index: 2007 = 100

100

112

93

92

Jaarlijks Δ%

 

12 %

–17 %

–1 %

Bron: Eurostat

(100)

Volgens de gegevens van Eurostat nam de omvang van de invoer in de Unie van het onderzochte product van oorsprong uit derde landen die buiten dit onderzoek vallen, tijdens de beoordelingsperiode met 7 % af. Het overeenkomstige marktaandeel van deze landen nam ook met 9 % af.

(101)

De gemiddelde prijzen van deze invoer lagen boven die van de producenten-exporteurs in de betrokken landen en boven die van de bedrijfstak van de Unie.

(102)

Op basis van het bovenstaande werd voorlopig geconcludeerd dat de invoer uit deze derde landen niet heeft bijgedragen aan de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden.

5.3.2.   Uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie

Verkochte hoeveelheid voor uitvoer niet-verbonden afnemers

2007

2008

2009

OT

Index: 2007 = 100

100

38

52

45

Jaarlijks Δ%

 

–62,4 %

38,0 %

–14,0 %

Verkoop in waarde voor uitvoer niet-verbonden afnemers

2007

2008

2009

OT

Index: 2007 = 100

100

78

74

76

Jaarlijks Δ%

 

–21,6 %

–5,9 %

3,5 %

Prijs per eenheid, verkoop voor uitvoer niet-verbonden afnemers

2007

2008

2009

OT

Index: 2007 = 100

100

208

142

171

Jaarlijks Δ%

 

108,4 %

–31,9 %

20,3 %

(103)

Tijdens de beoordelingsperiode daalde de omvang van de uitvoer van de bedrijfstak van de Unie met 55 %. Het effect van deze daling werd echter deels gecompenseerd door het feit dat de gemiddelde verkoopprijs per eenheid in dezelfde periode met 71 % steeg waardoor de afname van de waarde van de uitvoer tot 24 % werd beperkt. Dit heeft, in combinatie met het feit dat de uitvoer slechts goed was voor 5 % van de totale verkoop tijdens het OT, geleid tot de voorlopige conclusie dat de exportprestatie geen factor is die het oorzakelijke verband tussen de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade en de invoer uit de betrokken landen verbreekt.

5.3.3.   Gevolgen van de economische crisis

(104)

De economische crisis heeft bijgedragen tot de inkrimping van het verbruik in de Unie en tot de prijsdruk. De geringe vraag naar het onderzochte product heeft tot een daling van de productie door de bedrijfstak van de Unie geleid en heeft deels bijgedragen tot de inzakking van de verkoopprijzen.

(105)

Onder normale economische omstandigheden en bij ontstentenis van een sterke prijsdruk en een toename van de invoer met dumping zou de bedrijfstak van de Unie het reeds moeilijk hebben gehad om het hoofd te bieden aan de daling van het verbruik en de stijging van de vaste kosten per eenheid als gevolg van de kleinere capaciteitsbenutting tussen 2007 en het einde van het OT. De invoer met dumping heeft echter het effect van de economische neergang versterkt en heeft het onmogelijk gemaakt om boven de kostprijs te verkopen.

(106)

Uit het bovenstaande blijkt dat de daling van de vraag in de Unie, in combinatie met de economische crisis, heeft bijgedragen tot de schade die de bedrijfstak van de Unie heeft geleden. Er wordt echter geoordeeld dat dit niet het oorzakelijke verband verbreekt dat is vastgesteld in verband met de goedkope invoer met dumping uit de betrokken landen.

5.4.   Conclusie inzake het oorzakelijke verband

(107)

Uit bovenstaande analyse is gebleken dat de omvang en het marktaandeel van de goedkope invoer met dumping van oorsprong uit de betrokken landen in de beoordelingsperiode aanzienlijk zijn toegenomen. Bovendien werd geconstateerd dat deze invoer plaatsvond tegen dumpingprijzen die onder de prijzen lagen die de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie voor soortgelijke productsoorten in rekening bracht.

(108)

Deze toename in omvang en marktaandeel van de goedkope invoer met dumping uit de betrokken landen viel samen met een algemene en continue daling van het verbruik in de Unie tijdens de beoordelingsperiode, maar ook met de negatieve ontwikkeling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie in dezelfde periode. Vanaf 2008 slaagden de exporteurs uit de betrokken landen er in de context van de algemene economische vertraging en de daling van het verbruik in de Unie bovendien in om hun marktaandeel te behouden door een verlaging van hun prijzen die de prijs in de Unie nog steeds onderboden. Tegelijkertijd werd een verdere negatieve ontwikkeling van het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie en van de belangrijkste indicatoren van zijn economische situatie waargenomen. Tijdens de beoordelingsperiode leidde de forse toename van de goedkope invoer met dumping uit India, Indonesië en Maleisië, die de prijzen van de bedrijfstak van de Unie constant onderboden, tot een daling van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie, wat resulteerde in zware verliezen in het OT.

(109)

Uit het onderzoek van de andere bekende factoren die de schade voor de bedrijfstak van de Unie kunnen hebben veroorzaakt, is gebleken dat zij niet van dien aard zijn dat zij het oorzakelijke verband tussen de invoer met dumping uit de betrokken landen de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade kunnen verbreken.

(110)

Op basis van bovenstaande analyse, waarbij een duidelijk onderscheid werd gemaakt tussen de gevolgen van alle bekende factoren voor de situatie van de bedrijfstak van de Unie en de schadelijke gevolgen van de invoer met dumping, werd voorlopig geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie door de invoer met dumping uit India, Indonesië en Maleisië aanmerkelijke schade in de zin van artikel 3, lid 6, van de basisverordening heeft geleden.

6.   BELANG VAN DE UNIE

6.1.   Voorafgaande opmerking

(111)

Ingevolge artikel 21 van de basisverordening werd nagegaan of er ondanks de voorlopige conclusie inzake schadelijke dumping dwingende redenen waren om te concluderen dat het niet in het belang van de Unie was in dit bijzondere geval voorlopige antidumpingmaatregelen vast te stellen. Het belang van de Unie werd geanalyseerd aan de hand van een afweging van de belangen van alle betrokkenen, dit wil zeggen de bedrijfstak van de Unie, de importeurs en de gebruikers van het betrokken product.

6.2.   Bedrijfstak van de Unie

(112)

De bedrijfstak van de Unie heeft aanmerkelijke schade geleden als gevolg van de invoer met dumping uit India, Indonesië en Maleisië. Er zij aan herinnerd dat de meeste schade-indicatoren gedurende de beoordelingsperiode een negatieve tendens lieten zien. Met name de schade-indicatoren die betrekking hebben op de financiële prestaties van de bedrijfstak van de Unie, zoals de kasstroom, het rendement van investeringen en de winstgevendheid, liepen sterk terug. Wanneer geen maatregelen worden genomen, is een verdere verslechtering van de economische situatie van de bedrijfstak van de Unie zeer waarschijnlijk.

(113)

Verwacht wordt dat door de instelling van voorlopige antidumpingrechten een herstel van de effectieve handelsvoorwaarden op de markt van de Unie zal optreden, waardoor de bedrijfstak van de Unie in staat zal zijn de kosten van de verschillende componenten en de marktvoorwaarden tot uiting te laten komen in de prijs van het onderzochte product. Door de instelling van voorlopige maatregelen zal de bedrijfstak van de Unie naar verwachting ten minste een deel van zijn tijdens de beoordelingsperiode verloren marktaandeel kunnen terugwinnen, wat ook een positief effect zal hebben op zijn financiële situatie en winstgevendheid.

(114)

Daarom werd geconcludeerd dat de instelling van voorlopige antidumpingmaatregelen op de invoer van het onderzochte product van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië in het belang van de bedrijfstak van de Unie is.

6.3.   Importeurs

(115)

Er werd een vragenlijst gestuurd naar 21 importeurs in de Unie. Slechts twee importeurs, beiden gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, werkten aan het onderzoek mee; zij waren tezamen goed voor 0,3 % van de totale invoer uit de betrokken landen tijdens het OT. Slechts de grootste van de twee importeurs werd bezocht. Ter plekke weigerde deze importeur echter toegang te verlenen tot zijn rekeningen en de desbetreffende informatie kon daarom niet worden gecontroleerd. Het was echter duidelijk dat, hoewel de instelling van antidumpingmaatregelen hogere kosten voor deze onderneming zou meebrengen, dit geen zeer ernstige problemen voor haar activiteiten zou opleveren, zelfs indien zij met dezelfde afnemers zou verderwerken of, indien nodig, haar bedrijfsactiviteiten zou veranderen.

(116)

Op basis van de beschikbare informatie werd geconcludeerd dat, hoewel de instelling van voorlopige antidumpingmaatregelen voor bovengenoemde importeur negatieve gevolgen kan hebben, deze importeur zich in een dusdanige positie bevindt dat hij ten minste een deel van de kostenstijging aan zijn afnemers kan doorgeven en/of op andere leveringsbronnen kan overschakelen. De instelling van voorlopige maatregelen zal daarom geen significante negatieve gevolgen voor de importeurs hebben.

6.4.   Gebruikers

(117)

De gebruikers van het onderzochte product hebben veel belangstelling voor deze zaak getoond. Van de 97 gebruikers waarmee contact was opgenomen, hebben 21 aan het onderzoek meegewerkt. Deze medewerkende gebruikers waren goed voor circa 25 % van de invoer van het betrokken product in de Unie tijdens het OT. Deze ondernemingen zijn in de gehele Unie gevestigd en zijn werkzaam in sectoren met betrekking tot producten voor persoonlijke verzorging en huishoudelijke en industriële reinigingsproducten.

(118)

Van de 21 ondernemingen werden 5 bezocht, die goed waren voor 18 % van de totale EU-invoer van het onderzochte product uit de betrokken landen in het onderzoektijdvak. Op basis van de gecontroleerde informatie lijkt het aandeel van het onderzochte product in de kosten van de productiestructuren van deze ondernemingen significant te zijn en te variëren tussen 10 % en 20 %, afhankelijk van het eindproduct.

(119)

In drie van de vijf bezochte ondernemingen werkt ongeveer 15 % van alle werknemers in sectoren die het betrokken product gebruiken, in één onderneming bedraagt dit cijfer circa 70 %, terwijl het voor de vijfde onderneming niet mogelijk was om deze informatie te verkrijgen wegens de complexe ondernemingsstructuur en de verscheidenheid van producten.

(120)

In het onderzoektijdvak bedroeg het gemiddelde aandeel van de activiteiten waarbij gebruik werd gemaakt van het onderzochte product voor de bezochte ondernemingen 22 %, terwijl de gemiddelde winstmarge voor deze activiteiten circa 6 % bedroeg. Op basis hiervan en gezien het relatief lage niveau van de voorgestelde maatregelen werd geschat dat het effect van de voorlopige antidumpingrechten op de invoer uit de betrokken landen over het algemeen zeer beperkt zal zijn. Sommige gebruikers voerden aan dat de instelling van antidumpingmaatregelen problemen in verband met de beschikbaarheid van het onderzochte product in de Unie zou creëren, gezien het feit dat er maar twee grote producenten in de Unie zijn en de vraag naar het onderzochte product gestaag toeneemt. Er zij echter op gewezen dat het vrij lage niveau van de voorgestelde maatregelen niet uitsluit dat het onderzochte product verder uit de betrokken landen wordt ingevoerd. Verder produceerden de twee producenten in de Unie tijdens de beoordelingsperiode niet op volle capaciteit. Bovendien is ook altijd invoer mogelijk uit andere derde landen die niet aan maatregelen onderworpen zijn. Dit argument werd daarom afgewezen.

(121)

Rekening houdend met het bovenstaande lijken de algemene gevolgen beperkt te zijn, ook al zullen de meeste gebruikers waarschijnlijk nadeel van de maatregelen ten aanzien van de invoer uit de betrokken landen ondervinden. Daarom werd voorlopig geconcludeerd dat op basis van de beschikbare informatie de antidumpingmaatregelen met betrekking tot de invoer van het onderzochte product uit de betrokken landen geen significante negatieve gevolgen voor de gebruikers van het betrokken product zullen hebben.

6.5.   Conclusie inzake het belang van de Unie

(122)

Gezien het bovenstaande werd voorlopig geconcludeerd dat er op basis van de beschikbare informatie over het belang van de Unie over het algemeen geen dwingende redenen zijn die tegen de instelling van voorlopige maatregelen ten aanzien van de invoer van het onderzochte product uit de betrokken landen pleiten.

7.   VOORLOPIGE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

(123)

Gelet op de conclusies inzake dumping, schade, het oorzakelijke verband en het belang van de Unie, moeten voorlopige antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door invoer met dumping.

7.1.   Schademarge

(124)

Om het niveau van deze maatregelen te bepalen, werd rekening gehouden met de vastgestelde dumpingmarges en het bedrag aan rechten dat noodzakelijk is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie op te heffen.

(125)

Bij de berekening van het recht dat nodig is om de gevolgen van de schade veroorzakende dumping op te heffen, werd ervan uitgegaan dat de maatregelen de bedrijfstak van de Unie in staat moeten stellen om de productiekosten te dekken en een winst vóór belasting te maken die bij normale concurrentie, dat wil zeggen bij afwezigheid van invoer met dumping, redelijkerwijs op de verkoop van het soortgelijke product in de Unie door een dergelijke bedrijfstak kan worden behaald.

(126)

Daarom werd de schademarge berekend op basis van een vergelijking tussen de gemiddelde prijs van de invoer met dumping en de richtprijs van de bedrijfstak van de Unie. De richtprijs werd vastgesteld door de berekening van de kostendekkende verkoopprijs van de bedrijfstak van de Unie (aangezien tijdens het OT verlies werd gemaakt) en de toevoeging van een streefwinstmarge aan deze verkoopprijs. De bedrijfstak van de Unie stelde dat 15 % geëigend zou zijn als streefwinstmarge, maar kon dit argument niet onderbouwen. Daarom werd de streefwinstmarge voorlopig vastgesteld op 7,7 %, wat overeenkomt met de laatste door een van de klagers in het laatste winstgevende jaar vóór de beoordelingsperiode gerealiseerde winstmarge.

(127)

De gemiddelde prijsbederfmarge werd vastgesteld op 24,2 % voor India, 9,1 % voor Indonesië en 25,7 % voor Maleisië.

7.2.   Voorlopige maatregelen

(128)

In het licht van het voorgaande en overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening wordt geoordeeld dat een voorlopig antidumpingrecht op het betrokken product van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië moet worden ingesteld dat volgens de regel van het laagste recht gelijk moet zijn aan de laagste gevonden dumpingmarge respectievelijk schademarge indien deze lager is. Afgezien van één geval zijn de voorlopige antidumpingrechten gebaseerd op de dumpingmarge.

(129)

Gelet op het voorgaande zijn de voorgestelde antidumpingrechten, uitgedrukt in cif-prijs grens Unie, vóór inklaring, als volgt:

Land

Onderneming

Voorlopig antidumpingrecht %

India

VVF Limited

4,8

Alle andere ondernemingen

9,3

Indonesië

P.T. Ecogreen Oleochemicals

6,3

P.T. Musim Mas

4,3

Alle andere ondernemingen

7,6

Maleisië

KL-Kepong Oleomas (KLK)

5,0

Emery

5,3

Alle andere ondernemingen

13,8

(130)

De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij dit onderzoek voor die ondernemingen werd geconstateerd. Deze rechten (in tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat voor „alle andere ondernemingen” geldt) zijn dus uitsluitend van toepassing op het betrokken product uit de betrokken landen dat vervaardigd is door de specifiek vermelde juridische entiteiten. De rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde producten die zijn vervaardigd door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening met naam en adres genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

(131)

Verzoeken in verband met de toepassing van deze specifiek voor bepaalde ondernemingen geldende antidumpingrechten (bijv. na een naamswijziging van een bedrijf of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen aan de Commissie (4) te worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, bijvoorbeeeld indien de naamswijziging of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van de productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal de verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen die voor een individueel recht in aanmerking komen.

(132)

Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet het residuele recht niet alleen gelden voor niet-medewerkende producenten-exporteurs, maar ook voor producenten die het betrokken product in het OT niet naar de Unie hebben uitgevoerd.

(133)

Met het oog op de beginselen van behoorlijk bestuur moet een termijn worden vastgesteld waarbinnen belanghebbenden die zich binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn kenbaar hebben gemaakt, schriftelijk opmerkingen kunnen maken en kunnen vragen te worden gehoord. Voorts dient te worden opgemerkt dat alle bevindingen betreffende de instelling van rechten in het kader van deze verordening voorlopig zijn en bij de instelling van definitieve maatregelen kunnen worden herzien,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op verzadigde vetalcoholen met een koolstofketenlengte van C8, C10, C12, C14, C16 of C18 (exclusief vertakte isomeren), waaronder afzonderlijke verzadigde vetalcoholen (ook „zuivere fracties” genoemd) en mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C6-C8, C6-C10, C8-C10, C10-C12 (doorgaans gecategoriseerd als C8-C10), mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C12-C14, C12-C16, C12-C18, C14-C16 (doorgaans gecategoriseerd als C12-C14) en mengsels met overwegend een combinatie van koolstofketenlengtes C16-C18, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 2905 16 85, 2905 17 00, ex 2905 19 00 en ex 3823 70 00 (Taric-codes 2905168510, 2905190060, 3823700011 en 3823700091), van oorsprong uit India, Indonesië en Maleisië.

2.   Het voorlopige antidumpingrecht dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 genoemde en door de hieronder vermelde ondernemingen geproduceerde producten is als volgt:

Land

Onderneming

Voorlopig antidumpingrecht %

Aanvullende Taric-code

India

VVF Limited, Sion (East), Mumbai

4,8

B110

Alle andere ondernemingen

9,3

B999

Indonesië

P.T. Ecogreen Oleochemicals, Kabil, Batam

6,3

B111

P.T. Musim Mas, Tanjung Mulia, Medan, Sumatera Utara

4,3

B112

Alle andere ondernemingen

7,6

B999

Maleisië

KL-Kepong Oleomas Sdn. Bhd., Petaling Jaya, Selangor Darul Ehsan

5,0

B113

Emery Oleochemicals (M) Sdn. Bhd., Kuala Langat, Selangor

5,3

B114

Alle andere ondernemingen

13,8

B999

3.   Bij het in het vrije verkeer brengen in de Unie van het in lid 1 genoemde product wordt een zekerheid gesteld die gelijk is aan het bedrag van het voorlopige recht.

4.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

Onverminderd artikel 20 van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad kunnen belanghebbenden binnen één maand na de inwerkingtreding van deze verordening verzoeken in kennis te worden gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan deze verordening werd vastgesteld, schriftelijk opmerkingen maken en vragen door de Commissie te worden gehoord.

Ingevolge artikel 21, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad kunnen de betrokken partijen binnen een maand na de inwerkingtreding ervan opmerkingen indienen over de toepassing ervan.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 1 van deze verordening is van toepassing gedurende een periode van zes maanden.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 mei 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB C 219 van 13.8.2010, blz. 12.

(3)  De informatie is gebaseerd op de gecontroleerde gegevens die door de bedrijfstak van de Unie in zijn antwoorden op de vragenlijst zijn verstrekt en wordt aangegeven in indexcijfers (2007 = 100) of in een orde van grootte wanneer dit nodig is om de vertrouwelijkheid van de gegevens te garanderen.

(4)  Europese Commissie, Directoraat-generaal Handel, Directoraat H, Kamer Nerv-105, 1049 Brussel, BELGIË.


11.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/63


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 447/2011 VAN DE COMMISSIE

van 6 mei 2011

tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (1), en met name artikel 9, lid 1, onder a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om de uniforme toepassing te waarborgen van de gecombineerde nomenclatuur die als bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 is gevoegd, dienen bepalingen voor de indeling van de in de bijlage bij onderhavige verordening vermelde goederen te worden vastgesteld.

(2)

Bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 zijn de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur vastgesteld. Deze regels zijn ook van toepassing op iedere andere nomenclatuur die, geheel of gedeeltelijk of met toevoeging van onderverdelingen, de gecombineerde nomenclatuur overneemt en die bij specifieke EU-wetgeving is vastgesteld met het oog op de toepassing van tarief- of andere maatregelen in het kader van het goederenverkeer.

(3)

Volgens deze algemene regels dienen de in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen te worden ingedeeld onder de in kolom 2 vermelde GN-code om de in kolom 3 genoemde redenen.

(4)

Er dient te worden bepaald dat een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting inzake de indeling van goederen in de gecombineerde nomenclatuur die in strijd is met deze verordening, door de houder van die inlichting nog drie maanden mag worden gebruikt op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2).

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in kolom 1 van de tabel in de bijlage omschreven goederen worden in de gecombineerde nomenclatuur ingedeeld onder de in kolom 2 van die tabel vermelde GN-code.

Artikel 2

Op grond van artikel 12, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 kan een door de douane van een lidstaat afgegeven bindende tariefinlichting die in strijd is met onderhavige verordening, nog voor een periode van drie maanden worden gebruikt.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 6 mei 2011.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Algirdas ŠEMETA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 256 van 7.9.1987, blz. 1.

(2)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.


BIJLAGE

Omschrijving

Indeling

(GN-code)

Motivering

(1)

(2)

(3)

Gevulde wijnbladeren in blik, direct geschikt voor consumptie. Het product bestaat uit opgerolde wijnbladeren, gevuld met een mengsel van rijst, ui, sojaolie, zout, citroenzuur, zwarte peper, munt en dille.

De samenstelling (in gewichtspercenten) is als volgt:

rijst: circa 50,

wijnbladeren: circa 15,

ui: circa 9,

andere ingrediënten: olie, zout, kruiden en water.

1904 90 10

De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1, 3 b) en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur en de tekst van de GN-codes 1904, 1904 90 en 1904 90 10.

Het product ontleent zijn wezenlijke karakter aan het ingrediënt rijst.

Gelet op zijn kenmerken moet het product daarom met toepassing van algemene regel 3 b) voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur worden ingedeeld onder post 1904.


11.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/65


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 448/2011 VAN DE COMMISSIE

van 6 mei 2011

houdende inschrijving van een benaming in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Σταφίδα Ηλείας (Stafida Ilias) (BGA))

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 7, lid 4, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 510/2006 is de door Griekenland ingediende aanvraag tot registratie van de benaming „Σταφίδα Ηλείας (Stafida Ilias)” bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2).

(2)

Aangezien bij de Commissie geen bezwaren zijn ingediend overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 510/2006, moet deze benaming worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in de bijlage vermelde benaming wordt ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 6 mei 2011.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Dacian CIOLOŞ

Lid van de Commissie


(1)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12.

(2)  PB C 233 van 28.8.2010, blz. 20.


BIJLAGE

In bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten voor menselijke consumptie:

Categorie 1.6.   Groenten, fruit en granen, in ongewijzigde staat of verwerkt

GRIEKENLAND

Σταφίδα Ηλείας (Stafida Ilias) (BGA)


11.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/67


UITVOERINGSVERORDENING (EU) nr. 449/2011 VAN DE COMMISSIE

van 6 mei 2011

houdende inschrijving van een aantal benamingen in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Image (Shaanxi ping guo), Image (Longjing Cha) (BOB), Image (Guanxi Mi You) (BOB), Image (Lixian Ma Shan Yao) (BGA))

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 7, lid 4, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 510/2006 is de door de Volksrepubliek China ingediende aanvraag tot registratie van de benamingen „

Image

(Shaanxi ping guo)”, „

Image

(Longjing Cha)”, „

Image

(Guanxi Mi You)” en „

Image

(Lixian Ma Shan Yao)” bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2).

(2)

Aangezien bij de Commissie geen bezwaren zijn ingediend overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. 510/2006, moeten deze benamingen worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in de bijlage bij deze verordening vermelde benamingen worden ingeschreven in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 6 mei 2011.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Dacian CIOLOŞ

Lid van de Commissie


(1)  PB L 93 van 31.3.2006, blz. 12.

(2)  PB C 252 van 18.9.2010, blz. 16. PB C 254 van 22.9.2010, blz. 6. PB C 257 van 24.9.2010, blz. 3. PB C 257 van 24.9.2010, blz. 7.


BIJLAGE

In bijlage I bij het Verdrag genoemde landbouwproducten voor menselijke consumptie:

Categorie 1.6.   Groenten, fruit en granen, in ongewijzigde staat of verwerkt

VOLKSREPUBLIEK CHINA

 

Image (Guanxi Mi You) (BOB)

 

Image (Lixian Ma Shan Yao) (BGA)

 

Image (Shaanxi ping guo) (BOB)

Categorie 1.8.   Andere in bijlage I bij het Verdrag genoemde producten (specerijen, enz.)

VOLKSREPUBLIEK CHINA

Image (Longjing Cha) (BOB)


11.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/69


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 450/2011 VAN DE COMMISSIE

van 10 mei 2011

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 11 mei 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 10 mei 2011.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

JO

78,3

MA

46,2

TN

107,9

TR

82,0

ZZ

78,6

0707 00 05

TR

76,8

ZZ

76,8

0709 90 70

MA

86,8

TR

123,0

ZZ

104,9

0709 90 80

EC

27,0

ZZ

27,0

0805 10 20

EG

51,1

IL

59,9

MA

47,9

TN

54,9

TR

72,0

ZZ

57,2

0805 50 10

TR

49,8

ZZ

49,8

0808 10 80

AR

68,7

BR

72,9

CA

107,1

CL

82,9

CN

102,2

NZ

116,8

US

143,8

UY

71,0

ZA

76,2

ZZ

93,5


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


RICHTLIJNEN

11.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/71


RICHTLIJN 2011/58/EU VAN DE COMMISSIE

van 10 mei 2011

tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde de opneming van carbendazim als werkzame stof te verlengen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (1), en met name artikel 6, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De opneming van carbendazim in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG verstrijkt op 13 juni 2011.

(2)

Op verzoek kan de opneming van een werkzame stof voor een periode van maximaal tien jaar worden verlengd. Op 6 augustus 2007 heeft de Commissie een verzoek van de aanvrager ontvangen betreffende de verlenging van de opneming voor deze stof.

(3)

Op 10 januari 2008 heeft de aanvrager bij de als rapporteur optredende lidstaat, Duitsland, gegevens ingediend tot staving van zijn verzoek tot opneming van carbendazim.

(4)

De als rapporteur optredende lidstaat heeft een ontwerpreëvaluatieverslag opgesteld, waarop door de aanvrager op 13 mei 2009 commentaar is gegeven en dat na te zijn afgerond op 24 juli 2009 aan de aanvrager en de Commissie is voorgelegd. Naast de evaluatie van de stof omvat dat verslag een lijst van de studies waarop de als rapporteur optredende lidstaat zijn evaluatie heeft gebaseerd.

(5)

De Commissie heeft het ontwerpreëvaluatieverslag op 28 juli 2009 aan de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) en de lidstaten toegezonden voor commentaar.

(6)

Op verzoek van de Commissie werd het ontwerpreëvaluatieverslag intercollegiaal getoetst door de lidstaten en de EFSA en op 14 december 2009 door de aanvrager van commentaar voorzien. De EFSA heeft haar conclusie over de intercollegiale toetsing van de risicobeoordeling van carbendazim (2) op 30 april 2010 aan de Commissie voorgelegd. Nadat de aanvrager de gelegenheid had gekregen opmerkingen te maken en met inachtneming van zijn commentaar van 31 mei 2010 werden het ontwerpreëvaluatieverslag en de conclusie van de EFSA door de lidstaten en de Commissie in het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid onderzocht en op 23 november 2010 afgerond in de vorm van het evaluatieverslag van de Commissie voor carbendazim.

(7)

Uit de verschillende analyses is gebleken dat mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die carbendazim bevatten, zullen blijven voldoen aan de in artikel 5, lid 1, onder a) en b), van Richtlijn 91/414/EEG vastgestelde voorschriften, met name wat betreft de toepassingen die zijn onderzocht en die zijn opgenomen in het evaluatieverslag van de Commissie. Daarom moet de opneming van carbendazim in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG worden verlengd zodat gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten verder gebruikt mogen worden als zij aan die richtlijn voldoen. Naast de voor de eerste opneming ondersteunde toepassingen ondersteunt de aanvrager in zijn dossier voor de verlenging van de opneming de toepassing op voederbieten. In het licht van de door de aanvrager ingediende aanvullende gegevens dient de toepassing op voederbieten te worden toegevoegd aan de lijst van toepassingen die mogen worden toegestaan.

(8)

Artikel 5, lid 4, van Richtlijn 91/414/EEG bepaalt dat aan de opneming van een werkzame stof in bijlage I beperkingen kunnen worden verbonden. Om op de juiste wijze recht te doen aan de in de Unie nagestreefde hoge mate van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu, is het noodzakelijk om de toepassingen van carbendazim te beperken tot de daadwerkelijk beoordeelde toepassingen, die worden geacht te voldoen aan de voorwaarden van artikel 5, lid 1, van Richtlijn 91/414/EEG. Dit houdt in dat toepassingen die geen deel uitmaken van de lijst van toepassingen in bijlage I bij die richtlijn pas mogen worden toegelaten wanneer zij aan de lijst zijn toegevoegd. Er moeten maximumwaarden voor de aanwezigheid van twee relevante onzuiverheden, 2-amino-3-hydroxyfenazine (AHP) en 2,3-diaminofenazine (DAP), in commercieel vervaardigd carbendazim worden vastgesteld.

(9)

Onverminderd de conclusie in overweging 8 moet nadere informatie over bepaalde specifieke punten worden ingewonnen. Artikel 6, lid 1, van Richtlijn 91/414/EEG bepaalt dat aan de opneming van een werkzame stof in bijlage I voorwaarden kunnen worden verbonden. Daarom dient de aanvrager te worden verplicht nadere informatie te verstrekken over de aerobe afbraak in de bodem, het risico op de lange termijn voor vogels en de relevantie van een derde onzuiverheid, die om redenen van vertrouwelijkheid als AEF037197 wordt aangeduid. Voorts dient de aanvrager te worden verzocht om de in de lijst van het ontwerpreëvaluatieverslag van 16 juli 2009 opgenomen studies te onderzoeken (Volume 1, Level 4 „Further information”, blz. 155-157).

(10)

Verscheidene lidstaten hebben hun verontrusting uitgesproken over het risicoprofiel van deze stof. Soortgelijke bezwaren werden ten tijde van de eerste opneming naar voren gebracht. Het dossier tot verlenging van de opneming is gedeeltelijk gebaseerd op de toxiciteitsgegevens die werden gebruikt tijdens de beoordeling van het voor de eerste opneming van deze stof ingediende dossier. De oorspronkelijke opneming was beperkt tot een periode van drie jaar (3). Voorts dient rekening te worden gehouden met het voortschrijdende inzicht dat een hoge mate van de bescherming van de gezondheid van mens en dier en van een duurzaam milieu moeten worden gewaarborgd. Daarom moet de termijn van de verlenging van de opneming tot drieëneenhalf jaar worden beperkt.

(11)

Evenals voor alle in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG opgenomen stoffen, kan de status van carbendazim worden herzien overeenkomstig artikel 5, lid 5, van die richtlijn in het licht van nieuwe beschikbaar komende gegevens, zoals aan de hand van de lopende evaluatie ervan in het kader van Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (4) en van het onderzoek van relevante wetenschappelijke literatuur.

(12)

Er moet worden voorzien in een redelijke termijn voordat de opneming van een werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG wordt verlengd, zodat de lidstaten en de belanghebbende partijen zich kunnen voorbereiden op de nieuwe eisen die uit de verlenging voortvloeien.

(13)

Onverminderd de verplichtingen zoals vastgelegd in Richtlijn 91/414/EEG ten gevolge van de verlenging van de opneming van een werkzame stof in bijlage I, moeten de lidstaten na de verlenging zes maanden de tijd krijgen om de bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die carbendazim bevatten, opnieuw te onderzoeken om zich ervan te vergewissen of nog steeds aan de voorwaarden van Richtlijn 91/414/EEG, met name in artikel 13 en bijlage I, wordt voldaan. De lidstaten moeten, naargelang het geval, de toelatingen verlengen, zo nodig met wijzigingen, of deze weigeren te verlengen. In afwijking van die termijn moet een langere termijn worden vastgesteld voor de indiening en evaluatie van de bijwerking van het volledige dossier comform bijlage III voor elk gewasbeschermingsmiddel en elke beoogde toepassing overeenkomstig de uniforme beginselen van Richtlijn 91/414/EEG.

(14)

Richtlijn 91/414/EEG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(15)

Daar het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid binnen de door zijn voorzitter vastgestelde termijn geen advies had uitgebracht, heeft de Commissie bij de Raad een voorstel betreffende deze maatregelen ingediend. Aangezien de Raad bij het verstrijken van de in artikel 19, lid 2, tweede alinea, van Richtlijn 91/414/EEG vastgestelde periode de voorgestelde maatregelen niet heeft goedgekeurd, noch te kennen heeft gegeven dat hij zich tegen de maatregelen verzet, dienen de maatregelen door de Commissie te worden vastgesteld,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

De lidstaten dienen uiterlijk op 30 november 2011 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 december 2011.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 3

1.   De lidstaten moeten, overeenkomstig Richtlijn 91/414/EEG, zo nodig bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die carbendazim als werkzame stof bevatten, uiterlijk op 1 december 2011 wijzigen of intrekken.

Uiterlijk op die datum verifiëren zij met name dat aan de voorwaarden van bijlage I bij die richtlijn met betrekking tot carbendazim is voldaan, met uitzondering van de voorwaarden in deel B van de tekst betreffende die werkzame stof, en dat de houder van de toelating in het bezit is van of toegang heeft tot een dossier dat overeenkomstig de voorwaarden van artikel 13 van die richtlijn aan de eisen van bijlage II bij die richtlijn voldoet.

2.   In afwijking van lid 1 voeren de lidstaten op basis van een dossier conform bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG en rekening houdend met deel B van de tekst betreffende carbendazim in bijlage I bij die richtlijn, gelet op de ontwikkelingen in de wetenschappelijke en technische kennis en overeenkomstig de uniforme beginselen in bijlage VI bij die richtlijn, zo nodig een nieuwe evaluatie uit voor elk toegelaten gewasbeschermingsmiddel dat carbendazim bevat als enige werkzame stof of als een van een aantal werkzame stoffen die alle uiterlijk op 1 juni 2011 in bijlage I bij die richtlijn zijn opgenomen. Aan de hand van die evaluatie bepalen zij of het gewasbeschermingsmiddel nog steeds voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b), c), d) en e), van Richtlijn 91/414/EEG. Vervolgens zorgen de lidstaten ervoor dat de toelating zo nodig uiterlijk op 1 december 2013 wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 4

Deze richtlijn treedt in werking op 1 juni 2011.

Artikel 5

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 10 mei 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1.

(2)  European Food Safety Authority: Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance carbendazim EFSA Journal 2010; 8(5):1598.

(3)  Richtlijn 2006/135/EG van de Commissie van 11 december 2006 tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde carbendazim op te nemen als werkzame stof (PB L 349 van 12. 12. 2006, blz. 37).

(4)  PB L 123 van 24.4.1998, blz. 1.


BIJLAGE

In bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG wordt rij nr. 149 vervangen door:

Nr.

Benaming, identificatienummers

IUPAC-benaming

Zuiverheid (1)

Inwerkingtreding

Geldigheidsduur

Specifieke bepalingen

„149

Carbendazim

CAS-nr. 10605-21-7

CIPAC-nr. 263

Methylbenzimidazool-2-ylcarbamaat

≥ 980 g/kg

Relevante onzuiverheden:

 

2-amino-3-hydroxyfenazine (AHP): niet meer dan 0,0005 g/kg

 

2,3-diaminofenazine (DAP): niet meer dan 0,003 g/kg

1 juni 2011

30 november 2014

DEEL A

De stof mag alleen worden toegelaten voor gebruik als fungicide op de volgende gewassen:

granen,

kool- en raapzaad,

suiker- en voederbieten,

maïs,

in een dosering van maximaal

0,25 kg werkzame stof per hectare per toediening voor granen en kool- en raapzaad;

0,075 kg werkzame stof per hectare per toediening voor suiker- en voederbieten;

0,1 kg werkzame stof per hectare per toediening voor mais.

De volgende toepassingen mogen niet worden toegelaten:

sproeien vanuit de lucht;

toediening met behulp van druk- en rugspuiten door particuliere of professionele gebruikers;

gebruik door hobbytelers.

De lidstaten zorgen ervoor dat alle passende risicobeperkende maatregelen worden genomen. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de bescherming van:

waterorganismen. Er moeten adequate driftbeperkende maatregelen worden genomen om de blootstelling van oppervlaktewateren tot een minimum te beperken. Daartoe moet onder meer de nodige afstand worden vrijgehouden tussen de behandelde percelen en oppervlaktewateren of moeten in combinatie daarmee driftbeperkende technieken of apparatuur worden gebruikt;

regenwormen en andere bodemmacro-organismen. De toelatingsvoorwaarden moeten risicobeperkende maatregelen omvatten, zoals de keuze van de meest geschikte combinatie van het aantal toedieningen en het moment van toediening, de dosering en, indien nodig, de concentratie van de werkzame stof;

vogels (risico op lange termijn). Afhankelijk van de resultaten van de risicobeoordeling voor specifieke toepassingen kunnen gerichte risicobeperkende maatregelen om de blootstelling tot een minimum te beperken noodzakelijk zijn;

de gebruikers, die bij het mengen, laden en toedienen en bij het reinigen van het materieel geschikte beschermende kleding moeten dragen, met name handschoenen, een overall, rubber laarzen en gelaatsbescherming of een veiligheidsbril, tenzij blootstelling aan de stof adequaat wordt voorkomen door het ontwerp en de bouwwijze van het materieel of doordat specifieke beschermende componenten op dat materieel zijn gemonteerd.

DEEL B

Voor de toepassing van de uniforme beginselen in bijlage VI moet rekening worden gehouden met de conclusies van het evaluatieverslag over carbendazim, en met name met de aanhangsels I en II daarvan.

De betrokken lidstaten verzoeken de aanvrager om de Commissie het volgende ter beschikking te stellen:

uiterlijk op 1 december 2011: informatie over de toxicologische en ecotoxicologische relevantie van de onzuiverheid AEF037197;

uiterlijk op 1 juni 2012: het onderzoek van de in de lijst van het ontwerpreëvaluatieverslag van 16 juli 2009 opgenomen studies (Volume 1, Level 4 „Further information”, blz. 155-157);

uiterlijk op 1 juni 2013: informatie over de lotgevallen en het gedrag (route van de aerobe afbraak in de bodem) en het risico op de lange termijn voor vogels.”


(1)  Het evaluatieverslag bevat nadere gegevens over de identiteit en de specificatie van de werkzame stof.


BESLUITEN

11.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/76


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 26 mei 2010

betreffende de door België ten uitvoer gelegde steunmaatregel C 76/03 (ex NN 69/03) in de vorm van een dading met de fiscus ten gunste van Umicore NV (voorheen Union Minière NV)

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 2538)

(Slechts de teksten in de Nederlandse en de Franse taal zijn authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2011/276/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 108, lid 2, eerste alinea,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (1), en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   DE PROCEDURE

(1)

Bij schrijven van 11 februari 2002 heeft de Commissie België de inlichtingen meegedeeld waarover zij beschikte met betrekking tot een akkoord tussen de Bijzondere Belastinginspectie van de Belgische belastingdienst (hierna „de BBI” genoemd), en Umicore NV (hierna „Umicore” genoemd), voorheen Union Minière NV, betreffende een vermindering van een schuld op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna „btw” genoemd). In die brief had de Commissie België verzocht haar alle inlichtingen te verschaffen die haar in staat konden stellen dit akkoord aan de artikelen 107 en 108 van het Verdrag (2) te toetsen.

(2)

België heeft de Commissie bij schrijven van 7 mei 2002 geantwoord.

(3)

Bij schrijven van 9 augustus 2002 heeft de Commissie om nadere inlichtingen verzocht teneinde haar beoordeling van de betrokken maatregel te kunnen afronden. Die inlichtingen zijn door de Belgische regering bij schrijven van 18 september 2002 toegezonden.

(4)

Bij schrijven van 21 oktober 2003 heeft de Commissie België verzocht aanvullende documenten te verstrekken, die het standpunt van de Belgische belastingdienst ten aanzien van het akkoord met Umicore konden verduidelijken.

(5)

Bij schrijven van 31 oktober 2003 heeft België de Commissie meegedeeld dat het belastingdossier van Umicore en alle stukken betreffende het betrokken akkoord in beslag waren genomen door de heer Lugentz, onderzoeksrechter te Brussel, die was belast met een strafrechtelijk onderzoek tegen X in verband met de omstandigheden waarin het akkoord tussen de BBI en Umicore was gesloten.

(6)

De Commissie heeft België bij schrijven van 10 december 2003 in kennis gesteld van haar besluit om ten aanzien van deze steunmaatregel de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag in te leiden.

(7)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de procedure is op 7 september 2004 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3). De Commissie heeft de belanghebbenden uitgenodigd hun opmerkingen over de betrokken steunmaatregel te maken.

(8)

Door een fout in de op 7 september 2004 bekendgemaakte tekst is het besluit opnieuw bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 17 november 2004 (4).

(9)

De Commissie heeft in dat verband opmerkingen ontvangen van Umicore bij brieven van 7 oktober en 13 december 2004, en van een anonieme derde bij brief die op 4 oktober 2004 is ingekomen.

(10)

Na de nieuwe bekendmaking van het besluit heeft België zijn opmerkingen toegezonden bij schrijven van 15 december 2004.

(11)

Op 13 mei 2005 heeft de Commissie de opmerkingen van derden aan België gezonden, dat op 13 juni 2005 zijn opmerkingen heeft gezonden.

(12)

Bij brief van 12 december 2005 heeft de Commissie België meegedeeld dat zij besloten had het onderzoek van de maatregel op te schorten totdat er in deze lopende zaak een formeel besluit van de gerechtelijke instanties zou zijn gekomen.

(13)

In zijn antwoord van 19 januari 2006 heeft België erop gewezen dat er inderdaad huiszoekingen hadden plaatsgevonden in de kantoren van de belastingdienst, dat het volledige belastingdossier in beslag was genomen, en dat het de Commissie zeker op de hoogte zou houden van de besluiten die de gerechtelijke instanties aan de betrokken dienst zouden doen toekomen.

(14)

Bij brief van 31 maart 2008 heeft de Commissie België verzocht haar te informeren over de stand van zaken in de gerechtelijke procedure en over de eventuele teruggave van de in beslag genomen documenten.

(15)

België heeft de Commissie bij brief van 16 juni 2008 geantwoord en verklaard dat de gerechtelijke procedure op 13 november 2007 was afgesloten.

(16)

Op 28 juli 2008 heeft een bijeenkomst plaatsgevonden van de vertegenwoordigers van de BBI en van de Commissie, waarna België via e-mail een lijst met vragen is gezonden over de punten die de vertegenwoordigers van de Commissie tijdens die bijeenkomst aan de orde hadden gesteld. België heeft zijn antwoord bij brief van 9 september 2008 toegezonden.

(17)

Bij brief van 17 oktober 2008 heeft de Commissie België eraan herinnerd dat het alle nodige stappen diende te ondernemen, daaronder begrepen het terugeisen van de in beslag genomen documenten, om de vragen van de Commissie te beantwoorden. In die brief heeft de Commissie ook gewezen op de mogelijkheid dat België een formeel bevel zou krijgen om de verlangde inlichtingen te verstrekken, aangezien deze inlichtingen de Commissie reeds hadden moeten worden verstrekt naar aanleiding van haar eerdere verzoeken om inlichtingen.

(18)

Via e-mail van 21 januari 2009 heeft de Commissie België verzocht haar op de hoogte te houden van het gevolg dat aan haar brief van 17 oktober 2008 was gegeven. België heeft bij brief van 29 januari 2009 geantwoord dat de BBI stappen had ondernomen om op de vragen van de Commissie een antwoord te geven.

(19)

Bij brief van 7 mei 2009 heeft België de Commissie geantwoord dat de in beslag genomen documenten eindelijk aan de BBI waren teruggegeven en dat deze werden onderzocht om de vragen van de Commissie te kunnen beantwoorden.

(20)

Bij brief van 6 augustus 2009 heeft België de Commissie zijn antwoord gegeven op de vragen die de Commissie in haar brief van 17 oktober 2008 had gesteld.

(21)

Op verzoek van de Commissie heeft België via e-mail van 22 september 2009 aanvullende inlichtingen verschaft over een aantal toepasselijke administratieve bepalingen.

II.   NADERE BESCHRIJVING VAN DE STEUNMAATREGEL

II.1   Algemeen kader voor de dading van 21 december 2000 tussen de BBI en Umicore

(22)

In het kader van onderzoeken door belastingdiensten van verschillende lidstaten naar verkooptransacties betreffende edele metalen, heeft de Gewestelijke Directie Brussel van de BBI verificaties uitgevoerd bij Umicore NV met betrekking tot de periode 1995-1999. Na die verificaties heeft de BBI op, onderscheidenlijk, 30 november 1998 en 30 april 1999 aan Umicore twee regularisatieopgaven betekend, waarin werd vastgesteld dat op onregelmatige wijze btw-vrijstellingen waren toegepast op de verkoop van zilverkorrels aan in Italië, Zwitserland en Spanje gevestigde vennootschappen.

(23)

Deze beide regularisatieopgaven hadden meer bepaald betrekking op de voorlopige vaststelling van het btw-bedrag dat Umicore verschuldigd was na de onregelmatig toegepaste vrijstellingen, op de te betalen fiscale boete en op de rente die van rechtswege opeisbaar is vanaf het tijdstip waarop de btw-schuld is ontstaan. In deze beide opgaven werd de belastingplichtige verzocht de BBI zijn schriftelijke instemming te zenden met de aldus vastgestelde bedragen, subsidiair haar naar behoren met redenen omklede bezwaren te doen toekomen, binnen een termijn van 20 dagen.

(24)

Umicore heeft voor deze laatste optie gekozen en de BBI in juni 1999 twee brieven gezonden waarin zij haar bezwaren ten aanzien van de vaststellingen van de BBI formuleerde en betoogde dat de btw-vrijstelling regelmatig was toegepast. Op 23 december 1999 heeft de BBI Umicore haar opmerkingen naar aanleiding van de twee brieven van de belastingplichtige meegedeeld en andermaal de geldigheid van de in beide regularisatieopgaven gedane vaststellingen aangevoerd. De BBI heeft Umicore dan ook verzocht ofwel haar instemming met de vastgestelde belasting te doen toekomen, ofwel nieuwe elementen aan te dragen voor het verlagen of ongedaan maken van deze belasting, en in voorkomend geval, haar afstand van de verlopen tijd der verjaring aan te geven, teneinde de verjaring te schorsen voor de vordering tot voldoening van de belasting, de interesten en de fiscale geldboeten. Op 30 maart 2000 heeft Umicore haar argumentatie aangevuld en de conclusies van de BBI andermaal verworpen.

(25)

Op 21 december 2000 heeft de BBI ingestemd met een voorstel van akkoord dat Umicore met betrekking tot de beide regularisatieopgaven had gedaan („dading”) en dat betrekking had op de toepassing van de btw gedurende de totale door de BBI gecontroleerde periode. De betrokken dading houdt in dat Umicore een bedrag betaalt dat sterk verlaagd is ten opzichte van de bedragen waarvan sprake is in voormelde regularisatieopgaven.

II.2.   Btw-regeling van toepassing op intracommunautaire leveringen en op de uitvoer van goederen

(26)

De btw-regels die van toepassing zijn op de intracommunautaire leveringen en op de uitvoer van goederen waarop de dading betreffende de periode 1995-1998 ziet, vinden hun oorsprong in de omzetting in het Belgische btw-wetboek van Richtlijn 91/680/EEG van de Raad (5). Die richtlijn bevatte een overgangsregeling inzake btw en wijzigde, met het oog op de afschaffing van de fiscale grenzen binnen de Unie, de zesde btw-richtlijn (6).

1.   Belasting van de levering van goederen

(27)

In artikel 2, eerste alinea, van het btw-wetboek (hierna „WBTW” genoemd) is bepaald: „De leveringen van goederen en de diensten die door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, zijn aan de belasting onderworpen wanneer ze in België plaatsvinden.”.

(28)

Voorts is in artikel 10 WBTW bepaald:

„Als een levering van een goed wordt beschouwd de overdracht of de overgang van de macht om als een eigenaar over een goed te beschikken. Er wordt onder meer het feit bedoeld waarbij een goed ter beschikking van de verkrijger of de overnemer wordt gesteld ingevolge een contract tot overdracht of aanwijzing.”.

(29)

Ten slotte is in artikel 15 WBTW bepaald:

„§ 1.   Een levering van goederen vindt plaats in België als de overeenkomstig de §§ 2 tot 6 aangemerkte plaats zich in België bevindt.

§ 2.   Als plaats van een levering van goederen wordt aangemerkt de plaats waar het goed ter beschikking van de verkrijger of de overnemer wordt gesteld.

Als plaats van de levering wordt evenwel aangemerkt:

1o

de plaats waar de verzending of het vervoer naar de verkrijger aanvangt, wanneer het goed door de leverancier, door de verkrijger of door een derde wordt verzonden of vervoerd;

[…]

§ 7.   Behoudens tegenbewijs wordt de levering van een roerend goed geacht in België plaats te vinden wanneer, op het tijdstip van de levering, één der bij de levering betrokken partijen er een zetel van economische activiteit of een vaste inrichting heeft gevestigd of, bij gebrek aan een dergelijke zetel of vaste inrichting, een woonplaats of een gebruikelijke verblijfplaats.”.

(30)

Een levering van goederen (waarvan het vervoer in België aanvangt) is dus in beginsel in België belastbaar. Wanneer een van de partijen bij de handeling in België is gevestigd, voert de wet een gewettigd vermoeden in dat de levering geacht wordt in België te hebben plaatsgevonden.

2.   Btw-plichtigheid

(31)

Op grond van artikel 51, lid 1, WBTW is de belasting verschuldigd door de belastingplichtige die in België een belastbare levering van goederen of een belastbare dienst verricht.

3.   Uitvoer

(32)

Artikel 39, lid 1, WBTW bevat een regeling inzake btw-vrijstelling voor de uitvoer van goederen, waarbij is bepaald: „Van de belasting zijn vrijgesteld: 1o de leveringen van goederen die door of voor rekening van de verkoper worden verzonden of vervoerd naar een plaats buiten de Gemeenschap; 2o de leveringen van goederen die door of voor rekening van een niet in België gevestigde koper worden verzonden of vervoerd naar een plaats buiten de Gemeenschap, […].”.

(33)

Overeenkomstig artikel 39, lid 3, WBTW zijn in het Belgische recht bij koninklijk besluit nr. 18 van 29 december 1992 (hierna „KB nr. 18” genoemd) de voorwaarden vastgesteld ten aanzien van de uitvoer van goederen van België naar een plaats buiten de Gemeenschap (7).

4.   Intracommunautaire leveringen

(34)

Artikel 39 bis WBTW luidt, sinds 1 januari 1993, als volgt: „Van de belasting zijn vrijgesteld: 1o de leveringen van goederen door de verkoper […], door de afnemer of voor hun rekening verzonden of vervoerd buiten België maar binnen de Gemeenschap, die worden verricht voor een andere belastingplichtige, of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon, die als zodanig optreden in een andere lidstaat en die er aldaar toe gehouden zijn hun intracommunautaire verwervingen van goederen aan de belasting te onderwerpen, […]”.

(35)

In de Belgische belastingwetgeving worden meerdere voorwaarden opgelegd wat betreft het bewijs dat moet worden geleverd met het oog op een correcte toepassing van de vrijstelling van artikel 39 bis WBTW. In artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 52 van 29 december 1992 (hierna „KB nr. 52” genoemd) is bepaald: „De in artikel 39 bis van het Wetboek bedoelde vrijstellingen zijn afhankelijk van het bewijs dat de goederen verzonden of vervoerd zijn buiten België maar binnen de Gemeenschap.”. Vervolgens is in artikel 2 van KB nr. 52 bepaald dat deze vrijstelling „bovendien afhankelijk is van het bewijs dat de levering geschiedt voor een belastingplichtige […], die voor de belasting over de toegevoegde waarde geïdentificeerd is in een andere lidstaat.” Voorts is in artikel 3, lid 1, van datzelfde KB nr. 52 bepaald: „De verkoper van de goederen moet te allen tijde in het bezit zijn van alle stukken waaruit de echtheid van de uitvoer blijkt; […]”. In dit verband wordt in het uittreksel van het persbericht dat in het Belgisch Staatsblad nr. 36 van 20 februari 1993 is gepubliceerd, de aandacht van de belastingplichtigen gevestigd op het feit dat „het vervoer […] moet gebeuren door de verkoper, de koper of voor hun rekening. Dit heeft voor gevolg dat een vervoer dat geschiedt door of voor rekening van een daaropvolgende klant van de koper (geval van kettingverkoop waarbij de goederen worden vervoerd door of voor rekening van de uiteindelijke koper), geen grondslag kan vormen voor een vrijstelling van de vorige leveringen.”.

(36)

Om voor de vrijstelling in het kader van een intracommunautaire levering in aanmerking te komen, dient de belastingplichtige onder meer aan te tonen dat het vervoer is gebeurd door de verkoper, de afnemer of voor hun rekening (8).

(37)

Bij niet-naleving van de voorwaarden voor vrijstelling uit hoofde van de artikelen 39 en 39 bis WBTW wordt de levering van goederen belastbaar in België en ontstaat de schuld uit het enkele feit dat de handeling plaatsvindt (9). Op basis van de toepassing van een beginsel van fair play ten aanzien van de belastingplichtige, is de Belgische belastingdienst niettemin bereid de vrijstelling uit hoofde van die artikelen toe te passen wanneer de belastingplichtige niet in staat is zelf alle bewijzen te leveren waaruit blijkt dat de vrijstellingsvoorwaarden in acht zijn genomen, maar de belastingdienst zelf over dergelijke bewijzen beschikt bijvoorbeeld in het kader van de wederzijdse bijstand van andere lidstaten of derde landen.

5.   Belasting op basis van feitelijke omstandigheden

(38)

Volgens vaste rechtspraak van het Belgische Hof van Cassatie dient de belasting (daaronder begrepen de btw) te worden gevestigd op basis van feitelijke omstandigheden (10). Op basis van dat beginsel dient de belastingdienst zijn belasting dus te vestigen niet op de schijnhandeling zoals die door de belastingplichtige wordt gepresenteerd, doch op de feitelijke handeling (zoals die uit de werkelijke intentie van de betrokken partijen voortvloeit).

6.   De procedure

(39)

Ingeval de belastingdienst de btw-vrijstellingen betwist die op de levering van de betrokken goederen zijn toegepast, doet hij de belastingplichtige een regularisatieopgave (11) toekomen waarbij in de regel ook een boete wordt opgelegd.

7.   Dading met de belastingplichtige

(40)

Volgens artikel 84, tweede alinea, WBTW treft de minister van Financiën met de belastingschuldigen dadingen, voor zover deze niet leiden tot vrijstelling of vermindering van belasting. Dergelijke dadingen kunnen dus alleen op feitelijke kwesties en niet op rechtskwesties zien. Dergelijke dadingen vallen over het algemeen alleen te overwegen wanneer beide partijen toegevingen doen (niet op het punt van het bedrag van de belasting die uit de vaststaande feiten kan resulteren, doch over feitelijke kwesties, de vaststelling van geldboeten enz.) (12).

(41)

Voor deze bevoegdheid van de minister van Financiën is machtiging verleend aan de gewestelijke directies van de btw-administratie en aan de BBI.

8.   Het opleggen van administratieve geldboeten

(42)

Wat betreft het opleggen van geldboeten bij gebreke van bewijs van het recht op vrijstelling, is in artikel 70, lid 1, WBTW bepaald dat voor iedere overtreding van de verplichting de btw te voldoen, een geldboete wordt opgelegd gelijk aan het dubbel van de ontdoken of niet tijdig betaalde belasting. Niettemin is in het koninklijk besluit nr. 41 van 30 januari 1987 (hierna „KB nr. 41” genoemd) een schaal voor vermindering van de proportionele fiscale geldboeten vastgesteld. Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van KB nr. 41 wordt deze geldboete verlaagd tot 10 % van de verschuldigde belasting (tabel G van de bijlage) in het geval van inbreuken op de toepassing van artikel 39 bis WBTW (vrijstelling ten onrechte toegepast of bij gebreke van bewijs van het recht op vrijstelling). Dezelfde proportionele geldboete wordt opgelegd voor inbreuken van dezelfde aard op artikel 39 WBTW.

(43)

In artikel 70, lid 2, WBTW is dan weer bepaald dat wanneer de factuur niet is uitgereikt of onjuiste vermeldingen bevat ten aanzien van onder meer het identificatienummer, de naam of het adres van de bij de handeling betrokken partijen, een geldboete wordt opgelegd gelijk aan het dubbel van de op de handeling verschuldigde belasting. Op grond van artikel 70, lid 2, tweede alinea, WBTW is die geldboete evenwel niet verschuldigd wanneer de overtredingen als louter toevallig kunnen worden aangemerkt (13) of wanneer de leverancier of de dienstverrichter geen ernstige reden had om te twijfelen aan de niet-belastingplichtigheid van de medecontractant (14).

(44)

In KB nr. 41 (15) wordt het bedrag van de geldboete verlaagd tot 100 % van de over de handelingen verschuldigde belastingen in het geval van onjuistheden in de op de facturen aan te brengen vermeldingen. In artikel 3 van datzelfde KB wordt voorzien in de volledige kwijtschelding van de geldboeten wanneer een schuldenaar zijn toestand spontaan rechtzet vóór enige tussenkomst van een belastingdienst.

9.   Proportionaliteit van de geldboeten

(45)

In zijn arrest van 24 februari 1999 (16) heeft het Belgische Arbitragehof (17) geoordeeld dat de rechter dient te kunnen „toetsen of een administratieve beslissing met repressief karakter in rechte en in feite verantwoord is en of zij de wettelijke bepalingen en algemene beginselen die de administratie in acht moet nemen, waaronder het evenredigheidsbeginsel, eerbiedigt”. In dat verband heeft het Arbitragehof ook geoordeeld dat de administratieve geldboeten op het gebied van btw een repressief karakter hadden.

(46)

Recente rechtspraak van het Belgische Hof van Cassatie (18) heeft overigens bevestigd dat zowel de bevoegde belastingdienst als de rechter het evenredigheidsbeginsel moeten toepassen op het bedrag van de administratieve geldboeten, ook wanneer dat inhoudt dat van vaste tarieven wordt afgeweken.

10.   Mogelijkheid voor de belastingdienst om geldboeten te verlagen of kwijt te schelden

(47)

Na de inwerkingtreding van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, zijn de bepalingen van het WBTW (19) waarin aan de minister van Financiën de bevoegdheid werd verleend om een boetevermindering toe te kennen, ingetrokken. Op grond echter van artikel 9 van het Regentsbesluit van 18 maart 1831 (20) behoudt de minister van Financiën of de daartoe gemachtigde ambtenaar, de bevoegdheid om geldboeten te verminderen of kwijt te schelden. De minister heeft deze bevoegdheid overgedragen aan de directeur-generaal en de gewestelijke directeuren (21) van de btw-administratie (22).

(48)

Op basis van deze bepaling kan de belastingdienst, wanneer deze een btw-boete oplegt, in beginsel afwijken van de wettelijke boeteschalen zoals die in artikel 70, lid 2, WBTW en in KB nr. 41 zijn vastgesteld, met name wanneer de strikte toepassing van deze schalen met het evenredigheidsbeginsel in strijd zou kunnen zijn.

(49)

Wanneer een boetevermindering mogelijk is, zou het dus normaal zijn dat bij een minnelijke schikking tussen de belastingdienst en de belastingplichtige deze schikking ook op de geldboete ziet en dat op dit punt ruimte is voor onderhandelingen.

11.   Moratoire rente

(50)

Wat de rente betreft, is in artikel 91, lid 1, WBTW bepaald dat, per maand vertraging, een rente van 0,8 % is verschuldigd. Volgens artikel 84 bis WBTW mag in bijzondere gevallen de bevoegde gewestelijke directeur, onder door hem bepaalde voorwaarden, vrijstelling verlenen voor alle in artikel 91 WBTW bedoelde interesten of voor een deel ervan.

(51)

Uit het administratieve btw-commentaar (23) volgt echter dat een volledige of gedeeltelijke kwijtschelding slechts kan worden verleend ingeval de belastingplichtige in een moeilijke financiële situatie verkeert die aan een oorzaak buiten zijn wil is te wijten. Dit standpunt is door België bevestigd in de brief van 13 juni 2005 waarmee het reageert op de opmerkingen van derden en verklaart dat de gewestelijke directeuren van de BBI nimmer in een dossier een volledige of gedeeltelijke kwijtschelding van de moratoire rente hebben verleend. Bovendien wordt deze kwijtschelding alleen verleend aan belastingplichtigen die zich in een financieel moeilijke situatie bevinden.

12.   Teruggaaf

(52)

In artikel 77, lid 1, 7o,WBTW is bepaald dat de belasting die geheven werd over van een levering van goederen (of van een dienstverrichting) tot beloop van het passende bedrag wordt teruggegeven wanneer de schuldvordering van de prijs geheel of ten dele verloren is gegaan.

(53)

Volgens circulaire nr. 78 betreffende teruggaaf in btw-zaken (24) is er niet alleen teruggaaf wanneer de schuldvordering van de prijs verloren is gegaan door faillissement of gerechtelijk akkoord, maar ook in alle gevallen waarin de leverancier of de dienstverrichter aantoont dat de factuur geheel of ten dele onbetaald is gebleven ofschoon hij alle middelen tot verhaal heeft aangewend. De vraag wanneer het verlies van een schuldvordering als zeker mag worden beschouwd, hangt af van de omstandigheden eigen aan ieder geval (25).

(54)

Wanneer slechts een deel van de factuur is betaald, omdat bijvoorbeeld het factuurbedrag exclusief btw is betaald door de koper terwijl een bedrag dat met de btw overeenstemt niet is betaald, kan alleen het gedeelte van de btw dat evenredig betrekking heeft op het niet-betaalde bedrag (26) voor teruggaaf in aanmerking komen (27).

13.   Btw aftrekbaar van de vennootschapsbelasting

(55)

Volgens artikel 53 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 92 (hierna „WIB92” genoemd) kunnen bepaalde belastingen niet in mindering worden gebracht voor de berekening van de belastbare grondslag voor de inkomstenbelasting (daaronder begrepen de vennootschapsbelasting). De btw komt echter niet voor bij de daar genoemde belastingen.

(56)

In de administratieve instructies inzake inkomstenbelasting (28) is voorts bepaald dat de door een belastingplichtige aan de Schatkist betaalde of verschuldigde btw, die niet door aan de klant aangerekende btw is gedekt, beroepskosten vormen.

14.   Btw-geldboeten aftrekbaar van de vennootschapsbelasting

(57)

Volgens rechtspraak van het Hof van Cassatie, zoals die door de administratieve commentaren is bevestigd (29), mogen proportionele btw-boeten van de vennootschapsbelasting worden afgetrokken.

15.   Bevoegdheid van de BBI

(58)

Volgens artikel 87 van de wet van 8 augustus 1980 beschikken de BBI en de gewestelijke directeuren van de BBI over dezelfde bevoegdheden als de btw-administratie.

II.3.   De begunstigde onderneming

(59)

Umicore NV is een Belgische naamloze vennootschap, die actief is in de productie en verkoop van nieuwe materialen en edele metalen op de markt van de Unie en de internationale markt; zij is onder meer actief in de productie en verkoop van zilverkorrels. Umicore staat met name bekend als de onderneming met de grootste raffinagecapaciteit voor zilver ter wereld.

(60)

Het bij Umicore geproduceerde zilver wordt gewonnen uit andere materialen, in hoofdzaak uit industrieel afval, dat zij ontvangt in het kader van contracten voor loonverwerking voor de terugwinning van edele en andere metalen (zilver of platinum, palladium, rhodium, iridium, kobalt, koper, lood enz.). Umicore produceert meer bepaald zilverkorrels, die meestal worden doorverkocht aan groothandelsondernemingen uit de juweliersbranche of de industrie.

(61)

In het kader van haar activiteiten op het gebied van de verkoop van zilverkorrels voert Umicore met name leveringen uit naar andere lidstaten. Uit de door Umicore aan de Belgische belastingdienst meegedeelde gegevens blijkt dat het wereldverbruik voor zilver op het tijdstip van de feiten zo’n 26 000 t per jaar bedroeg, en dat Italië de belangrijkste markt in Europa was en een van de belangrijkste geografische markten, goed voor zo’n 2 000 t per jaar.

II.4.   Controles en regularisatieopgaven van de BBI

(62)

Na controles door de BBI met betrekking tot verkoophandelingen voor edele metalen die Umicore in de periode 1995-1999 had uitgevoerd, heeft de Gewestelijke Directie Brussel van de BBI op 30 november 1998 en 30 april 1999 aan Umicore twee regularisatieopgaven betekend; daarin werd vastgesteld dat sprake was van een onregelmatige vrijstelling op grond van artikel 39 bis WBTW (en in sommige gevallen op grond van artikel 39 WBTW betreffende de vrijstelling voor de uitvoer van goederen naar een plaats buiten de Unie) bij diverse leveringen van zilverkorrels verricht voor klanten in Italië, Spanje en Zwitserland, met als bestemming Italië. Met name kon dankzij onderzoek van de bevoegde diensten uit de betrokken lidstaten worden vastgesteld dat bepaalde buitenlandse klanten van Umicore fictief waren en in verband te brengen waren met mechanismen van carrouselfraude die waren opgezet om de betaling van btw te ontduiken.

(63)

De door de BBI vastgestelde onregelmatigheden betreffen met name inbreuken op de artikelen 39 en 39 bis WBTW en op de artikelen 1, 2 en 3 van KB nr. 52 met betrekking tot door Umicore toegepaste vrijstellingen op bepaalde intracommunautaire leveringen en exportverrichtingen. Meer bepaald was de belastingdienst van oordeel dat de belastingplichtige niet in staat was aan te tonen dat voor deze leveringen voldaan was aan de voorwaarden inzake vrijstelling op grond van de artikelen 39 en 39 bis WBTW. Het voorlopige oordeel van de BBI was dan ook dat Umicore ten onrechte de btw-vrijstelling had toegepast op bepaalde intracommunautaire leveringen of bepaalde exportverrichtingen.

(64)

Ten aanzien van meer bepaald een aantal verkopen aan verschillende Italiaanse en Spaanse belastingplichtigen (in de periode 1995-1996) was het (voorlopige) oordeel van de BBI dat het vervoer van de goederen niet door Umicore, noch door de op de factuur vermelde verkrijger, noch voor rekening van een van beide was verricht, maar door een daaropvolgende klant in de verkoopsketen in Italië. Volgens de BBI voldeden de betrokken leveringen dus niet aan de voorwaarden van artikel 39 bis WBTW met betrekking tot de vrijstellingen betreffende de intracommunautaire leveringen van goederen.

(65)

Voor bepaalde verkopen aan in Zwitserland gevestigde vennootschappen was de BBI eveneens van oordeel dat de vrijstelling van artikel 39 WBTW voor de uitvoer van goederen naar een plaats buiten de Unie evenmin van toepassing was, aangezien de goederen werden geleverd met als bestemming Italië — en dus het grondgebied van de Unie niet hadden verlaten.

(66)

Bijgevolg was de voorlopige conclusie van de BBI in haar regularisatieopgave van 30 november 1998 dat Umicore voor de periode 1995-1996 de volgende bedragen aan de Belgische staat verschuldigd was:

aan btw: 708 211 924 BEF, ofwel ongeveer 17 556 115 EUR;

aan verminderde fiscale geldboeten (tabel G van de bijlage bij KB nr. 41): 70 820 000 BEF, ofwel ongeveer 1 755 582 EUR;

aan moratoire rente: 0,8 % per maand, te rekenen vanaf 21 januari 1997 en te berekenen over het aan btw verschuldigde bedrag.

(67)

In haar regularisatieopgave van 30 april 1999 was de voorlopige conclusie van de BBI voorts dat Umicore voor de periode 1997-1998 de volgende bedragen aan de Belgische staat verschuldigd was:

aan btw: 274 966 597 BEF, ofwel ongeveer 6 816 243 EUR;

aan verminderde fiscale geldboeten (tabel G van de bijlage bij KB nr. 41): 27 496 000 BEF, ofwel ongeveer 681 608 EUR;

aan moratoire rente: 0,8 % per maand, te rekenen vanaf 21 januari 1999 en te berekenen over het aan btw verschuldigde bedrag.

(68)

In totaal zou het van Umicore met de regularisatieopgaven geëiste btw-bedrag 24 372 358 EUR belopen, terwijl het bedrag van de in die regularisatieopgaven berekende fiscale boeten uitkomt op 2 437 235 EUR.

(69)

Bij brieven van 11 juni 1999, 18 juni 1999 en 31 maart 2000 heeft Umicore aangegeven niet akkoord te gaan met de beide regularisatieopgaven. Met name verklaarde Umicore niet betrokken te zijn bij de onregelmatigheden die ten aanzien van haar klanten waren vastgesteld, en verdedigde zij zich door erop te wijzen dat zij, als groothandelaar op de markt voor zilverkorrels, niet werd geacht de identiteit van de klanten van haar afnemers te kennen, met name gelet op het feit dat de zilververkoop plaatsvond „af fabriek”, om de transportrisico’s te vermijden. Voorts heeft Umicore betoogd dat alle klanten van de onderneming voor de btw geïdentificeerd waren in andere lidstaten in de periode dat de transacties plaatsvonden; dat in de driemaandelijkse opgaven van intracommunautaire leveringen van Umicore steeds alle betrokken leveringen waren opgenomen zoals voorgeschreven door het Belgische WBTW; dat de facturen van Umicore waren opgemaakt op naam van voor de btw geïdentificeerde geadresseerden, overeenkomstig de bij de bestelling gemaakte afspraken; dat de transporten daadwerkelijk waren uitgevoerd door gespecialiseerde transportbedrijven; dat de goederen het Belgische grondgebied daadwerkelijk hadden verlaten, en dat deze ook daadwerkelijk in Italië waren aangekomen. Daarom was Umicore van mening dat zij terecht de btw-vrijstelling van artikel 39 bis WBTW op de betrokken handelingen had toegepast.

(70)

Umicore heeft ook beklemtoond dat bepaalde lidstaten zich ertoe beperken een bewijs te eisen van het vervoer van de goederen naar een andere lidstaat dan die van vertrek van het vervoer, terwijl België zou eisen dat het bewijs wordt geleverd dat het vervoer door of voor rekening van de verkoper of de koper van de betrokken goederen is verricht, hetgeen in strijd zou zijn met het EU-recht en ernstige concurrentiedistorsies zou opleveren ten nadele van Umicore en andere Belgische ondernemingen die dit soort intracommunautaire leveringen verrichten. Umicore was dan ook van mening dat zij te goeder trouw heeft gehandeld door op de kwestieuze handelingen geen btw in te houden.

II.5.   Grondslag van de dading van 21 december 2000

(71)

Op 21 december 2000 heeft de BBI ingestemd met een voorstel van dading dat Umicore had ingediend met betrekking tot haar btw-toestand voor de periode 1995-1998. Volgens dat voorstel van dading betwist Umicore de gegrondheid van de door de BBI geëiste regularisaties, maar stemt zij met de voorgestelde regeling in, als blijk van haar verzoeningsgezindheid.

(72)

In de betrokken dading betaalt Umicore 423 miljoen BEF, ofwel ongeveer 10 485 896 EUR, als definitieve regeling van de btw-toestand van Umicore voor de periode 1995-1999. Voorts is in de dading aangegeven dat dit bedrag niet van de vennootschapsbelasting aftrekbaar is.

(73)

Zoals België al tijdens het voorlopige onderzoek voorafgaand aan de inleiding van de procedure heeft aangegeven, is de belastingdienst van oordeel dat het bedrag van de dading overeenstemt met een op grond van artikel 70, lid 2, WBTW opgelegde en op grond van artikel 84 WBTW verlaagde geldboete. Met name is in artikel 70, lid 2, WBTW bepaald dat wanneer de door de belastingplichtige opgestelde factuur „onjuiste vermeldingen bevat ten aanzien van het identificatienummer, de naam of het adres van de bij de handeling betrokken partijen, de aard of de hoeveelheid van de geleverde goederen of verstrekte diensten, de prijs of het toebehoren ervan, een geldboete wordt opgelegd gelijk aan het dubbel van de op de handeling verschuldigde belasting”. De geldboete wordt evenwel verlaagd tot 100 % van de verschuldigde belasting, overeenkomstig artikel 1, lid 3, van KB nr. 41 (tabel C in de bijlage bij KB nr. 41).

(74)

België verklaart voorts dat het bedrag van de dading tussen Umicore en de BBI volgens het Belgische recht volkomen rechtmatig en gerechtvaardigd is. Meer bepaald zou het bedrag als volgt zijn samengesteld:

in beginsel verschuldigde belasting (theoretische berekening) over de betrokken handelingen: 708 miljoen BEF;

geldboete op basis van de wet: 708 miljoen BEF × 200 % = 1 416 miljoen BEF (op grond van artikel 70, lid 2, WBTW);

een vermindering tot 100 %, overeenkomstig KB nr. 41 (tabel C) tot vaststelling van het bedrag van de geldboeten op het stuk van de btw wanneer de overtredingen niet zijn begaan met het oogmerk de belasting te ontduiken of de ontduiking ervan mogelijk te maken: 708 miljoen BEF;

het in aanmerking nemen van het feit dat de boete niet als beroepskosten aftrekbaar is (708 — 40,17 % van 708): 423 miljoen BEF, ofwel ongeveer 10 485 896 EUR.

(75)

Volgens België zou een dergelijke dading gerechtvaardigd zijn omdat de betrokken regularisatieopgaven slechts de eerste fase vormen in een complexe administratieve procedure voor het vaststellen van een door een btw-plichtige onderneming te betalen belastingschuld. Grondig onderzoek van de gegevens en argumenten die zijn aangedragen door Umicore — die steeds ontkend heeft enige fraude te hebben gepleegd — zou de BBI ervan overtuigd hebben dat in deze zaak geen belasting diende te worden gevorderd. Volgens de BBI kan op basis van alle elementen, met name de door Umicore en de Italiaanse belastingdienst overgelegde stukken, worden geconcludeerd dat aan de voorwaarden voor de btw-vrijstelling was voldaan, niettegenstaande hetgeen in de regularisatieopgaven was vermeld. Aangezien geen belastingbedrag was vastgesteld, is ook geen vermindering van een btw-schuld toegestaan.

III.   REDENEN VOOR HET INLEIDEN VAN DE PROCEDURE

(76)

In haar besluit tot inleiding van de procedure was de Commissie van oordeel dat er twijfel bestond ten aanzien van de toepassing van de btw-vrijstelling op de levering van goederen waarop de regularisatieopgaven van de BBI zagen. De Commissie was van oordeel dat een ten onrechte toegestane btw-vrijstelling de winstmarge van de leverancier op de betrokken verkopen zou kunnen doen stijgen.

(77)

De Commissie heeft eraan herinnerd dat een in beginsel in België belastbare intracommunautaire levering van goederen in aanmerking kan komen voor een vrijstelling wanneer aan de volgende twee voorwaarden is voldaan:

de goederen worden door de verkoper of door de koper of voor hun rekening buiten het grondgebied van de lidstaat, maar binnen de Unie, verzonden of vervoerd, en

de levering van goederen wordt verricht voor een andere belastingplichtige die als zodanig optreedt in een andere lidstaat dan die van vertrek van de verzending of het vervoer van de goederen.

(78)

Volgens de gegevens waarover de Commissie beschikt, leek Umicore, bij de controles van de BBI, niet in staat aan te tonen dat deze vrijstellingsvoorwaarden waren vervuld. Bijgevolg was, mede overeenkomstig de regels inzake de toepassing van de btw op leveringen van goederen die in België plaatsvinden, een belastingschuld ontstaan door het feit dat deze belastbare handelingen hadden plaatsgevonden.

(79)

De Commissie was daarom van oordeel dat met de betrokken dading een voordeel aan Umicore leek te worden verleend dat erin bestond de belastingdruk die normaal gesproken op de onderneming had gedrukt, werd verlicht.

(80)

De Commissie heeft er ook op gewezen dat het tegenstrijdig en ongerechtvaardigd zou zijn een geldboete op te leggen die in verhouding staat tot de ontdoken btw, zonder de btw zelf te vorderen.

(81)

Volgens de Commissie rechtvaardigde het vermeende ontbreken van bedrieglijk opzet in hoofde van Umicore niet dat een proportionele geldboete werd opgelegd in plaats van de belasting zelf.

(82)

De Commissie heeft er overigens op gewezen dat het btw-bedrag dat als berekeningsgrondslag voor de proportionele geldboete (708 miljoen BEF) in aanmerking wordt genomen, slechts een deel vormde van de aanvankelijk in de regularisatieopgaven van de BBI vastgestelde schuld (983 miljoen BEF). Bij de elementen die België met betrekking tot de berekening van de getroffen dading heeft meegedeeld, leek het bedrag van de btw-schuld van Umicore voor de periode 1997-1998 op grond van de regularisatieopgave van 30 april 1999 niet in aanmerking te zijn genomen.

(83)

Daarenboven heeft de Commissie twijfel geuit ten aanzien van de rechtmatigheid van de verdere vermindering van het betrokken bedrag, die werd toegepast omdat de geldboete niet als beroepskosten van de vennootschapsbelasting aftrekbaar is.

(84)

De Commissie had voorts twijfel ten aanzien van de voorwaarden waaronder de dading is tot stand gekomen. Met name zou het feit dat in deze dading geen rechtsgrond en formele juridische rechtvaardiging wordt vermeld, een afwijking zijn van het normale verloop van de procedure voor het bepalen en voldoen van een btw-schuld zoals die in de regel in België wordt toegepast. In beginsel doet de belastingdienst, wanneer deze het recht van een belastingplichtige op een vrijstelling betwist, de belastingplichtige een regularisatieopgave toekomen waarbij meestal ook een boete wordt opgelegd. Wanneer de betrokkene zich verzet tegen de door de belastingdienst voorgestelde belasting en zijn bezwaren de betrokken dienst niet kunnen overtuigen, zou de belastingdienst vervolgens een dwangbevel moeten uitschrijven waarbij de geldboete met 50 % wordt vermeerderd.

(85)

Wat het selectieve karakter van de maatregel betreft, heeft de Commissie erop gewezen dat discretionaire bevoegdheden van belastingdiensten voordelen die onder de toepassing van artikel 107, lid 1, van het Verdrag vallen (30), kunnen doen ontstaan.

(86)

De Commissie was dan ook van oordeel dat aangezien een minnelijke schikking zoals Umicore die in de vorm van een vermindering van een btw-schuld, geldboeten en interesten heeft gekregen, in de regel niet open staat voor alle belastingplichtigen, zelfs in de aanname dat dezen de gegrondheid van de inbreuken die hun ten laste worden gelegd, betwisten, dat bijgevolg in deze zaak het criterium van het selectieve karakter van de maatregel was vervuld.

(87)

Volgens de Commissie leek de betrokken steun niet in aanmerking te komen voor een van de afwijkingen van artikel 107 van het Verdrag.

IV.   OPMERKINGEN VAN BELGIË

(88)

België beklemtoont dat in het WBTW geen precieze formele procedure wordt gegeven over hoe te werk te gaan bij herzieningen ten laste van de belastingplichtigen. Niettemin is op dat punt een vaste praktijk ontstaan, die er in bestaat dat de belastingplichtige door de belastingdienst in kennis wordt gesteld van de voorgenomen herziening, met het verzoek de elementen aan te dragen die tegen die belastingheffing zouden indruisen. Deze praktijk behoort tot de toepassing van de beginselen van goed bestuur en de rechten van verdediging. In dat verband zou de regularisatieopgave dus slechts een voorstel van de belastingdienst zijn dat bedoeld is om het overleg met de belastingplichtige in te leiden, zonder dat zulks enig juridisch gevolg heeft in hoofde van de belastingplichtige noch enige schuldvordering ten voordele van de staat doet ontstaan. De regularisatieopgave geeft de belastingplichtige dus in wezen de mogelijkheid zich te verzetten tegen het voorlopige standpunt van de belastingdienst en de elementen aan te voeren die zijn zienswijze ondersteunen.

(89)

Volgens België is het mogelijk dat de voorgenomen herziening, na onderzoek van de argumenten die de belastingplichtige in antwoord op de regularisatieopgave heeft uiteengezet, moet worden aangepast of zelfs dat de belastingheffing volledig dient te worden opgegeven.

(90)

België verklaart voorts dat de regularisatieopgave niet ertoe strekt een schuld te doen ontstaan. Alleen het uitvoerbaar verklaarde dwangbevel zou de titel vormen waarmee de staat zijn fiscale vordering inzake btw vestigt (31). Aangezien Umicore in het kader van de betrokken zaak nimmer een dwangbevel is betekend, zou het, volgens België, onjuist zijn om te spreken van een vermindering van de btw-schuld.

(91)

Om aan te tonen dat de procedure die bij de behandeling van het Umicore-dossier is toegepast, ook is toegepast bij de behandeling van zaken betreffende andere belastingplichtigen, legt België een afschrift over van een dading die in 2000 voor een bedrag van 6 miljoen BEF met een belastingplichtige is gesloten, terwijl in een in 1995 voor diezelfde handelingen opgesteld proces-verbaal aan dezelfde belastingplichtige was meegedeeld dat deze een bedrag van 14 miljoen BEF verschuldigd was.

(92)

Wat betreft het verloop van de procedure met de belastingplichtige, voegt België nog toe dat fiscale dadingen basisinstrumenten zijn op het gebied van btw, die grotendeels zijn bekrachtigd door de rechtsleer en de rechtspraak en waarin uitdrukkelijk door artikel 84 WBTW is voorzien. De dading maakt dus intrinsiek deel uit van de procedure zelf en staat, zonder enige uitzondering, open voor alle belastingplichtigen.

(93)

Wat betreft het feit dat in de dading geen rechtsgrond wordt vermeld, geeft België aan, dat artikel 84 WBTW ten aanzien van de vorm of de inhoud van fiscale dadingen op btw-gebied geen dwingende voorschriften bevat. Bijgevolg gold er ook geen verplichting om in de dading enige rechtsgrond of formele rechtvaardiging te vermelden.

(94)

België brengt in herinnering dat de Commissie de Belgische overheid in 1999 vragen heeft gesteld over de strengheid waarmee de Belgische belastingdienst de bewijselementen beoordeelde die belastingplichtigen moeten verschaffen om de echtheid van hun intracommunautaire leveringen te verantwoorden. In dat verband verwijst het naar correspondentie tussen de Commissie en de Belgische minister van Financiën betreffende de bewijslast die is vereist om vrijstelling te krijgen in het geval van intracommunautaire levering (32).

(95)

België wijst er voorts op dat er geen precieze methode bestaat, die formeel in de wetgeving van de Unie en in het Belgische recht is vastgesteld, aan de hand waarvan de belastingplichtigen onder alle omstandigheden hun recht op vrijstelling zouden kunnen — en moeten — bewijzen. Integendeel, het staat in de eerste plaats aan de belastingdienst, en in voorkomend geval aan de rechter, om van geval tot geval te beoordelen of de elementen die er op wijzen dat aan alle voorwaarden voor vrijstelling is voldaan, voldoende bewijskrachtig zijn. In dat verband zendt België afschriften van diverse vonnissen en arresten waarin over deze vraag in uiteenlopende zin is beslist.

(96)

Ten aanzien van de eerste regularisatieopgave voor de periode 1995-1996 tekent België aan dat de volgende elementen in aanmerking zijn genomen om de aanvankelijk voorgenomen belastingheffing op te geven:

Umicore was niet medeplichtig aan het fraudesysteem;

de goederen werden betaald voordat deze door daartoe door de kopers gemachtigde professionele transportbedrijven zijn meegenomen;

het bewijs voor het vervoer van de goederen naar Italië is geleverd, zelfs al gebeurde dat niet in de eerste plaats door Umicore, maar door de Italiaanse autoriteiten zelf (33).

(97)

Niettemin merkt België op dat, nadat de BBI nalatigheden van Umicore bij de identificatie van de werkelijke klanten had moeten vaststellen, de dienst van oordeel was dat de belastingplichtige een aanzienlijke geldboete diende te worden opgelegd. In dat verband heeft de belastingdienst dan ook alleen een schikking getroffen over het boetebedrag, hetgeen zou blijken uit het feit dat de betaling door de belastingplichtige in de rijkscomptabiliteit als proportionele geldboete is geboekt.

(98)

Ten aanzien van de tweede regularisatieopgave voor de periode 1997-1998 doet België opmerken dat de voorgenomen belastingheffing terecht werd opgegeven omdat was gebleken dat de voorwaarden voor vrijstelling daadwerkelijk waren vervuld. De goederen waren namelijk naar een andere lidstaat (Italië) verzonden en de levering ervan had plaatsgevonden voor een belastingplichtige die voor de btw in een andere lidstaat (Verenigd Koninkrijk) is geïdentificeerd (34).

(99)

België wijst er voorts op dat de wijziging van de beoordeling het gevolg is van het feit dat alle relevante documenten in 1998 en 1999 nog niet beschikbaar waren. Toen deze documenten dan beschikbaar kwamen, stond het aan de belastingdienst om, op basis van alle elementen waarover deze beschikte, te beoordelen of hij de vrijstelling kon weigeren en of hij deze weigering met succes voor de rechter zou kunnen verdedigen. België merkt ook nog op dat de BBI, op basis van een risicoanalyse vergelijkbaar met die van iedere particuliere schuldeiser, de voorkeur gaf aan een onmiddellijk, daadwerkelijk en onbetwist resultaat — boven een lange en dure juridische procedure met een meer dan onzekere uitkomst.

(100)

België wijst er op dat de ambtenaren bij het opstellen van de regularisatieopgaven de wettelijke bepalingen met betrekking tot de voorgenomen belastingheffing automatisch hadden toegepast. Voor een onterecht ingeroepen of toegepaste vrijstelling zonder bedrieglijk opzet wordt, overeenkomstig artikel 70, lid 1, WBTW en tabel G (punt VII.2 A) van KB nr. 41, een geldboete van 10 % van de verschuldigde belasting opgelegd. België beklemtoont in dat verband dat de ambtenaren van de belastingdienst, om tot dat besluit te komen, noodzakelijkerwijs hadden geoordeeld geen enkel bedrieglijk opzet in hoofde van Umicore te kunnen vaststellen.

(101)

Volgens België verschilt de grondslag voor de geldboete die in de dading van 21 december 2000 werd geaccepteerd, grondig van de grondslag die aan de basis lag van de in regularisatieopgaven voorziene geldboete. Aangezien de echtheid van de intracommunautaire leveringen rechtens genoegzaam is aangetoond, beklemtoont België dat het volledig tegenstrijdig was geweest om uit hoofde van artikel 70, lid 1, WBTW een geldboete te leggen op grond van het feit dat de vrijstelling van artikel 39 bis WBTW ten onrechte was ingeroepen.

(102)

België benadrukt voorts dat, zelfs indien de echtheid van de intracommunautaire leveringen toch vaststond, het niettemin zo bleef dat de door Umicore overgelegde facturen ernstige nalatigheden vertoonden op het punt van de identificatie van de werkelijke Italiaanse klanten van het geleverde zilver. Bij de beoordeling van de ernst van deze nalatigheid zou zijn rekening gehouden met het feit dat Umicore een grote economische speler is, die in hoofdzaak en bij voortduring op de internationale — en dus ook Europese — markt aanwezig is. Op grond van vermoedens was de conclusie dat de verantwoordelijken van de onderneming hadden moeten weten dat hun facturen lacunes vertoonden wat betreft de identificatie van de klanten en dus niet volledig in overeenstemming waren met de Belgische wettelijke voorschriften ter zake. Bij gebreke van andere elementen bleek dit vermoeden echter onvoldoende om een bedrieglijk opzet in hoofde van Umicore te kunnen aantonen.

(103)

België zet nogmaals uiteen hoe het bedrag van de dading van de geldboete is vastgesteld en verklaart dat het opleggen van een proportionele geldboete ingeval geen btw wordt geëist, niet strijdig is met de toepasselijke wetgeving. Wanneer een handeling in beginsel belastbaar is (35), stelt het WBTW vervolgens — maar alleen nadien — bepaalde handelingen zoals intracommunautaire leveringen van belasting in België vrij. Dit betekent dat een proportionele geldboete kan worden opgelegd voor het bedrag van de in beginsel over de betrokken handelingen verschuldigde belasting, zelfs indien die handelingen vervolgens worden vrijgesteld (36).

(104)

België concludeert dan ook dat de in artikel 70, lid 2, WBTW bedoelde geldboete een sanctie is voor onjuiste vermeldingen op de facturen, ongeacht de op de betrokken handelingen toe te passen btw-regeling. Alleen wanneer een handeling dus niet uit hoofde van artikel 2 WBTW belastbaar is, zou een dergelijke geldboete niet kunnen worden opgelegd. De in artikel 70, lid 2, WBTW bedoelde geldboete zou overigens geen sanctie zijn voor niet-betaling van de belasting — die wordt bestraft door artikel 70, lid 1, WBTW — maar wel voor het feit dat de verschuldigde belasting kan worden ontdoken in de volgende fasen van het verhandelen van de goederen. Door de werkelijke identiteit te verhullen van degenen voor wie de goederen zijn bestemd, zou de staat hun spoor bijster raken en geen btw of de directe belastingen kunnen heffen die verschuldigd zouden zijn als gevolg van de handelingen die in de daaropvolgende fase met de geleverde goederen plaatsvinden. Het administratieve commentaar op het WBTW zou op dat punt expliciet zijn (37).

(105)

Wat betreft de vaststelling van de proportionele geldboete, verklaart België dat een vermindering van 200 % — overeenkomstig artikel 70, lid 2, WBTW — tot 100 % volkomen rechtmatig is omdat een dergelijke vermindering in overeenstemming is met het bedrag van de in tabel C van KB nr. 41 vastgestelde geldboeten voor gevallen waarin van bedrieglijk opzet geen sprake is.

(106)

Ten slotte beklemtoont België dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie, proportionele btw-boeten voor de vennootschapsbelasting van de belastbare grondslag mogen worden afgetrokken (38). Aangezien Umicore in zekere zin op die vermindering wilde anticiperen om haar geschil met de BBI vóór het eind van het boekjaar 2000 af te sluiten, zou de belastingdienst dus ermee ingestemd hebben bij de dading van 21 december 2000 deze anticipatie in aanmerking te nemen. België merkt voorts op dat het in aanmerking nemen van dit verzoek integrerend deel uitmaakt van de bevoegdheid van de minister om geldboeten te verlagen of kwijt te schelden. België beklemtoont voorts dat Umicore, zoals zij had toegezegd, het bedrag van 423 miljoen BEF daadwerkelijk vóór 31 december 2000 heeft betaald.

(107)

België betwist ooit enige steun aan Umicore te hebben verleend. Het beklemtoont ook dat de hier te onderzoeken dading niet specifiek is noch enig voordeel voor Umicore inhoudt; evenmin heeft België de positie van de onderneming ten opzichte van andere concurrenten in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt. België is van oordeel dat Umicore geen specifieke behandeling heeft genoten, maar de concrete toepassing in één specifieke zaak van een basisinstrument, dat trouwens zeer ruim wordt toegepast.

(108)

Volgens België zijn dergelijke dadingen niet alleen in België gangbaar, maar om voor de hand liggende redenen (namelijk het voorkomen van lange en dure juridische procedures met een onzekere uitkomst) bij belastingdiensten van talrijke lidstaten. In dat verband wijst België er op dat de Commissie zelf een dading heeft gesloten met Philip Morris International in een zaak van derving van douanerechten en btw die bij rechtmatige invoer verschuldigd waren geweest (39).

(109)

België voegt daaraan nog toe dat, gesteld dat over de kwestieuze handelingen btw was geheven, deze btw door de belastingdienst aan de klanten van Umicore had moeten worden teruggegeven, omdat dezen in hun hoedanigheid van btw-plichtigen hun recht op btw-aftrek hadden kunnen laten gelden. Een en ander zou dus voor de Belgische Schatkist in een „nuloperatie” hebben geresulteerd, zonder enige overdracht van staatsmiddelen.

(110)

Ten aanzien van het criterium „specificiteit” merkt België op dat, anders dan de Commissie in haar besluit tot inleiding van de procedure had betoogd, op grond van het enkele feit dat de dading slechts Umicore betreft, niet mag worden verklaard dat het criterium selectiviteit is vervuld (40). Om te kunnen bepalen of er van een specifiek voordeel sprake is, dient de maatregel te worden beoordeeld ten opzichte van de behandeling welke wordt toegepast op ondernemingen die in dezelfde feitelijke en juridische situatie verkeren als de beweerdelijk begunstigde onderneming (41).

(111)

Volgens België zou de maatregel algemeen van aard zijn en geen steun in de zin van artikel 107 van het Verdrag vormen aangezien iedere btw-plichtige, zoals in deze zaak, de mogelijkheid heeft een regularisatieopgave te betwisten, zijn argumenten bij de autoriteiten aan te voeren en met de belastingdienst over zijn specifieke zaak een dading te sluiten en de dading geen afwijking van de wet inhoudt en — op basis van aangedragen bewijzen — beperkt blijft tot het accepteren van de gegrondheid van de feiten zoals de belastingplichtige die heeft aangetoond. Volgens België staat de voor Umicore geldende procedure open voor andere ondernemingen en wordt zij in alle betwiste zaken op vergelijkbare wijze toegepast.

(112)

In dat verband beklemtoont België dat de belastingdienst in de betrokken zaak niet beschikte over noch gebruikmaakte van enige discretionaire of arbitraire bevoegdheid om de belastingwetgeving op btw-gebied toe te passen.

(113)

Volgens België zou de te onderzoeken maatregel bovendien gerechtvaardigd zijn door de aard en de opzet van het Belgische belastingstelsel. Het zou namelijk tot de opzet van iedere administratieve procedure behoren om zo snel mogelijk een correct resultaat te bereiken dat, met strikte inachtneming van de proceseconomie, de rechtszekerheid ten goede komt, terwijl de invordering van de belasting toch doelmatig wordt gegarandeerd. De dadingen die met belastingplichtigen zoals Umicore worden gesloten, dienen uiteindelijk om het risico op lange juridische procedures met een onzekere uitkomst te voorkomen.

(114)

België wijst er op dat, voor zover bekend, de Europese concurrenten van Umicore zilver hebben geleverd aan dezelfde Italiaanse klanten als Umicore had gedaan en op dezelfde voorwaarden, en dat de fiscale toestand op btw-gebied van die producenten geenszins zou zijn herzien door hun nationale autoriteiten op grond van het feit dat de fraude in Italië speelde en niet bij de producenten. Umicore heeft, door met de betaling van een aanzienlijke geldboete in te stemmen, terwijl haar concurrenten geen btw of een administratieve geldboete betaalden, niet alleen geen steun ontvangen, maar zag haar concurrentiepositie op de betrokken markt geschaad en, als er al sprake zou zijn van ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer, dan zou die in het nadeel van de onderneming spelen.

(115)

België is dan ook van oordeel dat de maatregel niet voldoet aan de voorwaarden om, op grond van het Verdrag, van staatssteun te kunnen spreken. In deze zaak heeft namelijk geen overdracht van middelen plaatsgevonden, noch is er enig voordeel verleend of is er sprake van selectiviteit, en evenmin is er sprake van vervalsing van de mededinging of ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten.

(116)

Ten slotte concludeert België dat, mocht de Commissie voortaan het mechanisme zelf van dadingen met de fiscus willen aanvechten, ook al is dat wijdverbreid en van wezenlijk belang voor het goede functioneren van de belastinginning door iedere belastingdienst, zij, om de materiële toepassing van het recht te kunnen beoordelen, zich in iedere zaak zelf in de plaats van de nationale rechter moet stellen, omdat zij in zekere zin zou handelen als „beroepsrechter” voor besluiten van de nationale belastingdienst.

V.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

V.1.   Umicore

(117)

Umicore brengt in de eerste plaats in herinnering dat het een vaste praktijk is, die in de sector van de internationale handel in edelmetalen is gegroeid, dat de levering „af fabriek” plaatsvindt, dat wil zeggen dat de koper zelf het transport van de goederen verzorgt. Dit soort verkopen blijkt zeer riskant te zijn in het nieuwe btw-stelsel voor intracommunautaire leveringen. Het staat namelijk aan de verkoper om de echtheid van het vervoer aan te tonen, terwijl het de koper is die in dit geval beschikt over documenten die het transport staven (aangezien het sinds 1993 zo is dat het bewijs bij uitstek voor het vervoer — het stempel op het uitvoerdocument — niet meer bestaat voor intracommunautaire leveringen).

(118)

Wat meer bepaald het bewijs voor het vervoer van de goederen betreft, benadrukt Umicore dat zij de BBI ter staving van dit vervoer zeer gedetailleerde documenten heeft verschaft.

(119)

Umicore voert overigens aan dat zij bij de kwestieuze handelingen te goeder trouw handelde, hetgeen zou blijken uit het feit dat in de regularisatieopgaven een geldboete van 10 % wordt vermeld, welke is voorbehouden voor zaken waarin de belastingplichtige te goeder trouw is. In dat verband merkt Umicore ook op dat zij, uit eigen beweging, medewerking heeft verleend aan de Italiaanse justitie die, overtuigd als deze was van de goede trouw van de onderneming, haar trouwens ook niet heeft vervolgd.

(120)

Umicore beklemtoont voorts dat, naar haar mening, de aansprakelijkheid van Italië in het geding is voor zover Italië het btw-nummer van de Italiaanse schijnvennootschappen niet heeft ingetrokken zodra de zware onregelmatigheden door de Italiaanse belastingdienst aan het licht waren gebracht.

(121)

Zij bevestigt voorts dat andere, concurrerende zilverproducenten, met vestiging in andere lidstaten, aan dezelfde Zwitserse en Italiaanse tussenpersonen hebben geleverd onder omstandigheden en op voorwaarden die identiek zijn aan de leveringen die zijzelf heeft uitgevoerd, zonder dat die leveringen door de betrokken belastingdiensten ter discussie zijn gesteld. Het zou dan ook onaanvaardbaar zijn dat Umicore, na betaling van een bedrag van 423 miljoen BEF (10 485 896 EUR), wordt aangemerkt als ontvanger van staatssteun, terwijl die andere concurrerende vennootschappen aan iedere vervolging zouden ontsnappen.

(122)

Ten slotte sluit Umicore zich aan bij de opmerkingen van België dat de regularisatieopgave — anders dan het dwangbevel — geenszins ten gevolge heeft dat in het Belgische recht een btw-schuld ontstaat.

(123)

Umicore voert argumenten aan die vergelijkbaar zijn met die van België wat betreft de rechtmatigheid en de geldigheid van de dadingen tussen de belastingdienst en de belastingplichtigen op het gebied van btw. De betrokken onderneming wijst erop dat dit soort dadingen alleen kan zien op feitelijke kwesties zoals het bewijs van het vervoer bij intracommunautaire leveringen (en de daaruit resulterende belastbare grondslag). In dat verband merkt Umicore op dat het sluiten van dergelijke dadingen wijdverbreid is, ook op het niveau van de diensten van de BBI (42).

(124)

De onderneming merkt ook op dat de geldigheid en rechtmatigheid van de verlaging van de administratieve geldboeten, in ruil voor instemming van de belastingplichtige met het geldbedrag, door de rechtspraak is bevestigd (43).

(125)

Ten slotte beklemtoont Umicore, wat betreft de inachtneming van de fiscale aftrekbaarheid van het verschuldigde bedrag, dat:

de BBI niet alleen bevoegd is op het gebied van btw, maar ook op het gebied van de inkomstenbelasting;

de BBI, in plaats van te eisen dat Umicore een brutobedrag vóór inkomstenbelastingen zou betalen dat fiscaal aftrekbaar is, heeft ingestemd met de betaling van een nettobedrag, nà belastingen, op voorwaarde natuurlijk dat, zoals in de dading aangegeven, dit (netto)bedrag zelf niet fiscaal aftrekbaar is. In ruil heeft Umicore ermee ingestemd het (netto)bedrag op zeer korte termijn te betalen (binnen één week), hetgeen geen inbreuk zou zijn op enige ter zake geldende wettelijke bepaling.

(126)

Umicore is van mening dat het bedrag van 423 miljoen BEF het btw-bedrag is dat over de periode 1995-1996 verschuldigd is en dat de BBI Umicore heeft vrijgesteld van betaling van moratoire rente uit hoofde van artikel 84 bis WBTW en de evenredige geldboete (10 %) uit hoofde van artikel 9 van het Regentsbesluit.

(127)

Wat betreft de verlaging van het verschuldigde btw-bedrag van 708 miljoen BEF tot 423 miljoen BEF beklemtoont Umicore dat deze verlaging gerechtvaardigd is doordat de uit de door Umicore aan de Italiaanse en Zwitserse klanten aangerekende btw ontstane btw-schuld onbetaald zou blijven en dus fiscaal aftrekbaar zou zijn.

(128)

Ten aanzien van de periode 1997-1998 merkt Umicore op dat de regularisatieopgave van 30 april 1999 zonder gevolg is gebleven, omdat de belastingplichtige naar behoren had aangetoond dat de betrokken verkopen op grond van artikel 39 bis WBTW konden worden vrijgesteld van btw.

(129)

Umicore is van mening dat een dading met de fiscus zoals in deze zaak, geen voordeel vormt in de zin van het Verdrag en dus ook niet onder het begrip staatssteun valt. Meer bepaald, betwist Umicore de stelling van de Commissie dat de onderneming zich dankzij de betreffende dading met de fiscus in een financieel gunstigere positie bevindt dan de overige belastingplichtigen.

(130)

Ten eerste merkt Umicore op dat het in werkelijkheid de BBI is geweest die de fiscale dading voor de Schatkist gunstiger vond dan door te gaan met een procedure waarvan de uitkomst per saldo minder gunstiger dreigde te zijn.

(131)

Ten tweede vormt de mogelijkheid om een fiscale dading te sluiten en een schikking te treffen op zich geen specifiek voordeel voor Umicore, aangezien dit soort akkoorden in de regel open staat voor alle belastingplichtigen en dat het een courante en normale praktijk is op het gebied van btw.

(132)

Ten derde wordt met een dading, naar haar aard, geen enkel voordeel verleend dat onder de toepassing van de staatssteunregels dreigt te vallen. Ieder besluit om te schikken houdt, per definitie, een risicoafweging in door elk van de betrokken partijen tussen een zekere en onmiddellijke betaling, enerzijds, en de vermoede of mogelijke uitkomst aan het eind van een juridische procedure, anderzijds.

(133)

Het zou volgens Umicore dan ook misleidend zijn om de voorwaarden van een dading als „voordeel” aan te merken, tenzij in uitzonderlijke omstandigheden waarin een partij met de dading een uitkomst zou bereiken die duidelijk hoger ligt dan alles wat zij aan het eind van een juridische procedure had kunnen hopen te verkrijgen.

(134)

Volgens Umicore gaat de Commissie ervan uit dat, indien het fiscale geschil voor de Belgische rechter was gebracht, in een beroep tegen het administratieve besluit, de rechter Umicore noodzakelijkerwijs had veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk hoger bedrag dan hetgeen uit de tussen de BBI en Umicore gesloten dading resulteerde. Om tot een dergelijke conclusie te komen, zou de Commissie haar beoordeling dan ook in de plaats moeten stellen van die van de nationale belastingdienst of, in voorkomend geval, zelfs die van de nationale rechter.

(135)

Ten vierde verwijst Umicore naar de zaak-Déménagements-Manutention Transport SA (DMT) (44), waarin het Hof van Justitie had geoordeeld dat de RSZ (45), door aan de betrokken onderneming betalingsfaciliteiten toe te kennen, had gehandeld als een publiek schuldeiser die, evenals een particuliere schuldeiser, de betaling tracht te verkrijgen van de bedragen die hem verschuldigd zijn door een schuldenaar in financiële moeilijkheden. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat het aan de nationale rechter stond om te bepalen of deze betalingsfaciliteiten kennelijk belangrijker zijn dan de condities die een particuliere schuldeiser aan die vennootschap zou hebben toegekend.

(136)

Door diezelfde redenering van het Hof van Justitie toe te passen, is Umicore van oordeel dat in casu de BBI, evenals een publiek schuldeiser die, net als een particuliere schuldeiser, de betaling tracht te verkrijgen van de bedragen die hem verschuldigd zijn, gekozen heeft voor onmiddellijke betaling van een nettobedrag in plaats van een bruto bedrag, waardoor de dienst tot een zekere en bijzondere snelle invordering kon overgaan. Deze handelwijze zou dus economisch rationeel en prudent zijn, vergeleken met de handelwijze welke een hypothetische particuliere schuldeiser had gevolgd die in dezelfde situatie had verkeerd.

(137)

In dit geval is Umicore van mening dat het criterium selectiviteit in deze zaak duidelijk niet is vervuld, aangezien het bij de betreffende dading met de fiscus slechts gaat om de specifieke toepassing op één belastingplichtige van een voor alle in dezelfde situatie verkerende belastingplichtigen openstaande algemene regeling en aangezien de BBI bij het treffen van een schikking geen discretionaire bevoegdheid uitoefent.

(138)

Zelfs in de aanname dat de betrokken maatregel als selectief zou worden aangemerkt, zou deze niettemin toch door de aard en de opzet van het belastingstelsel zijn gerechtvaardigd. Volgens Umicore dient ook een selectieve belastingmaatregel te worden geacht geen voordeel op te leveren wanneer wordt aangetoond dat deze tot doeltreffende belastinginning bijdraagt (46). In de onderhavige zaak is Umicore van mening dat de maatregel door de aard en de opzet van het belastingstelsel wordt gerechtvaardigd omdat de gesloten dading tot een doeltreffende belastinginning heeft bijgedragen (47).

(139)

Umicore verklaart dat, wanneer het begrip „staatssteun” zodanig wordt uitgelegd dat ook een dading met de fiscus zoals zij die met de BBI heeft gesloten, daaronder valt, dit de Commissie onvermijdelijk ertoe zou brengen haar bevoegdheden te overschrijden door zich op het gebied van de inning van de indirecte belastingen een bevoegdheid aan te matigen die zij niet heeft, en inbreuk te maken op de voorrechten van de nationale rechter die als enige bevoegd is om in een fiscaal geschil uitspraak te doen.

(140)

Umicore geeft aan dat zij de BBI een aanzienlijk bedrag heeft betaald, terwijl andere, concurrerende zilverproducenten in andere lidstaten geen btw, geldboete of rente hebben betaald over leveringen die onder identieke omstandigheden en op identieke voorwaarden hebben plaatsgevonden.

(141)

In dat verband is Umicore van mening dat de betrokken maatregel haar concurrentiepositie op de betrokken markt (de markt voor de handel in zilverkorrels) niet heeft kunnen versterken. Derhalve concludeert zij dat de met de BBI gesloten dading de mededinging noch het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloedt en dat bijgevolg de toepassing van artikel 107, lid 1, van het Verdrag in deze zaak is uitgesloten.

V.2.   Anonieme derde

(142)

Een anonieme derde heeft de Commissie een afschrift doen toekomen van een brief aan de Belgische minister van Financiën van 15 februari 2002, waarin een juridische beoordeling wordt gemaakt van de dading met Umicore en van de betrokken handelingen.

(143)

In zijn brief betoogt deze anonieme derde dat: a) de dading tussen de BBI en Umicore erin resulteert dat een bedrag aan verschuldigde btw de nieuwe kwalificatie van geldboete krijgt, in strijd met de artikelen 10 en 172 van de Belgische Grondwet en artikel 84 WBTW; b) het feit dat de impact voor de vennootschapsbelasting in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van het aan btw verschuldigde bedrag of van de geldboete onrechtmatig zou zijn, en c) het opleggen van een proportionele geldboete (ten belope van de btw) zonder betaling van de btw zelf te eisen onlogisch zou zijn.

VI.   REACTIES VAN BELGIË OP DE OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(144)

België is van oordeel dat het standpunt van Umicore over het algemeen de zienswijze van België ten aanzien van de betrokken procedure bevestigt, met name dat op het punt van de btw er geen formele herzieningsprocedure bestaat, dat een regularisatieopgave die door de belastingplichtige niet voor akkoord is ondertekend, geen juridische waarde heeft, dat dadingen met de fiscus rechtmatig zijn en openstaan voor alle belastingplichtigen, en meer algemeen dat er geen elementen voorhanden zijn om van staatssteun te kunnen spreken.

(145)

Wat betreft de anonieme brief van 1 oktober 2004 is België van mening dat deze brief geen specifieke opmerkingen bevat betreffende de staatssteunprocedure en dus niet relevant is.

VII.   DOOR BELGIË TOEGEZONDEN AANVULLENDE INLICHTINGEN

(146)

Na de teruggave van de door de gerechtelijke autoriteiten in beslag genomen documenten heeft België de Commissie een reeks gegevens en documenten gezonden met betrekking tot de handelingen die aan de oorsprong van de onderhavige procedure liggen.

(147)

Wat betreft de verkopen aan in Italië gevestigde klanten heeft België documenten toegezonden op basis waarvan was besloten de vrijstelling van artikel 39 bis WBTW toe te staan. Bij de betrokken documenten gaat het meer bepaald om door Umicore uitgeschreven facturen, facturen voor het transport en verschillende documenten met betrekking tot het vervoer.

(148)

Wat betreft de leveringen aan de in Zwitserland gevestigde klanten, heeft België ook een reeks documenten toegezonden die moeten aantonen dat de goederen rechtstreeks naar Italië zijn vervoerd. Volgens België zou de rol van de Zwitserse vennootschappen beperkt zijn gebleven tot een financiële rol bij de aankoop en het vervoer.

(149)

Wat betreft de leveringen in de periode 1997-1998 deed België opmerken dat aanvankelijk de voor de periode 1995-1996 voorziene regularisatie is doorgetrokken naar de daarop volgende jaren. Zij voegt daaraan toe dat de inspecteurs van de BBI zeer snel zelf de herziening voor die periode hebben opgegeven. Daartoe heeft België ook een kopie verschaft van interne notities waaruit blijkt dat de betrokken inspecteurs de voorgenomen belastingheffing daadwerkelijk hebben opgegeven.

VIII.   BEOORDELING VAN DE STEUNMAATREGEL

(150)

Volgens artikel 107, lid 1, van het Verdrag „zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.”.

(151)

Om een maatregel als staatssteun te kunnen aanmerken, dient elk van de volgende voorwaarden te zijn vervuld: 1) met de betrokken maatregel wordt uit staatsmiddelen een voordeel verleend; 2) dit voordeel is selectief, en 3) de betrokken maatregel vervalst de mededinging of dreigt deze te vervalsen en kan het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden.

(152)

Voorst zij erop gewezen dat, volgens vaste rechtspraak, het begrip staatssteun niet alleen positieve prestaties zoals subsidies omvat, maar ook maatregelen die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken, zoals belastingvrijstellingen en belastingverminderingen (48).

VIII.1.   Opmerkingen vooraf

(153)

Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat dadingen met belastingplichtigen een gebruikelijke praktijk van de Belgische belastingdienst zijn en, dat, wat de btw betreft, daarin uitdrukkelijk wordt voorzien in artikel 84 WBTW. Het nut van dergelijke dadingen die talrijke juridische procedures helpen te voorkomen, wordt door het onderhavige besluit overigens niet ter discussie gesteld.

(154)

Er zij ook op gewezen dat volgens de Belgische administratieve instructies ter zake het sluiten van een dading met de belastingplichtige over het algemeen inhoudt dat beide partijen toegevingen doen. Niettemin zijn, overeenkomstig artikel 84 WBTW, dergelijke dadingen slechts mogelijk voor zover deze niet leiden tot vrijstelling of vermindering van belasting. Op grond van dat beginsel kan een dading dus niet zien op het uit vaststaande feiten resulterende belastingbedrag, doch wel op feitelijke kwesties.

(155)

In dat verband is de Commissie van oordeel dat een dading tussen een btw-plichtige en de Belgische belastingdienst slechts onder de volgende omstandigheden een economisch voordeel kan opleveren:

wanneer, gelet op de omstandigheden van de zaak, de toegevingen van de belastingdienst duidelijk niet in verhouding staan tot de toegevingen van de belastingplichtige en blijkt dat de belastingdienst duidelijk niet dezelfde gunstige behandeling toepast op andere belastingplichtigen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden;

wanneer de rechtmatigheid van de dading ter discussie moet worden gesteld, bijvoorbeeld omdat het bedrag van de verschuldigde belasting in strijd met artikel 84 WBTW (vrijstelling of verlaging van de belasting in verband met rechtsvragen) is verlaagd.

(156)

Bijgevolg dient te worden onderzocht of de dading tussen de BBI en Umicore aan bovenvermelde voorwaarden voldoet.

VIII.2.   De vraag of er sprake is van een voordeel

(157)

Eerst dient te worden nagegaan of met de maatregel aan de begunstigde ervan een voordeel wordt verleend dat de lasten verlicht die normaliter op het budget van de onderneming drukken (49). In de onderhavige zaak betekent dit dat dient te worden bepaald of de kwestieuze dading op onrechtmatige wijze of op basis van onevenredige toegevingen van de belastingdienst is gesloten.

VIII.2.1.   De regelmatigheid van de procedure

(158)

In haar besluit tot inleiding van de procedure was de Commissie van oordeel dat de door belastingautoriteiten gevolgde procedure een afwijking had kunnen zijn van het normale verloop van de procedure voor het bepalen en voldoen van een btw-schuld omdat in de dading geen rechtsgrond wordt vermeld en omdat, wanneer de belastingplichtige niet akkoord gaat, de belastingdienst een dwangbevel had moeten uitschrijven waarbij de geldboete met 50 % wordt vermeerderd.

(159)

Zoals reeds is aangegeven in overweging 39, vormt op het punt van btw de toezending van een regularisatieopgave de gebruikelijke praktijk van de Belgische belastingautoriteiten om de inachtneming van de fundamentele beginselen, zoals de rechten van verdediging, te garanderen. Bijgevolg dienen de beide regularisatieopgaven die de BBI aan Umicore heeft gezonden inderdaad te worden beschouwd als een voorlopig standpunt van de belastingautoriteiten en niet als het belastbare feit voor het verschuldigd worden van de btw.

(160)

In de mogelijkheid om dadingen te sluiten met belastingplichtigen wordt overigens uitdrukkelijk voorzien door het Belgische WBTW en deze mogelijkheid dient als een normale praktijk van de Belgische belastingautoriteiten te worden gezien. De Belgische belastingautoriteiten dienen niettemin het beginsel in acht te nemen dat dit soort dadingen geen vrijstelling noch vermindering van de verschuldigde belasting met zich mogen brengen. Dergelijke dadingen worden dus in beginsel gesloten in situaties waarin de belastingautoriteiten een juridische procedure met de belastingplichtige over niet duidelijk vaststaande feiten willen voorkomen.

(161)

Voorts moet worden vastgesteld dat er voor de belastingautoriteiten geen verplichting bestaat om een dwangbevel uit te schrijven indien de belastingdienst met de belastingplichtige geen dading heeft kunnen sluiten over de in de regularisatieopgave voorgestelde belasting. Integendeel, ingeval over de betrokken feiten twijfel blijft bestaan, kunnen de bevoegde autoriteiten nog steeds proberen een dading met de belastingplichtige te sluiten.

(162)

Ten slotte blijkt uit onderzoek van de wetteksten ook dat geen enkele bepaling de Belgische autoriteiten verplicht om in de betrokken dadingen uitdrukkelijk een rechtsgrond te vermelden.

(163)

De Commissie dient op basis van het in dit besluit beschreven rechtskader derhalve te concluderen dat de door de belastingautoriteiten ten aanzien van Umicore toegepaste procedure is verlopen volgens de geldende regels en praktijken en geen afwijking vormt van het normale verloop van de procedure.

(164)

Vervolgens dienen de betrokken dadingen te worden onderzocht, rekening houdende met de gemaakte voorafgaande opmerkingen, om te bepalen of er eventueel sprake is van een voordeel. De hierna ontwikkelde redenering berust op de analyse van twee onderscheiden perioden — de eerste periode met betrekking tot de jaren 1995 en 1996 waarop de door belastingautoriteiten verrichte regularisatie ziet, en de tweede periode met betrekking tot de jaren 1997 en 1998 waarvoor de belastingheffing volledig is opgegeven.

VIII.2.2.   De jaren 1995-1996

(165)

Wat de periode 1995-1996 betreft, dient een onderzoek te worden uitgevoerd van drie verschillende soorten handelingen waarop de op 30 november 1998 aan Umicore gezonden ontwerpherziening ziet, teneinde te kunnen bepalen of er eventueel van een voordeel sprake is. Deze analyse beoogt voor ieder soort handeling het minimumbedrag aan btw, geldboeten en moratoire rente te bepalen dat de Belgische belastingautoriteiten op grond van een redelijke interpretatie van de feiten hadden moeten opleggen, zonder dat zij buitensporige toegevingen behoefden toe te staan of de btw-regels onregelmatig dienden toe te passen.

1.   Leveringen van goederen aan in Italië gevestigde klanten

(166)

In het eerste concrete geval betreffen de handelingen leveringen van zuiver zilver „af fabriek” tussen februari 1995 en februari 1996, volgens het onderstaande schema:

Image

(167)

Umicore heeft de goederen gefactureerd aan een vennootschap „B” (50), die in Italië is gevestigd en beschikt over een btw-registratienummer in die lidstaat. Deze laatste vennootschap factureerde de goederen door aan klant „C”, een btw-plichtige die eveneens in Italië is gevestigd. Het vervoer van de goederen heeft, in opdracht van belastingplichtige C, plaatsgevonden rechtstreeks van de productielocatie in België naar Italië. Het grootste deel van de facturen die Umicore aan haar klant B heeft uitgeschreven, zijn door belastingplichtige C voldaan.

(168)

De facturen die Umicore aan B heeft uitgeschreven, zijn opgesteld in het kader van de vrijstelling van artikel 39 bis WBTW. Uit onderzoek van de pro-formafacturen, die in het kader van de administratieve samenwerking met de Italiaanse belastingdienst zijn verkregen, blijkt dat belastingplichtige C de ontvanger van de goederen was.

(169)

In haar regularisatieopgave van 30 november 1998 was de BBI aanvankelijk van mening dat, wat het vervoer betreft, het vrijstellingscriterium voor intracommunautaire leveringen niet was vervuld omdat het vervoer had plaatsgevonden voor een daaropvolgende klant (en niet voor rekening van de verkoper of de koper, zoals door artikel 39 bis WBTW voorgeschreven). Op grond daarvan was de belastingdienst dan ook tot de conclusie gekomen dat de handeling tussen Umicore en klant B een levering van goederen zonder vervoer betrof en derhalve niet in aanmerking kwam voor de vrijstelling van artikel 39 bis WBTW.

(170)

De gegevens die België en Umicore de Commissie hebben verschaft, lijken niettemin aan te tonen dat de Belgische belastingautoriteiten de echtheid van de handeling tussen Umicore en vennootschap B redelijkerwijs ter discussie hadden kunnen stellen. In dat verband kan namelijk worden geconstateerd dat:

de door Italiaanse belastingautoriteiten verschafte gegevens leken aan te tonen dat vennootschap B kon worden beschouwd als een „ploffer” (of missing trader) waarvan de rol beperkt bleef tot het overleggen van facturen waarover btw was geheven, om nadien te verdwijnen zonder zijn fiscale verplichtingen, waaronder de betaling van btw aan de Italiaanse belastingautoriteiten, te vervullen;

uit de door diezelfde Italiaanse belastingautoriteiten verschafte gegevens voorts bleek dat de enige bestuurder van vennootschap B niet bekend was in de politieregisters;

uit twee verzoeken om inlichtingen die de Belgische belastingautoriteiten hun Italiaanse collega’s op, onderscheidenlijk, 26 augustus 1998 en 1 april 1999 hebben gezonden, blijkt dat de Belgische belastingsdienst vóór het sluiten van de dading ernstige twijfel had of vennootschap B wel echt bestond;

het vervoer van de goederen naar Italië voor rekening van belastingplichtige C heeft plaatsgevonden;

de goederen rechtstreeks van de productielocatie in België naar een opslagplaats in Italië werden vervoerd, waar zij C ter beschikking zijn gesteld;

het overgrote deel van de facturen die Umicore aan vennootschap B heeft uitgeschreven, door vennootschap C is voldaan;

op basis van de verklaringen van het management van Umicore die waren vastgelegd in een proces-verbaal, waarvan een uittreksel in de regularisatieopgave is overgenomen, overigens blijkt dat er geen enkele kaderovereenkomst tussen Umicore en vennootschap B bestond;

daarentegen het werkelijke bestaan van vennootschap C niet ter discussie blijkt te zijn gesteld door de Italiaanse belastingautoriteiten die, in het kader van een inspectie, volledige toegang tot de boekhouding van die vennootschap hadden gekregen.

(171)

Elk van deze vaststellingen is, op zichzelf beschouwd, waarschijnlijk niet voldoende om het fictieve karakter van de verkoop tussen Umicore en vennootschap B aan te tonen. Wanneer diezelfde vaststellingen echter samen worden genomen, kunnen zij gerede twijfel doen ontstaan ten aanzien van de echtheid van de verkoop tussen Umicore en vennootschap B. De Belgische belastingautoriteiten die vóór het sluiten van de dading met Umicore op 21 december 2000 op de hoogte waren van de verdenkingen ten aanzien van het werkelijke bestaan van de activiteiten van marktdeelnemer B, beschikten dus over een ruime beoordelingsmarge ten aanzien van de echtheid van de handelingen en de eventuele herkwalificatie ervan.

(172)

In dat verband dient in herinnering te worden gebracht dat, volgens vaste rechtspraak van het Belgische Hof van Cassatie, de belasting op basis van feitelijke omstandigheden dient te worden gevestigd (51). De Belgische belastingdienst is dus in beginsel verplicht haar belasting te vestigen niet op basis van de schijnhandelingen die de belastingplichtige opvoert om een eventuele vrijstelling te rechtvaardigen, doch op de feitelijke handelingen zoals die uit de werkelijke intentie van de partijen voortvloeit.

(173)

Indien uit de gegevens waarover de Belgische belastingautoriteiten beschikken, blijkt dat de verkoop tussen A en B een fictieve verkoop is en dat de werkelijke verkoop (hetgeen een overgang van de macht om over een goed te beschikken inhoudt) heeft plaatsgevonden in de relatie tussen A en C, dan hadden deze autoriteiten het recht om de kwalificatie van de levering van de goederen tussen A en B aan te passen tot een levering van goederen tussen A en C en de btw-regels toe te passen op de aldus opnieuw gekwalificeerde handeling.

(174)

Het feit dat in Italië via een „ploffer” fraude heeft plaatsgevonden, betekent nog niet dat het recht op vrijstelling dat Umicore kon genieten voor zover haar goede trouw door de Belgische belastingdienst niet in twijfel werd getrokken, ter discussie mag worden gesteld.

(175)

Uit het voorgaande volgt dan ook dat de Belgische autoriteiten gerechtigd waren de kwalificatie van de betrokken handelingen aan te passen tot intracommunautaire leveringen tussen Umicore en vennootschap C, zonder dat een dergelijke aanpassing een onevenredige toegeving van de belastingdienst of een onregelmatige toepassing van de btw-regels vormde. Daarnaast konden zij btw-vrijstelling verlenen voor de handelingen waarvan de kwalificaties aldus waren aangepast, omdat alle voorwaarden voor vrijstelling waren vervuld (daaronder begrepen het vervoer door of voor rekening van de koper).

(176)

Daarom dient te worden nagegaan: i) of de Belgische belastingautoriteiten gerechtigd waren op grond van artikel 70, lid 2, WBTW een geldboete op te leggen wegens onjuiste vermeldingen op de facturen, en zo ja, ii) hoe hoog die geldboete had moeten worden vastgesteld, en iii) of Umicore van de belastingdienst onevenredige toegevingen of een onregelmatige toepassing van de wet heeft verkregen.

(177)

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat bij onjuistheden in de op de facturen voor een intracommunautaire levering aan te brengen vermeldingen, in KB nr. 41 een geldboete is bepaald ten belope van 100 % van de over de betrokken handelingen verschuldigde belastingen. Niettemin geldt, zoals reeds is uiteengezet in de overwegingen 45 en 46, voor het opleggen van een administratieve geldboete het evenredigheidsbeginsel en heeft de belastingdienst, op grond van artikel 9 van het Regentsbesluit van 18 maart 1831, de bevoegdheid af te wijken van de boeteschalen die in KB nr. 41 zijn vastgesteld.

(178)

In de onderhavige zaak valt niet uit te sluiten dat een geldboete van 100 % onevenredig was geweest, gelet op de goede trouw van de belastingplichtige die niet door de belastingdienst ter discussie is gesteld. Evenmin valt uit te sluiten dat de Belgische belastingdienst, in het kader van zijn geschil met Umicore, had geprobeerd zijn inkomsten te maximaliseren, zoals een schuldeiser die de invordering van zijn uitstaande schulden tracht te optimaliseren. In dat verband zij eraan herinnerd dat een dergelijke praktijk niet onder artikel 107 van het Verdrag kan vallen, voor zover zij geen onevenredige of onrechtmatige toegevingen van de belastingdienst met zich brengt.

(179)

Gelet op de beoordelingsmarge waarover de belastingdienst in deze context beschikt, mag redelijkerwijs worden aangenomen dat, in het kader van een dading, het boetebedrag door de belastingdienst op een percentage begrepen tussen 10 % en 50 % had moeten worden vastgesteld. Zo kan het percentage van 10 % als aanvaardbaar gelden zowel ten opzichte van het percentage van 10 % dat in tabel G van de bijlage bij KB nr. 41 voor de in artikel 70, lid 1, WBTW bedoelde inbreuken is vastgesteld als ten opzichte van de geldboete van 10 % die in de regularisatieopgave van 30 november 1998 is vermeld. Daartegenover staat dat het percentage van 50 % kan worden beschouwd als het, gelet op het evenredigheidsbeginsel en de context van de dading, maximaal toepasbare percentage. De toepassing van een percentage van 50 % lijkt trouwens te worden ondersteund door recente rechtspraak van het Belgische Hof van Cassatie (52). Gelet op het feit dat dit laatste arrest een strafzaak betreft, zou in de onderhavige zaak waarin is komen vast te staan dat er geen sprake is van bedrieglijk opzet van Umicore, het percentage van 50 % derhalve als een maximumdrempel kunnen worden beschouwd.

(180)

De conclusie mag dan ook zijn dat, gelet op de omstandigheden van deze zaak, de hoogte van de geldboete redelijkerwijs kon worden bepaald op een bedrag tussen 33 238 698 BEF (10 % × 332 386 976 BEF) en 166 193 488 BEF (50 % × 332 386 976).

(181)

Aangezien een selectief voordeel alleen uit onevenredige toegevingen van de belastingdienst had kunnen resulteren, dient het laagste bedrag (33 238 698 BEF) in aanmerking te worden genomen om de omvang van het eventuele voordeel te bepalen. Dat bedrag kan in beginsel worden afgetrokken van de belastbare grondslag voor de vennootschapsbelasting (53).

2.   Leveringen van goederen aan in Zwitserland gevestigde klanten

(182)

In het tweede concrete geval was het verloop van de kwestieuze handelingen met de Zwitserse klanten meestal als volgt:

Image

(183)

Tussen februari 1996 en oktober 1996 heeft Umicore de goederen gefactureerd aan een in Zwitserland gevestigde vennootschap B (54), die in geen enkele lidstaat over een btw-registratienummer beschikte. Die Zwitserse vennootschap factureerde de goederen vervolgens door aan klant C, een btw-plichtige die in Italië was gevestigd. Het vervoer van de goederen verliep rechtstreeks van de productielocatie in België naar Italië. Op grond van de door België verschafte documenten lijkt het vervoer in opdracht van vennootschap C te hebben plaatsgevonden. In een aantal gevallen werd de prijs van de goederen overigens rechtstreeks door C aan Umicore betaald, terwijl in andere gevallen vennootschap B de betaling uitvoerde. Voorts dient te worden aangetekend dat C in werkelijkheid vennootschappen betreft die door de Italiaanse en Spaanse belastingdienst als fictief worden beschouwd (55).

(184)

De facturen die Umicore tussen februari 1996 en oktober 1996 aan de Zwitserse vennootschap B heeft uitgeschreven, betreffen de verkoop van zuiver zilver „af fabriek Hoboken” en bevatten de volgende vermelding „Uitvoer — Btw-vrijstelling op grond van artikel 39 van het Wetboek”.

(185)

Ook al werden de betrokken leveringen door Umicore verricht met btw-vrijstelling overeenkomstig artikel 39 WBTW, toch bleek uit de gegevens die de BBI van de belastingplichtige en de Belgische Administratie der douane en accijnzen heeft verkregen, dat het vervoer van de goederen met bestemming Italië had plaatsgevonden, zonder dat uitvoer had plaatsgevonden.

(186)

Doordat geen uitvoer had plaatsgevonden en er dus ook geen recht op vrijstelling op grond van artikel 39 WBTW was, is het andermaal zaak te achterhalen of de Belgische belastingautoriteiten hadden kunnen concluderen dat de handelingen tussen Umicore en de Zwitserse vennootschap fictief van aard waren, dat de werkelijke handelingen in de relatie tussen Umicore en C hadden plaatsgevonden en dat deze laatste handelingen de vrijstelling uit hoofde van artikel 39 bis WBTW konden genieten.

(187)

In haar regularisatieopgave van 30 november 1998 was de BBI van oordeel dat de criteria voor vrijstelling uit hoofde van artikel 39 WBTW (uitvoer) niet waren vervuld, aangezien geen document, en met name geen aangifte ten uitvoer, kon worden overgelegd ter staving van het feit dat de uitvoer werkelijk had plaatsgevonden.

(188)

Op grond daarvan had de belastingdienst dan ook geconcludeerd dat de handelingen tussen Umicore en de Zwitserse vennootschappen niet konden worden vrijgesteld op grond van artikel 39 WBTW en dat deze handelingen, overeenkomstig artikel 15, lid 7, WBTW, geacht werden in België te hebben plaatsgevonden en dus, overeenkomstig artikel 2 WBTW, aan de Belgische btw waren onderworpen. De belastingdienst concludeerde derhalve dat Umicore 312 608 393 BEF (56) (7 749 359 EUR) aan btw verschuldigd was, alsmede een geldboete ten belope van 10 % van dat bedrag.

(189)

In een aanvullend antwoord van 30 maart 2000 op de regularisatieopgaven verklaart Umicore dat is komen vast te staan dat het mechanisme dat was opgezet, fictief van aard was, feit waarvan de commerciële dienst van Umicore geen kennis kon hebben. De invoer in Zwitserland heeft nooit plaatsgevonden en het is dus van wezenlijk belang te benadrukken dat, in deze net als in de overige dossiers, de echtheid van de leveringen in Italië niet ter discussie wordt gesteld.

(190)

Op de pro-formafacturen die Umicore aan haar Zwitserse klanten heeft uitgeschreven, blijkt overigens dat de naam van de Italiaanse belastingplichtige voor wie de goederen bestemd waren, uitdrukkelijk is vermeld en dat de identiteit van de ontvanger van de goederen wordt bevestigd door de vrachtbrieven die door de vervoerder waren opgesteld.

(191)

Om de volgende redenen lijkt een aanpassing van de kwalificatie van de betrokken handelingen tot intracommunautaire leveringen tussen Umicore en entiteit C niet denkbaar:

op het tijdstip dat de dading werd gesloten, was het de Belgische belastingdienst al bekend dat C in werkelijkheid betrekking had op entiteiten die door de Italiaanse en Spaanse belastingdienst als fictieve vennootschappen werden beschouwd;

het werkelijke bestaan van de Zwitserse vennootschappen is nimmer ter discussie gesteld, noch door de Belgische of Italiaanse belastingautoriteiten, noch door Umicore;

Umicore had moeten weten dat zij niet gerechtigd was de vrijstelling van artikel 39 WBTW (btw-vrijstelling voor de uitvoer) toe te passen omdat er geen sprake was van uitvoer van goederen.

(192)

Hieruit volgt dat de betrokken handelingen niet in aanmerking kwamen voor de btw-vrijstelling op grond van artikel 39 WBTW (doordat er geen sprake was van uitvoer), noch van een btw-vrijstelling op grond van artikel 39 bis WBTW. De betrokken handelingen dienden in dit geval te worden beoordeeld als leveringen van goederen zonder vervoer die niet voor een btw-vrijstelling in aanmerking konden komen. Op grond van artikel 15, leden 2 en 7, en artikel 2 WBTW was Umicore dus 312 608 393 BEF (7 749 359 EUR) aan btw verschuldigd. Daarnaast diende, op grond van artikel 70, lid 1, WBTW en artikel 1, lid 1, van KB nr. 41, op dit bedrag ook een boete van 10 %, ofwel 31 260 839 BEF, te worden toegepast. Het dossier bevat geen enkel element op grond waarvan de Commissie zou mogen aannemen dat dit percentage van 10 % problemen zou opleveren voor de toepassing van het evenredigheidsbeginsel (57).

(193)

Volgens de toepasselijke belastingvoorschriften dient het extra verschuldigde btw-bedrag dat de belastingplichtige verschuldigd is en dat niet aan de klant is gefactureerd, te worden beschouwd als een uitgave die, voor het bepalen van de belastinggrondslag voor de vennootschapsbelasting, in mindering kan worden gebracht. Het bedrag van de administratieve geldboete kan eveneens van de vennootschapsbelasting worden afgetrokken.

3.   Leveringen van goederen aan in Italië en in Spanje gevestigde klanten

(194)

Tussen oktober en december 1996 was het verloop van de kwestieuze handelingen met deze klanten als volgt:

Image

(195)

Umicore factureerde de goederen aan de vennootschappen „B” die in Italië of Spanje waren gevestigd en daar over een btw-registratienummer beschikten. De betrokken facturen zagen op de verkoop van zuiver zilver „af fabriek” en waren uitgeschreven in het kader van ofwel de vrijstelling van artikel 39 WBTW (uitvoer) ofwel de vrijstelling van artikel 39 bis WBTW (intracommunautaire leveringen). Het vervoer van de goederen gebeurde rechtstreeks van de productielocatie in België naar Italië. In het merendeel van de gevallen werd de betaling verricht door de Zwitserse vennootschap C (58), die ook de werkelijke opdrachtgever voor het transport blijkt te zijn (59).

(196)

Ten slotte lijken de gegevens die de Italiaanse en Spaanse belastingautoriteiten de Belgische belastingdienst vóór het sluiten van de dading hebben gezonden, er op te wijzen dat de vennootschappen B een fictief bestaan leidden.

(197)

In haar regularisatieopgave van 30 november 1998 was de Belgische belastingdienst van oordeel dat de vermelding van de kopers op de verkoopfacturen onjuist was en dat de Zwitserse vennootschappen C de werkelijke kopers van de goederen waren. Aangezien geen uitvoer uit het grondgebied van de Unie had plaatsgevonden, merkte de Belgische belastingdienst in haar regularisatieopgave op dat de vrijstelling van artikel 39 WBTW niet van toepassing was en dat de kwalificatie van de betrokken verkopen diende te worden aangepast tot leveringen van goederen die uit hoofde van artikel 15, leden 2 en 7, en artikel 2 WBTW aan Belgische btw zijn onderworpen. De belastingdienst concludeerde derhalve dat Umicore 63 216 555 BEF (60) (1 567 097,46 EUR) aan btw verschuldigd was, alsmede een administratieve geldboete ten belope van 10 % van dat bedrag.

(198)

Umicore gaf in het kader van haar correspondentie met de BBI aan dat de Zwitserse vennootschappen door de vennootschappen B waren gemachtigd om het vervoer van de goederen te organiseren en dat zij bovendien als financieel vertegenwoordiger van diezelfde vennootschappen optraden.

(199)

In dat verband dient te worden opgemerkt dat het dossier geen elementen bevat waaruit zou kunnen blijken dat de Zwitserse vennootschappen zouden hebben gehandeld als gemachtigden voor het vervoer voor rekening van de Italiaanse en Spaanse vennootschappen. Integendeel, alle documenten die de Commissie zijn meegedeeld, lijken er op te wijzen dat het vervoer van de goederen heeft plaatsgevonden voor rekening van de Zwitserse vennootschappen en dat deze laatste de uiteindelijk begunstigden en eigenaren van de betrokken goederen waren.

(200)

Derhalve is de Commissie van oordeel dat de Belgische belastingautoriteiten in hun regularisatieopgave de kwalificatie van de kwestieuze handelingen terecht hadden aangepast tot leveringen van goederen aan Zwitserse vennootschappen. Dit soort leveringen diende derhalve, uit hoofde van artikel 15, leden 2 en 7, en artikel 2 WBTW, aan de Belgische btw te worden onderworpen, zonder mogelijkheid tot vrijstelling op grond van de artikelen 39 of 39 bis WBTW.

(201)

Zelfs indien de belastingautoriteiten legitiem de echtheid van de handelingen met de Italiaanse en Spaanse vennootschappen hadden kunnen aanvaarden, had de vrijstelling op grond van artikel 39 bis WBTW toch moeten worden geweigerd omdat er geen sprake was van vervoer door of voor rekening van de verkoper (Umicore) of de koper (B).

(202)

Geconcludeerd dient dan ook te worden dat Umicore een bedrag van 63 216 555 BEF (1 567 097,46 EUR) aan btw verschuldigd was, alsmede een administratieve geldboete van 6 321 655 BEF (10 % van de verschuldigde btw) overeenkomstig artikel 70, lid 1, WBTW en artikel 1, lid 1, van KB nr. 41.

(203)

Het bedrag van 63 216 555 BEF en de administratieve geldboete zijn in beginsel aftrekbaar van de vennootschapsbelasting.

4.   De inaanmerkingneming van de niet-aftrekbaarheid van het schikkingsbedrag

(204)

De praktijk om een administratieve geldboete die in beginsel (van de belastbare grondslag) aftrekbaar is, voor de vennootschapsbelasting als niet-aftrekbaar te beschouwen en om vervolgens het bedrag van die geldboete te verlagen teneinde rekening te houden met het feit dat deze niet-aftrekbaar is (verrekening of netting), is niet in overeenstemming met de regelgeving of de administratieve praktijk ter zake (61). Bijgevolg dient het voordeel en het nadeel dat deze praktijk oplevert ten opzichte van een situatie waarin de belastingdienst een dergelijke verrekening niet had toegepast, in aanmerking te worden genomen.

(205)

Dezelfde redenering kan worden toegepast op de btw-bedragen die in beginsel van de vennootschapsbelasting kunnen worden afgetrokken en die voor dezelfde verrekening in aanmerking kwamen.

(206)

Van de bedragen die in de vorige overwegingen zijn vastgesteld, dienen de volgende bedragen als aftrekbaar te worden aangemerkt:

33 238 698 BEF + 312 608 393 BEF + 31 260 839 BEF + 63 216 555 BEF + 6 321 655 BEF = 446 646 140 BEF.

(207)

Het negatieve effect voor Umicore van het feit dat deze bedragen niet aftrekbaar zijn, kan in beginsel worden geraamd op:

446 646 140 BEF × 40,17 % (62) = 179 417 754 BEF.

(208)

Aangezien Umicore evenwel een fiscaal verlies te zien gaf voor de belastbare inkomsten over het jaar 2000, leverde het feit dat de betrokken bedragen niet aftrekbaar waren, in werkelijkheid slechts een negatief effect op voor de volgende belastbare periode (inkomsten over 2001) waaraan Umicore haar volledige over te dragen belastingschuld daadwerkelijk heeft toegerekend. Bijgevolg heeft het verrekeningsmechanisme zoals de Belgische belastingdienst dat heeft toegepast, ten gevolge gehad dat de betaling van de belasting of de geldboete naar de volgende belastbare periode is doorgeschoven.

(209)

Bovendien mag, gezien het feit dat de Belgische vennootschapsbelasting in beginsel wordt geïnd via voorafbetalingen door de belastingplichtige in de loop van het belastingjaar om vermeerderingen te voorkomen (63), redelijkerwijs worden aangenomen dat Umicore, zonder verrekening, de betrokken betalingen medio 2001 had moeten uitvoeren, hetgeen in de praktijk betekent dat Umicore voor een bedrag van 179 417 754 BEF voor zes maanden uitstel van betaling heeft gekregen.

(210)

Het positieve effect voor Umicore van het feit dat deze bedragen niet aftrekbaar zijn, kan dus worden geraamd op:

179 417 754 BEF × 0,8 % (64) × zes maanden = 8 612 052 BEF.

5.   Moratoire rente

(211)

De moratoire rente die in beginsel over de hierboven berekende btw-bedragen verschuldigd is, dient te worden berekend op basis van een maandpercentage van 0,8 % vanaf 21 januari 1997 (65) en dit tot de daadwerkelijke betaling die eind december 2000 heeft plaatsgevonden:

37,6 % (66) × (312 608 393 BEF + 63 216 555 BEF) = 141 310 180 BEF.

6.   Overzicht van de voor de periode 1995-1996 verschuldigde bedragen

(212)

In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de door Umicore voor de periode 1995-1996 minimaal verschuldigde bedragen:

(in BEF)

BESCHRIJVING

VERSCHULDIGDE BEDRAGEN

1.

Eerste soort handeling

 

Administratieve geldboete

33 238 698

2.

Tweede soort handeling

 

Verschuldigde btw

312 608 393

Administratieve geldboete (10 %)

31 260 839

3.

Derde soort handeling

 

Verschuldigde btw

63 216 555

Administratieve geldboete (10 %)

6 321 655

Subtotaal

446 646 140

4.

Moratoire rente

141 310 180

In beginsel verschuldigd totaal (btw + rente)

587 956 320

5.

Effect niet-aftrekbaarheid:

 

– negatief effect niet-aftrekbaarheid

– 179 417 754

+ positief effect betalingsuitstel

8 612 052

TOTAAL

417 150 618

(213)

Op basis van de bovenstaande berekening dient 587 956 320 BEF (14 575 056,46 EUR) te worden beschouwd als het minimumbedrag dat Umicore over de periode 1995-1996 verschuldigd was in het kader van het sluiten van een dading met de belastingdienst. Niettemin dient, vooraleer dit bedrag af te zetten tegen het dadingsbedrag, rekening te worden gehouden met het effect van de niet-aftrekbaarheid, hetgeen het vastgestelde bedrag terugbrengt tot 417 150 618 BEF (10 340 893,71 EUR).

VIII.2.3.   De jaren 1997-1998

(214)

Voor de periode 1997-1998 verliepen de in de regularisatieopgave van 30 april 1999 ter discussie gestelde handelingen volgens onderstaand schema:

Image

(215)

In dit laatste scenario is de klant van Umicore een in het Verenigd Koninkrijk gevestigd filiaal B van een Zwitserse vennootschap dat over een btw-nummer in het Verenigd Koninkrijk beschikt. De daaropvolgende klant is een in Italië gevestigde belastingplichtige C. Het vervoer van de goederen verliep rechtstreeks van de productielocatie in België naar Italië. Ten slotte werd de betaling van de door Umicore uitgeschreven verkoopfacturen verricht door belastingplichtige B.

(216)

In haar regularisatieopgave van 30 april 1999 was de belastingdienst van oordeel dat belastingplichtige B niet gerechtigd was de btw-vrijstelling van artikel 39 bis WBTW te eisen omdat hij niet over een geldig btw-nummer in Italië beschikte. Subsidiair was de belastingdienst van oordeel dat, zelfs in de aanname dat belastingplichtige B een werkelijke economische activiteit heeft die hem de hoedanigheid van btw-plichtige verleent, de betrokken verkopen dienden te worden beschouwd als handelingen met intracommunautair driehoeksverkeer. In dat geval zou de eerste verkoop tussen Umicore en belastingplichtige B moeten worden beschouwd als een aan de Belgische btw onderworpen nationale verkoop zonder vervoer zonder mogelijkheid tot vrijstelling, aangezien het vervoer voor rekening van Italiaanse klanten had plaatsgevonden.

(217)

Om te beginnen dient, bij wijze van opmerking vooraf, te worden opgemerkt dat, anders dan voor de periode 1995-1996 het geval was, de inspecteurs van de BBI nadien zelf hebben geoordeeld dat er onvoldoende elementen waren om de vrijstelling te weigeren. Deze situatie blijkt immers duidelijk uit de interne notities die de inspecteurs aan hun directeur hebben gezonden vóór en na het sluiten van de dading.

(218)

Ten tweede blijkt, uit documenten die België bij schrijven van 6 augustus 2009 aan de Commissie heeft gezonden, dat het vervoer wel degelijk voor rekening van belastingplichtige B had plaatsgevonden (en niet voor rekening van een eventuele daaropvolgende klant). Een en ander lijkt bovendien te kunnen worden bevestigd op basis van kopieën van documenten die Umicore in haar brief van 11 juni 1999 aan de BBI heeft gezonden en die aantonen dat belastingplichtige B voor iedere verkoop een faxbericht aan Umicore had gezonden om deze de gegevens van het vervoersbedrijf, de chauffeur en het kenteken van de vrachtwagen mee te delen.

(219)

Voorts lijkt het feit dat belastingplichtige B niet over een geldig btw-nummer in Italië beschikte, zoals door de Belgische belastingdienst in zijn regularisatieopgave van 30 april 1999 was aangegeven, niet ter zake te doen omdat een belastingplichtige niet verplicht is zich voor btw-doeleinden te laten registreren in de lidstaat waarnaar de goederen worden verzonden. Overigens dient te worden opgemerkt dat de belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk, die de Belgische belastingdienst op verzoek gegevens heeft doorgezonden, het werkelijke bestaan van de activiteiten van belastingplichtige B in het Verenigd Koninkrijk geenszins ter discussie heeft gesteld.

(220)

Ten slotte dient te worden opgemerkt dat de Belgische belastingdienst niet ter discussie heeft gesteld dat de goederen het Belgische grondgebied wel degelijk hebben verlaten en dat zij naar een andere lidstaat zijn vervoerd.

(221)

Deze overwegingen lijken genoegzaam aan te tonen dat de BBI niet over elementen beschikte om de door Umicore toegepaste btw-vrijstelling te kunnen verwerpen. Geconcludeerd dient dan ook te worden dat Umicore voor de periode 1997-1998 geen bijkomende btw, geldboete of rente verschuldigd was.

VIII.2.4.   Conclusies ten aanzien van de vraag of er sprake is van een economisch voordeel

(222)

Op basis van de bovenstaande beoordeling dient het minimumbedrag dat Umicore, in het kader van het sluiten van een dading met de belastingdienst, over de periode 1995-1998 verschuldigd was, geacht te worden in totaal 417 150 618 BEF (10 340 893,71 EUR) te bedragen.

(223)

Aangezien dit bedrag lager ligt dan het bedrag dat Umicore op basis van de dading van 21 december 2000 heeft betaald, kan niet worden geconcludeerd dat er sprake is van onevenredige toegevingen vanwege de Belgische belastingautoriteiten. Het enige aspect van de dading dat afwijkt van de regelgeving en van de administratieve praktijk, betreft het verrekeningsmechanisme waarmee het verschuldigde bedrag is verlaagd om rekening te kunnen houden met de niet-aftrekbaarheid van de vennootschapsbelasting. Niettemin is bij de betrokken beoordeling terdege rekening gehouden met het economische effect van deze praktijk.

(224)

Mitsdien is de Commissie van oordeel dat de Belgische belastingautoriteiten Umicore geen economisch of financieel voordeel hebben verleend in het kader van de op 21 december 2000 gesloten dading.

IX.   CONCLUSIE

(225)

De Commissie stelt vast dat met de dading die op 21 december 2000 tussen de Belgische belastingautoriteiten en Umicore is gesloten, deze onderneming geen voordeel is verleend en dat deze maatregel derhalve geen staatssteun vormt in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De dading met de fiscus die op 21 december 2000 tussen de Belgische staat en Umicore NV (voorheen Union Minière NV) is gesloten, voor een bedrag van 423 miljoen BEF, vormt geen staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Artikel 2

Dit besluit is gericht tot het Koninkrijk België.

Gedaan te Brussel, 26 mei 2010.

Voor de Commissie

Joaquín ALMUNIA

Vicevoorzitter


(1)  PB C 280 van 17.11.2004, blz. 10.

(2)  De artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag zijn sinds 1 december 2009 de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De respectieve bepalingen zijn in wezen identiek. Voor zover van toepassing, dienen in dit besluit de verwijzingen naar de artikelen 107 en 108, VWEU te worden gelezen als verwijzingen naar de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag. Bij het VWEU zijn ook enkele wijzigingen in de terminologie aangebracht, zoals de vervanging van „Gemeenschap” door „Unie” en van „gemeenschappelijke markt” door „interne markt”.

(3)  PB C 223 van 7.9.2004, blz. 2.

(4)  Zie voetnoot 1.

(5)  PB L 376 van 31.12.1991, blz. 1.

(6)  Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (zesde btw-richtlijn) (PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1). Richtlijn 77/388/EEG is vervangen door Richtlijn 2006/112/EG (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1).

(7)  In artikel 5, lid 2, van KB nr. 18 is bepaald: „De niet in België gevestigde koper die zelf in België goederen in bezit neemt, moet bij de inbezitneming aan zijn in België gevestigde verkoper een ontvangstbewijs afleveren. Het aan de verkoper af te leveren ontvangstbewijs moet, benevens de datum van afgifte en de omschrijving van de goederen, het land van bestemming vermelden. Hetzelfde document moet worden afgeleverd aan de verkoper wanneer de goederen in België in bezit worden genomen door een derde persoon die handelt voor rekening van de niet in België gevestigde koper. Het bedoelde document moet in dat geval worden afgeleverd door deze persoon die erin verklaart te handelen voor rekening van zijn opdrachtgever.” In artikel 6 van KB nr. 18 is verder bepaald: „Het bewijs van uitvoer moet door de verkoper worden geleverd […] onafhankelijk van het stuk voorgeschreven door artikel 5, § 2”. Daarnaast is in artikel 3 van KB nr. 18 bepaald: „De verkoper van de goederen moet te allen tijde in het bezit zijn van alle stukken waaruit de echtheid van de uitvoer blijkt; hij moet ze op ieder verzoek van de met de controle belaste ambtenaren overleggen. Die stukken zijn, onder meer, de bestelbons, de vervoerdocumenten, de betalingsstukken alsmede de aangifte ten uitvoer bedoeld in artikel 2”. In dat laatste artikel is bepaald: „Een kopie van de verkoopfactuur of, bij ontstentenis van een verkoopfactuur, een verzendingsstuk dat alle gegevens van een verkoopfactuur bevat, moet worden afgegeven op het douanekantoor waar, overeenkomstig de douanereglementering inzake uitvoer, een aangifte ten uitvoer moet worden ingediend”.

(8)  In een uittreksel uit het antwoord van de Belgische minister van Financiën op parlementaire vraag nr. 248 van 23 januari 1996 (Bulletin van vragen en antwoorden, Kamer, gewone zitting 1995-1996, nr. 26 van 18.3.1996.) staat te lezen: „Een intracommunautaire levering vanuit België is derhalve een handeling die principieel de btw in België opeisbaar maakt, indien ze wordt verricht door een als zodanig handelende belastingplichtige. […] Het recht op deze vrijstelling moet vanzelfsprekend bewezen worden door de leverancier die de vrijstelling inroept. Op hem rust derhalve de bewijslast om aan te tonen dat voormelde voorwaarden voor de toepassing van de vrijstelling vervuld zijn.”.

(9)  In artikel 16 is bepaald dat de levering plaatsvindt op het tijdstip waarop het goed ter beschikking van de verkrijger wordt gesteld, terwijl volgens artikel 17 het belastbare feit plaatsvindt en de belasting opeisbaar wordt op het tijdstip waarop de levering van het goed plaatsvindt.

(10)  Zie het arrest van het Hof van Cassatie van 21 mei 1982, Pasinomie I, 1982, blz. 1106.

(11)  Ook al is in het WBTW niet uitdrukkelijk in deze procedure voorzien, toch vormt zij de gebruikelijke praktijk van de belastingdienst om aldus diverse basisbeginselen te kunnen respecteren, waaronder het recht op verdediging en het beginsel van het behoorlijk bestuur.

(12)  Administratief commentaar WBTW nr. 84/91.

(13)  Inzonderheid op grond van het aantal en het belang van de handelingen waarvoor geen regelmatig stuk is uitgereikt, vergeleken met het aantal en het belang van de handelingen waarvoor wel een regelmatig stuk is uitgereikt.

(14)  Volgens het administratieve commentaar nr. 70/67 is deze bepaling van toepassing wanneer de belastingplichtige zonder factuur verkoopt aan een klant die zich aanmeldt als „particulier”, op voorwaarde dat de belastingplichtige geen ernstige reden heeft om te twijfelen aan de niet-belastingplichtigheid van hun medecontractanten.

(15)  Zie tabel C.

(16)  Arrest van het Arbitragehof van 24 februari 1999, rol-nr. 1279, arrest nr. 22/99.

(17)  Thans het Grondwettelijk Hof.

(18)  Arresten van het Hof van Cassatie van 12 februari 2009, rol-nr. C.07.0507.N (niet bekendgemaakt), van 13 februari 2009, rol-nr. F.06.0107.N en van 12 februari 2009, rol-nr. F.06.0108.N.

(19)  Zie oud artikel 84 WBTW.

(20)  Volgens artikel 9 van dit Regentsbesluit beschikt de minister [van Financiën] op de verzoeken om kwijtschelding van boeten of verhogingen van recht ten titel van boeten, andere dan degene uitgesproken door de rechter.

(21)  De gewestelijke directeuren van de BBI beschikken, krachtens artikel 95 van de wet van 15 maart 1999 dat artikel 87 van de wet van 8 augustus 1980 vervangt, over dezelfde bevoegdheden.

(22)  Zie Btw-commentaar nr. 84/59.

(23)  Zie Btw-commentaar nr. 84 bis/4 e.v.

(24)  Btw-circulaire nr. 78 van 15 december 1970, punt 9.

(25)  Zie btw-handleiding van de btw-administratie, blz. 1211, punt 530.

(26)  Wanneer een belastingplichtige aanvankelijk een bedrag 100 factureert, plus een btw-bedrag van 21 — of in totaal 121 — en de koper slechts het bedrag 100 betaalt, ziet de eventuele teruggaaf niet op het bedrag 21 maar wel op een bedrag van 21 × (21/121) = 3,64.

(27)  Er bestaan geen precieze instructies over hoe de teruggaaf in het geval van gedeeltelijk verlies op de prijs moet worden berekend. Niettemin, staat niets eraan in de weg dat een dergelijke teruggaaf kan worden toegepast ingeval het btw-bedrag achteraf door de belastingplichtige wordt gefactureerd (ook wanneer dat meerdere jaren na het belastbare feit plaatsvindt).

(28)  Zie Commentaar Wetboek inkomstenbelastingen nr. 53/88.

(29)  Zie Commentaar Wetboek inkomstenbelastingen nr. 53/97 en nr. 53.97.1.

(30)  Zie met name het arrest van het Hof van Justitie van 26 september 1996, zaak C-241/94, Frankrijk/Commissie („Kimberly Clark”), Jurispr. blz. I-4551; arrest van het Gerecht van 6 maart 2002, gevoegde zaken T-127/99, T-129/99 en T-148/99, Territorio Histórico de Álava — Diputación Foral de Álava e.a./Commissie, Jurispr. blz. II-1275, de punten 151 en 154.

(31)  Artikel 85 WBTW.

(32)  In deze brief van 10 mei 1999 (SG(99) 3364) merkt de Commissie op dat zij, hoewel de Belgische bepalingen redelijk en evenredig lijken, verscheidene klachten heeft ontvangen waaruit blijkt dat de administratie documenten eist die de koper niet kan overleggen, meer bepaald vervoerdocumenten, wanneer de koper het verworven goed zelf heeft vervoerd.

(33)  In dat verband wijst België erop dat volgens Belgische rechtspraak de belasting dient te worden gevestigd op basis van feitelijke omstandigheden, en op het beginsel van het behoorlijk bestuur. Op basis van die beginselen is de belastingdienst van oordeel dat hij, voor het verlenen van een btw-vrijstelling voor intracommunautaire leveringen, rekening dient te houden met de bewijselementen die door de autoriteiten van een ander land zijn verschaft.

(34)  In deze zaak heeft de Zwitserse vennootschap die de goederen had verworven, een verantwoordelijke vertegenwoordiger in het Verenigd Koninkrijk laten erkennen, die zelf voor de btw is geïdentificeerd en die zijn fiscale verplichtingen in dat land nakomt.

(35)  Krachtens artikel 2 WBTW zijn de leveringen van goederen en de diensten aan belasting onderworpen wanneer zij in België plaatsvinden. Volgens artikel 53, punt 2o, WBTW moet voor alle leveringen van goederen of diensten, ongeacht of deze daadwerkelijk in België worden belast, een factuur worden uitgereikt.

(36)  Overigens zou artikel 70, lid 2, WBTW van toepassing zijn wanneer de factuur, waarvan de uitreiking is voorgeschreven door de artikelen 53, 53 octies en 54 WBTW, niet is uitgereikt of onjuiste vermeldingen bevat.

(37)  Zie Btw-commentaar nrs. 70/60 tot 70/62.

(38)  Zie Commentaar Wetboek inkomstenbelastingen nrs. 53/97 en 53/97.1.

(39)  Zie persbericht IP/04/882 van 9.7.2004.

(40)  Zie punt 55 van het besluit tot inleiding van de procedure.

(41)  Conclusie van advocaat-generaal Cosmas van 13 mei 1997, zaak C-353/95 P, Tiercé Ladbroke SA/Commissie, Jurispr. 1997, blz. I-7007, punt 30.

(42)  Umicore haalt statistische gegevens van de BBI aan: 22 % van de supplementaire btw-aanslagen als gevolg van een verhoging van de omzet over de periode 2000-2002 is vastgesteld na een dading met de belastingplichtige.

(43)  Rechtbank Namen, 10 januari 1991, FJ.F, 91/204: „L’administration fiscale et le contribuable peuvent valablement transiger sur la base imposable en matière de T.V.A. Les dispositions légales et réglementaires applicables prévoient qu’en marquant son accord sur la transaction relative à la base imposable, le contribuable sollicite également le bénéfice de la réduction des amendes. L’opération répond ainsi, de par sa nature même, à la définition de la transaction dont la caractéristique essentielle est l’existence de concessions réciproques que se font les parties. La concession du contribuable consiste, en l’espèce, en l’accord qu’il marque sur la base imposable résultant du relevé de régularisation après contrôle. La concession de l’administration fiscale consiste en la réduction des amendes légales liées à l’accord relatif à la détermination de la base imposable.”.

(44)  Arrest van 29 juni 1999, zaak C-256/97, Déménagements-Manutention Transport SA (DMT), Jurispr. blz. I-3913. DMT had met name bij de Belgische Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) een schuld van 18,1 miljoen BEF uitstaan uit hoofde van loonheffingen en werkgeversbijdragen. Krachtens het Belgische recht kan de werkgever die de bijdragen niet binnen de vastgestelde termijnen stort, bijdrageverhogingen en strafsancties oplopen. Evenwel wordt erkend dat de RSZ respijttermijnen kan verlenen. Omdat de Rechtbank van Koophandel te Brussel van oordeel was dat de insolvabele onderneming dankzij de betalingsfaciliteit op kunstmatige wijze kon blijven voortbestaan, heeft zij het Hof van Justitie een prejudiciële vraag voorgelegd, teneinde te bepalen of dit soort betalingsfaciliteiten staatssteun konden vormen.

(45)  RSZ = Belgische Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.

(46)  Arrest-Territorio Histórico de Álava — Diputación Foral de Álava, reeds aangehaald, punten 164, 165 en 166.

(47)  In dat verband verwijst Umicore naar punt 26 van de mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen (PB C 384 van 10.12.1998, blz. 3) waarin wordt opgemerkt dat „[de] bestaansreden van het belastingstelsel de inning van ontvangsten ter financiering van de staatsuitgaven [is]”.

(48)  Zie met name het arrest van 15 maart 1994, zaak C-387/92, Banco de Crédito Industrial SA, thans Banco Exterior de España SA/Ayuntamiento de Valencia, Jurispr. blz. I-877, punt 13; arrest van 8 november 2001, zaak C-143/99, Adria-Wien Pipeline GmbH en Wietersdorfer & Peggauer Zementwerke GmbH/Finanzlandesdirektion für Kärnten, Jurispr. blz. I-8365, punt 38; arrest van 22 november 2001, zaak C-53/00, Ferring SA/Agence centrale des organismes de sécurité sociale (ACOSS), Jurispr. blz. I-9067, punt 15; arrest van 3 maart 2005, zaak C-172/03, Wolfgang Heiser/Finanzamt Innsbruck, Jurispr. blz. I-1627, punt 36, en arrest van 22 juni 2006, gevoegde zaken C-182/03 en C-217/03, België en Forum 187 vzw/Commissie, Jurispr. blz. I-5479, punt 86.

(49)  Zie punt 9 van de in voetnoot 46 aangehaalde mededeling.

(50)  „B” betreft in werkelijkheid twee afzonderlijke Italiaanse vennootschappen.

(51)  Zie in dat verband punt II.2.

(52)  Zie de reeds aangehaalde arresten van het Hof van Cassatie van 12 februari 2009. Het Hof van Cassatie heeft bevestigd dat een geldboete van 200 % onevenredig was gelet op de omstandigheden van de zaken en dat het Hof van beroep het recht had het boetebedrag tot 50 % te verminderen.

(53)  Zie in dat verband punt II.2.

(54)  B betreft in werkelijkheid twee afzonderlijke in Zwitserland gevestigde vennootschappen.

(55)  „C” betreft in werkelijkheid dezelfde vennootschappen als „B” in het derde concrete geval dat in de volgende overweging wordt beschreven.

(56)  1 488 611 396 BEF × 21 % = 312 608 393 BEF.

(57)  In de gevallen waarin artikel 70, lid 1, wordt toegepast, zou het percentage van 10 % het minimum zijn dat de belastingautoriteiten toepassen.

(58)  C betreft in werkelijkheid dezelfde Zwitserse vennootschappen als die welke bij het tweede concrete geval waren betrokken.

(59)  Op de door Umicore uitgeschreven pro-formafacturen wordt bij de beschrijving van de goederen de naam van vennootschap C als „eigenaar” vermeld. Wat de vervoersdocumenten betreft, deze waren oorspronkelijk geadresseerd aan de Zwitserse vennootschap C en vermelden meestal dat de goederen bestemd zijn voor Italië voor rekening van de Zwitserse vennootschap C.

(60)  21 % van het factuurbedrag: (29 595 944 BEF + 34 744 972 BEF + 32 355 113 BEF + 73 803 950 BEF + 130 531 237 BEF) × 21 % = 63 216 555 BEF.

(61)  Zie punt II.2.

(62)  Het op het tijdstip van het sluiten van de dading geldende vennootschapsbelastingtarief.

(63)  Zie artikel 218 WIB92 junctis de artikelen 157 tot en met 168 WIB92.

(64)  Door de Belgische belastingdienst voor moratoire rente toegepast percentage.

(65)  Tijdstip vastgesteld in de regularisatieopgave op basis van de gebruikelijke praktijk van de belastingdienst.

(66)  (3 × twaalf maanden) + elf maanden = 47 maanden × 0,8 % = 37,6 %.


11.5.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 122/100


UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 10 mei 2011

tot wijziging van bijlage II bij Beschikking 93/52/EEG wat betreft de erkenning dat bepaalde gebieden in Italië officieel vrij zijn van brucellose (B. melitensis) en tot wijziging van de bijlagen bij Beschikking 2003/467/EG wat betreft de verklaring dat bepaalde gebieden in Italië, Polen en het Verenigd Koninkrijk officieel vrij zijn van rundertuberculose, runderbrucellose en enzoötische boviene leukose

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 3066)

(Voor de EER relevante tekst)

(2011/277/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 64/432/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (1), en met name bijlage A, deel I, punt 4, bijlage A, deel II, punt 7, en bijlage D, hoofdstuk I, deel E,

Gezien Richtlijn 91/68/EEG van de Raad van 28 januari 1991 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in schapen en geiten (2), en met name bijlage A, hoofdstuk 1, deel II,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 91/68/EEG stelt de veterinairrechtelijke voorschriften vast voor het handelsverkeer van schapen en geiten binnen de Unie. Bij die richtlijn wordt bepaald onder welke voorwaarden de lidstaten of gebieden daarvan als officieel brucellosevrij kunnen worden erkend.

(2)

In bijlage II bij Beschikking 93/52/EEG van de Commissie van 21 december 1992 houdende constatering dat bepaalde lidstaten of gebieden aan de voorwaarden voldoen om te worden erkend als officieel brucellosevrij (B. melitensis)  (3) zijn de gebieden in de lidstaten vermeld die overeenkomstig Richtlijn 91/68/EEG officieel vrij van brucellose (B. melitensis) zijn verklaard.

(3)

Italië heeft bij de Commissie bewijsstukken ingediend waaruit blijkt dat de regio’s Emilia-Romagna en Valle d’Aosta aan de voorwaarden van Richtlijn 91/68/EEG voldoen, zodat die gebieden in Italië als officieel brucellosevrij (B. melitensis) kunnen worden erkend.

(4)

Op grond van de evaluatie van de door Italië ingediende bewijsstukken moeten de regio’s Emilia-Romagna en Valle d’Aosta als officieel vrij van die ziekte worden erkend. De gegevens betreffende Italië in bijlage II bij Beschikking 93/52/EEG moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

Richtlijn 64/432/EEG is van toepassing op het handelsverkeer in runderen en varkens binnen de Unie. Bij die richtlijn wordt bepaald onder welke voorwaarden een lidstaat of gebied van een lidstaat officieel tuberculosevrij, officieel brucellosevrij en officieel vrij van enzoötische boviene leukose kan worden verklaard ten aanzien van de rundveebeslagen.

(6)

Ook al maakt het eiland Man, als een van de Britse Kroon afhankelijk gebied met intern zelfbestuur, geen deel uit van de Unie, het onderhoudt er wel bijzondere, beperkte betrekkingen mee. Als gevolg hiervan bepaalt Verordening (EEG) nr. 706/73 van de Raad van 12 maart 1973 betreffende de communautaire regeling voor de Kanaaleilanden en het eiland Man inzake het handelsverkeer in landbouwproducten (4) dat voor de toepassing van de regels inzake onder meer veterinaire wetgeving het Verenigd Koninkrijk en het eiland Man als één lidstaat moeten worden beschouwd.

(7)

De bijlagen bij Beschikking 2003/467/EG van de Commissie van 23 juni 2003 houdende erkenning van bepaalde lidstaten en delen van lidstaten als officieel tuberculosevrij, officieel brucellosevrij en officieel vrij van enzoötische boviene leukose ten aanzien van de rundveebeslagen (5) bevatten lijsten van de lidstaten die officieel vrij van tuberculose respectievelijk officieel vrij van brucellose zijn verklaard.

(8)

Italië heeft bij de Commissie bewijsstukken ingediend waaruit blijkt dat voor de provincies Rieti en Viterbo in de regio Lazio wordt voldaan aan de in Richtlijn 64/432/EEG vastgestelde voorwaarden voor de erkenning van de officieel tuberculosevrije status.

(9)

Op grond van de evaluatie van de door Italië ingediende bewijsstukken moeten de provincies Rieti en Viterbo in de regio Lazio tot officieel tuberculosevrije gebieden van Italië worden verklaard.

(10)

Italië en het Verenigd Koninkrijk hebben bij de Commissie ook bewijsstukken ingediend waaruit blijkt dat voor de provincies Frosinone, Latina en Viterbo in de regio Lazio in Italië en het eiland Man in het Verenigd Koninkrijk wordt voldaan aan de in Richtlijn 64/432/EEG vastgestelde voorwaarden voor de erkenning van de officieel brucellosevrije status.

(11)

Op grond van de evaluatie van de door Italië en het Verenigd Koninkrijk ingediende bewijsstukken moeten de provincies Frosinone, Latina en Viterbo in de regio Lazio en het eiland Man in het Verenigd Koninkrijk tot officieel brucellosevrije gebieden van respectievelijk Italië en het Verenigd Koninkrijk worden verklaard.

(12)

Italië, Polen en het Verenigd Koninkrijk hebben elk bij de Commissie bewijsstukken ingediend waaruit blijkt dat de provincie Viterbo in de regio Lazio in Italië, vierenveertig bestuurlijke regio’s (powiaty) binnen de hogere bestuurlijke eenheden (województwa) Lubuskie, Kujawsko-Pomorskie, Mazowieckie, Podlaskie, Warmińsko-Mazurskie en Wielkopolskie in Polen en het eiland Man in het Verenigd Koninkrijk aan de relevante voorwaarden van Richtlijn 64/432/EEG voldoen, zodat die gebieden in Italië, Polen en het Verenigd Koninkrijk als officieel vrij van enzoötische boviene leukose kunnen worden beschouwd.

(13)

Op grond van de evaluatie van de door Italië, Polen en het Verenigd Koninkrijk ingediende bewijsstukken moeten de desbetreffende gebieden als officieel van enzoötische boviene leukose vrije gebieden van respectievelijk Italië, Polen en het Verenigd Koninkrijk worden erkend.

(14)

De bijlagen bij Beschikking 2003/467/EG moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(15)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage II bij Beschikking 93/52/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage I bij dit besluit.

Artikel 2

De bijlagen bij Beschikking 2003/467/EG, worden gewijzigd overeenkomstig bijlage II bij dit besluit.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 10 mei 2011.

Voor de Commissie

John DALLI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 121 van 29.7.1964, blz. 1977/64.

(2)  PB L 46 van 19.2.1991, blz. 19.

(3)  PB L 13 van 21.1.1993, blz. 14.

(4)  PB L 68 van 15.3.1973, blz. 1.

(5)  PB L 156 van 25.6.2003, blz. 74.


BIJLAGE I

In bijlage II bij Beschikking 93/52/EEG worden de gegevens voor Italië vervangen door:

„In Italië:

regio Abruzzo: de provincie Pescara,

de provincie Bolzano,

regio Emilia-Romagna,

regio Friuli-Venezia Giulia,

regio Lazio: de provincies Latina, Rieti, Roma en Viterbo,

regio Liguria: de provincie Savona,

regio Lombardia,

regio Marche,

regio Molise,

regio Piemonte,

regio Sardegna,

regio Toscana,

de provincie Trento,

regio Umbria,

regio Valle d’Aosta,

regio Veneto.”.


BIJLAGE II

De bijlagen I, II en III bij Beschikking 2003/467/EG worden als volgt gewijzigd:

1)

In bijlage I, hoofdstuk 2, worden de gegevens betreffende Italië vervangen door:

„In Italië:

regio Abruzzo: de provincie Pescara,

de provincie Bolzano,

regio Emilia-Romagna,

regio Friuli-Venezia Giulia,

regio Lazio: de provincies Rieti en Viterbo,

regio Lombardia,

regio Marche: de provincie Ascoli Piceno,

regio Piemonte: de provincies Novara, Verbania en Vercelli,

regio Sardegna: de provincies Cagliari, Medio-Campidano, Ogliastra, Olbia-Tempio en Oristano,

regio Toscana,

de provincie Trento,

regio Veneto.”.

2)

In bijlage II, hoofdstuk 2:

a)

de gegevens betreffende Italië worden vervangen door:

„In Italië:

regio Abruzzo: de provincie Pescara,

de provincie Bolzano,

regio Emilia-Romagna,

regio Friuli-Venezia Giulia,

regio Lazio: de provincies Frosinone, Latina, Rieti en Viterbo,

regio Liguria: de provincies Imperia en Savona,

regio Lombardia,

regio Marche,

regio Molise: de provincie Campobasso,

regio Piemonte,

regio Puglia: de provincie Brindisi,

regio Sardegna,

regio Toscana,

de provincie Trento,

regio Umbria,

regio Veneto.”;

b)

de gegevens betreffende het Verenigd Koninkrijk worden vervangen door:

„In het Verenigd Koninkrijk:

Groot-Brittannië: Engeland, Schotland en Wales;

eiland Man.”.

3)

Bijlage III, hoofdstuk 2, wordt als volgt gewijzigd:

a)

de gegevens betreffende Italië worden vervangen door:

„In Italië:

regio Abruzzo: de provincie Pescara,

de provincie Bolzano,

regio Campania: de provincie Napoli,

regio Emilia-Romagna,

regio Friuli-Venezia Giulia,

regio Lazio: de provincies Frosinone, Rieti en Viterbo,

regio Liguria: de provincies Imperia en Savona,

regio Lombardia,

regio Marche,

regio Molise,

regio Piemonte,

regio Puglia: de provincie Brindisi,

regio Sardegna,

regio Sicilia: de provincies Agrigento, Caltanissetta, Siracusa en Trapani,

regio Toscana,

de provincie Trento,

regio Umbria,

regio Valle d’Aosta,

regio Veneto.”;

b)

de gegevens betreffende Polen worden vervangen door:

„In Polen:

województwo dolnośląskie

Powiaty:

bolesławiecki, dzierżoniowski, głogowski, górowski, jaworski, jeleniogórski, Jelenia Góra, kamiennogórski, kłodzki, legnicki, Legnica, lubański, lubiński, lwówecki, milicki, oleśnicki, oławski, polkowicki, strzeliński, średzki, świdnicki, trzebnicki, wałbrzyski, Wałbrzych, wołowski, wrocławski, Wrocław, ząbkowicki, zgorzelecki en złotoryjski.

województwo lubelskie

Powiaty:

bialski, Biała Podlaska, biłgorajski, chełmski, Chełm, hrubieszowski, janowski, krasnostawski, kraśnicki, lubartowski, lubelski, Lublin, łęczyński, łukowski, opolski, parczewski, puławski, radzyński, rycki, świdnicki, tomaszowski, włodawski, zamojski en Zamość.

województwo lubuskie

Powiaty:

gorzowski, Gorzów Wielkopolski, krośnieńsko-odrzański, międzyrzecki, nowosolski, słubicki, strzelecko-drezdenecki, sulęciński, świebodziński, Zielona Góra, zielonogórski, żagański, żarski en wschowski.

województwo kujawsko-pomorskie

Powiaty:

aleksandrowski, brodnicki, bydgoski, Bydgoszcz, chełmiński, golubsko-dobrzyński, grudziądzki, inowrocławski, lipnowski, Grudziądz, radziejowski, rypiński, sępoleński, świecki, toruński, Toruń, tucholski, wąbrzeski, Włocławek en włocławski.

województwo łódzkie

Powiaty:

bełchatowski, brzeziński, kutnowski, łaski, łęczycki, łowicki, łódzki, Łódź, opoczyński, pabianicki, pajęczański, piotrkowski, Piotrków Trybunalski, poddębicki, radomszczański, rawski, sieradzki, skierniewicki, Skierniewice, tomaszowski, wieluński, wieruszowski, zduńskowolski en zgierski.

województwo małopolskie

Powiaty:

brzeski, bocheński, chrzanowski, dąbrowski, gorlicki, krakowski, Kraków, limanowski, miechowski, myślenicki, nowosądecki, nowotarski, Nowy Sącz, oświęcimski, olkuski, proszowicki, suski, tarnowski, Tarnów, tatrzański, wadowicki en wielicki.

województwo mazowieckie

Powiaty:

białobrzeski, ciechanowski, garwoliński, grójecki, gostyniński, grodziski, kozienicki, legionowski, lipski, łosicki, makowski, miński, mławski, nowodworski, ostrołęcki, Ostrołęka, ostrowski, otwocki, piaseczyński, Płock, płocki, płoński, pruszkowski, przasnyski, przysuski, pułtuski, Radom, radomski, Siedlce, siedlecki, sierpecki, sochaczewski, sokołowski, szydłowiecki, Warszawa, warszawski zachodni, węgrowski, wołomiński, wyszkowski, zwoleński, żuromiński en żyrardowski.

województwo opolskie

Powiaty:

brzeski, głubczycki, kędzierzyńsko-kozielski, kluczborski, krapkowicki, namysłowski, nyski, oleski, opolski, Opole, prudnicki en strzelecki.

województwo podkarpackie

Powiaty:

bieszczadzki, brzozowski, dębicki, jarosławski, jasielski, kolbuszowski, krośnieński, Krosno, leski, leżajski, lubaczowski, łańcucki, mielecki, niżański, przemyski, Przemyśl, przeworski, ropczycko-sędziszowski, rzeszowski, Rzeszów, sanocki, stalowowolski, strzyżowski, Tarnobrzeg en tarnobrzeski.

województwo podlaskie

Powiaty:

augustowski, białostocki, Białystok, bielski, grajewski, hajnowski, kolneński, łomżyński, Łomża, moniecki, sejneński, siemiatycki, sokólski, suwalski, Suwałki, wysokomazowiecki en zambrowski.

województwo pomorskie

Powiaty:

Gdańsk, gdański, Gdynia, lęborski, Sopot en wejherowski.

województwo śląskie

Powiaty:

będziński, bielski, Bielsko-Biała, bieruńsko-lędziński, Bytom, Chorzów, cieszyński, częstochowski, Częstochowa, Dąbrowa Górnicza, gliwicki, Gliwice, Jastrzębie Zdrój, Jaworzno, Katowice, kłobucki, lubliniecki, mikołowski, Mysłowice, myszkowski, Piekary Śląskie, pszczyński, raciborski, Ruda Śląska, rybnicki, Rybnik, Siemianowice Śląskie, Sosnowiec, Świętochłowice, tarnogórski, Tychy, wodzisławski, Zabrze, zawierciański, Żory en żywiecki.

województwo świętokrzyskie

Powiaty:

buski, jędrzejowski, kazimierski, kielecki, Kielce, konecki, opatowski, ostrowiecki, pińczowski, sandomierski, skarżyski, starachowicki, staszowski en włoszczowski.

województwo warmińsko-mazurskie

Powiaty:

Elbląg, elbląski, ełcki, giżycki, gołdapski, kętrzyński, lidzbarski, olecki, piski, szczycieński en węgorzewski.

województwo wielkopolskie

Powiaty:

jarociński, kaliski, Kalisz, kępiński, kolski, koniński, Konin, krotoszyński, międzychodzki, nowotomyski, ostrowski, ostrzeszowski, pleszewski, słupecki, średzki, śremski, turecki, wolsztyński en wrzesiński.”

c)

voor het Verenigd Koninkrijk worden de volgende gegevens toegevoegd:

„In het Verenigd Koninkrijk:

Het eiland Man.”.