ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2011.058.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 58

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

54e jaargang
3 maart 2011


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 204/2011 van de Raad van 2 maart 2011 betreffende beperkende maatregelen in verband met de situatie in Libië

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 205/2011 van de Raad van 28 februari 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1292/2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op polyethyleentereftalaatfolie (petfolie) van oorsprong uit India

14

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 206/2011 van de Raad van 28 februari 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 367/2006 tot instelling van een definitief compenserend recht op polyethyleentereftalaatfolie (petfolie) van oorsprong uit India

18

 

*

Verordening (EU) nr. 207/2011 van de Commissie van 2 maart 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), wat betreft bijlage XVII (difenylether, pentabroomderivaat en PFOS)

27

 

*

Verordening (EU) nr. 208/2011 van de Commissie van 2 maart 2011 tot wijziging van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 180/2008 van de Commissie en Verordening (EG) nr. 737/2008 van de Commissie wat lijsten en benamingen van EU-referentielaboratoria betreft ( 1 )

29

 

*

Verordening (EU) nr. 209/2011 van de Commissie van 2 maart 2011 tot beëindiging van de antidumping- en antisubsidieprocedures betreffende de invoer van wireless wide area networking (WWAN)-modems van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot beëindiging van de bij de Verordeningen (EU) nr. 570/2010 en (EU) nr. 811/2010 van de ingestelde registratie van deze invoer

36

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 210/2011 van de Commissie van 2 maart 2011 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

39

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2011/19/EU van de Commissie van 2 maart 2011 tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad om tau-fluvalinaat op te nemen als werkzame stof en tot wijziging van Beschikking 2008/934/EG ( 1 )

41

 

*

Richtlijn 2011/20/EU van de Commissie van 2 maart 2011 tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde fenoxycarb op te nemen als werkzame stof en tot wijziging van Beschikking 2008/934/EG ( 1 )

45

 

*

Richtlijn 2011/21/EU van de Commissie van 2 maart 2011 tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde clethodim op te nemen als werkzame stof en tot wijziging van Beschikking 2008/934/EG ( 1 )

49

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit 2011/137/GBVB van de Raad van 28 februari 2011 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië

53

 

 

III   Andere handelingen

 

 

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

 

*

Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 114/2010 van 10 november 2010 tot wijziging van bijlage I (Veterinaire en fytosanitaire aangelegenheden) bij de EER-overeenkomst

63

 

*

Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 115/2010 van 10 november 2010 tot wijziging van bijlage I (Veterinaire en fytosanitaire aangelegenheden) bij de EER-overeenkomst

69

 

*

Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 116/2010 van 10 november 2010 tot wijziging van bijlage I (Veterinaire en fytosanitaire aangelegenheden) bij de EER-overeenkomst

73

 

*

Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 117/2010 van 10 november 2010 tot wijziging van bijlage II (Technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) bij de EER-overeenkomst

74

 

*

Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 118/2010 van 10 november 2010 tot wijziging van bijlage II (Technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) bij de EER-overeenkomst

75

 

*

Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 119/2010 van 10 november 2010 tot wijziging van bijlage II (Technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) bij de EER-overeenkomst

76

 

*

Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 120/2010 van 10 november 2010 tot wijziging van bijlage IX (Financiële diensten) bij de EER-overeenkomst

77

 

*

Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 121/2010 van 10 november 2010 tot wijziging van bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-overeenkomst

79

 

*

Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 122/2010 van 10 november 2010 tot wijziging van bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-overeenkomst

80

 

*

Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 123/2010 van 10 november 2010 tot wijziging van bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-overeenkomst

81

 

*

Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 124/2010 van 10 november 2010 tot wijziging van bijlage XX (Milieu) bij de EER-overeenkomst

82

 

*

Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 125/2010 van 10 november 2010 tot wijziging van bijlage XX (Milieu) bij de EER-overeenkomst

83

 

*

Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 126/2010 van 10 november 2010 tot wijziging van bijlage XX (Milieu) bij de EER-overeenkomst

84

 

*

Besluit van het Gemengd Comité van de EER nr. 127/2010 van 10 november 2010 tot wijziging van bijlage XXII (Vennootschapsrecht) bij de EER-overeenkomst

85

 

 

IV   Handelingen die vóór 1 december 2009 zijn aangenomen krachtens het EG-Verdrag, het EU-Verdrag en het Euratom-Verdrag

 

*

Beschikking van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA nr. 167/09/COL van 27 maart 2009 over de verhuring en verkoop van de luchtmachtbasis Lista (Noorwegen)

86

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/1


VERORDENING (EU) Nr. 204/2011 VAN DE RAAD

van 2 maart 2011

betreffende beperkende maatregelen in verband met de situatie in Libië

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 215,

Gezien Besluit 2011/137/GBVB van de Raad van 28 februari 2011 betreffende beperkende maatregelen in verband met de situatie in Libië (1) vastgesteld overeenkomstig Titel V, hoofdstuk 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

Gezien het gezamenlijke voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig Resolutie 1970 (2011) van de VN-Veiligheidsraad van 26 februari 2011 voorziet Besluit 2011/137/GBVB in een wapenembargo, een verbod op de uitvoer van uitrusting die voor binnenlandse repressie zou kunnen worden gebruikt, alsook inreisbeperkingen en het bevriezen van de tegoeden en economische middelen van bepaalde personen en entiteiten die betrokken zijn bij ernstige schendingen van de mensenrechten tegen personen in Libië, onder meer via aanvallen tegen de burgerbevolking en civiele installaties, wat in strijd is met het internationaal recht. Deze natuurlijke personen of rechtspersonen en entiteiten worden genoemd in de bijlagen bij het besluit.

(2)

Sommige van deze maatregelen vallen onder het toepassingsgebied van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en derhalve is regelgeving op het niveau van de Unie noodzakelijk voor de tenuitvoerlegging ervan, met name om te garanderen dat zij in alle lidstaten uniform door de marktdeelnemers worden toegepast.

(3)

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en beginselen die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend, meer bepaald het recht op een effectief rechtsmiddel en op een eerlijk proces en het recht op de bescherming van persoonsgegevens. Deze verordening moet worden toegepast overeenkomstig deze rechten.

(4)

Deze verordening eerbiedigt tevens volledig de verplichtingen van de lidstaten krachtens het Handvest van de Verenigde Naties alsook het juridisch bindend karakter van de resoluties van de VN-Veiligheidsraad.

(5)

De bevoegdheid om de lijsten in de bijlagen II en III bij deze verordening te wijzigen zou door de Raad moeten worden uitgeoefend, gezien de specifieke dreiging voor de internationale vrede en veiligheid die van Libië uitgaat, en om te zorgen voor samenhang met het wijzigings- en herzieningsproces van de bijlagen III en IV bij Besluit 2011/137/GBVB.

(6)

De procedure tot wijziging van de lijsten in de bijlagen II en III bij deze verordening dient in te houden dat de aangewezen natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten en lichamen in kennis worden gesteld van de redenen voor plaatsing op de lijst, zodat zij opmerkingen kunnen maken. Indien opmerkingen worden gemaakt of belangrijk nieuw bewijs wordt aangedragen, toetst de Raad zijn besluit in het licht van die opmerkingen, en stelt hij de persoon, de entiteit of het lichaam hiervan in kennis.

(7)

Met het oog op de tenuitvoerlegging van deze verordening en een zo groot mogelijke rechtszekerheid binnen de Unie dienen de namen en andere relevante gegevens over de natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen krachtens deze verordening moeten worden bevroren, openbaar te worden gemaakt. Elke verwerking van persoonsgegevens dient in overeenstemming te zijn met Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (2), alsook van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (3).

(8)

Om de effectiviteit van de maatregelen waarin deze verordening voorziet te waarborgen, moet zij in werking treden op de dag waarop zij wordt bekendgemaakt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)   „tegoeden”: financiële activa en voordelen van enigerlei aard, met inbegrip van, maar niet beperkt tot:

b)   „bevriezing van tegoeden”: het voorkómen van het op enigerlei wijze muteren, overmaken, corrigeren en gebruiken van, toegang hebben tot of omgaan met tegoeden, met als gevolg wijzigingen van hun omvang, bedrag, locatie, eigenaar, bezit, onderscheidende kenmerken, bestemming of andere wijzigingen waardoor het gebruik van bedoelde tegoeden mogelijk zou worden gemaakt, inclusief het beheer van een beleggingsportefeuille;

c)   „economische middelen”: activa van enigerlei aard, materieel of immaterieel, roerend of onroerend, die geen tegoeden zijn, maar kunnen worden gebruikt om tegoeden, goederen of diensten te verkrijgen;

d)   „bevriezing van economische middelen”: het voorkómen van het gebruiken van economische middelen om op enigerlei wijze tegoeden, goederen of diensten te verkrijgen, inclusief, maar niet noodzakelijkerwijs beperkt tot het verkopen, verhuren of verhypothekeren ervan;

e)   „technische bijstand”: elke technische steun in verband met reparaties, ontwikkeling, vervaardiging, assemblage, beproeving, onderhoud of enige andere technische dienst; technische bijstand kan de vorm aannemen van bijvoorbeeld instructies, advies, opleiding, overdracht van praktische kennis of vaardigheden of adviesdiensten, en omvat mondelinge vormen van bijstand;

f)   „Sanctiecomité”: het comité van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties dat is opgericht overeenkomstig punt 24 van Resolutie 1970 (2011) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties;

g)   „grondgebied van de Unie”: het grondgebied van alle lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is, onder de in het Verdrag bepaalde voorwaarden, met inbegrip van hun luchtruim.

Artikel 2

1.   Er geldt een verbod op:

a)

de directe of indirecte verkoop, levering, overdracht aan of uitvoer naar personen, entiteiten of lichamen in Libië of voor gebruik in Libië van de in bijlage I opgenomen uitrusting die voor binnenlandse repressie zou kunnen worden gebruikt, ongeacht of die uitrusting van oorsprong is uit de Unie;

b)

het bewust en opzettelijk deelnemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben dat de onder a) bedoelde verbodsbepalingen worden omzeild.

2.   Het is verboden de in bijlage I opgenomen uitrusting die voor binnenlandse repressie zou kunnen worden gebruikt, aan te schaffen, in te voeren of te vervoeren uit Libië, ongeacht of het product van Libische oorsprong is.

3.   Lid 1 is niet van toepassing op beschermende kledingstukken, waaronder scherfwerende vesten en militaire helmen, die door personeel van de Verenigde Naties, personeel van de Europese Unie of van haar lidstaten, vertegenwoordigers van de media, medewerkers van humanitaire organisaties en ontwikkelingswerkers en aanverwant personeel louter voor hun eigen bescherming tijdelijk naar Libië worden uitgevoerd.

4.   In afwijking van lid 1 kunnen de in bijlage IV genoemde bevoegde autoriteiten van de lidstaten onder door hen passend geachte voorwaarden toestemming geven voor de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van uitrusting die voor binnenlandse repressie zou kunnen worden gebruikt, mits zij vaststellen dat dergelijke uitrusting uitsluitend is bedoeld voor humanitaire doeleinden of beschermend gebruik.

Artikel 3

1.   Er geldt een verbod op:

a)

het direct of indirect verlenen van technische bijstand in verband met goederen en technologie die in de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen van de Europese Unie (4) (gemeenschappelijke lijst van militaire goederen) zijn opgenomen, of in verband met het leveren, vervaardigen, onderhouden en gebruiken van in die lijst opgenomen goederen, aan personen, entiteiten of lichamen in Libië of voor gebruik in Libië;

b)

het direct of indirect verlenen van technische bijstand of tussenhandeldiensten in verband met in bijlage I opgenomen uitrusting die voor binnenlandse repressie zou kunnen worden gebruikt, aan personen, entiteiten of lichamen in Libië of voor gebruik in Libië;

c)

het direct of indirect verlenen van financiering of financiële bijstand in verband met goederen en technologie die in de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen of in bijlage I zijn opgenomen, met inbegrip van subsidies, leningen en exportkredietverzekering, voor de verkoop, levering, overdracht of uitvoer van deze goederen, of voor de verlening van daarmee verband houdende technische bijstand, aan personen, entiteiten of lichamen in Libië of voor gebruik in Libië;

d)

het bewust en opzettelijk deelnemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben dat de onder a) tot en met c) bedoelde verbodsbepalingen worden omzeild.

2.   In afwijking van lid 1 zijn de daarin bedoelde verbodsbepalingen niet van toepassing op het verlenen van technische bijstand, financiering of financiële bijstand in verband met niet-dodelijke militaire uitrusting die uitsluitend is bedoeld voor humanitaire doeleinden of beschermend gebruik, of op andere verkopen en leveringen van wapens en daarmee verband houdend materiaal, mits deze activiteiten ook op voorhand werden goedgekeurd door het Sanctiecomité.

3.   In afwijking van het bepaalde in lid 1 kunnen de in bijlage IV genoemde bevoegde autoriteiten van de lidstaten onder door hen passend geachte voorwaarden toestemming geven voor het verlenen van technische bijstand, financiering of financiële bijstand in verband met uitrusting die voor binnenlandse repressie zou kunnen worden gebruikt, mits zij vaststellen dat dergelijke uitrusting uitsluitend is bedoeld voor humanitaire doeleinden of beschermend gebruik.

Artikel 4

Teneinde de overdracht te voorkomen van goederen en technologie die vallen onder de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen of waarvan de levering, verkoop, overdracht, uitvoer of invoer bij deze verordening is verboden, verklaart de persoon die informatie moet verstrekken overeenkomstig de voorschriften betreffende de verplichting voor aankomst respectievelijk vertrek informatie te verstrekken, die zijn vastgesteld in de bepalingen inzake summiere aangiften bij binnenkomst en bij uitgang en inzake douaneaangiften, opgenomen in Verordening (EEG) nr. 2913/92 van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (5) en in Verordening (EEG) nr. 2454/93 van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (6), voor alle goederen die van of naar Libië het douanegebied van de Unie worden binnengebracht of het verlaten, een verklaring waaruit blijkt dat de goederen onder de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen of onder deze verordening vallen alsmede, indien voor de uitvoer van die goederen een vergunning nodig is, nadere bijzonderheden over de verleende uitvoervergunning. Deze vereiste aanvullende gegevens worden al naar het geval schriftelijk dan wel middels een douaneaangifte verstrekt aan de bevoegde douaneautoriteiten van de betrokken lidstaat.

Artikel 5

1.   Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de in bijlagen II en III genoemde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen, worden bevroren.

2.   Aan of ten behoeve van de in bijlagen II en III genoemde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen mogen geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking worden gesteld.

3.   Het is verboden bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben dat de in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen direct of indirect worden omzeild.

Artikel 6

1.   Bijlage II omvat de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen die zijn aangewezen door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties of door het Sanctiecomité overeenkomstig punt 22 van Resolutie 1970 (2011) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.

2.   Bijlage III omvat natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen die niet in bijlage II zijn genoemd en die overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Besluit 2011/137/GBVB door de Raad zijn geïdentificeerd als personen en entiteiten die betrokken zijn in of medeplichtig zijn aan het bevelen, het controleren of het anderszins leiden van het plegen van ernstige schendingen van de mensenrechten tegen personen in Libië, waaronder het betrokken zijn in of het medeplichtig zijn aan het plannen, het leiden, het bevelen of het uitvoeren van aanvallen in strijd met het internationaal recht, met inbegrip van luchtaanvallen, tegen de burgerbevolking en civiele installaties, als personen die namens hen of op hun aanwijzing handelen, of als entiteiten die hun eigendom zijn of onder hun zeggenschap staan.

3.   De bijlagen II en III bevatten de motivering voor het op een lijst plaatsen van personen, entiteiten en lichamen die verschaft is door de Veiligheidsraad of door het Sanctiecomité voor bijlage II.

4.   In de bijlagen II en III wordt ook, indien voorhanden, informatie opgenomen die noodzakelijk is voor de vaststelling van de identiteit van de betrokken natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen, die verschaft is door de Veiligheidsraad of het Sanctiecomité voor bijlage II. Met betrekking tot natuurlijke personen kan die informatie namen bevatten, waaronder aliassen, geboortedatum en -plaats, nationaliteit, paspoort- en identiteitskaartnummers, geslacht, adres indien bekend en functie of beroep. Met betrekking tot rechtspersonen, entiteiten en lichamen kan die informatie namen bevatten, plaats en datum van registratie, registratieplaats en -datum, registratienummer en plaats van vestiging. Bijlage II bevat tevens de datum van aanwijzing door de Veiligheidsraad of het Sanctiecomité.

Artikel 7

1.   In afwijking van artikel 5 kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, omschreven op de in bijlage IV vermelde websites, onder voorwaarden die zij passend achten, toestemming geven voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen of de beschikbaarstelling van bepaalde tegoeden of economische middelen, mits zij hebben vastgesteld dat de betrokken tegoeden of economische middelen:

a)

nodig zijn voor uitgaven in verband met basisbehoeften van de in bijlage II genoemde personen en de familieleden die van hen afhankelijk zijn, zoals betalingen voor levensmiddelen, huur of hypotheeklasten, geneesmiddelen of medische behandelingen, belastingen, verzekeringspremies of nutsvoorzieningen;

b)

uitsluitend bestemd zijn voor de betaling van redelijke honoraria of vergoeding van gemaakte kosten in verband met de verlening van juridische diensten;

c)

uitsluitend bestemd zijn voor de betaling van honoraria of kosten voor alleen het aanhouden of beheren van bevroren tegoeden of economische middelen;

d) indien de toestemming een in bijlage II genoemde persoon, entiteit of lichaam betreft: de betrokken lidstaat heeft deze vaststelling en zijn voornemen toestemming te geven bij het Sanctiecomité aangemeld, en het Sanctiecomité heeft niet binnen de vijf werkdagen na die aanmelding bezwaar geuit.

2.   In afwijking van artikel 5 kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, genoemd op de in bijlage IV vermelde websites, toestemming geven voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen of de beschikbaarstelling van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen, mits zij hebben vastgesteld dat de bevroren tegoeden of economische middelen nodig zijn voor buitengewone uitgaven en aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

indien de toestemming een in bijlage II genoemde persoon, entiteit of lichaam betreft: de betrokken lidstaat heeft zijn voornemen bij het Sanctiecomité aangemeld en het Sanctiecomité heeft dat voornemen goedgekeurd; en

b)

indien de toestemming een in bijlage III genoemde persoon, entiteit of lichaam betreft: de bevoegde autoriteit heeft de redenen waarom zij meent dat een specifieke toestemming moet worden gegeven, ten minste twee weken voordat de toestemming wordt gegeven, bij de andere bevoegde autoriteiten van de lidstaten en de Commissie aangemeld.

Artikel 8

In afwijking van artikel 5 kunnen de in bijlage IV genoemde bevoegde autoriteiten van de lidstaten toestemming geven voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen, mits aan volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de betrokken tegoeden of economische middelen zijn het voorwerp van een justitieel, administratief of arbitrair retentierecht dat is vastgesteld vóór de datum waarop de in artikel 5 bedoelde persoon, entiteit of lichaam in bijlage II of III is opgenomen, of van een justitieel, administratief of arbitrair vonnis dat van vóór die datum dateert;

b)

de betrokken tegoeden of economische middelen zullen uitsluitend worden aangewend om te voldoen aan vorderingen die door een dergelijk retentierecht zijn gedekt of door een dergelijk vonnis geldig zijn verklaard, overeenkomstig de wet- en regelgeving tot vaststelling van de rechten van de personen die titularis zijn van dergelijke vorderingen;

c)

het retentierecht of het justitiële vonnis is niet ten behoeve van een in bijlage II of III genoemde persoon, entiteit of lichaam; en

d)

de erkenning van het retentierecht of van het vonnis is niet in strijd met de openbare orde van de betrokken lidstaat;

e)

indien de toestemming een in bijlage II genoemde persoon, entiteit of lichaam betreft: de betrokken lidstaat heeft het retentierecht of het vonnis bij het Sanctiecomité aangemeld;

f)

indien de toestemming een in bijlage III genoemde persoon, entiteit of lichaam betreft: de betrokken lidstaat heeft de andere lidstaten en de Commissie in kennis gesteld van elke gegeven toestemming.

Artikel 9

1.   Artikel 5, lid 2, is niet van toepassing op de bijboeking op bevroren rekeningen van:

a)

rente of andere inkomsten op die rekeningen; of

b)

betalingen op grond van contracten, overeenkomsten of verplichtingen die zijn gesloten of ontstaan vóór de datum waarop de in artikel 5 bedoelde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen door het Sanctiecomité, de Veiligheidsraad of de Raad zijn aangewezen,

mits deze rente, andere inkomsten en betalingen overeenkomstig artikel 5, lid 1, worden bevroren.

2.   Artikel 5, lid 2, vormt geen belemmering voor de creditering van bevroren rekeningen door financiële instellingen of kredietinstellingen in de Unie die tegoeden ontvangen die naar de rekening van een op de lijst opgenomen natuurlijke persoon of rechtspersoon, entiteit of lichaam zijn overgemaakt, op voorwaarde dat de bijgeboekte bedragen eveneens worden bevroren. De financiële instelling of kredietinstelling brengt de relevante bevoegde autoriteiten onverwijld op de hoogte van dergelijke verrichtingen.

Artikel 10

In afwijking van artikel 5 en mits een betaling verschuldigd is door in bijlage II of III genoemde personen, entiteiten of lichamen op grond van een contract of overeenkomst die door hen is gesloten of een verplichting die voor hen is ontstaan vóór de datum waarop zij zijn aangewezen, kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, zoals genoemd op de in bijlage IV opgenomen websites, onder door hen passend geachte voorwaarden toestemming geven voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de betrokken bevoegde autoriteit heeft vastgesteld dat:

i)

de tegoeden of economische middelen worden gebruikt voor een betaling door een in bijlage II of III genoemde persoon, entiteit of lichaam;

ii)

de betaling niet in strijd is met artikel 5, lid 2;

b)

indien de toestemming een in bijlage II genoemde persoon, entiteit of lichaam betreft: de betrokken lidstaat heeft het voornemen toestemming te geven, ten minste tien werkdagen van tevoren bij het Sanctiecomité aangemeld;

c)

indien de toestemming een in bijlage III genoemde persoon, entiteit of lichaam betreft: de betrokken lidstaat heeft deze vaststelling en het voornemen toestemming te geven, ten minste twee weken voordat de toestemming wordt gegeven, bij de andere lidstaten en de Commissie aangemeld.

Artikel 11

1.   De bevriezing van tegoeden en economische middelen of de weigering om tegoeden of economische middelen beschikbaar te stellen, die plaatsvindt in het vertrouwen dat die maatregel in overeenstemming met deze verordening is, levert geen aansprakelijkheid op van de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die die maatregel uitvoeren, of van directeuren of werknemers daarvan, tenzij het bewijs wordt geleverd dat de tegoeden en economische middelen als gevolg van nalatigheid zijn bevroren of ingehouden.

2.   De verbodsbepaling van artikel 5, lid 2, geeft geen aanleiding tot enigerlei aansprakelijkheid van de betrokken natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen die financiering of financiële bijstand verstrekten, indien deze niet wisten en geen gegronde reden hadden om te vermoeden dat hun acties een inbreuk zouden zijn op de bedoelde verbodsbepaling.

Artikel 12

Geen enkele schadeloosstelling of soortgelijke vergoeding, bijvoorbeeld op grond van schuldvergelijking of van een garantie, in verband met een overeenkomst of transactie waarvan de uitvoering, al dan niet rechtstreeks, geheel of gedeeltelijk wordt geraakt door maatregelen overeenkomstig UNSCR 1970 (2011), met inbegrip van de maatregelen die door de Unie of door een lidstaat worden getroffen in overeenstemming met, ter uitvoering van of in verband met de ter zake dienende beslissingen van de Veiligheidsraad of onder onderhavige verordening vallende maatregelen, wordt toegekend aan de regering van Libië, noch aan een persoon of entiteit die met haar hulp of ten behoeve van haar optreedt.

Artikel 13

1.   Onverminderd de geldende regels inzake rapportage, vertrouwelijkheid en beroepsgeheim zijn natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen verplicht:

a)

alle informatie die de naleving van deze verordening vergemakkelijkt, zoals informatie over rekeningen en bedragen die overeenkomstig artikel 4 zijn bevroren, onverwijld te verstrekken aan de bevoegde autoriteit van de lidstaten waar zij hun woonplaats hebben of gevestigd zijn, zoals genoemd op de in bijlage IV opgenomen websites, en deze informatie, direct of via de lidstaten, aan de Commissie te doen toekomen; en

b)

samen te werken met die bevoegde autoriteit bij de verificatie van deze informatie.

2.   Overeenkomstig dit artikel verstrekte en ontvangen informatie mag uitsluitend worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor de informatie is verstrekt of ontvangen.

Artikel 14

De lidstaten en de Commissie stellen elkaar onverwijld in kennis van de krachtens deze verordening getroffen maatregelen en wisselen onderling alle andere voor deze verordening relevante informatie waarover zij beschikken uit, met name betreffende inbreuken, handhavingsproblemen en uitspraken van nationale rechters.

Artikel 15

De Commissie wordt gemachtigd om bijlage IV te wijzigen op basis van door de lidstaten verstrekte informatie.

Artikel 16

1.   Wanneer de Veiligheidsraad of het Sanctiecomité een natuurlijke of rechtspersoon, entiteit of lichaam op de lijst plaatst, neemt de Raad die natuurlijke of rechtspersoon of die entiteit of dat lichaam op in bijlage II.

2.   Wanneer de Raad besluit een natuurlijke of rechtspersoon, entiteit of lichaam te onderwerpen aan de in artikel 5, lid 1, bedoelde maatregelen, wijzigt hij bijlage III dienovereenkomstig.

3.   De Raad stelt de in de leden 1 en 2 bedoelde natuurlijke of rechtspersoon, entiteit of lichaam in kennis van zijn besluit, alsook van de redenen voor plaatsing op de lijst, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij middels de bekendmaking van een kennisgeving, zodat de natuurlijke of rechtspersoon, de entiteit of het lichaam daarover opmerkingen kan indienen.

4.   Indien er opmerkingen worden ingediend of belangrijk nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, heroverweegt de Raad zijn besluit en stelt hij de natuurlijke of rechtspersoon, de entiteit of het lichaam van het resultaat in kennis.

5.   Indien de Verenigde Naties besluiten een natuurlijke of rechtspersoon, entiteit of lichaam van de lijst te schrappen, of de identificatiegegevens van een op de lijst geplaatste natuurlijke of rechtspersoon, entiteit of lichaam te wijzigen, past de Raad bijlage II dienovereenkomstig aan.

6.   De lijst in bijlage III wordt met regelmatige tussenpozen en ten minste om de 12 maanden opnieuw bezien.

Artikel 17

1.   De lidstaten stellen de voorschriften vast betreffende de sancties op inbreuken op de bepalingen van deze verordening en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de regels ten uitvoer worden gelegd. De aldus vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

2.   De lidstaten delen de voorschriften na de inwerkingtreding van deze verordening onverwijld mede aan de Commissie en melden alle latere wijzigingen ervan.

Artikel 18

Waar er in deze verordening sprake is van een meldingsplicht, of anderzijds van een verplichting de Commissie te informeren of met haar te communiceren, wordt daartoe gebruikgemaakt van het adres en de andere contactgegevens die in bijlage IV zijn vermeld.

Artikel 19

Deze verordening is van toepassing:

a)

op het grondgebied van de Unie, met inbegrip van haar luchtruim;

b)

aan boord van vliegtuigen of vaartuigen die onder de rechtsbevoegdheid van een lidstaat vallen;

c)

op alle zich op of buiten het grondgebied van de Unie bevindende natuurlijke personen die onderdaan van een lidstaat zijn;

d)

op alle volgens het recht van een lidstaat erkende of opgerichte rechtspersonen, entiteiten of lichamen;

e)

op alle rechtspersonen, entiteiten of lichamen ten aanzien van alle geheel of gedeeltelijk binnen de Unie verrichte zakelijke transacties.

Artikel 20

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2011.

Voor de Raad

De voorzitter

MARTONYI J.


(1)  Zie bladzijde 53 van dit Publicatieblad.

(2)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(3)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(4)  PB C 69 van 18.3.2010, blz. 19.

(5)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1.

(6)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.


BIJLAGE I

Lijst van de uitrusting die voor interne repressie zou kunnen worden gebruikt, als bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4

1.

De volgende vuurwapens, munitie en toebehoren:

1.1.

Vuurwapens die niet vallen onder ML 1 of ML 2 van de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen van de Europese Unie (1) („gemeenschappelijke lijst van militaire goederen”);

1.2.

Munitie speciaal ontworpen voor de vuurwapens die zijn vermeld in punt 1.1, en speciaal daarvoor ontworpen onderdelen;

1.3.

Vuurwapenvizieren die niet vallen onder de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen.

2.

Bommen en granaten die niet vallen onder de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen.

3.

De volgende voertuigen:

3.1.

Voertuigen uitgerust met een waterkanon, die speciaal zijn ontworpen of aangepast ten behoeve van oproerbeheersing;

3.2.

Voertuigen die speciaal zijn ontworpen of aangepast om door middel van stroomstoten indringers af te weren;

3.3.

Voertuigen die speciaal zijn ontworpen of aangepast om barricades te verwijderen, met inbegrip van constructiematerieel met bescherming tegen kogels;

3.4.

Voertuigen die speciaal zijn ontworpen voor vervoer of overbrenging van gevangenen en/of gedetineerden;

3.5.

Voertuigen die speciaal zijn ontworpen om mobiele barrières op te werpen;

3.6.

Voor de in de punten 3.1 tot en met 3.5 vermelde voertuigen bestemde onderdelen, speciaal ontworpen ten behoeve van oproerbeheersing.

Opmerking 1

Dit punt is niet van toepassing op voertuigen die speciaal zijn ontworpen ten behoeve van brandbestrijding.

Opmerking 2

Voor de toepassing van punt 3.5 omvat de term „voertuigen” ook opleggers en aanhangwagens.

4.

De volgende explosieven en aanverwante uitrusting:

4.1.

Uitrusting en toestellen die speciaal ontworpen zijn voor het al dan niet elektronisch inleiden van explosies, met inbegrip van ontstekingstoestellen, detonatoren, ontstekers, boosters en slagkoord, alsmede speciaal daarvoor ontworpen onderdelen, met uitzondering van: uitrusting en toestellen die speciaal ontworpen zijn voor een specifiek commercieel gebruik, zijnde het door detonatie in werking stellen of doen functioneren van andere uitrusting of toestellen die niet het veroorzaken van explosies tot functie hebben (bijvoorbeeld toestellen voor het opblazen van airbags, piekstroombegrenzers of toestellen voor het in werking stellen van sprinklerinstallaties);

4.2

Ladingen voor directionele explosies die niet onder de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen vallen;

4.3

De volgende andere explosieven die niet onder de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen vallen, en aanverwante stoffen:

a)

amatol;

b)

nitrocellulose (met een stikstofgehalte van meer dan 12,5%);

c)

nitroglycol;

d)

penta-erythritoltetranitraat (PETN);

e)

picrylchloride;

f)

2,4,6-trinitrotolueen (TNT).

5.

De volgende beschermende uitrusting die niet valt onder ML 13 van de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen:

5.1.

Lichaamspantsering met bescherming tegen kogels en/of messteken;

5.2.

Kogel- en/of fragmentatiebestendige helmen, helmen voor oproerbeheersing, schilden voor oproerbeheersing en kogelbestendige schilden.

Opmerking:

Dit punt heeft geen betrekking op:

uitrusting speciaal ontworpen voor sportieve activiteiten;

uitrusting speciaal ontworpen voor de veiligheid op het werk.

6.

Simulatieapparatuur die niet onder ML 14 van de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen valt, voor opleiding in het gebruik van vuurwapens en speciaal daarvoor ontworpen programmatuur.

7.

Niet door de gemeenschappelijke lijst van militaire goederen bestreken nachtzicht- en thermischebeeldvormingsapparatuur en beeldversterkerbuizen.

8.

Scheermesprikkeldraad.

9.

Militaire messen, gevechtsmessen en bajonetten met een bladlengte van meer dan 10 cm.

10.

Productieapparatuur die speciaal is ontworpen voor de in deze lijst vermelde goederen.

11.

Specifieke technologie voor de ontwikkeling, de vervaardiging of het gebruik van de in deze lijst vermelde goederen.


(1)  PB C 69 van 18.3.2010, blz. 19.


BIJLAGE II

Lijst van natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen bedoeld in artikel 6, lid 1

1.

KADHAFI, Aisha Muammar

Geboortedatum: 1978. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Dochter van Muammar KADHAFI. Nauwe banden met het regime.

Datum van aanwijzing door de VN: 26.2.2011.

2.

KADHAFI, Hannibal Muammar

Paspoortnummer: B/002210. Geboortedatum: 20.9.1975. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Zoon van Muammar KADHAFI. Nauwe banden met het regime.

Datum van aanwijzing door de VN: 26.2.2011.

3.

KADHAFI, Khamis Muammar

Geboortedatum: 1978. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Zoon van Muammar KADHAFI. Nauwe banden met het regime. Bevelvoering van militaire eenheden die betrokken zijn bij het neerslaan van betogingen.

Datum van aanwijzing door de VN: 26.2.2011.

4.

KADHAFI, Muammar Mohammed Abu Minyar

Geboortedatum: 1942. Geboorteplaats: Sirte, Libië.

Leider van de revolutie, opperbevelhebber van de strijdkrachten. Verantwoordelijkheid voor het bevelen van het neerslaan van betogingen, schendingen van de mensenrechten.

Datum van aanwijzing door de VN: 26.2.2011.

5.

KADHAFI, Mutassim

Geboortedatum: 1976. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Nationaal veiligheidsadviseur. Zoon van Muammar KADHAFI. Nauwe banden met het regime.

Datum van aanwijzing door de VN: 26.2.2011.

6.

KADHAFI, Saif al-Islam

Directeur van de Kadhafi Foundation. Paspoortnummer: B014995. Geboortedatum: 25.6.1972.

Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Zoon van Muammar KADHAFI. Nauwe banden met het regime. Opruiende openbare verklaringen die oproepen tot geweld tegen betogers.

Datum van aanwijzing door de VN: 26.2.2011.


BIJLAGE III

Lijst van natuurlijke en rechtspersonen, entiteiten of lichamen bedoeld in artikel 6, lid 2

 

Naam

Informatie ter identificatie

Motivering

Datum van plaatsing op de lijst

1.

ABDULHAFIZ, Kolonel Mas'ud

Positie: Commandant Strijdkrachten

Derde in bevel strijdkrachten Belangrijke rol in Militaire inlichtingendienst

28.2.2011

2.

ABDUSSALAM, Abdussalam Mohammed

Positie: Hoofd terreurbestrijding, External Security Organisation

Geboortedatum: 1952

Geboorteplaats: Tripoli, Libië

Prominent lid revolutionair comité. Nauwe bondgenoot van Muammar KADHAFI.

28.2.2011

3.

ABU SHAARIYA

Positie: Plaatsvervangend hoofd External Security Organisation

Prominent lid van het regime. Zwager van Muammar KADHAFI.

28.2.2011

4.

ASHKAL, Al-Barrani

Positie: Plaatsvervangend directeur militaire inlichtingen.

Hoge functionaris van het regime.

28.2.2011

5.

ASHKAL, Omar

Positie: Hoofd revolutionaire comités

Geboorteplaats: Sirte, Libië.

Revolutionaire comités betrokken bij geweldpleging tegen demonstranten.

28.2.2011

6.

AL-BAGHDADI, Dr Abdulqader Mohammed

Positie: Hoofd van het verbindingsbureau van de revolutionaire comités.

Paspoortnr. B010574.

Geboortedatum: 01/07/1950

Revolutionaire comités betrokken bij geweldpleging tegen demonstranten.

28.2.2011

7.

DIBRI, Abdulqader Yusef

Positie: Hoofd van de lijfwacht van Muammar KADHAFI.

Geboortedatum: 1946

Geboorteplaats: Houn, Libië.

Verantwoordelijkheid voor de veiligheid van het regime. Voorgeschiedenis van geweldpleging tegen dissidenten.

28.2.2011

8.

DORDA, Abu Zayd Umar

Positie: Directeur External Security Organisation

Loyalist van het regime. Hoofd van het bureau externe inlichtingen.

28.2.2011

9.

JABIR, Major General Abu Bakr Yunis

Positie: Minister van Defensie

Geboortedatum: 1952

Geboorteplaats: Jalo, Libië.

Hoofdverantwoordelijkheid voor acties van de strijdkrachten.

28.2.2011

10.

MATUQ, Matuq Mohammed

Positie: Staatssecretaris van nutsvoorzieningen

Geboortedatum: 1956

Geboorteplaats: Khoms.

Hoge functionaris van het regime. Actief in de revolutionaire comités. Voorgeschiedenis van betrokkenheid bij onderdrukking van dissidenten en bij geweldpleging.

28.2.2011

11.

QADHAF AL-DAM, Ahmed Mohammed

Geboortedatum: 1952

Geboorteplaats: Egypte

Neef van Muammar KADHAFI. Zou sedert 1995 aan het hoofd staan van elitebataljon van het leger dat belast is met de persoonlijke beveiliging van Kadhafi en een sleutelrol hebben in de External Security Organisation. Betrokken bij de planning van operaties tegen Libische dissidenten in het buitenland en direct betrokken bij terroristische activiteiten.

28.2.2011

12.

QADHAF AL-DAM, Sayyid Mohammed

Geboortedatum: 1948

Geboorteplaats: Sirte, Libië.

Neef van Muammar KADHAFI. Sayyid was in de jaren 80 betrokken bij de moordcampagne tegen dissidenten en zou verantwoordelijk zijn voor een aantal moorden in Europa. Voorts wordt aangenomen dat hij een rol heeft gespeeld bij de aanschaf van wapens.

28.2.2011

13.

KADHAFI, Mohammed Muammar

Positie: Hoofd van Libische Post - en Telecommunicatiebedrijf

Geboortedatum: 1970

Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime.

28.2.2011

14.

KADHAFI, Saadi

Positie: Bevelhebber van de speciale strijdkrachten.

Paspoort nr.. 014797

Geboortedatum: 25/05/1973

Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Bevel over militaire eenheden die betrokken zijn bij onderdrukking van demonstraties.

28.2.2011

15.

KADHAFI, Saif al-Arab

Geboortedatum: 1982

Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime.

28.2.2011

16.

AL-SENUSSI, Kolonel Abdullah (Al-Megrahi)

Positie: Directeur militaire inlichtingendient.

Geboortedatum: 1949

Geboorteplaats: Sudan.

Betrokkenheid van de militaire inlichtingendienst bij het onderdrukken van demonstraties. Wordt ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij het bloedbad in de gevangenis van Abu Selim. Bij verstek veroordeeld voor de bomaanslag op de UTA-vlucht. Zwager van Muammar KADHAFI.

28.2.2011

17.

AL-BARASSI, Safia Farkash

Geboortedatum: 1952

Geboorteplaats: Al Bayda, Libië

Vrouw van Muammar KADHAFI.

Nauw gelieerd aan het regime.

28.2.2011

18.

SALEH, Bachir

Geboortedatum: 1946

Geboorteplaats:

Hoofd kabinet van de Leider.

Nauw gelieerd aan het regime.

28.2.2011

19.

General TOHAMI, Khaled

Geboortedatum: 1946

Geboorteplaats: Genzur

Directeur Internal Security Office.

Nauw gelieerd aan het regime.

28.2.2011

20.

FARKASH, Mohammed Boucharaya

Geboortedatum: 1 juli 1949

Geboorteplaats: Al-Bayda

Directeur inlichtingen in External Security Office.

Nauw gelieerd aan het regime.

28.2.2011


BIJLAGE IV

Lijst van de bevoegde autoriteiten in de lidstaten bedoeld in artikel 7, lid 1, artikel 8, lid 1, artikel 10 en artikel 13, lid 1, en adres voor kennisgevingen aan de Europese Commissie

A.   Bevoegde autoriteiten van de lidstaten:

BELGIË

http://www.diplomatie.be/eusanctions

BULGARIJE

http://www.mfa.government.bg

TSJECHIË

http://www.mfcr.cz/mezinarodnisankce

DENEMARKEN

http://www.um.dk/da/menu/Udenrigspolitik/FredSikkerhedOgInternationalRetsorden/Sanktioner/

DUITSLAND

http://www.bmwi.de/BMWi/Navigation/Aussenwirtschaft/Aussenwirtschaftsrecht/embargos.html

ESTLAND

http://www.vm.ee/est/kat_622/

IERLAND

http://www.dfa.ie/home/index.aspx?id=28519

GRIEKENLAND

http://www.mfa.gr/www.mfa.gr/en-US/Policy/Multilateral+Diplomacy/Global+Issues/International+Sanctions/

SPANJE

http://www.maec.es/es/MenuPpal/Asuntos/Sanciones%20Internacionales/Paginas/Sanciones_%20Internacionales.aspx

FRANKRIJK

http://www.diplomatie.gouv.fr/autorites-sanctions/

ITALIË

http://www.esteri.it/MAE/IT/Politica_Europea/Deroghe.htm

CYPRUS

http://www.mfa.gov.cy/sanctions

LETLAND

http://www.mfa.gov.lv/en/security/4539

LITOUWEN

http://www.urm.lt

LUXEMBURG

http://www.mae.lu/sanctions

HONGARIJE

http://www.kulugyminiszterium.hu/kum/hu/bal/Kulpolitikank/nemzetkozi_szankciok/

MALTA

http://www.doi.gov.mt/EN/bodies/boards/sanctions_monitoring.asp

NEDERLAND

http://www.minbuza.nl/sancties

OOSTENRIJK

http://www.bmeia.gv.at/view.php3?f_id=12750&LNG=en&version=

POLEN

http://www.msz.gov.pl

PORTUGAL

http://www.min-nestrangeiros.pt

ROEMENIË

http://www.mae.ro/node/1548

SLOVENIË

http://www.mzz.gov.si/si/zunanja_politika/mednarodna_varnost/omejevalni_ukrepi/

SLOWAKIJE

http://www.foreign.gov.sk

FINLAND

http://formin.finland.fi/kvyhteistyo/pakotteet

ZWEDEN

http://www.ud.se/sanktioner

VERENIGD KONINKRIJK

www.fco.gov.uk/competentauthorities

B.   Adres voor kennisgevingen of andere mededelingen aan de Europese Commissie:

Europese Commissie

Dienst Instrumenten voor het buitenlands beleid

CHAR 12/106

B-1049 Brussel

België

E-mail: relex-sanctions@ec.europa.eu

Tel.: (32 2) 295 55 85

Fax: (32 2) 299 08 73


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/14


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 205/2011 VAN DE RAAD

van 28 februari 2011

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1292/2007 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op polyethyleentereftalaatfolie (petfolie) van oorsprong uit India

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisantidumpingverordening”), en met name artikel 9, lid 4, en artikel 11, leden 3, 5 en 6,

Gezien het voorstel van de Commissie („de Commissie”), ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Vorig onderzoek en geldende antidumpingmaatregelen

(1)

In augustus 2001 heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 1676/2001 (2) definitieve antidumpingrechten ingesteld op polyethyleentereftalaatfolie (petfolie) uit onder andere India. De maatregelen bestonden uit een ad-valoremantidumpingrecht van 0 tot 62,6 %, ingesteld op de petfolie die afkomstig was van bij name genoemde producenten-exporteurs en een residueel recht van 53,3 % op de petfolie die van alle andere ondernemingen afkomstig was.

(2)

In maart 2006 heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 366/2006 (3) de bij Verordening (EG) nr. 1676/2001 ingestelde maatregelen gewijzigd. Het ingestelde antidumpingrecht varieerde van 0 % tot 18 %, rekening houdend met de bevindingen van het nieuwe onderzoek bij het vervallen van de maatregelen met betrekking tot de definitieve compenserende rechten die zijn opgenomen in Verordening (EG) nr. 367/2006 (4).

(3)

In augustus 2006 heeft de Raad na een tussentijds nieuw onderzoek betreffende de subsidiëring van een Indiase producent van petfolie bij Verordening (EG) nr. 1288/2006 (5) het bij Verordening (EG) nr. 1676/2001 ten aanzien van die producent ingestelde definitieve antidumpingrecht gewijzigd.

(4)

In september 2006 wijzigde de Raad bij Verordening (EG) nr. 1424/2006 (6) naar aanleiding van een verzoek van een nieuwe producent-exporteur Verordening (EG) nr. 1676/2001 met betrekking tot een Indiase petfolieproducent. De gewijzigde verordening stelde voor de betrokken onderneming een dumpingmarge van 15,5 % en een antidumpingrecht van 3,5 % vast, rekening houdend met de exportsubsidiemarge van de onderneming zoals vastgesteld in het antisubsidieonderzoek dat tot de vaststelling van Verordening (EG) nr. 367/2006 heeft geleid. Aangezien voor de onderneming geen individueel compenserend recht gold, werd het voor alle andere ondernemingen vastgestelde recht toegepast.

(5)

In november 2007 heeft de Raad na een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van de basisantidumpingverordening bij Verordening (EG) nr. 1292/2007 (7) een definitief antidumpingrecht ingesteld op petfolie van oorsprong uit India. Bij die verordening is een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisantidumpingverordening, dat beperkt was tot één Indiase producent-exporteur, beëindigd.

(6)

Na een door de Commissie op eigen initiatief geopend gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek betreffende de subsidiëring van vijf Indiase producenten van petfolie heeft de Raad in januari 2009 bij Verordening (EG) nr. 15/2009 (8) het bij Verordening (EG) nr. 1292/2007 ten aanzien van deze ondernemingen ingestelde definitieve antidumpingrecht en de bij Verordening (EG) nr. 367/2006 ingestelde definitieve compenserende rechten gewijzigd.

(7)

Verordening (EG) nr. 1292/2007 handhaafde ook de uitbreiding van de maatregelen tot Brazilië en Israël, hoewel een aantal ondernemingen daarvan werd vrijgesteld. Verordening (EG) nr. 1292/2007 werd in dit opzicht laatstelijk gewijzigd bij Uitvoeringsverordening (EG) nr. 806/2010 van de Raad van 13 september 2010 tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 1292/2007 en (EG) nr. 367/2006, voor wat betreft de vrijstelling van de bij deze verordeningen ingestelde maatregelen voor één Israëlische importeur van polyethyleentereftalaatfolie (petfolie) van oorsprong uit India en tot beëindiging van de registratie van de invoer door deze exporteur (9).

(8)

Opgemerkt moet worden dat Vacmet India Limited is onderworpen aan een residueel antidumpingrecht van 17,3 % op grond van Verordening (EG) nr. 1292/2007.

2.   Bestaande compenserende maatregelen

(9)

Vacmet India Limited is op grond van de gewijzigde Verordening (EG) nr. 367/2006 momenteel onderworpen aan een compenserend recht van 19,1 %.

3.   Verzoek om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek

(10)

Op 7 augustus 2009 heeft de Commissie een verzoek ontvangen om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening. Het verzoek, dat alleen een onderzoek naar dumping betrof, werd ingediend door Vacmet India Limited, een producent-exporteur uit India („de indiener van het verzoek”). Volgens de indiener van het verzoek zijn de omstandigheden op basis waarvan de maatregelen waren ingesteld, gewijzigd en zijn deze wijzigingen van blijvende aard. Uit dit voorlopig bewijsmateriaal blijkt dat handhaving van de maatregel op het huidige niveau niet langer noodzakelijk is om de gevolgen van dumping te neutraliseren.

4.   Opening van een nieuw onderzoek

(11)

Daar de Commissie na raadpleging van het Raadgevend Comité tot de conclusie was gekomen dat er voldoende bewijsmateriaal was om de opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te rechtvaardigen, kondigde zij op 14 januari 2010 met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie  (10) („het bericht van opening”) aan op grond van artikel 11, lid 3, van de basisverordening een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te zullen openen dat beperkt zou blijven tot een onderzoek naar dumping door de indiener van het verzoek.

(12)

Tijdens het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek moest ook worden nagegaan of het, afhankelijk van de bevindingen van het nieuwe onderzoek, nodig was het recht te wijzigen dat momenteel van toepassing is op het betrokken product afkomstig van niet met naam in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1292/2007 genoemde producenten-exporteurs in het betrokken land, d.w.z. het voor „alle andere ondernemingen” in India geldende recht.

(13)

Eveneens op 14 januari 2010 heeft de Commissie met een bericht van opening in het Publicatieblad van de Europese Unie  (11) de opening bekendgemaakt van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek bij het vervallen van de compenserende maatregelen, beperkt tot het onderzoek van subsidiëring voor zover het de aanvrager betreft.

5.   Onderzoek

(14)

Het onderzoek naar de hoogte van de dumping had betrekking op de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 („het tijdvak van het nieuwe onderzoek” of „TNO”).

(15)

De Commissie heeft de indiener van het verzoek, de autoriteiten van het land van uitvoer en de bedrijfstak van de Unie in kennis gesteld van de opening van het tussentijdse nieuwe onderzoek. Alle belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk uiteen te zetten en te worden gehoord.

(16)

Om de nodige informatie voor haar onderzoek te verkrijgen, heeft de Commissie de indiener van het verzoek een vragenlijst toegezonden; zij heeft de antwoorden binnen de daarvoor vastgestelde termijn ontvangen.

(17)

De Commissie heeft alle informatie die zij voor het vaststellen van dumping nodig achtte, ingewonnen en onderzocht. Bij de indiener van het verzoek is een controle ter plaatse verricht.

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Betrokken product

(18)

Het betrokken product in dit nieuwe onderzoek is hetzelfde als dat gedefinieerd in de verordening waarbij de geldende maatregelen zijn ingesteld (Verordening (EG) nr. 1292/2007, zoals laatstelijk gewijzigd), namelijk polyethyleentereftalaatfolie (petfolie) van oorsprong uit India, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 3920 62 19 en ex 3920 62 90.

2.   Soortgelijk product

(19)

Net als de vorige onderzoeken heeft ook dit onderzoek aangetoond dat in India geproduceerde en naar de Unie uitgevoerde petfolie, in India geproduceerde en daar op de binnenlandse markt verkochte petfolie, en door de producenten van de Unie geproduceerde en in de Unie verkochte petfolie dezelfde fysische en chemische basiseigenschappen bezitten en dezelfde basistoepassingen hebben.

(20)

Deze producten worden derhalve als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening beschouwd.

C.   DUMPING

a)   Normale waarde

(21)

Voor de vaststelling van de normale waarde werd eerst bepaald of de totale omvang van de verkoop van het betrokken product op de binnenlandse markt representatief was in de zin van artikel 2, lid 2, van de basisverordening, dat wil zeggen of deze verkoop meer dan 5 % uitmaakte van de totale omvang van de uitvoer van het betrokken product naar de Europese Unie. De Commissie stelde vast dat de omvang van de binnenlandse verkoop van het soortgelijke product door de indiener van het verzoek over het geheel genomen representatief was. Deze representativiteitstest werd uitgevoerd met een vergelijking per soort. Hierbij bleek dat twee soorten geheel niet in het binnenland werden verkocht.

(22)

De Commissie heeft vervolgens onderzocht of de binnenlandse verkoop van het betrokken product had plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties in de zin van artikel 2, lid 4, van de basisverordening. Hiertoe werd voor het op de Indiase markt verkochte soortgelijke product het aandeel van de winstgevende binnenlandse verkoop aan onafhankelijke afnemers gedurende het OT vastgesteld. Meer dan 90 % van de binnenlandse verkoop bleek winstgevend te zijn.

(23)

Voor de in het binnenland verkochte productsoorten die voldeden aan de in punt 21 genoemde representativiteitstest, werd vastgesteld dat van één productsoort geen van de verkopen winstgevend was en dat deze verkopen dus niet hadden plaatsgevonden in het kader van normale handelstransacties overeenkomstig artikel 2, lid 4, van de basisverordening.

(24)

Voor de productsoorten die in voldoende representatieve hoeveelheden en in het kader van normale handelstransacties in India werden verkocht, werd de normale waarde berekend op basis van de door niet-verbonden afnemers betaalde of te betalen prijzen overeenkomstig artikel 2, lid 1, van de basisverordening. Voor de andere soorten, te weten de soort die in punt 23 is genoemd en de soorten die niet op de binnenlandse markt worden verkocht, werd de normale waarde in overeenstemming met artikel 2, lid 3, van de basisverordening berekend op basis van de fabricagekosten van de indiener van het verzoek voor de uitgevoerde soort in kwestie, vermeerderd met een redelijk bedrag voor verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten („VAA-kosten”) en voor winst.

(25)

Gezien het hoge niveau van winstgevende verkoop op de binnenlandse markt in het kader van normale handelstransacties, werden de VAA-kosten en de winst gebaseerd op de hele binnenlandse verkoop van het soortgelijke product op de binnenlandse markt.

b)   Uitvoerprijs

(26)

In alle gevallen waarin het betrokken product rechtstreeks naar onafhankelijke afnemers in de Europese Unie was uitgevoerd, werden de exportprijzen vastgesteld overeenkomstig artikel 2, lid 8, van de basisverordening, namelijk aan de hand van de werkelijk betaalde of te betalen prijzen.

(27)

Voor de uitvoer naar de Europese Unie die via een verbonden onderneming gebeurde, werd de uitvoerprijs overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening vastgesteld op basis van de prijzen waartegen het ingevoerde product de eerste keer aan een onafhankelijke afnemer werd verkocht.

(28)

Hiertoe werden correcties toegepast voor alle kosten die gemaakt werden tussen de invoer en de verkoop aan de eerste onafhankelijke afnemer in de markt van de Unie. Ook werd een redelijke marge voor VAA-kosten en winst voor deze verkopen afgetrokken. De percentages die werden gebruikt om de winst en de VAA-kosten te berekenen, stemden overeen met de percentages die in de winst- en verliesrekening van de verbonden onderneming werden vermeld.

c)   Vergelijking

(29)

De vergelijking tussen de gewogen gemiddelde normale waarde en de gewogen gemiddelde uitvoerprijs geschiedde op basis van de prijs af fabriek en in hetzelfde handelsstadium. Om te zorgen voor een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs werd in overeenstemming met artikel 2, lid 10, van de basisverordening rekening gehouden met verschillen in factoren waarvan werd aangetoond dat zij van invloed waren op de prijzen en de vergelijkbaarheid daarvan. Daartoe werden, waar dat van toepassing en gerechtvaardigd was, correcties toegepast voor verschillen in de door de indiener van het verzoek betaalde kosten van vervoer, verzekering, lading, overlading, lossing en aanverwante kosten, commissies, financiële kosten en verpakkingskosten.

d)   Dumpingmarge

(30)

Overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening werd de gewogen gemiddelde normale waarde per soort vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de overeenkomstige soort van het betrokken product. Uit de vergelijking bleek dat er geen sprake was van dumping.

D.   BLIJVENDE AARD VAN DE GEWIJZIGDE OMSTANDIGHEDEN

(31)

Overeenkomstig artikel 11, lid 3, van de basisverordening werd ook onderzocht of de door de indiener van het verzoek ingeroepen gewijzigde omstandigheden redelijkerwijs als van blijvende aard konden worden aangemerkt.

(32)

Uit het onderzoek bleek dat de indicatieve dumpingmarge die voor de uitvoer van de indiener van het verzoek naar derde landen in het tijdvak van het nieuwe onderzoek werd berekend, ook negatief was. Het volume van die uitvoer was verschillende malen groter dan dat van de uitvoer naar de Unie.

(33)

Ook bleek dat de indiener van het verzoek sinds 2007 aanzienlijke investeringen deed om zijn productieproces te verbeteren en om de basisgrondstof te produceren die noodzakelijk is voor de vervaardiging van het betrokken product. Deze veranderingen hebben met name tot een kostenvermindering geleid en vormden aldus een verklaring voor het rechtstreekse effect op de dumpingmarge van de onderneming. Deze wijziging van de omstandigheden kan als blijvend worden beschouwd.

(34)

Daarom wordt het niet waarschijnlijk geacht dat de omstandigheden die tot de opening van dit tussentijdse nieuwe onderzoek hebben geleid in de nabije toekomst op zodanige wijze zullen veranderen dat dit gevolgen zou hebben voor de bevindingen van het huidige tussentijdse nieuwe onderzoek. Daarom werd geconcludeerd dat de gewijzigde omstandigheden van blijvende aard zijn en dat de handhaving van de maatregel op het huidige niveau niet langer gerechtvaardigd is.

E.   ANTIDUMPINGMAATREGELEN

(35)

Gezien de resultaten van dit nieuwe onderzoek wordt het passend geacht het antidumpingrecht op het betrokken product van de indiener van het verzoek te wijzigen en op 0 % vast te stellen.

(36)

Artikel 14, lid 1, van de basisverordening en artikel 24, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (12) verbieden dat voor hetzelfde product zowel antidumpingrechten als compenserende rechten worden geheven om het hoofd te bieden aan eenzelfde situatie die het gevolg is van dumping of subsidiëring bij uitvoer. Zoals aangegeven in overweging 9, is de indiener van het verzoek aan een compenserend recht onderworpen. Aangezien het voor de indiener van het verzoek vastgestelde antidumpingrecht met betrekking tot het betrokken product 0 % bedraagt, doet deze situatie zich in dit geval niet voor.

(37)

De belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zou worden voorgesteld het voor de indiener van het verzoek geldende recht te wijzigen. Zij konden hierover opmerkingen maken.

(38)

De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de partijen werden onderzocht en waar nodig werden de definitieve bevindingen naar aanleiding daarvan gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De tabel in artikel 2, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1292/2007 wordt gewijzigd door de volgende vermelding in te voegen:

„Vacmet India Limited, Anant Plaza, IInd Floor, 4/117-2A, Civil Lines, Church Road, Agra-282002, Uttar Pradesh, India

0,0

A992”

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 februari 2011.

Voor de Raad

De voorzitter

FELLEGI T.


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB L 227 van 23.8.2001, blz. 1.

(3)  PB L 68 van 8.3.2006, blz. 6.

(4)  PB L 68 van 8.3.2006, blz. 15.

(5)  PB L 236 van 31.8.2006, blz. 1.

(6)  PB L 270 van 29.9.2006, blz. 1.

(7)  PB L 288 van 6.11.2007, blz. 1.

(8)  PB L 6 van 10.1.2009, blz. 1.

(9)  PB L 242 van 15.9.2010, blz. 6.

(10)  PB C 8 van 14.1.2010, blz. 27.

(11)  PB C 8 van 14.1.2010, blz. 29.

(12)  PB L 188 van 18.7.2009, blz. 93.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/18


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 206/2011 VAN DE RAAD

van 28 februari 2011

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 367/2006 tot instelling van een definitief compenserend recht op polyethyleentereftalaatfolie (petfolie) van oorsprong uit India

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (1) („de basisverordening”), en met name de artikelen 15, lid 1, 19, lid 1 en 22, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie („de Commissie”), ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   Vorig onderzoek en bestaande compenserende maatregelen

(1)

In december 1999 heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 2597/1999 (2) een definitief compenserend recht ingesteld op polyethyleentereftalaatfolie (petfolie) („het betrokken product”), momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 3920 62 19 en ex 3920 62 90, van oorsprong uit India. Voor met name genoemde exporteurs werd een ad valorem compenserend recht vastgesteld van 3,8 tot 19,1 %, terwijl voor alle andere ondernemingen een recht van 19,1 % op de invoer van het betrokken product werd vastgesteld. Het onderzoektijdvak voor het oorspronkelijke onderzoek liep van 1 oktober 1997 tot en met 30 september 1998.

(2)

In maart 2006 heeft de Raad bij Verordening (EG) nr. 367/2006 (3) („Verordening (EG) nr. 367/2006”) na een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregel op grond van artikel 18 van de basisverordening het bij Verordening (EG) nr. 2597/1999 ingestelde definitieve compenserende recht op petfolie van oorsprong uit India gehandhaafd. Het tijdvak van het nieuwe onderzoek liep van 1 oktober 2003 tot en met 30 september 2004.

(3)

In augustus 2006 heeft de Raad na een tussentijds nieuw onderzoek betreffende de subsidiëring van een Indiase producent van petfolie bij Verordening (EG) nr. 1288/2006 (4) het bij Verordening (EG) nr. 367/2006 ten aanzien deze onderneming ingestelde definitieve compenserende recht gewijzigd.

(4)

In september 2007 heeft de Raad na een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek betreffende de subsidiëring van een andere Indiase producent van petfolie bij Verordening (EG) nr. 1124/2007 (5) het bij Verordening (EG) nr. 367/2006 ten aanzien van die onderneming ingestelde definitieve compenserende recht gewijzigd.

(5)

In januari 2009 heeft de Raad na een door de Commissie op eigen initiatief geopend gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek betreffende de subsidiëring van vijf Indiase petfolieproducenten bij Verordening (EG) nr. 15/2009 (6) het bij Verordening (EG) nr. 367/2006 ten aanzien van deze ondernemingen ingestelde definitieve compenserende recht en de bij Verordening (EG) nr. 1292/2007 (7) ingestelde definitieve antidumpingrechten gewijzigd.

(6)

In juni 2010 heeft de Raad na een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek betreffende de subsidiëring van een Indiase petfolieproducent bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 579/2010 (8) het bij Verordening (EG) nr. 367/2006 ten aanzien van die onderneming ingestelde definitieve compenserende recht gewijzigd.

(7)

Opgemerkt moet worden dat Vacmet India Limited momenteel is onderworpen aan een compenserend recht van 19,1 % op grond van Verordening (EG) nr. 367/2006.

2.   Bestaande antidumpingmaatregelen

(8)

Vacmet India Limited is onderworpen aan een residueel antidumpingrecht van 17,3 % op grond van Verordening (EG) nr. 1292/2007.

3.   Opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek

(9)

Op 7 augustus 2009 heeft de Commissie een verzoek ontvangen om een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 19 van de basisverordening. Het verzoek, dat alleen een onderzoek naar subsidiëring betrof, werd ingediend door Vacmet India Limited, een producent-exporteur uit India („de indiener van het verzoek”). Volgens de indiener van het verzoek zijn de omstandigheden op basis waarvan de maatregelen zijn ingesteld, gewijzigd en zijn deze wijzigingen van blijvende aard. Uit dit voorlopige bewijsmateriaal blijkt dat handhaving van de maatregel op het huidige niveau niet langer noodzakelijk is om de gevolgen van subsidiëring te neutraliseren.

(10)

Daar de Commissie na raadpleging van het Raadgevend Comité tot de conclusie was gekomen dat er voldoende bewijsmateriaal was om de opening van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te rechtvaardigen, kondigde zij op 14 januari 2010 met een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie  (9) („het bericht van opening”) aan op grond van artikel 19 van de basisverordening een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek te zullen openen dat beperkt zou blijven tot een onderzoek naar subsidiëring van de indiener van het verzoek.

(11)

Tijdens het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek werd ook nagegaan of het, afhankelijk van de bevindingen van het nieuwe onderzoek, nodig was het recht te wijzigen dat momenteel van toepassing is op het betrokken product afkomstig van niet met naam in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 367/2006 genoemde producenten-exporteurs in het betrokken land, d.w.z. het voor „alle overige ondernemingen” in India geldende recht.

(12)

Eveneens op 14 januari 2010 heeft de Commissie met een bericht van opening in het Publicatieblad van de Europese Unie  (10) de opening bekendgemaakt van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek bij het vervallen van de antidumpingmaatregelen, beperkt tot het onderzoek van dumping voor zover het de indiener van het verzoek betreft.

4.   Onderzoek

(13)

Het onderzoek naar de hoogte van de subsidiëring had betrekking op de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 („het tijdvak van het nieuwe onderzoek” of „TNO”).

(14)

De Commissie heeft de indiener van het verzoek, de Indiase overheid en de bedrijfstak van de Unie in kennis gesteld van de opening van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek. Alle belanghebbenden werden in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk uiteen te zetten en te worden gehoord.

(15)

Om de inlichtingen te verkrijgen die zij voor het onderzoek nodig achtte, heeft de Commissie de indiener van het verzoek een vragenlijst toegezonden. Daarnaast werd een vragenlijst aan de Indiase overheid gestuurd.

(16)

De indiener van het verzoek verleende volledige meewerking aan het onderzoek, maar de bevoegde autoriteiten van de Indiase regering hebben de vragenlijst niet binnen de termijn beantwoord. De Commissie heeft alle informatie ingewonnen en gecontroleerd die zij voor de bepaling van de hoogte van de subsidiëring nodig achtte. Bij de indiener van het verzoek is een controle ter plaatse verricht.

B.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

1.   Betrokken product

(17)

Het betrokken product in dit nieuwe onderzoek is hetzelfde als dat gedefinieerd in de verordening waarbij de geldende maatregelen zijn ingesteld (Verordening (EG) nr. 367/2006), namelijk polyethyleentereftalaatfolie (petfolie) van oorsprong uit India, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 3920 62 19 en ex 3920 62 90.

2.   Soortgelijk product

(18)

Net als de vorige onderzoeken heeft ook dit onderzoek aangetoond dat in India geproduceerde en naar de Unie uitgevoerde petfolie, in India geproduceerde en daar op de binnenlandse markt verkochte petfolie, en door de producenten van de Unie geproduceerde en in de Unie verkochte petfolie dezelfde fysische en chemische basiseigenschappen bezitten en dezelfde basistoepassingen hebben.

(19)

Deze producten worden derhalve als soortgelijke producten in de zin van artikel 2, onder c), van de basisverordening beschouwd.

C.   SUBSIDIËRING

1.   Inleiding

(20)

Op basis van de door de indiener van het verzoek en de bedrijfstak van de Unie verstrekte informatie werd een onderzoek ingesteld naar de hieronder genoemde regelingen in het kader waarvan subsidies zouden worden verstrekt:

a)

Duty Entitlement Passbook Scheme (kredietregeling voor invoerrechten);

b)

Export Promotion Capital Goods Scheme (regeling kapitaalgoederen voor exportbevordering);

c)

Advance Authorisation Scheme (vroeger bekend als Advance Licence Scheme (regeling voorafgaande vergunningen));

d)

Kapitaalsubsidies.

(21)

De regelingen a) tot en met c) zijn gebaseerd op de Foreign Trade (Development and Regulation) Act nr. 22 van 1992, die op 7 augustus 1992 in werking is getreden. Deze wet geeft de Indiase overheid het recht mededelingen te doen in verband met het in- en uitvoerbeleid. Deze mededelingen worden samengevat in documenten over het buitenlandse handelsbeleid, die om de vijf jaar door het ministerie van Handel worden uitgegeven en regelmatig worden bijgewerkt. Voor het TNO in deze zaak zijn twee van die documenten van belang: FT-policy 04-09 en FT-policy 09-14. Bovendien heeft de Indiase overheid de procedures voor FT-policy 04-09 en FT-policy 09-14 vastgelegd. In deel I van een procedurehandboek („HOP I 04-09” resp. „HOP I 09-14”). Ook het procedurehandboek wordt regelmatig bijgewerkt.

(22)

De onder d) genoemde regeling wordt beheerd door de autoriteiten van de staat Uttar Pradesh.

2.   Duty Entitlement Passbook Scheme (kredietregeling voor invoerrechten —„DEPBS”)

a)   Rechtsgrond

(23)

De DEPBS wordt in detail beschreven in punt 4.3 van FT-policy 04-09 en FT-policy 09-14 en in hoofdstuk 4 van het HOP I 04-09 en het HOP I 09-14.

b)   In aanmerking komende ondernemingen

(24)

Alle producenten-exporteurs of handelaren-exporteurs komen voor deze regeling in aanmerking.

c)   Toepassing van de DEPBS in de praktijk

(25)

Een exporteur kan een DEPBS-krediet aanvragen; dit krediet wordt berekend als percentage van de waarde van de in het kader van deze regeling uitgevoerde producten. De Indiase autoriteiten hebben voor de meeste producten, inclusief het betrokken product, een DEPBS-percentage vastgesteld. Deze percentages worden bepaald op basis van standaardinput-outputnormen („SION's”), waarbij wordt uitgegaan van een bepaalde hoeveelheid ingevoerde inputs die in het exportproduct zouden zijn verwerkt, en van de op die inputs toepasselijke douanerechten, ongeacht of deze invoerrechten daadwerkelijk zijn betaald.

(26)

Om voor de voordelen van deze regeling in aanmerking te komen, moet een onderneming exporteren. Op het ogenblik dat de uitvoertransactie plaatsvindt, moet de exporteur de Indiase autoriteiten een verklaring overleggen dat de uitvoer in het kader van de DEPBS plaatsvindt. Om de uitvoer van de goederen mogelijk te maken, geven de Indiase douaneautoriteiten tijdens de verzendingsprocedure een ladingsbrief voor de uitvoer af. Daarin is onder meer het bedrag aan DEPBS-krediet vermeld dat voor de uitvoertransactie moet worden toegekend. Op dat moment weet de exporteur welk voordeel hij zal ontvangen. Zodra de douaneautoriteiten een ladingsbrief voor de uitvoer afgeven, heeft de Indiase overheid geen zeggenschap meer over de toekenning van een DEPBS-krediet.

(27)

In overeenstemming met de Indiase standaarden voor jaarrekeningen kunnen DEPBS-kredieten op transactiebasis als inkomsten worden geboekt zodra aan de uitvoerverplichting is voldaan. Zij kunnen worden gebruikt om de douanerechten te betalen bij de latere invoer van goederen — met uitzondering van kapitaalgoederen waarop een invoerbeperking rust. Goederen die met gebruikmaking van DEPBS-kredieten worden ingevoerd, kunnen op de binnenlandse markt worden verkocht (waar zij aan omzetbelasting zijn onderworpen) of op andere wijze worden gebruikt. DEPBS-kredieten zijn vrij overdraagbaar en zijn vanaf de toekenning twaalf maanden geldig.

(28)

Aanvragen om DEPBS-kredieten worden elektronisch ingediend en kunnen een onbeperkt aantal uitvoertransacties betreffen. In feite gelden geen strikte termijnen voor DEPBS-kredieten. Het elektronische systeem dat voor het beheer van de DEPBS wordt gebruikt, sluit niet automatisch uit dat ook na afloop van de termijnen in hoofdstuk 4.47 van het HOP I 04-09 en het HOP I 09-14 aanvragen voor uitvoertransacties kunnen worden ingediend. Zoals in hoofdstuk 9.3 van het HOP I 04-09 en het HOP I 09-14 duidelijk wordt bepaald, kunnen aanvragen die na afloop van de indieningstermijnen worden ontvangen, altijd tegen betaling van een kleine boete (10 % van het recht) in overweging worden genomen.

(29)

De indiener van het verzoek bleek tijdens het TNO van deze regeling gebruik te hebben gemaakt.

d)   Conclusie over de DEPBS-regeling

(30)

In het kader van de DEPBS worden subsidies verleend in de zin van artikel 3, lid 1, onder a) ii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening. Een DEPBS-krediet is een financiële bijdrage van de Indiase overheid, aangezien het krediet uiteindelijk zal worden gebruikt voor de vereffening van invoerrechten, waardoor de Indiase overheid inkomsten derft die haar anders zouden toekomen. Bovendien verlenen de DEPBS-kredieten de exporteur een voordeel omdat zijn liquiditeit daardoor verbetert.

(31)

Voorts is de DEPBS-regeling rechtens afhankelijk van uitvoerprestaties; daarom wordt zij geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen in de zin van artikel 4, lid 4, eerste alinea, onder a), van de basisverordening.

(32)

Deze regeling kan niet worden beschouwd als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of voor vervangende inputs in de zin van artikel 3, lid 1, onder a) ii), van de basisverordening. Zij voldoet niet aan de voorschriften in bijlage I, punt i), bijlage II (definitie van en regels inzake de terugbetaling van rechten voor inputs) en bijlage III (definitie van en regels inzake de terugbetaling van rechten voor vervangende inputs) bij de basisverordening. De exporteur is met name niet verplicht de goederen die vrij van rechten werden ingevoerd, ook echt bij het productieproces te verbruiken en het kredietbedrag wordt niet berekend op basis van de werkelijk gebruikte inputs. Bovendien wordt geen regeling of procedure toegepast aan de hand waarvan kan worden nagegaan welke inputs bij de vervaardiging van het uitgevoerde product werden verbruikt, dan wel of te veel invoerrechten werden betaald in de zin van bijlage I, punt i), en de bijlagen II en III bij de basisverordening. Ten slotte kan een exporteur voor de voordelen van de DEBBS-regeling in aanmerking komen ook al voert hij geen inputs in. Om het voordeel te verkrijgen, is het voldoende dat de exporteur goederen uitvoert; hij hoeft niet aan te tonen dat inputs werden ingevoerd. Zo komen zelfs exporteurs die al hun inputs op de binnenlandse markt aankopen en geen goederen invoeren die als inputs kunnen worden gebruikt, toch voor de DEPBS-regeling in aanmerking.

e)   Berekening van het subsidiebedrag

(33)

Overeenkomstig artikel 3, lid 2, en artikel 5 van de basisverordening en de berekeningsmethode die in Verordening (EG) nr. 367/2006 voor deze regeling is gebruikt, werd het tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidiebedrag berekend aan de hand van het voordeel voor de ontvanger in het TNO. Er werd van uitgegaan dat de ontvanger het voordeel verkreeg op het ogenblik dat een uitvoertransactie in het kader van deze regeling plaatsvond. Op dat ogenblik is de Indiase overheid gehouden afstand te doen van de douanerechten, wat een financiële bijdrage is in de zin van artikel 3, lid 1, onder a) ii), van de basisverordening. Zodra de douaneautoriteiten een ladingsbrief voor de uitvoer afgeven waarin onder meer het voor de uitvoertransactie toe te kennen DEBPS-krediet is vermeld, heeft de Indiase overheid geen zeggenschap meer over het al dan niet verlenen van de subsidie. Gezien het bovenstaande lijkt het passend om voor de berekening van het door de DEPBS toegekende voordeel uit te gaan van alle kredieten die in het TNO voor uitvoertransacties zijn verworven.

(34)

Indien verzoeken daartoe gerechtvaardigd waren, werden de kosten die moesten worden gemaakt om de subsidie te verkrijgen, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening afgetrokken van de aldus vastgestelde kredieten om het als teller fungerende subsidiebedrag te bepalen. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag omgeslagen over de totale uitvoer in het nieuwe onderzoektijdvak (de noemer), omdat de subsidie afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet van gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(35)

Met betrekking tot deze regeling werd ten aanzien van de indiener van het verzoek tijdens het TNO een subsidiepercentage van 7,9 % vastgesteld.

3.   Export Promotion Capital Goods Scheme (regeling kapitaalgoederen voor exportbevordering —„EPCGS”)

a)   Rechtsgrond

(36)

De EPCGS wordt in detail beschreven in hoofdstuk 5 van FT-policy 04-09 en FT-policy 09-14 en in hoofdstuk 5 van het HOP I 04-09 en het HOP I 09-14.

b)   In aanmerking komende ondernemingen

(37)

Producenten-exporteurs, handelaren-exporteurs die banden hebben met ondersteunende fabrikanten, en dienstverleners komen voor deze regeling in aanmerking.

c)   Toepassing in de praktijk

(38)

Indien een onderneming zich tot uitvoer verplicht, mag zij kapitaalgoederen (nieuwe en sinds april 2003 ook tweedehandse kapitaalgoederen die niet ouder zijn dan tien jaar) tegen een verlaagd douanerecht invoeren. Hiertoe geeft de Indiase overheid op verzoek en na betaling van een vergoeding een vergunning in het kader van deze regeling af. Sinds april 2000 voorziet de regeling in een verlaagd invoerrecht van 5 % voor alle kapitaalgoederen die in het kader van de regeling worden ingevoerd.

(39)

De houder van een EPCGS-vergunning mag de kapitaalgoederen ook op de binnenlandse markt kopen. In dat geval kan de binnenlandse fabrikant van de kapitaalgoederen zelf de onderdelen die nodig zijn om deze kapitaalgoederen te vervaardigen, rechtenvrij invoeren. Een andere mogelijkheid is dat de binnenlandse fabrikant voor de levering van kapitaalgoederen aan de houder van een EPCGS-vergunning gebruikmaakt van de regeling voor met uitvoer gelijkgestelde verkoop.

(40)

De indiener van het verzoek bleek tijdens het TNO van deze regeling gebruik te hebben gemaakt.

d)   Conclusie betreffende de EPCGS-regeling

(41)

In het kader van de EPCGS worden subsidies verleend in de zin van artikel 3, lid 1, onder a) ii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening. De rechtenverlaging vormt een financiële bijdrage van de Indiase overheid, aangezien deze daardoor inkomsten derft die haar normaliter zouden toekomen. Bovendien heeft de exporteur door deze rechtenverlaging een voordeel verkregen doordat zijn liquiditeit door het niet betalen van rechten is verbeterd.

(42)

Ook is de EPCGS rechtens afhankelijk van uitvoerprestaties, aangezien vergunningen in het kader van deze regeling niet kunnen worden verkregen zonder zich tot uitvoer te verplichten. Daarom wordt deze regeling geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen overeenkomstig artikel 4, lid 4, eerste alinea, onder a), van de basisverordening.

(43)

Deze regeling kan niet worden beschouwd als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of voor vervangende inputs in de zin van artikel 3, lid 1, onder a) ii), van de basisverordening. Kapitaalgoederen vallen niet onder deze toelaatbare regelingen zoals bepaald in bijlage I, punt i), van de basisverordening omdat zij niet worden verbruikt bij de vervaardiging van de uitgevoerde producten.

e)   Berekening van het subsidiebedrag

(44)

Het subsidiebedrag werd overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening berekend door de niet-betaalde douanerechten op ingevoerde kapitaalgoederen te spreiden over een tijdvak dat overeenstemt met de normale afschrijvingstermijn voor die kapitaalgoederen in de betrokken bedrijfstak. Overeenkomstig de vaste praktijk werd aan het aldus berekende, aan het TNO toe te rekenen bedrag de rente over dit tijdvak toegevoegd om het volledige voordeel in dit tijdvak vast te stellen. Het commerciële rentetarief dat in India tijdens het TNO gold, werd daarvoor geschikt geacht. Indien verzoeken daartoe gerechtvaardigd waren, werden de kosten die moesten worden gemaakt om de subsidie te verkrijgen, overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening afgetrokken.

(45)

Overeenkomstig artikel 7, leden 2 en 3, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag omgeslagen over de waarde van de uitvoer in het TNO als geschikte noemer, omdat de subsidie afhankelijk is van uitvoerprestaties en niet werd toegekend op basis van de gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(46)

Wat de invoer in het kader van deze regeling betreft, is uit het onderzoek gebleken dat er enkele goederen waren die zowel voor de vervaardiging van het betrokken product als voor de vervaardiging van andere producten konden worden gebruikt. Het bleek echter dat sommige goederen werden gebruikt in een productie-eenheid die uitsluitend petfolie produceert. Daarom moet voor de berekening van de winst voor de indiener van het verzoek als noemer voor deze goederen de waarde van de uitvoer van het betrokken product en niet de waarde van de totale uitvoer worden gebruikt.

(47)

Met betrekking tot deze regeling werd ten aanzien van de indiener van het verzoek voor het TNO een subsidiepercentage van 2,4 % vastgesteld.

4.   Advance Authorisation Scheme (regeling voorafgaande vergunningen —„AAS”)

a)   Rechtsgrond

(48)

De regeling wordt in detail beschreven in de punten 4.1.1 tot en met 4.1.14 van FT-policy 04-09 en FT-policy 09-14 en in de hoofdstukken 4.1 tot en met 4.30 van het HOP I 04-09 en het HOP I 2009-2014. In het vorige onderzoek, dat leidde tot instelling van definitieve compenserende rechten bij Verordening (EG) nr. 367/2006, had deze regeling een iets andere naam, namelijk Advance Licence Scheme.

b)   In aanmerking komende ondernemingen

(49)

De AAS bestaat uit zes subregelingen, die in overweging 50 nader worden beschreven. Deze subregelingen verschillen onder meer wat de voorwaarden betreft. Producenten-exporteurs en handelaren-exporteurs die banden hebben met ondersteunende fabrikanten komen in aanmerking voor de AAS-subregelingen voor fysieke uitvoer en voor jaarlijkse behoeften. Producenten-exporteurs die optreden als leverancier van de uiteindelijke exporteur komen in aanmerking voor de AAS-subregeling voor leveranties van halffabricaten. Hoofdcontractanten die aan de in punt 8.2 van FT-policy 04-09 vermelde categorieën „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” leveren, zoals de leveranciers van exportgerichte ondernemingen, komen in aanmerking voor de AAS-subregeling voor „met uitvoer gelijkgestelde verkoop”. Tot slot komen de toeleveranciers van producenten-exporteurs in aanmerking voor de voordelen die gelden voor „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” op grond van de subregelingen Advance Release Order („ARO”) en Back to back inland letter of credit (documentair krediet).

c)   Toepassing in de praktijk

(50)

Voorafgaande vergunningen kunnen worden verstrekt voor:

i)   fysieke uitvoer: dit is de belangrijkste subregeling. In het kader van deze subregeling mogen inputs voor de vervaardiging van een bepaald exportproduct vrij van rechten worden ingevoerd. „Fysieke uitvoer” betekent in deze context dat het exportproduct het Indiase grondgebied moet verlaten. Welke producten mogen worden ingevoerd en hoeveel moet worden uitgevoerd, alsmede het soort exportproduct zijn in de vergunning vermeld;

ii)   jaarlijkse behoefte: een dergelijke vergunning is niet gekoppeld aan een bepaald exportproduct, maar aan een ruimere groep producten (bijvoorbeeld chemische en aanverwante producten). De vergunninghouder kan — tot een zekere maximumwaarde die wordt bepaald door zijn uitvoer in het verleden — elke soort input rechtenvrij invoeren die bij de vervaardiging van een tot deze groep behorend product wordt gebruikt. Hij kan naar believen elk product uitvoeren dat onder de productgroep valt en waarin dergelijk rechtenvrij materiaal is verwerkt;

iii)   leveranties van halffabricaten: deze subregeling geldt wanneer twee producenten voornemens zijn één exportproduct te vervaardigen en het productieproces dus wordt opgesplitst. De producent-exporteur die het halffabricaat vervaardigt, mag inputs rechtenvrij invoeren en hiervoor kan hem een voorafgaande vergunning voor leveranties van halffabricaten worden verleend. De uiteindelijke exporteur werkt het product af en is verplicht het afgewerkte product uit te voeren;

iv)   met uitvoer gelijkgestelde verkoop: in het kader van deze subregeling kan een hoofdcontractant vrij van rechten inputs invoeren die hij nodig heeft voor de vervaardiging van goederen die hij zal verkopen als „met uitvoer gelijkgestelde verkoop” aan categorieën afnemers die vermeld zijn in punt 8.2, onder b) tot en met f), g), i) en j), van FT-policy 04-09. Bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop gaat het om transacties waarbij de geleverde goederen het land niet verlaten. Bepaalde categorieën transacties worden beschouwd als met uitvoer gelijkgestelde verkoop op voorwaarde dat de goederen in India zijn vervaardigd; dit geldt bijvoorbeeld voor de levering van goederen aan een exportgerichte onderneming of aan een onderneming die zich in een bijzondere economische zone bevindt;

v)   Advance Release Order („ARO”): de houder van de voorafgaande vergunning die voornemens is inputs in het binnenland aan te kopen in plaats van deze rechtstreeks in te voeren, kan hierbij gebruikmaken van ARO's. In dat geval worden de voorafgaande vergunningen beschouwd als ARO's voor de binnenlandse leverancier bij levering van de hierin vermelde goederen. Dit geeft de binnenlandse leverancier recht op de voordelen die gelden bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop volgens punt 8.3 van FT-policy 04-09 (dat wil zeggen de voorafgaande vergunning voor leveranties van halffabricaten/met uitvoer gelijkgestelde verkoop, terugbetaling van rechten bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop en terugbetaling van accijnzen). Bij toepassing van de ARO-regeling worden rechten en heffingen terugbetaald aan de leverancier in plaats van aan de uiteindelijke exporteur. De terugbetaling van rechten en heffingen is zowel mogelijk voor binnenlandse als voor ingevoerde inputs;

vi)   documentair krediet: deze subregeling heeft ook betrekking op binnenlandse leveringen aan de houder van een voorafgaande vergunning. Deze kan bij een bank een binnenlands documentair krediet openen ten gunste van een binnenlandse leverancier. De bank zal op de vergunning de rechtstreekse invoer afboeken, maar slechts voor de waarde en de hoeveelheid goederen die in het binnenland worden aangekocht in plaats van te worden ingevoerd. De binnenlandse leverancier heeft recht op de voordelen die gelden voor met uitvoer gelijkgestelde verkoop volgens punt 8.3 van het document FT-policy 04-09 (voorafgaande vergunning leveranties van halffabricaten/met uitvoer gelijkgestelde verkoop, terugbetaling van rechten bij met uitvoer gelijkgestelde verkoop en terugbetaling van accijnzen).

(51)

De indiener van het verzoek heeft tijdens het TNO in het kader van de AAS voordelen ontvangen die aan het betrokken product gerelateerd zijn. Hij maakte gebruik van een AAS-subregeling, namelijk die voor fysieke uitvoer. Het is derhalve niet nodig na te gaan of de overige subregelingen aanleiding geven tot compenserende maatregelen.

(52)

Om verificatie door de Indiase autoriteiten mogelijk te maken, is de houder van een voorafgaande vergunning wettelijk verplicht een waarheidsgetrouwe boekhouding in een bepaalde vorm te voeren waaruit het verbruik van de rechtenvrij ingevoerde/in het binnenland aangekochte goederen blijkt (hoofdstukken 4.26 en 4.30 en aanhangsel 23 van het HOP I 04-09 en het HOP I 09-14). Met andere woorden: hij moet een verbruiksregister bijhouden. Dit verbruiksregister moet worden gecontroleerd door een externe accountant, die een certificaat afgeeft waarin wordt verklaard dat de voorgeschreven registers en de relevante documentatie zijn onderzocht en dat de op grond van aanhangsel 23 verstrekte informatie in alle opzichten waarheidsgetrouw en correct is.

(53)

Voor de subregeling waarvan tijdens het TNO door de indiener van het verzoek gebruik is gemaakt, namelijk fysieke uitvoer, legt de Indiase overheid in de vergunning de omvang en de waarde vast van de toegestane invoer en de verplichte uitvoer. Bovendien moeten de desbetreffende transacties op het moment van in- en uitvoer door overheidsambtenaren op de vergunning worden vermeld. Voor de hoeveelheden die in het kader van de regeling voorafgaande vergunningen mogen worden ingevoerd, baseert de Indiase overheid zich op standaardinput-outputnormen („SION's”) die voor de meeste producten en ook voor het betrokken product bestaan. Ingevoerde inputs zijn niet overdraagbaar en moeten voor de vervaardiging van het exportproduct worden gebruikt. De uitvoer moet plaatsvinden binnen een bepaalde termijn na de afgifte van de vergunning (24 maanden met twee mogelijke verlengingen van telkens zes maanden).

(54)

Uit het onderhavige tussentijdse nieuwe onderzoek is gebleken dat de verificatievoorschriften van de Indiase autoriteiten niet in acht werden genomen en nog niet in de praktijk werden uitgetest. De indiener van het verzoek paste geen systeem toe aan de hand waarvan kon worden gecontroleerd welke inputs bij de vervaardiging van het uitgevoerde product werden verbruikt en in welke hoeveelheden, zoals bepaald in de FT-policy (aanhangsel 23) en in bijlage II, punt II.4, van de basisverordening. In feite werd geen register van het werkelijke verbruik bijgehouden.

(55)

Wijzigingen in het beheer van de FT-policy 04-09 die in het najaar van 2005 van kracht werden (verplichting om het verbruiksregister in het kader van de vrijmakingsprocedure naar de Indiase autoriteiten te sturen), zijn in het geval van de indiener van het verzoek nog niet toegepast. De feitelijke tenuitvoerlegging van deze bepaling kon in dit stadium derhalve niet worden gecontroleerd.

d)   Conclusie over de AAS

(56)

De vrijstelling van invoerrechten is een subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), ii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening, dat wil zeggen een financiële bijdrage van de Indiase overheid waardoor de onderzochte exporteur een voordeel heeft verkregen.

(57)

Bovendien zijn de AAS voor fysieke uitvoer rechtens duidelijk afhankelijk van uitvoerprestaties en daarom worden zij geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen krachtens artikel 4, lid 4, eerste alinea, onder a), van de basisverordening. Een onderneming kan niet van deze regelingen gebruikmaken zonder uitvoerverbintenis.

(58)

De subregeling waarvan in dit geval werd gebruikgemaakt, kan niet worden beschouwd als een toelaatbare terugbetalingsregeling voor inputs of voor vervangende inputs in de zin van artikel 3, lid 1, onder a) ii), van de basisverordening. Zij voldoet niet aan de voorschriften in bijlage I, punt i), bijlage II (definitie van en regels inzake de terugbetaling van rechten voor inputs) en bijlage III (definitie van en regels inzake de terugbetaling van rechten voor vervangende inputs) bij de basisverordening. De Indiase overheid heeft noch haar nieuwe, noch haar oude verificatieregeling of -procedure daadwerkelijk toegepast om na te gaan of, en in welke mate, de inputs bij de vervaardiging van het uitgevoerde product zijn verbruikt (bijlage II, punt II.4, van de basisverordening en — in het geval van terugbetalingsregelingen voor vervangende inputs — bijlage III, punt II.2, van de basisverordening). De SION's voor het betrokken product waren niet nauwkeurig genoeg. De SION's zelf kunnen niet als verificatieregeling voor het werkelijke verbruik worden beschouwd, omdat de Indiase overheid aan de hand van deze normen niet met voldoende nauwkeurigheid kan vaststellen hoeveel inputs verbruikt zijn bij de vervaardiging van de exportproducten. De Indiase overheid verrichtte ook geen verder onderzoek naar de werkelijk verbruikte inputs, hoewel dit normaliter vereist is als er geen effectieve verificatieregeling is (bijlage II, punt II.5, en bijlage III, punt II.3, van de basisverordening).

(59)

De subregeling geeft derhalve aanleiding tot compenserende maatregelen.

e)   Berekening van het subsidiebedrag

(60)

Daar de onderzochte subsidieregelingen geen toegestane terugbetalingsregelingen voor inputs of voor vervangende inputs zijn, bestaat het tot compenserende maatregelen aanleiding gevende voordeel uit het bedrag aan kwijtgescholden invoerrechten dat in normale omstandigheden bij invoer van de inputs verschuldigd zou zijn geweest. In dit verband voorziet de basisverordening niet alleen in compenserende rechten voor een „teveel” aan kwijtgescholden rechten. Volgens artikel 3, lid 1, onder a) ii), en bijlage I, punt i), van de basisverordening kunnen compenserende maatregelen slechts worden genomen ten aanzien van het teveel aan terugbetaalde rechten indien aan de voorwaarden van de bijlagen II en III van de basisverordening is voldaan. Aan deze voorwaarden is in dit geval niet voldaan. Dit betekent dat, indien geen adequaat controlesysteem is aangetoond, de bovenstaande uitzondering inzake terugbetalingsregelingen niet van toepassing is en de normale regel geldt waarbij het bedrag aan niet-betaalde rechten (gederfde inkomsten) tot compenserende maatregelen aanleiding geeft, en niet alleen het beweerde teveel aan kwijtgescholden rechten. Volgens bijlage II, punt II, en bijlage III, punt II, van de basisverordening is het niet de taak van de onderzoekende autoriteit om dit teveel aan kwijtgescholden rechten te berekenen. Integendeel, volgens artikel 3, lid 1, onder a) ii), van de basisverordening dient de onderzoekende autoriteit alleen aan te tonen dat er geen adequate verificatieregeling is.

(61)

Het subsidiebedrag dat in het kader van de regeling voorafgaande vergunningen aan de indiener van het verzoek zijn toegekend, werd berekend op basis van de gederfde invoerrechten (gewone douanerechten en bijzondere aanvullende douanerechten) op de materialen die op grond van de subregeling in het TNO werden ingevoerd (de teller). Overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a), van de basisverordening werden de kosten die moesten worden gemaakt om de subsidie te verkrijgen van het subsidiebedrag afgetrokken indien verzoeken daartoe gerechtvaardigd waren. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd dit subsidiebedrag omgeslagen over het niveau van de uitvoer van het betrokken product in het TNO als geschikte noemer, omdat de subsidie afhankelijk is van de uitvoerprestaties en niet werd toegekend op basis van de gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(62)

Met betrekking tot deze regeling werd ten aanzien van de indiener van het verzoek voor het TNO een subsidiepercentage van 0,2 % vastgesteld.

5.   Kapitaalsubsidies (KS)

a)   Rechtsgrond

(63)

In vorige onderzoeken naar petfolie, waaronder het onderzoek dat leidde tot instelling van het thans geldende definitieve compenserende recht bij Verordening (EG) nr. 367/2006, werd onderzoek verricht naar verscheidene regelingen van Indiase deelstaten die stimuleringsmaatregelen voor plaatselijke ondernemingen inhielden. Deze regelingen vallen onder het „pakket stimuleringsmaatregelen” (PSI), aangezien het verschillende soorten stimuleringsmaatregelen kan betreffen. Tijdens het vorige onderzoek is vastgesteld dat de aanspraken van een onderneming op de voordelen konden worden vastgesteld in het „Eligibility Certificate” (subsidiabiliteitscertificaat). Net als in het huidige onderzoek konden er echter ook ad-hocsubsidies zoals kapitaalsubsidies worden verleend.

b)   In aanmerking komende ondernemingen

(64)

Om voor deze regeling in aanmerking te komen, moeten ondernemingen over het algemeen in minder ontwikkelde gebieden van een deelstaat investeren door daar een nieuwe fabriek op te zetten of door grootschalige investeringen in de diversifiëring van bestaande fabrieken te doen.

c)   Toepassing in de praktijk

(65)

Volgens de antwoorden op de vragenlijst ontving de indiener van het verzoek in 2009 van de overheid van Uttar Pradesh een aanzienlijk bedrag als kapitaalsubsidie om nieuwe productiefaciliteiten op te zetten. Hierbij werd vermeld dat deze ontvangen kapitaalsubsidie is verbonden met de opzet van nieuwe productiefaciliteiten, namelijk ter dekking van uitgaven voor investeringen door de indiener van het verzoek. Volgens de indiener van het verzoek was het een pure subsidie in de vorm van een schenking waardoor het eigen vermogen wordt verhoogd.

(66)

Ook bleek uit het onderzoek dat de indiener van het verzoek in aanmerking komt voor terugbetaling van btw en van nationale omzetbelasting (Central Sales Tax) door de belastingdienst voor ondernemingen van Uttar Pradesh in verband met eerder gedane investeringen. In het „Eligibility Certificate” (subsidiabiliteitscertificaat) is een plafond vastgesteld voor het bedrag waarop de onderneming aanspraak kan maken. De onderneming heeft meer dan vier jaar gebruikgemaakt van de regeling. Maandelijks verzocht zij om terugbetaling van betaalde btw en nationale omzetbelasting die waren geheven over verkopen respectievelijk binnen de deelstaat en tussen deelstaten. Dit gebeurde ook tijdens het TNO.

d)   Conclusie

(67)

De kapitaalsubsidie is een rechtstreekse overdracht van geld, namelijk een schenking aan de indiener van het verzoek. Het is een subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a) i), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening. Het is een financiële bijdrage van de overheid van de staat Uttar Pradesh, die een direct voordeel voor de indiener van het verzoek oplevert.

(68)

De terugbetaling van btw en nationale omzetbelasting is verlening van subsidie in de zin van artikel 3, lid 1, onder a) ii), en artikel 3, lid 2, van de basisverordening. De terugbetaling is een financiële bijdrage van de overheid van Uttar Pradesh, daar deze hierdoor belastinginkomsten derft. Bovendien vormt de terugbetaling van belastingen een voordeel aan de indiener van het verzoek omdat de uitgespaarde belasting zijn liquiditeit verbetert.

(69)

De subsidies zijn niet rechtens afhankelijk van uitvoerprestaties. Door het gebrek aan medewerking door de overheid van Uttar Pradesh kon de Commissie echter geen duidelijke conclusies trekken over het al dan niet specifieke karakter en de praktische toepassing van deze regeling en over de mate van vrijheid die de verlenende autoriteit bij de toekenning van de vrijstellingen geniet. Omdat niet kon worden vastgesteld of de overheid van Uttar Pradesh voor de toekenning van de subsidie objectieve criteria of voorwaarden hanteert, kan immers niet met zekerheid worden gezegd of aan artikel 4, lid 2, eerste alinea, onder b), wordt voldaan. Daarom is niet duidelijk of de regeling feitelijk niet specifiek is, ook al is aangetoond dat zij dat rechtens niet is. Daaruit volgt dat deze regeling op grond van artikel 4, lid 2, eerste alinea, onder c), en artikel 4, lid 2, vierde alinea, van de basisverordening wordt geacht specifiek te zijn en aanleiding te geven tot compenserende maatregelen.

e)   Berekening van het subsidiebedrag

(70)

Wat de ontvangen kapitaalsubsidie voor het opzetten van nieuwe productiefaciliteiten betreft, werd het subsidiebedrag overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de basisverordening berekend door de kapitaalsubsidie te spreiden over een periode die overeenstemt met de normale afschrijvingstermijn/gebruiksduur van kapitaalgoederen in deze sector, omdat de subsidie kan worden verbonden met de aanschaf van vaste activa. Bij het subsidiebedrag werd rente opgeteld om de volledige waarde van het voordeel in de loop der tijd weer te geven. Het commerciële rentetarief dat in India tijdens het TNO gold, werd daarvoor geschikt geacht. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd het subsidiebedrag omgeslagen over de totale omzet van de uitvoer en de binnenlandse verkoop in het TNO als geschikte noemer, aangezien de subsidie niet afhankelijk is van de uitvoer en evenmin van de gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(71)

Wat de terugbetaling van btw en nationale omzetbelasting betreft, werd het subsidiebedrag berekend op basis van de terugbetalingen tijdens het TNO. Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de basisverordening werd het subsidiebedrag omgeslagen over de totale omzet van de uitvoer en de binnenlandse verkoop in het TNO als geschikte noemer, aangezien de subsidie niet afhankelijk is van de uitvoer en evenmin van de gefabriceerde, geproduceerde, uitgevoerde of vervoerde hoeveelheden.

(72)

Gezien het bovenstaande werd met betrekking tot deze kapitaalsubsidies voor de indiener van het verzoek tijdens het TNO een subsidiepercentage van 0,5 % vastgesteld.

6.   Bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies

(73)

De indiener van het verzoek is momenteel onderworpen aan een compenserend recht van 19,1 %.

(74)

Tijdens dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek werd het bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies voor de indiener van het verzoek vastgesteld op 11,0 % ad valorem, zoals hieronder vermeld:

REGELING→

DEPBS (11)

EPCGS (11)

AAS (11)

KS

Totaal

ONDERNEMING↓

%

%

%

%

%

Vacmet India Limited

7,9

2,4

0,2

0,5

11,0

(75)

Rekening houdend met het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de hoogte van de subsidiëring ten aanzien van de betrokken producent-exporteur is afgenomen.

7.   Compenserende maatregelen

(76)

Er werd ook onderzocht of de gewijzigde omstandigheden met betrekking tot de onderzochte regelingen als van blijvende aard konden worden beschouwd.

(77)

Het onderzoek heeft bevestigd dat het subsidiebedrag voor de indiener van het verzoek veel lager is geworden dan het recht dat er momenteel op wordt geheven. Deze vermindering van de algemene subsidie is voornamelijk het gevolg van een aanzienlijke daling van de winst die in het kader van de DEPBS beschikbaar is. Het bovenstaande lijkt erop te wijzen dat de indiener van het verzoek in de toekomst verder een lager subsidiebedrag zal ontvangen dan het bedrag dat momenteel voor hem is vastgesteld.

(78)

Aangezien is aangetoond dat de indiener van het verzoek veel minder subsidies ontvangt dan vroeger en hij waarschijnlijk blijvend een lager subsidiebedrag zal ontvangen dan het bedrag dat tijdens het oorspronkelijke onderzoek werd vastgesteld, moet de hoogte van de maatregel in het licht van de nieuwe bevindingen worden gewijzigd.

(79)

Gezien het bovenstaande moet het gewijzigde compenserende recht worden afgestemd op de bij dit gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek vastgestelde nieuwe subsidiemarge, aangezien de bij het oorspronkelijke antisubsidieonderzoek berekende schademarge hoger is.

(80)

Artikel 24, lid 1, tweede alinea, van Verordening nr. 597/2009 verbiedt dat voor hetzelfde product zowel antidumpingrechten als compenserende rechten worden geheven om het hoofd te bieden aan een en dezelfde situatie die door dumping of subsidiëring bij uitvoer ontstaat. Aangezien echter het antidumpingrecht dat voor de indiener van het verzoek is vastgesteld naar aanleiding van het parallelle tussentijdse nieuwe onderzoek voor het betrokken product 0 % bedraagt, is hiervan in het onderhavige geval geen sprake.

(81)

Met betrekking tot het momenteel geldende recht op het betrokken product afkomstig van niet met naam in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 367/2006 genoemde producenten-exporteurs, namelijk het voor „alle overige ondernemingen” in India geldende recht, zij opgemerkt dat de huidige modaliteiten van de onderzochte regelingen en de aanleiding die zij geven tot compenserende maatregelen niet zijn veranderd ten opzichte van het vorige onderzoek. Er is derhalve geen reden om de subsidies en rechten voor die ondernemingen te herberekenen. Bijgevolg blijven de rechten die gelden voor alle andere ondernemingen dan de indiener van het verzoek ongewijzigd.

(82)

De belanghebbenden werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan zou worden voorgesteld het voor de indiener van het verzoek geldende recht te wijzigen. Zij konden hierover opmerkingen maken.

(83)

De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de partijen werden onderzocht en waar nodig werden de definitieve bevindingen naar aanleiding daarvan gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De tabel in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG) nr. 367/2006 wordt gewijzigd door de volgende vermelding in te voegen:

„Vacmet India Limited, Anant Plaza, IInd Floor, 4/117-2A, Civil Lines, Church Road, Agra-282002, Uttar Pradesh, India

11,0

A992”

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 februari 2011.

Voor de Raad

De voorzitter

FELLEGI T.


(1)  PB L 188 van 18.7.2009, blz. 93.

(2)  PB L 316 van 10.12.1999, blz. 1.

(3)  PB L 68 van 8.3.2006, blz. 15.

(4)  PB L 236 van 31.8.2006, blz. 1.

(5)  PB L 255 van 29.9.2007, blz. 1.

(6)  PB L 6 van 10.1.2009, blz. 1.

(7)  PB L 288 van 6.11.2007, blz. 1.

(8)  PB L 168 van 2.7.2010, blz. 1.

(9)  PB C 8 van 14.1.2010, blz. 29.

(10)  PB C 8 van 14.1.2010, blz. 27.

(11)  De met een sterretje gemerkte subsidies zijn uitvoersubsidies.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/27


VERORDENING (EU) Nr. 207/2011 VAN DE COMMISSIE

van 2 maart 2011

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), wat betreft bijlage XVII (difenylether, pentabroomderivaat en PFOS)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van Richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede Richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de Richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (1), en met name artikel 131,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage XVII bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 voert beperkingen in op het in de handel brengen en het gebruik van difenylether, pentabroomderivaat en perfluoroctaansulfonaten (PFOS) onder de vermeldingen 44 en 53.

(2)

Verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG (2) voert in de wetgeving van de Unie de verbintenissen uit die zijn aangegaan in het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen, hierna „het verdrag” genoemd, goedgekeurd bij Besluit 2006/507/EG van de Raad (3) en in het Protocol van 1998 inzake persistente organische verontreinigende stoffen bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, hierna „het protocol” genoemd, goedgekeurd bij Besluit 2004/259/EG van de Raad (4).

(3)

Nadat van de Europese Unie en haar lidstaten, Noorwegen en Mexico voordrachten voor stoffen waren ontvangen, heeft het bij het verdrag ingestelde comité ter beoordeling van persistente organische verontreinigende stoffen haar werkzaamheden afgerond voor een groep stoffen, waarvoor is geconcludeerd dat zij aan de criteria van het verdrag voldoen. Tijdens de vierde vergadering van de Conferentie van de Partijen bij het verdrag op 4-8 mei 2009 (hierna „COP 4” genoemd) is overeengekomen negen stoffen toe te voegen aan de bijlagen bij het verdrag, waaronder pentabroomdifenylether en PFOS.

(4)

Verordening (EU) nr. 757/2010 van de Commissie van 24 augustus 2010 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende persistente organische verontreinigende stoffen wat betreft de bijlagen I en III (5) voert de besluiten van de COP 4 uit door het opnemen van de in het verdrag, het protocol of beide vermelde stoffen in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 850/2004. Die stoffen omvatten pentabroomdifenylether en PFOS. Verordening (EG) nr. 850/2004 verbiedt de productie en het in de handel brengen van de in bijlage I opgenomen stoffen en regelt het beheer van afval dat deze stoffen bevat. Voor PFOS worden de in het kader van bijlage XVII van REACH geldende afwijkingen overgenomen en in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 850/2004 opgenomen, met enkele wijzigingen om rekening te houden het COP 4-besluit.

(5)

Bijgevolg zijn de beperkingen voor difenylether, pentabroomderivaat en PFOS in bijlage XVII bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 overbodig en moeten de vermeldingen 44 en 53 worden geschrapt.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 133 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

In bijlage XVII bij Verordening (EG) nr. 1907/2006 worden de vermeldingen 44 en 53 geschrapt.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1.

(2)  PB L 158 van 30.4.2004, blz. 7.

(3)  PB L 209 van 31.7.2006, blz. 1.

(4)  PB L 81 van 19.3.2004, blz. 35.

(5)  PB L 223 van 25.8.2010, blz. 29.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/29


VERORDENING (EU) Nr. 208/2011 VAN DE COMMISSIE

van 2 maart 2011

tot wijziging van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 180/2008 van de Commissie en Verordening (EG) nr. 737/2008 van de Commissie wat lijsten en benamingen van EU-referentielaboratoria betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 90/426/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen (1), en met name artikel 19, onder iv),

Gezien Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (2), en met name artikel 32, lid 5,

Gezien Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (3), en met name artikel 55, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 882/2004 zijn de algemene taken van de communautaire referentielaboratoria op het gebied van diervoeders en levensmiddelen alsmede diergezondheid en levende dieren vastgelegd, en de eisen waaraan deze laboratoria moeten voldoen. De communautaire referentielaboratoria voor diervoeders en levensmiddelen worden vermeld in deel I van bijlage VII bij die verordening, en die voor diergezondheid en levende dieren in deel II ervan.

(2)

Bij Verordening (EG) nr. 180/2008 van de Commissie van 28 februari 2008 betreffende het communautaire referentielaboratorium voor andere paardenziekten dan paardenpest en tot wijziging van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (4), is het Agence française de sécurité sanitaire des aliments (AFSSA) met zijn onderzoeklaboratoria voor dierpathologie en zoönosen en voor paardenpathologie en -ziekten, dat is gevestigd in Frankrijk, aangewezen als communautair referentielaboratorium voor andere paardenziekten dan paardenpest.

(3)

Bij Verordening (EG) nr. 737/2008 van de Commissie van 28 juli 2008 tot aanwijzing van de communautaire referentielaboratoria voor ziekten bij schaaldieren, rabiës en rundertuberculose, tot vaststelling van aanvullende verantwoordelijkheden en taken van de communautaire referentielaboratoria voor rabiës en rundertuberculose en tot wijziging van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (5), is het Laboratoire d’études sur la rage et la pathologie des animaux sauvages van het Agence française de sécurité sanitaire des aliments (AFSSA), gevestigd te Nancy, Frankrijk, aangewezen als communautair referentielaboratorium voor rabiës.

(4)

Frankrijk en Denemarken hebben de Commissie officieel in kennis gesteld van wijzigingen in de benaming van laboratoria waarnaar in die verordeningen wordt verwezen. Voorts moeten de in bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 882/2004 vermelde laboratoria, die voorheen als „communautaire referentielaboratoria” werden aangeduid, thans als „Europese Unie (EU)-referentielaboratoria” worden aangeduid.

(5)

Het is van belang dat de lijst van EU-referentielaboratoria als vermeld in de Verordeningen (EG) nr. 882/2004, (EG) nr. 180/2008 en (EG) nr. 737/2008 wordt bijgewerkt. Deze verordeningen moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 882/2004 wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Artikel 1 van Verordening (EG) nr. 180/2008 komt als volgt te luiden:

„Artikel 1

1.   Het Agence nationale de sécurité sanitaire de l’alimentation, de l’environnement et du travail (ANSES) met zijn laboratoria voor diergezondheid en paardenziekten, gevestigd in Frankrijk, wordt voor de periode 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2013 aangewezen als EU-referentielaboratorium voor andere paardenziekten dan paardenpest.

2.   Voor het in lid 1 bedoelde EU-referentielaboratorium worden de functies, taken en procedures voor de samenwerking met de laboratoria die in de lidstaten belast zijn met de diagnose van infectieziekten bij paardachtigen in de bijlage bij deze verordening vastgesteld.”.

Artikel 3

Artikel 2, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 737/2008 komt als volgt te luiden:

„Het Laboratoire de la rage et de la faune sauvage de Nancy van het Agence nationale de sécurité sanitaire de l’alimentation, de l’environnement et du travail (ANSES), gevestigd te Frankrijk, wordt voor de periode 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2013 aangewezen als EU-referentielaboratorium voor rabiës.”.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 42.

(2)  PB L 165 van 30.4.2004, blz. 1.

(3)  PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14.

(4)  PB L 56 van 29.2.2008, blz. 4.

(5)  PB L 201 van 30.7.2008, blz. 29.


BIJLAGE

Bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 882/2004 komt als volgt te luiden:

„BIJLAGE VII

EUROPESE UNIE (EU)-REFERENTIELABORATORIA

(Voorheen „COMMUNAUTAIRE REFERENTIELABORATORIA” genoemd)

I.   EU-REFERENTIELABORATORIA VOOR DIERVOEDERS EN LEVENSMIDDELEN

1.   EU-referentielaboratorium voor melk en zuivelproducten

ANSES — Laboratoire de sécurité des aliments

Maisons-Alfort

Frankrijk

2.   EU-referentielaboratoria voor de analyse en de controle van zoönosen (salmonella)

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)

Bilthoven

Nederland

3.   EU-referentielaboratorium voor de controle op mariene biotoxines

Agencia Española de Seguridad Alimentaria (AESA)

Vigo

Spanje

4.   EU-referentielaboratorium voor de controle op bacteriologische en virale besmettingen bij tweekleppige weekdieren

Laboratorium van het Centre for Environment, Fisheries and Aquaculture Science (Cefas)

Weymouth

Verenigd Koninkrijk

5.   EU-referentielaboratorium voor Listeria monocytogenes

ANSES — Laboratoire de sécurité des aliments

Maisons-Alfort

Frankrijk

6.   EU-referentielaboratorium voor coagulasepositieve stafylokokken, inclusief Staphylococcus aureus

ANSES — Laboratoire de sécurité des aliments

Maisons-Alfort

Frankrijk

7.   EU-referentielaboratorium voor Escherichia coli, waaronder verotoxineproducerende E. coli (VTEC)

Istituto Superiore di Sanità (ISS)

Rome

Italië

8.   EU-referentielaboratorium voor campylobacter

Statens Veterinärmedicinska Anstalt (SVA)

Uppsala

Zweden

9.   EU-referentielaboratorium voor parasieten (met name trichinella, echinokokken en anisakis)

Istituto Superiore di Sanità (ISS)

Rome

Italië

10.   EU-referentielaboratorium voor antimicrobiële resistentie

Fødevareinstituttet

Danmarks Tekniske Universitet

Kopenhagen

Denemarken

11.   EU-referentielaboratorium voor dierlijke eiwitten in diervoeders

Centre wallon de recherches agronomiques (CRA-W)

Gembloux

België

12.   EU-referentielaboratoria voor residuen van diergeneesmiddelen en contaminanten in levensmiddelen van dierlijke oorsprong

a)

Voor de residuen genoemd in bijlage I, groep A, punten 1, 2, 3 en 4, groep B, punt 2, onder d), en groep B, punt 3, onder d), van Richtlijn 96/23/EG:

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)

Bilthoven

Nederland

b)

Voor de residuen genoemd in bijlage I, groep B, punt 1 en punt 3, onder e), van Richtlijn 96/23/EG en voor carbadox en olaquindox:

ANSES — Laboratoire de Fougères

Frankrijk

c)

Voor de residuen genoemd in bijlage I, groep A, punt 5, en groep B, punt 2, onder a), b) en e), van Richtlijn 96/23/EG:

Bundesamt für Verbraucherschutz und Lebensmittelsicherheit (BVL)

Berlijn

Duitsland

d)

Voor de residuen genoemd in bijlage I, groep B, punt 3, onder c), van Richtlijn 96/23/EG:

Instituto Superiore di Sanità

Rome

Italië

13.   EU-referentielaboratorium voor overdraagbare spongiforme encefalopathieën (TSE’s)

Het laboratorium dat vermeld is in bijlage X, hoofdstuk B, van Verordening (EG) nr. 999/2001:

Veterinary Laboratories Agency

Addlestone

Verenigd Koninkrijk

14.   EU-referentielaboratorium voor in diervoeding gebruikte toevoegingsmiddelen

Het laboratorium dat vermeld is in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1):

Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie

Geel

België

15.   EU-referentielaboratorium voor genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s)

Het laboratorium dat vermeld is in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1829/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 inzake genetisch gemodificeerde levensmiddelen en diervoeders (2):

Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie

Ispra

Italië

16.   EU-referentielaboratorium voor materiaal dat bestemd is om in contact te komen met levensmiddelen

Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Commissie

Ispra

Italië

17.   EU-referentielaboratoria voor residuen van bestrijdingsmiddelen

a)

Graangewassen en diervoeders:

Fødevareinstituttet

Danmarks Tekniske Universitet

Kopenhagen

Denemarken

b)

Levensmiddelen van dierlijke oorsprong en producten met een hoog vetgehalte:

Chemisches und Veterinäruntersuchungsamt (CVUA) Freiburg

Freiburg

Duitsland

c)

Fruit en groenten, met inbegrip van producten met een hoog water- en zuurgehalte:

Laboratorio Agrario de la Generalitat Valenciana (LAGV)

Burjassot-Valencia

Spanje

Grupo de Residuos de Plaguicidas de la Universidad de Almería (PRRG)

Almería

Spanje

d)

Single-residumethoden:

Chemisches und Veterinäruntersuchungsamt (CVUA) Stuttgart

Fellbach

Duitsland

18.   EU-referentielaboratorium voor zware metalen in diervoeders en levensmiddelen

Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie

Geel

België

19.   EU-referentielaboratorium voor mycotoxinen

Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie

Geel

België

20.   EU-referentielaboratorium voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK)

Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie

Geel

België

21.   EU-referentielaboratorium voor dioxinen en PCB’s in diervoeders en levensmiddelen

Chemisches und Veterinäruntersuchungsamt (CVUA) Freiburg

Freiburg

Duitsland

II.   EU-REFERENTIELABORATORIA VOOR DIERGEZONDHEID EN LEVENDE DIEREN

1.   EU-referentielaboratorium voor klassieke varkenspest

Het laboratorium dat vermeld is in Richtlijn 2001/89/EG van de Raad van 23 oktober 2001 betreffende maatregelen van de Gemeenschap ter bestrijding van klassieke varkenspest (3).

2.   EU-referentielaboratorium voor paardenpest

Het laboratorium dat vermeld is in Richtlijn 92/35/EEG van de Raad van 29 april 1992 tot vaststelling van controlevoorschriften en van maatregelen ter bestrijding van paardenpest (4).

3.   EU-referentielaboratorium voor aviaire influenza

Het laboratorium dat vermeld is in Richtlijn 2005/94/EG van de Raad van 20 december 2005 betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en tot intrekking van Richtlijn 92/40/EEG (5).

4.   EU-referentielaboratorium voor de ziekte van Newcastle

Het laboratorium dat vermeld is in Richtlijn 92/66/EEG van de Raad van 14 juli 1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van de ziekte van Newcastle (6).

5.   EU-referentielaboratorium voor de vesiculaire varkensziekte

Het laboratorium dat vermeld is in Richtlijn 92/119/EEG van de Raad van 17 december 1992 tot vaststelling van algemene communautaire maatregelen voor de bestrijding van bepaalde dierziekten en van specifieke maatregelen ten aanzien van de vesiculaire varkensziekte (7).

6.   EU-referentielaboratorium voor visziekten

Veterinærinstituttet

Afdeling for Fjerkræ, Fisk og Pelsdyr

Danmarks Tekniske Universitet

Aarhus

Denemarken

7.   EU-referentielaboratorium voor ziekten bij weekdieren

Ifremer — Institut français de recherche pour l’exploitation de la mer

La Tremblade

Frankrijk

8.   EU-referentielaboratorium voor de controle van de doelmatigheid van antirabiësvaccins

Het laboratorium dat vermeld is in Beschikking 2000/258/EG van de Raad van 20 maart 2000 houdende aanwijzing van een specifiek instituut dat verantwoordelijk is voor de vaststelling van de criteria die nodig zijn voor de normalisatie van de serologische tests om de doelmatigheid van antirabiësvaccins te controleren (8).

9.   EU-referentielaboratorium voor bluetongue

Het laboratorium dat vermeld is in Richtlijn 2000/75/EG van de Raad van 20 november 2000 tot vaststelling van specifieke bepalingen inzake de bestrijding en uitroeiing van bluetongue (9).

10.   EU-referentielaboratorium voor Afrikaanse varkenspest

Het laboratorium dat vermeld is in Richtlijn 2002/60/EG van de Raad van 27 juni 2002 houdende vaststelling van specifieke bepalingen voor de bestrijding van Afrikaanse varkenspest en houdende wijziging van Richtlijn 92/119/EEG met betrekking tot besmettelijke varkensverlamming (Teschenerziekte) en Afrikaanse varkenspest (10).

11.   EU-referentielaboratorium voor zoötechniek

Het laboratorium dat vermeld is in Beschikking 96/463/EG van de Raad van 23 juli 1996 tot aanwijzing van de referentie-instantie die verantwoordelijk is voor de uniformisering van de methoden voor het testen van raszuivere fokrunderen en van de evaluatie van de testresultaten (11).

12.   EU-referentielaboratorium voor mond- en klauwzeer

Het laboratorium dat vermeld is in Richtlijn 2003/85/EG van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van mond-en-klauwzeer, tot intrekking van Richtlijn 85/511/EEG en van de Beschikkingen 89/531/EEG en 91/665/EEG, en tot wijziging van Richtlijn 92/46/EEG (12).

13.   EU-referentielaboratorium voor brucellose

ANSES — Laboratoire de santé animale

Maisons-Alfort

Frankrijk

14.   EU-referentielaboratorium voor andere paardenziekten dan paardenpest

ANSES — Laboratoire de santé animale/Laboratoire de pathologie équine

Maisons-Alfort

Frankrijk

15.   EU-referentielaboratorium voor ziekten bij schaaldieren

Centre for Environment, Fisheries & Aquaculture Science (Cefas)

Weymouth

Verenigd Koninkrijk

16.   EU-referentielaboratorium voor rabiës

ANSES — Laboratoire de la rage et de la faune sauvage de Nancy

Malzeville

Frankrijk

17.   EU-referentielaboratorium voor rundertuberculose

VISAVET –— Laboratorio de vigilancia veterinaria, Facultad de Veterinaria, Universidad Complutense de Madrid

Madrid

Spanje”


(1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.

(2)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 1.

(3)  PB L 316 van 1.12.2001, blz. 5.

(4)  PB L 157 van 10.6.1992, blz. 19.

(5)  PB L 10 van 14.1.2006, blz. 16.

(6)  PB L 260 van 5.9.1992, blz. 1.

(7)  PB L 62 van 15.3.1993, blz. 69.

(8)  PB L 79 van 30.3.2000, blz. 40.

(9)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 74.

(10)  PB L 192 van 20.7.2002, blz. 27.

(11)  PB L 192 van 2.8.1996, blz. 19.

(12)  PB L 306 van 22.11.2003, blz. 1.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/36


VERORDENING (EU) Nr. 209/2011 VAN DE COMMISSIE

van 2 maart 2011

tot beëindiging van de antidumping- en antisubsidieprocedures betreffende de invoer van wireless wide area networking (WWAN)-modems van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot beëindiging van de bij de Verordeningen (EU) nr. 570/2010 en (EU) nr. 811/2010 van de ingestelde registratie van deze invoer

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap („basisverordening”) (1), en met name de artikelen 9 en 14,

Gezien Verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (2), en met name de artikelen 14 en 24,

Na raadpleging van het Raadgevend Comité,

Overwegende hetgeen volgt:

A.   PROCEDURE

1.   De antidumpingprocedure en de registratie van de invoer

(1)

Op 3 juni 2010 heeft de Commissie een klacht ontvangen over de beweerde schade veroorzakende dumping in de Unie door de invoer van wireless wide area networking (WWAN)-modems van oorsprong uit de Volksrepubliek China („de VRC”). Die klacht bevatte ook een verzoek om registratie van de invoer overeenkomstig artikel 14, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1225/2009.

(2)

De klacht werd ingediend door Option NV („de klager”), de enige bekende producent van WWAN-modems in de Unie, die goed is voor 100 % van de totale productie in de Unie.

(3)

De klacht bevatte voorlopig bewijsmateriaal over dumping en de daardoor ontstane aanmerkelijke schade, dat toereikend werd geacht om de inleiding van een antidumpingprocedure te rechtvaardigen.

(4)

De Commissie heeft na raadpleging van het Raadgevend Comité door de bekendmaking van een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie  (3) dienovereenkomstig een antidumpingprocedure ingeleid betreffende de invoer in de Unie van WWAN-modems van oorsprong uit de VRC, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 8471 80 00 en ex 8517 62 00.

(5)

Op 1 juli 2010 heeft de Commissie de invoer van hetzelfde product van oorsprong uit de VRC krachtens Verordening (EU) nr. 570/2010 van de Commissie (4) aan registratie onderworpen.

(6)

De Commissie heeft de klager, de haar bekende belanghebbende producenten-exporteurs in de VRC, importeurs en gebruikers, de haar bekende belanghebbende verenigingen van importeurs of gebruikers, leveranciers van grondstoffen en dienstverleners, en de vertegenwoordigers van de VRC officieel in kennis gesteld van de inleiding van de procedure. Belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld om binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord.

(7)

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 van de basisverordening heeft de Commissie sommige van de normaal vereiste controlebezoeken uitgevoerd. Wat dumping betreft en met name voor de uitvoering van artikel 2, lid 7, van de basisverordening heeft de Commissie bijzondere aandacht besteed aan de in artikel 2, lid 7, onder c), vermelde kwesties, met name verstoringen in verband met de besluitvorming, bedrijfsbestuur, leningen, financiering van ondernemingen en uitvoerkredieten. Hoewel enige aanwijzingen voor verstoringen werden gevonden, betekende de beëindiging van deze antidumpingprocedure dat het onderzoek naar deze kwestie niet werd voortgezet.

2.   De antisubsidieprocedure en de registratie van de invoer

(8)

Op 2 augustus 2010 heeft de Commissie een klacht ontvangen over de beweerde schade veroorzakende subsidiëring in de Unie van de invoer van WWAN-modems van oorsprong uit de VRC. Die klacht bevatte ook een verzoek om registratie van de invoer overeenkomstig artikel 24, lid 5, van Verordening (EG) nr. 597/2009.

(9)

De klacht werd ingediend door Option NV („de klager”), de enige bekende producent van WWAN-modems in de Unie, die goed is voor 100 % van de totale productie in de Unie.

(10)

De klacht bevatte voorlopig bewijsmateriaal over subsidiëring en de daardoor ontstane aanmerkelijke schade, dat toereikend werd geacht om de inleiding van een antisubsidieprocedure te rechtvaardigen.

(11)

De Commissie heeft na raadpleging van het Raadgevend Comité door de bekendmaking van een bericht in het Publicatieblad van de Europese Unie  (5) dienovereenkomstig een antisubsidieprocedure ingeleid betreffende de invoer in de Unie van WWAN-modems van oorsprong uit de VRC, momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 8471 80 00 en ex 8517 62 00.

(12)

Op 17 september 2010 heeft de Commissie de invoer van hetzelfde product van oorsprong uit de VRC krachtens Verordening (EU) nr. 811/2010 van de Commissie (6) aan registratie onderworpen.

(13)

De Commissie heeft de klager, de haar bekende belanghebbende producenten-exporteurs in de VRC, importeurs en gebruikers, de haar bekende belanghebbende verenigingen van importeurs of gebruikers, leveranciers van grondstoffen en dienstverleners, en de vertegenwoordigers van de VRC officieel in kennis gesteld van de inleiding van de procedure. Belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld om binnen de in het bericht van inleiding vermelde termijn hun standpunt schriftelijk kenbaar te maken en te verzoeken te worden gehoord.

B.   INTREKKING VAN DE KLACHTEN EN BEËINDIGING VAN DE PROCEDURES

(14)

Bij twee brieven van 26 oktober 2010 aan de Commissie heeft Option NV haar antidumping- en antisubsidieklachten betreffende de invoer van WWAN-modems van oorsprong uit de VRC ingetrokken. De reden voor de intrekking van de klachten was dat Option NV een samenwerkingsakkoord met de producent-exporteur in de VRC had gesloten.

(15)

Overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 en artikel 14, lid 1, van Verordening (EG) nr. 597/2009 kan, wanneer de klager zijn klacht intrekt, de procedure worden beëindigd, tenzij deze beëindiging niet in het belang van de Unie is.

(16)

De Commissie was van oordeel dat deze procedures moesten worden beëindigd, daar bij de respectieve antidumping- en antisubsidieonderzoeken niet was gebleken dat deze beëindiging niet in het belang van de Unie was. De belanghebbenden werden hiervan in kennis gesteld en zij kregen de gelegenheid opmerkingen te maken.

(17)

Na de intrekking van de klachten nam een onderneming contact op met de Commissie en beweerde dat zij een producent van WWAN-modems in de Unie was. De onderneming voerde vervolgens aan dat de procedures moesten worden voortgezet ondanks de intrekking van de klachten. Er zij op gewezen dat de onderneming pas voor de eerste keer optrad na het verstrijken van de procedurele termijnen die in beide procedures aan belanghebbenden waren toegekend om op te treden en hun standpunt als producent in de Unie bekend te maken en bijgevolg kon zij de door Option ingediende klachten niet ondersteunen voordat deze werden ingetrokken.

(18)

Er zij ook op gewezen dat de beweringen en de informatie van deze onderneming niet van dien aard waren dat zij de Commissie konden leiden tot de conclusie dat het in het belang van de Unie was om de op grond van de klachten van Option ingeleide procedures voor te zetten na de intrekking van deze klachten. In deze context moest naar behoren rekening worden gehouden — ten aanzien van de beweerde activiteiten van de onderneming in verband met WWAN-modems in de Unie — met het vermogen van de onderneming in de praktijk om i) een rol te spelen op de markt van de Unie voor WWAN-modems en bovendien ii) te voorzien in een mogelijk leveringstekort, mochten maatregelen worden ingesteld. Op grond van de in dit verband in de context van deze procedures verstrekte informatie werd geconcludeerd dat het onevenredig was om na de intrekking van de klachten met het onderzoek door te gaan en maatregelen in te stellen.

(19)

Er werden geen opmerkingen ontvangen dat beëindiging van deze procedures niet in het belang van de Unie zou zijn.

(20)

In deze omstandigheden concludeert de Commissie daarom dat de antidumping- en antisubsidieprocedures betreffende de invoer in de Unie van WWAN-modems van oorsprong uit de VRC zonder de instelling van maatregelen moeten worden beëindigd.

(21)

De registratie van de invoer van WWAN-modems van oorsprong uit de VRC en ingedeeld onder de GN-codes 8471 80 00 en ex 8517 62 00 overeenkomstig de Verordeningen (EU) nr. 570/2010 en (EU) nr. 811/2010 moet daarom worden beëindigd en voornoemde verordeningen moeten worden ingetrokken,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De antidumping- en antisubsidieprocedures betreffende de invoer in de Unie van wireless wide area networking (WWAN)-modems van oorsprong uit de Volksrepubliek China en momenteel ingedeeld onder de GN-codes ex 8471 80 00 en ex 8517 62 00 worden beëindigd.

Artikel 2

De douaneautoriteiten wordt opgedragen de bij artikel 1 van de Verordeningen (EU) nr. 570/2010 en (EU) nr. 811/2010 ingestelde registratie van de invoer te beëindigen.

Artikel 3

De Verordeningen (EU) nr. 570/2010 en (EU) nr. 811/2010 worden ingetrokken.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 343 van 22.12.2009, blz. 51.

(2)  PB L 188 van 18.7.2009, blz. 93.

(3)  PB C 171 van 30.6.2010, blz. 9.

(4)  PB L 163 van 30.6.2010, blz. 34.

(5)  PB C 249 van 16.9.2010, blz. 7.

(6)  PB L 243 van 16.9.2010, blz. 37.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/39


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 210/2011 VAN DE COMMISSIE

van 2 maart 2011

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 3 maart 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2011.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

IL

122,2

MA

43,9

TN

113,1

TR

107,4

ZZ

96,7

0707 00 05

TR

171,7

ZZ

171,7

0709 90 70

MA

32,3

TR

127,5

ZZ

79,9

0805 10 20

EG

54,7

IL

78,1

MA

53,8

TN

48,8

TR

66,6

ZA

37,9

ZZ

56,7

0805 50 10

MA

45,9

TR

54,7

ZZ

50,3

0808 10 80

BR

55,2

CA

126,3

CL

90,0

CN

91,2

MK

54,8

US

106,6

ZZ

87,4

0808 20 50

AR

89,7

CL

110,5

CN

40,4

US

96,8

ZA

105,2

ZZ

88,5


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


RICHTLIJNEN

3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/41


RICHTLIJN 2011/19/EU VAN DE COMMISSIE

van 2 maart 2011

tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad om tau-fluvalinaat op te nemen als werkzame stof en tot wijziging van Beschikking 2008/934/EG

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (1), en met name artikel 6, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij de Verordeningen (EG) nr. 451/2000 (2) en (EG) nr. 1490/2002 (3) van de Commissie zijn de nadere bepalingen voor de uitvoering van de derde fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG vastgesteld en is een lijst opgesteld van werkzame stoffen die moeten worden onderzocht met het oog op hun opneming in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG. Tau-fluvalinaat was in die lijst opgenomen.

(2)

Overeenkomstig artikel 11 sexies van Verordening (EG) nr. 1490/2002 heeft de kennisgever zijn steun voor de opneming van die werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG binnen twee maanden na ontvangst van het ontwerpevaluatieverslag ingetrokken. Derhalve werd Beschikking 2008/934/EG van de Commissie van 5 december 2008 betreffende de niet-opneming van bepaalde werkzame stoffen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stoffen bevatten (4) goedgekeurd met betrekking tot de niet-opneming van tau-fluvalinaat.

(3)

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG heeft de oorspronkelijke kennisgever („de aanvrager”) een nieuwe aanvraag ingediend met het oog op de toepassing van de versnelde procedure, als vastgesteld in de artikelen 14 tot en met 19 van Verordening (EG) nr. 33/2008 van de Commissie van 17 januari 2008 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de uitvoering van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad met betrekking tot een normale en een versnelde procedure voor de beoordeling van werkzame stoffen die deel uitmaakten van het in artikel 8, lid 2, van die richtlijn bedoelde werkprogramma, maar niet in bijlage I ervan zijn opgenomen (5).

(4)

De aanvraag is ingediend bij Denemarken, dat bij Verordening (EG) nr. 451/2000 tot als rapporteur optredende lidstaat was aangewezen. De termijn voor de versnelde procedure is nageleefd. De specificatie van de werkzame stof en de ondersteunde toepassingen zijn dezelfde als voor Beschikking 2008/934/EG. Die aanvraag voldoet ook aan de overige materiële en procedurele voorschriften van artikel 15 van Verordening (EG) nr. 33/2008.

(5)

Denemarken heeft de door de aanvrager ingediende aanvullende gegevens onderzocht en een aanvullend verslag opgesteld. Het heeft dat verslag op 1 oktober 2009 aan de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) en de Commissie toegezonden. De EFSA heeft het aanvullende verslag aan de andere lidstaten en de aanvrager toegezonden en de naar aanleiding daarvan ontvangen opmerkingen naar de Commissie doorgestuurd. Overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Verordening (EG) nr. 33/2008 en op verzoek van de Commissie heeft de EFSA op 17 juni 2010 haar conclusie over tau-fluvalinaat de Commissie doen toekomen (6). Het ontwerpevaluatieverslag, het aanvullend verslag en de conclusie van de EFSA zijn door de lidstaten en de Commissie in het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid onderzocht en op 28 januari 2011 afgerond in de vorm van het evaluatieverslag van de Commissie voor tau-fluvalinaat.

(6)

Uit de verschillende analysen is gebleken dat mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die tau-fluvalinaat bevatten, in het algemeen zullen voldoen aan de in artikel 5, lid 1, onder a) en b), van Richtlijn 91/414/EEG gestelde eisen, met name voor de toepassingen waarvoor zij zijn onderzocht en die zijn opgenomen in het evaluatieverslag van de Commissie. Tau-fluvalinaat moet daarom in bijlage I worden opgenomen zodat gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten, in alle lidstaten kunnen worden toegelaten overeenkomstig het bepaalde in die richtlijn.

(7)

Onverminderd die conclusie moet nadere informatie over bepaalde specifieke punten worden ingewonnen. Artikel 6, lid 1, van Richtlijn 91/414/EEG bepaalt dat aan de opneming van een werkzame stof in bijlage I voorwaarden kunnen worden verbonden. Daarom moet worden voorgeschreven dat de aanvrager nadere informatie verstrekt ter bevestiging van de resultaten van de risicobeoordeling op grond van de meest recente wetenschappelijke kennis, wat betreft het risico voor in het water levende organismen, het risico voor niet tot de doelsoorten behorende geleedpotigen en het mogelijke effect op het milieu van de potentiële enantioselectieve degradatie in milieumatrices.

(8)

Er moet worden voorzien in een redelijke termijn voordat een werkzame stof in bijlage I wordt opgenomen, zodat de lidstaten en de belanghebbende partijen zich kunnen voorbereiden op de nieuwe eisen die uit de opneming voortvloeien.

(9)

Onverminderd de verplichtingen die zijn vastgelegd in Richtlijn 91/414/EEG ten gevolge van de opneming van een werkzame stof in bijlage I, moeten de lidstaten na de opneming zes maanden de tijd krijgen om de bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die tau-fluvalinaat bevatten, opnieuw te onderzoeken zodat aan de voorwaarden van Richtlijn 91/414/EEG, met name in artikel 13 en bijlage I, wordt voldaan. De lidstaten moeten de bestaande toelatingen al naar het geval wijzigen, vervangen of intrekken overeenkomstig Richtlijn 91/414/EEG. In afwijking van bovenstaande termijn moet een langere termijn worden vastgesteld voor de indiening en beoordeling van het volledige dossier conform bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG voor elk gewasbeschermingsmiddel en elk beoogd gebruik overeenkomstig de in die richtlijn vastgestelde uniforme beginselen.

(10)

Bij eerdere opnemingen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van werkzame stoffen die in het kader van Verordening (EEG) nr. 3600/92 van de Commissie van 11 december 1992 houdende bepalingen voor de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (7) zijn onderzocht, is gebleken dat de uitlegging van de verplichtingen van houders van bestaande toelatingen wat de toegang tot gegevens betreft tot problemen kan leiden. Om nog meer problemen te voorkomen, moeten de verplichtingen van de lidstaten worden verduidelijkt, en met name de plicht om te verifiëren of de houder van een toelating toegang verschaft tot een dossier dat voldoet aan de voorschriften van bijlage II bij die richtlijn. Deze verduidelijking legt de lidstaten of de houders van toelatingen echter geen nieuwe verplichtingen op ten opzichte van de tot nu toe vastgestelde richtlijnen tot wijziging van bijlage I.

(11)

Richtlijn 91/414/EEG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(12)

Beschikking 2008/934/EG voorziet in de niet-opneming van tau-fluvalinaat en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten uiterlijk op 31 december 2011. De regel betreffende tau-fluvalinaat in de bijlage bij die beschikking moet worden geschrapt.

(13)

Beschikking 2008/934/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(14)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

De regel betreffende tau-fluvalinaat in de bijlage bij Beschikking 2008/934/EG wordt geschrapt.

Artikel 3

De lidstaten dienen uiterlijk op 30 november 2011 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 december 2011.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 4

1.   De lidstaten moeten, overeenkomstig Richtlijn 91/414/EEG, zo nodig bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die tau-fluvalinaat als werkzame stof bevatten, uiterlijk op 30 november 2011 wijzigen of intrekken.

Uiterlijk op die datum verifiëren zij met name dat aan de voorwaarden van bijlage I bij die richtlijn met betrekking tot tau-fluvalinaat is voldaan, met uitzondering van de voorwaarden in deel B van de tekst betreffende die werkzame stof, en dat de houder van de toelating in het bezit is van of toegang heeft tot een dossier dat overeenkomstig de voorwaarden van artikel 13 van die richtlijn aan de eisen van bijlage II bij die richtlijn voldoet.

2.   In afwijking van lid 1 voeren de lidstaten op basis van een dossier conform bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG en rekening houdend met deel B van de tekst betreffende tau-fluvalinaat in bijlage I bij die richtlijn, overeenkomstig de uniforme beginselen in bijlage VI bij die richtlijn een nieuwe evaluatie uit voor elk toegelaten gewasbeschermingsmiddel dat tau-fluvalinaat bevat als enige werkzame stof of als een van een aantal werkzame stoffen die alle uiterlijk op 31 mei 2011 in bijlage I bij die richtlijn zijn opgenomen. Aan de hand van die evaluatie bepalen zij of het gewasbeschermingsmiddel voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b), c), d) en e), van Richtlijn 91/414/EEG.

Daarna zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

als tau-fluvalinaat de enige werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel is, de toelating indien nodig uiterlijk op 31 mei 2015 wordt gewijzigd of ingetrokken; of

b)

als het gewasbeschermingsmiddel naast tau-fluvalinaat nog een of meer andere werkzame stoffen bevat, de toelating indien nodig uiterlijk op 31 mei 2015 of, als dat later is, op de datum die voor een dergelijke wijziging of intrekking is vastgesteld in de richtlijnen waarbij die stoffen aan bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG zijn toegevoegd, wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 5

Deze richtlijn treedt in werking op 1 juni 2011.

Artikel 6

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1.

(2)  PB L 55 van 29.2.2000, blz. 25.

(3)  PB L 224 van 21.8.2002, blz. 23.

(4)  PB L 333 van 11.12.2008, blz. 11.

(5)  PB L 15 van 18.1.2008, blz. 5.

(6)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid; Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance tau-fluvalinate. EFSA Journal 2010; 8(7):1645. [70 blz.]. doi:10.2903/j.efsa.2010.1645. Online te vinden op: www.efsa.europa.eu

(7)  PB L 366 van 15.12.1992, blz. 10.


BIJLAGE

Aan het einde van de tabel in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG wordt de volgende tekst toegevoegd:

Nr.

Benaming, Identificatienummers

IUPAC-benaming

Zuiverheid (1)

Inwerkingtreding

Geldigheidsduur

Specifieke bepalingen

„335

Tau-fluvalinaat

CAS-nr.: 102851-06-9

CIPAC-nr.: 786

(RS)-α-cyano-3-fenoxybenzyl N-(2-chloor- α,α α- trifluor-p-tolyl)-D-valinaat

(Isomeerverhouding 1:1)

≥ 920 g/kg

(1:1 verhouding van R-α-cyano- en S-α-cyano-isomeren)

Onzuiverheden:

tolueen: niet meer dan 5 g/kg

1 juni 2011

31 mei 2021

DEEL A

Mag alleen worden toegelaten voor gebruik als insecticide en acaricide.

DEEL B

Voor de toepassing van de uniforme beginselen in bijlage VI moet rekening worden gehouden met de conclusies van het evaluatieverslag over tau-fluvalinaat (en met name met de aanhangsels I en II), dat op 28 januari 2011 door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid is goedgekeurd.

Bij deze algemene evaluatie moeten de lidstaten bijzondere aandacht besteden aan:

a)

het risico voor in het water levende organismen, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat de gebruiksvoorwaarden de toepassing van passende risicobeperkende maatregelen voorschrijven;

b)

het risico voor niet tot de doelsoorten behorende geleedpotigen, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat de gebruiksvoorwaarden de toepassing van passende risicobeperkende maatregelen voorschrijven;

c)

het in de toxiciteitsdossiers gebruikte testmateriaal, dat moet worden vergeleken met de specificatie van het commercieel vervaardigde technische materiaal en aan de hand daarvan moet worden gecontroleerd;

De betrokken lidstaten moeten verzoeken om overlegging van informatie ter bevestiging van de resultaten van:

de beoordeling van het risico van bioaccumulatie/biomagnificatie in het watermilieu;

het risico voor niet tot de doelsoorten behorende geleedpotigen.

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de aanvrager deze informatie uiterlijk op 31 mei 2013 bij de Commissie indient.

De betrokken lidstaten moeten ervoor zorgen dat de aanvrager twee jaar na de goedkeuring van specifieke richtsnoeren informatie verstrekt ter bevestiging van:

het mogelijke effect op het milieu van de potentiële enantioselectieve degradatie in milieumatrices.”


(1)  Het evaluatieverslag bevat nadere gegevens over de identiteit en de specificatie van de werkzame stof.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/45


RICHTLIJN 2011/20/EU VAN DE COMMISSIE

van 2 maart 2011

tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde fenoxycarb op te nemen als werkzame stof en tot wijziging van Beschikking 2008/934/EG

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (1), en met name artikel 6, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij de Verordeningen (EG) nr. 451/2000 (2) en (EG) nr. 1490/2002 van de Commissie (3) zijn de bepalingen voor de uitvoering van de derde fase van het in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG bedoelde werkprogramma vastgesteld en is een lijst opgesteld van werkzame stoffen die moeten worden onderzocht voor eventuele opneming in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG. Fenoxycarb is in die lijst opgenomen.

(2)

Overeenkomstig artikel 11 sexies van Verordening (EG) nr. 1490/2002 heeft de kennisgever zijn steun voor de opneming van die werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG binnen twee maanden na ontvangst van het ontwerpevaluatieverslag ingetrokken. Bijgevolg is bij Beschikking 2008/934/EG van de Commissie van 5 december 2008 betreffende de niet-opneming van bepaalde werkzame stoffen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stoffen bevatten (4), fenoxycarb niet opgenomen.

(3)

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG heeft de oorspronkelijke kennisgever („de aanvrager”) een nieuwe aanvraag ingediend met het oog op de toepassing van de versnelde procedure, als vastgesteld in de artikelen 14 tot en met 19 van Verordening (EG) nr. 33/2008 van de Commissie van 17 januari 2008 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de uitvoering van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad met betrekking tot een normale en een versnelde procedure voor de beoordeling van werkzame stoffen die deel uitmaakten van het in artikel 8, lid 2, van die richtlijn bedoelde werkprogramma, maar niet in bijlage I ervan zijn opgenomen (5).

(4)

De aanvraag is ingediend bij Nederland, dat bij Verordening (EG) nr. 451/2000 als rapporterende lidstaat was aangewezen. De termijn voor de versnelde procedure is nageleefd. De specificatie van de werkzame stof en de ondersteunde toepassingen zijn dezelfde als voor Beschikking 2008/934/EG. Die aanvraag voldoet ook aan de overige materiële en procedurele voorschriften van artikel 15 van Verordening (EG) nr. 33/2008.

(5)

Nederland heeft de door de aanvrager ingediende aanvullende gegevens onderzocht en een aanvullend verslag opgesteld. Het heeft dat verslag op 10 december 2009 aan de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) en de Commissie toegezonden. De EFSA heeft het aanvullende verslag aan de andere lidstaten en de aanvrager toegezonden en de naar aanleiding daarvan ontvangen opmerkingen naar de Commissie doorgestuurd. Overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Verordening (EG) nr. 33/2008 en op verzoek van de Commissie heeft de EFSA haar conclusie over fenoxycarb op 13 september 2010 aan de Commissie overgelegd (6). Het ontwerpevaluatieverslag, het aanvullend verslag en de conclusie van de EFSA werden door de lidstaten en de Commissie in het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid onderzocht en op 28 januari 2011 afgerond in de vorm van het evaluatieverslag van de Commissie voor fenoxycarb.

(6)

Uit de verschillende analyses is gebleken dat mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die fenoxycarb bevatten, in het algemeen zullen voldoen aan de in artikel 5, lid 1, onder a) en b), van Richtlijn 91/414/EEG gestelde eisen, met name voor de toepassingen waarvoor zij zijn onderzocht en die zijn opgenomen in het evaluatieverslag van de Commissie. Fenoxycarb moet derhalve in bijlage I worden opgenomen om ervoor te zorgen dat gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten, in alle lidstaten kunnen worden toegelaten overeenkomstig de bepalingen van die richtlijn.

(7)

Onverminderd die conclusie moet nadere informatie over bepaalde specifieke punten worden ingewonnen. Artikel 6, lid 1, van Richtlijn 91/414/EEG bepaalt dat aan de opneming van een werkzame stof in bijlage I voorwaarden kunnen worden verbonden. Daarom moet de aanvrager worden verzocht informatie in te dienen ter bevestiging van de risicobeoordeling voor geleedpotigen die niet tot de doelsoorten behoren, en voor bijenbroedsels.

(8)

Er moet worden voorzien in een redelijke termijn voordat een werkzame stof in bijlage I wordt opgenomen, zodat de lidstaten en de belanghebbende partijen zich kunnen voorbereiden op de nieuwe eisen die uit de opneming voortvloeien.

(9)

Onverminderd de verplichtingen die zijn vastgelegd in Richtlijn 91/414/EEG ten gevolge van de opneming van een werkzame stof in bijlage I, moeten de lidstaten na de opneming zes maanden de tijd krijgen om de bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die fenoxycarb bevatten, opnieuw te onderzoeken en ervoor te zorgen dat aan de voorwaarden van Richtlijn 91/414/EEG, met name in artikel 13 en bijlage I, is voldaan. De lidstaten moeten de bestaande toelatingen naargelang van het geval wijzigen, vervangen of intrekken overeenkomstig Richtlijn 91/414/EEG. In afwijking van bovenstaande termijn moet een langere termijn worden vastgesteld voor de indiening en de beoordeling van het volledige dossier conform bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG voor elk gewasbeschermingsmiddel en elke beoogde toepassing overeenkomstig de in die richtlijn vastgestelde uniforme beginselen.

(10)

Bij eerdere opnemingen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van werkzame stoffen die in het kader van Verordening (EEG) nr. 3600/92 van de Commissie van 11 december 1992 houdende bepalingen voor de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (7) zijn onderzocht, is gebleken dat de uitlegging van de verplichtingen van houders van bestaande toelatingen wat de toegang tot gegevens betreft, tot problemen kan leiden. Om nog meer problemen te voorkomen, moeten de verplichtingen van de lidstaten worden verduidelijkt, en met name de plicht om te verifiëren of de houder van een toelating toegang verschaft tot een dossier dat voldoet aan de voorschriften van bijlage II bij die richtlijn. Deze verduidelijking legt de lidstaten of de houders van toelatingen echter geen nieuwe verplichtingen op ten opzichte van de tot nu toe vastgestelde richtlijnen tot wijziging van bijlage I.

(11)

Richtlijn 91/414/EEG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(12)

Beschikking 2008/934/EG voorziet in de niet-opneming van fenoxycarb en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten uiterlijk op 31 december 2011. De regel betreffende fenoxycarb in de bijlage bij die beschikking moet worden geschrapt.

(13)

Beschikking 2008/934/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(14)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

In de bijlage bij Beschikking 2008/934/EG wordt de regel betreffende fenoxycarb geschrapt.

Artikel 3

De lidstaten dienen uiterlijk op 30 november 2011 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 december 2011.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 4

1.   De lidstaten moeten, overeenkomstig Richtlijn 91/414/EEG, zo nodig bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die fenoxycarb als werkzame stof bevatten, uiterlijk op 30 november 2011 wijzigen of intrekken.

Uiterlijk op die datum verifiëren zij met name dat aan de voorwaarden van bijlage I bij die richtlijn met betrekking tot fenoxycarb is voldaan — met uitzondering van de voorwaarden in deel B van de tekst betreffende die werkzame stof — en dat de houder van de toelating in het bezit is van of toegang heeft tot een dossier dat overeenkomstig de voorwaarden van artikel 13 van die richtlijn aan de eisen van bijlage II bij die richtlijn voldoet.

2.   In afwijking van lid 1 voeren de lidstaten op basis van een dossier conform bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG en rekening houdend met deel B van de tekst betreffende fenoxycarb in bijlage I bij die richtlijn, overeenkomstig de uniforme beginselen in bijlage VI bij die richtlijn een nieuwe evaluatie uit voor elk toegelaten gewasbeschermingsmiddel dat fenoxycarb bevat als enige werkzame stof of als een van een aantal werkzame stoffen die alle uiterlijk op 31 mei 2011 in bijlage I bij die richtlijn zijn opgenomen. Aan de hand van die evaluatie bepalen zij of het gewasbeschermingsmiddel voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b), c), d) en e), van Richtlijn 91/414/EEG.

Daarna zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

als fenoxycarb de enige werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel is, de toelating indien nodig uiterlijk op 31 mei 2015 wordt gewijzigd of ingetrokken, of

b)

als het gewasbeschermingsmiddel naast fenoxycarb nog een of meer andere werkzame stoffen bevat, de toelating indien nodig uiterlijk op 31 mei 2015 of, als dat later is, op de datum die voor een dergelijke wijziging of intrekking is vastgesteld in de richtlijnen waarbij die stoffen aan bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG zijn toegevoegd, wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 5

Deze richtlijn treedt in werking op 1 juni 2011.

Artikel 6

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1.

(2)  PB L 55 van 29.2.2000, blz. 25.

(3)  PB L 224 van 21.8.2002, blz. 23.

(4)  PB L 333 van 11.12.2008, blz. 11.

(5)  PB L 15 van 18.1.2008, blz. 5.

(6)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid; Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance fenoxycarb. EFSA Journal 2010; 8(12):1779. [75 blz.]. doi:10.2903/j.efsa.2010.1779. Online te raadplegen via: www.efsa.europa.eu

(7)  PB L 366 van 15.12.1992, blz. 10.


BIJLAGE

Aan het einde van de tabel in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG wordt de volgende tekst toegevoegd:

Nr.

Benaming, Identificatienummers

IUPAC-benaming

Zuiverheid (1)

Inwerkingtreding

Geldigheidsduur

Specifieke bepalingen

„339

Fenoxycarb

CAS-nr.:

79127-80-3

CIPAC-nr.: 425

Ethyl 2-(4-fenoxyfenoxy)ethyl-carbamaat

≥ 970 g/kg

Onzuiverheden:

tolueen: max. 1 g/kg

1 juni 2011

31 mei 2021

DEEL A

Mag alleen worden toegelaten voor gebruik als insecticide.

DEEL B

Voor de toepassing van de uniforme beginselen in bijlage VI moet rekening worden gehouden met de conclusies van het evaluatieverslag over fenoxycarb dat op 28 januari 2011 door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid is goedgekeurd, en met name met de aanhangsels I en II.

Bij deze algemene evaluatie moeten de lidstaten bijzondere aandacht schenken aan:

de bescherming van in het water levende organismen. De toelatingsvoorwaarden moeten, indien nodig, risicobeperkende maatregelen omvatten.

het risico voor bijen en geleedpotigen die niet tot de doelsoorten behoren. De toelatingsvoorwaarden moeten, indien nodig, risicobeperkende maatregelen omvatten.

De betrokken lidstaten moeten om informatie verzoeken ter bevestiging van de risicobeoordeling voor geleedpotigen die niet tot de doelsoorten behoren, en voor bijenbroedsels.

De betrokken lidstaten moeten ervoor zorgen dat de aanvrager deze informatie uiterlijk 31 mei 2013 bij de Commissie indient.”


(1)  Het evaluatieverslag bevat nadere gegevens over de identiteit en de specificatie van de werkzame stof.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/49


RICHTLIJN 2011/21/EU VAN DE COMMISSIE

van 2 maart 2011

tot wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad teneinde clethodim op te nemen als werkzame stof en tot wijziging van Beschikking 2008/934/EG

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (1), en met name artikel 6, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij de Verordeningen (EG) nr. 451/2000 (2) en (EG) nr. 1490/2002 (3) van de Commissie zijn de nadere bepalingen voor de uitvoering van de derde fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG vastgesteld en is een lijst opgesteld van werkzame stoffen die moeten worden onderzocht met het oog op hun opneming in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG. Clethodim was in die lijst opgenomen.

(2)

Overeenkomstig artikel 11 sexies van Verordening (EG) nr. 1490/2002 heeft de kennisgever zijn steun voor de opneming van die werkzame stof in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG binnen twee maanden na ontvangst van het ontwerpevaluatieverslag ingetrokken. Derhalve werd Beschikking 2008/934/EG van de Commissie van 5 december 2008 betreffende de niet-opneming van bepaalde werkzame stoffen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stoffen bevatten (4), goedgekeurd met betrekking tot de niet-opneming van clethodim.

(3)

Overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG heeft de oorspronkelijke kennisgever („de aanvrager”) een nieuwe aanvraag ingediend met het oog op de toepassing van de versnelde procedure, als vastgesteld in de artikelen 14 tot en met 19 van Verordening (EG) nr. 33/2008 van de Commissie van 17 januari 2008 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de uitvoering van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad met betrekking tot een normale en een versnelde procedure voor de beoordeling van werkzame stoffen die deel uitmaakten van het in artikel 8, lid 2, van die richtlijn bedoelde werkprogramma, maar niet in bijlage I ervan zijn opgenomen (5).

(4)

De aanvraag is ingediend bij Nederland, dat bij Verordening (EG) nr. 1490/2002 als rapporterende lidstaat was aangewezen. De termijn voor de versnelde procedure is nageleefd. De specificatie van de werkzame stof en de ondersteunde toepassingen zijn dezelfde als voor Beschikking 2008/934/EG. Die aanvraag voldoet ook aan de overige materiële en procedurele voorschriften van artikel 15 van Verordening (EG) nr. 33/2008.

(5)

Nederland heeft de door de aanvrager ingediende aanvullende gegevens onderzocht en een aanvullend verslag opgesteld. Het heeft dat verslag op 1 december 2009 aan de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) en de Commissie toegezonden. De EFSA heeft het aanvullende verslag aan de andere lidstaten en de aanvrager toegezonden en de naar aanleiding daarvan ontvangen opmerkingen naar de Commissie doorgestuurd. Overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Verordening (EG) nr. 33/2008 en op verzoek van de Commissie heeft de EFSA haar conclusie over clethodim op 10 september 2010 aan de Commissie overgelegd (6). Het ontwerpevaluatieverslag, het aanvullend verslag en de conclusie van de EFSA werden door de lidstaten en de Commissie in het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid onderzocht en op 28 januari 2011 afgerond in de vorm van het evaluatieverslag van de Commissie voor clethodim.

(6)

Uit de verschillende analysen is gebleken dat mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die clethodim bevatten, in het algemeen zullen voldoen aan de in artikel 5, lid 1, onder a) en b), van Richtlijn 91/414/EEG gestelde eisen, met name voor de toepassingen waarvoor zij zijn onderzocht en die zijn opgenomen in het evaluatieverslag van de Commissie. Clethodim moet derhalve in bijlage I worden opgenomen zodat gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten, in alle lidstaten kunnen worden toegelaten overeenkomstig het bepaalde in die richtlijn.

(7)

Onverminderd die conclusie moet nadere informatie over bepaalde specifieke punten worden ingewonnen. Artikel 6, lid 1, van Richtlijn 91/414/EEG bepaalt dat aan de opneming van een werkzame stof in bijlage I voorwaarden kunnen worden verbonden. Daarom moet worden voorgeschreven dat de aanvrager nadere informatie verstrekt ter bevestiging van de resultaten van de risicobeoordeling op grond van de meest recente wetenschappelijke kennis, wat betreft de beoordeling van de blootstelling van de bodem en het grondwater en de residudefinitie voor de risicobeoordeling.

(8)

Er moet worden voorzien in een redelijke termijn voordat een werkzame stof in bijlage I wordt opgenomen, zodat de lidstaten en de belanghebbende partijen zich kunnen voorbereiden op de nieuwe eisen die uit de opneming voortvloeien.

(9)

Onverminderd de verplichtingen die zijn vastgelegd in Richtlijn 91/414/EEG ten gevolge van de opneming van een werkzame stof in bijlage I, moeten de lidstaten na de opneming zes maanden de tijd krijgen om de bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die clethodim bevatten, opnieuw te onderzoeken zodat aan de voorwaarden van Richtlijn 91/414/EEG, met name in artikel 13 en bijlage I, wordt voldaan. De lidstaten moeten de bestaande toelatingen al naar het geval wijzigen, vervangen of intrekken overeenkomstig Richtlijn 91/414/EEG. In afwijking van bovenstaande termijn moet een langere termijn worden vastgesteld voor de indiening en beoordeling van het volledige dossier conform bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG voor elk gewasbeschermingsmiddel en elke beoogde toepassing overeenkomstig de in die richtlijn vastgestelde uniforme beginselen.

(10)

Bij eerdere opnemingen in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG van werkzame stoffen die in het kader van Verordening (EEG) nr. 3600/92 van de Commissie van 11 december 1992 houdende bepalingen voor de uitvoering van de eerste fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (7) zijn onderzocht, is gebleken dat de uitlegging van de verplichtingen van houders van bestaande toelatingen wat de toegang tot gegevens betreft, tot problemen kan leiden. Om nog meer problemen te voorkomen, moeten de verplichtingen van de lidstaten worden verduidelijkt, en met name de plicht om te verifiëren of de houder van een toelating toegang verschaft tot een dossier dat voldoet aan de voorschriften van bijlage II bij die richtlijn. Deze verduidelijking legt de lidstaten of de houders van toelatingen echter geen nieuwe verplichtingen op ten opzichte van de tot nu toe vastgestelde richtlijnen tot wijziging van bijlage I.

(11)

Richtlijn 91/414/EEG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(12)

Beschikking 2008/934/EG voorziet in de niet-opneming van clethodim en de intrekking van de toelating voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten uiterlijk op 31 december 2011. De regel betreffende clethodim in de bijlage bij die beschikking moet worden geschrapt.

(13)

Beschikking 2008/934/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(14)

De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze richtlijn.

Artikel 2

In de bijlage bij Beschikking 2008/934/EG wordt de regel betreffende clethodim geschrapt.

Artikel 3

De lidstaten dienen uiterlijk op 30 november 2011 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken om aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede, alsmede een tabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Zij passen die bepalingen toe vanaf 1 december 2011.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

Artikel 4

1.   De lidstaten moeten, overeenkomstig Richtlijn 91/414/EEG, zo nodig bestaande toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die clethodim als werkzame stof bevatten, uiterlijk op 30 november 2011 wijzigen of intrekken.

Uiterlijk op die datum verifiëren zij met name dat aan de voorwaarden van bijlage I bij die richtlijn met betrekking tot clethodim is voldaan, met uitzondering van de voorwaarden in deel B van de tekst betreffende die werkzame stof, en dat de houder van de toelating in het bezit is van of toegang heeft tot een dossier dat overeenkomstig de voorwaarden van artikel 13 van die richtlijn aan de eisen van bijlage II bij die richtlijn voldoet.

2.   In afwijking van lid 1 voeren de lidstaten op basis van een dossier conform bijlage III bij Richtlijn 91/414/EEG en rekening houdend met deel B van de tekst betreffende clethodim in bijlage I bij die richtlijn, overeenkomstig de uniforme beginselen in bijlage VI bij die richtlijn een nieuwe evaluatie uit voor elk toegelaten gewasbeschermingsmiddel dat clethodim bevat als enige werkzame stof of als een van een aantal werkzame stoffen die alle uiterlijk op 31 mei 2011 in bijlage I bij die richtlijn zijn opgenomen. Aan de hand van die evaluatie bepalen zij of het gewasbeschermingsmiddel voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, onder b), c), d) en e), van Richtlijn 91/414/EEG.

Daarna zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

als clethodim de enige werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel is, de toelating indien nodig uiterlijk op 31 mei 2015 wordt gewijzigd of ingetrokken; of

b)

als het gewasbeschermingsmiddel naast clethodim nog een of meer andere werkzame stoffen bevat, de toelating indien nodig uiterlijk op 31 mei 2015 of, als dat later is, op de datum die voor een dergelijke wijziging of intrekking is vastgesteld in de richtlijnen waarbij die stoffen aan bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG zijn toegevoegd, wordt gewijzigd of ingetrokken.

Artikel 5

Deze richtlijn treedt in werking op 1 juni 2011.

Artikel 6

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 2 maart 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 230 van 19.8.1991, blz. 1.

(2)  PB L 55 van 29.2.2000, blz. 25.

(3)  PB L 224 van 21.8.2002, blz. 23.

(4)  PB L 333 van 11.12.2008, blz. 11.

(5)  PB L 15 van 18.1.2008, blz. 5.

(6)  Europese Autoriteit voor voedselveiligheid; Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance clethodim. EFSA Journal 2010; 8(9):1771. [93 blz.]. doi:10.2903/j.efsa.2010.1771. Online te vinden op: www.efsa.europa.eu.

(7)  PB L 366 van 15.12.1992, blz. 10.


BIJLAGE

Aan het einde van de tabel in bijlage I bij Richtlijn 91/414/EEG wordt de volgende tekst toegevoegd:

Nr.

Benaming, Identificatienummers

IUPAC-benaming

Zuiverheid (1)

Inwerkingtreding

Geldigheidsduur

Specifieke bepalingen

„336

Clethodim

CAS-nr.: 99129-21-2

CIPAC-nr.: 508

(5RS)-2-{(1EZ)-1-[(2E)-3-chloorallyloxyimino]propyl}-5-[(2RS)-2-(ethylthio)propyl]-3-hydroxycyclohex-2-en-1-one

≥ 930 g/kg

Onzuiverheden:

tolueen: max. 4 g/kg

1 juni 2011

31 mei 2021

DEEL A

Mag alleen worden toegelaten voor gebruik als herbicide op suikerbiet.

DEEL B

Voor de toepassing van de uniforme beginselen in bijlage VI moet rekening worden gehouden met de conclusies van het evaluatieverslag over clethodim, met name de aanhangsels I en II, dat op 28 januari 2011 door het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid is goedgekeurd.

Bij deze algemene beoordeling moeten de lidstaten bijzondere aandacht besteden aan de bescherming van in het water levende organismen, vogels en zoogdieren en moeten zij ervoor zorgen dat de gebruiksvoorwaarden de toepassing van passende risicobeperkende maatregelen omvatten.

De betrokken lidstaten moeten verzoeken om overlegging van informatie op grond van de meest recente wetenschappelijke kennis ter bevestiging van de resultaten van:

de beoordelingen van de blootstelling van de bodem en het grondwater;

de residudefinitie voor de risicobeoordeling.

De betrokken lidstaten moeten ervoor zorgen dat de aanvrager deze informatie uiterlijk op 31 mei 2013 bij de Commissie indient.”


(1)  Het evaluatieverslag bevat nadere gegevens over de identiteit en de specificatie van de werkzame stof.


BESLUITEN

3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/53


BESLUIT 2011/137/GBVB VAN DE RAAD

van 28 februari 2011

betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 29,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Europese Unie verklaarde op 23 februari 2011 ernstig verontrust te zijn over de ontwikkelingen in Libië. De EU veroordeelde met kracht het gebruik van geweld en dwangmiddelen tegen burgers, en betreurde de repressie jegens vreedzame demonstranten.

(2)

De EU herhaalde haar oproep het gebruik van geweld onmiddellijk te beëindigen en stappen te nemen om tegemoet te komen aan de rechtmatige eisen van de bevolking.

(3)

Op 26 februari 2011 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties („de Veiligheidsraad”) Resolutie 1970 („UNSCR 1970 (2011)”) aangenomen waarin beperkende maatregelen worden ingevoerd tegen Libië en tegen personen en entiteiten die betrokken zijn bij ernstige schendingen van mensenrechten ten aanzien van mensen in Libië, onder meer bij aanvallen tegen burgerbevolking en infrastructuur, hetgeen in strijd is met het internationaal recht.

(4)

Gelet op de ernst van de situatie in Libië acht de EU het noodzakelijk bijkomende beperkende maatregelen vast te stellen.

(5)

Daarnaast is voor de uitvoering van bepaalde maatregelen verder optreden van de Unie nodig,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De directe of indirecte levering, verkoop of overdracht van wapens en alle soorten aanverwant materieel, waaronder wapens en munitie, militaire voertuigen en militaire uitrusting, paramilitaire uitrusting en onderdelen daarvoor, alsmede uitrusting die voor binnenlandse repressie zou kunnen worden gebruikt, aan Libië door onderdanen van de lidstaten of vanaf of via het grondgebied van de lidstaten, of met gebruik van onder hun vlag varende schepen of hun luchtvaartuigen, is verboden, ongeacht of de goederen oorspronkelijk van het grondgebied van de lidstaten afkomstig zijn.

2.   Er wordt een verbod ingesteld op:

a)

het direct of indirect verlenen van technische bijstand, opleiding of andere bijstand, zoals het leveren van gewapende huurlingen, gerelateerd aan militaire activiteiten of aan de levering, het onderhoud en het gebruik van in lid 1 genoemde artikelen, aan een natuurlijke of een rechtspersoon, entiteit of instantie in, of voor gebruik in Libië;

b)

het direct of indirect verlenen van financiële bijstand, gerelateerd aan militaire activiteiten of aan de levering, het onderhoud en het gebruik van in lid 1 genoemde artikelen, aan een natuurlijke of een rechtspersoon, entiteit of instantie in, of voor gebruik in Libië;

c)

het bewust en opzettelijk deelnemen aan activiteiten die ertoe strekken of die tot gevolg hebben dat de onder a) of b) bedoelde verbodsbepalingen worden omzeild.

Artikel 2

1.   Artikel 1 is niet van toepassing op:

a)

de levering, verkoop of overbrenging van niet-dodelijke militaire uitrusting die voor binnenlandse repressie kan worden gebruikt, maar die uitsluitend is bedoeld voor humanitair of beschermend gebruik;

b)

andere levering, verkoop of overbrenging van wapens en aanverwant materiaal;

c)

de levering van technische bijstand, opleiding of andere bijstand, evenals personeel, in verband met dergelijke uitrusting;

d)

de levering van financiële bijstand in verband met dergelijke uitrusting;

waarvoor van tevoren, waar passend, goedkeuring is verleend door het Comité dat is opgericht uit hoofde van artikel 24 van UNSCR 1970 (2011) („het Comité”).

2.   Artikel 1 is niet van toepassing op de levering, verkoop of overbrenging van beschermende kleding, met inbegrip van scherfwerende vesten en militaire helmen, die door personeel van de VN, personeel van de Europese Unie of haar lidstaten, vertegenwoordigers van de media en van humanitaire en ontwikkelingswerken en daarmee verbonden personeel, louter voor persoonlijk gebruik tijdelijk naar Libië worden uitgevoerd.

Artikel 3

De aankoop door onderdanen van de lidstaten, met gebruik van ofwel onder hun vlag varende schepen ofwel vliegtuigen van hun nationale luchtvaartmaatschappij, van de in artikel 1, lid 1, bedoelde artikelen van Libië, wordt verboden, ongeacht of de goederen al dan niet afkomstig zijn van het grondgebied van Libië.

Artikel 4

1.   De lidstaten inspecteren op hun grondgebied, met inbegrip van zee- en luchthavens, in overleg met hun nationale autoriteiten en in overeenstemming met hun nationale wetgeving en het internationale recht, in het bijzonder het zeerecht en ter zake dienende internationale burgerluchtvaartovereenkomsten, alle vracht naar en van Libië indien zij over informatie beschikken op grond waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat de vracht artikelen bevat waarvan de levering, verkoop, overbrenging of uitvoer krachtens dit besluit verboden is.

2.   De lidstaten confisqueren en verwijderen (onder meer door vernietiging, onbruikbaarmaking, opslag of overdracht naar een andere staat dan de staat van herkomst of bestemming om daar te worden vernietigd) door hen ontdekte artikelen waarvan de levering, verkoop, overbrenging of uitvoer krachtens dit besluit verboden is.

3.   De lidstaten werken, overeenkomstig hun nationale wetgeving, samen bij de inspecties en vernietigingen uit hoofde van de leden 1 en 2.

4.   Met betrekking tot luchtvaartuigen en schepen die vracht vervoeren van en naar Libië, moet van alle goederen die een lidstaat binnenkomen of verlaten, vóór de aankomst of het vertrek een additionele aangifte worden gedaan.

Artikel 5

1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om binnenkomst in of doorreis over hun grondgebied te beletten van:

a)

personen genoemd in bijlage I bij UNSCR 1970 (2011), en van andere personen op wie de Veiligheidsraad of het Comité doelt overeenkomstig punt 22 van UNSCR 1970 (2011), zoals genoemd in bijlage I;

b)

van niet onder bijlage I vallende personen die betrokken zijn bij of medeplichtig zijn aan het bevelen, toezien op of anderszins aansturen van het plegen van ernstige schendingen van de mensenrechten ten aanzien van personen in Libië, mede door betrokkenheid bij of medeplichtigheid aan het plannen, aanvoeren, bevelen of uitvoeren van aanvallen, met schending van het internationaal recht, onder meer door luchtbombardementen, tegen de burgerbevolking en de infrastructuur, of namens hen of op hun aanwijzing handelen, zoals genoemd in bijlage II.

2.   Lid 1 houdt niet in dat de lidstaten verplicht zijn hun eigen onderdanen de toegang tot het grondgebied te ontzeggen.

3.   Lid 1, onder a), is niet van toepassing wanneer het Comité vaststelt:

a)

dat de reis gerechtvaardigd is om dringende humanitaire redenen, religieuze voorschriften daaronder begrepen; of

b)

dat een ontheffing een gunstige invloed zou hebben op de nagestreefde vrede en nationale verzoening in Libië en de stabiliteit in de regio.

4.   Lid 1, onder a), is niet van toepassing wanneer:

a)

binnenkomst of doorreis noodzakelijk is in verband met een gerechtelijk proces; of

b)

een lidstaat per geval vaststelt dat deze binnenkomst of doorreis nodig is om vrede en stabiliteit in Libië dichterbij te brengen en de lidstaat vervolgens het Comité binnen 48 uur op de hoogte brengt van deze vaststelling.

5.   Lid 1, onder b), laat het geval onverlet waarin een lidstaat uit hoofde van het internationale recht gebonden is, en wel:

a)

als gastland van een internationale intergouvernementele organisatie;

b)

als gastland van een internationale conferentie die is bijeengeroepen door, of plaatsvindt onder auspiciën van de VN;

c)

krachtens een multilaterale overeenkomst die voorrechten en immuniteiten verleent; of

d)

krachtens het Concordaat (Verdrag van Lateranen) van 1929, gesloten tussen de Heilige Stoel (Vaticaanstad) en Italië.

6.   Lid 5 wordt ook geacht van toepassing te zijn op gevallen waarin een lidstaat optreedt als gastland van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE).

7.   De Raad wordt naar behoren geïnformeerd over alle gevallen waarin een lidstaat krachtens lid 5 of lid 6 een ontheffing verleent.

8.   De lidstaten kunnen ontheffing van de krachtens lid 1, onder b), opgelegde maatregelen verlenen voor reizen die plaatsvinden op grond van dringende humanitaire noden, of om vergaderingen bij te wonen van intergouvernementele instanties, met inbegrip van door de Unie geïnitieerde vergaderingen, of vergaderingen waarvoor een lidstaat als fungerend voorzitter van de OVSE als gastheer optreedt, waar een politieke dialoog wordt gevoerd waarmee de democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat in Libië rechtstreeks worden bevorderd.

9.   Een lidstaat die de in lid 8 bedoelde ontheffingen wil verlenen, brengt zulks schriftelijk ter kennis van de Raad. De ontheffing wordt geacht te zijn toegestaan tenzij één of meer leden van de Raad binnen twee werkdagen na ontvangst van de kennisgeving van de voorgenomen ontheffing schriftelijk bezwaar maken bij de Raad. Indien door één of meer leden van de Raad bezwaar wordt gemaakt, kan de Raad met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten de voorgenomen ontheffing te verlenen.

10.   Wanneer een lidstaat krachtens de leden 5, 6 en 8 machtiging verleent tot binnenkomst op of doorreis via zijn grondgebied van in de bijlage vermelde personen, dan geldt deze machtiging uitsluitend voor het doel waarvoor ze is verleend en voor de betrokken personen.

Artikel 6

1.   Alle tegoeden, andere financiële activa en economische middelen die direct of indirect in het bezit zijn, of onder zeggenschap staan van:

a)

in bijlage II bij UNSCR 1970 (2011) vermelde personen en entiteiten, en van andere personen of entiteiten die door de Veiligheidsraad of het Comité zijn aangewezen overeenkomstig punt 22 van UNSCR 1970 (2011), dan wel van in bijlage III vermelde personen of entiteiten die namens hen of op hun aanwijzing handelen, of van entiteiten ten aanzien waarvan zij de eigendom of de zeggenschap hebben;

b)

niet onder bijlage III vallende personen en entiteiten die betrokken zijn bij of medeplichtig zijn aan het bevelen, toezien op of anderszins aansturen van het plegen van ernstige schendingen van de mensenrechten ten aanzien van personen in Libië, inclusief door betrokkenheid bij of medeplichtigheid aan het plannen, aanvoeren, bevelen of uitvoeren van aanvallen, met schending van het internationaal recht, waaronder luchtbombardementen, tegen de burgerbevolking en de infrastructuur, dan wel van de in bijlage IV vermelde personen of entiteiten die namens hen of op hun aanwijzing handelen, of van entiteiten ten aanzien waarvan zij de eigendom of de zeggenschap hebben,

worden bevroren.

2.   Tegoeden, andere financiële activa of economische middelen worden rechtstreeks noch onrechtstreeks aan of ten behoeve van de in lid 1 bedoelde natuurlijke of rechtspersonen of entiteiten ter beschikking gesteld.

3.   Ontheffing kan worden verleend voor tegoeden, financiële activa of economische middelen die:

a)

noodzakelijk zijn ter dekking van basisuitgaven, zoals betalingen voor voedsel, huur of hypotheeklasten, geneesmiddelen of geneeskundige behandelingen, belastingen, verzekeringspremies of nutsvoorzieningen;

b)

uitsluitend bestemd zijn voor de betaling van redelijke honoraria en vergoeding van gemaakte kosten in verband met de verlening van juridische diensten overeenkomstig het nationaal recht;

c)

uitsluitend bestemd zijn voor de betaling van honoraria of kosten, overeenkomstig het nationaal recht, voor het gewoon houden of beheren van bevroren tegoeden, andere financiële bijstand en economische middelen,

mits de betrokken lidstaat het Comité kennis heeft gegeven van zijn voornemen om, naar gelang het geval, de toegang tot de tegoeden, andere financiële activa of economische middelen toe te staan, en het Comité niet binnen vijf werkdagen na de kennisgeving een negatief besluit heeft genomen.

4.   Tevens kunnen ontheffingen worden toegestaan voor tegoeden en economische middelen die:

a)

noodzakelijk zijn ter dekking van uitzonderlijke uitgaven, na kennisgeving door de betrokken lidstaat aan het Comité en, waar van toepassing, goedkeuring door dit Comité; of

b)

het voorwerp zijn van een justitieel, administratief of arbitraal retentierecht of vonnis, in welk geval de tegoeden, andere financiële activa en economische middelen kunnen worden gebruikt om het retentierecht uit te oefenen of het vonnis ten uitvoer te leggen, mits het retentierecht of het vonnis dateert van voor de datum van UNSCR 1970 (2011), en niet ten goede komt aan een in lid 1 bedoelde persoon of entiteit; de ontheffing wordt toegestaan na kennisgeving door de betrokken lidstaat aan het Comité, indien van toepassing.

5.   Lid 1 belet niet dat een aangewezen persoon of entiteit betalingen doet die verschuldigd zijn wegens een contract dat is gesloten voordat de persoon of entiteit op de lijst werd geplaatst, mits de betrokken lidstaat heeft vastgesteld dat de betaling niet direct of indirect wordt ontvangen door een in lid 1 bedoelde persoon of entiteit en de betaling geschiedt nadat de betrokken lidstaat het Comité kennis heeft gegeven van het voornemen de betaling te verrichten of te ontvangen, dan wel te dien einde, in voorkomend geval, toestemming te verlenen tot het vrijgeven van de bevroren tegoeden, andere financiële activa of economische middelen, tien werkdagen voordat de toestemming wordt verleend.

6.   Lid 2 is niet van toepassing op de bijboeking op bevroren rekeningen van:

a)

verschuldigde rente of andere inkomsten op die rekeningen; of

b)

verschuldigde betalingen uit hoofde van contracten, overeenkomsten of verbintenissen die ontstaan zijn vóór het tijdstip waarop die rekeningen aan restrictieve maatregelen werden onderworpen,

op voorwaarde dat alle eventuele rente, overige inkomsten en betalingen onder de toepassing van lid 1 blijven vallen.

Artikel 7

Geen schadeloosstelling of enige soortgelijke vergoeding, bijvoorbeeld op grond van schuldvergelijking of van een garantie, in verband met een overeenkomst of transactie waarvan de uitvoering, al dan niet rechtstreeks, geheel of gedeeltelijk wordt getroffen door maatregelen overeenkomstig UNSCR 1970 (2011), met inbegrip van de maatregelen die door de Unie of door een lidstaat worden getroffen in overeenstemming met, ter uitvoering van of in verband met de ter zake dienende beslissingen van de Veiligheidsraad of onder onderhavig besluit vallende maatregelen, wordt toegekend aan de in de bijlagen I, II, III en IV aangewezen personen en entiteiten, aan een andere persoon of entiteit in Libië, de regering van Libië daaronder begrepen, of aan een persoon of entiteit die met behulp van of ten behoeve van de bedoelde personen en entiteiten optreedt.

Artikel 8

1.   De Raad wijzigt de bijlagen I en III op basis van de vaststellingen van de Veiligheidsraad of het Comité.

2.   De Raad stelt, op voorstel van lidstaten of de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de lijsten in de bijlagen II en IV vast en keurt wijzigingen daarin goed.

Artikel 9

1.   Wanneer de Veiligheidsraad of het Comité een persoon of entiteit op de lijst plaatst, neemt de Raad die persoon of die entiteit op in bijlage I of bijlage III.

2.   Wanneer de Raad besluit een persoon of entiteit te onderwerpen aan de in artikel 5, lid 1, onder b), en artikel 6, lid 1, onder b), bedoelde maatregelen, wijzigt hij de bijlagen II en IV dienovereenkomstig.

3.   De Raad stelt de in de leden 1 en 2 bedoelde persoon of entiteit in kennis van zijn besluit, alsook van de redenen voor plaatsing op de lijst, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij middels de bekendmaking van een kennisgeving, zodat de persoon of de entiteit daarover opmerkingen kan indienen.

4.   Indien er opmerkingen worden ingediend of materieel nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, heroverweegt de Raad zijn besluit en brengt hij de persoon of entiteit van het resultaat op de hoogte.

Artikel 10

1.   De bijlagen I, II, III en IV bevatten de door de Veiligheidsraad of het Comité met betrekking tot de bijlagen I en III verstrekte motivering van de opneming van de vermelde personen en entiteiten.

2.   De bijlagen I, II, III en IV bevatten ook, wanneer beschikbaar, informatie die door de Veiligheidsraad of het Comité met betrekking tot de bijlagen I en III is verstrekt, en die nodig is om de betrokken personen of entiteiten personen of te kunnen identificeren. Met betrekking tot personen kan die informatie bestaan uit namen, inclusief aliassen, geboortedatum en geboorteplaats, nationaliteit, paspoort- en identiteitskaartnummers, geslacht, adres indien bekend en functie of beroep. Met betrekking tot entiteiten kan die informatie namen, plaats en datum van registratie, registratienummer en de plaats van vestiging omvatten. De bijlagen I en III vermelden tevens de datum van het op een lijst plaatsen door de Veiligheidsraad of door het Comité.

Artikel 11

Om het effect van de in onderhavig besluit vervatte maatregelen zo groot mogelijk te maken, moedigt de Unie derde landen aan soortgelijke beperkende maatregelen te treffen.

Artikel 12

1.   Dit besluit wordt, met name in het licht van de toepasselijke besluiten van de Veiligheidsraad, naar gelang van het geval herzien, gewijzigd of ingetrokken.

2.   De in artikel 5, lid 1, onder b), en in artikel 6, lid 1, onder b), bedoelde maatregelen worden met regelmatige tussenpozen en ten minste om de 12 maanden opnieuw bezien. Zij zijn niet meer van toepassing ten aanzien van de betrokken personen of entiteiten indien de Raad overeenkomstig de in artikel 8, lid 2, bedoelde procedure vaststelt dat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing ervan.

Artikel 13

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 28 februari 2011.

Voor de Raad

De voorzitter

MARTONYI J.


BIJLAGE I

Lijst van personen bedoeld in artikel 5, lid 1, onder a)

1.

AL-BAGHDADI, Dr. Abdulqader Mohammed

Paspoortnummer: B010574. Geboortedatum: 01/07/1950.

Hoofd van het verbindingsbureau van de revolutionaire comités. Revolutionaire comités betrokken bij geweldpleging tegen demonstranten.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

2.

DIBRI, Abdulqader Yusef

Geboortedatum: 1946. Geboorteplaats: Houn, Libië.

Hoofd van de lijfwacht van Muammar QADHAFI. Verantwoordelijkheid voor de veiligheid van het regime. Voorgeschiedenis van geweldpleging tegen dissidenten.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

3.

DORDA, Abu Zayd Umar

Directeur externe veiligheidsorganisatie. Loyalist van het regime. Hoofd van het bureau externe inlichtingen.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

4.

JABIR, generaal-majoor Abu Bakr Yunis

Geboortedatum: 1952. Geboorteplaats: Jalo, Libië.

Minister van Defensie. Algehele verantwoordelijkheid voor acties van de strijdkrachten.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

5.

MATUQ, Matuq Mohammed

Geboortedatum: 1956. Geboorteplaats: Khoms.

Staatssecretaris van nutsvoorzieningen. Prominent figuur van het regime. Actief in de revolutionaire comités. Voorgeschiedenis van betrokkenheid bij onderdrukking van dissidenten en bij geweldpleging.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

6.

QADHAF AL-DAM, Sayyid Mohammed

Geboortedatum:1948. Geboorteplaats: Sirte, Libië.

Neef van Muammar QADHAFI. Sayyid was in de jaren '80 betrokken bij de moordcampagne tegen dissidenten en zou verantwoordelijk zijn voor een aantal moorden in Europa. Voorts wordt aangenomen dat hij een rol heeft gespeeld bij de aanschaf van wapens.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

7.

QADHAFI, Aisha Muammar

Geboortedatum: 1978. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Dochter van Muammar QADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

8.

QADHAFI, Hannibal Muammar

Paspoortnummer: B/002210. Geboortedatum: 20/09/1975. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Zoon van Muammar QADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

9.

QADHAFI, Khamis Muammar

Geboortedatum: 1978. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Zoon van Muammar QADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Bevel over militaire eenheden die betrokken zijn bij onderdrukking van demonstraties.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

10.

QADHAFI, Mohammed Muammar

Geboortedatum: 1970. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Zoon van Muammar QADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

11.

QADHAFI, Muammar Mohammed Abu Minyar

Geboortedatum: 1942. Geboorteplaats: Sirte, Libië.

Leider van de revolutie, opperbevelhebber van de strijdkrachten. Verantwoordelijk voor onderdrukking van demonstraties, schending van mensenrechten.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

12.

QADHAFI, Mutassim

Geboortedatum: 1976. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Adviseur nationale veiligheid. Zoon van Muammar QADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

13.

QADHAFI, Saadi

Paspoortnummer: 014797. Geboortedatum: 25/05/1973. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Bevelhebber van de speciale strijdkrachten. Zoon van Muammar QADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Bevel over militaire eenheden die betrokken zijn bij onderdrukking van demonstraties.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

14.

QADHAFI, Saif al-Arab

Geboortedatum: 1982. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Zoon van Muammar QADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

15.

QADHAFI, Saif al-Islam

Paspoortnummer: B014995. Geboortedatum: 25/06/1972. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Directeur Qadhafi-stichting. Zoon van Muammar QADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Opruiende toespraken waarin tot geweld tegen demonstranten wordt aangezet.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

16.

AL-SENUSSI, kolonel Abdullah

Geboortedatum: 1949. Geboorteplaats: Sudan.

Directeur militaire inlichtingen. Betrokkenheid van de militaire inlichtingendienst bij het onderdrukken van demonstraties. Wordt ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij het bloedbad in de gevangenis van Abu Selim. Bij verstek veroordeeld voor de bomaanslag op de UTA-vlucht. Zwager van Muammar QADHAFI.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.


BIJLAGE II

Lijst van personen bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b)

 

Naam

Informatie ter identificatie

Motivering

Datum van plaatsing op de lijst

1.

ABDULHAFIZ, Kolonel Mas’ud

Positie: Commandant strijdkrachten

Derde in bevel strijdkrachten Belangrijke rol in militaire inlichtingendienst

28.2.2011

2.

ABDUSSALAM, Abdussalam Mohammed

Positie: Hoofd Terreurbestrijding, External Security Organisation

Geboortedatum: 1952

Geboorteplaats: Tripoli, Libië

Prominent lid revolutionair comité. Nauwe bondgenoot van Muammar Kadhafi

28.2.2011

3.

ABU SHAARIYA

Positie: Plaatsvervangend hoofd External Security Organisation

Prominent lid van het regime. Zwager van Muammar KADHAFI.

28.2.2011

4.

ASHKAL, Al-Barrani

Positie: Plaatsvervangend directeur militaire inlichtingen.

Hoge functionaris van het regime

28.2.2011

5.

ASHKAL, Omar

Positie: Hoofd Revolutionary Committees Movement

Geboorteplaats: Sirte, Libië

Revolutionaire comités betrokken bij geweldpleging tegen demonstranten.

28.2.2011

6.

QADHAF AL-DAM, Ahmed Mohammed

Geboortedatum: 1952

Geboorteplaats: Egypte

Neef van Muammar KADHAFI. Zou sedert 1995 aan het hoofd staan van elitebataljon van het leger dat belast is met de persoonlijke beveiliging van Kadhafi en een sleutelrol vervullen in de External Security Organisation. Betrokken bij de planning van operaties tegen Libische dissidenten in het buitenland en direct betrokken bij terroristische activiteiten.

28.2.2011

7.

AL-BARASSI, Safia Farkash

Geboortedatum: 1952

Geboorteplaats: Al Bayda, Libië

Vrouw van Muammar KADHAFI.

Nauw gelieerd aan het regime.

28.2.2011

8.

SALEH, Bachir

Geboortedatum: 1946

Geboorteplaats Traghen

Hoofd kabinet van de Leider.

Nauw gelieerd aan het regime.

28.2.2011

9.

General TOHAMI, Khaled

Geboortedatum: 1946

Geboorteplaats: Genzur

Directeur Internal Security Office.

Nauw gelieerd aan het regime.

28.2.2011

10.

FARKASH, Mohammed Boucharaya

Geboortedatum: 1 juli 1949

Geboorteplaats: Al-Bayda

Directeur inlichtingen in External Security Office.

Nauw gelieerd aan het regime.

28.2.2011


BIJLAGE III

Lijst van personen en entiteiten bedoeld in artikel 6, lid 1, onder a)

1.

QADHAFI, Aisha Muammar

Geboortedatum: 1978. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Dochter van Muammar QADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

2.

QADHAFI, Hannibal Muammar

Paspoortnummer: B/002210. Geboortedatum: 20/09/1975. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Zoon van Muammar QADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

3.

QADHAFI, Khamis Muammar

Geboortedatum: 1978. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Zoon van Muammar QADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Bevel over militaire eenheden die betrokken zijn bij onderdrukking van demonstraties.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

4.

QADHAFI, Muammar Mohammed Abu Minyar

Geboortedatum: 1942. Geboorteplaats: Sirte, Libië.

Leider van de revolutie, opperbevelhebber van de strijdkrachten. Verantwoordelijk voor onderdrukking van demonstraties, schending van mensenrechten.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

5.

QADHAFI, Mutassim

Geboortedatum: 1976. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Adviseur nationale veiligheid. Zoon van Muammar QADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.

6.

QADHAFI, Saif al-Islam

Directeur Qadhafi-stichting. Paspoortnummer: B014995. Geboortedatum: 25/06/1972. Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Zoon van Muammar QADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Opruiende toespraken waarin tot geweld tegen demonstranten wordt aangezet.

Datum plaatsing op de VN-lijst: 26.2.2011.


BIJLAGE IV

Lijst van personen en entiteiten bedoeld in artikel 6, lid 1, onder b)

 

Naam

Informatie ter identificatie

Motivering

Datum van plaatsing op de lijst

1.

ABDULHAFIZ, Kolonel Mas'ud

Positie: Commandant Strijdkrachten

Derde in bevel strijdkrachten Belangrijke rol in Militaire inlichtingendienst

28.2.2011

2.

ABDUSSALAM, Abdussalam Mohammed

Positie: Hoofd terreurbestrijding, External Security Organisation

Geboortedatum: c1952

Geboorteplaats: Tripoli, Libië

Prominent lid revolutionair comité. Nauwe bondgenoot van Muammar Kadhafi.

28.2.2011

3.

ABU SHAARIYA

Positie: Plaatsvervangend hoofd External Security Organisation

Prominent lid van het regime. Zwager van Muammar KADHAFI.

28.2.2011

4.

ASHKAL, Al-Barrani

Positie: Plaatsvervangend directeur militaire inlichtingen.

Hoge functionaris van het regime.

28.2.2011

5.

ASHKAL, Omar

Positie: Hoofd revolutionaire comités

Geboorteplaats: Sirte, Libië.

Revolutionaire comités betrokken bij geweldpleging tegen demonstranten.

28.2.2011

6.

AL-BAGHDADI, Dr Abdulqader Mohammed

Positie: Hoofd van het verbindingsbureau van de revolutionaire comités.

Paspoortnr. B010574.

Geboortedatum: 01/07/1950

Revolutionaire comités betrokken bij geweldpleging tegen demonstranten.

28.2.2011

7.

DIBRI, Abdulqader Yusef

Positie: Hoofd van de lijfwacht van Muammar QADHAFI.

Geboortedatum: 1946

Geboorteplaats: Houn, Libië.

Verantwoordelijkheid voor de veiligheid van het regime. Voorgeschiedenis van geweldpleging tegen dissidenten.

28.2.2011

8.

DORDA, Abu Zayd Umar

Positie: Directeur External Security Organisation

Loyalist van het regime. Hoofd van het bureau externe inlichtingen.

28.2.2011

9.

JABIR, Major General Abu Bakr Yunis

Positie: Minister van Defensie

Geboortedatum: 1952

Geboorteplaats: Jalo, Libië.

Hoofdverantwoordelijkheid voor acties van de strijdkrachten.

28.2.2011

10.

MATUQ, Matuq Mohammed

Positie: Staatssecretaris van nutsvoorzieningen

Geboortedatum: 1956

Geboorteplaats: Khoms.

Hoge functionaris van het regime. Actief in de revolutionaire comités. Voorgeschiedenis van betrokkenheid bij onderdrukking van dissidenten en bij geweldpleging.

28.2.2011

11.

QADHAF AL-DAM, Ahmed Mohammed

Geboortedatum: 1952

Geboorteplaats: Egypte

Neef van Muammar KADHAFI. Zou sedert 1995 aan het hoofd staan van elitebataljon van het leger dat belast is met de persoonlijke beveiliging van Kadhafi en een sleutelrol hebben in de External Security Organisation. Betrokken bij de planning van operaties tegen Libische dissidenten in het buitenland en direct betrokken bij terroristische activiteiten.

28.2.2011

12.

QADHAF AL-DAM, Ahmed Mohammed

Geboortedatum: 1948

Geboorteplaats: Sirte, Libië.

Neef van Muammar KADHAFI. Sayyid was in de jaren 80 betrokken bij de moordcampagne tegen dissidenten en zou verantwoordelijk zijn voor een aantal moorden in Europa. Voorts wordt aangenomen dat hij een rol heeft gespeeld bij de aanschaf van wapens.

28.2.2011

13.

KADHAFI, Mohammed Muammar

Positie: Hoofd van Libische Post - en Telecommunicatiebedrijf

Geboortedatum: 1970

Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime.

28.2.2011

14.

KADHAFI, Saadi

Positie: Bevelhebber van de speciale strijdkrachten.

Paspoort nr.. 014797

Geboortedatum: 25/05/1973

Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime. Bevel over militaire eenheden die betrokken zijn bij onderdrukking van demonstraties.

28.2.2011

15.

KADHAFI, Saif al-Arab

Geboortedatum: 1982

Geboorteplaats: Tripoli, Libië.

Zoon van Muammar KADHAFI. Nauw gelieerd aan het regime.

28.2.2011

16.

AL-SENUSSI, Kolonel Abdullah (Al-Megrahi)

Positie: Directeur militaire inlichtingendient.

Geboortedatum: 1949

Geboorteplaats: Sudan.

Betrokkenheid van de militaire inlichtingendienst bij het onderdrukken van demonstraties. Wordt ervan verdacht betrokken te zijn geweest bij het bloedbad in de gevangenis van Abu Selim. Bij verstek veroordeeld voor de bomaanslag op de UTA-vlucht. Zwager van Muammar KADHAFI.

28.2.2011

17.

AL-BARASSI, Safia Farkash

Geboortedatum: 1952

Geboorteplaats: Al Bayda, Libië

Vrouw van Muammar KADHAFI.

Nauw gelieerd aan het regime.

28.2.2011

18.

SALEH, Bachir

Geboortedatum: 1946

Geboorteplaats:

Hoofd kabinet van de Leider.

Nauw gelieerd aan het regime.

28.2.2011

19.

General TOHAMI, Khaled

Geboortedatum: 1946

Geboorteplaats: Genzur

Directeur Internal Security Office.

Nauw gelieerd aan het regime.

28.2.2011

20.

FARKASH, Mohammed Boucharaya

Geboortedatum: 1 juli 1949

Geboorteplaats: Al-Bayda

Directeur inlichtingen in External Security Office.

Nauw gelieerd aan het regime.

28.2.2011


III Andere handelingen

EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/63


BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER

Nr. 114/2010

van 10 november 2010

tot wijziging van bijlage I (Veterinaire en fytosanitaire aangelegenheden) bij de EER-overeenkomst

HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name artikel 98,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage I bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 60/2010 van het Gemengd Comité van de EER van 11 juni 2010 (1).

(2)

Verordening (EG) nr. 357/2008 van de Commissie van 22 april 2008 tot wijziging van bijlage V bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(3)

Verordening (EG) nr. 571/2008 van de Commissie van 19 juni 2008 tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de criteria voor herziening van de jaarlijkse programma’s voor toezicht op BSE (3) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(4)

Verordening (EG) nr. 584/2008 van de Commissie van 20 juni 2008 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een communautaire doelstelling voor het verminderen van de prevalentie van Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium bij kalkoenen (4) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(5)

Verordening (EG) nr. 746/2008 van de Commissie van 17 juni 2008 tot wijziging van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (5) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(6)

Verordening (EG) nr. 933/2008 van de Commissie van 23 september 2008 tot wijziging van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad wat betreft de identificatiemiddelen van dieren en de inhoud van de verplaatsingsdocumenten (6) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(7)

Verordening (EG) nr. 956/2008 van de Commissie van 29 september 2008 tot wijziging van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (7) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(8)

Verordening (EG) nr. 1251/2008 van de Commissie van 12 december 2008 ter uitvoering van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad wat betreft de voorwaarden en certificeringsvoorschriften voor het in de handel brengen en de invoer in de Gemeenschap van aquacultuurdieren en producten daarvan en tot vaststelling van een lijst van vectorsoorten (8) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(9)

Verordening (EG) nr. 103/2009 van de Commissie van 3 februari 2009 tot wijziging van de bijlagen VII en IX bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (9) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(10)

Verordening (EG) nr. 129/2009 van de Commissie van 13 februari 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 197/2006 wat betreft de geldigheidsduur van de overgangsmaatregelen voor voormalige voedingsmiddelen (10) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(11)

Verordening (EG) nr. 162/2009 van de Commissie van 26 februari 2009 tot wijziging van de bijlagen III en X bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (11) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(12)

Verordening (EG) nr. 163/2009 van de Commissie van 26 februari 2009 tot wijziging van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie, bestrijding en uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encefalopathieën (12) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(13)

Verordening (EG) nr. 199/2009 van de Commissie van 13 maart 2009 tot vaststelling van een overgangsmaatregel in afwijking van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de rechtstreekse levering van kleine hoeveelheden van koppels slachtkuikens en kalkoenen afgeleid vers vlees (13) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(14)

Verordening (EG) nr. 213/2009 van de Commissie van 18 maart 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EG) nr. 1003/2005 wat betreft de bestrijding en de uitvoering van tests op de aanwezigheid van salmonella bij vermeerderingskoppels van Gallus gallus en kalkoenen (14) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(15)

Verordening (EG) nr. 759/2009 van de Commissie van 19 augustus 2009 tot wijziging van de bijlage bij Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten (15) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(16)

Richtlijn 2008/53/EG van de Commissie van 30 april 2008 tot wijziging van bijlage IV bij Richtlijn 2006/88/EG van de Raad wat betreft voorjaarsviremie van de karper (SVC) (16) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(17)

Richtlijn 2008/71/EG van de Raad van 15 juli 2008 met betrekking tot de identificatie en de registratie van varkens (17) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(18)

Beschikking 2008/392/EG van de Commissie van 30 april 2008 ter uitvoering van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad wat betreft een op internet gebaseerde informatiepagina om informatie over aquacultuurproductiebedrijven en vergunninghoudende verwerkingsbedrijven langs elektronische weg beschikbaar te stellen (18) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(19)

Beschikking 2008/650/EG van de Commissie van 30 juli 2008 tot wijziging van Richtlijn 82/894/EEG van de Raad inzake de melding van dierziekten in de Gemeenschap teneinde bepaalde ziekten in de lijst van aangifteplichtige ziekten op te nemen en besmettelijke varkensverlamming van die lijst te schrappen (19) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(20)

Beschikking 2008/815/EG van de Commissie van 20 oktober 2008 tot goedkeuring van bepaalde nationale programma’s voor de bestrijding van salmonella bij koppels slachtkuikens van Gallus gallus  (20) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(21)

Beschikking 2008/896/EG van de Commissie van 20 november 2008 betreffende richtsnoeren voor de programma’s voor de op risico’s gebaseerde bewaking van de diergezondheid, als bedoeld in Richtlijn 2006/88/EG van de Raad (21) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(22)

Beschikking 2008/908/EG van de Commissie van 28 november 2008 tot machtiging van bepaalde lidstaten om hun jaarlijkse programma voor toezicht op BSE te herzien (22) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(23)

Beschikking 2008/946/EG van de Commissie van 12 december 2008 ter uitvoering van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad wat betreft de quarantainevoorschriften voor aquacultuurdieren (23) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(24)

Beschikking 2009/177/EG van de Commissie van 31 oktober 2008 houdende uitvoeringsbepalingen van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad wat betreft bewakings- en uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status van lidstaten, gebieden en compartimenten (24) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(25)

Beschikking 2009/247/EG van de Commissie van 16 maart 2009 tot wijziging van Beschikking 2003/322/EG wat betreft het voederen van bepaalde soorten aasetende vogels in Bulgarije met bepaald categorie 1-materiaal (25) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(26)

Beschikking 2009/722/EG van de Commissie van 29 september 2009 tot wijziging van Beschikking 2003/324/EG inzake een afwijking van het verbod op hergebruik binnen dezelfde soort voor het voederen van bepaalde pelsdieren in Letland (26) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(27)

Beschikking 2009/771/EG van de Commissie van 20 oktober 2009 tot goedkeuring van bepaalde nationale programma’s voor de bestrijding van salmonella bij kalkoenen (27) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(28)

De in de Overeenkomst opgenomen Beschikkingen 1999/567/EG (28) en 2003/390/EG (29) van de Commissie worden bij Verordening (EG) nr. 1251/2008 ingetrokken en moeten derhalve uit de Overeenkomst worden geschrapt.

(29)

De in de Overeenkomst opgenomen Richtlijn 92/102/EEG van de Raad (30) wordt bij Richtlijn 2008/71/EG ingetrokken en moet derhalve uit de Overeenkomst worden geschrapt.

(30)

De in de Overeenkomst opgenomen Beschikkingen 2002/300/EG (31) en 2002/308/EG (32) van de Commissie worden bij Beschikking 2009/177/EG ingetrokken en moeten derhalve uit de Overeenkomst worden geschrapt.

(31)

In punt 2 van de inleiding van hoofdstuk I van bijlage I is bepaald dat bepalingen die betrekking hebben op levende dieren, andere dan vissen en aquacultuurdieren, niet van toepassing zijn op IJsland en dat met betrekking tot het specifieke besluit wordt vermeld dat dit niet of ten dele van toepassing is op IJsland. Met betrekking tot de reeds in de Overeenkomst opgenomen Richtlijn 2005/94/EG (33) moet derhalve worden vermeld dat zij niet van toepassing is op IJsland.

(32)

Dit besluit is op IJsland van toepassing met inachtneming van de overgangsperiode die is vermeld in punt 2 van de inleiding van hoofdstuk I van bijlage I voor de gebieden die vóór de herziening van genoemd hoofdstuk bij Besluit nr. 133/2007 van het Gemengd Comité van de EER van 26 oktober 2007 (34) niet op IJsland van toepassing waren.

(33)

Dit besluit is niet van toepassing op Liechtenstein,

BESLUIT:

Artikel 1

Hoofdstuk I van bijlage I bij de Overeenkomst wordt gewijzigd zoals aangegeven in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van de Verordeningen (EG) nr. 357/2008, (EG) nr. 571/2008, (EG) nr. 584/2008, (EG) nr. 746/2008, (EG) nr. 933/2008, (EG) nr. 956/2008, (EG) nr. 1251/2008, (EG) nr. 103/2009, (EG) nr. 129/2009, (EG) nr. 162/2009, (EG) nr. 163/2009, (EG) nr. 199/2009, (EG) nr. 213/2009 en (EG) nr. 759/2009, de Richtlijnen 2008/53/EG en 2008/71/EG en de Beschikkingen 2008/392/EG, 2008/650/EG, 2008/815/EG, 2008/896/EG, 2008/908/EG, 2008/946/EG, 2009/177/EG, 2009/247/EG, 2009/722/EG en 2009/771/EG zijn authentiek.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op 11 november 2010, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (35).

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 10 november 2010.

Voor het Gemengd Comité van de EER

De voorzitter

Stefán Haukur JÓHANNESSON


(1)  PB L 244 van 16.9.2010, blz. 3.

(2)  PB L 111 van 23.4.2008, blz. 3.

(3)  PB L 161 van 20.6.2008, blz. 4.

(4)  PB L 162 van 21.6.2008, blz. 3.

(5)  PB L 202 van 31.7.2008, blz. 11.

(6)  PB L 256 van 24.9.2008, blz. 5.

(7)  PB L 260 van 30.9.2008, blz. 8.

(8)  PB L 337 van 16.12.2008, blz. 41.

(9)  PB L 34 van 4.2.2009, blz. 11.

(10)  PB L 44 van 14.2.2009, blz. 3.

(11)  PB L 55 van 27.2.2009, blz. 11.

(12)  PB L 55 van 27.2.2009, blz. 17.

(13)  PB L 70 van 14.3.2009, blz. 9.

(14)  PB L 73 van 19.3.2009, blz. 5.

(15)  PB L 215 van 20.8.2009, blz. 3.

(16)  PB L 117 van 1.5.2008, blz. 27.

(17)  PB L 213 van 8.8.2008, blz. 31.

(18)  PB L 138 van 28.5.2008, blz. 12.

(19)  PB L 213 van 8.8.2008, blz. 42.

(20)  PB L 283 van 28.10.2008, blz. 43.

(21)  PB L 322 van 2.12.2008, blz. 30.

(22)  PB L 327 van 5.12.2008, blz. 24.

(23)  PB L 337 van 16.12.2008, blz. 94.

(24)  PB L 63 van 7.3.2009, blz. 15.

(25)  PB L 73 van 19.3.2009, blz. 20.

(26)  PB L 257 van 30.9.2009, blz. 38.

(27)  PB L 275 van 21.10.2009, blz. 28.

(28)  PB L 216 van 14.8.1999, blz. 13.

(29)  PB L 135 van 3.6.2003, blz. 19.

(30)  PB L 355 van 5.12.1992, blz. 32.

(31)  PB L 103 van 19.4.2002, blz. 24.

(32)  PB L 106 van 23.4.2002, blz. 28.

(33)  PB L 10 van 14.1.2006, blz. 16.

(34)  PB L 100 van 10.4.2008, blz. 27.

(35)  Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.


BIJLAGE

Hoofdstuk I van bijlage I bij de Overeenkomst wordt als volgt gewijzigd:

1.

In deel 1.1 wordt in punt 7b (Verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad) het volgende toegevoegd:

„—

32008 R 0933: Verordening (EG) nr. 933/2008 van de Commissie van 23 september 2008 (PB L 256 van 24.9.2008, blz. 5),

32009 R 0759: Verordening (EG) nr. 759/2009 van de Commissie van 19 augustus 2009 (PB L 215 van 20.8.2009, blz. 3).

De bepalingen van deze verordening worden voor de toepassing van deze Overeenkomst als volgt aangepast:

In de tabel met de landencodes in voetnoot 1 in de bijlage wordt het volgende toegevoegd:

IJsland

IS

352

Noorwegen

NO

578”

2.

In deel 1.1 wordt de tekst van punt 7 (Richtlijn 92/102/EEG van de Raad) geschrapt.

3.

In deel 1.1 wordt na punt 7c (Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad) het volgende punt ingevoegd:

„7d.

32008 L 0071: Richtlijn 2008/71/EG van de Raad van 15 juli 2008 met betrekking tot de identificatie en de registratie van varkens (PB L 213 van 8.8.2008, blz. 31).”.

4.

In punt 8a (Richtlijn 2006/88/EG van de Raad) in deel 3.1, in punt 5a (Richtlijn 2006/88/EG van de Raad) in deel 4.1 en in punt 4a (Richtlijn 2006/88/EG van de Raad) in deel 8.1 wordt het volgende toegevoegd:

„ , gewijzigd bij:

32008 L 0053: Richtlijn 2008/53/EG van de Commissie van 30 april 2008 (PB L 117 van 1.5.2008, blz. 27).”.

5.

In deel 3.1 wordt in punt 5a (Richtlijn 2005/94/EG van de Raad) het volgende toegevoegd:

„Dit besluit is niet van toepassing op IJsland.”.

6.

In deel 3.1 wordt in punt 10 (Richtlijn 82/894/EEG van de Raad) het volgende streepje toegevoegd:

„—

32008 D 0650: Beschikking 2008/650/EG van de Commissie van 30 juli 2008 (PB L 213 van 8.8.2008, blz. 42).”.

7.

In deel 3.2 wordt na punt 41 (Verordening (EG) nr. 737/2008 van de Commissie) het volgende punt ingevoegd:

„42.

32008 D 0896: Beschikking 2008/896/EG van de Commissie van 20 november 2008 betreffende richtsnoeren voor de programma’s voor de op risico’s gebaseerde bewaking van de diergezondheid, als bedoeld in Richtlijn 2006/88/EG van de Raad (PB L 322 van 2.12.2008, blz. 30).”.

8.

In deel 4.2 wordt de tekst van de punten 51 (Beschikking 1999/567/EG van de Commissie), 65 (Beschikking 2002/300/EG van de Commissie), 66 (Beschikking 2002/308/EG van de Commissie) en 72 (Beschikking 2003/390/EG van de Commissie) geschrapt.

9.

In deel 4.2 worden na punt 85 (Verordening (EG) nr. 504/2008 van de Commissie) de volgende punten ingevoegd:

„86.

32008 R 1251: Verordening (EG) nr. 1251/2008 van de Commissie van 12 december 2008 ter uitvoering van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad wat betreft de voorwaarden en certificeringsvoorschriften voor het in de handel brengen en de invoer in de Gemeenschap van aquacultuurdieren en producten daarvan en tot vaststelling van een lijst van vectorsoorten (PB L 337 van 16.12.2008, blz. 41),

87.

32008 D 0392: Beschikking 2008/392/EG van de Commissie van 30 april 2008 ter uitvoering van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad wat betreft een op internet gebaseerde informatiepagina om informatie over aquacultuurproductiebedrijven en vergunninghoudende verwerkingsbedrijven langs elektronische weg beschikbaar te stellen (PB L 138 van 28.5.2008, blz. 12),

88.

32008 D 0946: Beschikking 2008/946/EG van de Commissie van 12 december 2008 ter uitvoering van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad wat betreft de quarantainevoorschriften voor aquacultuurdieren (PB L 337 van 16.12.2008, blz. 94),

89.

32009 D 0177: Beschikking 2009/177/EG van de Commissie van 31 oktober 2008 houdende uitvoeringsbepalingen van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad wat betreft bewakings- en uitroeiingsprogramma’s en de ziektevrije status van lidstaten, gebieden en compartimenten (PB L 63 van 7.3.2009, blz. 15).”.

10.

In punt 8b (Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad) in deel 7.1 en in punt 25 (Verordening (EG) nr. 1003/2005 van de Commissie) in deel 7.2 wordt het volgende streepje toegevoegd:

„—

32009 R 0213: Verordening (EG) nr. 213/2009 van de Commissie van 18 maart 2009 (PB L 73 van 19.3.2009, blz. 5).”.

11.

In deel 7.1 worden in punt 12 (Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad) de volgende streepjes toegevoegd:

„—

32008 R 0357: Verordening (EG) nr. 357/2008 van de Commissie van 22 april 2008 (PB L 111 van 23.4.2008, blz. 3),

32008 R 0571: Verordening (EG) nr. 571/2008 van de Commissie van 19 juni 2008 (PB L 161 van 20.6.2008, blz. 4),

32008 R 0746: Verordening (EG) nr. 746/2008 van de Commissie van 17 juni 2008 (PB L 202 van 31.7.2008, blz. 11),

32008 R 0956: Verordening (EG) nr. 956/2008 van de Commissie van 29 september 2008 (PB L 260 van 30.9.2008, blz. 8),

32009 R 0103: Verordening (EG) nr. 103/2009 van de Commissie van 3 februari 2009 (PB L 34 van 4.2.2009, blz. 11),

32009 R 0162: Verordening (EG) nr. 162/2009 van de Commissie van 26 februari 2009 (PB L 55 van 27.2.2009, blz. 11),

32009 R 0163: Verordening (EG) nr. 163/2009 van de Commissie van 26 februari 2009 (PB L 55 van 27.2.2009, blz. 17).”.

12.

In deel 7.1 wordt in punt 12 (Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad) de volgende aanpassing toegevoegd:

„H.

In bijlage IX, hoofdstuk D, deel B, punt c), wordt na de woorden „die bestemd zijn voor een lidstaat die is opgenomen in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 546/2006” het volgende toegevoegd:

„of die bestemd zijn voor Noorwegen,” ”.

13.

In deel 7.2 wordt in punt 45 (Verordening (EG) nr. 197/2006 van de Commissie) het volgende streepje toegevoegd:

„—

32009 R 0129: Verordening (EG) nr. 129/2009 van de Commissie van 13 februari 2009 (PB L 44 van 14.2.2009, blz. 3).”.

14.

In deel 7.2 wordt in punt 47 (Verordening (EG) nr. 646/2007 van de Commissie) het volgende toegevoegd:

„ , gewijzigd bij:

32008 R 0584: Verordening (EG) nr. 584/2008 van de Commissie van 20 juni 2008 (PB L 162 van 21.6.2008, blz. 3).”.

15.

In deel 7.2 worden na punt 50 (Besluit 2008/486/EG van de Raad) de volgende punten ingevoegd:

„51.

32008 R 0584: Verordening (EG) nr. 584/2008 van de Commissie van 20 juni 2008 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een communautaire doelstelling voor het verminderen van de prevalentie van Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium bij kalkoenen (PB L 162 van 21.6.2008, blz. 3),

52.

32009 R 0199: Verordening (EG) nr. 199/2009 van de Commissie van 13 maart 2009 tot vaststelling van een overgangsmaatregel in afwijking van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de rechtstreekse levering van kleine hoeveelheden van koppels slachtkuikens en kalkoenen afgeleid vers vlees (PB L 70 van 14.3.2009, blz. 9).”.

16.

In deel 7.2 worden onder de titel „Besluiten waarmee de EVA-landen en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA rekening dienen te houden” na punt 4i (Beschikking 2007/874/EG van de Commissie) de volgende punten ingevoegd:

„4j.

32008 D 0815: Beschikking 2008/815/EG van de Commissie van 20 oktober 2008 tot goedkeuring van bepaalde nationale programma’s voor de bestrijding van salmonella bij koppels slachtkuikens van Gallus gallus (PB L 283 van 28.10.2008, blz. 43),

4k.

32009 D 0771: Beschikking 2009/771/EG van de Commissie van 20 oktober 2009 tot goedkeuring van bepaalde nationale programma’s voor de bestrijding van salmonella bij kalkoenen (PB L 275 van 21.10.2009, blz. 28).”.

17.

In deel 7.2 wordt onder de titel „Besluiten waarmee de EVA-landen en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA rekening dienen te houden” na punt 41a (Beschikking 2007/667/EG van de Commissie) het volgende punt ingevoegd:

„41b.

32008 D 0908: Beschikking 2008/908/EG van de Commissie van 28 november 2008 tot machtiging van bepaalde lidstaten om hun jaarlijkse programma voor toezicht op BSE te herzien (PB L 327 van 5.12.2008, blz. 24).”.

18.

In deel 7.2 wordt onder de titel „Besluiten waarmee de EVA-landen en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA rekening dienen te houden” in punt 42 (Beschikking 2003/322/EG van de Commissie) het volgende streepje toegevoegd:

„—

32009 D 0247: Beschikking 2009/247/EG van de Commissie van 16 maart 2009 (PB L 73 van 19.3.2009, blz. 20).”.

19.

In deel 7.2 wordt onder de titel „Besluiten waarmee de EVA-landen en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA rekening dienen te houden” in punt 43 (Beschikking 2003/324/EG van de Commissie) het volgende streepje toegevoegd:

„—

32009 D 0722: Beschikking 2009/722/EG van de Commissie van 29 september 2009 (PB L 257 van 30.9.2009, blz. 38).”.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/69


BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER

Nr. 115/2010

van 10 november 2010

tot wijziging van bijlage I (Veterinaire en fytosanitaire aangelegenheden) bij de EER-overeenkomst

HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name artikel 98,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage I bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 60/2010 van het Gemengd Comité van de EER van 11 juni 2010 (1).

(2)

Verordening (EG) nr. 180/2008 van de Commissie van 28 februari 2008 betreffende het communautaire referentielaboratorium voor andere paardenziekten dan paardenpest en tot wijziging van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(3)

Verordening (EG) nr. 616/2009 van de Commissie van 13 juli 2009 houdende uitvoeringsbepalingen van Richtlijn 2005/94/EG wat betreft de goedkeuring van compartimenten voor pluimvee en compartimenten voor andere in gevangenschap levende vogels ten aanzien van aviaire influenza en aanvullende voorzorgsmaatregelen op het gebied van de bioveiligheid in dergelijke compartimenten (3) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(4)

Verordening (EG) nr. 789/2009 van de Commissie van 28 augustus 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1266/2007 wat betreft de bescherming tegen vectoren en de minimumeisen voor bluetonguemonitoring- en surveillanceprogramma’s (4) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(5)

Verordening (EG) nr. 1156/2009 van de Commissie van 27 november 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1266/2007 wat betreft de voorwaarden waaronder bepaalde dieren van vatbare soorten worden vrijgesteld van het verplaatsingsverbod overeenkomstig Richtlijn 2000/75/EG van de Raad (5) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(6)

Richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (6) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(7)

Richtlijn 2009/157/EG van de Raad van 30 november 2009 betreffende raszuivere fokrunderen (7) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(8)

Beschikking 2009/437/EG van de Commissie van 8 juni 2009 tot wijziging van Beschikking 2007/268/EG betreffende de in de lidstaten uit te voeren surveillanceprogramma’s voor aviaire influenza bij pluimvee en in het wild levende vogels (8) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(9)

Beschikking 2009/600/EG van de Commissie van 5 augustus 2009 tot wijziging van Beschikking 2003/467/EG wat betreft de erkenning van bepaalde lidstaten en delen van lidstaten als officieel vrij van runderbrucellose (9) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(10)

Beschikking 2009/601/EG van de Commissie van 5 augustus 2009 tot wijziging van bijlage I bij Beschikking 2004/233/EG wat betreft de vermeldingen voor Duitsland in de lijst van laboratoria die gemachtigd zijn om de doelmatigheid van antirabiësvaccinatie bij sommige als huisdier gehouden carnivoren te controleren (10) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(11)

Beschikking 2009/621/EG van de Commissie van 20 augustus 2009 tot wijziging van Beschikking 2008/185/EG wat betreft de opname van Noord-Ierland in de lijst van regio’s waar goedgekeurde nationale programma’s ter bestrijding van de ziekte van Aujeszky ten uitvoer worden gelegd (11) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(12)

Beschikking 2009/761/EG van de Commissie van 15 oktober 2009 tot wijziging van Beschikking 2003/467/EG wat betreft de verklaring dat Schotland officieel vrij is van rundertuberculose (12) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(13)

Beschikking 2009/779/EG van de Commissie van 22 oktober 2009 tot wijziging van bijlage I bij Beschikking 2004/233/EG wat betreft de vermelding voor Denemarken in de lijst van laboratoria die gemachtigd zijn om de doelmatigheid van antirabiësvaccinatie bij sommige als huisdier gehouden carnivoren te controleren (13) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(14)

Beschikking 2009/869/EG van de Commissie van 27 november 2009 tot wijziging van de bijlagen XI, XII, XV en XVI bij Richtlijn 2003/85/EG van de Raad wat betreft de lijst van en de minimumveiligheidsnormen van toepassing op laboratoria die met levend mond-en-klauwzeervirus mogen werken (14) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(15)

Besluit 2009/976/EU van de Commissie van 15 december 2009 tot wijziging van bijlage D bij Richtlijn 64/432/EEG van de Raad wat betreft diagnosetests voor endemische runderleukose (15) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(16)

De in de Overeenkomst opgenomen Richtlijn 91/629/EEG van de Raad (16) wordt bij Richtlijn 2008/119/EG ingetrokken en moet derhalve uit de Overeenkomst worden geschrapt.

(17)

De in de Overeenkomst opgenomen Richtlijn 77/504/EEG van de Raad (17) wordt bij Richtlijn 2009/157/EG ingetrokken en moet derhalve uit de Overeenkomst worden geschrapt.

(18)

Dit besluit heeft betrekking op wetgeving inzake levende dieren, andere dan vissen en aquacultuurdieren. Wetgeving over deze aangelegenheden is niet van toepassing op IJsland, zoals vermeld in punt 2 van de inleiding van hoofdstuk I van bijlage I bij de Overeenkomst.

(19)

Dit besluit is niet van toepassing op IJsland en Liechtenstein,

BESLUIT:

Artikel 1

Hoofdstuk I van bijlage I bij de Overeenkomst wordt gewijzigd zoals aangegeven in de bijlage bij dit besluit.

Artikel 2

De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de Noorse taal van de Verordeningen (EG) nr. 180/2008, (EG) nr. 616/2009, (EG) nr. 789/2009 en (EG) nr. 1156/2009, de Richtlijnen 2008/119/EG en 2009/157/EG, de Beschikkingen 2009/437/EG, 2009/600/EG, 2009/601/EG, 2009/621/EG, 2009/761/EG, 2009/779/EG en 2009/869/EG en Besluit 2009/976/EU zijn authentiek.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op 11 november 2010, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (18).

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 10 november 2010.

Voor het Gemengd Comité van de EER

De voorzitter

Stefán Haukur JÓHANNESSON


(1)  PB L 244 van 16.9.2010, blz. 3.

(2)  PB L 56 van 29.2.2008, blz. 4.

(3)  PB L 181 van 14.7.2009, blz. 16.

(4)  PB L 227 van 29.8.2009, blz. 3.

(5)  PB L 313 van 28.11.2009, blz. 59.

(6)  PB L 10 van 15.1.2009, blz. 7.

(7)  PB L 323 van 10.12.2009, blz. 1.

(8)  PB L 145 van 10.6.2009, blz. 45.

(9)  PB L 204 van 6.8.2009, blz. 39.

(10)  PB L 204 van 6.8.2009, blz. 43.

(11)  PB L 217 van 21.8.2009, blz. 5.

(12)  PB L 271 van 16.10.2009, blz. 34.

(13)  PB L 278 van 23.10.2009, blz. 58.

(14)  PB L 315 van 2.12.2009, blz. 8.

(15)  PB L 336 van 18.12.2009, blz. 36.

(16)  PB L 340 van 11.12.1991, blz. 28.

(17)  PB L 206 van 12.8.1977, blz. 8.

(18)  Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.


BIJLAGE

Hoofdstuk I van bijlage I bij de Overeenkomst wordt als volgt gewijzigd:

1.

In deel 1.1 wordt in punt 11 (Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad) het volgende streepje toegevoegd:

„—

32008 R 0180: Verordening (EG) nr. 180/2008 van de Commissie van 28 februari 2008 (PB L 56 van 29.2.2008, blz. 4).”.

2.

In deel 2.1 wordt de tekst van punt 1 (Richtlijn 77/504/EEG van de Raad) geschrapt.

3.

In deel 2.1 wordt na punt 1 (Richtlijn 77/504/EEG van de Raad) het volgende punt ingevoegd:

„1a.

32009 L 0157: Richtlijn 2009/157/EG van de Raad van 30 november 2009 betreffende raszuivere fokrunderen (PB L 323 van 10.12.2009, blz. 1).

Dit besluit is niet van toepassing op IJsland.”.

4.

In deel 3.1 wordt in punt 1a (Richtlijn 2003/85/EG van de Raad) het volgende streepje toegevoegd:

„—

32009 D 0869: Beschikking 2009/869/EG van de Commissie van 27 november 2009 (PB L 315 van 2.12.2009, blz. 8).”.

5.

In deel 3.2 wordt in punt 38 (Beschikking 2007/268/EG van de Commissie) het volgende toegevoegd:

„ , gewijzigd bij:

32009 D 0437: Beschikking 2009/437/EG van de Commissie van 8 juni 2009 (PB L 145 van 10.6.2009, blz. 45).”.

6.

In deel 3.2 worden in punt 40 (Verordening (EG) nr. 1266/2007 van de Commissie) de volgende streepjes toegevoegd:

„—

32009 R 0789: Verordening (EG) nr. 789/2009 van de Commissie van 28 augustus 2009 (PB L 227 van 29.8.2009, blz. 3),

32009 R 1156: Verordening (EG) nr. 1156/2009 van de Commissie van 27 november 2009 (PB L 313 van 28.11.2009, blz. 59).”.

7.

In deel 3.2 wordt na punt 42 (Beschikking 2008/896/EG van de Commissie) het volgende punt ingevoegd:

„43.

32009 R 0616: Verordening (EG) nr. 616/2009 van de Commissie van 13 juli 2009 houdende uitvoeringsbepalingen van Richtlijn 2005/94/EG wat betreft de goedkeuring van compartimenten voor pluimvee en compartimenten voor andere in gevangenschap levende vogels ten aanzien van aviaire influenza en aanvullende voorzorgsmaatregelen op het gebied van de bioveiligheid in dergelijke compartimenten (PB L 181 van 14.7.2009, blz. 16).

Dit besluit is niet van toepassing op IJsland.”.

8.

In deel 4.1 wordt in punt 1 (Richtlijn 64/432/EEG van de Raad) het volgende streepje toegevoegd:

„—

32009 D 0976: Besluit 2009/976/EU van de Commissie van 15 december 2009 (PB L 336 van 18.12.2009, blz. 36).”.

9.

In deel 4.2 worden in punt 70 (Beschikking 2003/467/EG van de Commissie) de volgende streepjes toegevoegd:

„—

32009 D 0600: Beschikking 2009/600/EG van de Commissie van 5 augustus 2009 (PB L 204 van 6.8.2009, blz. 39),

32009 D 0761: Beschikking 2009/761/EG van de Commissie van 15 oktober 2009 (PB L 271 van 16.10.2009, blz. 34).”.

10.

In deel 4.2 worden in punt 76 (Beschikking 2004/233/EG van de Commissie) de volgende streepjes toegevoegd:

„—

32009 D 0601: Beschikking 2009/601/EG van de Commissie van 5 augustus 2009 (PB L 204 van 6.8.2009, blz. 43),

32009 D 0779: Beschikking 2009/779/EG van de Commissie van 22 oktober 2009 (PB L 278 van 23.10.2009, blz. 58).”.

11.

In deel 4.2 wordt in punt 84 (Beschikking 2008/185/EG van de Commissie) het volgende streepje toegevoegd:

„—

32009 D 0621: Beschikking 2009/621/EG van de Commissie van 20 augustus 2009 (PB L 217 van 21.8.2009, blz. 5).”.

12.

In deel 4.2 wordt na punt 89 (Beschikking 2009/177/EG van de Commissie) het volgende punt ingevoegd:

„90.

32008 R 0180: Verordening (EG) nr. 180/2008 van de Commissie van 28 februari 2008 betreffende het communautaire referentielaboratorium voor andere paardenziekten dan paardenpest en tot wijziging van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 56 van 29.2.2008, blz. 4).

Dit besluit is niet van toepassing op IJsland.”.

13.

In deel 9.1 wordt de tekst van punt 4 (Richtlijn 91/629/EEG van de Raad) geschrapt.

14.

In deel 9.1 wordt na punt 11 (Richtlijn 2008/120/EG van de Raad) het volgende punt ingevoegd:

„12.

32008 L 0119: Richtlijn 2008/119/EG van de Raad van 18 december 2008 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren (PB L 10 van 15.1.2009, blz. 7).

Dit besluit is niet van toepassing op IJsland.”.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/73


BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER

Nr. 116/2010

van 10 november 2010

tot wijziging van bijlage I (Veterinaire en fytosanitaire aangelegenheden) bij de EER-overeenkomst

HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name artikel 98,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage I bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 81/2010 van het Gemengd Comité van de EER van 2 juli 2010 (1).

(2)

Richtlijn 2009/141/EG van de Commissie van 23 november 2009 tot wijziging van bijlage I bij Richtlijn 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de maximumgehalten aan arseen, theobromine, Datura sp., Ricinus communis L., Croton tiglium L. en Abrus precatorius L. betreft (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(3)

Dit besluit is niet van toepassing op Liechtenstein,

BESLUIT:

Artikel 1

In hoofdstuk II van bijlage I bij de Overeenkomst wordt in punt 33 (Richtlijn 2002/32/EG van het Europees Parlement en de Raad) het volgende streepje toegevoegd:

„—

32009 L 0141: Richtlijn 2009/141/EG van de Commissie van 23 november 2009 (PB L 308 van 24.11.2009, blz. 20).”.

Artikel 2

De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Richtlijn 2009/141/EG zijn authentiek.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op 11 november 2010, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (3).

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 10 november 2010.

Voor het Gemengd Comité van de EER

De voorzitter

Stefán Haukur JÓHANNESSON


(1)  PB L 277 van 21.10.2010, blz. 34.

(2)  PB L 308 van 24.11.2009, blz. 20.

(3)  Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/74


BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER

Nr. 117/2010

van 10 november 2010

tot wijziging van bijlage II (Technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) bij de EER-overeenkomst

HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name artikel 98,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage II bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 138/2009 van het Gemengd Comité van de EER van 4 december 2009 (1).

(2)

Beschikking 2007/231/EG van de Commissie van 12 april 2007 tot wijziging van Beschikking 2006/502/EG waarbij de lidstaten worden verplicht maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat uitsluitend kinderveilige aanstekers op de markt worden gebracht en dat het op de markt brengen van novelty lighters wordt verboden (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(3)

Beschikking 2008/322/EG van de Commissie van 18 april 2008 tot verlenging van de geldigheidsduur van Beschikking 2006/502/EG waarbij de lidstaten worden verplicht maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat uitsluitend kinderveilige aanstekers op de markt worden gebracht en dat het op de markt brengen van novelty lighters wordt verboden (3) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(4)

Beschikking 2009/298/EG van de Commissie van 26 maart 2009 tot verlenging van de geldigheidsduur van Beschikking 2006/502/EG waarbij de lidstaten worden verplicht maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat uitsluitend kinderveilige aanstekers op de markt worden gebracht en dat het op de markt brengen van novelty lighters wordt verboden (4) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(5)

Besluit 2010/157/EU van de Commissie van 12 maart 2010 tot verlenging van de geldigheidsduur van Beschikking 2006/502/EG waarbij de lidstaten worden verplicht maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat uitsluitend kinderveilige aanstekers op de markt worden gebracht en dat het op de markt brengen van novelty lighters wordt verboden (5) moet in de Overeenkomst worden opgenomen,

BESLUIT:

Artikel 1

In hoofdstuk XIX van bijlage II bij de Overeenkomst wordt in punt 3k (Beschikking 2006/502/EG van de Commissie) het volgende toegevoegd:

„ , gewijzigd bij:

32007 D 0231: Beschikking 2007/231/EG van de Commissie van 12 april 2007 (PB L 99 van 14.4.2007, blz. 16),

32008 D 0322: Beschikking 2008/322/EG van de Commissie van 18 april 2008 (PB L 109 van 19.4.2008, blz. 40),

32009 D 0298: Beschikking 2009/298/EG van de Commissie van 26 maart 2009 (PB L 81 van 27.3.2009, blz. 23),

32010 D 0157: Besluit 2010/157/EU van de Commissie van 12 maart 2010 (PB L 67 van 17.3.2010, blz. 9).”.

Artikel 2

De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van de Beschikkingen 2007/231/EG, 2008/322/EG en 2009/298/EG en Besluit 2010/157/EU zijn authentiek.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op 11 november 2010, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (6).

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 10 november 2010.

Voor het Gemengd Comité van de EER

De voorzitter

Stefán Haukur JÓHANNESSON


(1)  PB L 62 van 11.3.2010, blz. 31.

(2)  PB L 99 van 14.4.2007, blz. 16.

(3)  PB L 109 van 19.4.2008, blz. 40.

(4)  PB L 81 van 27.3.2009, blz. 23.

(5)  PB L 67 van 17.3.2010, blz. 9.

(6)  Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/75


BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER

Nr. 118/2010

van 10 november 2010

tot wijziging van bijlage II (Technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) bij de EER-overeenkomst

HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name artikel 98,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage II bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 138/2009 van het Gemengd Comité van de EER van 4 december 2009 (1).

(2)

Beschikking 2009/251/EG van de Commissie van 17 maart 2009 houdende de verplichting voor de lidstaten ervoor te zorgen dat producten die het biocide dimethylfumaraat bevatten niet in de handel worden gebracht of op de markt worden aangeboden (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(3)

Besluit 2010/153/EU van de Commissie van 11 maart 2010 tot verlenging van de geldigheidsduur van Beschikking 2009/251/EG houdende de verplichting voor de lidstaten ervoor te zorgen dat producten die het biocide dimethylfumaraat bevatten niet in de handel worden gebracht of op de markt worden aangeboden (3) moet in de Overeenkomst worden opgenomen,

BESLUIT:

Artikel 1

In hoofdstuk XIX van bijlage II bij de Overeenkomst wordt na punt 3m (Besluit 2008/357/EG van de Commissie) het volgende ingevoegd:

„3n.

32009 D 0251: Beschikking 2009/251/EG van de Commissie van 17 maart 2009 houdende de verplichting voor de lidstaten ervoor te zorgen dat producten die het biocide dimethylfumaraat bevatten niet in de handel worden gebracht of op de markt worden aangeboden (PB L 74 van 20.3.2009, blz. 32), gewijzigd bij:

32010 D 0153: Besluit 2010/153/EU van de Commissie van 11 maart 2010 (PB L 63 van 12.3.2010, blz. 21).”.

Artikel 2

De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Beschikking 2009/251/EG en Besluit 2010/153/EU zijn authentiek.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op 11 november 2010, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (4)

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 10 november 2010.

Voor het Gemengd Comité van de EER

De voorzitter

Stefán Haukur JÓHANNESSON


(1)  PB L 62 van 11.3.2010, blz. 31.

(2)  PB L 74 van 20.3.2009, blz. 32.

(3)  PB L 63 van 12.3.2010, blz. 21.

(4)  Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/76


BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER

Nr. 119/2010

van 10 november 2010

tot wijziging van bijlage II (Technische voorschriften, normen, keuring en certificatie) bij de EER-overeenkomst

HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name artikel 98,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage II bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 8/2006 van het Gemengd Comité van de EER van 27 januari 2006 (1).

(2)

Richtlijn 2007/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2007 betreffende het in de handel brengen van pyrotechnische artikelen (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(3)

Richtlijn 2008/43/EG van de Commissie van 4 april 2008 tot instelling van een systeem voor de identificatie en de traceerbaarheid van explosieven voor civiel gebruik overeenkomstig Richtlijn 93/15/EEG van de Raad (3) moet in de Overeenkomst worden opgenomen,

BESLUIT:

Artikel 1

In hoofdstuk XXIX van bijlage II bij de Overeenkomst worden na punt 3 (Richtlijn 2004/57/EG van de Commissie) de volgende punten ingevoegd:

„4.

32007 L 0023: Richtlijn 2007/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 mei 2007 betreffende het in de handel brengen van pyrotechnische artikelen (PB L 154 van 14.6.2007, blz. 1).

5.

32008 L 0043: Richtlijn 2008/43/EG van de Commissie van 4 april 2008 tot instelling van een systeem voor de identificatie en de traceerbaarheid van explosieven voor civiel gebruik overeenkomstig Richtlijn 93/15/EEG van de Raad (PB L 94 van 5.4.2008, blz. 8).”.

Artikel 2

De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van de Richtlijnen 2007/23/EG en 2008/43/EG zijn authentiek.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op 11 november 2010, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (4).

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 10 november 2010.

Voor het Gemengd Comité van de EER

De voorzitter

Stefán Haukur JÓHANNESSON


(1)  PB L 92 van 30.3.2006, blz. 29.

(2)  PB L 154 van 14.6.2007, blz. 1.

(3)  PB L 94 van 5.4.2008, blz. 8.

(4)  Grondwettelijke vereisten aangegeven.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/77


BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER

Nr. 120/2010

van 10 november 2010

tot wijziging van bijlage IX (Financiële diensten) bij de EER-overeenkomst

HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name artikel 98,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage IX bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 85/2010 van het Gemengd Comité van de EER van 2 juli 2010 (1).

(2)

Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (herschikking) (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(3)

Richtlijn 2009/83/EG van de Commissie van 27 juli 2009 tot wijziging van bepaalde bijlagen bij Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad wat een aantal technische voorschriften inzake risicobeheer betreft (3) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(4)

Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de Richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van Richtlijn 2000/46/EG (4) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(5)

Aanbeveling 2009/384/EG van de Commissie van 30 april 2009 over het beloningsbeleid in de financiële sector (5) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(6)

De in de Overeenkomst opgenomen Richtlijn 85/611/EEG van de Raad (6) wordt bij Richtlijn 2009/65/EG met ingang van 1 juli 2011 ingetrokken en moet derhalve uit de Overeenkomst worden geschrapt met ingang van 1 juli 2011.

(7)

De in de Overeenkomst opgenomen Richtlijn 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad (7) wordt bij Richtlijn 2009/110/EG met ingang van 30 april 2011 ingetrokken en moet derhalve uit de Overeenkomst worden geschrapt met ingang van 30 april 2011.

(8)

De in de Overeenkomst opgenomen Richtlijn 77/92/EEG (8) van de Raad wordt ingetrokken bij Richtlijn 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad (9), die bij Besluit nr. 115/2003 van het Gemengd Comité van de EER van 26 september 2003 (10) in de Overeenkomst was opgenomen, en moet derhalve uit de Overeenkomst worden geschrapt,

BESLUIT:

Artikel 1

Bijlage IX bij de Overeenkomst wordt als volgt gewijzigd:

1.

De punten 30 (Richtlijn 85/611/EEG van de Raad) en 30a (Richtlijn 2007/16/EG van de Commissie) worden respectievelijk hernummerd tot de punten 30a en 30b.

2.

Voor het nieuwe punt 30a (Richtlijn 85/611/EEG van de Raad) wordt het volgende punt ingevoegd:

„30.

32009 L 0065: Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (herschikking) (PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32).”.

3.

De tekst van het nieuwe punt 30a (Richtlijn 85/611/EEG van de Raad) wordt geschrapt met ingang van 1 juli 2011.

4.

Punt 15 (Richtlijn 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad) wordt hernummerd tot punt 15a.

5.

Voor het nieuwe punt 15a (Richtlijn 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad) wordt het volgende punt ingevoegd:

„15.

32009 L 0110: Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, tot wijziging van de Richtlijnen 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van Richtlijn 2000/46/EG (PB L 267 van 10.10.2009, blz. 7).”.

6.

De tekst van het nieuwe punt 15a (Richtlijn 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad) wordt geschrapt met ingang van 30 april 2011.

7.

In punt 14 (Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad) worden de volgende streepjes toegevoegd:

„—

32009 L 0083: Richtlijn 2009/83/EG van de Commissie van 27 juli 2009 (PB L 196 van 28.7.2009, blz. 14),

32009 L 0110: Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 (PB L 267 van 10.10.2009, blz. 7).”.

8.

In punt 23b (Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad) wordt het volgende streepje toegevoegd:

„—

32009 L 0110: Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 (PB L 267 van 10.10.2009, blz. 7).”.

9.

Na punt 43 (Aanbeveling 2007/657/EG van de Commissie) wordt het volgende punt ingevoegd:

„44.

32009 H 0384: Aanbeveling 2009/384/EG van de Commissie van 30 april 2009 over het beloningsbeleid in de financiële sector (PB L 120 van 15.5.2009, blz. 22).”.

10.

De tekst van punt 13 (Richtlijn 77/92/EEG van de Raad) wordt geschrapt.

11.

De punten 29f (Richtlijn 2004/72/EG van de Commissie) en 29g (Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad) worden respectievelijk hernummerd tot de punten 29c en 29d.

12.

Punt 29ga (Richtlijn 2007/14/EG van de Commissie) wordt hernummerd tot punt 29da.

13.

Punt 29h (Verordening (EG) nr. 1569/2007 van de Commissie) wordt hernummerd tot punt 29e.

Artikel 2

De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/83/EG en 2009/110/EG zijn authentiek.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op 11 november 2010, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (11).

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 10 november 2010.

Voor het Gemengd Comité van de EER

De voorzitter

Stefán Haukur JÓHANNESSON


(1)  PB L 277 van 21.10.2010, blz. 39.

(2)  PB L 302 van 17.11.2009, blz. 32.

(3)  PB L 196 van 28.7.2009, blz. 14.

(4)  PB L 267 van 10.10.2009, blz. 7.

(5)  PB L 120 van 15.5.2009, blz. 22.

(6)  PB L 375 van 31.12.1985, blz. 3.

(7)  PB L 275 van 27.10.2000, blz. 39.

(8)  PB L 26 van 31.1.1977, blz. 14.

(9)  PB L 9 van 15.1.2003, blz. 3.

(10)  PB L 331 van 18.12.2003, blz. 34.

(11)  Grondwettelijke vereisten aangegeven.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/79


BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER

Nr. 121/2010

van 10 november 2010

tot wijziging van bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-overeenkomst

HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name artikel 98,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage XIII bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 108/2010 van het Gemengd Comité van de EER van 1 oktober 2010 (1).

(2)

Besluit 2010/187/EU van de Commissie van 25 maart 2010 houdende toestemming voor de lidstaten om bepaalde afwijkingen vast te stellen krachtens Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over land (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen,

BESLUIT:

Artikel 1

In bijlage XIII bij de Overeenkomst wordt in punt 13c (Richtlijn 2008/68/EG van het Europees Parlement en de Raad) het volgende streepje toegevoegd:

„—

32010 D 0187: Besluit 2010/187/EU van de Commissie van 25 maart 2010 (PB L 83 van 30.3.2010, blz. 24).”.

Artikel 2

De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Besluit 2010/187/EU zijn authentiek.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op 11 november 2010, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (3).

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 10 november 2010.

Voor het Gemengd Comité van de EER

De voorzitter

Stefán Haukur JÓHANNESSON


(1)  PB L 332 van 16.12.2010, blz. 58.

(2)  PB L 83 van 30.3.2010, blz. 24.

(3)  Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/80


BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER

Nr. 122/2010

van 10 november 2010

tot wijziging van bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-overeenkomst

HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name artikel 98,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage XIII bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 108/2010 van het Gemengd Comité van de EER van 1 oktober 2010 (1).

(2)

Aanbeveling 2010/19/EU van de Commissie van 13 januari 2010 betreffende de veilige uitwisseling van elektronische gegevens tussen lidstaten om de uniciteit van door hen afgegeven bestuurderskaarten te controleren (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen,

BESLUIT:

Artikel 1

In bijlage XIII bij de Overeenkomst wordt na punt 36a (Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad) het volgende ingevoegd:

„BESLUITEN WAARVAN DE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN NOTA NEMEN

De overeenkomstsluitende partijen nemen nota van de inhoud van de volgende besluiten:

36b.

32010 H 0019: Aanbeveling 2010/19/EU van de Commissie van 13 januari 2010 betreffende de veilige uitwisseling van elektronische gegevens tussen lidstaten om de uniciteit van door hen afgegeven bestuurderskaarten te controleren (PB L 9 van 14.1.2010, blz. 10).”.

Artikel 2

De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Aanbeveling 2010/19/EU zijn authentiek.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op 11 november 2010, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (3).

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 10 november 2010.

Voor het Gemengd Comité van de EER

De voorzitter

Stefán Haukur JÓHANNESSON


(1)  PB L 332 van 16.12.2010, blz. 58.

(2)  PB L 9 van 14.1.2010, blz. 10.

(3)  Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/81


BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER

Nr. 123/2010

van 10 november 2010

tot wijziging van bijlage XIII (Vervoer) bij de EER-overeenkomst

HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name artikel 98,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage XIII bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 108/2010 van het Gemengd Comité van de EER van 1 oktober 2010 (1).

(2)

Verordening (EU) nr. 285/2010 van de Commissie van 6 april 2010 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 785/2004 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verzekeringseisen voor luchtvervoerders en exploitanten van luchtvaartuigen (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen,

BESLUIT:

Artikel 1

In bijlage XIII bij de Overeenkomst wordt in punt 66 l (Verordening (EG) nr. 785/2004 van het Europees Parlement en de Raad) het volgende toegevoegd:

„ , gewijzigd bij:

32010 R 0285: Verordening (EU) nr. 285/2010 van de Commissie van 6 april 2010 (PB L 87 van 7.4.2010, blz. 19).”.

Artikel 2

De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Verordening (EU) nr. 285/2010 zijn authentiek.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op 11 november 2010, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (3).

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 10 november 2010.

Voor het Gemengd Comité van de EER

De voorzitter

Stefán Haukur JÓHANNESSON


(1)  PB L 332 van 16.12.2010, blz. 58.

(2)  PB L 87 van 7.4.2010, blz. 19.

(3)  Grondwettelijke vereisten aangegeven.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/82


BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER

Nr. 124/2010

van 10 november 2010

tot wijziging van bijlage XX (Milieu) bij de EER-overeenkomst

HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name artikel 98,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage XX bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 93/2010 van het Gemengd Comité van de EER van 2 juli 2010 (1).

(2)

Verordening (EG) nr. 1205/2008 van de Commissie van 3 december 2008 ter uitvoering van Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende metagegevens (2), gerectificeerd in PB L 328 van 15.12.2009, blz. 83, moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(3)

Beschikking 2009/442/EG van de Commissie van 5 juni 2009 ter uitvoering van Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft toezicht en verslaglegging (3), gerectificeerd in PB L 322 van 9.12.2009, blz. 40, moet in de Overeenkomst worden opgenomen,

BESLUIT:

Artikel 1

In bijlage XX bij de Overeenkomst worden na punt 1j (Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad) de volgende punten ingevoegd:

„1ja.

32008 R 1205: Verordening (EG) nr. 1205/2008 van de Commissie van 3 december 2008 ter uitvoering van Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende metagegevens (PB L 326 van 4.12.2008, blz. 12), gerectificeerd in PB L 328 van 15.12.2009, blz. 83.

1jb.

32009 D 0442: Beschikking 2009/442/EG van de Commissie van 5 juni 2009 ter uitvoering van Richtlijn 2007/2/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft toezicht en verslaglegging (PB L 148 van 11.6.2009, blz. 18), gerectificeerd in PB L 322 van 9.12.2009, blz. 40.”.

Artikel 2

De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Verordening (EG) nr. 1205/2008, gerectificeerd in PB L 328 van 15.12.2009, blz. 83, en Beschikking 2009/442/EG, gerectificeerd in PB L 322 van 9.12.2009, blz. 40, zijn authentiek.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op 11 november 2010, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (4), of op de dag van inwerkingtreding van Besluit nr. 55/2010 van het Gemengd Comité van de EER van 30 april 2010 (5), als dat later is.

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 10 november 2010.

Voor het Gemengd Comité van de EER

De voorzitter

Stefán Haukur JÓHANNESSON


(1)  PB L 277 van 21.10.2010, blz. 47.

(2)  PB L 326 van 4.12.2008, blz. 12.

(3)  PB L 148 van 11.6.2009, blz. 18.

(4)  Grondwettelijke vereisten aangegeven.

(5)  PB L 181 van 15.7.2010, blz. 23.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/83


BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER

Nr. 125/2010

van 10 november 2010

tot wijziging van bijlage XX (Milieu) bij de EER-overeenkomst

HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name artikel 98,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage XX bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 93/2010 van het Gemengd Comité van de EER van 2 juli 2010 (1).

(2)

Beschikking 2009/967/EG van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de communautaire milieukeur voor vloerbedekking van textiel (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen.

(3)

Beschikking 2010/18/EG van de Commissie van 26 november 2009 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de communautaire milieukeur voor houten vloerbekledingen (3) moet in de Overeenkomst worden opgenomen,

BESLUIT:

Artikel 1

In bijlage XX bij de Overeenkomst worden na punt 2z (Beschikking 2009/543/EG van de Commissie) de volgende punten ingevoegd:

„2za.

32009 D 0967: Beschikking 2009/967/EG van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de communautaire milieukeur voor vloerbedekking van textiel (PB L 332 van 17.12.2009, blz. 1).

2zb.

32010 D 0018: Beschikking 2010/18/EG van de Commissie van 26 november 2009 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de communautaire milieukeur voor houten vloerbekledingen (PB L 8 van 13.1.2010, blz. 32).”.

Artikel 2

De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van de Beschikkingen 2009/967/EG en 2010/18/EG zijn authentiek.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op 11 november 2010, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (4).

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 10 november 2010.

Voor het Gemengd Comité van de EER

De voorzitter

Stefán Haukur JÓHANNESSON


(1)  PB L 277 van 21.10.2010, blz. 47.

(2)  PB L 332 van 17.12.2009, blz. 1.

(3)  PB L 8 van 13.1.2010, blz. 32.

(4)  Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/84


BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER

Nr. 126/2010

van 10 november 2010

tot wijziging van bijlage XX (Milieu) bij de EER-overeenkomst

HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name artikel 98,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage XX bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 93/2010 van het Gemengd Comité van de EER van 2 juli 2010 (1).

(2)

Beschikking 2008/915/EG van de Commissie van 30 oktober 2008 tot vaststelling van de indelingswaarden voor de monitoringsystemen van de lidstaten die het resultaat zijn van de intercalibratie, overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen,

BESLUIT:

Artikel 1

In bijlage XX bij de Overeenkomst wordt na punt 13caa (Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad) het volgende punt ingevoegd:

„13cab.

32008 D 0915: Beschikking 2008/915/EG van de Commissie van 30 oktober 2008 tot vaststelling van de indelingswaarden voor de monitoringsystemen van de lidstaten die het resultaat zijn van de intercalibratie, overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 332 van 10.12.2008, blz. 20).”.

Artikel 2

De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Beschikking 2008/915/EG zijn authentiek.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op 11 november 2010, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (3).

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 10 november 2010.

Voor het Gemengd Comité van de EER

De voorzitter

Stefán Haukur JÓHANNESSON


(1)  PB L 277 van 21.10.2010, blz. 47.

(2)  PB L 332 van 10.12.2008, blz. 20.

(3)  Grondwettelijke vereisten aangegeven.


3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/85


BESLUIT VAN HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER

Nr. 127/2010

van 10 november 2010

tot wijziging van bijlage XXII (Vennootschapsrecht) bij de EER-overeenkomst

HET GEMENGD COMITÉ VAN DE EER,

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, gewijzigd bij het Protocol tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, hierna „de Overeenkomst” genoemd, en met name artikel 98,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bijlage XXII bij de Overeenkomst werd gewijzigd bij Besluit nr. 113/2010 van het Gemengd Comité van de EER van 1 oktober 2010 (1).

(2)

Besluit 2010/64/EU van de Commissie van 5 februari 2010 betreffende de adequaatheid van de bevoegde autoriteiten van bepaalde derde landen overeenkomstig Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) moet in de Overeenkomst worden opgenomen,

BESLUIT:

Artikel 1

In bijlage XXII bij de Overeenkomst wordt na punt 10fa (Beschikking 2008/627/EG van de Commissie) het volgende punt ingevoegd:

„10fb.

32010 D 0064: Besluit 2010/64/EU van de Commissie van 5 februari 2010 betreffende de adequaatheid van de bevoegde autoriteiten van bepaalde derde landen overeenkomstig Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 35 van 6.2.2010, blz. 15).”.

Artikel 2

De in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken teksten in de IJslandse en de Noorse taal van Besluit 2010/64/EU zijn authentiek.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op 11 november 2010, op voorwaarde dat alle in artikel 103, lid 1, van de Overeenkomst bedoelde kennisgevingen aan het Gemengd Comité van de EER hebben plaatsgevonden (3).

Artikel 4

Dit besluit wordt bekendgemaakt in het EER-gedeelte van en in het EER-supplement bij het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 10 november 2010.

Voor het Gemengd Comité van de EER

De voorzitter

Stefán Haukur JÓHANNESSON


(1)  PB L 332 van 16.12.2010, blz. 63.

(2)  PB L 35 van 6.2.2010, blz. 15.

(3)  Geen grondwettelijke vereisten aangegeven.


Gemeenschappelijke verklaring van de overeenkomstsluitende partijen bij Besluit nr. 127/2010, waarbij Besluit 2010/64/EU van de Commissie in de Overeenkomst wordt opgenomen

„Besluit 2010/64/EU van de Commissie van 5 februari 2010 betreffende de adequaatheid van de bevoegde autoriteiten van bepaalde derde landen overeenkomstig Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad betreft de erkenning van de adequaatheid van de autoriteiten van derde landen. Het feit dat dit besluit in de EER-overeenkomst wordt opgenomen, doet geen afbreuk aan het toepassingsgebied van deze Overeenkomst.”


IV Handelingen die vóór 1 december 2009 zijn aangenomen krachtens het EG-Verdrag, het EU-Verdrag en het Euratom-Verdrag

3.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 58/86


BESCHIKKING VAN DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA

Nr. 167/09/COL

van 27 maart 2009

over de verhuring en verkoop van de luchtmachtbasis Lista (Noorwegen)

DE TOEZICHTHOUDENDE AUTORITEIT VAN DE EVA (1),

GEZIEN de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (2), en met name de artikelen 61 tot en met 63 en Protocol nr. 26,

GEZIEN de Overeenkomst tussen de EVA-staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (3), en met name artikel 24,

GEZIEN artikel 1, lid 3, van deel I en artikel 4, lid 2, van deel II van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst (4),

GEZIEN de richtsnoeren van de Autoriteit voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-overeenkomst (5), en in het bijzonder deel V betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties,

NA de belanghebbenden overeenkomstig artikel 6, lid 1, van deel II van Protocol nr. 3 te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken (6),

GEZIEN deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   FEITEN

1.   PROCEDURE

Besluit nr. 183/07/COL tot inleiding van de formele onderzoekprocedure werd in het Publicatieblad van de Europese Unie en het EER-Supplement bekendgemaakt. De Autoriteit verzocht belanghebbenden hun opmerkingen in te dienen. De Autoriteit heeft opmerkingen van Lista Lufthavn AS ontvangen. Bij schrijven van 4 december 2007 (event nr. 455712) heeft de Autoriteit deze opmerkingen doorgestuurd naar de Noorse autoriteiten, die de gelegenheid hebben gekregen om te reageren. Bij schrijven van 12 december 2007 (event nr. 457245) dienden de Noorse autoriteiten hun opmerkingen in.

De Autoriteit heeft een expert, de heer Geir Saastad, aangesteld om een onafhankelijk deskundige een evaluatie van de luchtmachtbasis Lista te laten uitvoeren. De deskundige werd aangesteld met ingang van 14 april 2008. De opdracht van de deskundige bestond erin i) de marktwaarde van de luchtmachtbasis en ii) de waarde van de verplichtingen die betrekking hebben op het terrein en de gebouwen te bepalen.

In mei 2008 is de Autoriteit in kennis gesteld van het eindverslag van de onafhankelijke deskundige.

Bij schrijven van 18 juli 2008 (event nr. 486089) verzocht de Autoriteit de Noorse autoriteiten om aanvullende gegevens.

De Noorse autoriteiten hebben bij schrijven van 28 augustus 2008 de aanvullende informatie verstrekt (event nr. 489312).

2.   BESCHRIJVING VAN DE ONDERZOCHTE MAATREGELEN

De Autoriteit heeft twee verschillende maatregelen onderzocht: de verhuring en de verkoop van de luchtmachtbasis Lista.

2.1.   BESCHRIJVING VAN DE LUCHTMACHTBASIS LISTA

In Voorstel nr. 50 (1994-1995) aan het Parlement (7) maakte het ministerie van Defensie zijn voornemen bekend om de luchtmachtbasis te sluiten. Het ministerie van Defensie stelde een zogeheten „ontwikkelingsalternatief” voor. In het kader van dat plan zouden de Noorse strijdkrachten een evaluatie opstellen van het gebouwencomplex om te kunnen bepalen welke gebouwen niet konden of niet mochten benut worden voor industriële of commerciële doeleinden. De gebouwen die in aanmerking kwamen voor commerciële of industriële doeleinden, dienden behouden te blijven voor een periode van ten hoogste tien jaar om de mogelijkheden voor een commerciële ontwikkeling te kunnen evalueren en te zorgen voor de best mogelijke commerciële exploitatie van de luchtmachtbasis.

In het kader van de follow-up van de resolutie van het parlement werden verscheidene verslagen opgesteld om een overzicht te krijgen van de algemene toestand van de luchtmachtbasis (de Noorse autoriteiten hebben alleen een brandveiligheidsrapportage van 24 januari 2002 ingediend waarin TekØk verslag heeft uitgebracht over de toenmalige normen, aanpassingen heeft aanbevolen en de kosten van de aanbevolen werkzaamheden heeft berekend).

De luchtmachtbasis Lista heeft een oppervlakte van 5 000 000 m2. Het gebouwencomplex bestaat uit bergplaatsen, kazernes, eetzalen en vliegtuigloodsen ten belope van in totaal 28 000 m2. Het terrein omvat ook een landingsstrook en een waterrijk natuurgebied.

Volgens het door de gemeenteraad van Farsund goedgekeurde gemeentelijke plan voor ruimtelijke ordening kan het onroerend goed worden benut worden benut voor commerciële activiteiten, inclusief luchtvaartdiensten, openbare voorzieningen, ambacht en industrie. Het gebied rond Slevdalsvannet, waarin het waterrijk natuurgebied en een munitiedepot voor de Noorse strijdkrachten gelegen zijn, was bestemd voor gebruik door de Noorse strijdkrachten, luchthavendiensten en natuurbehoud. Ongeveer 1 900 000 m2 kon worden gebruikt voor industriële doeleinden. Stukken van het terrein en sommige gebouwen zijn beschermd overeenkomstig het nationale beschermingsplan van de Noorse strijdkrachten, inclusief:

drie loodsen en de luchtverdedigingssimulator;

een eetzaal, en

stukken van het terrein, waaronder start-en landingsbanen, taxibanen en een onderdeel van het wegennetwerk.

2.2.   VERHURING VAN DE LUCHTMACHTBASIS LISTA

In het kader van de reorganisatie van het vastgoed dat eigendom was van de Noorse strijdkrachten is in 1994-1995 besloten dat de activiteiten op de militaire luchtmachtbasis in Lista met ingang van 1 juli 1996 zouden worden stopgezet.

Op 27 juni 1996 sloot het Vastgoedagentschap van het Noorse ministerie van Defensie (hierna „NDEA” genoemd) een tienjaarshuurovereenkomst met Lista Airport Development AS (hierna „LAD” genoemd) ingaand per 1 juli 1996 en lopend tot 30 juni 2006, met de mogelijkheid voor LAD om de luchtmachtbasis voor een periode van nog eens tien jaar te huren. LAD was eigendom van de gemeente Farsund (20 %) en lokale investeerders (80 %). De overeenkomst had betrekking op negen gebouwen, hetgeen overeenkomt met een oppervlakte van ongeveer 12 500 m2, en de start- en landingsbaan, die goed is voor 421 610 m2.

Het belangrijkste oogmerk van de overeenkomst was als onderdeel van de tenuitvoerlegging van het „ontwikkelingsalternatief” en binnen een periode van ten hoogste tien jaar, commerciële luchtvaartdiensten op de luchtmachtbasis te ontwikkelen.

De huurovereenkomst werd op 1 juli 1996 overgedragen aan Lista Lufthavn AS (hierna „LILAS” genoemd) dat op 3 mei 1996 was opgericht.

In de huurovereenkomst werd bepaald dat LILAS een specifiek aantal gebouwen en de landingsstrook tegen een jaarlijkse prijs van 10 000 NOK zou huren, die om de vijf jaar zou worden aangepast. Het NDEA zou ook recht hebben op 15 % van de inkomsten van LILAS uit het onderverhuren van de gebouwen. In de periode van 1 juli 1996 tot september 2002 heeft LILAS verscheidene contracten met onderverhuring afgesloten. De aan het NDEA betaalde inkomsten uit de onderverhuring bedroegen 245 405 NOK.

In de huurovereenkomst werd bepaald dat de eigenaar van de luchtmachtbasis verantwoordelijk was voor het extern onderhoud van de gebouwen en het onderhoud van de landingstrook. Deze verplichting bleef beperkt tot een jaarlijks bedrag van 1 500 000 NOK. Als tegenprestatie voor deze verplichting had de eigenaar recht op een deel van de winst. In artikel 3 van de huurovereenkomst werd bepaald dat indien de door de commerciële exploitatie van de luchtmachtbasis gegenereerde winst hoger was dan 4 500 000 NOK, de eigenaar van de luchtmachtbasis recht zou hebben op 20 % van de winst die dat bedrag overschrijdt.

Gedurende enige tijd vond er een commerciële exploitatie plaats. Tot 1 november 1999 hebben Braathen Safe en Air Stord commerciële diensten aangeboden. In 2000 bleef LILAS de mogelijkheid onderzoeken om opnieuw geregelde luchtdiensten in te leggen en de luchthaven te ontwikkelen als een vrachtterminal met internationale luchtvracht voor Europa. LILAS slaagde erin opnieuw geregelde vluchten in te leggen tussen Oslo en Lista die in de loop van 2001 door COST Air werden geëxploiteerd. In 2002 werden geen geregelde vluchten vanaf Lista luchthaven ingelegd. Aangezien LILAS niet slaagde in de verwezenlijking van zijn oorspronkelijke doelstelling om op de luchtmachtbasis commerciële luchtvaartdiensten te exploiteren, overschreden de inkomsten in de periode 1996-2002 jaarlijks nooit het bedrag van 4 500 000 EUR.

Na afloop van de eerste periode van tien jaar had LILAS de mogelijkheid om de huur met nog eens tien jaar te verlengen. Indien dit recht niet werd uitgeoefend, kon LILAS een bepaald perceel van de luchtmachtbasis aankopen tegen de prijs van 10 000 000 NOK. Voorts bepaalde de overeenkomst dat LILAS de mogelijkheid had indien het NDEA zou besluiten de luchtmachtbasis in zijn geheel te verkopen tijdens de huurperiode, de volledige luchtmachtbasis aan te kopen tegen de prijs van 25 000 000 NOK. Bij schrijven van 13 december 2002 deed LILAS afstand van zijn voorkooprecht op de volledige Lista luchtmachtbasis en werd deze verkocht aan Lista Flypark AS.

Overeenkomstig de bepalingen van de huurovereenkomst maakte LILAS in juni 2006 gebruik van zijn voorkooprecht om onderdelen van de Lista luchtmachtbasis aan te kopen van Lista Flypark AS voor een bedrag van 10 000 000 NOK.

2.3.   VERKOOP VAN DE LUCHTMACHTBASIS LISTA

Op 12 september 2002 verkocht het NDEA de Lista luchtmachtbasis aan Lista Flypark AS. De verkoop resulteerde in een nettobetaling van de Noorse staat aan Lista Flypark AS van 10 875 000 NOK. Om de voorwaarden van de verkoop te kunnen beoordelen, dient een onderscheid te worden gemaakt tussen twee opeenvolgende stappen: enerzijds de taxatie van de marktwaarde van het onroerend goed, anderzijds de verplichtingen die verband houden met de grond en de gebouwen.

2.3.1.    Ondernomen acties met het oog op het vinden van een koper voor de luchtmachtbasis

In 1997 nam LILAS contact op met het NDEA om te onderhandelen over de verkoop van de luchtmachtbasis. Op 21 oktober 1998 bereikten de gemeente Farsund en LILAS overeenstemming over een strategie voor de aankoop van het onroerend goed. De onderhandelingen tussen het NDEA, de gemeente Farsund en LILAS werden evenwel op 22 februari 1999 afgebroken, aangezien de partijen geen overeenstemming over een prijs konden bereiken.

In de loop van 2000 plaatste het NDEA verscheidene advertenties in de lokale (Farsund Avis) en de regionale kranten (Fedrelandsvennen en Stavanger Aftenblad) voor de verkoop van het onroerend goed. Op dat ogenblik werd beoogd om onderdelen van het terrein te verkopen. De advertenties resulteerden niet in een verkoop.

Op 16 en 17 augustus 2001 organiseerde het NDEA de Lista conferentie waarop 7 000 - 8 000 potentiële investeerders waren uitgenodigd. De conferentie had tot doel de Lista luchtmachtbasis voor te stellen en de mogelijke omvorming van een militaire luchtmachtbasis tot een luchthaven voor civiel commercieel gebruikt toe te lichten bij de belanghebbenden. Na afloop van de conferentie werd de heer Hjort als consultant aangesteld om het verkoopproces te begeleiden. Hij concludeerde dat „de luchtmachtbasis moeilijk kon worden verkocht aan vastgoedontwikkelaars, omdat er geen levensvatbare kopers waren en gezien het zeer beperkte exploitatiepotentieel van het vastgoed als gevolg van de overeenkomst met LILAS”.

In augustus 2001 besloot het NDEA dat het vastgoed in zijn geheel moest worden verkocht om te voorkomen dat bepaalde onderdelen van de luchtmachtbasis volledig onaantrekkelijk zouden worden voor potentiële kopers.

In het kader van onderhandelingen begin 2002 met de vastgoedontwikkelaars Intervest Eiendom AS en Interconsult Prosjektutvikling AS, verzocht het NDEA de taxateurs van onroerend goed Verditakst en OPAK twee taxaties op te stellen. Deze onderhandelingen mislukten, maar op 12 september 2002 werd een verkoopovereenkomst bereikt tussen het NDEA en Lista Flypark AS.

2.3.2.    De verkoopprijs

De verkoopprijs was op drie elementen gebaseerd: i) de daadwerkelijke prijs die voor het onroerend goed diende te worden betaald, ii) een extra bedrag dat overeenstemde met 50 % van de netto doorverkoop en iii) een bedrag dat overeenstemde met 30 % van de netto-inkomsten van de huurovereenkomst.

i)   Prijs van het onroerend goed

In het OPAK-verslag van 29 mei 2002 werd een onderscheid gemaakt tussen de drie volgende scenario’s: de verkoop van het onroerend goed aan een nieuwe koper (32 000 000 NOK), de verkoop van het onroerend goed aan de pachter op grond van diens voorkooprecht om een deel van de gehuurde gebouwen en land aan te kopen bij afloop van de tienjaarshuurovereenkomst (34 000 000 NOK) en de verkoop van het onroerend goed aan de pachter op grond van diens voorkooprecht om het onroerend goed in zijn geheel te kopen tijdens de pachttermijn (25 000 000 NOK).

In het Verditakst-verslag van 7 juni 2002 werd geconcludeerd dat de marktwaarde van het vastgoed 11 000 000 NOK bedroeg.

De verkoopprijs werd uiteindelijk overeengekomen op basis van de taxatie van Verditakst (11 000 000 NOK).

Op basis van de hierboven vermelde brandveiligheidsrapportage werd op de waarde van het vastgoed 7 500 000 NOK in mindering gebracht, om rekening te houden met de werkzaamheden die moesten worden uitgevoerd om aan de normen inzake brandveiligheid te voldoen. Daarom werd de verkoopprijs van het vastgoed tot 3 500 000 NOK verlaagd.

ii)   50 % opsplitsing van de nettodoorverkoop

Overeenkomstig artikel 3 van de verkoopovereenkomst kon het NDEA aanspraak maken op 50 % van inkomsten die afkomstig waren van de verkoop van op het onroerend goed gelegen percelen. De verkoop van twee percelen heeft geresulteerd in de overdracht van 795 263 NOK aan het NDEA. Voorts is er een uitstaand bedrag van 5 000 000 NOK in afwachting dat er een overeenkomst wordt bereikt over de uitlegging van deze bepaling met betrekking tot de aankoop door LILAS van het terrein waarop het in het kader van de huurovereenkomst een optie had.

iii)   30 % van de netto-inkomsten van de huurovereenkomst

Het NDEA kon ook aanspraak maken op 30 % van de winst na belastingen die in het kader van huurovereenkomst was gegenereerd. In de periode van 2003 tot 2006 heeft Lista Flypark AS evenwel geen inkomsten gegenereerd.

2.3.3.    De waarde van de verplichtingen die verband houden met de grond en de gebouwen

Er was overeengekomen dat de verkoper gecompenseerd zou worden voor de verplichtingen die verband houden met het onroerend goed waarmee bij de taxatie geen rekening was gehouden. De compensatie had betrekking op volgende punten:

i)

compensatie met betrekking tot technische installaties (zoals elektrische transmissielijnen): 3 500 000 NOK

Het NDEA nam de verantwoordelijkheid op zich om bij te dragen aan de omvorming van de luchtmachtbasis van een militaire basis naar een commercieel bedrijf overeenkomstig het besluit van het parlement: „overeenkomstig de resolutie van het parlement zijn de strijdkrachten verplicht het terrein aan te passen voor civiel gebruik. Deze verplichting heeft in het bijzonder betrekking op elke toezegging ten aanzien van naburige landeigenaren op het gebied van afwatering, alsook het bevorderen van nieuwe infrastructuur voor de ontwikkeling van het gebied.”

ii)

compensatie met betrekking tot de ontwikkeling van nieuwe infrastructuur: 5 500 000 NOK.

Het NDEA was opnieuw verplicht de kosten te dragen voor de omvorming van de militaire luchtmachtbasis naar een luchthaven voor civiel gebruik.

iii)

compensatie met betrekking tot de huurovereenkomst van LILAS: 5 375 000 NOK

In de huurovereenkomst wordt bepaald dat de eigenaar van de luchtmachtbasis verantwoordelijk is voor de exploitatiekosten en het extern onderhoud van de gebouwen en het onderhoud van de landingstrook. Deze verplichtingen waren evenwel beperkt tot 1 500 000 NOK per jaar. Aangezien het NDEA op het ogenblik van de verkoop in 2002 verplicht was LILAS een jaarlijks bedrag van 1 500 000 NOK te betalen voor ongeveer nog eens vier jaar, werd het bedrag van 5 375 000 NOK bijgeschreven op de rekening van Lista Flypark AS om te voldoen aan deze verplichtingen ten aanzien van LILAS.

De totale compensatie van 14 375 000 NOK die werd overeengekomen, werd afgezet tegen de aankoopprijs van 3 500 000 NOK. Zodoende hebben de Noorse autoriteiten de koper uiteindelijk 10 875 000 NOK betaald.

3.   OPMERKINGEN VAN DE NOORSE AUTORITEITEN

3.1.   OPMERKINGEN MET DE BETREKKING TOT DE HUUROVEREENKOMST VAN LILAS

3.1.1.    In het kader van de verhuurovereenkomst werd geen steun of voordeel aan LILAS verleend

De Noorse autoriteiten hebben erop gewezen dat de in de huurovereenkomst bepaalde huur inderdaad 10 000 NOK per jaar bedroeg, maar dat deze waarde geen accurate weerspiegeling was van de daadwerkelijk aan het NDEA betaalde bedragen. Het NDEA kon inderdaad ook aanspraak maken op 15 % van de inkomsten van LILAS uit het onderverhuren van de gebouwen. Indien de jaarlijkse bruto-inkomsten uit de civiele luchtvaartactiviteiten het bedrag van 4 500 000 NOK overschreden, had het NDEA voorts recht op 20 % van de inkomsten die dat bedrag overschreden.

De aan het NDEA betaalde inkomsten uit de onderverhuring bedroegen 245 405 NOK. Volgens de Noorse autoriteiten moeten de inkomsten uit onderverhuring ten belope van 245 405 NOK worden toegevoegd aan de jaarlijkse huur van 10 000 NOK. De totale huur tijdens pachtperiode tot de verkoop in 2002 bedroeg dus 310 405 NOK.

De Noorse autoriteiten voeren verder aan dat de opdracht van LILAS erin bestond het onroerend goed voor commerciële luchtvaartdiensten op de luchtmachtbasis te ontwikkelen, exploiteren en onderhouden, hetgeen neerkwam op een openbare dienstverplichting. In dit verband moet het bedrag van de betaalde huur als enigszins irrelevant worden beschouwd voor de beoordeling van de huurovereenkomst. Indien het project een succes was geweest, dan zou LILAS in het kader van de huurovereenkomst een aanzienlijke winst hebben geboekt. Indien lagere ramingen in aanmerking waren genomen, dan zou de huur van de luchtmachtbasis, als gevolg van het financiële risico dat verbonden was met de huurovereenkomst die gepaard ging met aanzienlijke onvermijdelijke kosten, evenwel niet winstgevend voor LILAS zijn geweest.

3.1.2.    Geen beïnvloeding van het handelsverkeer tussen EER- Staten

De Noorse autoriteiten hebben aangevoerd dat er geen aanwijzingen waren dat er een weerslag was op het handelsverkeer binnen de EER en dat de steun heeft geleid tot een verstoring van de mededinging. Zij verwezen naar de richtsnoeren staatsteun voor financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven (8), op grond waarvan Lista zou worden ingedeeld als een categorie D luchthaven, d.w.z. een kleine regionale luchthaven met een jaarlijks verkeersvolume van minder dan 1 miljoen passagiers per jaar Het totale passagiersaantal van Lista luchthaven bedraagt 32 000 passagiers. In de luchthavenrichtsnoeren wordt gesteld dat er bij financiële steun aan kleine regionale luchthavens (categorie D) weinig kans is op concurrentievervalsing of beïnvloeding van het handelsverkeer in een mate die in strijd is met het algemeen belang (9).

3.1.3.    Er werd geen onrechtmatige steun verleend

De Noorse autoriteiten voeren aan dat bij de beoordeling van de voorwaarden van de huurovereenkomst moet verwezen worden naar de nieuwe luchthavenrichtsnoeren (10). Hoewel deze richtsnoeren nog niet waren goedgekeurd op het ogenblik van de inwerkingtreding van de huurovereenkomst voeren de Noorse autoriteiten evenwel aan dat de nieuwe luchthavenrichtsnoeren de vorige richtsnoeren „eerder aanvullen dan vervangen” en dat er bijgevolg naar de nieuwe luchthavenrichtsnoeren moet worden verwezen.

De Noorse autoriteiten voeren aan dat aan LILAS een openbare dienstverplichting was toevertrouwd die „de exploitatie van de infrastructuur, met inbegrip van het onderhoud en het beheer van luchthaveninfrastructuur” behelsde. Zij verwijzen hierbij naar de nieuwe luchthavenrichtsnoeren waarin het volgende wordt bepaald: „Financiering is geen staatsteun als het gaat om compensatie van openbaredienstverlening die voor het beheer van de luchthaven wordt toegekend, met inachtneming van de voorwaarden van het Altmark-arrest. (…) dergelijke steun kan alleen met de werking van de EER-overeenkomst verenigbaar worden verklaard op grond van artikel 61, lid 3, onder a) of c), onder bepaalde voorwaarden, in ongunstig gelegen gebieden, of op grond van artikel 59, lid 2, indien zij voldoet aan bepaalde voorwaarden die verzekeren dat de steun nodig is voor de exploitatie van een dienst van algemeen economisch belang en de ontwikkeling van het handelsverkeer niet zozeer beïnvloedt dat dit strijdig is met het belang van de overeenkomstsluitende partijen.”.

De gemeente Farsund, waar de luchtmachtbasis is gevestigd, komt in aanmerking voor regionale steun.

Hieruit concluderen de Noorse autoriteiten dat elke steunverlening aan LILAS overeenstemde met een compensatie die niet hoger was dan nodig om te kosten te dekken van de vervulling van de openbaredienstverplichtingen die aan LILAS waren toevertrouwd.

3.2.   OPMERKINGEN MET BETREKKING TOT DE VERKOOPOVEREENKOMST

3.2.1.    Aan Lista Flypark AS werd geen steun of voordeel verleend in samenhang met de verkoop

De Noorse autoriteiten voeren aan dat de voorwaarden van afdeling 2.2 van de richtsnoeren staatssteun betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties weliswaar niet strikt zijn nageleefd, maar dat „de meeste potentiële kopers adequaat werden geïnformeerd over de inspanningen van het NDEA om de luchtmachtbasis te verkopen”. Zoals in afdeling 2.3.1 werd uiteengezet, zijn talrijke maatregelen genomen om een koper te vinden.

Voorts merkten de Noorse autoriteiten op dat de koopprijs een accurate weerspiegeling was van de waarde van het onroerend goed en de verplichtingen die ermee verband hielden. Zij verwijzen hierbij naar het feit dat de daadwerkelijke koopprijs niet alleen overeenstemde met de prijs van het vastgoed, maar ook rekening hield met andere elementen zoals de 50 %-winstdeling bij de verkoop en 30 %-opsplitsing van de mogelijke netto-inkomsten van Lista Flypark (zie afdeling 2.3.2).

3.2.2.    Geen beïnvloeding van het handelsverkeer tussen EER-Staten

De Noorse autoriteiten verwezen nogmaals naar de reeds in afdeling 3.1.2 naar voren gebrachte punten.

3.2.3.    Er werd geen onrechtmatige steun verleend

De Noorse autoriteiten verwezen naar hun toelichting bij de huurovereenkomst met LILAS.

4.   OPMERKINGEN VAN DE BELANGHEBBENDEN

Bij schrijven van 15 november 2007 (event nr. 452517) heeft het advocatenbureau dat Lista Lufthavn AS vertegenwoordigt, opmerkingen ingediend betreffende het besluit van de Autoriteit tot inleiding van de formele onderzoekprocedure ingediend (11).

De opmerkingen bleven beperkt tot de huurovereenkomst en het vraagstuk van de verkoop van de gronden kwam in de opmerkingen niet aan de orde.

4.1.   IN HET KADER VAN DE HUUROVEREENKOMST WERD GEEN STEUN OF VOORDEEL AAN LILAS VERLEEND.

Het bedrag van de daadwerkelijke jaarlijkse huur was niet 10 000 NOK, aangezien het NDEA inkomsten ten belope van 245 405 NOK uit onderverhuring ontving. Voorts was LILAS — op grond van de huurovereenkomst — belast met de openbare dienstverplichting om Lista luchtmachtbasis te exploiteren en te beheren. Door deze algemenedienstverplichting werden de mogelijkheden van LILAS om de luchtmachtbasis voor andere doeleinden te exploiteren, aanzienlijk beperkt. In 2001 bedroegen de totale kosten voor deze activiteiten ongeveer 5 500 000 NOK per jaar. In het licht van de aanzienlijke kosten werd op 9 mei 2006 een jaarlijks maximum van 1 500 000 NOK in de huurovereenkomst opgenomen. Als gevolg van de huurovereenkomst liepen LILAS en zijn aandeelhouders aanzienlijke verliezen op (12).

4.2.   GEEN BEÏNVLOEDING VAN HET HANDELSVERKEER TUSSEN EER-STATEN

De overeenkomst met LILAS is strikt gekoppeld aan de huur van de Lista luchthaven voor openbaredienstverplichtingen op het gebied van het beheer en de exploitatie van de luchthaven zelf en niet aan de exploitatie van binnenlandse geregelde vluchten en internationale luchtvracht. In dit verband zou elke steunverlening in het kader van de huurovereenkomst het handelsverkeer niet beïnvloeden in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst.

4.3.   AAN LILAS VERLEENDE STEUN ZOU RECHTMATIGE STEUN ZIJN

Indien de Autoriteit zou concluderen dat steun aan LILAS is verleend, dan zou deze steun in elk geval verenigbaar zijn met de EER-overeenkomst op grond van de richtsnoeren voor financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven.

4.4.   GEEN GRONDSLAG VOOR EEN INVORDERINGSBESLUIT

Ten slotte trad de huurovereenkomst in werking op 27 juni 1996. Het enige verzoek om inlichtingen tijdens de tienjaarsperiode na deze datum had betrekking op de mogelijke steunverlening door de verkoop maar niet door de huurovereenkomst. De tienjaarsperiode werd derhalve niet onderbroken door een optreden van de Autoriteit. Artikel 15 van het Protocol nr. 3 luidt als volgt: „de bevoegdheden van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA om steun terug te vorderen verjaren na een termijn van tien jaar”.

II.   BEOORDELING

1.   DE VERHURING VAN EEN DEEL VAN DE LISTA LUCHTMACHTBASIS

De verhuurovereenkomst met LAD werd op 27 juni 1996 ondertekend en trad op 1 juli 1996 in werking.

Artikel 15 van Protocol luidt als volgt:

„1.   De bevoegdheden van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA om steun terug te vorderen verjaren na een termijn van tien jaar.

2.   Deze termijn gaat in op de dag waarop de onrechtmatige steun als afzonderlijke steun of in het kader van een steunregeling aan de begunstigde is verleend. De verjaring ter zake wordt gestuit door elke handeling van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA of van de EVA-staat op verzoek van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ten aanzien van de onrechtmatige steun. Na iedere stuiting begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen. De verjaring wordt geschorst, zolang over het besluit van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA een beroep aanhangig is bij het EVA-Hof.

3.   Steun ten aanzien waarvan de verjaringstermijn is verstreken, wordt als bestaande steun beschouwd.”.

Het eerste verzoek om inlichtingen waarin de kwestie van de potentiële steunmaatregel in de vorm van de huurovereenkomst aan de orde kwam, werd op 28 maart 2007 verstuurd. De Autoriteit is van oordeel dat op deze datum de termijn van tien jaar was verstreken, aangezien de overeenkomst die de partijen bindt, op 27 juni 1996 was afgesloten. Er zou dus geen invordering meer mogelijk zijn. Bovendien was de huurovereenkomst op deze datum ook reeds verstreken, aangezien LILAS geen gebruik had gemaakt van de optie om de overeenkomst met nog eens tien jaar te verlengen. De huurovereenkomst was derhalve op 30 juni 2006 verstreken en zou geen verdere gevolgen teweegbrengen.

Onder deze omstandigheden zou een beschikking van de Autoriteit over het steunkarakter van de betrokken maatregelen en over hun verenigbaarheid met de EER-overeenkomst geen praktisch effect hebben (13).

2.   VERKOOP VAN DE LUCHTMACHTBASIS LISTA

2.1.   DE VRAAG OF ER SPRAKE IS VAN STAATSSTEUN

Artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst luidt als volgt:

„Behoudens de afwijkingen waarin deze overeenkomst voorziet, zijn steunmaatregelen van de lidstaten van de Europese Gemeenschap, de EVA-Staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producten vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de werking van deze overeenkomst voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de overeenkomstsluitende partijen ongunstig beïnvloedt.”.

De richtsnoeren staatssteun betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties verschaffen verdere informatie over de wijze waarop de Autoriteit de bepalingen van de EER-overeenkomst die betrekking hebben op staatssteun, uitlegt en toepast bij de beoordeling van de verkoop van grond en gebouwen door openbare instanties. Afdeling 2.1 beschrijft een verkoop via een onvoorwaardelijke biedprocedure, terwijl afdeling 2.2 een verkoop zonder een onvoorwaardelijke procedure beschrijft (door middel van een waardering van een onafhankelijke deskundige). Beide procedures stellen EVA-lidstaten in staat de verkoop van gronden en gebouwen zodanig te behandelen dat staatssteun vanzelf uitgesloten is.

2.2.   AANWEZIGHEID VAN STAATSMIDDELEN

De maatregel moet worden toegekend door de staat of uit staatsmiddelen. Aangezien het NDEA een overheidsorgaan is, zijn de middelen van het NDEA staatsmiddelen.

Wanneer gronden en gebouwen die in overheidshanden berusten, onder de marktwaarde worden verkocht, moet die transactie geacht worden staatsmiddelen te behelzen. De richtsnoeren staatssteun betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen voorzien evenwel in twee gevallen waarbij — indien aan de aan de toepasselijke voorwaarden is voldaan — de voor het onroerend goed betaalde prijs geacht wordt marktconform te zijn, waarbij de aanwezigheid van staatssteun wordt uitgesloten.

Zoals hierboven werd uiteengezet, moet een onderscheid worden gemaakt tussen twee situaties: zaken waarbij de verkoop tot stand is gekomen door middel van een onvoorwaardelijke biedprocedure (zie punt i)) en die waarbij de verkoop tot stand is gekomen middels een taxatie door een onafhankelijke deskundige (zie punt ii)).

i)   verkoop via een onvoorwaardelijke biedprocedure

De Noorse autoriteiten erkennen dat „het verkoopproces in eerste instantie een onvoorwaardelijke biedprocedure was voor de verkoop van onderdelen van de luchtmachtbasis. Advertenties met vermelding van alle exploitatiemogelijkheden van de luchtmachtbasis waren in 2000 in verschillende kranten gepubliceerd zoals Farsund avis, Fedrelandsvennen and Stavanger Aftenblad.”

Noch de advertenties, noch de zogeheten „Lista conferentie” hebben in een verkoop geresulteerd. Dit verkoopproces had geen betrekking op de mogelijkheid om de luchtmachtbasis in zijn geheel te verkopen. Dit wordt bevestigd door het verslag van de auditeur-generaal waarin wordt geconcludeerd dat voorafgaand aan de aanvang van de onderhandelingen met Lista Flypark AS in maart 2002 geen taxatie van het volledige onroerend goed en evenmin een openbare bekendmaking van de voorgenomen verkoop hadden plaatsgevonden. Derhalve is de Autoriteit van oordeel dat er geen sprake is van een onvoorwaardelijke biedprocedure met betrekking tot de verkoop van de luchtmachtbasis in zijn geheel en dat de mogelijkheid om het bestaan van staatssteun op deze grondslag overeenkomstig afdeling 2.1 van de richtsnoeren staatssteun betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen uit te sluiten derhalve niet in aanmerking kan worden genomen.

ii)   verkoop zonder onvoorwaardelijke biedprocedure (taxatie door deskundige)

In afdeling 2.2 van richtsnoeren staatssteun betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen door openbare instanties, wordt met betrekking tot verkoop via een onvoorwaardelijke biedprocedure, bepaald dat „indien openbare instanties geen gebruikmaken van de onder afdeling 2.1 beschreven procedure, moet vóór de verkooponderhandelingen een taxatie door een of meer onafhankelijke taxateurs van onroerend goed worden verricht om de marktwaarde vast te stellen op grond van algemeen aanvaarde marktindicaties en taxatiecriteria. De aldus vastgestelde marktprijs is de minimale aankoopprijs die kan worden overeengekomen zonder dat staatssteun verleend wordt.”.

De Noorse autoriteiten hebben erop gewezen dat het NDEA twee taxaties heeft laten opstellen, door de taxateurs van onroerend goed OPAK en Verditakst AS. Deze taxaties werden respectievelijk in mei en juni 2002 uitgevoerd. Het heeft er weliswaar de schijn van dat de onderhandelingen reeds in maart 2002 zijn aangevat, maar er is geen aanwijzing dat er een overeenkomst over de prijs werd bereikt voordat de conclusies van beide verslagen bekend waren. In beide verslagen werd een taxatie van de marktwaarde van het onroerend goed opgesteld, waarbij de verplichtingen in verband met de brandveiligheidsnormen, technische of infrastructurele verbeteringen of met betrekking tot de huurovereenkomst niet werden meegerekend.

De door de aankoper betaalde prijs werd vastgesteld met verwijzing naar de taxatie die door Verditakst was opgesteld, nl. 11 000 000 NOK.

OPAK had evenwel geconcludeerd dat de waarde van het onroerend goed op de verkoopdatum 32 000 000 EUR bedroeg en de in de huurovereenkomst vermelde verkoopprijs bedroeg 25 000 000 NOK voor de hele luchthaven.

Geconfronteerd met een dergelijke waaier van taxaties heeft de Autoriteit een formeel onderzoek ingeleid en een onafhankelijke deskundige aangesteld, de heer Geir Saastad, die met de volgende opdrachten was belast:

alle aan de Autoriteit verstrekte taxaties vergelijken;

i) de marktwaarde van de luchtmachtbasis en ii) de waarde van de verplichtingen die verband houden met de grond en de gebouwen bepalen.

De deskundige ging ook na of het overheidsoptreden bij de verkoop van dit onroerend goed overeenstemde met het gedrag van een particuliere marktinvesteerder en onderzocht of een particuliere marktinvesteerder juist anders zou hebben opgetreden. Hierbij hield de deskundige rekening met de specifieke kenmerken van het onroerend goed en de moeilijkheden waarmee de Noorse autoriteiten beweren te zijn geconfronteerd als gevolg van de bestaande huurovereenkomst met LILAS en de mogelijkheid van deze laatste om het onroerend goed op het einde van de tienjaarsperiode aan te kopen.

De deskundige stelde een beoordeling op van de methodes die waren gebruikt bij de twee bestaande taxaties en concludeerde dat het OPAK-verslag weliswaar uitgaat van lage huurprijzen die waarschijnlijk de daadwerkelijk geldende prijzen weergeven, maar geen rekening houdt met het feit dat een gedeelte van het onroerend goed aan LILAS wordt verhuurd tegen een vaste prijs (10 000 NOK per jaar), hetgeen aanzienlijk minder is dan de veronderstelde marktconforme huurprijs. De aftrek voor leegstand en onderhoud zou ook „veel te laag” zijn. In dit verband merkte de deskundige op dat kosten met betrekking tot een jaarlijkse leegstand van 20 % gezien de aard van het onroerend goed niet buitensporig zijn. Voorts wees de deskundige erop dat aanzienlijke exploitatie- en onderhoudskosten in rekening moeten worden gebracht. Samen zouden deze onkosten de waarde van de cashflow verminderen van 26 000 000 NOK (volgens taxatie van OPAK) tot 10 000 000 NOK. Ten slotte had rekening moeten worden gehouden met de moeilijkheden bij het verkopen van percelen op het terrein, hetgeen in een vermindering van de waarde van de gronden zou moeten hebben geresulteerd. Voorts merkte de deskundige in het kader van zijn opmerkingen over het OPAK-verslag op dat de in de huurovereenkomst vermelde verkoopprijs van 25 000 000 NOK volledig hypothetisch was.

In het verslag van Verditakst wordt eveneens geen rekening gehouden met het feit dat een deel van het onroerend goed aan LILAS wordt verhuurd tegen een prijs die in verhouding tot de veronderstelling dat het onroerend goed tegen een marktconforme prijs moet worden verhuurd, een aanzienlijke inkomstenvermindering vertegenwoordigt. De gehanteerde marktconforme prijzen stemmen evenwel overeen met hetgeen de deskundige zelf had verondersteld (zie afdeling 4 van het verslag). Voorts merkt de deskundige op dat Verditakst was uitgegaan van bedragen voor exploitatie- en onderhoudskosten die overeenstemmen met de in de vastgoedsector geldende standaardwaarden. Ten slotte merkt hij op dat de taxatie van de waarde van de gronden zelf voorzichtiger is dan die van OPAK en is hij van mening dat deze taxatie meer aangewezen is dan een hogere taxatie.

Bij een vergelijking van beide verslagen stelde de deskundige het volgende vast: „Het grootste verschil tussen de ramingen ligt in hun berekeningen van de exploitatie- en onderhoudskosten. In de taxatie van Verditakst wordt uitgegaan van de door de vastgoedsector gebruikte standaardwaarden, terwijl dit in de taxatie van OPAK niet het geval is.”.

De conclusies van de deskundige luidden als volgt: „de bij de transactie in 2002 toegepaste verkoopprijs lijkt overeen te stemmen met de geraamde marktwaarde. Toen Lista luchtmachtbasis werd verkocht, was er een geringe belangstelling voor dit soort vastgoed. Op de vastgoedmarkt en de financiële markten had zich een inzinking voorgedaan. Voorts kan het onroerend goed alleen worden gekenmerkt door zijn complexiteit en afgelegen ligging. De criteria van Verditakst bij de taxatie waren correcter dan de criteria die in de taxatie van OPAK werden gebruikt. Het belangrijkste bezwaar tegen de taxatie van OPAK is dat in deze taxatie bij de berekening van de waarde van het vastgoed geen normale exploitatiekosten werden gehanteerd. De compensatie voor de verplichtingen die werden overgedragen van het NDEA naar Lista Flypark AS in verband met de verkoop lijkt niet onredelijk hoog gezien het aantal gebouwen op de luchtmachtbasis en de omvang van het desbetreffende gebied.”.

De deskundige merkte op dat elke taxatie van een terrein zoals de Lista luchtmachtbasis aan een aanzienlijke onzekerheid onderhevig is. Daar zijn volgende verklaringen voor:

de afgelegen ligging van de luchtmachtbasis in vergelijking met gebieden met bebouwing waar een vastgoedmarkt van betekenis is. Dit beïnvloedt niet alleen de prijzen van de gronden, maar ook de huurprijzen.

het terrein omvat een luchtmachtbasis waar in het verleden militaire activiteiten hebben plaatsgevonden. Er bestaat weinig of geen vergelijkbaar vastgoed dat als referentie kan dienen, en

er moeten dringend herstellings- en onderhoudsdiensten worden verricht aan de grondenen gebouwen.

In het licht van verslag van de onafhankelijke deskundige is de Autoriteit van oordeel dat luchtmachtbasis tegen marktwaarde was verkocht.

Ten eerste stemde de daadwerkelijke verkoopprijs overeen met de beoordeling van de marktwaarde in het Verditakst-verslag. Het feit dat de door OPAK opgestelde raming van de marktwaarde aanzienlijk hoger was, is op zich geen reden om aan te nemen dat er sprake is van staatssteun (14).

Zoals hierboven werd opgemerkt, wijst de door de Autoriteit aangestelde deskundige erop dat verscheidene factoren aangeven dat de door OPAK opgestelde taxatie van de marktwaarde te hoog was en dat door Verditakst toegepaste criteria correcter waren dan die van OPAK. De Autoriteit is het ermee eens dat de vastgoedmarkt in Lista atypisch is en moeilijk kan worden getaxeerd en, zoals reeds door de heer Saastad werd opgemerkt, dat elke taxatie van een terrein zoals de Lista luchtmachtbasis aan een aanzienlijke onzekerheid onderhevig zal zijn. De verschillen tussen beide in 2002 opgestelde taxaties lijken de onzekerheid over de markt in Lista te ondersteunen. Niet alleen het NDEA is er niet in geslaagd percelen te verkopen, ook Lista Flypark AS heeft sinds de aankoop van het vastgoed in 2002, slechts in beperkte mate succes geboekt bij de verkoop van percelen aan startende ondernemingen. De lage marktwaarde van de luchtmachtbasis blijkt verder ook uit de duur van en de moeilijkheden bij het verkoopproces, dat liep van 1997 tot 2002.

Het laatste onderdeel van de aankoopprijs is de waarde van bepaalde kosten, die van de waarde van het onroerend goed is afgetrokken om de definitieve prijs te verkrijgen. Afdeling 2.2 van de richtsnoeren staatssteun betreffende staatssteunelementen bij de verkoop van gronden en gebouwen voor openbare instanties bepaalt met name dat „bij de verkoop bijzondere verplichtingen kunnen worden opgelegd die verband houden met de grond en gebouwen doch niet met de koper of diens economische activiteit”. Het economisch nadeel van een dergelijke verplichting kan in de aankoopprijs worden doorberekend.

Met betrekking tot deze verplichtingen merkt de deskundige op dat de bedragen niet onredelijk hoog zijn, gezien het terrein waarop ze betrekking hebben en dat het niet ongebruikelijk is dat de waarde van deze verplichtingen hoger is dan de waarde van het vastgoed. Terwijl de procedure voor de overdracht van middelen als „bijzonder ongewoon” wordt beschouwd, is de Autoriteit van mening dat de taxatie van de waarde van de verplichtingen hierdoor niet wordt beïnvloed.

In het licht van bovenstaande overwegingen, en in combinatie met het feit dat een onroerend goed waarop voorkeurrechten en koopopties rusten, moeilijk kan worden verkocht, is de Autoriteit van mening dat met betrekking tot de verkoop van de luchtmachtbasis niet kon worden vastgesteld dat het om staatsmiddelen ging en dat er sprake was van staatssteun.

3.   CONCLUSIE

Op basis van voorgaande beoordeling concludeert de Autoriteit dat de verkoop van de Lista luchtmachtbasis geen staatssteun vormt in de zin van artikel 61, lid 1, van de EER-overeenkomst,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De overeenkomstig artikel 4, lid 4, juncto artikel 13 van deel II van Protocol nr. 3 ingeleide procedure betreffende de verhuring van de Lista luchtmachtbasis is hierbij beëindigd.

Artikel 2

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA is van oordeel dat de verkoop van de Lista luchtmachtbasis geen staatssteun vormt in de zin van artikel 61 van de de EER-overeenkomst.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Noorwegen.

Artikel 4

Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek.

Gedaan te Brussel, 27 maart 2009.

Voor de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA

Per SANDERUD

De voorzitter

Kurt JÄGER

Lid van het College


(1)  Hierna „de Autoriteit” genoemd.

(2)  Hierna „de EER-overeenkomst” genoemd.

(3)  Hierna „de Toezichtovereenkomst” genoemd.

(4)  Hierna „Protocol nr. 3” genoemd.

(5)  Richtsnoeren voor de toepassing en uitlegging van de artikelen 61 en 62 van de EER-overeenkomst en artikel 1 van Protocol nr. 3 bij de Toezichtovereenkomst, aangenomen en uitgevaardigd door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA op 19 januari 1994, bekendgemaakt in PB L 231 van 3.9.1994, blz. 1, en EER-Supplement nr. 32 van 3.9.1994, blz. 1, laatstelijk gewijzigd op 16.12.2008 (hierna „de richtsnoeren staatssteun” genoemd). Een geactualiseerde versie van de richtsnoeren staatssteun is beschikbaar op de website van de Autoriteit:

http://www.eftasurv.int/fieldsofwork/fieldstateaid/guidelines/

(6)  Bekendgemaakt in PB C 250 van 25.10.2007, blz. 28 en in EER-Supplement nr. 50 van 25.10.2007, blz. 13.

(7)  Wetsvoorstel nr. 50 (1994-1995) van 12 juni 1995 was een reactie op een resolutie van het Parlement over de reorganisatie van de Noorse strijdkrachten. De sluiting van de Lista luchtmachtbasis vanaf 1 januari 1996 maakte deel uit van deze reorganisatie.

(8)  Zie http//www.eftasurv.int/fieldsofwork/fieldstateaid/state_aid_guidelines/

(9)  Zie punt 29 van de communautaire richtsnoeren voor financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven.

(10)  De „nieuwe luchthavenrichtsnoeren” verwijzen naar op 20 december 2005 goedgekeurde richtsnoeren, dus na de inwerkingtreding van de huurovereenkomst met LILAS.

(11)  Besluit nr. 183/07/COL, vermeld in voetnoot nr. 6.

(12)  Uit de boekhouding van LILAS voor de periode 1997-2006 blijkt dat een gecumuleerd verlies van ongeveer 10 500 000 NOK werd opgelopen.

(13)  Zie naar analogie beschikking van de Commissie van 25 september 2007 betreffende de door Spanje ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten faveure van IZAR, zaak C-47/2003 (nog niet gepubliceerd) en Beschikking 2006/38/EG van de Commissie van 9 november 2005 betreffende de maatregel die Frankrijk ten uitvoer heeft gelegd ten faveure van Mines de potasse d’Alsace).

(14)  Zie, naar analogie,arrest van 6 maart 2002, gevoegde zaken 127/99, T 129/99 en T 148/99, Diputación Foral de Álava, Jurispr. 2002; blz. II-1275, punt 85.