ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2011.057.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 57

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

54e jaargang
2 maart 2011


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

 

*

Besluit 2011/133/GBVB van de Raad van 21 februari 2011 betreffende de ondertekening en sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en Montenegro tot vaststelling van een kader voor de deelname van Montenegro aan crisisbeheersingsoperaties van de Europese Unie

1

Overeenkomst tussen de Europese Unie en Montenegro tot vaststelling van een kader voor de deelname van Montenegro aan crisisbeheersingsoperaties van de Europese Unie

2

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EU) nr. 201/2011 van de Commissie van 1 maart 2011 betreffende het model voor de verklaring van overeenstemming met een goedgekeurd type spoorvoertuig ( 1 )

8

 

*

Verordening (EU) nr. 202/2011 van de Commissie van 1 maart 2011 houdende wijziging van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad, wat betreft de definitie van visserijproducten, en houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1010/2009 van de Commissie, wat betreft de formulieren voor voorafgaande kennisgeving, de benchmarks voor haveninspecties en de door regionale organisaties voor visserijbeheer erkende vangstdocumentatieregelingen

10

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 203/2011 van de Commissie van 1 maart 2011 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

19

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2011/18/EU van de Commissie van 1 maart 2011 tot wijziging van de bijlagen II, V en VI bij Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap ( 1 )

21

 

 

BESLUITEN

 

 

2011/134/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 24 maart 2010 betreffende steunmaatregel C 4/03 (ex NN 102/02) door Italië ten uitvoer gelegd ten gunste van WAM SpA (Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 1711 cor.)  ( 1 )

29

 

 

2011/135/EU

 

*

Besluit van de Commissie van 1 maart 2011 tot verlenging van de geldigheidsduur van Beschikking 2009/251/EG houdende de verplichting voor de lidstaten ervoor te zorgen dat producten die het biocide dimethylfumaraat bevatten niet in de handel worden gebracht of op de markt worden aangeboden (Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 1174)  ( 1 )

43

 

 

AANBEVELINGEN

 

 

2011/136/EU

 

*

Aanbeveling van de Commissie van 1 maart 2011 over richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging van de regels inzake gegevensbescherming in het systeem voor samenwerking op het gebied van consumentenbescherming (SSCB)

44

 

 

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

 

*

Reglement nr. 100 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen wat de specifieke voorschriften voor de elektrische aandrijflijn betreft

54

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

2.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 57/1


BESLUIT 2011/133/GBVB VAN DE RAAD

van 21 februari 2011

betreffende de ondertekening en sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en Montenegro tot vaststelling van een kader voor de deelname van Montenegro aan crisisbeheersingsoperaties van de Europese Unie

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name artikel 37, en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 218, leden 5 en 6,

Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid („de HV”),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De voorwaarden voor de deelname van derde staten aan crisisbeheersingsoperaties van de Europese Unie dienen te worden vastgelegd in een overeenkomst tot vaststelling van een kader voor de mogelijke deelname in de toekomst, in plaats van per geval voor elke desbetreffende operatie te worden bepaald.

(2)

Ingevolge de vaststelling door de Raad op 26 april 2010, van een besluit houdende machtiging tot het openen van onderhandelingen, heeft de HV onderhandeld over een Overeenkomst tussen de Europese Unie en Montenegro tot vaststelling van een kader voor de deelname van Montenegro aan crisisbeheersingsoperaties van de Europese Unie („de overeenkomst”).

(3)

De overeenkomst dient te worden goedgekeurd,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De Overeenkomst tussen de Europese Unie en Montenegro tot vaststelling van een kader voor de deelname van Montenegro aan crisisbeheersingsoperaties van de Europese Unie (hierna „de overeenkomst”) wordt namens de Unie goedgekeurd.

De tekst van de overeenkomst is aan dit besluit gehecht.

Artikel 2

De voorzitter van de Raad is gemachtigd de persoon/personen aan te wijzen die bevoegd is/zijn de overeenkomst te ondertekenen teneinde daardoor de Unie te binden.

Artikel 3

De overeenkomst wordt met ingang van de datum van ondertekening voorlopig toegepast, in afwachting van de voltooiing van de voor de sluiting ervan vereiste procedures (1).

Artikel 4

De voorzitter van de Raad verricht namens de Unie de in artikel 16, lid 1, van de overeenkomst bedoelde kennisgeving.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 21 februari 2011.

Voor de Raad

De voorzitster

C. ASHTON


(1)  De datum van de ondertekening van de overeenkomst zal door het secretariaat-generaal van de Raad in het Publicatieblad van de Europese Unie worden bekendgemaakt.


VERTALING

OVEREENKOMST

tussen de Europese Unie en Montenegro tot vaststelling van een kader voor de deelname van Montenegro aan crisisbeheersingsoperaties van de Europese Unie

DE EUROPESE UNIE

enerzijds, en

MONTENEGRO

anderzijds,

hierna „de partijen” genoemd,

Overwegende hetgeen volgt:

De Europese Unie (EU) kan besluiten over te gaan tot actie op het gebied van crisisbeheersing.

De EU zal besluiten of derde landen worden uitgenodigd deel te nemen aan een crisisbeheersingsoperatie van de EU.

De voorwaarden voor de deelname van Montenegro aan crisisbeheersingsoperaties van de EU moeten worden vastgelegd in een overeenkomst waarbij een kader voor een dergelijke mogelijke toekomstige deelname wordt vastgesteld en niet voor elke operatie afzonderlijk.

Een dergelijke overeenkomst mag geen afbreuk doen aan de autonome besluitvorming van de EU en mag niet vooruitlopen op de per geval te nemen besluiten van Montenegro om deel te nemen aan een crisisbeheersingsoperatie van de EU.

Een dergelijke overeenkomst moet alleen betrekking hebben op toekomstige crisisbeheersingsoperaties van de EU en mag geen afbreuk doen aan bestaande overeenkomsten waarbij de deelname van Montenegro aan reeds ondernomen crisisbeheersingsoperaties van de EU wordt geregeld,

ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:

DEEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Besluiten in verband met de deelname

1.   Nadat de Europese Unie (EU) besloten heeft Montenegro uit te nodigen deel te nemen aan een crisisbeheersingsoperatie van de EU en zodra Montenegro besloten heeft deel te nemen, verstrekt Montenegro informatie over zijn voorstel van bijdrage aan de EU.

2.   De evaluatie van de bijdrage van Montenegro door de EU wordt in overleg met Montenegro verricht.

3.   De EU verstrekt Montenegro zo spoedig mogelijk een eerste indicatie over de vermoedelijke omvang van bijdrage van Montenegro in de gemeenschappelijke kosten van de operatie, teneinde Montenegro bij te staan bij de formulering van diens aanbod.

4.   De EU deelt het resultaat van die evaluatie per brief aan Montenegro mede teneinde de deelname van Montenegro te garanderen overeenkomstig het bepaalde in deze overeenkomst.

Artikel 2

Kader

1.   Montenegro sluit zich aan bij het besluit van de Raad waarbij de Raad van de Europese Unie besluit dat de EU de crisisbeheersingsoperatie zal uitvoeren, en bij ieder ander besluit waarbij de Raad van de Europese Unie besluit de crisisbeheersingsoperatie van de EU te verlengen, overeenkomstig de bepalingen van deze overeenkomst en alle nodige uitvoeringsregelingen.

2.   De deelname van Montenegro aan een crisisbeheersingsoperatie van de EU laat de autonome besluitvorming van de EU onverlet.

Artikel 3

Status van het personeel en de troepen

1.   De status van personeel dat door Montenegro wordt gedetacheerd naar een civiele crisisbeheersingsoperatie van de EU en/of van de troepen die door Montenegro worden geleverd voor een militaire crisisbeheersingsoperatie van de EU wordt geregeld door de overeenkomst over de status van de missie/troepen, indien deze is gesloten, tussen de EU en de staat/staten waar de operatie wordt uitgevoerd.

2.   De status van het personeel dat is gedetacheerd naar het hoofdkwartier of de commando-onderdelen buiten de staat/staten waar de crisisbeheersingsoperatie van de EU wordt uitgevoerd, berust op afspraken tussen het betrokken hoofdkwartier en de betrokken commando-onderdelen en Montenegro.

3.   Onverminderd de in lid 1 van dit artikel bedoelde overeenkomst over de status van de missie/troepen heeft Montenegro rechtsmacht over zijn personeel dat aan de crisisbeheersingsoperatie van de EU deelneemt.

4.   Montenegro is verantwoordelijk voor de afhandeling van schadevorderingen van of aangaande leden van zijn personeel, met betrekking tot de deelname aan een crisisbeheersingsoperatie van de EU. Montenegro stelt overeenkomstig zijn wet- en regelgeving in voorkomend geval een, inzonderheid juridische of disciplinaire, vordering in tegen leden van zijn personeel. Een voorbeeld van een dergelijke verklaring is aan deze overeenkomst gehecht.

5.   De partijen komen overeen af te zien van al hun vorderingen tegen elkaar, behoudens vorderingen uit overeenkomst, voor het geval dat middelen die eigendom zijn van/ingezet worden door een van de partijen schade oplopen, verloren gaan of vernield worden, of voor het geval dat personeel van een van de partijen in het kader van zijn officiële dienst in de uitoefening van activiteiten uit hoofde van deze overeenkomst, letsels oploopt of overlijdt, uitgezonderd in gevallen van grove nalatigheid of opzettelijk wangedrag.

6.   Montenegro zegt toe bij de ondertekening van deze overeenkomst een verklaring te zullen afleggen inzake het afzien van schadevorderingen tegen een staat die deelneemt aan een crisisbeheersingsoperatie van de EU waaraan Montenegro deelneemt.

7.   De Europese Unie draagt er zorg voor dat haar lidstaten bij de ondertekening van deze overeenkomst een verklaring afleggen inzake het afzien van schadevorderingen, wat betreft de toekomstige deelname van Montenegro aan een crisisbeheersingsoperatie van de EU.

Artikel 4

Gerubriceerde informatie

De overeenkomst tussen de regering van Montenegro en de Europese Unie inzake de beveiliging van gerubriceerde gegevens, gesloten te Brussel op 13 september 2010, is van toepassing in het kader van de crisisbeheersingsoperaties van de EU.

DEEL II

BEPALINGEN OVER DE DEELNAME AAN CIVIELE CRISISBEHEERSINGSOPERATIES

Artikel 5

Personeel dat gedetacheerd wordt naar een civiele crisisbeheersingsoperatie van de EU

1.   Montenegro draagt er zorg voor dat het personeel dat het naar de civiele crisisbeheersingsoperatie van de EU detacheert, zijn taak uitoefent overeenkomstig:

a)

het besluit van de Raad en latere wijzigingen als bedoeld in artikel 2, lid 1,

b)

het operatieplan,

c)

de uitvoeringsmaatregelen.

2.   Montenegro informeert het hoofd van de missie van de civiele crisisbeheersingsoperatie van de EU (hierna „het hoofd van de missie”) en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (hierna „de HV”) te gelegener tijd over elke wijziging in zijn bijdrage aan de civiele crisisbeheersingsoperatie van de EU.

3.   Het personeel dat naar de civiele crisisbeheersingsoperatie van de EU gedetacheerd wordt, wordt door een bevoegde autoriteit van Montenegro medisch gekeurd, ingeënt en medisch geschikt verklaard. Het personeel dat naar de civiele crisisbeheersingsoperatie van de EU gedetacheerd wordt, legt een afschrift van die verklaring voor.

Artikel 6

Commandostructuur

1.   Het door Montenegro gedetacheerde personeel laat zich bij de uitvoering van zijn taken en in zijn gedrag uitsluitend leiden door het belang van de civiele crisisbeheersingsoperatie van de EU.

2.   Alle personeelsleden blijven volledig onder het bevel van de autoriteiten van hun land.

3.   De nationale autoriteiten dragen de operationele controle over aan de EU.

4.   Het hoofd van de missie draagt de verantwoordelijkheid voor de civiele crisisbeheersingsoperatie van de EU en oefent het commando en de controle erover uit op het terrein.

5.   Het hoofd van de missie leidt de civiele crisisbeheersingsoperatie van de EU en is verantwoordelijk voor de dagelijkse leiding ervan.

6.   Overeenkomstig de in artikel 2, lid 1, bedoelde rechtsinstrumenten heeft Montenegro bij de dagelijkse leiding van de operatie dezelfde rechten en verplichtingen als de aan de operatie deelnemende lidstaten van de Europese Unie.

7.   Het hoofd van de missie is verantwoordelijk voor het disciplinair toezicht op het personeel van de civiele crisisbeheersingsoperatie van de EU. Zo nodig neemt de betrokken nationale autoriteit tuchtrechtelijke maatregelen.

8.   Een contactpersoon voor het nationaal contingent („NPC”) wordt door Montenegro aangesteld om zijn nationaal contingent in de operatie te vertegenwoordigen. De NPC rapporteert aan het hoofd van de missie over nationale aangelegenheden en is verantwoordelijk voor de naleving van de discipline door het contingent in zijn dagelijkse werkzaamheden.

9.   Het besluit om de operatie te beëindigen wordt door de EU genomen na overleg met Montenegro, als Montenegro nog deelneemt aan de civiele crisisbeheersingsoperatie van de EU op het ogenblik dat de operatie wordt beëindigd.

Artikel 7

Financiële aspecten

1.   Onverminderd artikel 8, draagt Montenegro alle kosten in verband met zijn deelname aan de operatie, uitgezonderd de lopende kosten als omschreven in de operationele begroting van de operatie.

2.   In geval van overlijden, lichamelijk letsel, verlies of schade geleden door natuurlijke personen of rechtspersonen van de staat/de staten waar de operatie wordt uitgevoerd, betaalt Montenegro, wanneer zijn aansprakelijkheid is vastgesteld, schadevergoeding onder de voorwaarden van de in artikel 3, lid 1, bedoelde overeenkomst over de status van de missie.

Artikel 8

Bijdragen in de operationele begroting

1.   Montenegro draagt bij aan de financiering van de operationele begroting van een civiele crisisbeheersingsoperatie van de EU.

2.   De financiële bijdrage van Montenegro aan de operationele begroting wordt berekend volgens de onderstaande formule die het laagste bedrag oplevert:

a)

het gedeelte van het referentiebedrag dat evenredig is met de verhouding tussen het bni van Montenegro en het totale bni van alle staten die bijdragen aan de operationele begroting van de operatie; of

b)

het gedeelte van het referentiebedrag voor de operationele begroting dat evenredig is met de verhouding tussen het aantal personeelsleden van Montenegro dat aan de operatie deelneemt en het totale aantal personeelsleden van alle staten die aan de operatie deelnemen.

3.   Niettegenstaande het bepaalde in de leden 1 en 2 levert Montenegro geen bijdrage aan de financiering van de dagvergoedingen die worden uitbetaald aan het personeel uit de lidstaten van de Europese Unie.

4.   Niettegenstaande het bepaalde in lid 1 stelt de Europese Unie Montenegro in beginsel vrij van financiële bijdragen aan een bepaalde civiele crisisbeheersingsoperatie van de EU wanneer:

a)

de Europese Unie besluit dat Montenegro een aanzienlijke bijdrage levert die essentieel is voor deze operatie; of

b)

Montenegro een bni per hoofd van de bevolking heeft dat niet groter is dan dat van welke lidstaat van de Europese Unie ook.

5.   Het hoofd van de missie en de bevoegde administratieve diensten van Montenegro treffen een regeling over de betaling van de bijdragen van Montenegro aan de operationele begroting van een civiele crisisbeheersingsoperatie van de EU. Die regeling bevat onder meer onderstaande bepalingen:

a)

het betrokken bedrag,

b)

de regelingen voor de betaling van de financiële bijdrage,

c)

de auditprocedure.

DEEL III

BEPALINGEN INZAKE DEELNAME AAN MILITAIRE CRISISBEHEERSINGSOPERATIES

Artikel 9

Deelname aan een militaire crisisbeheersingsoperatie van de EU

1.   Montenegro draagt er zorg voor dat zijn troepen en zijn personeel die aan een militaire crisisbeheersingsoperatie van de EU deelnemen, hun taak uitoefenen overeenkomstig:

a)

het besluit van de Raad en latere wijzigingen als bedoeld in artikel 2, lid 1,

b)

het operatieplan,

c)

de uitvoeringsmaatregelen.

2.   Het door Montenegro gedetacheerde personeel laat zich bij de uitvoering van zijn taken en in zijn gedrag uitsluitend leiden door het belang van de militaire crisisbeheersingsoperatie van de EU.

3.   Montenegro brengt de operationeel commandant van de EU te gelegener tijd op de hoogte van wijzigingen in zijn deelname aan de operatie.

Artikel 10

Commandostructuur

1.   Alle aan de militaire crisisbeheersingsoperatie van de EU deelnemende troepen en personeelsleden blijven volledig onder bevel van hun nationale autoriteiten.

2.   De nationale autoriteiten dragen het operationeel en tactisch bevel, dan wel het operationeel en tactische toezicht over hun troepen en personeelsleden, over aan de operationeel commandant van de EU, die het recht heeft zijn gezag te delegeren.

3.   Montenegro heeft bij de dagelijkse leiding van de operatie dezelfde rechten en verplichtingen als de deelnemende lidstaten van de Europese Unie.

4.   De operationeel commandant van de EU kan te allen tijde, na overleg met Montenegro, om de terugtrekking van de bijdrage van Montenegro verzoeken.

5.   Montenegro stelt een hoge militaire vertegenwoordiger („HMV”) aan om zijn nationale contingent in de militaire crisisbeheersingsoperatie van de EU te vertegenwoordigen. De HMV overlegt met de commandant van de EU-troepenmacht over alle aangelegenheden die van invloed zijn voor de operatie, en is verantwoordelijk voor de dagelijkse discipline van het Montenegrijnse contingent.

Artikel 11

Financiële aspecten

1.   Onverminderd artikel 12 draagt Montenegro alle kosten in verband met zijn deelname aan de operatie, tenzij de kosten vallen onder de gemeenschappelijke financiering in de zin van de in artikel 2, lid 1, bedoelde rechtsinstrumenten en Besluit 2008/975/GBVB van de Raad van 18 december 2008 tot instelling van een mechanisme voor het beheer van de financiering van de gemeenschappelijke kosten van de operaties van de Europese Unie die gevolgen hebben op militair of defensiegebied (Athena) (1).

2.   In geval van overlijden, lichamelijk letsel, verlies of schade geleden door natuurlijke personen of rechtspersonen van de staat/de staten waar de operatie wordt uitgevoerd, betaalt Montenegro, wanneer zijn aansprakelijkheid is vastgesteld, schadevergoeding onder de voorwaarden van de in artikel 3, lid 1, bedoelde overeenkomst over de status van de troepen.

Artikel 12

Bijdragen aan de gemeenschappelijke kosten

1.   Montenegro draagt bij aan de financiering van de gemeenschappelijke kosten van een militaire crisisbeheersingsoperatie van de EU.

2.   De financiële bijdrage van Montenegro aan de gemeenschappelijke kosten wordt berekend volgens de onderstaande formule die het laagste bedrag oplevert:

a)

het gedeelte van de gemeenschappelijke kosten dat evenredig is met de verhouding tussen het bni van Montenegro en het totale bni van alle staten die bijdragen aan de gemeenschappelijke kosten van de operatie; of

b)

het gedeelte van de gemeenschappelijke kosten dat evenredig is met de verhouding tussen het aantal personeelsleden van Montenegro dat aan de operatie deelneemt en het totale aantal personeelsleden van alle staten die aan de operatie deelnemen.

Bij de berekening volgens lid 2, onder b), wordt, wanneer Montenegro alleen personeel bijdraagt aan het operationeel hoofdkwartier of alleen aan het hoofdkwartier van de troepenmacht, uitgegaan van de verhouding tussen zijn personeel en het totale personeel van de respectieve hoofdkwartieren. In de andere gevallen is de verhouding die tussen het totale door Montenegro bijgedragen personeel en het totale personeel van de operatie.

3.   Niettegenstaande het bepaalde in lid 1 stelt de Europese Unie Montenegro in beginsel vrij van financiële bijdragen aan de gemeenschappelijke kosten van een bepaalde militaire crisisbeheersingsoperatie van de EU wanneer:

a)

de Europese Unie besluit dat Montenegro een aanzienlijke bijdrage levert in middelen en/of vermogens die essentieel is voor de operatie; of

b)

Montenegro een bni per hoofd van de bevolking heeft dat niet groter is dan dat van welke lidstaat van de Europese Unie ook.

Er wordt een overeenkomst gesloten tussen de beheerder die is genoemd in Besluit 2008/975/GBVB en de bevoegde administratieve autoriteiten in Montenegro. De overeenkomst bevat onder meer bepalingen over:

a)

het betrokken bedrag,

b)

de regelingen voor de betaling van de financiële bijdrage,

c)

de auditprocedure.

DEEL IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 13

Regelingen voor de uitvoering van de overeenkomst

Onverminderd artikel 8, lid 5, en artikel 12, lid 4, worden de voor de uitvoering van deze overeenkomst noodzakelijke technische en administratieve regelingen getroffen tussen de HV en de bevoegde autoriteiten van Montenegro.

Artikel 14

Niet-naleving

Indien een van de partijen de verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst niet nakomt, heeft de andere partij het recht om deze overeenkomst schriftelijk te beëindigen met inachtneming van een opzeggingstermijn van één maand.

Artikel 15

Geschillenbeslechting

Geschillen met betrekking tot de uitlegging of de toepassing van deze overeenkomst worden langs diplomatieke weg tussen de partijen opgelost.

Artikel 16

Inwerkingtreding

1.   Deze overeenkomst treedt in werking op de eerste dag van de maand volgende op de wederzijdse kennisgeving van de partijen dat de voor de inwerkingtreding noodzakelijke interne juridische procedures zijn afgerond.

2.   Deze overeenkomst wordt voorlopig toegepast vanaf de datum van de ondertekening.

3.   Deze overeenkomst wordt op gezette tijden geëvalueerd.

4.   Deze overeenkomst kan worden gewijzigd op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de partijen.

5.   Deze overeenkomst kan door één partij worden opgezegd door schriftelijke kennisgeving van opzegging aan de andere partij. De opzegging treedt in werking zes maanden na de ontvangst van de kennisgeving door de andere partij.

Gedaan te Brussel, de tweeëntwintigste februari tweeduizend elf, in twee exemplaren, beide in de Engelse taal.

Voor de Europese Unie

Voor Montenegro


(1)  PB L 345 van 23.12.2008, blz. 96.

TEKST VOOR VERKLARINGEN

TEKST VOOR DE LIDSTATEN VAN DE EU:

„De lidstaten van de EU die een besluit van de Raad van de EU inzake een crisisbeheersingsoperatie van de EU uitvoeren waaraan Montenegro deelneemt, zullen ernaar streven, voor zover hun nationale rechtsstelsel dit toelaat, zo veel mogelijk af te zien van schadevorderingen tegen Montenegro wegens lichamelijk letsel of dood van hun personeel, c.q. schade aan of verlies van de middelen die hun eigendom zijn en die door de crisisbeheersingsoperatie zijn gebruikt, wanneer het letsel, het overlijden, de schade of het verlies:

door personeel van Montenegro werd veroorzaakt bij de uitvoering van zijn taken in het kader van een crisisbeheersingsoperatie, behalve in geval van grove nalatigheid of opzettelijk wangedrag; of

voortvloeit uit het gebruik van middelen van Montenegro, mits die middelen gebruikt werden in het kader van de operatie en er bij het gebruik van die middelen geen sprake was van grove nalatigheid of opzettelijk wangedrag van uit Montenegro afkomstig personeel van de crisisbeheersingsoperatie van de EU.”

TEKST VOOR MONTENEGRO:

„Montenegro zal er bij het uitvoeren van een besluit van de Raad van de EU betreffende een crisisbeheersingsoperatie van de EU naar streven, voor zover zijn nationale rechtsstelsel dit toelaat, zoveel mogelijk af te zien van schadevorderingen tegen een andere aan de crisisbeheersingsoperatie van de EU deelnemende staat wegens lichamelijk letsel aan of dood van zijn personeel, c.q. schade aan of verlies van de middelen die zijn eigendom zijn en die door de crisisbeheersingsoperatie van de EU zijn gebruikt, wanneer het letsel, het overlijden, de schade of het verlies:

door personeel werd veroorzaakt bij de uitvoering van zijn taken in het kader van een crisisbeheersingsoperatie, behalve in geval van grove nalatigheid of opzettelijk wangedrag; of

voortvloeit uit het gebruik van middelen die eigendom zijn van aan de crisisbeheersingsoperatie van de EU deelnemende landen, op voorwaarde dat deze middelen ten behoeve van de operatie werden gebruikt, behalve in gevallen van grove nalatigheid of opzettelijk wangedrag van het personeel van de crisisbeheersingsoperatie van de EU dat deze middelen gebruikte.”


VERORDENINGEN

2.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 57/8


VERORDENING (EU) Nr. 201/2011 VAN DE COMMISSIE

van 1 maart 2011

betreffende het model voor de verklaring van overeenstemming met een goedgekeurd type spoorvoertuig

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap (1), en met name artikel 26, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig de richtlijn dient de Commissie het model voor de verklaring van overeenstemming met een goedgekeurd type spoorvoertuig vast te stellen.

(2)

Het Europees Spoorwegbureau heeft op 30 juni 2010 advies uitgebracht over het model voor de verklaring van overeenstemming met een goedgekeurd voertuigtype.

(3)

In de bijlagen bij de verklaring van overeenstemming met het type moet worden aangetoond dat de op grond van de geldende EU-wetgeving en de aangemelde nationale voorschriften toepasselijke keuringsprocedures zijn gevolgd en moeten de referenties worden vermeld van de richtlijnen, technische specificaties inzake interoperabiliteit, nationale voorschriften en andere bepalingen. De typekeuring, waaraan een uniek Europees identificatienummer is gekoppeld, moet informatie verschaffen over alle wettelijke eisen op grond waarvan de lidstaat de typekeuring heeft toegekend.

(4)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het overeenkomstig artikel 29, lid 1, van Richtlijn 2008/57/EG ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Het model voor een verklaring van overeenstemming met het type als bedoeld in artikel 26, lid 4, van Richtlijn 2008/57/EG is weergegeven in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 2 juni 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat, behalve in Cyprus en Malta zolang deze landen op hun grondgebied niet over een spoorwegsysteem beschikken.

Gedaan te Brussel, 1 maart 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 191 van 18.7.2008, blz. 1.


BIJLAGE

MODEL VOOR DE VERKLARING VAN OVEREENSTEMMING MET EEN GOEDGEKEURD VOERTUIGTYPE

Wij,

De aanvrager (1)

[naam van de onderneming]

[volledig adres]

De gemachtigde vertegenwoordiger

[naam van de onderneming]

[volledig adres]

van de aanvrager

[naam van de onderneming]

[volledig adres]

Verklaren onder onze eigen verantwoordelijkheid dat het voertuig [Europees voertuignummer]  (2) waarop deze verklaring betrekking heeft:

overeenstemt met het typevoertuig [ERATV-identificatie van het voertuigtype] dat is goedgekeurd in de volgende lidstaten:

[Lidstaat 1] met vergunning nr. [EIN van de typekeuring in LS 1]

[Lidstaat 2] met vergunning nr. [EIN van de typekeuring in LS 2]

… (vermeld alle lidstaten waar het voertuigtype is goedgekeurd)

in overeenstemming is met de toepasselijke EU-wetgeving, de toepasselijke technische specificaties inzake interoperabiliteit en de geldende nationale voorschriften, als vermeld in de bijlagen bij deze verklaring,

alle voor de opstelling van deze verklaring noodzakelijke keuringsprocedures heeft doorlopen.

Lijst van de bijlagen (3)

[titels van de bijlagen]

Ondertekend voor en namens [naam van de aanvrager]

Gedaan te [plaats], [datum DD/MM/JJJJ]

[naam, functie] [handtekening]

Aan de NVI voorbehouden veld:

Aan het voertuig toegekend EVN: [EVN]


(1)  De aanvrager kan een aanbestedende dienst, een fabrikant of hun gemachtigde in de Unie zijn.

(2)  Indien op het moment waarop deze verklaring wordt opgesteld nog geen Europees voertuignummer (EVN) aan het voertuig is toegekend, wordt het voertuig door een ander door de aanvrager en de bevoegde NVI overeen te komen identificatiesysteem geïdentificeerd. In dat geval vult de NVI het daartoe bestemde veld in wanneer aan het voertuig een EVN is toegekend.

(3)  In de bijlagen worden afschriften opgenomen van de documenten die aantonen dat de toepasselijke keuringsprocedures overeenkomstig de toepasselijke EU-regelgeving (EG-keuringsverklaringen) en de nationale voorschriften werden doorlopen.


2.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 57/10


VERORDENING (EU) Nr. 202/2011 VAN DE COMMISSIE

van 1 maart 2011

houdende wijziging van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad, wat betreft de definitie van visserijproducten, en houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1010/2009 van de Commissie, wat betreft de formulieren voor voorafgaande kennisgeving, de benchmarks voor haveninspecties en de door regionale organisaties voor visserijbeheer erkende vangstdocumentatieregelingen

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1005/2008 van de Raad van 29 september 2008 houdende de totstandbrenging van een communautair systeem om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen (1), en met name artikel 9, lid 1, artikel 12, lid 5, artikel 13, lid 1, en artikel 52,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 1005/2008 geldt voor de in artikel 2 van die verordening gedefinieerde visserijproducten. In bijlage I bij die verordening zijn de producten genoemd die van de definitie van visserijproducten zijn uitgesloten. De lijst van uitgesloten producten kan elk jaar worden herzien en moet worden gewijzigd op basis van nieuwe informatie die is verzameld op grond van de administratieve samenwerking met derde landen op grond van artikel 20, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1005/2008.

(2)

De producten die van de definitie van visserijproducten zijn uitgesloten, zijn eveneens genoemd in bijlage XIII bij Verordening (EG) nr. 1010/2009 van de Commissie (2) tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1005/2008. Om overbodige doublures te voorkomen, moeten de uitgesloten producten voortaan alleen in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1005/2008 worden opgenomen, en moet bijlage XIII bij Verordening (EG) nr. 1010/2009 derhalve worden geschrapt.

(3)

In titel I van Verordening (EG) nr. 1010/2009 zijn de bepalingen inzake de inspectie van de vissersvaartuigen van derde landen in de havens van de lidstaten vastgesteld. Die bepalingen moeten worden afgestemd op die van de overeenkomst inzake havenstaatmaatregelen om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen, die is gesloten in het kader van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO). Die afstemming betekent dat specifieke informatie moet worden opgenomen in het formulier dat moet worden gebruikt voor de kennisgeving van de aankomst in de haven en dat specifieke criteria aan de benchmarks voor haveninspecties moeten worden toegevoegd.

(4)

In bijlage V bij Verordening (EG) nr. 1010/2009 is een lijst vastgesteld van vangstdocumentatieregelingen die zijn aangenomen door regionale organisaties voor visserijbeheer (ROVB) en die zijn erkend als zijnde in overeenstemming met de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1005/2008. Die bijlage moet een verwijzing bevatten naar het ICCAT-vangstdocumentatieprogramma voor blauwvintonijn, zoals vastgesteld in Verordening (EU) nr. 640/2010 van het Europees Parlement en de Raad (3).

(5)

De Verordeningen (EG) nr. 1005/2008 en (EG) nr. 1010/2009 moeten dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(6)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor de visserij en de aquacultuur,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijzigingen van Verordening (EG) nr. 1005/2008

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1005/2008 wordt vervangen door de tekst in bijlage I bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Wijzigingen van Verordening (EG) nr. 1010/2009

Verordening (EG) nr. 1010/2009 wordt als volgt gewijzigd:

1.

Aan artikel 4, eerste alinea, wordt het volgende punt u) toegevoegd:

„u)

het vissersvaartuig is de toegang tot of het gebruik van de haven ontzegd op grond van de overeenkomst inzake havenstaatmaatregelen om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen, die is gesloten in het kader van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO).”.

2.

De bijlagen IIA en IIB worden vervangen door de tekst in bijlage II bij de onderhavige verordening.

3.

Bijlage V, deel I, tweede streepje, wordt vervangen door:

„—

het ICCAT-vangstdocumentatieprogramma voor blauwvintonijn, zoals vastgesteld bij Verordening (EU) nr. 640/2010 van het Europees Parlement en de Raad (4).

4.

Bijlage XIII wordt geschrapt.

Artikel 3

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de zevende dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 1 maart 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 286 van 29.10.2008, blz. 1.

(2)  PB L 280 van 27.10.2009, blz. 5.

(3)  PB L 194 van 24.7.2010, blz. 1.

(4)  PB L 194 van 24.7.2010, blz. 1.”.


BIJLAGE I

„BIJLAGE I

Lijst van producten die zijn uitgesloten van de definitie van „visserijproducten” in artikel 2, punt 8

ex hoofdstuk 3

ex 1604

ex 1605

Aquacultuurproducten verkregen uit pootvis of larven

ex hoofdstuk 3

ex 1604

Levers, hom en kuit, tongen, wangen, koppen en vleugels

0301 10 (1)

Levende siervis

ex 0301 91

Forel (Salmo trutta, Oncorhynchus mykiss, Oncorhynchus clarki, Oncorhynchus aguabonita, Oncorhynchus gilae, Oncorhynchus apache en Oncorhynchus chrysogaster), levend, in zoet water gevangen

ex 0301 92 00

Paling of aal (Anguilla spp.), levend, in zoet water gevangen

0301 93 00

Karper, levend

ex 0301 99 11

Pacifische zalm (Oncorhynchus nerka, Oncorhynchus gorbuscha, Oncorhynchus keta, Oncorhynchus tschawytscha, Oncorhynchus kisutch, Oncorhynchus masou en Oncorhynchus rhodurus), Atlantische zalm (Salmo salar) en Donauzalm (Hucho hucho), levend, in zoet water gevangen

0301 99 19

Andere zoetwatervis, levend

ex 0302 11

Forel (Salmo trutta, Oncorhynchus mykiss, Oncorhynchus clarki, Oncorhynchus aguabonita, Oncorhynchus gilae, Oncorhynchus apache en Oncorhynchus chrysogaster), vers of gekoeld, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304, in zoet water gevangen

ex 0302 12 00

Pacifische zalm (Oncorhynchus nerka, Oncorhynchus gorbuscha, Oncorhynchus keta, Oncorhynchus tschawytscha, Oncorhynchus kisutch, Oncorhynchus masou en Oncorhynchus rhodurus), Atlantische zalm (Salmo salar) en Donauzalm (Hucho hucho), vers of gekoeld, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304, in zoet water gevangen

ex 0302 19 00

Andere zalmachtigen (Salmonidae), vers of gekoeld, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304, in zoet water gevangen

ex 0302 66 00

Paling of aal (Anguilla spp.), vers of gekoeld, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304, in zoet water gevangen

0302 69 11

Karper, vers of gekoeld, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304

0302 69 15

Tilapia (Oreochromis spp.), vers of gekoeld, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304

0302 69 18

Andere zoetwatervis, vers of gekoeld, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304

ex 0303 11 00

Rode zalm (Oncorhynchus nerka), met uitzondering van levers, hom en kuit, bevroren, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304, in zoet water gevangen

ex 0303 19 00

Andere Pacifische zalm (Oncorhynchus gorbuscha, Oncorhynchus keta, Oncorhynchus tschawytscha, Oncorhynchus kisutch, Oncorhynchus masou en Oncorhynchus rhodurus), met uitzondering van levers, hom en kuit, bevroren, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304, in zoet water gevangen

ex 0303 21

Forel (Salmo trutta, Oncorhynchus mykiss, Oncorhynchus clarki, Oncorhynchus aguabonita, Oncorhynchus gilae, Oncorhynchus apache en Oncorhynchus chrysogaster), met uitzondering van levers, hom en kuit, bevroren, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304, in zoet water gevangen

ex 0303 22 00

Atlantische zalm (Salmo salar) en Donauzalm (Hucho hucho), met uitzondering van levers, hom en kuit, bevroren, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304, in zoet water gevangen

ex 0303 29 00

Andere zalmachtigen (Salmonidae), met uitzondering van levers, hom en kuit, bevroren, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304, in zoet water gevangen

ex 0303 76 00

Paling of aal (Anguilla spp.), bevroren, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304, in zoet water gevangen

0303 79 11

Karper, bevroren, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304

0303 79 19

Andere zoetwatervis, bevroren, andere dan visfilets en ander visvlees bedoeld bij post 0304

0304 19 01

Visfilets, vers of gekoeld, van nijlbaars (Lates niloticus)

0304 19 03

Visfilets, vers of gekoeld, van pangasius (Pangasius spp.)

ex 0304 19 13

Visfilets, vers of gekoeld, van Pacifische zalm (Oncorhynchus nerka, Oncorhynchus gorbuscha, Oncorhynchus keta, Oncorhynchus tschawytscha, Oncorhynchus kisutch, Oncorhynchus masou en Oncorhynchus rhodurus), Atlantische zalm (Salmo salar) en Donauzalm (Hucho hucho), in zoet water gevangen

ex 0304 19 15

Visfilets, vers of gekoeld, van de soort Oncorhynchus mykiss, wegende meer dan 400 g per stuk, in zoet water gevangen

ex 0304 19 17

Visfilets, vers of gekoeld, van forel van de soorten Salmo trutta, Oncorhynchus mykiss (wegende 400 g of minder), Oncorhynchus clarki, Oncorhynchus aguabonita en Oncorhynchus gilae, in zoet water gevangen

0304 19 18

Visfilets, vers of gekoeld, van andere zoetwatervis

0304 19 91

Ander visvlees, ook indien fijngemaakt, vers of gekoeld, van zoetwatervis

0304 29 01

Bevroren filets van nijlbaars (Lates niloticus)

0304 29 03

Bevroren filets van pangasius (Pangasius spp.)

0304 29 05

Bevroren filets van tilapia (Oreochromis spp.)

ex 0304 29 13

Bevroren filets van Pacifische zalm (Oncorhynchus nerka, Oncorhynchus gorbuscha, Oncorhynchus keta, Oncorhynchus tschawytscha, Oncorhynchus kisutch, Oncorhynchus masou en Oncorhynchus rhodurus), Atlantische zalm (Salmo salar) en Donauzalm (Hucho hucho), in zoet water gevangen

ex 0304 29 15

Bevroren filets van Oncorhynchus mykiss wegende meer dan 400 g per stuk, in zoet water gevangen

ex 0304 29 17

Bevroren filets van forel van de soorten Salmo trutta, Oncorhynchus mykiss (wegende 400 g of minder), Oncorhynchus clarki, Oncorhynchus aguabonita en Oncorhynchus gilae, in zoet water gevangen

0304 29 18

Bevroren filets van andere zoetwatervis

0304 99 21

Ander visvlees, ook indien fijngemaakt, bevroren, van zoetwatervis

0305 10 00

Meel, poeder en pellets van vis, geschikt voor menselijke consumptie

ex 0305 30 30

Visfilets, gezouten of gepekeld, van Pacifische zalm (Oncorhynchus nerka, Oncorhynchus gorbuscha, Oncorhynchus keta, Oncorhynchus tschawytscha, Oncorhynchus kisutch, Oncorhynchus masou en Oncorhynchus rhodurus), Atlantische zalm (Salmo salar) en Donauzalm (Hucho hucho), in zoet water gevangen

ex 0305 30 90

Visfilets, gedroogd, gezouten of gepekeld, doch niet gerookt, van andere zoetwatervis

ex 0305 41 00

Pacifische zalm (Oncorhynchus nerka, Oncorhynchus gorbuscha, Oncorhynchus keta, Oncorhynchus tschawytscha, Oncorhynchus kisutch, Oncorhynchus masou en Oncorhynchus rhodurus), Atlantische zalm (Salmo salar) en Donauzalm (Hucho hucho), gerookt, filets daaronder begrepen, in zoet water gevangen

ex 0305 49 45

Forel (Salmo trutta, Oncorhynchus mykiss, Oncorhynchus clarki, Oncorhynchus aguabonita, Oncorhynchus gilae, Oncorhynchus apache en Oncorhynchus chrysogaster), gerookt, filets daaronder begrepen, in zoet water gevangen

ex 0305 49 50

Paling of aal (Anguilla spp.), gerookt, filets daaronder begrepen, in zoet water gevangen

ex 0305 49 80

Andere zoetwatervis, gerookt, filets daaronder begrepen

ex 0305 59 80

Andere gedroogde zoetwatervis, ook indien gezouten, doch niet gerookt

ex 0305 69 50

Pacifische zalm (Oncorhynchus nerka, Oncorhynchus gorbuscha, Oncorhynchus keta, Oncorhynchus tschawytscha, Oncorhynchus kisutch, Oncorhynchus masou en Oncorhynchus rhodurus), Atlantische zalm (Salmo salar) en Donauzalm (Hucho hucho), gepekeld of gezouten, doch niet gedroogd of gerookt, in zoet water gevangen

ex 0305 69 80

Andere zoetwatervis, gepekeld of gezouten, doch niet gedroogd of gerookt

0306 19 10

Rivierkreeften, bevroren

ex 0306 19 90

Meel, poeder en pellets van schaaldieren, bevroren, geschikt voor menselijke consumptie

ex 0306 21 00

Langoesten (Palinurus spp., Panulirus spp., Jasus spp.), voor sierdoeleinden

ex 0306 22 10

Zeekreeften (Homarus spp.), voor sierdoeleinden, levend

ex 0306 23 10

Garnalen van de familie Pandalidae, voor sierdoeleinden, levend

ex 0306 23 31

Garnalen van het geslacht Crangon, voor sierdoeleinden, levend

ex 0306 23 90

Andere garnalen, voor sierdoeleinden, levend

ex 0306 24

Krabben, voor sierdoeleinden, levend

0306 29 10

Rivierkreeften, levend, vers, gekoeld, gedroogd, gezouten of gepekeld, in de schaal, gestoomd of in water gekookt, ook indien gekoeld, gedroogd, gezouten of gepekeld

ex 0306 29 30

Langoustines (Nephrops norvegicus), voor sierdoeleinden, levend

ex 0306 29 90

Andere levende schaaldieren, voor sierdoeleinden

ex 0306 29 90

Meel, poeder en pellets van schaaldieren, niet bevroren, geschikt voor menselijke consumptie

0307 10

Oesters, ook indien ontdaan van de schaal, levend, vers, gekoeld, bevroren, gedroogd, gezouten of gepekeld

0307 21 00

Jakobsschelpen en andere schelpdieren van de geslachten Pecten, Chlamys of Placopecten, levend, vers of gekoeld

0307 29

Jakobsschelpen en andere schelpdieren van de geslachten Pecten, Chlamys of Placopecten, andere dan levend, vers of gekoeld

0307 31

Mosselen (Mytilus spp., Perna spp.), levend, vers of gekoeld

0307 39

Mosselen (Mytilus spp., Perna spp.), andere dan levend, vers of gekoeld

ex 0307 41

Inktvissen (Sepia officinalis, Rossia macrosoma, Sepiola spp.); pijlinktvissen (Ommastrephes spp., Loligo spp., Nototodarus spp., Sepioteuthis spp.), voor sierdoeleinden

ex 0307 51

Achtarmige inktvissen (Octopus spp.), voor sierdoeleinden

0307 60 00

Slakken, andere dan zeeslakken, levend, vers, gekoeld, bevroren, gedroogd, gezouten of gepekeld

ex 0307 91 00

Andere ongewervelde waterdieren, andere dan schaaldieren, en die weekdieren die onder de GN-codes 0307 10 10 tot en met 0307 60 00 vallen, behalve Ilex spp., inktvissen van de soort Sepia pharaonis, en zeeslakken van de soort Strombus, levend (andere dan voor sierdoeleinden), vers of gekoeld

0307 99 13

Tapijtschelp en andere soorten van de familie Veneridae, bevroren

0307 99 15

Kwallen (Rhopilema spp.), bevroren

ex 0307 99 18

Andere ongewervelde waterdieren, andere dan schaaldieren, en die weekdieren die onder de GN-codes 0307 10 10 tot en met 0307 60 00 en 0307 99 11 tot en met 0307 99 15 vallen, behalve inktvissen van de soort Sepia pharaonis en zeeslakken van de soort Strombus, daaronder begrepen meel, poeder en pellets, van ongewervelde waterdieren, andere dan schaaldieren, geschikt voor menselijke consumptie, bevroren

ex 0307 99 90

Andere ongewervelde waterdieren, andere dan schaaldieren, en die weekdieren die onder de GN-codes 0307 10 10 tot en met 0307 60 00 vallen, behalve Ilex spp., inktvissen van de soort Sepia pharaonis en zeeslakken van de soort Strombus, daaronder begrepen meel, poeder en pellets van ongewervelde waterdieren, andere dan schaaldieren, geschikt voor menselijke consumptie, gedroogd, gezouten of gepekeld.

ex 1604 11 00

Bereidingen en conserven van zalm, in zoet water gevangen, geheel of in stukken, doch niet fijngemaakt

ex 1604 19 10

Bereidingen en conserven van zalmvissen, andere dan zalm, in zoet water gevangen, geheel of in stukken, doch niet fijngemaakt

ex 1604 20 10

Zalm, in zoet water gevangen, op andere wijze bereid of verduurzaamd (andere dan geheel of in stukken, doch niet fijngemaakt)

ex 1604 20 30

Zalmvissen, andere dan zalm, in zoet water gevangen, op andere wijze bereid of verduurzaamd (andere dan geheel of in stukken, doch niet fijngemaakt)

ex 1604 19 91

Filets van zoetwatervis, rauw, enkel omgeven door beslag of door paneermeel (gepaneerd), ook indien in olie voorgebakken, bevroren

1604 30 90

Kaviaarsurrogaten

ex 1605 40 00

Bereidingen en conserven van rivierkreeften

1605 90

Bereidingen en conserven van weekdieren of van andere ongewervelde waterdieren


(1)  De GN-codes stemmen overeen met die in Verordening (EG) nr. 948/2009 van de Commissie (PB L 287 van 31.10.2009).”


BIJLAGE II

BIJLAGE IIA

Voor in artikel 2, lid 1, bedoelde vissersvaartuigen van derde landen bestemd formulier voor voorafgaande kennisgeving

Image

Image

BIJLAGE IIB

Voor in artikel 2, lid 2, bedoelde vissersvaartuigen van derde landen bestemd formulier voor voorafgaande kennisgeving

Image


2.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 57/19


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 203/2011 VAN DE COMMISSIE

van 1 maart 2011

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 2 maart 2011.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 1 maart 2011.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

José Manuel SILVA RODRÍGUEZ

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

IL

122,2

MA

46,8

TN

113,1

TR

95,7

ZZ

94,5

0707 00 05

TR

159,9

ZZ

159,9

0709 90 70

MA

31,5

TR

100,8

ZZ

66,2

0805 10 20

EG

56,9

IL

78,2

MA

55,1

TN

41,5

TR

67,9

ZA

37,9

ZZ

56,3

0805 50 10

MA

45,9

TR

51,2

ZZ

48,6

0808 10 80

BR

55,2

CA

126,3

CN

90,2

MK

54,8

US

148,5

ZZ

95,0

0808 20 50

AR

91,1

CL

188,1

CN

52,4

US

96,8

ZA

109,6

ZZ

107,6


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


RICHTLIJNEN

2.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 57/21


RICHTLIJN 2011/18/EU VAN DE COMMISSIE

van 1 maart 2011

tot wijziging van de bijlagen II, V en VI bij Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2008/57/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem binnen de Gemeenschap (1), en met name artikel 30, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Maatregelen die tot doel hebben niet-essentiële elementen van Richtlijn 2008/57/EG te wijzigen en die betrekking hebben op de aanpassing van de bijlagen II tot en met IX bij die richtlijn, worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 29, lid 4, van Richtlijn 2008/57/EG bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

(2)

Het subsysteem besturing en seingeving bestaat uit boord- en baanapparatuur en dient derhalve als twee afzonderlijke subsystemen te worden beschouwd. Bijlage II bij Richtlijn 2008/57/EG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(3)

De apparatuur om het stroomverbruik te meten is ingebouwd in het rollend materieel. Bijlage II bij Richtlijn 2008/57/EG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(4)

Overeenkomstig artikel 17, lid 3, van Richtlijn 2008/57/EG dienen de lidstaten de instanties aan te wijzen die, in het geval van technische voorschriften, worden belast met de uitvoering van de keuringsprocedures. De bijlagen V en VI bij Richtlijn 2008/57/EG dienen derhalve te worden gewijzigd om de door deze instanties toegepaste procedures te specificeren.

(5)

Met betrekking tot deel 2 van bijlage VI bij Richtlijn 2008/57/EG en het gebruik van tussentijdse keuringsverklaringen (TKV) dient de aangemelde instantie eerst een tussentijds EG-keuringscertificaat op te stellen, waarna de aanvrager de betrokken EG-verklaring opstelt. De bijlagen V en VI bij Richtlijn 2008/57/EG dienen derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(6)

De bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het overeenkomstig artikel 29, lid 1, van Richtlijn 2008/57/EG opgerichte comité,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen II, V en VI bij Richtlijn 2008/57/EG worden respectievelijk vervangen door de tekst in de bijlagen I, II en III bij deze richtlijn.

Artikel 2

1)   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2011 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

2)   Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

3)   De verplichting tot omzetting en uitvoering van deze richtlijn is niet van toepassing op Cyprus en Malta zolang deze landen op hun respectieve grondgebied niet over een spoorwegnet beschikken.

Artikel 3

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 4

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 1 maart 2011.

Voor de Commissie

De voorzitter

José Manuel BARROSO


(1)  PB L 191 van 18.7.2008, blz. 1.


BIJLAGE I

„BIJLAGE II

SUBSYSTEMEN

1.   Lijst van subsystemen

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt het spoorwegsysteem onderverdeeld in subsystemen die overeenkomen met:

a)

gebieden van structurele aard:

infrastructuur,

energie,

baanuitrusting voor besturing en seingeving,

boorduitrusting voor besturing en seingeving,

rollend materieel;

b)

gebieden van functionele aard:

exploitatie en verkeersleiding,

onderhoud,

telecommunicatietoepassingen voor reizigers en vracht.

2.   Beschrijving van de subsystemen

Voor elk subsysteem of onderdeel van een subsysteem stelt het Bureau bij de opstelling van de betrokken ontwerp-TSI de lijst op van de interoperabiliteitsonderdelen en -aspecten. Onder voorbehoud van de vaststelling van deze aspecten en interoperabiliteitsonderdelen of van de volgorde waarin de subsystemen aan TSI’s worden onderworpen, omvatten de subsystemen:

2.1.   Infrastructuur

Lopend spoor, wissels, kunstwerken (bruggen, tunnels …), de bij stations behorende infrastructuur (perrons, toegang, voorzieningen voor personen met beperkte mobiliteit, enz.), veiligheids- en beschermingsinstallaties.

2.2.   Energie

Het elektrificatiesysteem, met inbegrip van de bovenleiding en de baancomponent van het systeem om het stroomverbruik te meten.

2.3.   Baanuitrusting voor besturing en seingeving,

Alle uitrusting op en langs de spoorbaan die nodig is om de veiligheid te waarborgen en voor de besturing en controle van de bewegingen van de op het net toegelaten treinen.

2.4.   Boorduitrusting voor besturing en seingeving

Alle boorduitrusting die nodig is om de veiligheid te waarborgen en voor de besturing en controle van de bewegingen van de op het net toegelaten treinen.

2.5.   Exploitatie en verkeersleiding

De procedures en bijbehorende uitrusting die zorgen voor een coherente exploitatie van de verschillende structurele subsystemen, zowel bij normaal functioneren als bij gestoord bedrijf, met name inzake de samenstelling en besturing van de trein, verkeersplanning en verkeersleiding.

De voor grensoverschrijdende diensten vereiste beroepskwalificaties.

2.6.   Telematicatoepassingen

Evenals bijlage I omvat dit subsysteem twee delen:

a)

de toepassingen ten dienste van de passagiers, met inbegrip van de informatiesystemen voor reizigers vóór en tijdens de reis, reserveringssystemen, betalingssystemen, het bagagebeheer, het beheer van aansluitingen tussen treinen en andere vervoerswijzen;

b)

toepassingen voor het vrachtverkeer, met inbegrip van de informatiesystemen (continu volgen van goederen en treinen), rangeer- en samenstellingssystemen, reserverings-, betalings- en factureringssystemen, het beheer van aansluitingen met andere vervoerswijzen, het opstellen van begeleidende elektronische documenten.

2.7.   Rollend materieel

De structuur, het besturingssysteem van de gehele uitrusting van de trein, de stroomafnemers, de tractie-eenheden en transformatoren, boordapparatuur om het stroomverbruik te meten, het remsysteem, koppeling, loopwerk (draaistellen, assen) en ophanging, deuren, mens/machine-interface (bestuurder, treinpersoneel, passagiers, voorzieningen voor personen met beperkte mobiliteit), passieve en actieve beveiliging, voorzieningen voor de gezondheid van passagiers en treinpersoneel.

2.8.   Onderhoud

De procedures, de betrokken uitrusting, de logistieke onderhoudsinstallaties, de reserves waarmee corrigerende en preventieve onderhoudswerkzaamheden dienen te worden uitgevoerd om de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem en de vereiste prestaties te garanderen.”


BIJLAGE II

„BIJLAGE V

EG-KEURINGSVERKLARING VOOR SUBSYSTEMEN

1.   De EG-keuringsverklaring van subsystemen

De EG-keuringsverklaring en de bijgevoegde documenten dienen te worden gedateerd en ondertekend.

De EG-keuringsverklaring is gebaseerd op de door toepassing van de EG-keuringsprocedure voor subsystemen als bedoeld in afdeling 2 van bijlage VI verkregen informatie. De verklaring moet gesteld zijn in dezelfde taal als die van het technisch dossier en minstens de onderstaande elementen bevatten:

de referenties van de richtlijnen;

naam en adres van de aanbestedende dienst of de fabrikant, of diens in de Europese Unie gevestigde gemachtigde (firmanaam en volledig adres en, wanneer het een gemachtigde betreft, ook de firmanaam van de aanbestedende dienst of de fabrikant);

een beknopte beschrijving van het subsysteem;

naam en adres van de aangemelde instantie die de in artikel 18 bedoelde EG-keuring heeft uitgevoerd;

de referenties van de documenten in het technisch dossier;

alle tijdelijke of definitieve toepasselijke bepalingen waaraan het subsysteem dient te voldoen en met name, in voorkomend geval, alle exploitatiebeperkingen of -voorwaarden;

indien tijdelijk: de geldigheidsduur van de EG-verklaring;

de identiteit van de ondertekenaar.

Wanneer in bijlage VI naar de EG-TKV-verklaring wordt verwezen, zijn de bepalingen van dat deel van toepassing op die verklaring.

2.   Keuringsverklaring van subsystemen bij toepassing van nationale voorschriften

Wanneer in bijlage VI wordt verwezen naar de keuringsverklaring van subsystemen bij toepassing van nationale voorschriften, is deel I mutatis mutandis van toepassing op die verklaring.”


BIJLAGE III

„BIJLAGE VI

EG-KEURINGSPROCEDURE VOOR SUBSYSTEMEN

1.   ALGEMENE BEGINSELEN

De EG-keuring van een subsysteem is de procedure volgens welke een aangemelde instantie nagaat of en verklaart dat het subsysteem:

op dusdanige wijze is ontworpen, vervaardigd en geïnstalleerd dat het aan de toepasselijke essentiële eisen voor dat subsysteem voldoet, en

mag worden goedgekeurd om in dienst te worden genomen.

2.   EG-KEURINGSPROCEDURE

2.1.   Inleiding

De EG-keuring is de procedure volgens welke een aangemelde instantie nagaat of en verklaart dat het subsysteem:

in overeenstemming is met de toepasselijke TSI’s,

voldoet aan de overige uit het Verdrag afgeleide bepalingen.

2.2.   Onderdelen van het subsysteem en stadia

2.2.1   Tussentijdse keuringsverklaring (TKV)

Indien de TSI’s daarin voorzien of desgevallend op verzoek van de aanvrager kan het subsysteem worden ingedeeld in bepaalde onderdelen of worden gecontroleerd in bepaalde stadia van de keuringsprocedure.

De tussentijdse keuringsverklaring (TKV) is de procedure waarbij een aangemelde instantie bepaalde onderdelen van het subsysteem in bepaalde stadia van de keuringsprocedure controleert en certificeert.

Na elke TKV verleent de door de aanvrager gekozen aangemelde instantie een tussentijds EG-keuringscertificaat waarna de aanvrager desgevallend een tussentijdse EG-keuringsverklaring opstelt. In het TKV-certificaat en de TKV-verklaring moet worden vermeld aan welke TSI’s de conformiteit van het subsysteem is getoetst.

2.2.2   Onderdelen van het subsysteem

De aanvrager kan voor elk onderdeel een TKV aanvragen. Elk onderdeel wordt in elk in punt 2.2.3 beschreven stadium gecontroleerd.

2.2.3   Stadia van de keuringsprocedure

Het subsysteem, of bepaalde onderdelen daarvan, wordt gecontroleerd in elk van de volgende stadia:

algemeen ontwerp;

totstandbrenging: constructie van het subsysteem, met name de uitvoering van civieltechnische werken, de fabricage, de montage van onderdelen en de afregeling van het geheel;

testen van het afgewerkte subsysteem.

De aanvrager kan een TKV aanvragen voor het ontwerpstadium (met inbegrip van typetesten) en voor het productiestadium.

2.3.   Keuringscertificaat

2.3.1.   De voor de EG-keuring verantwoordelijke aangemelde instantie beoordeelt het ontwerp, de productie en de tests van het afgewerkte subsysteem en stelt een EG-keuringscertificaat op voor de aanvrager, die op zijn beurt een EG-keuringsverklaring opstelt. In het EG-keuringscertificaat moet worden vermeld aan welke TSI’s de conformiteit van het subsysteem is getoetst.

Wanneer de overeenstemming met bepaalde toepasselijke TSI’s (in geval van een afwijking, gedeeltelijke toepassing van de TSI’s, verbetering of vernieuwing, overgangsperiode in een TSI of een specifiek geval) van het subsysteem niet is gecontroleerd, moet in het EG-certificaat exact worden vermeld aan welke TSI’s of onderdelen daarvan de aangemelde instantie de conformiteit niet heeft getoetst in het kader van de EG-keuringsprocedure.

2.3.2.   Een voor de EG-keuring van het subsysteem verantwoordelijke aangemelde instantie houdt rekening met een reeds afgegeven EG-TKV-certificaat en dient voorafgaand aan de verlening van een EG-keuringscertificaat:

na te gaan of het EG-TKV-certificaat de toepasselijke eisen van de TSI’s volledig dekt;

alle aspecten te controleren die niet worden gedekt door het EG-TKV-certificaat, en

de testen van het afgewerkte subsysteem als geheel te controleren.

2.4.   Technisch dossier

Het technisch dossier bij de EG-keuringsverklaring moet de volgende stukken bevatten:

de technische kenmerken van het ontwerp, met inbegrip van de voor het betrokken subsysteem relevante algemene en detailplannen zoals die worden uitgevoerd, elektrische en hydraulische schema’s, schema’s van de besturingscircuits, een beschrijving van de geautomatiseerde systemen, handleidingen voor bediening en onderhoud, enz.;

een lijst van de interoperabiliteitsonderdelen, als bedoeld in artikel 5, lid 3, onder d), die in het subsysteem zijn verwerkt;

kopieën van de EG-verklaringen van conformiteit of geschiktheid voor gebruik, waarvan genoemde onderdelen krachtens artikel 13 van de richtlijn voorzien moeten zijn, in voorkomend geval vergezeld van de desbetreffende berekeningen en van een kopie van de processen-verbaal van de testen en onderzoeken die op basis van de gemeenschappelijke technische specificaties door de aangemelde instanties zijn uitgevoerd;

de beschikbare EG-TKV-certificaten en, in dergelijk geval, de EG-TKV-verklaringen die het EG-keuringscertificaat vergezellen, met inbegrip van het resultaat van de geldigheidscontrole van de certificaten door de aangemelde instantie;

een EG-keuringscertificaat, vergezeld van de desbetreffende berekeningen en ondertekend door de met de EG-keuring belaste aangemelde instantie, waarin wordt bevestigd dat het subsysteem in overeenstemming is met de bepalingen van de toepasselijke TSI’s en met vermelding van een eventueel tijdens de uitvoering van de werkzaamheden gemaakt voorbehoud dat niet is ingetrokken; de EG-keuringscertificaat dient tevens vergezeld te gaan van de inspectie- en auditrapporten die dezelfde instantie in het kader van haar opdracht heeft opgesteld, zoals gespecificeerd in de punten 2.5.3 en 2.5.4;

de overeenkomstig andere op het Verdrag gebaseerde wetgeving afgegeven EG-certificaten.

Wanneer op grond van Verordening (EG) nr. 352/2009 (1) de veilige integratie van het subsysteem moet worden aangetoond, dient de aanvrager het in artikel 6, lid 3, van Richtlijn 2004/49/EG bedoelde beoordelingsverslag inzake de gemeenschappelijke veiligheidsmethoden (CSM) inzake risicobeoordeling op te nemen in het technisch dossier.

2.5.   Toezicht

2.5.1.   Het doel van het EG-toezicht is na te gaan of tijdens de totstandbrenging van het subsysteem de uit het technische dossier voortvloeiende verplichtingen zijn vervuld.

2.5.2.   De met het toezicht belaste aangemelde instantie moet permanent toegang hebben tot bouwplaatsen, constructiewerkplaatsen, opslagplaatsen, eventuele locaties voor prefabricage, beproevingsinstallaties en meer in het algemeen alle plaatsen die zij noodzakelijk acht voor de vervulling van haar taak. De aanvrager dient de aangemelde instantie alle documenten te bezorgen die daarbij van nut kunnen zijn, met name de plannen voor de uitvoering van en de technische documentatie met betrekking tot het subsysteem.

2.5.3.   De met het toezicht belaste aangemelde instantie voert periodiek audits uit om na te gaan of de bepalingen van de toepasselijke TSI’s worden nageleefd, waarna zij een auditverslag voorlegt aan de met de uitvoering belaste bedrijven. Haar aanwezigheid kan vereist zijn bij bepaalde fasen van de werkzaamheden.

2.5.4.   Daarnaast kan de aangemelde instantie onaangekondigde bezoeken brengen aan de bouwplaats of de constructiewerkplaatsen. Bij deze bezoeken kan de aangemelde instantie volledige of gedeeltelijke audits uitvoeren. Zij legt een verslag van deze bezoeken en in voorkomend geval een auditverslag voor aan de met de uitvoering belaste bedrijven.

2.5.5.   Met het oog op de afgifte van een EG-verklaring van geschiktheid voor gebruik als bedoeld in deel 2 van bijlage IV, kan de aangemelde instantie toezicht houden op een subsysteem waarin een operabiliteitsonderdeel is gemonteerd teneinde, wanneer de desbetreffende TSI dit voorschrijft, de geschiktheid daarvan voor gebruik binnen de spoorwegsector te beoordelen.

2.6.   Depot

Het volledige in punt 2.4 bedoelde dossier wordt aan de aanvrager bezorgd ter staving van het EG-TKV-certificaat, indien beschikbaar, dat is afgegeven door de hiermee belaste aangemelde instantie, of ter staving van het door de met de keuring van het subsysteem belaste aangemelde instantie afgegeven keuringscertificaat. Het dossier moet gehecht worden aan de EG-keuringsverklaring, die door de aanvrager wordt ingediend bij de bevoegde instantie waar hij toestemming vraagt voor de indienststelling.

Een kopie van het dossier wordt door de aanvrager bewaard gedurende de volledige levensduur van het subsysteem. Andere lidstaten kunnen desgewenst inzage krijgen in het dossier.

2.7.   Publicatie

Iedere aangemelde instantie publiceert periodiek alle relevante informatie over:

de ingediende aanvragen om EG-keuringen en TKV;

de aanvragen voor de beoordeling van de conformiteit en/of de geschiktheid voor gebruik van interoperabiliteitsonderdelen;

toegekende of geweigerde TKV;

toegekende of geweigerde EG-verklaringen van conformiteit of geschiktheid voor gebruik;

de afgegeven of geweigerde EG-keuringscertificaten.

2.8.   Taal

Dossiers en briefwisseling met betrekking tot de EG-keuringsprocedures worden gesteld in een officiële EU-taal van de lidstaat waar de aanvrager is gevestigd, dan wel in een door de aanvrager aanvaarde EU-taal.

3.   KEURINGSPROCEDURE WANNEER NATIONALE VOORSCHRIFTEN VAN TOEPASSING ZIJN

3.1.   Inleiding

Wanneer nationale voorschriften van toepassing zijn, geldt de keuringsprocedure waarbij de overeenkomstig 17, lid 3, aangewezen instantie (de aangewezen instantie) controleert of en certificeert dat het subsysteem voldoet aan de overeenkomstig artikel 17, lid 3, aangemelde nationale voorschriften.

3.2.   Keuringscertificaat

De aangewezen instantie die verantwoordelijk is voor de keuringsprocedure bij toepassing van nationale voorschriften stelt het keuringscertificaat op voor de aanvrager.

In dat certificaat wordt precies beschreven aan welke nationale voorschriften de aangewezen instantie de conformiteit van het subsysteem in het kader van de keuringsprocedure heeft getoetst, met inbegrip van de onderdelen waarvoor een afwijking geldt op de TSI of vanwege verbetering of vernieuwing.

Wanneer nationale voorschriften van toepassing zijn voor subsystemen die deel uitmaken van een voertuig bevat het door de aangewezen instantie opgestelde certificaat twee delen: een eerste deel met de referenties van de nationale voorschriften inzake de technische compatibiliteit tussen het voertuig en het betrokken netwerk, en een tweede deel met alle overige nationale voorschriften.

3.3.   Technisch dossier

Het technisch dossier dat het keuringscertificaat vergezelt wanneer nationale voorschriften van toepassing zijn, moet worden opgenomen in het in punt 2.4 bedoelde technisch dossier en bevat alle technische gegevens die relevant zijn om te beoordelen of het subsysteem voldoet aan de nationale voorschriften.”


(1)  PB L 108 van 22.4.2009, blz. 4.


BESLUITEN

2.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 57/29


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 24 maart 2010

betreffende steunmaatregel C 4/03 (ex NN 102/02) door Italië ten uitvoer gelegd ten gunste van WAM SpA

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2010) 1711 cor.)

(Slechts de tekst in de Italiaanse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2011/134/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name de eerste alinea van artikel 108, lid 2 (1),

Gezien de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name artikel 62, lid 1, onder a),

Gezien het besluit van de Commissie om de procedure van artikel 108, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in te leiden ten aanzien van steunmaatregel C 4/03 (ex NN 102/02) (2),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde artikelen te hebben opgeroepen hun opmerkingen te maken, en gezien deze opmerkingen.

Overwegende hetgeen volgt:

I.   PROCEDURE

(1)

Bij brief van 26 juli 1999 heeft de Commissie een klacht ontvangen tegen WAM Engineering Ltd De klacht had betrekking op vermeende onrechtmatige staatssteun die door Italië aan WAM SpA zou zijn toegekend.

(2)

Bij brieven van 5 augustus en 10 september 1999 heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten om nadere informatie verzocht. Klaagsterheeft bij brief van 2 september 1999 aanvullende informatie verstrekt. Bij brief van 13 december 1999 heeft de Commissie klaagster geïnformeerd over het antwoord dat de Italiaanse autoriteiten bij brief van 11 oktober 1999 hebben verstrekt en heeft zij daarnaast meegedeeld voornemens te zijn om een formeel onderzoek in te zetten.

(3)

Tegelijkertijd liep een onderzoek naar nationale steunregelingen voor directe buitenlandse investeringen (DBI) buiten de Europese Unie, welk overzicht naar verwachting tot een mededeling van de Commissie over dit onderwerp zou leiden.

(4)

Na een hernieuwde actie van klaagster (bij brieven van 31 maart en 11 oktober 2000 heeft de Commissie twee herinneringen ontvangen) en gezien het feit dat het DBI-overzicht door de Commissie was uitgesteld, heeft de Commissie Italië bij brief van 18 december 2001 om nadere informatie verzocht.

(5)

Naar aanleiding van de informatie die bij brieven van 20 februari en 27 maart 2002 is verstrekt, zijn bij brief van 12 april 2002 nieuwe vragen aan de Italiaanse autoriteiten voorgelegd.

(6)

De Italiaanse autoriteiten hebben hierop bij brief van 21 mei 2002 gereageerd. Bij brief van 5 juni 2002 heeft de Commissie de Italiaanse autoriteiten geïnformeerd dat zij de verstrekte informatie ontoereikend achtte en heeft zij verzocht de ontbrekende informatie en een nadere toelichting binnen twintig werkdagen na ontvangst van de brief te verstrekken.

(7)

Aangezien er geen antwoord is ontvangen, heeft de Commissie — ondanks een verzoek van de Italiaanse autoriteiten bij brief van 25 juni 2002 om een verlenging van de gestelde termijn tot 31 juli 2002 — op 26 september 2002 in overeenstemming met artikel 10, lid 3, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (3) een bevel tot het verstrekken van inlichtingen gegeven. Tegelijkertijd werd de zaak onder nummer NN 102/02 ingeschreven in het register voor niet-aangemelde steun.

(8)

Bij brieven van 26 juni en 4 oktober 2002 is klaagster op de hoogte gesteld van de voortgang van het dossier. Bij brief van 31 oktober 2002 heeft klaagster om nadere informatie verzocht over het resultaat van het tot het bevel tot het verstrekken van inlichtingen.

(9)

Bij brief van 16 oktober 2002 hebben de Italiaanse autoriteiten de gevraagde informatie verstrekt. Bij brief van 24 oktober 2002 hebben zij daarnaast aanvullend informatiemateriaal verstrekt.

(10)

Bij brief van 24 januari 2003 heeft de Commissie Italië geïnformeerd dat zij met betrekking tot de in het geding zijnde steun besloten had de procedure van artikel 88, lid 2, VEG (thans artikel 108, lid 2, VWEU) in te leiden (4).

(11)

Bij brief van 29 januari 2003 is ook klaagster dienovereenkomstig geïnformeerd.

(12)

Op 10 februari 2003 heeft klaagster de Commissie een herinneringsbrief gestuurd (aangezien deze op dat moment bovengenoemde brief nog niet had ontvangen).

(13)

Naar aanleiding van de mededeling aan de Italiaanse autoriteiten met betrekking tot het inleiden van de procedure heeft WAM SpA een rechtstreeks schrijven aan de Commissie gestuurd (brief van 10 februari 2003).

(14)

Bij brief van 27 februari 2003 heeft Italië gevraagd of de in het besluit van de Commissie vastgestelde termijn van vijftien dagen om de Commissie in kennis te stellen van opmerkingen met betrekking tot de vertrouwelijkheid, verlengd kon worden tot 7 maart 2003.

(15)

Bij brief van 10 maart 2003 heeft Italië de Commissie verzocht het besluit niet te publiceren, aangezien de begunstigde onderneming bereid was de steun terug te betalen, hetgeen ook door WAM SpA zelf is verklaard in een rechtstreeks tot de Commissie gericht schrijven van 13 maart 2003.

(16)

Bij brief van 18 maart 2003 heeft de Commissie opgemerkt dat, om publicatie te voorkomen, er een definitief besluit tot afsluiting van deze zaak genomen zou moeten worden. Hiertoe moest echter eerst het bewijs worden geleverd dat de twee steunbedragen, inclusief rente, berekend volgens een door de Commissie aanvaarde methode, daadwerkelijk waren teruggevorderd.

(17)

Aangezien het bedrag dat door de Italiaanse autoriteiten bij brief van 13 mei 2003 werd voorgesteld, aanzienlijk lager was dan de eerste raming van het subsidie-equivalent van de steun dat door de Commissie op grond van de bij de inleiding van de procedure beschikbare gegevens was berekend, stelde de Commissie de Italiaanse autoriteiten bij brief van 22 mei 2003 ervan in kennis dat de publicatie spoedig zou plaatsvinden omdat het voor terugvordering voorgestelde bedrag niet voldeed aan de criteria van de Commissie.

(18)

Bij brief van 13 juni 2003 verzocht klaagster om inlichtingen met betrekking tot de publicatie van het besluit. De Commissie heeft daar bij brief van 18 juni 2003 op geantwoord. Voorts werd klaagster diezelfde dag per e-mail onmiddellijk ervan in kennis gesteld dat het besluit net was gepubliceerd.

(19)

Bij brief van 1 juli 2003, voorafgegaan door een faxbericht van dezelfde datum, heeft WAM SpA om toegang verzocht tot het volledige dossier, hetgeen door de Commissie bij brief van 14 juli 2003 is geweigerd.

(20)

Bij brief van 20 juni 2003 rechtstreeks gericht aan de Commissie, reageerde WAM SpA op het bericht van de Commissie aan Italië dat zij het besluit had gepubliceerd. De Commissie antwoordde hierop bij brief van 11 juli 2003.

(21)

Bij brief van 27 juni 2003 kondigde klaagster haar voornemen aan om vanwege de opgelopen verliezen een eis tot schadevergoeding in te dienen tegen WAM SpA indien het eindbesluit van de Commissie negatief zou zijn, en verzocht zij om advies over de te volgen procedure.

(22)

Bij brief van 4 juli 2003 deelde Morton Machine Company Limited mee dat ze door WAM SpA voor een Italiaanse rechtbank was gedagvaard, waarbij WAM SpA op haar beurt schadevergoeding eiste. Klaagster vroeg de Commissie of zij kon bewerkstelligen dat de dagvaarding werd ingetrokken.

(23)

Bij brief van 10 juli 2003 heeft de Commissie beide bovenvermelde brieven van Morton Machines Company beantwoord.

(24)

Bij brief van 16 juli 2003 hebben belanghebbenden hun opmerkingen kenbaar gemaakt, waarbij is verzocht deze opmerkingen vertrouwelijk te behandelen.

(25)

Op 23 juli 2003 vond een bijeenkomst plaats tussen de diensten van de Commissie en de Italiaanse autoriteiten. Met het oog op deze bijeenkomst werd vooraf enige informatie verstrekt door de Italiaanse regering bij brief van 22 juli 2003 (geregistreerd op 25 juli 2003). Bij brief van 8 augustus 2003 is later aanvullende informatie rechtstreeks aan de Commissie verstrekt door de diensten van de minister-president (het Departement voor de coördinatie van het communautaire beleid).

(26)

Bij brief van 21 augustus 2003 vroeg Morton Machine Company Limited of er reeds een eindbeschikking was gegeven en verzocht de onderneming in kennis te worden gesteld van de bekendmaking van deze beschikking. Bij brief van 28 augustus 2003 heeft de Commissie hierop geantwoord.

(27)

Bij brief van 19 september 2003 heeft Italië zijn opmerkingen met betrekking tot de inleiding van de formele onderzoeksprocedure aan de Commissie kenbaar gemaakt.

(28)

Bij brief van 3 november 2003 heeft Italië commentaar geleverd op de opmerkingen van belanghebbenden.

(29)

In reactie op het verzoek van WAM SpA van 30 juli 2003 is de weigering om toegang te verlenen tot de documenten door het secretariaat-generaal bevestigd bij brief van 16 september 2003.

(30)

Bij brief van 14 januari 2004 heeft Italië de informatie verstrekt die ontbrak in het antwoord van 19 september 2003.

(31)

Op 19 mei 2004 heeft de Commissie een beschikking gegeven op grond van artikel 7, leden 3 en 5, van Verordening (EG) nr. 659/1999 (5).

(32)

Zowel WAM SpA als Italië heeft bij het Gerecht van eerste aanleg beroep ingesteld tegen de beschikking van de Commissie van 19 mei 2004. Nadat het Gerecht besloten had om beide zaken te voegen, heeft het op 6 september 2006 uitspraak gedaan en de beschikking van de Commissie nietig verklaard op grond van het feit dat de Commissie onvoldoende had aangetoond dat de steun, gezien de omstandigheden van de zaak, het handelsverkeer en de mededinging op de EU-markt dreigde te verstoren (6).

(33)

De Commissie heeft beroep ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg. Op 30 april 2009 heeft het Hof van Justitie het beroep van de Commissie verworpen (7).

II.   BESCHRIJVING VAN DE STEUN

(34)

WAM SpA is een onderneming naar Italiaans recht gevestigd te Cavezzo, Italië. Gedurende de relevante periode (1995-2000) hield zij zich bezig met de productie van en handel in schroeftransporteurs en schroefvoeders, ontstoffingsfilters en kleppen voor industriële installaties. Op deze markt zijn talloze producenten in de Europese Unie actief. Op de markt voor ontstoffingsfilters had WAM SpA bijvoorbeeld een aantal grotere EU-concurrenten die gebruikmaakten van een geavanceerde technologie en een goed ontwikkelde commerciële structuur (8).

(35)

Wat de positie van WAM SpA op de Italiaanse markt betreft, haar marktaandeel in het segment cementschroeftransporteurs bedroeg 60 % in 1991, 50 % in 2000 en 55 % in 2003. Op de markt voor ontstoffingsfilters was het marktaandeel 40 % in 1991. Dat aandeel was in 2000 opgelopen tot 50 % en tot 60 % in 2003 (9).

(36)

Vanaf 1997 heeft WAM SpA haar activiteiten ook tot andere EU-markten uitgebreid, met name West-Duitsland en Frankrijk. In 2000 had het bedrijf op de markt voor cementschroeftransporteurs een marktaandeel van 70 % in Frankrijk en Duitsland en van 60 % in het Verenigd Koninkrijk. Het marktaandeel voor ronde ontstoffingsfilters bedroeg in dat jaar 50 % in Frankrijk, 20 % in Duitsland en 10 % in het Verenigd Koninkrijk (10).

(37)

In 1994 is een Japanse dochteronderneming, WAM Japan, opgericht. Dit bedrijf richt zich met name op de handel in twee producten die in Italië worden geproduceerd en waarvan de transportkosten relatief laag zijn: ontstoffingsfilters en kleppen. In 1995 is voorts een Chinese dochteronderneming opgericht, die in eerste instantie als een joint venture met een lokale partner opereerde. Vanaf 1998 werd dat Chinese bedrijf echter een volledige dochteronderneming van WAM SpA (11).

(38)

In de hier te onderzoeken periode bezat WAM SpA ook 84 % van de aandelen in WAM Engineering Ltd, een onderneming naar Engels recht gevestigd in Tewkesbury, Verenigd Koninkrijk. WAM Engineering Ltd houdt zich bezig met het ontwerp, de productie en de verkoop van industriële mengapparatuur die vooral gebruikt wordt in de levensmiddelenindustrie en in de chemische, farmaceutische en milieusector.

(39)

Onder verwijzing naar het prijsstellingsbeleid van WAM Engineering Ltd in het Verenigd Koninkrijk stelde klaagster dat WAM dezelfde producten (industriële mengapparatuur) als die welke zij produceerde, kon aanbieden tegen circa een derde van de prijs — een prijs waarvoor, volgens klaagster, nauwelijks de grondstoffen konden worden aangekocht om de machines te vervaardigen — en dat alles, volgens klaagster, vanwege de financiering door de Italiaanse overheid, met name in het kader van wet nr. 394/81.

(40)

Volgens klaagster kreeg WAM Engineering Ltd, op basis van wet nr. 394/81, financiële steun voor programma’s voor marktpenetratie in landen buiten de Europese Unie. Meer in het bijzonder is aangevoerd dat op basis van wet nr. 394/81 steun werd verleend aan Italiaanse ondernemingen die in het buitenland een dochteronderneming wilden oprichten in de vorm van een vertegenwoordiging, verkoopkantoor of magazijn.

(41)

De Italiaanse autoriteiten hebben bevestigd dat in 1995 aan WAM SpA steun was toegekend in de vorm van een zachte c.q. gesubsidieerde lening van 2 281 450 000 ITL (ongeveer 1,18 miljoen EUR) ten behoeve van de uitvoering van projecten in Japan, Zuid-Korea en Taiwan. Volgens de Italiaanse autoriteiten bedroeg het daadwerkelijk verleende bedrag evenwel 1 358 505 421 ITL (ongeveer 0,7 miljoen EUR), aangezien de in Korea en Taiwan geplande projecten niet ten uitvoer zijn gelegd als gevolg van de economische crisis in deze landen.

(42)

De zachte lening besloeg 85 % van de subsidiabele kosten, terwijl de rentesubsidie tot 60 % van het referentiepercentage kon oplopen. De lening diende lineair in gelijke halfjaarlijkse tranches te worden terugbetaald over een periode van vijf jaar, waarbij rente werd betaald over het nog uitstaande bedrag. Er was een aflossingsvrije periode van twee jaar voorzien.

(43)

De verlaagde rentevoet van de specifieke lening (gelijk aan 4,4 %) werd berekend op basis van een marktrente van 11 %. In het licht van het bovenstaande en op grond van de bij de inleiding van de procedure beschikbare gegevens leek de steunintensiteit op 16,38 % bruto-subsidie-equivalent (BSE) uit te komen, waardoor de steun 222,523 miljoen ITL (ongeveer 115 000 EUR) zou bedragen.

(44)

De subsidiabele kosten van deze steun zijn opgesplitst in twee categorieën: kosten voor het opzetten van vaste inrichtingen in het buitenland en handelsbevordering. De in aanmerking genomen kosten zijn, uitgedrukt in miljoen ITL, als volgt:

(x miljoen ITL)

SUBSIDIABELE KOSTEN

TOEGEKENDE LENINGEN

VASTE INRICHTINGEN

Huur, verzekeringen, voorzieningen

122,56

Exploitatiekosten (met name personeel, meubilair, uitrusting van de vaste inrichtingen)

556,94

Displaymodellen

38,23

Adviesdiensten

29,43

Subtotaal 1

747,18

HANDELSBEVORDERING

Goederenopslag

456,28

Marktonderzoeken

40,95

Beurzen en tentoonstellingen

12,19

Reclame

94,39

Zakenreizen

7,52

Subtotaal 2

611,33

Totaal

1 358,51

(45)

Voorts hebben de Italiaanse autoriteiten bij brief van 21 mei 2002, waarin zij op een verzoek om informatie van de Commissie hebben geantwoord, meegedeeld dat WAM SpA in het kader van dezelfde regeling, op 9 november 2000 nog een zachte lening ter hoogte van 1 940 579 808 ITL (circa 1 miljoen EUR) was toegekend.

(46)

Bij de inleiding van de procedure beschikte de Commissie niet over andere gegevens met betrekking tot deze aanvullende steun.

III.   REDENEN VOOR DE INLEIDING VAN DE PROCEDURE

(47)

In hun brief van 21 mei 2002 voerden de Italiaanse autoriteiten aan dat de in 1995 aan WAM SpA in het kader van wet nr. 394/81 verleende steun ver onder de de minimis-drempel lag en dat er tijdens dezelfde relevante periode van drie jaar geen andere de minimis-steun aan dezelfde begunstigde was verleend. Voorts benadrukten zij dat de steun op geen enkele wijze rechtstreeks gekoppeld was aan de geëxporteerde hoeveelheden.

(48)

De Commissie merkte op dat de meeste subsidiabele kosten die in aanmerking zijn genomen voor de specifieke steun die in 1995 aan WAM SpA werd toegekend — zoals uitgaven voor huur, verzekeringen, voorzieningen en exploitatiekosten (met name voor personeel, meubilair en uitrusting) met betrekking tot het opzetten van een vaste inrichting in het buitenland — kunnen worden beschouwd als steun ten behoeve van de oprichting en de exploitatie van een distributienetwerk.

(49)

Evenzo is de Commissie van mening dat de kosten voor adviesdiensten in verband met vaste inrichtingen in het buitenland en de kosten voor reclame en voor zakenreizen moeten worden beschouwd als lopende uitgaven voor exportactiviteiten.

(50)

Op grond van de laatste alinea van de mededeling van de Commissie betreffende de vaststelling van regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun (12) is de Commissie van oordeel dat, op het moment dat er een besluit dient te worden vastgesteld en er kaderregelingen vervangen zijn door een verordening, de in de verordening vastgestelde regels toegepast moeten worden voor zover deze gunstiger zijn dan de regels die in de kaderregelingen zijn opgenomen. Bijgevolg heeft de Commissie in haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure met betrekking tot de de minimis-steun opgemerkt dat in beginsel de regels van Verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 VEG op de de minimis-steun (13) toegepast moeten worden.

(51)

Op grond van artikel 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 69/2001 is deze verordening echter niet van toepassing op steun voor werkzaamheden die verband houden met de uitvoer, waaronder steun wordt verstaan die rechtstreeks aan de uitgevoerde volumes, de oprichting en exploitatie van een distributienet of andere lopende uitgaven in verband met werkzaamheden op het gebied van de uitvoer is gerelateerd.

(52)

Wat betreft de verenigbaarheid van de steun in kwestie met de relevante de minimis-regels, dient te worden opgemerkt dat de Commissie in haar besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, heeft verklaard dat in de communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor het midden- en kleinbedrijf van 1992 (14) (hierna „de kmo-kaderregeling van 1992” genoemd) uitvoersteun niet expliciet is uitgesloten, maar dat er een lagere drempel voor de minimis-steun is vastgesteld, te weten 50 000 ECU.

(53)

Gezien het bovenstaande heeft de Commissie in haar besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, haar twijfels geuit of de in 1995 op grond van wet nr. 394/81 aan WAM SpA toegekende steun in overeenstemming geacht kon worden met de desbetreffende de minimis-regels.

(54)

Voorts had de Commissie op basis van een voorlopig onderzoek ernstige twijfel of de steun aan WAM SpA op grond van enige bepaling verenigbaar kon zijn met het VEG (thans het VWEU).

(55)

Bij de inleiding van de formele onderzoeksprocedure had de Commissie geen kennis van specifieke kenmerken — zoals steunintensiteit en subsidiabele uitgaven — van de steun die in 2000 in het kader van de wet nr. 394/81, wederom in de vorm van een zachte lening, werd toegekend aan de „WAM-groep”, zoals de onderneming door de Italiaanse autoriteiten werd aangeduid. Hieromtrent is namelijk door de Italiaanse autoriteiten geen informatie overgelegd.

(56)

In deze fase van de procedure kon de Commissie dus geen grondige beoordeling maken van de specifieke steun, maar ze betwijfelde niettemin of de steun op grond van enige regel in overeenstemming geacht kon worden met de relevante bepalingen van het VEG (thans VWEU), aangezien de steun hetzelfde doel had en op basis van dezelfde rechtsgrond werd toegekend als de steun die in 1995 is verleend.

(57)

In hun brief van 24 oktober 2002 hebben de Italiaanse autoriteiten er ook op gewezen dat er nimmer rechtstreekse steun is verleend aan „WAM Engineering” en dat er als zodanig geen onderneming in het Italiaanse bedrijvenregister is ingeschreven. De Commissie merkt echter in de eerste plaats op dat „WAM SpA” 84 % van de aandelen bezat in het kapitaal van „WAM Engineering Ltd” en in de tweede plaats dat de Italiaanse autoriteiten hebben aangekondigd dat na hun brief van 11 oktober 1999„WAM SpA” een zachte lening heeft gekregen op grond van wet nr. 394/81. Bij brief van 21 mei 2002 is daaraan toegevoegd dat er aan de „WAM-groep” op 9 november 2000 op grond van dezelfde regeling nog een zachte lening is verstrekt.

IV.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDEN

(58)

Naar aanleiding van het besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, zijn opmerkingen door een belanghebbende gemaakt die niet met name genoemd wil worden.

(59)

In deze opmerkingen worden de inspanningen van de Commissie om de gelijke mededingingsvoorwaarden te herstellen voor de concurrenten in deze specifieke bedrijfstak ondersteund en wordt geklaagd over het verlies van technische vaardigheden en arbeidsplaatsen als gevolg van de positie van WAM SpA op de markt.

(60)

Bij brief van 3 november 2003 hebben de Italiaanse autoriteiten, die bij brief van de Commissie van 25 september 2003 in kennis zijn gesteld van de opmerkingen van de belanghebbende, verklaard dat zij van mening waren dat deze opmerkingen niets nieuws bijdroegen, aangezien ze slechts een aantal beweringen bevestigden die onder andere door de klaagster reeds in hetzelfde dossier waren geuit. In het bijzonder zijn de Italiaanse autoriteiten van oordeel dat voldoende is aangetoond dat er geen verband bestaat tussen de beweringen in bovenvermelde opmerkingen en de financiering van WAM SpA in het kader van wet nr. 394/81.

V.   OPMERKINGEN VAN DE ITALIAANSE AUTORITEITEN

(61)

Wat de lening in 1995 betreft, hebben de Italiaanse autoriteiten bewijsmateriaal overgelegd waaruit blijkt dat WAM SpA bij het indienen van de aanvraag voor de steunmaatregel en op het ogenblik dat de eerste steun werd verleend, op basis van haar jaarrekeningen voor 1994 voldeed aan de definitie van een middelgrote onderneming zoals neergelegd in punt 2.2. van de kmo-kaderregeling van 1992. De onderneming had namelijk 163 werknemers, een jaaromzet van 16,8 miljoen EUR en een balanstotaal van 20,1 miljoen EUR en was in handen van twee ondernemingen die zelf voldeden aan de definitie van een kmo. Daarentegen zijn de Italiaanse autoriteiten het ermee eens dat WAM SpA sinds 1998 geen kmo meer was en dat de onderneming dus ook geen kmo was toen in 2000 voor een tweede maal steun werd toegekend.

(62)

Aan de gegevens waarover de Commissie bij de inleiding van de procedure beschikte, zijn geen andere essentiële inlichtingen met betrekking tot de eerste financiering toegevoegd, met uitzondering van het feit dat de lening in verscheidene tranches aan de begunstigde onderneming ter beschikking is gesteld, waarvoor de aflossingsvrije periode tussen twee en nul jaar kon variëren. In de oorspronkelijke overeenkomst was kennelijk geen bepaling opgenomen voor de herziening van de rentevoet. In april 2004 moest de lening volledig zijn terugbetaald.

(63)

Met betrekking tot de lening in 2000 hebben de Italiaanse autoriteiten bij brief van 25 juli 2003 toegelicht dat het daadwerkelijke totaalbedrag van deze lening 3 603 574 689 ITL (1 861 091,01 EUR) bedroeg en niet 1 940 579 808 ITL (ongeveer 1 miljoen EUR), zoals eerder in hun brief van 21 mei 2002 was aangegeven en zoals ook in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure was vermeld, aangezien dat laatste bedrag uitsluitend betrekking had op het gedeelte van de lening dat op het ogenblik dat de brief was geschreven, reeds was betaald, en niet op het totale toegekende steunbedrag.

(64)

Hierna zijn er nog twee tranches uitbetaald. De laatste tranche van 248 091,01 EUR is op 22 januari 2003 uitbetaald. De voorwaarden voor de toekenning van deze lening komen overeen met die van de lening in 1995, aangezien beide leningen zijn toegekend op grond van wet nr. 394/81. De toekenning van het volledige leningsbedrag werd goedgekeurd op 9 november 2000 en de overeenkomst is op 20 december 2000 ondertekend.

(65)

De Italiaanse autoriteiten hebben als bijlage bij hun brief van 22 juli 2003 onderstaand schema overgelegd van de kosten die voor de steun in aanmerking kwamen.

(× 1000 EUR)

SUBSIDIABELE KOSTEN

TOEGEKENDE LENINGEN

VASTE INRICHTINGEN

Huur en inrichting van locaties, voertuigen

331,27

Exploitatiekosten (management, goederen en personeel)

973,50

Displaymodellen

0,87

Opleidingen

25,24

Adviesdiensten

30,29

Subtotaal 1

1 361,17

HANDELSBEVORDERING

Goederenopslag

353,39

Beurzen en tentoonstellingen

6,37

Reclame

42,74

Zakenreizen

94,84

Kosten voor reizen van klanten naar Italië

2,59

Subtotaal 2

499,92

Totaal

1 861,09

(66)

Bovendien blijkt uit de documenten die bij de brief van 14 januari 2004 zijn gevoegd, dat het desbetreffende project gezamenlijk moest worden uitgevoerd door WAM SpA en WAM Bulk Handling Machinery Shangai Co Ltd, een lokale onderneming die voor 100 % in handen is van WAM SpA.

(67)

Tot de subsidiabele kosten behoorden de huur van ruimten voor kantoren, opslag, showrooms en technische ondersteuning (met een totale oppervlakte van 7 500 m2), de aankoop, huur of lease van drie voertuigen, en personeelskosten bij de moederonderneming en in het buitenland (één salesmanager en zes technici).

(68)

De rente van deze lening bedroeg 2,32 %, hetgeen 40 % is van de referentierente van 5,8 % die gold op het tijdstip dat de steun is verleend. Opnieuw is in de overeenkomst kennelijk geen bepaling opgenomen voor de herziening van de rente tijdens de looptijd van de lening. De lening is in verscheidene tranches aan de begunstigde onderneming uitbetaald waardoor de aflossingsvrije periode tussen twee en nul jaar varieerde.

(69)

Wat de terugbetaling betreft, blijkt uit de door Italië verstrekte gegevens dat 20 februari 2003 de laatste dag was van de aflossingsvrije periode van twee jaar waarin uitsluitend rente op de reeds aan de begunstigde onderneming verstrekte tranches van de lening is betaald. De aflossingstermijn is op 20 augustus 2003 ingegaan en loopt over een periode van vijf jaar, waarbij de lening lineair in gelijke halfjaarlijkse tranches wordt terugbetaald en rente wordt betaald over het nog uitstaande bedrag. Op grond van de aflossingsregeling zou de lening dus tegen februari 2008 volledig moeten zijn terugbetaald.

(70)

Wat de aanpassing van de rente tijdens de aflossingstermijn betreft, voeren de Italiaanse autoriteiten daarnaast aan dat het Italiaanse rechtskader voorzag in algemene regels op grond waarvan dergelijke reducties geoorloofd waren.

(71)

Ten aanzien van beide steunmaatregelen voeren de Italiaanse autoriteiten voorts aan dat de kosten van de verplichte bankgarantie, die vóór de toekenning van de leningen verkregen moest zijn, van het steunbedrag moesten worden afgetrokken.

(72)

Met betrekking tot de uitvoer van WAM SpA binnen en buiten de Europese Unie zijn de navolgende gegevens verstrekt:

JAAR

UITVOER BINNEN DE EU

UITVOER BUITEN DE EU

TOTALE UITVOER

1995

10 237 196

4 477 951

14 715 147

1996

9 338 640

5 592 122

14 930 762

1997

9 974 814

5 813 442

15 788 256

1998

10 780 161

5 346 514

16 126 675

1999

11 885 473

5 276 525

17 161 998

(73)

De Italiaanse autoriteiten hebben de Commissie meegedeeld dat het bovenstaande totaalcijfer voor de uitvoer overeenkomt met 52 % respectievelijk 57,5 % van de totale jaaromzet van WAM SpA in 1995 en 1999.

(74)

Ten slotte geven de Italiaanse autoriteiten toe dat beide onderzochte steunmaatregelen noch onder Verordening (EG) nr. 69/2001 noch onder Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie (15) vallen. Zij zijn echter van oordeel dat steun voor ondernemingen uit de Europese Unie met het oog op de financiering van programma’s die buiten de Europese Unie worden uitgevoerd, niet onder de werkingssfeer van artikel 87, lid 3, VEG (thans artikel 107, lid 3, VWEU) vallen.

VI.   BEOORDELING VAN DE STEUN

(75)

Op grond van artikel 107, lid 1, VWEU zijn „steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt”.

(76)

Uit artikel 107, lid 1, VWEU blijkt dat een maatregel aan vier voorwaarden moet voldoen om als staatssteun aangemerkt te worden. Allereerst moet er sprake zijn van een uit staatsmiddelen bekostigde maatregel van de staat. Ten tweede dient de begunstigde als gevolg van die maatregel een selectief voordeel te verkrijgen. Ten derde dient door die steun het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloed te worden en ten vierde dient de mededinging vervalst te worden dan wel een risico daarop te bestaan.

(77)

Het begrip staatssteun is van toepassing op ieder voordeel dat direct of indirect wordt toegekend en uit staatsmiddelen wordt bekostigd of door instanties die hun activiteiten verrichten op grond van een overheidsmandaat. In de rechtspraak van het Hof van Justitie is eenduidig vastgelegd dat er geen verschil bestaat tussen steun die rechtstreeks door de staat wordt verstrekt en steun die door openbare of particuliere instanties wordt verstrekt op grond van een overheidsmandaat (16).

(78)

De hier te onderzoeken steun is, wat de lening in 1995 betreft, verstrekt door een comité dat op grond van artikel 2 van wet nr. 394/81 (17) is opgericht. De lening in 2000 is verstrekt door het Comitato Agevolazioni (18).

(79)

De financieringsovereenkomst met WAM SpA in 1995 is aangegaan door Mediocredito Centrale SpA (19) met het oog op de uitvoering van het besluit van het comité dat op grond van artikel 2 van wet nr. 394/81 is opgericht. De financieringsovereenkomst met WAM SpA in 2000 is aangegaan door Simesit SpA (20) met het oog op de uitvoering van het besluit van het Comitato Agevolazioni.

(80)

In dit geval is de staatssteun afkomstig uit staatsmiddelen van instanties die namens de staat handelden met het doel economische activiteiten te bevorderen in overeenstemming met richtlijnen die door de staat zijn vastgelegd. Dat betekent dat die steun — in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie — toerekenbaar is aan de staat. (21)

(81)

Leningen tegen gunstige voorwaarden verbeteren de financiële situatie van de begunstigde van de steun doordat er minder kosten gemaakt hoeven te worden dan bij het opzetten van een programma voor marktpenetratie zonder staatsinterventie. Dat betekent dat WAM SpA dankzij de staatsmaatregelen die hier onderzocht worden, een selectief voordeel heeft ten opzichte van haar concurrenten in de EU.

(82)

Aangezien de onderneming actief is op de markt voor schroeftransporteurs en schroefvoeders, ontstoffingsfilters en kleppen voor industriële installaties, staat vast dat WAM SpA een economische activiteit op die markt uitoefent en daardoor voldoet aan de definitie van een onderneming op grond van het EU-recht (22).

(83)

Concluderend kan worden gesteld dat de steun die aan WAM SpA is verstrekt, geleid heeft tot een selectief voordeel voor een onderneming.

(84)

In zijn arrest van 30 april 2009 benadrukt het Hof van Justitie (23) het navolgende: „Zelfs wanneer reeds uit de omstandigheden waaronder de steun is verleend, duidelijk blijkt dat deze steun het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden en de mededinging kan vervalsen of dreigt te vervalsen, dient de Commissie in de motivering van haar beschikking deze omstandigheden op zijn minst aan te geven.” Het Hof overweegt echter ook dat de Commissie niet hoeft vast te stellen of de steun het handelsverkeer tussen lidstaten daadwerkelijk beïnvloedt, maar er behoeft slechts „te worden onderzocht of de steunmaatregelen dat handelsverkeer ongunstig kunnen beïnvloeden en de mededinging kunnen vervalsen” (24). Daarnaast was het Hof van Justitie van oordeel dat „de Commissie geen economische analyse hoefde te verrichten van de reële situatie op de betrokken markt of van de betrokken handelsstromen tussen lidstaten, en evenmin behoefde te bewijzen wat de werkelijke invloed van de litigieuze steunmaatregelen was” om vast te stellen of er aan de voorwaarden voor de beïnvloeding van het handelsverkeer en de mededinging was voldaan.

(85)

WAM SpA is een onderneming die actief is in de Europese Unie en op de internationale markten. Zij heeft in vele lidstaten dochterondernemingen en verkoopt haar producten zowel binnen als buiten de Europese Unie. Tussen 1995 en 1999 was twee derde van de omzet (10 miljoen EUR in absolute cijfers) afkomstig van verkopen op de EU-markt en een derde van verkopen buiten de Europese Unie. Op deze markten concurreert WAM SpA daadwerkelijk dan wel in potentie met andere EU-bedrijven die ook op de internationale markt actief zijn. Zoals eerder opgemerkt (zie overweging 34) zijn er ten minste drie andere grote producenten van ontstoffingsfilters in verschillende lidstaten van de Europese Unie die internationaal actief zijn en die potentiële concurrenten van WAM SpA hadden kunnen zijn wat de uitvoer van ontstoffingsfilters naar Japan of China betreft (25). Deze ondernemingen waren, in ieder geval in potentie, concurrenten van WAM SpA. Als zij besloten hadden hun producten naar Japan of China uit te voeren, hadden zij zich in een slechtere uitgangspositie dan WAM SpA bevonden aangezien dat laatste bedrijf steun ontving om die markten te penetreren.

(86)

Zoals toegelicht in de overwegingen 34 en 35 had WAM SpA bovendien een groot aandeel van zowel de nationale als Europese markten in handen. Daarnaast (zie overweging 38) was zij via een dochteronderneming in een andere lidstaat ook aldaar commercieel actief.

(87)

Als gevolg van de steun is de algemene positie van WAM SpA op de markt versterkt dan wel had deze in potentie versterkt kunnen worden in vergelijking met ondernemingen uit andere lidstaten, zowel daadwerkelijke, maar ook potentiële concurrenten van WAM SpA. Op grond van vaste rechtspraak geldt dat „[…] steun waardoor een onderneming wordt bevrijd van de kosten die zij in het kader van haar gewone bedrijfsvoering of van haar normale werkzaamheden zelf had moeten dragen […] door zijn aard de mededingingsvoorwaarden in de sectoren waarin hij wordt toegekend kan schaden” (26).

(88)

In het onderhavige geval wordt deze bevinding ook door drie andere argumenten ondersteund.

(89)

In de eerste plaats was het waarschijnlijk dat de exportkredieten die aan WAM SpA zijn verstrekt, zouden leiden tot een verandering van de reguliere competitieve marktstructuur. Het zou immers in vergelijking met de daadwerkelijke of potentiële concurrenten in de Europese Unie voor WAM SpA eenvoudiger zijn om haar producten uit te voeren naar buitenlandse markten aangezien die concurrenten een eventueel programma voor marktpenetratie uit eigen middelen zouden moeten financieren.

(90)

In de tweede plaats heeft WAM SpA steun ontvangen voor het opzetten van een programma voor marktpenetratie, hetgeen tot bepaalde besparingen heeft geleid. Aangezien WAM SpA in de penetratie van buitenlandse markten heeft geïnvesteerd met als doel haar producten uit te voeren, zouden die besparingen WAM SpA derhalve in staat kunnen hebben gesteld om haar in de Europese Unie gefabriceerde producten naar landen buiten de Europese Unie uit te voeren tegen een lagere prijs of een hogere marge.

(91)

In de derde plaats zouden, aangezien geld fungibel is, alle winsten van deze activiteit weer opnieuw binnen de Europese Unie geïnvesteerd kunnen worden. Een andere mogelijkheid is dat WAM SpA, na ontvangst van de steun, geen kosten meer behoefde te maken voor de penetratie van buitenlandse markten en zij het geld dus kon aanwenden om haar positie op de EU-markt voor andere doeleinden te versterken (27). Na het voltooien van de uitvoer van de producten zou de winst uit deze activiteit bovendien opnieuw in de Europese Unie geïnvesteerd kunnen worden.

(92)

In al deze gevallen zou de steun rechtstreeks van invloed zijn geweest op de EU-markt met een vervalsend effect ten opzichte van de concurrenten van WAM in de EU.

(93)

Zo is het eveneens vaste rechtspraak dat „wanneer een door een lidstaat verleend voordeel de positie van een categorie van ondernemingen ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen in het intracommunautaire handelsverkeer versterkt, dit handelsverkeer moet worden geacht door dit voordeel te worden beïnvloed.” (28) Aangezien de door Italië aan WAM SpA verstrekte steun zoals hierboven toegelicht de positie van WAM ten opzichte van haar daadwerkelijke of potentiële EU-concurrenten heeft versterkt, heeft een dergelijke steun een ongunstige invloed op het handelsverkeer in de EU.

(94)

Met betrekking tot de omvang van de steun overwoog het Hof van Justitie in de zaak-Philip Morris/Commissie (29) en in de zaak-Frankrijk/Commissie (30) dat zelfs wanneer het bedrag van de ontvangen steun relatief klein is, nog steeds de mogelijkheid bestaat dat hierdoor het handelsverkeer in de Europese Unie wordt beïnvloed. In de zaak Vlaams Gewest/Commissie (31) oordeelde het Gerecht van eerste aanleg in dezelfde geest als volgt: „Zelfs steun van betrekkelijk geringe omvang kan het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden, wanneer de sector waarin de steunontvanger actief is, wordt gekenmerkt door sterke concurrentie”. Bovendien verklaarde het Hof van Justitie in de zaak-Heiser (32) dat er geen drempel of percentage bestaat waaronder het handelsverkeer tussen lidstaten kan worden geacht niet ongunstig te worden beïnvloed.

(95)

In het onderhavige geval is het relatief lage bedrag van de steun niet strijdig met de bevinding dat er sprake kan zijn van een ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer binnen de Europese Unie en van de mededinging. Hoewel de omvang van de steun gering is, bestaat er — vanwege het intensieve karakter van de bestaande en de potentiële concurrentie in de sector waarin WAM SpA actief is — een groot risico dat de mededinging wordt vervalst en dat het handelsverkeer binnen de Europese Unie ongunstig wordt beïnvloed.

(96)

Op basis van het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de steun die door Italië aan WAM SpA is verstrekt, zeer waarschijnlijk het handelsverkeer en de mededinging op de interne markt ongunstig beïnvloedt.

(97)

De conclusie luidt dan ook dat de staatssteun die aan WAM SpA is verstrekt als staatssteun aangemerkt dient te worden in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

(98)

In overeenstemming met het tempus regit actum-beginsel dienen de geldende procedurele regels die van kracht zijn op het moment dat de beschikking wordt gegeven, toegepast te worden op niet-aangemelde steun, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald (33).

(99)

Gezien het feit dat op grond van de uitzonderingsregels (inclusief de de minimis-regels) bepaalde steunmaatregelen zijn vrijgesteld van de aanmeldingsplicht en zij het gecentraliseerde systeem van staatssteuntoezicht vervangen door een gedecentraliseerd systeem van staatssteuntoezicht, worden zij geacht van procedurele aard te zijn.

(100)

Ook al heeft de Commissie in haar besluit om de formele onderzoeksprocedure in te leiden twijfels geuit over de mogelijkheid van een vrijstelling van steun op grond van de Verordeningen (EG) nrs. 69/2001 en 70/2001 van de Commissie, moet er in casu vanuit worden gegaan dat de corresponderende regels toegepast dienen te worden die ten tijde van het besluit van kracht waren, te weten Verordening (EG) nr. 1998/2006 (34). Ook Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (35) (hierna „de algemene groepsvrijstellingsverordening 2008” genoemd) is alleen van toepassing op individuele steun die is verstrekt vóór de inwerkingtreding indien die steun aan alle voorwaarden voldoet zoals neergelegd in die verordening, met uitzondering van artikel 9.

(101)

In hun brief van 11 oktober 1999 verklaarden de Italiaanse autoriteiten dat de rechtsgrond voor de steunmaatregelen aan WAM SpA, namelijk wet nr. 394 van 29 juli 1981, aan de Commissie en de WTO is medegedeeld in het kader van artikel 25 van de overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (WTO-GATT 1994) (36).

(102)

De Commissie merkt op dat de Italiaanse autoriteiten onder die kennisgeving de vermelding verstaan van enkele, wel erg summiere gegevens over de betreffende regeling in een overzicht van de steun in een tabel die ofwel bij de Commissie wordt ingediend in het kader van het jaarlijkse verslag over staatssteun in de Europese Unie (in ieder geval zeker sinds het zesde verslag in 1996), ofwel wordt ingediend om doorgestuurd te worden naar het Subsidiecomité van de WTO. De Commissie is ook geïnformeerd over het bestaan van de betreffende regeling in het kader van het op te stellen overzicht van nationale steunregelingen voor buitenlandse directe investeringen buiten de Europese Unie (DBI) die in de lidstaten van kracht zijn.

(103)

Dergelijke mededelingen kunnen echter niet geacht worden in overeenstemming te zijn met artikel 88, lid 3, VEG (thans artikel 108, lid 3, VWEU) dat als volgt luidt: „De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken.”

(104)

Aangezien de bovenvermelde steunregeling niet vooraf bij de Commissie is aangemeld om te toetsen of ze verenigbaar was met de staatssteunregels, is de regeling ten uitvoer gelegd in strijd met artikel 88, lid 3, VEG (thans artikel 108, lid 3, VWEU). Derhalve is de regeling onrechtmatig. Aangezien de steun aan WAM SpA op grond van dezelfde regeling is verstrekt, dient deze steun, met uitzondering van steun die onder de algemene groepsvrijstelling valt, eveneens als onrechtmatig te worden aangemerkt.

(105)

De Commissie dient te verifiëren of de steun die aan WAM SpA is verstrekt, vrijgesteld kan worden op basis van de de minimis-regels.

(106)

Indien geconcludeerd wordt dat de onderzochte maatregelen staatssteun vormen op grond van artikel 107, lid 1, VWEU, dient de steun daarnaast beoordeeld te worden op de verenigbaarheid met de relevante regelgeving voor staatssteun.

(107)

De Italiaanse regering heeft aangetoond dat WAM SpA op het moment dat het eerste steunbedrag werd toegekend (1995), voldeed aan de vereisten om als een kmo aangemerkt te worden op grond van Aanbeveling 96/280/EG van de Commissie van 3 april 1996 betreffende de definitie van de kleine en middelgrote ondernemingen (37). WAM SpA was immers een middelgrote onderneming met een werknemersbestand van 163 personeelsleden, een jaaromzet van 16,8 miljoen EUR en een balanstotaal van 20,1 miljoen EUR. Ten slotte stond de onderneming onder de zeggenschap van twee financiële instellingen die zelf overeenkomstig de bovenvermelde aanbeveling kmo’s waren.

(108)

In het onderhavige geval heeft de Commissie haar analyse gebaseerd op de daadwerkelijke uitgaven die in aanmerking zijn genomen bij het toekennen van de lening (zie de tabel in overweging 44).

(109)

Tegen de achtergrond dat het doel van de leningsovereenkomst de subsidiëring van een programma voor marktpenetratie was, met name ter subsidiëring van exportondernemingen die programma’s voor marktpenetratie buiten de Europese Unie uitvoerden, dient de betreffende steun als uitvoersteun geclassificeerd te worden, d.w.z. als steun voor uitvoergerelateerde activiteiten. De steun is immers direct gekoppeld aan het opzetten en exploiteren van een distributienetwerk of aan andere lopende uitgaven die verband houden met uitvoeractiviteiten. Zo was de uiteindelijke doelstelling van het programma voor marktpenetratie ook gericht op de verkoop van de producten van WAM SpA in Japan. Dit is dan ook een andere reden waarom de steun geen verband kan houden met directe buitenlandse investeringen.

(110)

In Verordening (EG) nr. 1998/2006 wordt uitvoersteun van de werkingssfeer uitgesloten. In artikel 1, onder d), is vastgelegd dat de verordening niet van toepassing is op „steun voor werkzaamheden die verband houden met de uitvoer naar derde landen of lidstaten, met name steun die direct aan de uitgevoerde hoeveelheden is gerelateerd, en steun voor de oprichting en exploitatie van een distributienet of andere lopende uitgaven in verband met werkzaamheden op het gebied van uitvoer.”

(111)

In artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1998/2006 is echter bepaald dat steun die niet aan de voorwaarden van artikel 1 voldoet, beoordeeld zal worden overeenkomstig de ter zake relevante kaderregelingen, richtsnoeren, mededelingen en bekendmakingen.

(112)

Aangezien de steun in 1995 is toegekend toen de communautaire kaderregeling inzake overheidssteun voor het midden- en kleinbedrijf van 1992 van kracht was, dient die kmo-kaderregeling van 1992 in dit geval ook toegepast te worden (38). In deze kaderregeling wordt uitvoersteun weliswaar niet expliciet van de werkingssfeer uitgesloten, maar in het onderhavige geval overschrijdt een deel van de steun de toegestane de minimis-drempel (50 000 EUR). Dat betekent dat het totale steunbedrag niet onder de de minimis-vrijstelling valt en derhalve als staatssteun aangemerkt dient te worden (39).

(113)

Nu vastgesteld is dat de maatregel als staatssteun aangemerkt dient te worden, moet worden beoordeeld of die steun op grond van de regelgeving betreffende staatssteun verenigbaar is met de interne markt.

(114)

In artikel 44, lid 2, van de algemene groepsvrijstellingsverordening van 2008 is bepaald dat alle steun die vóór de inwerkingtreding van de verordening is verleend en niet voldoet aan de in deze verordening vastgestelde voorwaarden, noch aan de voorwaarden zoals neergelegd in de Verordeningen (EG) nr. 68/2001 (40), (EG) nr. 70/2001, (EG) nr. 2204/2002 (41) en (EG) nr. 1628/2006 (42) van de Commissie, beoordeeld dient te worden aan de hand van de kaderregelingen, richtsnoeren, mededelingen en bekendmakingen die van kracht waren op het moment dat de steun is verleend.

(115)

In het onderhavige geval is de algemene groepsvrijstellingsverordening van 2008 niet van toepassing aangezien in die verordening een extra criterium is geïntroduceerd — het verifiëren van het stimulerende effect van projecten of activiteiten voordat daarmee begonnen wordt — waaraan niet door Italië is voldaan. Op grond van artikel 8, lid 6, van de algemene groepsvrijstellingsverordening van 2008 kan de totale steunmaatregel dan ook niet vrijgesteld worden op basis van die verordening. Bovendien kunnen de uitgaven die in de tabel in overweging 44 zijn genoemd en in overweging 118 worden opgesomd, ook niet een groepsvrijstelling krijgen op basis van de Verordeningen (EG) nr. 68/2001, (EG) nr. 70/2001, (EG) nr. 2204/2002 en (EG) nr. 1628/2006 omdat zij niet aan de voorwaarden voldoen die daarin zijn neergelegd.

(116)

Aangezien de verenigbaarheid van de steun niet kan worden vastgesteld op basis van een van de voornoemde instrumenten, dient de steun beoordeeld te worden aan de hand van de kmo-kaderregeling van 1992 aangezien in die regeling de materiële regels zijn opgenomen die van kracht waren toen de steun in 1995 is toegekend (43).

(117)

Op basis van de kmo-kaderregeling kan een deel van de steun als verenigbaar met de interne markt aangemerkt worden. Met name de steun voor adviesdiensten (29,43 miljoen ITL) en marktonderzoeken (40,95 miljoen ITL) kan als verenigbaar worden aangemerkt aangezien deze voldoet aan hetgeen is neergelegd in punt 4.3 „Steun voor advisering, scholing en verspreiding van kennis”. De steun voor deelname aan beurzen en tentoonstellingen (12,19 miljoen ITL) kan als verenigbaar met de kmo-kaderregeling van 1992 worden aangemerkt op basis van punt 4.5 „Steun voor andere doeleinden” aangezien die steun beschouwd kan worden als steun voor andere vormen van kmo-promotie, zoals het bevorderen van samenwerking. De rest van de steun (zie de tabel in overweging 44) kan niet als verenigbaar worden aangemerkt aangezien deze niet bedoeld is om productieve investeringen te ondersteunen en ook geen ander toegestaan doel dient als neergelegd in de kmo-kaderregeling van 1992, d.w.z. steun voor algemene investeringen binnen of buiten de nationale ontwikkelingszones, steun ten behoeve van investeringen voor milieubescherming en steun voor onderzoek en ontwikkeling.

(118)

Derhalve is de Commissie van oordeel dat het merendeel van de subsidiabele kosten voor het opzetten van vaste inrichtingen in het buitenland die door de Italiaanse regering in aanmerking zijn genomen voor het toekennen van de eerste zachte lening aan WAM SpA in 1995, op geen enkele wijze als een productieve investering aangemerkt kunnen worden; integendeel, de betreffende steun dient als bedrijfssteun geclassificeerd te worden. De kosten die voor subsidie in aanmerking zouden komen, zoals de huur van panden, verzekeringen en overige voorzieningen (122,56 miljoen ITL) alsmede de exploitatiekosten, onder meer voor personeel, meubilair en uitrusting van de vermelde panden (556,94 miljoen ITL) zijn kosten die de onderneming zelf had moeten dragen. Hetzelfde geldt voor de uitgaven voor displaymodellen en reserveonderdelen voor de aftersalesservice (38,23 miljoen ITL). Ook de subsidiabele kosten ter ondersteuning van de handelsbevordering en voor de goederenopslag (456,28 miljoen ITL) voldoen volgens de Commissie niet aan de kmo-kaderregeling van 1992 aangezien het geen initiële investeringen betreft. De kosten voor reclame (94,39 miljoen ITL) en zakenreizen (7,52 miljoen ITL) voldoen evenmin aan die kaderregeling.

(119)

Op basis van bovenstaande beoordeling concludeert de Commissie dan ook dat:

a)

het gedeelte van de steun dat betrekking heeft op steun voor adviesdiensten (29,43 miljoen ITL), voor marktonderzoeken (40,95 miljoen ITL) en voor deelname aan beurzen en tentoonstellingen (12,19 miljoen ITL) als staatssteun aangemerkt kan worden die op basis van de kmo-kaderregeling van 1992 verenigbaar is met de interne markt;

b)

en het gedeelte van de steun dat niet onder a) wordt genoemd (zie overweging 118) als staatsteun aangemerkt dient te worden die onverenigbaar is met de interne markt.

(120)

Volgens een verklaring van de Italiaanse autoriteiten was WAM op het tijdstip dat de tweede steunmaatregel aan WAM werd toegekend (2000), een grote onderneming. Voorts was de onderneming buiten een steungebied gevestigd.

(121)

De lening van 2000 kan eveneens beschouwd worden als uitvoersteun ten gunste van WAM SpA aangezien die lening hetzelfde doel had als de lening van 1995, namelijk het penetreren van en de uitvoer van producten naar buitenlandse markten (met name de Chinese markt). Het moge duidelijk zijn dat het onwaarschijnlijk is dat de steun voor technische support, voor een werkplaats en voor personeel in het buitenland (een salesmanager, een algemeen directeur, vier medewerkers en zes technici), voor iets anders bedoeld kan zijn dan voor het verrichten van commerciële activiteiten. Dat betekent dat de argumentatie die voor de lening van 1995 is gebruikt, ook op de lening van 2000 van toepassing is.

(122)

Voorts is de formulering die gehanteerd is om de eerste lening aan WAM SpA te classificeren als een stimulans voor het uitvoeren van programma’s voor marktpenetratie, ook gebruikt in de overeenkomst voor de lening van 2000. Daarnaast dient te worden opgemerkt dat het specifieke programma gezamenlijk moest worden uitgevoerd door WAM SpA en WAM Bulk Handling Machinery Shangai Co Ltd, een lokale onderneming die voor 100 % in handen is van WAM SpA, hetgeen erop wijst dat WAM SpA reeds op de bewuste markt aanwezig was.

(123)

Aangezien de betreffende steun als uitvoersteun aangemerkt dient te worden, is Verordening (EG) nr. 1998/2006, zoals eerder opgemerkt, niet van toepassing.

(124)

Dat betekent dat de steun op zijn verenigbaarheid met de interne markt beoordeeld dient te worden. De Commissie is van mening dat de procedurele regels die van toepassing waren toen het besluit werd genomen, — de algemene groepsvrijstellingsverordening van 2008 — niet op de onderhavige zaak van toepassing zijn. In die verordening wordt immers een extra criterium geïntroduceerd — het verifiëren van het stimulerende effect van projecten of activiteiten voordat ermee begonnen wordt — waaraan niet door Italië is voldaan. Op grond van artikel 8, lid 6, van de algemene groepsvrijstellingsverordening van 2008 kan de totale steunmaatregel dan ook niet vrijgesteld worden op basis van die verordening. In overeenstemming met artikel 44, lid 2, van de algemene groepsvrijstellingsverordening van 2008 dient de verenigbaarheid van de steun met de Verordeningen (EG) nr. 68/2001, (EG) nr. 70/2001, (EG) nr. 2204/2002 of (EG) nr. 1628/2006 te worden beoordeeld.

(125)

De Commissie is van mening dat de opleidingskosten zoals nader gespecificeerd in de brief van 22 juli 2003 (25 240 EUR op een totale lening van 1,8 miljoen EUR in 2000 — zie de tabel in overweging 65) vrijgesteld kunnen worden op basis van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 68/2001 en dat de betreffende steun verenigbaar is met de interne markt op grond van artikel 87, lid 3, VEG (thans artikel 107, lid 3, VWEU), waarbij het niet uitmaakt of de beoordeling gebaseerd wordt op artikel 4, lid 2 (specifieke opleiding) of artikel 4, lid 3 (algemene opleiding).

(126)

Het resterende gedeelte van de betreffende steun kan niet als verenigbaar worden aangemerkt met Verordening (EG) nr. 70/2001, (EG) nr. 2204/2002 en (EG) nr. 1628/2006 noch met enige andere rechtsgrond, aangezien die steun geen andere horizontale communautaire doelstelling lijkt te bevorderen die in overeenstemming is met artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, zoals onderzoek en ontwikkeling, werkgelegenheid, milieu en reddings- en herstructureringsoperaties in de zin van de relevante richtsnoeren, kaderregelingen en verordeningen.

(127)

Aangezien uitvoergerelateerde activiteiten uitgesloten zijn van toepassing van Verordening (EG) nr. 1998/2006 en die activiteiten op basis van geen enkele rechtsgrond als verenigbaar met artikel 107, lid 3, onder c), VWEU aangemerkt kunnen worden, is de steun die middels de tweede lening is verstrekt onverenigbaar met de interne markt, met uitzondering van het verenigbare gedeelte dat betrekking heeft op opleidingssteun (zie hierboven).

(128)

Wat de aanpassing van de rentevoet tijdens de aflossingstermijn betreft, voeren de Italiaanse autoriteiten daarnaast aan dat het Italiaanse rechtskader voorzag in algemene regels op grond waarvan dergelijke reducties geoorloofd waren. Het ministerieel besluit van 31 maart 2000, dat als enige rechtsgrond hiervoor is aangevoerd, is echter uitsluitend van toepassing op initiatieven die op grond van wetten nrs. 394/81 en 304/1990 worden gefinancierd en is dan ook zeer selectief. Er zijn evenwel geen bewijsstukken verstrekt waaruit blijkt dat de rentevoet met betrekking tot de steun in kwestie daadwerkelijk is aangepast (44).

(129)

Wat beide steunmaatregelen betreft, voeren de Italiaanse autoriteiten voorts aan dat de kosten voor de verplichte bankgarantie die vóór de toekenning van de leningen verkregen moest zijn, van het steunbedrag afgetrokken zou moeten worden. Allereerst merkt de Commissie op dat normaal gesproken ook een particuliere kredietinstelling die leningen toekent volgens het beginsel van de particuliere investeerder in een markteconomie, een dergelijke garantie of een soortgelijke waarborg zou hebben gevraagd. Ten tweede wijst zij erop dat het op grond van de specificaties die als bijlage bij de overeenkomst zijn gevoegd, niet is toegestaan om in het kader van hetzelfde programma steun te cumuleren, met uitzondering van steun die betrekking heeft op de garantie, die derhalve dus zelf als subsidiabel moet worden beschouwd.

VII.   SLOTOPMERKINGEN

(130)

De Commissie merkt op dat de vrijstellingen van artikel 107, lid 2, onder a), b) en c), VWEU (45) niet van toepassing zijn op de desbetreffende steunmaatregelen, omdat met deze steunmaatregelen geen van de doelstellingen wordt nagestreefd die in dat Verdragsartikel worden opgesomd. De Italiaanse regering heeft evenmin aangevoerd dat dit het geval zou zijn.

(131)

De onderzochte steunmaatregelen zijn niet bedoeld om de economische ontwikkeling van bepaalde gebieden of de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of om een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen. Evenmin dienen zij om de cultuur of de instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen. De Commissie is derhalve van oordeel dat artikel 107, lid 3, onder a) (46), b) (47) en d) (48), VWEU niet van toepassing is op de onderzochte leningen.

VIII.   CONCLUSIE

(132)

Beide steunmaatregelen ten gunste van WAM SpA zijn ten uitvoer gelegd zonder voorafgaande aanmelding bij de Commissie. De lening van 1995 is op 24 november toegekend en de lening van 2000 op 9 november 2000. Derhalve is de Commissie van mening dat, met uitzondering van het gedeelte van de steun dat onder de groepsvrijstelling valt, deze leningen — in zoverre zij inbreuk maken op artikel 88, lid 3, VEG (thans artikel 108, lid 3, VWEU) — onrechtmatig zijn verstrekt aan de begunstigde.

(133)

De steun die Italië op 24 november 1995 aan WAM SpA heeft toegekend in de vorm van een rentesubsidie dient als staatssteun aangemerkt te worden. Het gedeelte dat betrekking had op de subsidiabele uitgaven voor adviesdiensten, deelname aan beurzen en tentoonstellingen en marktonderzoeken, vormt staatssteun die verenigbaar is met de interne markt.

(134)

Wat het totale subsidie-equivalent van de bewuste steun betreft, is er rekening mee gehouden dat de lening in drie tranches (op 24 april 1996, 23 juli 1997 en 24 april 1998) aan de begunstigde onderneming is toegekend en dat de aflossingsvrije periode bijgevolg tussen twee en nul jaar varieerde. Er is rekening gehouden met de in de leningovereenkomst vastgestelde rente (4,4 %) in verhouding tot de op geregelde tijdstippen door de Commissie (49) vastgestelde referentierente, die op het ogenblik dat de lening werd toegekend (11,35 %), van kracht was. Het steunelement is berekend als het verschil tussen de rente zoals vastgelegd in de overeenkomst en de referentierente op het moment dat de lening is toegekend. Op basis van deze berekening bedraagt het subsidie-equivalent vastgesteld per 24 april 1996 (de datum waarop de eerste tranche van de lening aan WAM SpA is uitbetaald) 108 165,10 EUR.

(135)

Dit steunbedrag dient echter verminderd te worden met het verenigbare gedeelte van de staatssteun.

(136)

Aangezien een deel van de desbetreffende lening als verenigbaar met de interne markt is aangemerkt, moet een overeenkomstig bedrag in mindering gebracht worden op het staatssteunbestanddeel van de lening van 1995 (108 165,10 EUR). Omdat het onmogelijk is een verband te leggen tussen een bepaalde tranche van de lening en bepaalde specifieke uitgaven, is het percentage van de verenigbare onderdelen van de totale lening (82,57 miljoen ITL op een totaalbedrag van 1 358,51 miljoen ITL, derhalve 6 %) toegepast op het totale subsidie-equivalent. Het verenigbare gedeelte van de steun bedraagt dus 6 % van 108 165,10 EUR, hetgeen overeenkomt met 6 489,906 EUR.

(137)

Het subsidie-equivalent van het gedeelte van de staatssteun dat onverenigbaar is met de interne markt wordt derhalve vastgesteld op 101 675,194 EUR.

(138)

De steun die in 2000 aan WAM SpA is toegekend, is, met uitzondering van het verenigbare steungedeelte voor opleidingen ter hoogte van 25 240 EUR, onverenigbaar met de interne markt.

(139)

In dit geval is de lening in vijf tranches (op 12 februari 2001, 28 september 2001, 26 april 2002, 27 september 2002 en 22 januari 2003) aan WAM SpA uitbetaald; net als bij de eerste lening varieerde de aflossingsvrije periode bijgevolg tussen twee en nul jaar. Ook hier is bij het berekenen van het subsidie-equivalent rekening gehouden met de in de leningovereenkomst vastgestelde rente (2,32 %) in verhouding tot de op geregelde tijdstippen door de Commissie vastgestelde referentierente, die van kracht was op het ogenblik dat de lening werd toegekend (5,70 %). De laatste aflossing, inclusief hoofdsom en rente, diende op 20 februari 2008 plaats te vinden. Derhalve bedraagt het subsidie-equivalent van het steunbestanddeel van de volledige lening per 12 februari 2001 (de datum waarop de eerste tranche van de lening aan WAM SpA is uitbetaald) 176 329 EUR, ervan uitgaande dat de terugbetalingen volgens het aflossingsschema hebben plaatsgevonden.

(140)

Wat het verenigbare deel van de lening betreft, dient het percentage van het verenigbare deel ten opzichte van de volledige lening (1,35 %) in mindering gebracht te worden op het subsidie-equivalent van de lening. Ervan uitgaande dat de terugbetalingen volgens het aflossingsschema hebben plaatsgevonden, is het subsidie-equivalent van de tweede lening vastgesteld op 173 948,65 EUR (176 329 EUR - 2 380,44 EUR).

(141)

Het is vaste praktijk van de Commissie om, in overeenstemming met artikel 107 VWEU, steun die op grond van dat artikel onrechtmatig aan de begunstigde is verleend en die dus onverenigbaar is met de interne markt, terug te vorderen, mits de de minimis-regels niet van toepassing zijn op de betreffende steun. Deze praktijk wordt bevestigd door artikel 14 van Verordening (EG) nr. 659/1999.

(142)

Op grond van artikel 14, lid 2, van Verordening (EG) nr. 659/1999 dient de op basis van een terugvorderingsbesluit terug te eisen steun te worden vermeerderd met rente tegen een door de Commissie vastgesteld passend percentage. De rente is verschuldigd vanaf de datum waarop de onrechtmatige steun voor de begunstigde beschikbaar was tot de datum van daadwerkelijke terugbetaling van de steun.

(143)

De methode die wordt gehanteerd voor het toepassen van het rentepercentage, is neergelegd in hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (50), en in Verordening (EG) nr. 271/2008 van de Commissie van 30 januari 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 794/2004 tot uitvoering van Verordening nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (51).

(144)

De Commissie merkt op dat dit besluit de verenigbaarheid van de nationale regelgeving van wet nr. 394/81, die de rechtsgrond vormt voor het verlenen van de staatssteun aan WAM, onverlet laat. Overeenkomstig de rechtspraak van het Gerecht van eerste aanleg (52) acht de Commissie het, gezien de huidige stand van zaken, niet noodzakelijk een procedure in te leiden met betrekking tot deze regelgeving. Ze sluit evenwel niet uit dit in een latere fase alsnog te doen,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De steun die overeenkomstig wet nr. 394/81 aan WAM SpA is verleend, valt binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU.

Aangezien deze steun, in strijd met artikel 88, lid 3, VEG (thans artikel 108, lid 3, VWEU), niet vooraf bij de Commissie is aangemeld, is er sprake van onrechtmatige steun, met uitzondering van het gedeelte van de steun dat onder een algemene groepsvrijstelling valt.

Artikel 2

1.   De steun van 108 165,10 EUR die Italië op 24 november 1995 in de vorm van een zachte lening aan WAM SpA heeft verleend, dient als staatssteun te worden aangemerkt. Het gedeelte van de steun dat betrekking heeft op de subsidiabele uitgaven voor adviesdiensten, deelname aan beurzen en tentoonstellingen en marktonderzoeken ter hoogte van 6 489,906 EUR, vormt staatssteun die verenigbaar is met de interne markt.

Italië neemt alle noodzakelijke maatregelen om het onverenigbare steunbedrag van 101 675,194 EUR terug te vorderen van de begunstigde, WAM SpA.

2.   De steun van 176 329 EUR die Italië op 9 november 2000 in de vorm van een zachte lening aan WAM SpA heeft verleend, dient als staatssteun te worden aangemerkt. Het gedeelte van de steun dat betrekking heeft op de subsidiabele uitgaven voor opleidingsmaatregelen ten belope van 2 380,44 EUR, vormt staatssteun die verenigbaar is met de interne markt.

Italië neemt alle noodzakelijke maatregelen om het onverenigbare steunbedrag van 173 948,56 EUR terug te vorderen van de begunstigde, WAM SpA.

3.   De op grond van het onderhavige besluit terug te vorderen bedragen omvatten rente vanaf het tijdstip waarop zij de begunstigde, WAM SpA, ter beschikking zijn gesteld, tot het tijdstip van de daadwerkelijke terugbetaling ervan.

4.   De rente wordt op samengestelde grondslag berekend overeenkomstig Hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 794/2004 en Verordening (EG) nr. 271/2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 794/2004.

Artikel 3

1.   De terugvordering van de in artikel 2 bedoelde steun geschiedt onverwijld en daadwerkelijk.

2.   Italië zorgt ervoor dat het onderhavige besluit binnen vier maanden vanaf de datum van kennisgeving ervan ten uitvoer wordt gelegd.

Artikel 4

1.   Binnen twee maanden vanaf de kennisgeving van dit besluit verstrekt Italië de Commissie de volgende informatie:

a)

het totale van de begunstigde, WAM SpA, terug te vorderen bedrag (hoofdsom en terugvorderingsrente);

b)

een nadere beschrijving van de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen;

c)

documenten waaruit blijkt dat de begunstigde, WAM SpA, werd gelast de steun terug te betalen.

2.   Italië houdt de Commissie op de hoogte van de stand van uitvoering van de nationale maatregelen die het heeft genomen om dit besluit ten uitvoer te leggen, en dit tot de in artikel 2 bedoelde steun volledig is terugbetaald. Het verstrekt, op eenvoudig verzoek van de Commissie, onverwijld alle inlichtingen over de reeds genomen en de voorgenomen maatregelen om aan dit besluit te voldoen. Het verstrekt tevens nadere inlichtingen over de reeds door de begunstigde terugbetaalde steunbedragen en rente.

Artikel 5

Het onderhavige besluit is gericht tot de Italiaanse Republiek.

Gedaan te Brussel, 24 maart 2010.

Voor de Commissie

Joaquín ALMUNIA

Vicevoorzitter


(1)  Vanaf 1.12.2009 zijn de artikelen 87 en 88 VEG respectievelijk de artikelen 107 en 108 VWEU geworden. De bepalingen in beide verdragen zijn inhoudelijk identiek. In het kader van dit besluit moeten verwijzingen naar de artikelen 107 en 108 VWEU waar nodig worden begrepen als verwijzingen naar, respectievelijk, de artikelen 87 en 88 VEG.

(2)  Besluit C(2003) 35 definitief (PB C 142 van 18.6.2003, blz. 2).

(3)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(4)  Vgl. voetnoot 2.

(5)  PB L 63 van 4.3.2006, blz. 11.

(6)  Gevoegde zaken T-304/04 en T-316/04, Italiaanse Republiek en Wam SpA/Commissie, Jurispr. 2006, blz. II-64.

(7)  Arrest van het Hof van Justitie van 30 april 2009, zaak C-494/06 P, Commissie/Italiaanse Republiek en Wam SpA (nog niet bekendgemaakt in de Jurispr.).

(8)  Zoals Dce en R-Master (Verenigd Koninkrijk), Infa-Stauband Ats (Duitsland) en Fda (France). Zie RECent (Center for Economic Research) (Departement Economie, Universiteit van Modena en Reggio Emilia), The Rise of a District Lead Firm: The case of WAM (1968-2003), Working Paper nr. 31, februari 2009.

(9)  Zie RECent (Center for Economic Research), The Rise of a District Lead Firm: The case of WAM (1968-2003), Working Paper nr. 31, februari 2009.

(10)  Vgl. voetnoot 9.

(11)  Vgl. voetnoot 9.

(12)  PB C 119 van 22.5.2002, blz. 22.

(13)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 30.

(14)  PB C 213 van 19.8.1992, blz. 2.

(15)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 33.

(16)  Zie zaak 78/76, Steinike & Weinlig, Jurispr. 1977, blz. 595, punt 21; zaak 290/83, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1985, blz. 439, punt 14; gevoegde zaken 67/85 68/85 en 70/85, Van der Kooy e.a./Commissie, Jurispr. 1988, blz. 219, punt 35, en zaak C-305/89, Italië/Commissie, Jurispr. 1991, blz. I-1603, punt 13.

(17)  Uit hoofde van artikel 2 van wet nr. 394/81 is er bij Mediocredito Centrale een fonds gecreëerd voor het verstrekken van zachte leningen aan ondernemingen voor de penetratie van de markt in het buitenland. Het fonds wordt beheerd door een comité dat ervoor dient te zorgen dat de steun rechtmatig wordt verleend. Dat comité wordt benoemd bij Besluit van de minister van Handel in samenwerking met de minister van Financiën en de minister van Industrie, Koophandel en Ambachten. De samenstelling van het comité, dat ondergebracht is bij het ministerie van Buitenlandse Handel, is als volgt: a) de minister van Handel dan wel, bij volmacht, de staatssecretaris van Handel, als voorzitter; b) een hoge ambtenaar van elk van de volgende ministeries: het ministerie van Financiën, het ministerie van Industrie, Koophandel en Ambachten en het ministerie van Handel dan wel vervangers met vergelijkbare kwalificaties die als zodanig door de respectieve ministers zijn benoemd; c) de directeur-generaal van Mediocredito Centrale dan wel, bij zijn afwezigheid, een door hem benoemde plaatsvervanger; d) de directeur-generaal van het Nationaal Instituut voor buitenlandse handel (Istituto nazionale per il commercio estero) dan wel, bij zijn afwezigheid, een door hem benoemde plaatsvervanger.

(18)  In artikel 1 van het ministerieel besluit van 19 januari 1999 is de samenstelling van het comité vastgelegd in de zin van het decreto-legge van 31 maart 1998, nr. 143, en met name artikel 25, lid 1: twee vertegenwoordigers van het ministerie van Handel, één vertegenwoordiger van het ministerie van Financiën, Begroting en Economische Planning, één vertegenwoordiger van het ministerie van Buitenlandse Zaken, één vertegenwoordiger van het ministerie van Industrie, Koophandel en Ambachten, één vertegenwoordiger benoemd door de Conferentie van voorzitters van de regio’s en autonome provincies, en één vertegenwoordiger van de Italiaanse Bankenvereniging.

(19)  Op het betreffende tijdstip is er op grond van artikel 2 van wet nr. 394/81 een fonds met staatsmiddelen gecreëerd bij Mediocredito Centrale, dat beheerd werd door het comité dat is opgericht uit hoofde van artikel 2 van wet nr. 394/81. Bij brief van 27 december 1995 heeft het ministerie van Buitenlandse Handel Mediocredito Centrale verzocht om (binnen drie maanden) een overeenkomst met WAM SpA te sluiten met het oog op de uitvoering van het besluit van 24 november 1995 van het comité dat is opgericht uit hoofde van artikel 2 van wet nr. 394/81.

(20)  Op grond van decreto-legge nr. 143 van 31 maart 1998, en met name artikel 25, lid 1, is SIMESIT SpA per 1 januari 1999 benoemd tot beheerder van de financiële steun ter bevordering van de handel in het buitenland op grond van wet nr. 394/81. SIMESIT SpA is een overheidsinstantie die in 1990 (wet nr. 100 van 24 april 1990) door de Italiaanse regering is opgericht om de activiteiten van Italiaanse ondernemingen in derde landen te bevorderen. De zeggenschap over het bedrijf berust bij de Italiaanse overheid, die 76 % van de aandelen in handen heeft en de richtsnoeren vaststelt voor het selecteren van de investeringen die door Simesit SpA worden ondersteund. Daarnaast bestaat de directie van Simesit („consiglio d’amministrazione”) uit negen leden, waarvan er vijf door de Italiaanse regering worden benoemd.

(21)  Zie zaak C-482/99, Franse Republiek/Commissie, Jurispr. 2002, blz. I-4397, punten 55 en 56.

(22)  Zie zaak C-41/90, Höfner en Elser, Jurispr. 1991, blz. I-01979, punt 21.

(23)  Zaak C-494/06 P, Commissie/Italiaanse Republiek en Wam SpA, (nog niet bekendgemaakt in de Jurispr.), punt 49 e.v.

(24)  Zie ook zaak C-372/97, Italië/Commissie, Jurispr. 2004, blz. I-3679, punt 52, en zaak C-66/02, Italië/Commissie, Jurispr. 2005, blz. I-10901.

(25)  RECent (Center for Economic Research), The Rise of a District Lead Firm: The case of WAM (1968-2003), Working Paper nr. 31, februari 2009.

(26)  Zie zaak T-459/93, Siemens/Commissie, Jurispr. 1995, blz. II-1675, punt 48 en 77; zaak T-214/95, Vlaams Gewest/Commissie, Jurispr. 1998, blz. II-717, punt 43, en zaak T-217/02, TerLembeek/Commissie, Jurispr. 2006, blz. II-4483, punt 177.

(27)  In zaak T-369/06, Holland Malt/Commissie, (nog niet bekendgemaakt in de Jurispr.), overwoog het Gerecht van eerste aanleg in punt 55 het volgende: „Uit de rechtspraak blijkt dus duidelijk dat niet alleen een bijdrage uit overheidsmiddelen in de kosten van de gewone bedrijfsvoering of van de normale activiteiten van een onderneming ipso facto de mededinging kan vervalsen, maar ook een subsidie die de begunstigde bevrijdt van de kosten van een investering of van een deel daarvan.”

(28)  Zie zaak 730/79, Philip Morris Holland/Commissie, Jurispr. 1980, blz. 2671, punt 11; zaak C-53/00, Ferring, Jurispr. 2001, blz. I-9067, punt 21, en zaak C-372/97, Italië/Commissie, Jurispr. 2004, blz. I-3679, punt 52.

(29)  Zie zaak 730/79, Philip Morris/Commissie, Jurispr. 1980, blz. 2671.

(30)  Zie zaak 259/86, Frankrijk/Commissie, Jurispr. 1978, blz. 4393.

(31)  Zie zaak T-214/95, Vlaams Gewest/Commissie, Jurispr. 1998, blz. II-717, punt 49.

(32)  Zie zaak C-172/03, Heiser, Jurispr. 1998, blz. I-1627, punt 32.

(33)  Zie gevoegde zaken 212/80 en 217/80, Meridionale Industria Salumi e.a., Jurispr. 1981, blz. 2735; gevoegde zaken C-121/91 en C-122/91, CT Control Rotterdam en JCT Benelux/Commissie, Jurispr. 1993, blz. I-3873, en zaak C-61/98, De Haan Beheer, Jurispr. 2000, blz. I-5003.

(34)  PB L 379 van 28.12.2006, blz. 11.

(35)  PB L 214 van 9.8.2008, blz. 3.

(36)  Multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguay-ronde (1986-1994) — Bijlage 1 — Bijlage 1A — Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (WTO-GATT 1994) (PB L 336 van 23.12.1994, blz. 156).

(37)  PB L 107 van 30.4.1996, blz. 4.

(38)  Vgl. voetnoot 12.

(39)  In overeenstemming met de vaste beschikkingspraktijk van de Commissie. Zie bijvoorbeeld Beschikking 2003/643/EG van de Commissie van 13 mei 2003 betreffende staatssteun van Duitsland ten gunste van Kahla Porzellan GmbH en Kahla/Thüringen Porzellan GmbH (PB L 227 van 11.9.2003, blz. 12).

(40)  PB L 10 van 13.1.2001, blz. 20.

(41)  PB L 337 van 13.12.2002, blz. 3.

(42)  PB L 302 van 1.11.2006, blz. 29.

(43)  Vgl. voetnoot 12.

(44)  Een dergelijke aanpassing zou in ieder geval uitsluitend voor de eerste zachte lening die aan WAM SpA is verstrekt, mogelijk zijn geweest aangezien die van toepassing was op financiering die al bestond op het moment van inwerkingtreding, terwijl de tweede lening nog niet aan WAM SpA was verstrekt.

(45)  Overeenkomstig artikel 107, lid 2, VWEU zijn „met de interne markt verenigbaar: a) steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers op voorwaarde dat deze toegepast worden zonder onderscheid naar de oorsprong van de producten; b) steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen; c) steunmaatregelen aan de economie van bepaalde streken van de Bondsrepubliek Duitsland die nadeel ondervinden van de deling van Duitsland […]”.

(46)  „Steunmaatregelen ter bevordering van de economische ontwikkeling van streken waarin de levensstandaard abnormaal laag is of waar een ernstig gebrek aan werkgelegenheid heerst en van de in artikel 349 bedoelde regio’s, rekening houdend met hun structurele, economische en sociale situatie”.

(47)  „Steunmaatregelen om de verwezenlijking van een belangrijk project van gemeenschappelijk Europees belang te bevorderen of om een ernstige verstoring in de economie van een overeenkomstsluitende partij op te heffen”.

(48)  „Steunmaatregelen om de cultuur en instandhouding van het culturele erfgoed te bevorderen, wanneer door deze maatregelen de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Unie niet zodanig worden veranderd dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad”.

(49)  Wordt regelmatig bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(50)  PB L 140 van 30.4.2004, blz. 1.

(51)  PB L 82 van 25.3.2008, blz. 1.

(52)  Zie gevoegde zaken T-92/00 en T-103/00, Diputación Foral de Álava/Commissie (Ramondín), Jurispr. 2002, II-1385.


2.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 57/43


BESLUIT VAN DE COMMISSIE

van 1 maart 2011

tot verlenging van de geldigheidsduur van Beschikking 2009/251/EG houdende de verplichting voor de lidstaten ervoor te zorgen dat producten die het biocide dimethylfumaraat bevatten niet in de handel worden gebracht of op de markt worden aangeboden

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2011) 1174)

(Voor de EER relevante tekst)

(2011/135/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Richtlijn 2001/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 3 december 2001 inzake algemene productveiligheid (1), en met name artikel 13,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Beschikking 2009/251/EG van de Commissie (2) moeten de lidstaten ervoor zorgen dat producten die het biocide dimethylfumaraat (DMF) bevatten niet in de handel worden gebracht of op de markt worden aangeboden.

(2)

Beschikking 2009/251/EG is vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 13 van Richtlijn 2001/95/EG, waarbij de geldigheidsduur van de beschikking tot ten hoogste één jaar wordt beperkt maar telkens met ten hoogste één jaar kan worden verlengd.

(3)

De geldigheidsduur van Beschikking 2009/251/EG is voor een extra periode van één jaar verlengd bij Besluit 2010/153/EU van de Commissie (3). In het licht van de tot nu toe opgedane ervaringen en gezien het feit dat er geen permanente maatregel geldt voor consumentenproducten die DMF bevatten, moet de geldigheidsduur van Beschikking 2009/251/EG met extra twaalf maanden worden verlengd.

(4)

Beschikking 2009/251/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(5)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het door het bij artikel 15 van Richtlijn 2001/95/EG ingestelde comité uitgebrachte advies,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 4 van Beschikking 2009/251/EG wordt vervangen door:

„Artikel 4

Toepassingsperiode

Dit besluit is van toepassing tot en met 15 maart 2012.”.

Artikel 2

De lidstaten nemen de nodige maatregelen om uiterlijk op 15 maart 2011 aan dit besluit te voldoen en maken die maatregelen bekend. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 1 maart 2011.

Voor de Commissie

John DALLI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 11 van 15.1.2002, blz. 4.

(2)  PB L 74 van 20.3.2009, blz. 32.

(3)  PB L 63 van 12.3.2010, blz. 21.


AANBEVELINGEN

2.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 57/44


AANBEVELING VAN DE COMMISSIE

van 1 maart 2011

over richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging van de regels inzake gegevensbescherming in het systeem voor samenwerking op het gebied van consumentenbescherming (SSCB)

(2011/136/EU)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 292,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming („verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming”) (1) (hierna de „SCB-verordening” genoemd) is gericht op een betere samenwerking bij de handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming in de interne markt, richt een EU-netwerk van nationale publieke handhavingsinstanties (hierna het „SCB-netwerk” genoemd) op en bepaalt het kader en de algemene voorwaarden voor de samenwerking van de handhavingsinstanties van de lidstaten om de collectieve economische belangen van de consument te beschermen.

(2)

Samenwerking tussen nationale handhavingsinstanties is van vitaal belang voor de efficiënte werking van de interne markt. Binnen het SCB-netwerk kan elke instantie de andere instanties om bijstand verzoeken voor het onderzoek naar mogelijke inbreuken op de Europese wetgeving inzake consumentenbescherming.

(3)

Het systeem voor samenwerking op het gebied van consumentenbescherming (hierna het „SSCB” genoemd) heeft tot doel de publieke handhavingsinstanties in staat te stellen in een veilige omgeving informatie uit te wisselen over mogelijke inbreuken op wetgeving inzake consumentenbescherming.

(4)

Bij de elektronische uitwisseling van informatie tussen de lidstaten moet worden voldaan aan de regels inzake de bescherming van persoonsgegevens van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (2) (hierna de „gegevensbeschermingsrichtlijn” genoemd) en van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (3) (hierna de „gegevensbeschermingsverordening” genoemd).

(5)

In artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt het recht op bescherming van persoonsgegevens erkend. Het SSCB moet ervoor zorgen dat de verschillende verplichtingen en verantwoordelijkheden van zowel de Commissie als de lidstaten met betrekking tot regels inzake gegevensbescherming duidelijk zijn en dat betrokkenen gebruik kunnen maken van informatie en van gemakkelijk beschikbare mechanismen om hun rechten te doen gelden.

(6)

Het is wenselijk richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging van de regels inzake gegevensbescherming in het SSCB (hierna de „richtsnoeren” genoemd) vast te stellen om ervoor te zorgen dat de regels inzake gegevensbescherming worden nageleefd wanneer gegevens via het SSCB worden verwerkt.

(7)

Handhavingspersoneel moet worden aangespoord om contact te leggen met hun nationale toezichthoudende instantie voor gegevensbescherming om sturing en bijstand te krijgen met betrekking tot de wijze waarop de richtsnoeren in overeenstemming met de nationale wetgeving het beste uitgevoerd kunnen worden, alsmede om er, indien nodig, voor te zorgen dat de kennisgevings- en voorafgaande controleprocedures met betrekking tot de verwerkingen onder het SSCB op nationaal niveau worden uitgevoerd.

(8)

Handhavingspersoneel moet ten zeerste worden aangespoord deel te nemen aan de opleidingen die de Commissie organiseert om te helpen bij de uitvoering van de richtsnoeren.

(9)

Uiterlijk twee jaar na goedkeuring van deze aanbeveling moet de Commissie feedback worden verstrekt over de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren. De Commissie moet vervolgens het gegevensbeschermingsniveau in het SSCB verder beoordelen en nagaan of bijkomende instrumenten, waaronder regelgevende maatregelen, vereist zijn.

(10)

De nodige stappen moeten worden ondernomen om de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren door de actoren en gebruikers van het SSCB te vergemakkelijken. De nationale gegevensbeschermingsinstanties en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming moeten nauwlettend toezien op de ontwikkelingen en op de tenuitvoerlegging van de garanties voor gegevensbeschermingen met betrekking tot het SSCB.

(11)

De richtsnoeren vormen een aanvulling op Beschikking 2007/76/EG van de Commissie (4), met inachtneming van het advies van de bij artikel 29 van de gegevensbeschermingsrichtlijn ingestelde Groep voor de bescherming van personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens (5) en het advies van de bij artikel 41 van de gegevensbeschermingsverordening ingestelde Toezichthouder voor gegevensbescherming (6) (hierna de „EDPS” genoemd),

HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:

De lidstaten moeten de richtsnoeren in de bijlage volgen.

Gedaan te Brussel, 1 maart 2011.

Voor de Commissie

John DALLI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 364 van 9.12.2004, blz. 1.

(2)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(3)  PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1.

(4)  PB L 32 van 6.2.2007, blz. 192.

(5)  Advies nr. 6/2007 over de gegevensbeschermingsaspecten van het systeem voor samenwerking op het gebied van de consumentenbescherming (CPCS) 01910/2007/NL — WP 130 — aangenomen op 21 september 2007.

(6)  Advies van de EDPS, ref. 2010-0692.


BIJLAGE

Richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging van de regels inzake gegevensbescherming in het systeem voor samenwerking op het gebied van consumentenbescherming, SSCB

1.   INLEIDING

Samenwerking tussen de nationale instanties voor consumentenbescherming is van vitaal belang voor een correcte werking van de interne markt. Een gebrek aan doeltreffende handhaving van grensoverschrijdende inbreuken ondermijnt het vertrouwen van de consument in grensoverschrijdende aanbiedingen, en daarmee ook zijn vertrouwen in de interne markt. Bovendien leidt gebrekkige handhaving tot concurrentieverstoringen.

Het SSCB is een in de SCB-verordening voorzien IT-instrument dat een gestructureerd mechanisme biedt voor de uitwisseling van informatie tussen nationale instanties voor consumentenbescherming die tot het SCB-netwerk behoren. Via het SSCB kan een overheidsinstantie bijstand vragen aan andere overheidsinstanties binnen het SCB-netwerk om mogelijke inbreuken op de Europese wetgeving inzake consumentenbescherming te onderzoeken en aan te pakken, en om handhavingsmaatregelen te nemen om een halt toe te roepen aan illegale handelspraktijken van verkopers en leveranciers aan consumenten in andere EU-landen. Verzoeken om informatie en alle communicatie tussen bevoegde overheidsinstanties met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de SCB-verordening geschieden via het SSCB.

De SCB-verordening is erop gericht de handhaving van wetgeving inzake consumentenbescherming binnen de interne markt te bevorderen door een EU-netwerk van nationale handhavingsinstanties op te richten. Daarnaast stelt zij de voorwaarden voor de onderlinge samenwerking tussen de lidstaten vast. In de SCB-verordening is vastgesteld dat zulke uitwisselingen van informatie en wederzijdse verzoeken om bijstand tussen nationale handhavingsinstanties via een specifieke databank moeten verlopen. Daarom is het SSCB ontwikkeld om deze administratieve samenwerking en uitwisseling van informatie te vereenvoudigen en de Europese wetgeving inzake consumentenbescherming te kunnen handhaven.

De samenwerking is beperkt tot intracommunautaire inbreuken op de rechtsbesluiten die voorkomen op de lijst in de bijlage van de SCB-verordening waarin de collectieve economische belangen van consumenten worden beschermd.

2.   TOEPASSINGSGEBIED EN DOELSTELLING VAN DEZE RICHTSNOEREN

Deze richtsnoeren willen in eerste instantie een evenwicht vinden tussen enerzijds een efficiënte en effectieve handhavingssamenwerking tussen de bevoegde autoriteiten in de lidstaten en anderzijds de eerbiediging van de fundamentele rechten op privacy en bescherming van persoonsgegevens.

Persoonsgegevens worden in de gegevensbeschermingsrichtlijn gedefinieerd (1) als iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon; als identificeerbaar wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, met name aan de hand van een identificatienummer of van een of meer specifieke elementen die kenmerkend zijn voor zijn of haar fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit.

Aangezien het nationale handhavingspersoneel dat het SSCB gebruikt (degenen die de zaken behandelen), niet altijd deskundig is in gegevensbescherming en zich niet altijd voldoende bewust is van de door de eigen nationale wetgeving inzake gegevensbescherming opgelegde vereisten van gegevensbescherming, is het aan te raden om SSCB-gebruikers richtsnoeren aan te reiken. In deze richtsnoeren wordt niet alleen de werking van het SSCB vanuit het praktische oogpunt van gegevensbescherming uitgelegd, maar worden ook de in het systeem ingebouwde beveiligingen en de mogelijke risico’s van het gebruik ervan nauwkeurig beschreven.

De richtsnoeren zijn bedoeld om de belangrijkste kwesties op het gebied van gegevensbescherming in verband met het SSCB te bestrijken en te voorzien in een gebruikersvriendelijke uitleg die alle SSCB-gebruikers kunnen raadplegen. Zij houden echter geen uitputtende analyse in van de consequenties die het SSCB heeft voor de gegevensbescherming.

Het verdient sterk de aanbeveling dat instanties voor gegevensbescherming in de lidstaten ook worden geraadpleegd om te waarborgen dat deze richtsnoeren worden aangevuld met de in de nationale wetgeving inzake gegevensbescherming vastgelegde verplichtingen. SSCB-gebruikers kunnen daarnaast verdere bijstand en sturing krijgen van deze nationale gegevensbeschermingsinstanties zodat aan de vereisten inzake gegevensbescherming wordt voldaan. Een lijst van deze instanties met hun contactgegevens en websites is beschikbaar op:

http://ec.europa.eu/justice_home/fsj/privacy/nationalcomm/#eu

Het moet duidelijk zijn dat de verwerking van persoonsgegevens in overeenstemming met de in de gegevensbeschermingsrichtlijn vastgelegde bijzondere beginselen en voorwaarden moet plaatsvinden. Degenen die de zaken behandelen, hebben binnen de context van de SCB-verordening het recht om via het SSCB gegevens, waaronder persoonsgegevens, uit te wisselen indien dit tot doel heeft een einde te maken aan de inbreuk op de in de bijlage bij de SCB-verordening genoemde Europese consumentenwetgeving. Voordat zulke gegevens worden verwerkt, is echter een nauwkeurige beoordeling nodig om ervoor te zorgen dat de naleving van de beginselen inzake gegevensbescherming wordt gewaarborgd en de verwerking van de gegevens strikt genomen noodzakelijk is om de doelstellingen van de SCB-verordening te verwezenlijken.

Met dit in het achterhoofd moeten degenen die de zaken behandelen en daarbij toegang hebben tot het SSCB, elk geval afzonderlijk beoordelen voordat ze de persoonsgegevens mogen verwerken (2). Deze richtsnoeren hebben tot doel hen met die beoordeling te helpen door enkele uitgangspunten inzake gegevensbescherming aan te reiken die in acht moeten worden genomen.

Daarnaast verduidelijken ze enkele moeilijkheden van de SSCB-architectuur met betrekking tot gezamenlijke verwerking en gedeelde verantwoordelijkheid. Zo beschrijven ze de rol van de Commissie en de rol van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten als gezamenlijke verantwoordelijken voor de gegevensuitwisseling via het SSCB.

3.   HET SSCB — EEN IT-INSTRUMENT VOOR SAMENWERKING OP HANDHAVINGSGEBIED

Het SSCB is een IT-instrument dat de Commissie samen met de lidstaten heeft ontwikkeld en onderhoudt. Het SSCB is bedoeld om lidstaten bijstand te verlenen bij de praktische tenuitvoerlegging van de Europese wetgeving inzake consumentenbescherming. Het wordt door het SCB-netwerk gebruikt. Dat netwerk bestaat uit overheidsinstanties die door de lidstaten en EER-landen zijn aangewezen om samen te werken en onderling informatie uit te wisselen bij de handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming, zoals bepaald in de SCB-verordening.

In artikel 10 van de SCB-verordening is het volgende bepaald:

„De Commissie houdt een elektronische databank bij waarin zij de informatie die zij op grond van de artikelen 7, 8 en 9 ontvangt, opslaat en verwerkt. De databank kan alleen door de bevoegde autoriteiten worden geraadpleegd …”.

In artikel 12, lid 3, van de SCB-verordening wordt hier het volgende aan toegevoegd:

„Het indienen van een verzoek om bijstand en het verstrekken van informatie geschiedt altijd schriftelijk aan de hand van een standaardformulier; verzoeken en informatie worden via de in artikel 10 bedoelde databank elektronisch toegezonden.”.

Het SSCB vereenvoudigt de samenwerking en uitwisseling van informatie die beperkt is tot intracommunautaire inbreuken op de in de bijlage bij de SCB-verordening genoemde richtlijnen en verordeningen. Deze bijlage heeft betrekking op uiteenlopende onderwerpen, zoals oneerlijke handelspraktijken, verkoop op afstand, consumentenkrediet, pakketreizen, oneerlijke bedingen in overeenkomsten, timesharing, elektronische handel en andere. Het SSCB kan niet worden gebruikt voor het uitwisselen van informatie op wetgevingsterreinen die niet specifiek in deze bijlage worden vermeld.

Voorbeelden:

I.

Een in België gevestigde handelaar hanteert oneerlijke bedingen in zijn betrekkingen met consumenten in Frankrijk en pleegt daarmee inbreuk op de richtlijn inzake oneerlijke bedingen in overeenkomsten. De consumenteninstantie in Frankrijk kan via het SSCB de consumenteninstantie in België vragen alle noodzakelijke en in België beschikbare handhavingsmaatregelen tegen de handelaar te treffen om de intracommunautaire inbreuk onverwijld te beëindigen.

II.

De consumenteninstantie in Denemarken ontvangt klachten dat een bepaalde website frauduleuze en misleidende handelspraktijken ten nadele van consumenten gebruikt. De website wordt in Zweden gehost. De Deense consumenteninstantie heeft informatie over de website nodig. Daarom gebruikt zij het SSCB om de Zweedse consumenteninstantie om informatie te vragen. Deze is vervolgens verplicht de gevraagde informatie te verstrekken.

De informatie wordt door de lidstaten geüpload, opgeslagen in het SSCB, opgevraagd door de lidstaten waaraan de informatie is gericht en verwijderd door de Commissie (3). Het SSCB wordt gebruikt als een opslagplaats voor informatie en een middel om via een efficiënt en veilig communicatiesysteem informatie uit te wisselen.

Vanuit het oogpunt van gegevensbescherming brengt de oprichting van een dergelijke databank altijd bepaalde risico’s voor het fundamentele recht op bescherming van persoonsgegevens: meer gegevens uitwisselen dan voor een efficiënte samenwerking strikt noodzakelijk is; gegevens bewaren die zouden moeten zijn verwijderd, en gegevens aanhouden die niet langer accuraat of correct zijn; en verzuimen te waarborgen dat de rechten van de betrokkenen worden geëerbiedigd en de verplichtingen van degenen die verantwoordelijk zijn voor de gegevensverwerking worden nageleefd. Om deze risico’s aan te pakken, moeten de gebruikers van het SSCB goed geïnformeerd en onderricht zijn over de regels inzake gegevensbescherming en moeten zij zorg kunnen dragen voor naleving van de toepasselijke wetgeving inzake gegevensbescherming.

4.   HET JURIDISCHE EN TOEZICHTKADER VOOR GEGEVENSBESCHERMING

De Europese Unie beschikt sinds 1995 over een degelijk juridisch kader voor gegevensbescherming: de gegevensbeschermingsrichtlijn (4) die de verwerking van persoonsgegevens door lidstaten regelt, en de gegevensbeschermingsverordening (5) die de verwerking van persoonsgegevens door instellingen en organen van de Europese Unie regelt. De toepassing van de wetgeving op het gebied van gegevensbescherming is op dit moment afhankelijk van de identiteit van de SSCB-actor of -gebruiker.

De verwerking van gegevens door de Commissie wordt geregeld door de gegevensbeschermingsverordening, terwijl de verwerking van gegevens door degenen binnen de bevoegde nationale handhavingsinstanties die de zaken behandelen, wordt geregeld door de nationale wetgeving waarin de gegevensbeschermingsrichtlijn is omgezet.

De Commissie en de aangewezen bevoegde autoriteiten, als medeverantwoordelijken voor de gegevensverwerking, moeten beide als hoofdactoren met een specifieke rol in het SSCB hun respectieve verwerkingshandelingen op voorhand kenbaar maken en ter controle voorleggen aan de desbetreffende toezichthoudende instantie en ervoor zorgen dat de regels inzake gegevensbescherming worden nageleefd. Desalniettemin kunnen er in de nationale wetgeving waarin de gegevensbescherming is omgezet uitzonderingen worden verleend met betrekking tot de voorschriften voor zowel de kennisgeving als de voorafgaande controle.

Met de harmonisering van wetgeving inzake gegevensbescherming wordt beoogd zowel een hoog niveau van gegevensbescherming te waarborgen als de fundamentele rechten van personen te beschermen, en tegelijkertijd het vrij verkeer van persoonsgegevens tussen lidstaten mogelijk te maken. Aangezien nationale uitvoeringsmaatregelen tot verschillende regels kunnen leiden, worden SSCB-gebruikers er ten zeerste toe aangespoord deze richtsnoeren met hun nationale gegevensbeschermingsinstanties te bespreken, om te waarborgen dat de regels inzake gegevensbescherming worden nageleefd. Er kunnen immers andere regels gelden, bijvoorbeeld voor de informatie die aan personen moet worden verstrekt of voor de verplichting om de instantie voor gegevensbescherming te informeren over bepaalde handelingen voor gegevensverwerking.

Een van de belangrijkste kenmerken van het Europese juridisch kader inzake gegevensbescherming is dat het toezicht berust bij onafhankelijke instanties voor gegevensbescherming. Burgers hebben het recht om bij deze instanties hun klachten in te dienen en meteen buiten de rechtbank tot een oplossing te komen voor kwesties op het gebied van gegevensbescherming. De nationale gegevensbeschermingsinstanties houden toezicht op de verwerking van persoonsgegevens op nationaal niveau. De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) (6) houdt toezicht op de verwerking van persoonsgegevens door de Europese instellingen. De Commissie staat dan ook onder toezicht van de EDPS, terwijl andere gebruikers van het SSCB onder toezicht van de nationale gegevensbeschermingsinstanties staan.

5.   WIE IS WIE IN HET SSCB? — DE KWESTIE VAN GEZAMENLIJKE VERANTWOORDELIJKHEID

Het SSCB is een duidelijk voorbeeld van gezamenlijke verwerking en gedeelde verantwoordelijkheid. Zo mogen alleen de bevoegde autoriteiten in de lidstaten persoonsgegevens verzamelen, registreren, verstrekken en uitwisselen, maar is de Commissie verantwoordelijk voor het opslaan en verwijderen van deze gegevens op de servers. De Commissie heeft geen toegang tot deze persoonsgegevens, maar wordt beschouwd als de beheerder van het systeem.

Bijgevolg kan de toewijzing van verschillende taken en verantwoordelijkheden aan de Commissie en de lidstaten als volgt worden samengevat:

iedere bevoegde autoriteit is verantwoordelijk voor haar eigen gegevensverwerkingsactiviteiten;

de Commissie is geen gebruiker maar beheerder van het systeem en is in de eerste plaats verantwoordelijk voor het onderhoud en de veiligheid van de systeemarchitectuur. De Commissie heeft wel toegang tot de waarschuwingen, feedback en andere relevante informatie over de zaken (7). Deze toegang wordt de Commissie verleend zodat zij toezicht kan houden op de toepassing van de SCB-verordening en de in de bijlage van de SCB-verordening genoemde wetgeving inzake gegevensbescherming, en statische gegevens kan verzamelen in verband met de uitvoering van deze taken. Zij heeft echter geen toegang tot de informatie in verzoeken om wederzijdse bijstand en handhaving, aangezien die uitsluitend gericht zijn aan de bevoegde autoriteiten in de lidstaten die voor de specifieke zaak verantwoordelijk zijn. De SCB-verordening voorziet er daarentegen wel in dat de Commissie de bevoegde autoriteiten bij bepaalde geschillen bijstand kan verlenen (8) en dat zij uitgenodigd kan worden om deel te nemen aan een gecoördineerd onderzoek waarbij meer dan twee lidstaten betrokken zijn (9);

de SSCB-actoren hebben dezelfde verantwoordelijkheden met betrekking tot de wettigheid van de verwerking, het verstrekken van informatie en rechten van toegang, bezwaar en rectificatie;

zowel de Commissie als de bevoegde autoriteiten zijn als verantwoordelijke voor de verwerking er afzonderlijk verantwoordelijk voor dat de regels voor hun gegevensverwerkingshandelingen compatibel zijn met de regels inzake gegevensbescherming.

6.   ACTOREN EN GEBRUIKERS IN HET SSCB

Er bestaan binnen het SSCB verschillende toegangsprofielen: de toegang tot de databank is beperkt en wordt alleen verstrekt aan een met naam genoemde ambtenaar van de bevoegde autoriteit (erkende gebruiker); deze taak is niet overdraagbaar. Verzoeken om toegang tot het SSCB kunnen alleen worden ingewilligd voor ambtenaren die door de bevoegde autoriteit van de lidstaat aan de Commissie kenbaar zijn gemaakt. Voor toegang tot het systeem is een inlognaam/wachtwoord vereist; deze kunnen worden verkregen via het verbindingsbureau.

Uitsluitend gebruikers bij de aangezochte en verzoekende bevoegde autoriteiten hebben volledig toegang tot de voor een bepaalde zaak uitgewisselde informatie, met inbegrip van alle bijlagen bij het SSCB-bestand. Verbindingsbureaus kunnen alleen de belangrijke informatie over een zaak lezen zodat ze kunnen bepalen aan welke bevoegde autoriteit een verzoek moet worden overgebracht. Zij kunnen vertrouwelijke documenten bij een verzoek of waarschuwing niet lezen.

In handhavingszaken wordt algemene informatie uitgewisseld tussen gebruikers bij alle bevoegde autoriteiten die voor de rechtsbesluiten waarop inbreuk is gepleegd als verantwoordelijke zijn aangemeld. Dat gebeurt aan de hand van kennisgevingen. In deze kennisgevingen moet de zaak in grote lijnen worden beschreven en moet vermelding van persoonsgegevens worden vermeden. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk, zoals voor de naam van de verkoper of leverancier (als dit een natuurlijke persoon is).

De Commissie heeft geen toegang tot verzoeken om informatie en handhaving of tot vertrouwelijke documenten, maar zij ontvangt wel kennisgevingen en waarschuwingen.

7.   BEGINSELEN INZAKE GEGEVENSBESCHERMING DIE VAN TOEPASSING ZIJN OP DE UITWISSELING VAN INFORMATIE

De SSCB-gebruikers in de lidstaten mogen persoonsgegevens alleen onder bepaalde voorwaarden en alleen in overeenstemming met de in de gegevensbeschermingsrichtlijn neergelegde beginselen verwerken. De verantwoordelijke voor de verwerking van de gegevens moet ervoor zorgen dat de beginselen inzake gegevensbescherming worden nageleefd bij de verwerking van persoonsgegevens in het SSCB.

Er moet tevens worden opgemerkt dat zowel geheimhoudings- als gegevensbeschermingsregels op het SSCB van toepassing zijn. De regels op het gebied van vertrouwelijkheid en beroepsgeheim gelden voor gegevens in het algemeen, terwijl regels inzake gegevensbescherming beperkt zijn tot persoonsgegevens.

Er moet rekening mee worden gehouden dat SSCB-gebruikers in de lidstaten nog voor veel andere verwerkingshandelingen verantwoordelijk zijn en bijgevolg misschien geen deskundigen zijn in gegevensbescherming. Naleving van gegevensbescherming in het SSCB moet niet onnodig complex zijn en mag geen buitensporige administratieve last vormen. Het systeem hoeft ook niet voor alle betrokkenen hetzelfde te zijn. Deze richtsnoeren zijn aanbevelingen voor de behandeling van persoonsgegevens; bovendien zijn niet alle gegevens die binnen het SSCB worden uitgewisseld persoonsgegevens.

Voordat er informatie in het SSCB wordt geüpload, moet het handhavingspersoneel nagaan of de persoonsgegevens in kwestie strikt noodzakelijk zijn voor een efficiënte samenwerking en moet het er rekening mee houden naar wie het de persoonsgegevens stuurt. De handhavingsambtenaar moet zichzelf de vraag stellen of de ontvanger deze informatie werkelijk nodig heeft met het oog op de waarschuwing of het verzoek om wederzijdse bijstand.

De volgende lijst met grondbeginselen van gegevensbescherming helpt het handhavingspersoneel dat toegang heeft tot het SSCB om elke keer dat het persoonsgegevens in het systeem verwerkt, te beoordelen of de regels inzake gegevensbescherming wat betreft de verwerking van persoonsgegevens worden nageleefd. Het handhavingspersoneel moet er ook rekening mee houden dat er op nationaal niveau uitzonderingen en beperkingen kunnen bestaan op de toepassing van onderstaande beginselen inzake gegevensbescherming. Het wordt derhalve aangeraden om de nationale gegevensbeschermingsinstanties te raadplegen (10).

Welke beginselen inzake gegevensbescherming moeten worden nageleefd?

De algemene beginselen inzake gegevensbescherming die vóór de verwerking van persoonsgegevens in aanmerking moeten worden genomen, komen uit de gegevensbeschermingsrichtlijn. Aangezien deze richtlijn in nationale wetgeving is omgezet, moeten degenen die de zaken behandelen hun nationale toezichthoudende instantie voor gegevensbescherming raadplegen over de toepassing van de onderstaande beginselen. Daarnaast moeten ze nagaan of er uitzonderingen of beperkingen op de toepassing ervan bestaan.

Transparantiebeginsel

In de gegevensbeschermingsrichtlijn is bepaald dat betrokkenen het recht hebben te worden ingelicht over de verwerking van hun persoonsgegevens. De voor de verwerking verantwoordelijke moet zijn naam en adres mededelen, alsmede het doel van de verwerking van de gegevens, wie de gegevens zal ontvangen en alle overige informatie die nodig is om een eerlijke verwerking te waarborgen (11).

Gegevens mogen slechts in de volgende gevallen worden verwerkt (12):

de betrokkene heeft toegestemd in de verwerking;

de verwerking is noodzakelijk voor de uitvoering of het aangaan van een overeenkomst;

de verwerking is noodzakelijk voor het nakomen van een wettelijke verplichting;

de verwerking is noodzakelijk ter vrijwaring van een vitaal belang van de betrokkene;

de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of die deel uitmaakt van de uitoefening van het openbaar gezag die aan de voor de verwerking verantwoordelijke of de derde aan wie de gegevens worden verstrekt, drager is opgedragen;

de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de voor de verwerking verantwoordelijke of van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt.

Rechtmatigheids- en eerlijkheidsbeginsel

Persoonsgegevens mogen niet op oneerlijke of onrechtmatige wijze worden verzameld of verwerkt, en mogen ook niet worden gebruikt voor doeleinden die onverenigbaar zijn met de in de SCB-verordening genoemde doeleinden. De verwerking gebeurt rechtmatig wanneer degenen die de zaken behandelen duidelijke redenen voor de verwerking kunnen aandragen. De gegevens moeten voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verwerkt en mogen vervolgens niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met die doeleinden (13). Dat kan alleen in de SCB-verordening worden bepaald.

De verwerking gebeurt eerlijk wanneer de betrokkenen op de hoogte zijn van de doeleinden waarvoor hun gegevens worden verwerkt en van het bestaan van hun recht van toegang, rectificatie en bezwaar.

Beginsel van evenredigheid, nauwkeurigheid en bewaringstermijnen

De gegevens moeten toereikend, adequaat, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn in verhouding tot het doel waarvoor zij worden verkregen en/of verder verwerkt. De gegevens moeten nauwkeurig zijn en zo nodig worden bijgewerkt; alle redelijke maatregelen moeten worden getroffen om de gegevens die, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, onnauwkeurig of onvolledig zijn, te wissen of te corrigeren; persoonsgegevens mogen in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren, niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt. Er moeten passende waarborgen worden opgenomen voor persoonsgegevens die langer dan hierboven bepaald worden bewaard voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden.

Degenen die de zaken behandelen, moeten nagaan of de verwerkte informatie strikt noodzakelijk is voor de beoogde doeleinden.

Beginsel van gebruiksbeperking

Persoonsgegevens moeten voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld en mogen vervolgens niet worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met die doeleinden. De betrokkene moet ervan op de hoogte worden gebracht. Degenen die de zaken behandelen, mogen persoonsgegevens uitsluitend verwerken wanneer dit een duidelijk doel dient: de juridische grondslagen voor een rechtmatige doorgifte worden in de SCB-verordening bepaald.

Recht van toegang

Krachtens de gegevensbeschermingsrichtlijn (14) hebben betrokkenen het recht te worden ingelicht over de verwerking van hun persoonsgegevens, over de doeleinden van de verwerking, over de ontvangers van de gegevens en over hun specifieke rechten, met name het recht op informatie en rectificatie. De betrokkene heeft het recht op toegang tot alle hem betreffende verwerkte gegevens. De betrokkene heeft tevens het recht te verzoeken om de rectificatie, verwijdering of blokkering van gegevens die incompleet of onnauwkeurig zijn, of die niet overeenkomstig de regels inzake gegevensbescherming zijn verwerkt (15).

Gevoelige gegevens

Het is verboden gegevens te verwerken waaruit zaken kunnen worden afgeleid zoals raciale of etnische afkomst, politieke opvattingen, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, het lidmaatschap van een vakvereniging, alsook gegevens die de gezondheid of het seksuele leven betreffen, of gegevens inzake overtredingen en strafrechtelijke veroordelingen. De gegevensbeschermingsrichtlijn (16) voorziet echter in een aantal uitzonderingen op deze regel waarbij onder bepaalde voorwaarden gevoelige gegevens mogen worden verwerkt (17). Aangezien SSCB-gebruikers zich in een situatie kunnen bevinden waarbij ze gevoelige gegevens verwerken (18), moeten zij daarbij de nodige omzichtigheid aan de dag leggen. SSCB-gebruikers wordt aangeraden hun nationale gegevensbeschermingsinstantie te raadplegen over eventuele vrijstellingen voor de verwerking van gevoelige gegevens.

Uitzonderingen

In het kader van het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten zijn in de gegevensbeschermingsrichtlijn enkele uitzonderingen toegestaan. Degenen die de zaken behandelen, wordt aangeraden de nationale wetgeving te raadplegen om na te gaan of en in welke mate zulke uitzonderingen mogelijk zijn (19). Er wordt aanbevolen eventuele uitzonderingen duidelijk te vermelden in de privacyverklaringen van elke bevoegde autoriteit.

Toepassing van de beginselen inzake gegevensbescherming

Wanneer deze beginselen inzake gegevensbescherming worden toegepast op de werking van het SSCB, gelden de volgende aanbevelingen:

1.

Het gebruik van het SSCB moet strikt beperkt zijn tot de in de SCB-verordening genoemde doeleinden. In artikel 13, lid 1, van de SCB-verordening is bepaald dat verstrekte informatie alleen mag worden gebruikt ter waarborging van de naleving van de wetgeving ter bescherming van de belangen van de consument. Deze wetten worden vermeld in de bijlage bij de SCB-verordening.

2.

Er wordt aanbevolen dat handhavingspersoneel de uit een verzoek om wederzijdse bijstand of een waarschuwing verkregen informatie alleen gebruikt voor die specifieke zaak en daarbij de wettelijke voorschriften inzake gegevensbescherming strikt naleeft en vooraf beoordeelt of de verwerking noodzakelijk is in het kader van een in het algemeen belang uitgevoerd onderzoek.

3.

Wanneer het handhavingspersoneel gegevens doorgeeft, gaat het voor elk geval na wie de te verwerken informatie moet ontvangen.

4.

De SSCB-gebruikers moeten hun vragen in het verzoek om wederzijdse bijstand zorgvuldig selecteren en niet meer gegevens vragen dan noodzakelijk. Hiermee worden niet alleen de beginselen betreffende de kwaliteit van de gegevens in acht genomen, maar wordt ook de administratieve last verminderd.

5.

De gegevensbeschermingsrichtlijn (20) vereist dat persoonsgegevens nauwkeurig zijn en worden bijgewerkt. Er wordt aanbevolen dat de informatieverstrekkende bevoegde autoriteit ervoor helpt zorgen dat de in het SSCB opgeslagen gegevens nauwkeurig zijn. In het SSCB zijn pop-upberichten toegevoegd om degenen die de zaken behandelen er regelmatig aan te herinneren te controleren of de persoonsgegevens nauwkeurig zijn en worden bijgewerkt.

6.

Een uitvoerige privacyverklaring op de website is een praktische manier om betrokkenen op de hoogte te brengen van hun rechten. Er wordt aanbevolen dat elke bevoegde autoriteit een privacyverklaring op haar website plaatst. Elke privacyverklaring moet alle uit hoofde van de gegevensbeschermingsrichtlijn vereiste informatie en een koppeling naar de privacyverklaring van de Commissie bevatten, alsook nadere details betreffende de bevoegde autoriteit in kwestie, waaronder contactgegevens. Alle nationale beperkingen van het toegangs- of informatierecht moeten in de verklaring worden opgenomen. Alle betrokken verantwoordelijken voor de verwerking van de gegevens moeten ervoor zorgen dat privacyverklaringen worden gepubliceerd.

7.

De betrokkene kan verzoeken om toegang tot, rectificatie en verwijdering van zijn/haar persoonsgegevens uit meer dan een bron. Hoewel elke bevoegde autoriteit, in haar hoedanigheid van verantwoordelijke voor de verwerking van de gegevens, verantwoordelijk is voor haar eigen verwerkingshandelingen, moet voor verzoeken betreffende grensoverschrijdende zaken naar een gecoördineerde reactie worden gestreefd. Er wordt aanbevolen dat in dergelijke gevallen de bevoegde autoriteiten andere betrokken bevoegde autoriteiten op de hoogte brengen van het ontvangen verzoek.

Wanneer een bevoegde autoriteit denkt dat de inwilliging van een verzoek de onderzoeks- of handhavingsprocedure van een andere bevoegde autoriteit kan beïnvloeden, vraagt zij de mening van die laatste vooraleer zij het verzoek inwilligt.

De betrokkene kan zich met zijn/haar verzoek ook tot de Commissie richten. De Commissie kan alleen een verzoek inwilligen voor gegevens waartoe zij toegang heeft. Wanneer de Commissie een verzoek ontvangt, moet zij de bevoegde autoriteit die de informatie verstrekte raadplegen. Indien er geen bezwaren zijn of indien de bevoegde autoriteit niet binnen een redelijke termijn antwoordt, mag de Commissie beslissen om op basis van de gegevensbeschermingsverordening het verzoek al dan niet in te willigen. De Commissie moet ook de mening vragen van de bevoegde autoriteiten waarvan de onderzoeks- of handhavingsactiviteiten als gevolg van de inwilliging van het verzoek in het gedrang kunnen komen. De Commissie moet nagaan of dergelijke uitwisselingen vereenvoudigd kunnen worden door extra technische functies in het SSCB op te nemen.

8.

Het besluit tot uitvoering van het SCB (Beschikking 2007/76/EG) voorziet in een aantal gegevensvelden in het SSCB voor de namen van bedrijfsleiders. Het handhavingspersoneel moet beoordelen of dit type persoonsgegevens noodzakelijk is om de kwestie op te lossen. Bij elke zaak moet worden nagegaan of het noodzakelijk is de naam van een bedrijfsleider in het daartoe bestemde gegevensveld in te vullen voordat er informatie in het SSCB wordt geüpload en voordat er een waarschuwing of verzoek om wederzijdse bijstand aan een andere bevoegde autoriteit wordt verstuurd.

9.

Het besluit tot uitvoering van het SCB (Beschikking 2007/76/EG) vereist dat de bevoegde autoriteiten die informatie- of handhavingsverzoeken of waarschuwingen uploaden, vermelden of de informatie als vertrouwelijk moet worden behandeld. Dit moet per geval gebeuren. Evenzo moet de aangezochte instantie vermelden of de informatie die ze verstrekt, vertrouwelijk moet worden behandeld. Het SSCB bevat standaard een instelling die ervoor zorgt dat de SSCB-gebruikers de toegang tot documenten uitdrukkelijk moeten toestaan door het vinkje bij de vertrouwelijkheidsvlag te verwijderen.

8.   SSCB EN GEGEVENSBESCHERMING

Een omgeving waarin gegevens worden beschermd

In het ontwerp van het SSCB is de wetgeving inzake gegevensbescherming voor ogen gehouden:

het SSCB maakt gebruik van s-TESTA, hetgeen staat voor „secured Trans European Services for Telematics between Administrations” („beveiligde trans-Europese diensten voor telematica tussen overheidsdiensten”). s-TESTA biedt een beheerd, betrouwbaar en veilig pan-Europees communicatieplatform voor Europese en nationale overheden. Het s-TESTA-netwerk is gebaseerd op een speciale eigen infrastructuur die volledig van het internet is afgescheiden. Het ontwerp van het systeem omvat gepaste beveiligingsmaatregelen die een zo goed mogelijke beveiliging van het netwerk waarborgen. Voor het netwerk wordt een veiligheidsaccreditatie uitgevoerd om het geschikt te maken voor de doorgifte van informatie die volgens het niveau „EU Restricted” (vertrouwelijk) is geclassificeerd;

er is een aantal technische functies ingevoerd: veilige en persoonlijke wachtwoorden voor geïnformeerde bevoegde ambtenaren bij aangewezen instanties, het gebruik van een veilig netwerk (S-TESTA), pop-upberichten om degenen die de zaken behandelen eraan te herinneren dat ze de regels inzake gegevensbescherming moeten naleven wanneer ze persoonsgegevens verwerken, invoering van verschillende gebruikersprofielen die de toegang tot de informatie regelen afhankelijk van de rol van de gebruiker (de bevoegde autoriteit, het verbindingsbureau of de Commissie), de mogelijkheid om de toegang tot documenten te beperken door ze als vertrouwelijk te bestempelen en het bericht op de homepage van het SSCB met verwijzing naar de regels inzake gegevensbescherming;

er zijn uitvoeringsbepalingen (21) vastgesteld die betrekking hebben op de belangrijkste aspecten van het waarborgen van de gegevensbescherming: duidelijke regels voor de verwijdering van gegevens (welke informatie, hoe en wanneer gegevens verwijderen); beginselen die het soort toegang tot de informatie bepalen (alleen rechtstreeks betrokken bevoegde autoriteiten hebben volledige toegang, terwijl de andere alleen toegang hebben tot algemene informatie);

er zijn richtsnoeren voor het gebruik (22) vastgesteld die verder verduidelijken waar rekening mee moet worden gehouden bij het invullen van de verschillende gegevensvelden en deze richtsnoeren worden geïntegreerd (23);

er is voorzien in jaarlijkse beoordelingen om te garanderen dat de bevoegde autoriteiten de nauwkeurigheid van persoonsgegevens controleren (het merken is gepland maar nog niet ingevoerd) en ook dat zaken volgens de regels worden afgesloten en/of verwijderd, zodat ze niet worden vergeten. De Commissie organiseert samen met de lidstaten regelmatig een systematisch onderzoek naar zaken die aanzienlijk langer openstaan dan de tijd die de behandeling van een zaak gemiddeld vergt;

er is voorzien in het automatisch verwijderen van gevallen van wederzijdse bijstand, vijf jaar nadat de zaak is afgehandeld, zoals door de SCB-verordening voorgeschreven;

het SSCB is een evoluerende IT-instrument waarin rekening wordt gehouden met de bescherming van gegeven. Er zijn al heel wat beveiligingsfuncties ingebouwd in de hierboven beschreven systeemarchitectuur. De Commissie wil, zo nodig, verdere verbeteringen blijven ontwikkelen.

Enkele extra leidraden

Hoe lang moet een zaak worden bewaard en wanneer moet zij worden afgesloten en verwijderd?

Alleen de Commissie kan informatie uit het SSCB verwijderen (24) en normaal gezien gebeurt dat op verzoek van een bevoegde autoriteit. Wanneer deze bevoegde autoriteit hierom verzoekt, moet zij de redenen voor haar verzoek om verwijdering preciseren. De enige uitzondering wordt gevormd door handhavingsverzoeken. Zij worden vijf jaar na afsluiting van de zaak door de verzoekende instantie automatisch door de Commissie verwijderd.

Er zijn regels met vaste termijnen vastgesteld om ervoor te zorgen dat gegevens die niet langer vereist zijn, die onnauwkeurig zijn, die ongegrond blijken en/of die gedurende een maximumperiode zijn bewaard, worden verwijderd.

Waarom bedraagt de periode om gegevens te bewaren vijf jaar?

De bewaringstermijn is bedoeld om de samenwerking te vereenvoudigen tussen de overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de wetgeving ter bescherming van de consumentenbelangen bij intracommunautaire inbreuken, om bij te dragen tot een vlotte werking van de interne markt, tot de kwaliteit en samenhang van de handhaving van de wetgeving ter bescherming van de consumentenbelangen en tot de controle op de bescherming van de economische belangen van de consument, en om een bijdrage te leveren tot een verhoging van de standaard en samenhang van de handhaving. Gedurende de bewaringstermijn mag handhavingspersoneel dat werkt voor de bevoegde autoriteit die een zaak aanvankelijk in behandeling had, de zaak inzien om verbanden te leggen met mogelijk herhaalde inbreuken, wat bijdraagt tot een betere en efficiëntere handhaving.

Welke informatie kan in het discussieforum worden opgenomen?

Het discussieforum is een aanhangsel van het SSCB en is bedoeld voor de uitwisseling van informatie over kwesties zoals nieuwe handhavingsbevoegdheden en beste praktijken. Hoewel het discussieforum sowieso niet frequent door het handhavingspersoneel wordt gebruikt, mag het niet worden gebruikt om met de zaak verband houdende gegevens uit te wisselen en mag het geen verwijzingen naar persoonsgegevens bevatten.

Welk soort gegevens mag in de korte samenvattingen en bijbehorende documenten worden opgenomen?

Het besluit tot uitvoering van het SCB (Beschikking 2007/76/EG) voorziet in het gegevensveld „bijbehorende documenten” in geval van waarschuwingen en informatie- en handhavingsverzoeken. De korte samenvattingen zijn velden waarin de inbreuk wordt beschreven. Er wordt aanbevolen om geen persoonsgegevens in de korte samenvattingen te vermelden, aangezien dit gegevensveld bedoeld is voor een algemene beschrijving van de inbreuk. Niet strikt noodzakelijke persoonsgegevens moeten in bijbehorende documenten onleesbaar worden gemaakt of verwijderd.

Wat wordt er bedoeld met een „redelijk vermoeden” dat een inbreuk heeft plaatsgehad?

Redelijk vermoeden moet volgens de nationale wetgeving worden geïnterpreteerd. Er wordt echter aanbevolen om vermoedelijke inbreuken alleen in het SSCB op te nemen indien er aanwijzingen zijn dat een inbreuk (waarschijnlijk) heeft plaatsgehad.

Hoe zit het met doorgifte naar derde landen?

In de SCB-verordening (25) is bepaald dat een lidstaat de in het kader van de SCB-verordening verstrekte informatie ook aan een instantie van een derde land kan verstrekken uit hoofde van een bilaterale bijstandsovereenkomst met dat derde land, mits de bevoegde autoriteit die de informatie aanvankelijk heeft verstrekt daarmee instemt en mits de bepalingen inzake gegevensbescherming worden nageleefd.

Bij gebrek aan een internationale overeenkomst van de Europese Unie voor samenwerkingsovereenkomsten inzake wederzijdse bijstand (26) met een derde land, wordt aanbevolen ervoor te zorgen dat een bilaterale bijstandsovereenkomst met een bepaald derde land afdoende garanties voor de gegevensbescherming biedt en dat een dergelijke overeenkomst aan de desbetreffende toezichthoudende instantie voor gegevensbescherming kenbaar wordt gemaakt zodat een voorafgaande controle kan worden uitgevoerd, tenzij de Commissie heeft vastgesteld dat het derde land waarborgen biedt voor een adequate bescherming van persoonsgegevens die overeenkomstig artikel 25 van de gegevensbeschermingsrichtlijn vanuit de Unie worden doorgegeven.


(1)  Artikel 2, onder a).

(2)  Hierbij moet worden opgemerkt dat de beginselen inzake gegevensbescherming van toepassing zijn op gegevens in zowel elektronische als papieren vorm.

(3)  Voor specifieke regels inzake verwijderen, zie Beschikking 2007/76/EG en „Het samenwerkingsnetwerk voor consumentenbescherming: Richtsnoeren voor het gebruik”.

(4)  Richtlijn 95/46/EG.

(5)  Verordening (EG) nr. 45/2001.

(6)  http://www.edps.europa.eu/EDPSWEB/edps/EDPS.

(7)  Artikelen 8, 9 en 15 van Verordening (EG) nr. 2006/2004.

(8)  Artikel 8, lid 5, van Verordening (EG) nr. 2006/2004.

(9)  Artikel 9 van Verordening (EG) nr. 2006/2004.

(10)  Artikel 11, lid 2, en artikel 13 van Richtlijn 95/46/EG.

(11)  De artikelen 10 en 11 van Richtlijn 95/46/EG.

(12)  Artikel 7 van Richtlijn 95/46/EG.

(13)  Artikel 6, onder b), van Richtlijn 95/46/EG.

(14)  De artikelen 10, 11 en 12 van Richtlijn 95/46/EG.

(15)  Artikel 12 van Richtlijn 95/46/EG.

(16)  Artikel 8, lid 2, van Richtlijn 95/46/EG.

(17)  Artikel 8 van Richtlijn 95/46/EG.

(18)  Hoofdstuk 4 van de bijlage bij Beschikking 2007/76/EG.

(19)  Advies nr. 6/2007 over de gegevensbeschermingsaspecten van het systeem voor samenwerking op het gebied van de consumentenbescherming (CPCS) 01910/2007/NL — WP 130 — aangenomen op 21 september 2007, blz. 24.

(20)  Artikel 6, onder d), van Richtlijn 95/46/EG.

(21)  Beschikking 2007/76/EG.

(22)  Het samenwerkingsnetwerk voor consumentenbescherming: Richtsnoeren voor het gebruik - op 8 juni 2010 door het SCB-comité goedgekeurd.

(23)  De inhoud van deze richtsnoeren wordt opgenomen in toekomstige opleidingen over het SSCB.

(24)  Artikel 10 van de SCB-verordening (Verordening (EG) nr. 2006/2004) en hoofdstuk 2 van de bijlage bij het besluit tot uitvoering van het SCB (Beschikking 2007/76/EG).

(25)  Artikel 14, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2006/2004.

(26)  Artikel 18 van Verordening (EG) nr. 2006/2004.


HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

2.3.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 57/54


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 100 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van voertuigen wat de specifieke voorschriften voor de elektrische aandrijflijn betreft

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Wijzigingenreeks 01 — Datum van inwerkingtreding: 4 december 2010

INHOUD

REGLEMENT

1.

Toepassingsgebied

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Goedkeuring

5.

Specificaties en tests

6.

Wijziging en uitbreiding van de typegoedkeuring van het voertuigtype

7.

Conformiteit van de productie

8.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

9.

Definitieve stopzetting van de productie

10.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de administratieve instanties

11.

Overgangsbepalingen

BIJLAGEN

Bijlage 1 —

Mededeling

Bijlage 2 —

Opstelling van goedkeuringsmerken

Bijlage 3 —

Beveiliging tegen direct contact met delen onder spanning

Bijlage 4 —

Methode voor het meten van de isolatieweerstand

Bijlage 5 —

Methode voor het bevestigen van de werking van een ingebouwd systeem om de isolatieweerstand te controleren

Bijlage 6 —

Essentiële kenmerken van wegvoertuigen of -systemen

Bijlage 7 —

Bepaling van de waterstofemissies tijdens de laadprocedures van de tractiebatterij

1.   TOEPASSINGSGEBIED

De volgende bepalingen zijn de veiligheidsvoorschriften voor de elektrische aandrijflijn van wegvoertuigen van de categorieën M en N met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid van meer dan 25 km/h, uitgerust met een of meer elektrisch aangedreven, maar niet permanent op het elektriciteitsnet aangesloten tractiemotoren, alsmede voor de hoogspanningscomponenten en -systemen ervan die galvanisch met de hoogspanningsbus van de elektrische aandrijflijn verbonden zijn.

Dit reglement omvat geen veiligheidsvoorschriften voor wegvoertuigen na een botsing.

2.   DEFINITIES

Voor de toepassing van dit reglement gelden de volgende definities:

2.1.   „actieve stand (rijden mogelijk)”: stand van het voertuig waarbij door het intrappen van het gaspedaal (of activeren van een soortgelijk bedieningsorgaan) of het lossen van het remsysteem de elektrische aandrijflijn het voertuig in beweging zal brengen;

2.2.   „afscherming”: onderdeel dat beveiliging biedt tegen direct contact uit gelijk welke richting met delen onder spanning;

2.3.   „geleidende verbinding”: verbinding door middel van connectoren met een externe stroombron wanneer het oplaadbare energieopslagsysteem (rechargeable energy storage system, RESS) wordt geladen;

2.4.   „koppelsysteem voor het opladen van het oplaadbare energieopslagsysteem (RESS)”: elektrisch circuit dat wordt gebruikt om het RESS vanaf een externe stroombron te laden, met inbegrip van het voertuigaansluitpunt;

2.5.   „direct contact”: contact van personen met delen onder spanning;

2.6.   „elektrisch chassis”: stel elektrisch met elkaar verbonden geleidende delen waarvan de potentiaal als referentie wordt genomen;

2.7.   „elektrisch circuit”: samenstel van met elkaar verbonden delen onder spanning, dat bij normaal gebruik van elektrische energie moet worden voorzien;

2.8.   „elektrische-energieomzettingssysteem”: systeem dat elektrische energie voor elektrische aandrijving genereert en levert;

2.9.   „elektrische aandrijflijn”: het elektrische circuit inclusief de tractiemotor(en) en eventueel het RESS, het elektrische-energieomzettingssysteem, de elektronische omzetters, de bijbehorende kabelbomen en connectoren, en het koppelsysteem voor het opladen van het RESS;

2.10.   „elektronische omzetter”: voorziening die de stroom voor elektrische aandrijving kan regelen en/of omzetten;

2.11.   „omhulling”: onderdeel dat de interne units omhult en beveiliging biedt tegen direct contact uit gelijk welke richting;

2.12.   „massa”: geleidend deel dat kan worden aangeraakt volgens de voorschriften van beveiligingsgraad IPXXB en dat bij een defecte isolatie onder stroom kan komen te staan;

2.13.   „externe stroombron”: wisselstroom- (AC) of gelijkstroombron (DC) buiten het voertuig;

2.14.   „hoogspanning”: indeling van een elektrische component of een elektrisch circuit met een kwadratisch gemiddelde werkspanning > 60 V en ≤ 1 500 V (gelijkstroom) of > 30 V en ≤ 1 000 V (wisselstroom);

2.15.   „hoogspanningsbus”: het elektrische circuit, inclusief het koppelsysteem voor het opladen van het RESS dat op hoogspanning werkt;

2.16.   „indirect contact”: contact van personen met massa’s;

2.17.   „delen onder spanning”: geleidende delen die bij normaal gebruik onder stroom moeten worden gezet;

2.18.   „bagageruimte”: de voor bagage bestemde ruimte in het voertuig, die wordt afgebakend door het dak, het kofferdeksel, de vloer en de zijwanden en ook door de afschermingen en omhullingen die de aandrijflijn tegen direct contact met delen onder spanning moeten beschermen, en die door het voorste of het achterste schutbord wordt gescheiden van de passagiersruimte;

2.19.   „ingebouwd systeem om de isolatieweerstand te controleren”: voorziening die de isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbussen en het elektrische chassis controleert;

2.20.   „tractiebatterij van het open type”: vloeistofbatterij die met water moet worden bijgevuld en die waterstofgas genereert dat naar de buitenlucht wordt afgevoerd;

2.21.   „passagiersruimte”: de voor inzittenden bestemde ruimte die wordt afgebakend door het dak, de vloer, zijwanden, deuren en ruiten, het voorste en achterste schutbord of de achterklep en ook door de afschermingen en omhullingen die de aandrijflijn tegen direct contact met delen onder spanning moeten beveiligen;

2.22.   „beveiligingsgraad”: door een afscherming/omhulling geboden beveiliging bij contact tussen delen onder spanning en een testsonde, zoals een testvinger (IPXXB) of testdraad (IPXXD) volgens de definitie in bijlage 3;

2.23.   „oplaadbaar energieopslagsysteem (rechargeable energy storage system, RESS)”: oplaadbaar energieopslagsysteem dat elektrische energie levert voor elektrische aandrijving;

2.24.   „serviceafsluiter”: voorziening om het elektrische circuit bij controle en onderhoud van het RESS, het brandstofcelpakket enz., te deactiveren;

2.25.   „vaste isolator”: isolerende coating van kabelbomen om delen onder spanning te bedekken en tegen direct contact uit gelijk welke richting te beveiligen; bedekking om onder spanning staande delen van connectoren te isoleren en vernis of verf om te isoleren;

2.26.   „voertuigtype”: voertuigen die onderling niet verschillen op essentiële punten zoals:

2.27.   „werkspanning”: de door de fabrikant aangegeven hoogste kwadratisch gemiddelde spanningswaarde van een elektrisch circuit, die tussen gelijk welke geleidende delen in een open circuit of onder normale bedrijfsomstandigheden kan optreden. Als het elektrische circuit door galvanische isolatie is gesplitst, wordt de werkspanning voor elk gescheiden circuit afzonderlijk vastgesteld.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.   De goedkeuringsaanvraag voor een voertuigtype wat de specifieke voorschriften voor de elektrische aandrijflijn betreft, wordt door de voertuigfabrikant of zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger ingediend.

3.2.   De aanvraag gaat vergezeld van de hierna genoemde documenten in drievoud en van de volgende gegevens:

3.2.1.

een gedetailleerde beschrijving van het voertuigtype wat de elektrische aandrijflijn en de galvanisch verbonden hoogspanningsbus betreft.

3.3.   Een voertuig dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype, wordt ter beschikking gesteld van de technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de goedkeuringstests.

3.4.   Voordat typegoedkeuring wordt verleend, gaat de bevoegde instantie na of er afdoende maatregelen zijn genomen om een doeltreffende controle van de conformiteit van de productie te waarborgen.

4.   GOEDKEURING

4.1.   Als het voertuig dat voor goedkeuring krachtens dit reglement ter beschikking is gesteld, voldoet aan de voorschriften van punt 5 en van de bijlagen 3, 4, 5 en 7, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.

4.2.   Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (01 voor het reglement in zijn huidige vorm) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander voertuigtype toekennen.

4.3.   Van de goedkeuring, de weigering, uitbreiding of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype krachtens dit reglement wordt aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mededeling gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1.

4.4.   Op elk voertuig dat conform is met een voertuigtype waarvoor krachtens dit reglement goedkeuring is verleend, wordt op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is gespecificeerd, een internationaal goedkeuringsmerk aangebracht. Dit merk bestaat uit:

4.4.1.

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (1)/;

4.4.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter R, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.4.1 beschreven cirkel.

4.5.   Als het voertuig conform is met een voertuigtype dat op basis van een of meer aan de overeenkomst gehechte reglementen is goedgekeurd in het land dat krachtens dit reglement goedkeuring heeft verleend, hoeft het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool niet te worden herhaald; in dat geval worden de reglement- en goedkeuringsnummers en de aanvullende symbolen van alle reglementen op basis waarvan goedkeuring in datzelfde land is verleend, in verticale kolommen rechts van het in punt 4.4.1 voorgeschreven symbool geplaatst.

4.6.   Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.7.   Het goedkeuringsmerk wordt op of dicht bij het door de fabrikant bevestigde gegevensplaatje van het voertuig aangebracht.

4.8.   In bijlage 2 worden voorbeelden gegeven van de opstelling van het goedkeuringsmerk.

5.   SPECIFICATIES EN TESTS

5.1.   Beveiliging tegen elektrische schok

Deze voorschriften inzake de veiligheid van elektrisch materiaal zijn van toepassing op hoogspanningsbussen die niet met externe hoogspanningsvoedingen zijn verbonden.

5.1.1.   Beveiliging tegen direct contact

De beveiliging tegen direct contact met delen onder spanning moet voldoen aan de punten 5.1.1.1 en 5.1.1.2. Deze beveiligingen (vaste isolator, afscherming, omhulling enz.) mogen niet zonder gereedschap kunnen worden geopend, uit elkaar genomen of verwijderd.

5.1.1.1.   Voor de beveiliging van delen onder spanning binnen de passagiers- of bagageruimte geldt beveiligingsgraad IPXXD.

5.1.1.2.   Voor de beveiliging van delen onder spanning op andere plaatsen dan de passagiers- of bagageruimte geldt beveiligingsgraad IPXXB.

5.1.1.3.   Connectoren

Connectoren (inclusief het voertuigaansluitpunt) worden geacht aan dit voorschrift te voldoen als:

a)

zij voldoen aan de punten 5.1.1.1 en 5.1.1.2, wanneer zij zonder gereedschap worden losgemaakt, of

b)

zij zich onder de vloer bevinden en voorzien zijn van een vergrendelingsmechanisme, of

c)

zij voorzien zijn van een vergrendelingsmechanisme en andere onderdelen met gereedschap moeten worden verwijderd om de connector los te maken, of

d)

de kwadratisch gemiddelde spanning van de delen onder spanning binnen één seconde na het scheiden van de connector 60 V (gelijkstroom) of 30 V (wisselstroom) bedraagt of minder.

5.1.1.4.   Serviceafsluiter

Voor een serviceafsluiter die zonder gereedschap kan worden geopend, uit elkaar genomen of verwijderd, is het aanvaardbaar dat aan beveiligingsgraad IPXXB wordt voldaan op het ogenblik dat een dergelijke handeling zonder gereedschap plaatsvindt.

5.1.1.5.   Markering

5.1.1.5.1.   Het in figuur 1 getoonde symbool moet op of dicht bij het RESS worden aangebracht. De achtergrond moet geel zijn, de randen en de pijl zwart.

Figuur 1

Markering van hoogspanningsapparatuur

Image

5.1.1.5.2.   Het symbool moet ook zichtbaar zijn op omhullingen en afschermingen die, als ze worden verwijderd, delen van hoogspanningscircuits blootstellen. Deze bepaling is facultatief voor connectoren voor hoogspanningsbussen. Zij geldt niet in de volgende gevallen:

a)

wanneer de afschermingen of omhullingen niet fysiek toegankelijk zijn of niet kunnen worden geopend of verwijderd, tenzij andere voertuigonderdelen met gereedschap worden verwijderd;

b)

wanneer de afschermingen of omhullingen zich onder de vloer van het voertuig bevinden.

5.1.1.5.3.   Kabels voor hoogspanningsbussen die zich niet binnen omhullingen bevinden, moeten door een oranjekleurige buitenbekleding worden geïdentificeerd.

5.1.2.   Beveiliging tegen indirect contact

5.1.2.1.   Ter beveiliging tegen een elektrische schok die het gevolg zou kunnen zijn van indirect contact, moeten de massa’s, zoals de geleidende afscherming en omhulling, door middel van elektrische draad of aardingskabel, door lassen of met bouten galvanisch stevig verbonden zijn met het elektrische chassis, zodat geen gevaarlijke spanningen worden geproduceerd.

5.1.2.2.   De weerstand tussen alle massa’s en het elektrische chassis moet lager zijn dan 0,1 ohm bij een stroomsterkte van ten minste 0,2 ampère.

Aan dit voorschrift wordt voldaan als de galvanische verbinding door lassen tot stand is gebracht.

5.1.2.3.   Bij motorvoertuigen die via de geleidende verbinding met de geaarde externe stroombron moeten worden verbonden, is een voorziening vereist om het elektrische circuit galvanisch met de aarde te kunnen verbinden.

Deze voorziening moet de verbinding met de aarde tot stand kunnen brengen voordat externe spanning op het voertuig wordt gezet en moet de verbinding handhaven totdat die externe spanning is opgeheven.

De naleving van dit voorschrift kan worden aangetoond door gebruik te maken van de door de voertuigfabrikant gespecificeerde connector of door analyse.

5.1.3.   Isolatieweerstand

5.1.3.1.   Elektrische aandrijflijn met afzonderlijke gelijkstroom- of wisselstroombussen

Als wisselstroom- en gelijkstroomhoogspanningsbussen galvanisch van elkaar geïsoleerd zijn, moet de isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbus en het elektrische chassis ten minste 100 W/volt van de werkspanning bedragen bij gelijkstroombussen en ten minste 500 W/volt van de werkspanning bij wisselstroombussen.

De meting moet worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage 4 „Methode voor het meten van de isolatieweerstand”.

5.1.3.2.   Elektrische aandrijflijn met een combinatie van gelijkstroom- en wisselstroombussen

Als wisselstroom- en gelijkstroomhoogspanningsbussen galvanisch verbonden zijn, moet de isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbus en het elektrische chassis ten minste 500 W/volt van de werkspanning bedragen.

Als alle hoogspanningsbussen echter door een van de twee volgende maatregelen worden beveiligd, moet de isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbus en het elektrische chassis ten minste 100 W/volt van de werkspanning bedragen:

a)

twee of meer lagen vaste isolatoren, afschermingen of omhullingen die onafhankelijk van elkaar voldoen aan het voorschrift van punt 5.1.1, bijvoorbeeld een kabelboom;

b)

mechanisch robuuste beveiligingen die de hele levensduur van het voertuig meegaan, zoals motorbehuizingen, omhullingen voor elektronische omzetters of connectoren.

De isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbus en het elektrische chassis moet door berekening, meting of een combinatie van beide worden aangetoond.

De meting moet worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage 4 „Methode voor het meten van de isolatieweerstand”.

5.1.3.3.   Brandstofcelvoertuigen

Als de minimale isolatieweerstand mettertijd niet kan worden gehandhaafd, moet de beveiliging tot stand worden gebracht met een van de volgende middelen:

a)

twee of meer lagen vaste isolatoren, afschermingen of omhullingen die onafhankelijk van elkaar voldoen aan het voorschrift van punt 5.1.1;

b)

een ingebouwd systeem om de isolatieweerstand te controleren, samen met een waarschuwing voor de bestuurder als de isolatieweerstand onder de vereiste minimumwaarde zakt. De isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbus van het koppelsysteem voor het opladen van het RESS, die alleen tijdens het opladen onder spanning wordt gezet, en het elektrische chassis hoeft niet te worden gecontroleerd. De werking van het ingebouwde systeem om de isolatieweerstand te controleren, moet worden bevestigd zoals beschreven in bijlage 5.

5.1.3.4.   Voorschrift met betrekking tot de isolatieweerstand van het koppelsysteem voor het opladen van het RESS

Voor het voertuigaansluitpunt dat geleidend met de geaarde externe wisselstroombron moet worden verbonden, en het elektrische circuit dat tijdens het laden van het RESS galvanisch met dat aansluitpunt wordt verbonden, moet de isolatieweerstand tussen de hoogspanningsbus en het elektrische chassis ten minste 1 MW bedragen wanneer het koppelsysteem voor het laden wordt losgekoppeld. Tijdens de meting mag de tractiebatterij worden losgekoppeld.

5.2.   Oplaadbaar energieopslagsysteem (RESS)

5.2.1.   Beveiliging tegen te hoge stroomsterkte

Het RESS mag niet oververhitten.

Als het RESS oververhit kan raken door een te hoge stroomsterkte, moet het worden beveiligd met bijvoorbeeld zekeringen, circuitonderbrekers of hoofdschakelaars.

Dit voorschrift geldt echter niet als de fabrikant gegevens verstrekt waaruit blijkt dat oververhitting door een te hoge stroomsterkte zonder de beveiliging wordt voorkomen.

5.2.2.   Accumulatie van gas

Ruimten voor tractiebatterijen van het open type die waterstofgas kunnen produceren, moeten voorzien zijn van een ventilator of ventilatiekanaal om accumulatie van waterstofgas te voorkomen.

5.3.   Functionele veiligheid

De bestuurder moet ten minste een korte indicatie worden gegeven wanneer het voertuig zich in de „actieve stand (rijden mogelijk)” bevindt.

Dit geldt echter niet wanneer een verbrandingsmotor direct of indirect voor de voortstuwing van het voertuig zorgt.

Bij het verlaten van het voertuig moet de bestuurder er door een signaal (bv. een optisch of geluidssignaal) van op de hoogte worden gebracht dat het voertuig zich nog in de „actieve stand (rijden mogelijk)” bevindt.

Als het ingebouwde RESS door de gebruiker extern kan worden geladen, moet de voortbeweging van het voertuig door zijn eigen aandrijfsysteem onmogelijk zijn zolang de connector van de externe stroombron fysiek verbonden is met het voertuigaansluitpunt.

De naleving van dit voorschrift moet worden aangetoond door gebruik te maken van de door de voertuigfabrikant gespecificeerde connector.

De stand van de regeleenheid voor de rijrichting moet aan de bestuurder duidelijk worden aangegeven.

5.4.   Bepaling van de waterstofemissies

5.4.1.   Deze test moet worden uitgevoerd op alle voertuigen met tractiebatterijen van het open type.

5.4.2.   De test moet volgens de in bijlage 7 beschreven methode worden uitgevoerd. Waterstofbemonstering en -analyse moeten worden uitgevoerd zoals voorgeschreven. Andere analysemethoden kunnen worden toegestaan als wordt aangetoond dat zij gelijkwaardige resultaten opleveren.

5.4.3.   Tijdens een normale laadprocedure onder de in bijlage 7 gestelde voorwaarden moeten de waterstofemissies minder bedragen dan 125 g gedurende 5 uur of minder dan 25 × t2 g gedurende t2 (in uren).

5.4.4.   Tijdens het laden door een ingebouwde lader die een storing vertoont (voorwaarden volgens bijlage 7), moeten de waterstofemissies minder bedragen dan 42 g. Voorts moet de ingebouwde lader deze potentiële storing beperken tot 30 minuten.

5.4.5.   Alle handelingen die verband houden met het laden van de batterij, worden automatisch geregeld, met inbegrip van het stopzetten van het laden.

5.4.6.   Het mag niet mogelijk zijn manuele controle over de laadfasen te verkrijgen.

5.4.7.   Normale handelingen zoals het aan- en afkoppelen van de netstroom of stroomonderbrekingen mogen het regelsysteem van de laadfasen niet beïnvloeden.

5.4.8.   Belangrijke laadstoringen moeten permanent aan de bestuurder worden gesignaleerd. Een belangrijke storing is een storing die later tijdens het laden tot een defect van de ingebouwde lader kan leiden.

5.4.9.   De fabrikant moet in de handleiding aangeven dat het voertuig voldoet aan deze voorschriften.

5.4.10.   De goedkeuring van een voertuigtype wat waterstofemissies betreft, kan worden uitgebreid tot andere voertuigtypen van dezelfde familie, zoals gedefinieerd in bijlage 7, aanhangsel 2.

6.   WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN HET VOERTUIGTYPE

6.1.   Elke wijziging van het voertuigtype wordt meegedeeld aan de administratieve instantie die het voertuigtype heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

6.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat het voertuig in elk geval nog steeds aan de voorschriften voldoet, of

6.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

6.2.   De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, wordt volgens de procedure van punt 4.3 meegedeeld aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen.

6.3.   De bevoegde instantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

7.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

7.1.   Elk krachtens dit reglement goedgekeurd voertuig moet zo zijn vervaardigd dat het conform is met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van punt 5.

7.2.   Om na te gaan of aan de voorschriften van punt 7.1 is voldaan, moeten passende controles van de productie worden uitgevoerd.

7.3.   De houder van de goedkeuring moet met name:

7.3.1.

garanderen dat er procedures bestaan om de kwaliteit van de voertuigen effectief te controleren;

7.3.2.

toegang hebben tot de testapparatuur die nodig is om de conformiteit van elk goedgekeurd type te controleren;

7.3.3.

ervoor zorgen dat de testresultaten worden geregistreerd en dat de bijgevoegde documenten beschikbaar blijven gedurende een periode die in overleg met de administratieve instantie wordt vastgesteld;

7.3.4.

de resultaten van elk type test analyseren om de bestendigheid van de kenmerken van het voertuig te verifiëren en te waarborgen, rekening houdend met de bij industriële productie toegestane variaties;

7.3.5.

erop toezien dat voor elk voertuigtype ten minste de in punt 5 voorgeschreven tests worden uitgevoerd;

7.3.6.

ervoor zorgen dat, als bij het type test in kwestie monsters of testobjecten niet conform blijken te zijn, opnieuw monsters worden genomen en een nieuwe test wordt uitgevoerd. Alle nodige maatregelen moeten worden genomen om de conformiteit van de desbetreffende productie te herstellen.

7.4.   De bevoegde instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, mag op elk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste conformiteitscontrolemethoden verifiëren.

7.4.1.   Bij elke inspectie moeten de test- en productiegegevens aan de bezoekende inspecteur worden voorgelegd.

7.4.2.   De inspecteur mag willekeurig monsters nemen die in het laboratorium van de fabrikant moeten worden getest. Het minimumaantal monsters mag worden bepaald op basis van de resultaten van de controles die de fabrikant zelf heeft uitgevoerd.

7.4.3.   Wanneer het kwaliteitsniveau onbevredigend lijkt of wanneer het nodig blijkt de geldigheid van de overeenkomstig punt 7.4.2 uitgevoerde tests te controleren, selecteert de inspecteur monsters die worden toegezonden aan de technische dienst die de typegoedkeuringstests heeft verricht.

7.4.4.   De bevoegde instantie mag elke in dit reglement voorgeschreven test uitvoeren.

7.4.5.   Normaliter voert de bevoegde instantie jaarlijks een inspectie uit. Indien de resultaten van een van deze inspecties onbevredigend zijn, moet de bevoegde instantie ervoor zorgen dat alle nodige maatregelen worden genomen om de conformiteit van de productie zo snel mogelijk te herstellen.

8.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

8.1.   De krachtens dit reglement verleende goedkeuring voor een voertuigtype kan worden ingetrokken indien niet aan de voorschriften van punt 7 wordt voldaan of indien het voertuig of de onderdelen ervan de in punt 7.3.5 voorgeschreven tests niet doorstaan.

8.2.   Indien een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

9.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype definitief stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de desbetreffende kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1.

10.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE ADMINISTRATIEVE INSTANTIES

De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de administratieve instanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring en de definitieve stopzetting van de productie moeten worden toegezonden.

11.   OVERGANGSBEPALINGEN

11.1.   Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, niet weigeren goedkeuring te verlenen krachtens dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 01.

11.2.   Vanaf 24 maanden na de datum van inwerkingtreding verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen goedkeuring als het goed te keuren voertuigtype voldoet aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 01.

11.3.   De overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, mogen geen uitbreidingen weigeren van een goedkeuring die krachtens de vorige wijzigingenreeks van dit reglement is verleend.

11.4.   In de 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 01 blijven de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, goedkeuring verlenen voor voertuigtypen die voldoen aan de voorschriften van dit reglement, zoals gewijzigd bij de vorige wijzigingenreeks.

11.5.   Onverminderd bovenstaande overgangsbepalingen zijn overeenkomstsluitende partijen voor wie de toepassing van dit reglement van kracht wordt na de datum van inwerkingtreding van de recentste wijzigingenreeks, niet verplicht goedkeuringen te accepteren die krachtens eerdere wijzigingenreeksen van dit reglement zijn verleend.


(1)  1 voor Duitsland, 2 voor Frankrijk, 3 voor Italië, 4 voor Nederland, 5 voor Zweden, 6 voor België, 7 voor Hongarije, 8 voor Tsjechië, 9 voor Spanje, 10 voor Servië, 11 voor het Verenigd Koninkrijk, 12 voor Oostenrijk, 13 voor Luxemburg, 14 voor Zwitserland, 15 (niet gebruikt), 16 voor Noorwegen, 17 voor Finland, 18 voor Denemarken, 19 voor Roemenië, 20 voor Polen, 21 voor Portugal, 22 voor de Russische Federatie, 23 voor Griekenland, 24 voor Ierland, 25 voor Kroatië, 26 voor Slovenië, 27 voor Slowakije, 28 voor Wit-Rusland, 29 voor Estland, 30 (niet gebruikt), 31 voor Bosnië en Herzegovina, 32 voor Letland, 33 (niet gebruikt), 34 voor Bulgarije, 35 (niet gebruikt), 36 voor Litouwen, 37 voor Turkije, 38 (niet gebruikt), 39 voor Azerbeidzjan, 40 voor de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, 41 (niet gebruikt), 42 voor de Europese Gemeenschap (goedkeuring wordt verleend door de lidstaten door middel van hun respectieve ECE-symbool), 43 voor Japan, 44 (niet gebruikt), 45 voor Australië, 46 voor Oekraïne, 47 voor de Republiek Zuid-Afrika, 48 voor Nieuw-Zeeland, 49 voor Cyprus, 50 voor Malta, 51 voor de Republiek Korea, 52 voor Maleisië, 53 voor Thailand, 54 en 55 (niet gebruikt), 56 voor Montenegro, 57 (niet gebruikt) en 58 voor Tunesië. De daaropvolgende nummers zullen worden toegekend aan andere landen in de chronologische volgorde waarin zij de Overeenkomst betreffende het aannemen van eenvormige technische voorschriften die van toepassing zijn op voertuigen op wielen, uitrustingsstukken en onderdelen die in een voertuig op wielen kunnen worden gemonteerd of gebruikt en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van overeenkomstig deze voorschriften verleende goedkeuringen ratificeren of tot deze overeenkomst toetreden. De aldus toegekende nummers zullen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties aan de overeenkomstsluitende partijen worden meegedeeld.


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image


BIJLAGE 2

OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

MODEL A

(zie punt 4.4 van dit reglement)

Image

MODEL B

(zie punt 4.5 van dit reglement)

Image


(1)  Het laatste nummer dient alleen ter illustratie.


BIJLAGE 3

BEVEILIGING TEGEN DIRECT CONTACT MET DELEN ONDER SPANNING

1.   TOEGANGSSONDEN

De sonden om de beveiliging van personen tegen toegang tot delen onder spanning te verifiëren, worden aangegeven in tabel l.

2.   TESTVOORWAARDEN

De toegangssonde wordt, met de in tabel 1 gespecificeerde kracht, tegen de eventueel aanwezige openingen van de omhulling geduwd. Indien de sonde geheel of gedeeltelijk binnendringt, wordt zij in elke mogelijke stand gebracht, maar in geen geval mag de aanslag volledig door de opening binnendringen.

Interne afschermingen worden als een deel van de omhulling beschouwd.

Tussen de sonde en de onder spanning staande delen binnen de afscherming of omhulling wordt zo nodig een laagspanningsvoeding (van niet minder dan 40 V en niet meer dan 50 V) in serie met een geschikte lamp aangesloten.

De signaalcircuitmethode wordt ook toegepast op de bewegende onder spanning staande delen van hoogspanningsapparatuur.

Interne bewegende delen mogen langzaam worden voortbewogen, waar dat mogelijk is.

3.   GOEDKEURINGSVOORWAARDEN

De toegangssonde mag niet in contact komen met delen onder spanning.

Als de naleving van dit voorschrift wordt geverifieerd door een signaalcircuit tussen de sonde en de delen onder spanning, mag de lamp niet gaan branden.

Bij de test voor IPXXB mag de gelede testvinger binnendringen tot zijn lengte van 80 mm, maar de aanslag (Ø 50 mm × 20 mm) mag niet door de opening gaan. Vanuit de gestrekte beginpositie worden beide gewrichten van de testvinger achtereenvolgend gebogen tot een hoek van 90° ten opzichte van de as van de naburige sectie van de vinger en worden zij in elke mogelijke stand gebracht.

Bij de tests voor IPXXD mag de toegangssonde binnendringen tot zijn volle lengte, maar mag de aanslag niet volledig door de opening gaan.

Tabel 1

Toegangssonden voor het testen van de beveiliging van personen tegen toegang tot gevaarlijke delen

Image

Figuur 1

Gelede testvinger

Image

Materiaal: metaal, tenzij anders gespecificeerd

Lengtematen in millimeters

Toleranties bij maten zonder specifieke tolerantie:

a)

voor hoeken: 0/– 10°

b)

voor lineaire maten: tot 25 mm: 0/– 0,05 mm; boven 25 mm: ± 0,2 mm

Beide gewrichten moeten beweging mogelijk maken in hetzelfde vlak en dezelfde richting tot een hoek van 90° met een tolerantie van 0 tot + 10°.


BIJLAGE 4

METHODE VOOR HET METEN VAN DE ISOLATIEWEERSTAND

1.   ALGEMEEN

De isolatieweerstand voor elke hoogspanningsbus van het voertuig wordt gemeten of door berekening bepaald aan de hand van de meetwaarden van elk deel of elke componentenunit van een hoogspanningsbus (hierna „gedeelde meting” genoemd).

2.   MEETMETHODE

Voor het meten van de isolatieweerstand moet uit de punten 2.1 tot en met 2.2 een geschikte meetmethode worden gekozen naargelang bijvoorbeeld de elektrische lading van de delen onder spanning of de isolatieweerstand.

Het te meten bereik van het elektrische circuit moet van tevoren worden toegelicht aan de hand van schema’s van het elektrische circuit enz.

Voorts mag elke voor het meten van de isolatieweerstand nodige modificatie worden uitgevoerd, zoals het verwijderen van de afdekking om bij de delen onder spanning te komen, het tekenen van meetlijnen, veranderingen in de software enz.

Wanneer de gemeten waarden niet stabiel zijn als gevolg van bijvoorbeeld de werking van het ingebouwde systeem om de isolatieweerstand te controleren, mag elke voor het verrichten van de meting noodzakelijke modificatie worden uitgevoerd, zoals het uitzetten of verwijderen van de voorziening in kwestie. Wanneer de voorziening wordt verwijderd, moet aan de hand van tekeningen enz. ook worden aangetoond dat dit de isolatieweerstand tussen de delen onder spanning en het elektrische chassis niet zal veranderen.

De grootste voorzichtigheid is geboden met betrekking tot kortsluiting, elektrische schokken enz., want deze bevestiging kan directe ingrepen in het hoogspanningscircuit vereisen.

2.1.   Meetmethode met gelijkspanning van externe bronnen

2.1.1.   Meetinstrument

Voor het testen van de isolatieweerstand moet een instrument worden gebruikt waarmee een gelijkspanning kan worden toegepast die hoger is dan de werkspanning van de hoogspanningsbus.

2.1.2.   Meetmethode

Een instrument voor het testen van de isolatieweerstand moet tussen de delen onder spanning en het elektrische chassis worden aangesloten. Dan moet de isolatieweerstand worden gemeten door een gelijkspanning van ten minste de helft van de werkspanning van de hoogspanningsbus toe te passen.

Als het systeem verschillende spanningsbereiken heeft (bv. vanwege een boost converter) in een galvanisch verbonden circuit en sommige componenten niet bestand zijn tegen de werkspanning van het hele circuit, kan de isolatieweerstand tussen die componenten en het elektrische chassis afzonderlijk worden gemeten door ten minste de helft van hun eigen werkspanning toe te passen terwijl die componenten zijn losgekoppeld.

2.2.   Meetmethode met behulp van het RESS van het voertuig zelf als gelijkspanningsbron

2.2.1.   Voorwaarden waaraan het testvoertuig moet voldoen

De hoogspanningsbus moet door het RESS en/of het energieomzettingssysteem van het voertuig zelf van energie worden voorzien en tijdens de hele test moet het spanningsniveau van het RESS en/of het energieomzettingssysteem ten minste even hoog zijn als de door de voertuigfabrikant aangegeven nominale bedrijfsspanning.

2.2.2.   Meetinstrument

De bij deze test gebruikte voltmeter moet gelijkspanningswaarden meten en een inwendige weerstand hebben van ten minste 10 ΜΩ.

2.2.3.   Meetmethode

2.2.3.1.   Eerste stap

De spanning wordt gemeten zoals aangegeven in figuur 1 en de hoogspanningsbusspanning (Vb) wordt genoteerd. Vb moet gelijk zijn aan of groter dan de door de voertuigfabrikant aangegeven nominale bedrijfsspanning van het RESS en/of het energieomzettingssysteem.

Figuur 1

Meting van Vb, V1 en V2

Image

2.2.3.2.   Tweede stap

Meet en noteer de spanning (V1) tussen de negatieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis (zie figuur 1).

2.2.3.3.   Derde stap

Meet en noteer de spanning (V2) tussen de positieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis (zie figuur 1).

2.2.3.4.   Vierde stap

Als V1 groter is dan of gelijk aan V2, plaats dan een bekende standaardweerstand (Ro) tussen de negatieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis. Meet, wanneer Ro is geïnstalleerd, de spanning (V1’) tussen de negatieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis (zie figuur 2).

Bereken de elektrische isolatie (Ri) met behulp van de volgende formule:

Ri = Ro * (Vb / V1’ – Vb / V1) of Ri = Ro * Vb * (1 / V1’ – 1 / V1)

Figuur 2

Meting van V1’

Image

Als V2 groter is dan V1, plaats dan een bekende standaardweerstand (Ro) tussen de positieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis. Meet, wanneer Ro is geïnstalleerd, de spanning (V2’) tussen de positieve kant van de hoogspanningsbus en het elektrische chassis (zie figuur 3). Bereken de elektrische isolatie (Ri) met behulp van onderstaande formule. Deel deze elektrische isolatiewaarde (in W) door de nominale bedrijfsspanning van de hoogspanningsbus (in volts).

Bereken de elektrische isolatie (Ri) met behulp van de volgende formule:

Ri = Ro * (Vb / V2’ – Vb / V2) of Ri = Ro * Vb * (1 / V2’ – 1 / V2)

Figuur 3

Meting van V2’

Image

2.2.3.5.   Vijfde stap

De elektrische isolatiewaarde Ri (in Ω), gedeeld door de werkspanning van de hoogspanningsbus (in volts), geeft de isolatieweerstand (in Ω/V).

Opmerking 1:

De bekende standaardweerstand Ro (in Ω) moet de waarde zijn van de minimaal vereiste isolatieweerstand (in Ω/V), vermenigvuldigd met de werkspanning van het voertuig, plus/minus 20 % (in volts). Ro moet niet precies deze waarde zijn, aangezien de formules voor elke Ro gelden; een Ro-waarde in dit bereik moet echter een goede resolutie bieden voor metingen van de spanning.


BIJLAGE 5

METHODE VOOR HET BEVESTIGEN VAN DE WERKING VAN EEN INGEBOUWD SYSTEEM OM DE ISOLATIEWEERSTAND TE CONTROLEREN

De werking van het ingebouwde systeem om de isolatieweerstand te controleren, moet worden bevestigd met behulp van de volgende methode:

Plaats een weerstand die de isolatieweerstand tussen de klem die wordt gecontroleerd, en het elektrische chassis niet onder de minimaal vereiste waarde doet dalen. De waarschuwing moet worden geactiveerd.


BIJLAGE 6

ESSENTIËLE KENMERKEN VAN WEGVOERTUIGEN OF -SYSTEMEN

1.   ALGEMEEN

1.1.

Merk (handelsnaam van de fabrikant): …

1.2.

Type: …

1.3.

Voertuigcategorie: …

1.4.

Handelsbenaming(en) (indien van toepassing): …

1.5.

Naam en adres van de fabrikant: …

1.6.

Eventueel naam en adres van de vertegenwoordiger van de fabrikant: …

1.7.

Foto’s en/of tekeningen van het voertuig: …

2.   ELEKTROMOTOR (TRACTIEMOTOR)

2.1.

Type (wikkeling, bekrachtiging): …

2.2.

Maximumuurvermogen (kW): …

3.   BATTERIJ (ALS HET RESS EEN BATTERIJ IS)

3.1.

Handelsnaam en merk van de batterij: …

3.2.

Aanduiding van alle typen elektrochemische cellen: …

3.3.

Nominale spanning (V): …

3.4.

Aantal batterijcellen: …

3.5.

Gasrecombinatie (in %): …

3.6.

Type(n) ventilatie voor batterijmodule/-pak: …

3.7.

Type koelsysteem (indien aanwezig): …

3.8.

Capaciteit (Ah): …

4.   BRANDSTOFCEL (INDIEN AANWEZIG)

4.1.

Handelsnaam en merk van de brandstofcel: …

4.2.

Typen brandstofcel: …

4.3.

Nominale spanning (V): …

4.4.

Aantal cellen: …

4.5.

Type koelsysteem (indien aanwezig): …

4.6.

Maximumvermogen (kW): …

5.   ZEKERING EN/OF CIRCUITONDERBREKER

5.1.

Type: …

5.2.

Schema van het functionele bereik: …

6.   STROOMKABELBOMEN

6.1.

Type: …

7.   BEVEILIGING TEGEN ELEKTRISCHE SCHOK

7.1.

Beschrijving van het beveiligingsconcept: …

8.   AANVULLENDE GEGEVENS

8.1.

Korte beschrijving van de installatie van stroomcircuitcomponenten of tekeningen/foto’s die de plaats van de installatie van stroomcircuitcomponenten tonen: …

8.2.

Schema van alle elektrische functies in het stroomcircuit: …

8.3.

Werkspanning (V): …


BIJLAGE 7

BEPALING VAN DE WATERSTOFEMISSIES TIJDENS DE LAADPROCEDURES VAN DE TRACTIEBATTERIJ

1.   INLEIDING

Deze bijlage beschrijft de procedure voor het bepalen van de waterstofemissies tijdens de laadprocedures van de tractiebatterij van alle wegvoertuigen overeenkomstig punt 5.4 van dit reglement.

2.   BESCHRIJVING VAN DE TEST

De test (figuur 7.1) wordt uitgevoerd om de waterstofemissies tijdens de laadprocedures van de tractiebatterij met de ingebouwde lader te bepalen. De test omvat de volgende stappen:

a)

voorbereiding van het voertuig,

b)

ontladen van de tractiebatterij,

c)

bepalen van de waterstofemissies tijdens een normale oplaadbeurt,

d)

bepalen van de waterstofemissies tijdens een oplaadbeurt die met een storing van de ingebouwde lader wordt uitgevoerd.

3.   VOERTUIG

3.1.   Het voertuig moet zich in goede mechanische staat bevinden en in de zeven dagen vóór de test 300 km hebben afgelegd. Het voertuig moet in die periode zijn uitgerust met de tractiebatterij waarop de waterstofemissietest wordt uitgevoerd.

3.2.   Als de batterij wordt gebruikt bij een temperatuur die hoger ligt dan de omgevingstemperatuur, moet de operator de door de voertuigfabrikant aanbevolen procedure volgen om de temperatuur van de tractiebatterij binnen het normale werkingsbereik te houden.

De vertegenwoordiger van de fabrikant moet kunnen certificeren dat het temperatuurregelsysteem van de tractiebatterij geen schade of gebrek aan capaciteit vertoont.

Figuur 7.1

Bepaling van de waterstofemissies tijdens de laadprocedures van de tractiebatterij

Image

4.   APPARATUUR VOOR DE WATERSTOFEMISSIETEST

4.1.   Rollenbank

De rollenbank moet voldoen aan de voorschriften van wijzigingenreeks 05 van Reglement nr. 83.

4.2.   Ruimte voor het meten van de waterstofemissie

De ruimte voor het meten van de waterstofemissie moet een gasdichte meetkamer zijn die groot genoeg is om het testvoertuig te bevatten. Het voertuig moet van alle kanten toegankelijk zijn en wanneer de ruimte is afgesloten, moet deze gasdicht zijn overeenkomstig aanhangsel 1. Het binnenoppervlak van de ruimte moet ondoordringbaar zijn en ongevoelig voor waterstof. Het temperatuurregelsysteem moet de luchttemperatuur in de ruimte tijdens de test kunnen regelen op de voorgeschreven temperatuur, met een gemiddelde tolerantie van ± 2 K tijdens de volledige duur van de test.

Er kan een ruimte met variabel volume of een andere testinrichting worden gebruikt om de volumeveranderingen ten gevolge van waterstofemissies in de ruimte te compenseren. De ruimte met variabel volume zet uit en krimpt naargelang de waterstofemissies in de ruimte. Twee mogelijkheden om de interne-volumeverandering te compenseren zijn beweegbare wanden of een blaasbalgontwerp waarbij ondoordringbare zakken binnen de ruimte door uitwisseling van lucht van buiten de ruimte uitzetten of krimpen naargelang de interne druk verandert. Ongeacht het toegepaste ontwerp voor volumecompensatie moet de in aanhangsel 1 gespecificeerde integriteit van de ruimte behouden blijven.

Ongeacht de toegepaste methode voor volumecompensatie moet het verschil tussen de interne druk in de ruimte en de barometerdruk beperkt blijven tot maximaal ± 5 hPa.

De ruimte moet op een vast volume kunnen worden vergrendeld. De inhoud van een ruimte met variabel volume moet ten opzichte van haar „nominale inhoud” kunnen veranderen (zie bijlage 7, aanhangsel 1, punt 2.1.1), met het oog op waterstofemissies tijdens de tests.

4.3.   Analysesystemen

4.3.1.   Waterstofanalysator

4.3.1.1.

De atmosfeer binnen de meetkamer wordt gecontroleerd met een waterstofanalysator (van het type elektrochemische detector) of een chromatograaf die thermische geleiding detecteert. Het gasmonster moet aan het middelpunt van een zijwand of van het plafond van de kamer worden genomen en een eventueel aanwezige omloopgasstroom moet naar de ruimte worden teruggeleid, bij voorkeur naar een punt vlak na de uitlaat van de mengventilator.

4.3.1.2.

De waterstofanalysator moet een responstijd tot 90 % van de definitieve uitslag van minder dan 10 seconden hebben. De stabiliteit moet voor alle werkgebieden gedurende een periode van 15 minuten beter zijn dan 2 % van de volledige schaaluitslag bij het nulpunt en bij 80 ± 20 % van de volledige schaaluitslag.

4.3.1.3.

De herhaalbaarheid van de metingen met de analysator, uitgedrukt als één standaardafwijking, moet voor alle werkgebieden beter zijn dan 1 % bij het nulpunt en bij 80 ± 20 % van de volledige schaaluitslag.

4.3.1.4.

Het werkgebied van de analysator moet zodanig worden ingesteld dat bij de procedures voor meting, kalibratie en controle van lekken de beste resolutie wordt verkregen.

4.3.2.   Gegevensregistratiesysteem voor de waterstofanalysator

De waterstofanalysator moet worden uitgerust met een voorziening om de elektrische signaaloutput ten minste eenmaal per minuut vast te leggen. Het registratiesysteem moet functionele kenmerken bezitten die ten minste gelijkwaardig zijn aan het geregistreerde signaal en moet de resultaten permanent registreren. De registratie moet duidelijk het begin en het einde van de normale laadtest en van de laadstoring aangeven.

4.4.   Temperatuurregistratie

4.4.1.   De temperatuur in de meetkamer wordt op twee punten geregistreerd met temperatuursensoren die zodanig zijn gekoppeld dat zij een gemiddelde waarde aangeven. De meetpunten bevinden zich op een hoogte van 0,9 ± 0,2 m op ongeveer 0,1 m afstand van de wand ter hoogte van de verticale middellijn van elke zijwand.

4.4.2.   De temperatuur van de batterijmodules wordt door middel van de sensoren geregistreerd.

4.4.3.   De temperaturen moeten gedurende de gehele meting van de waterstofemissie ten minste eenmaal per minuut worden geregistreerd.

4.4.4.   De nauwkeurigheid van het temperatuurregistratiesysteem moet minstens ± 1,0 K bedragen en de temperatuur moet tot op ± 0,1 K kunnen worden afgelezen.

4.4.5.   Met het registratie- of gegevensverwerkingssysteem moet de tijd tot op ± 15 seconden kunnen worden afgelezen.

4.5.   Drukregistratie

4.5.1.   Het verschil Δp tussen de barometerdruk in de testzone en de inwendige druk in de testruimte moet gedurende de gehele meting van de waterstofemissie ten minste eenmaal per minuut worden geregistreerd.

4.5.2.   De nauwkeurigheid van het drukregistratiesysteem moet minstens ± 2 hPa bedragen en de druk moet tot op ± 0,2 hPa kunnen worden afgelezen.

4.5.3.   Met het registratie- of gegevensverwerkingssysteem moet de tijd tot op ± 15 seconden kunnen worden afgelezen.

4.6.   Registratie van spanning en stroomsterkte

4.6.1.   De spanning van de ingebouwde lader en de stroomsterkte (batterij) moeten gedurende de gehele meting van de waterstofemissie ten minste eenmaal per minuut worden geregistreerd.

4.6.2.   De nauwkeurigheid van het spanningsregistratiesysteem moet minstens ± 1 V bedragen en de spanning moet tot op ± 0,1 V kunnen worden afgelezen.

4.6.3.   De nauwkeurigheid van het stroomsterkteregistratiesysteem moet minstens ± 0,5 A bedragen en de stroomsterkte moet tot op ± 0,05 A kunnen worden afgelezen.

4.6.4.   Met het registratie- of gegevensverwerkingssysteem moet de tijd tot op ± 15 seconden kunnen worden afgelezen.

4.7.   Ventilatoren

De meetkamer moet voorzien zijn van een of meer ventilatoren of aanjagers met een capaciteit van 0,1 tot 0,5 m3/seconde om de atmosfeer in de ruimte grondig te mengen. Tijdens de metingen moeten in de kamer een homogene temperatuur en waterstofconcentratie kunnen worden bereikt. De luchtstroom van de ventilatoren of aanjagers mag niet rechtstreeks op het voertuig in de ruimte worden gericht.

4.8.   Gassen

4.8.1.   Voor kalibratie en uitvoering van de test moeten de volgende zuivere gassen beschikbaar zijn:

a)

gezuiverde synthetische lucht (zuiverheid: < 1 ppm C1-equivalent; < 1 ppm CO; < 400 ppm CO2; < 0,1 ppm NO); zuurstofgehalte tussen 18 en 21 vol. %;

b)

waterstof (H2), minimumzuiverheid 99,5 %.

4.8.2.   Kalibratie- en instelgassen moeten mengsels van waterstof (H2) en gezuiverde synthetische lucht bevatten. De werkelijke concentraties van een kalibratiegas moeten binnen ± 2 % van de nominale waarde liggen. De nauwkeurigheid van verdunde gassen die met een gasverdeler zijn verkregen, moet binnen ± 2 % van de nominale waarde liggen. De in aanhangsel 1 gespecificeerde concentraties mogen ook worden verkregen met behulp van een gasverdeler met synthetische lucht als verdunningsgas.

5.   TESTPROCEDURE

De test omvat de volgende vijf stappen:

a)

voorbereiding van het voertuig,

b)

ontladen van de tractiebatterij,

c)

bepalen van de waterstofemissies tijdens een normale oplaadbeurt,

d)

ontladen van de tractiebatterij,

e)

bepalen van de waterstofemissies tijdens een oplaadbeurt die met een storing van de ingebouwde lader wordt uitgevoerd.

Indien het voertuig tussen twee stappen in moet worden verplaatst, moet het naar het volgende testgebied worden geduwd.

5.1.   Voorbereiding van het voertuig

De veroudering van de tractiebatterij moet worden gecontroleerd door aan te tonen dat het voertuig in de zeven dagen vóór de test ten minste 300 km heeft afgelegd. In die periode moet het voertuig zijn uitgerust met de tractiebatterij waarop de waterstofemissietest wordt uitgevoerd. Als dat niet kan worden aangetoond, wordt de volgende procedure toegepast.

5.1.1.   Ontladen en eerste lading van de batterij

De procedure start met het ontladen van de tractiebatterij van het voertuig terwijl op de testbaan of op een rollenbank 30 minuten lang met een constante snelheid van 70 ± 5 % van de maximumsnelheid van het voertuig wordt gereden.

Het ontladen wordt stopgezet:

a)

wanneer het voertuig geen dertig minuten lang 65 % van de maximumsnelheid kan rijden, of

b)

wanneer de standaard boordinstrumenten aangeven dat de bestuurder het voertuig moet stoppen, of

c)

nadat een afstand van 100 km is afgelegd.

5.1.2.   Eerste lading van de batterij

Het laden vindt plaats:

a)

met de ingebouwde lader,

b)

bij een omgevingstemperatuur tussen 293 en 303 K.

De procedure sluit alle typen externe laders uit.

Het laden van de tractiebatterij eindigt wanneer het door de ingebouwde lader automatisch wordt stopgezet.

Deze procedure omvat alle typen speciale oplaadbeurten die automatisch of manueel kunnen worden gestart, zoals vereffenings- of onderhoudsladingen.

5.1.3.   De procedure van de punten 5.1.1 tot en met 5.1.2 moet tweemaal worden herhaald.

5.2.   Ontladen van de batterij

De tractiebatterij wordt ontladen terwijl op de testbaan of op een rollenbank dertig minuten lang met een constante snelheid van 70 ± 5 % van de maximumsnelheid van het voertuig wordt gereden.

Het ontladen wordt stopgezet:

a)

wanneer de standaard boordinstrumenten aangeven dat de bestuurder het voertuig moet stoppen, of

b)

wanneer de maximumsnelheid van het voertuig lager is dan 20 km/h.

5.3.   Impregneren

Binnen vijftien minuten na het ontladen van de batterij overeenkomstig punt 5.2 wordt het voertuig in de impregneerzone geparkeerd. Tussen het einde van de ontlading van de tractiebatterij en het begin van de waterstofemissietest tijdens een normale oplaadbeurt blijft het voertuig minstens 12 en hoogstens 36 uur geparkeerd. In die periode moet het voertuig bij 293 ± 2 K worden geïmpregneerd.

5.4.   Waterstofemissietest tijdens een normale oplaadbeurt

5.4.1.   Vóór het einde van de impregneerperiode moet de meetkamer minutenlang worden doorgeblazen tot een stabiele waterstofachtergrond wordt verkregen. De mengventilator(en) van de ruimte moet(en) op dat moment ook worden aangezet.

5.4.2.   Het nulpunt en het meetbereik van de waterstofanalysator moeten vlak vóór de test worden ingesteld.

5.4.3.   Na het impregneren moet het testvoertuig met uitgeschakelde motor en met open ramen en bagageruimte in de meetkamer worden gebracht.

5.4.4.   Het voertuig moet op de netspanning worden aangesloten. De batterij wordt opgeladen volgens de normale laadprocedure zoals gespecificeerd in punt 5.4.7.

5.4.5.   Binnen twee minuten na de elektrische blokkering van de normale laadstap worden de deuren van de ruimte dichtgedaan en gasdicht afgesloten.

5.4.6.   Wanneer de kamer is afgesloten, gaat met de start van een normale oplaadbeurt de waterstofemissietestperiode in. De waterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk worden gemeten en leveren de beginwaarden CH2i, Ti en Pi voor de normale laadtest.

Deze cijfers worden gebruikt bij de berekening van de waterstofemissie (zie punt 6). Tijdens de normale laadperiode mag de omgevingstemperatuur T in de meetkamer niet minder dan 291 K en niet meer dan 295 K bedragen.

5.4.7.   Normale laadprocedure

De normale oplaadbeurt wordt uitgevoerd met de ingebouwde lader en omvat de volgende stappen:

a)

laden bij constant vermogen gedurende t1,

b)

overladen bij constante stroom gedurende t2. De laadintensiteit bij overladen wordt gespecificeerd door de fabrikant en komt overeen met de laadintensiteit tijdens een vereffeningslading.

Het laden van de tractiebatterij eindigt wanneer het door de ingebouwde lader na een laadtijd van t1 + t2 automatisch wordt stopgezet. Deze laadtijd wordt beperkt tot t1 + 5 uur, zelfs als de standaardinstrumenten de bestuurder duidelijk aangeven dat de batterij nog niet volledig is opgeladen.

5.4.8.   Het nulpunt en het meetbereik van de waterstofanalysator moeten vlak vóór het einde van de test worden ingesteld.

5.4.9.   De emissiebemonsteringsperiode eindigt t1 + t2 of t1 + 5 uur na de start van de eerste bemonstering, zoals gespecificeerd in punt 5.4.6. De verstreken tijd wordt geregistreerd. De waterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk worden gemeten en leveren de eindwaarden CH2f, Tf en Pf voor de normale laadtest die voor de berekening in punt 6 worden gebruikt.

5.5.   Waterstofemissietest met een storing van de ingebouwde lader

5.5.1.   Binnen maximaal zeven dagen na het einde van de vorige test start de procedure met het ontladen van de tractiebatterij van het voertuig overeenkomstig punt 5.2.

5.5.2.   De in punt 5.3 beschreven stappen van de procedure moeten worden herhaald.

5.5.3.   Vóór het einde van de impregneerperiode moet de meetkamer minutenlang worden doorgeblazen tot een stabiele waterstofachtergrond wordt verkregen. De mengventilator(en) van de ruimte moet(en) op dat moment ook worden aangezet.

5.5.4.   Het nulpunt en het meetbereik van de waterstofanalysator moeten vlak vóór de test worden ingesteld.

5.5.5.   Na het impregneren moet het testvoertuig met uitgeschakelde motor en met open ramen en bagageruimte in de meetkamer worden gebracht.

5.5.6.   Het voertuig moet op de netspanning worden aangesloten. De batterij wordt opgeladen volgens de laadprocedure met storing zoals gespecificeerd in punt 5.5.9.

5.5.7.   Binnen twee minuten na de elektrische blokkering van de laadstap met storing worden de deuren van de ruimte dichtgedaan en gasdicht afgesloten.

5.5.8.   Wanneer de kamer is afgesloten, gaat met de start van een laadstap met storing de waterstofemissietestperiode in. De waterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk worden gemeten en leveren de beginwaarden CH2i, Ti en Pi voor de test van de laadstap met storing.

Deze cijfers worden gebruikt bij de berekening van de waterstofemissie (zie punt 6). Tijdens de laadstoringsperiode mag de omgevingstemperatuur T in de meetkamer niet minder dan 291 K en niet meer dan 295 K bedragen.

5.5.9.   Laadstoringsprocedure

De laadstoring wordt uitgevoerd met de ingebouwde lader en omvat de volgende stappen:

a)

laden bij constant vermogen gedurende t’1,

b)

laden bij maximaal vermogen gedurende 30 minuten. In deze fase wordt de ingebouwde lader op maximumstroom geblokkeerd.

5.5.10.   Het nulpunt en het meetbereik van de waterstofanalysator moeten vlak vóór het einde van de test worden ingesteld.

5.5.11.   De testperiode eindigt t’1 + 30 minuten na de start van de eerste bemonstering, zoals gespecificeerd in punt 5.8.8. De verstreken tijd wordt geregistreerd. De waterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk worden gemeten en leveren de eindwaarden CH2f, Tf en Pf voor de laadstoringstest die voor de berekening in punt 6 worden gebruikt.

6.   BEREKENING

Met de in punt 5 beschreven tests kunnen de waterstofemissies van de normale oplaadbeurt en van de laadstoringsfasen worden berekend. De waterstofemissies van elk van deze fasen worden berekend met behulp van de begin- en eindwaarden van de waterstofconcentratie, de temperatuur en de druk in de ruimte, in combinatie met het nettovolume van de meetruimte.

De volgende formule wordt gebruikt:

Formula

waarin:

MH2

=

massa waterstof, in grammen

CH2

=

gemeten waterstofconcentratie in de meetruimte, in ppm (volume)

V

=

nettovolume van de ruimte in kubieke meters (m3), gecorrigeerd naar het volume van het voertuig met open ramen en bagageruimte. Als het volume van het voertuig niet wordt bepaald, wordt een volume van 1,42 m3 afgetrokken

Vout

=

compensatievolume in m3, bij de testtemperatuur en -druk

T

=

omgevingstemperatuur in de kamer, in K

P

=

absolute druk in de meetruimte, in kPa

k

=

2,42

 

i = beginwaarde

 

f = eindwaarde

6.1.   Resultaten van de test

De waterstofmassaemissies voor het voertuig zijn:

MN

=

waterstofmassaemissie tijdens de normale laadtest, in grammen;

MD

=

waterstofmassaemissie tijdens de laadstoringstest, in grammen.

Aanhangsel 1

KALIBRATIE VAN DE APPARATUUR VOOR HET TESTEN VAN DE WATERSTOFEMISSIE

1.   KALIBRATIEFREQUENTIE EN -METHODEN

Alle apparatuur moet vóór het eerste gebruik en daarna zo vaak als nodig is en in ieder geval in de maand vóór de typegoedkeuringstests worden gekalibreerd. De toe te passen kalibratiemethoden worden in dit aanhangsel beschreven.

2.   KALIBRATIE VAN DE MEETRUIMTE

2.1.   Aanvankelijke bepaling van het inwendige volume van de ruimte

2.1.1.

Voordat de meetruimte voor het eerst wordt gebruikt, wordt het inwendige volume ervan als volgt bepaald. De inwendige afmetingen van de kamer worden zorgvuldig gemeten, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele onregelmatigheden zoals steunbalken. Uit deze metingen wordt het inwendige volume van de kamer berekend.

De ruimte moet op een vast volume worden vergrendeld, terwijl de omgevingstemperatuur in de ruimte constant op 293 K wordt gehouden. Dit nominale volume moet tot op ± 0,5 % van de opgetekende waarde nauwkeurig kunnen worden gereproduceerd.

2.1.2.

Het netto inwendige volume wordt berekend door 1,42 m3 af te trekken van het inwendige volume van de kamer. In plaats van 1,42 m3 kan ook het volume van het testvoertuig met open ramen en bagageruimte worden gebruikt.

2.1.3.

De kamer wordt gecontroleerd zoals beschreven in punt 2.3. Als de gemeten massa waterstof niet tot op ± 2 % nauwkeurig overeenkomt met de ingespoten massa, moeten corrigerende maatregelen worden genomen.

2.2.   Bepaling van de achtergrondemissies in de kamer

Hiermee wordt vastgesteld of de kamer geen materialen bevat die significante hoeveelheden waterstof afgeven. Deze controle moet worden uitgevoerd wanneer de meetruimte in gebruik wordt genomen, na eventuele werkzaamheden in de ruimte die de achtergrondemissies kunnen beïnvloeden en ten minste eenmaal per jaar.

2.2.1.

Ruimten met variabel volume mogen hetzij in vergrendelde stand, zoals beschreven in punt 2.1.1, hetzij in onvergrendelde stand worden gebruikt. De omgevingstemperatuur moet in de hierna bedoelde periode van vier uur op 293 ± 2 K worden gehouden.

2.2.2.

De ruimte mag worden afgesloten en de mengventilator mag worden aangezet gedurende een periode van ten hoogste twaalf uur voordat de achtergrondbemonsteringsperiode van vier uur begint.

2.2.3.

Kalibreer de analysator (zo nodig) en stel dan het nulpunt en het meetbereik in.

2.2.4.

Blaas de ruimte door totdat een stabiele waterstofconcentratie wordt bereikt en schakel de mengventilator in als hij nog niet aanstaat.

2.2.5.

Sluit de kamer af en meet de achtergrondwaterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk. Dit zijn de beginwaarden CH2i, Ti en Pi die bij de berekening van de achtergrondemissie van de ruimte worden gebruikt.

2.2.6.

Vervolgens blijft de meetruimte vier uur lang onaangeroerd met ingeschakelde mengventilator.

2.2.7.

Na die periode wordt de waterstofconcentratie in de kamer met dezelfde analysator gemeten. Ook worden de temperatuur en de barometerdruk gemeten. Dit zijn de eindwaarden CH2f, Tf en Pf.

2.2.8.

Bereken de verandering in de waterstofmassa in de ruimte tijdens de test overeenkomstig punt 2.4. Deze verandering mag niet groter zijn dan 0,5 g.

2.3.   Kalibratie en waterstofretentietest van de kamer

Met de kalibratie en de waterstofretentietest van de kamer wordt het overeenkomstig punt 2.1 berekende volume gecontroleerd en wordt tevens de eventuele lekkage gemeten. De lekkage van de ruimte moet worden bepaald voordat de ruimte in gebruik wordt genomen, na eventuele werkzaamheden in de ruimte die de integriteit kunnen beïnvloeden en nadien ten minste eenmaal per maand. Indien bij zes opeenvolgende maandelijkse retentiecontroles geen corrigerende maatregelen hoeven te worden genomen, mag de lekkage van de ruimte vervolgens om de drie maanden worden bepaald zolang geen corrigerende maatregelen nodig zijn.

2.3.1.

Blaas de ruimte door totdat een stabiele waterstofconcentratie wordt bereikt. Schakel de mengventilator in als hij nog niet aanstaat. Het nulpunt van de waterstofanalysator wordt ingesteld, hij wordt zo nodig gekalibreerd en het meetbereik wordt ingesteld.

2.3.2.

De ruimte moet op het nominale volume worden vergrendeld.

2.3.3.

Het regelsysteem voor de omgevingstemperatuur wordt aangezet (als het nog niet aanstaat) en geregeld voor een begintemperatuur van 293 K.

2.3.4.

Zodra de temperatuur in de ruimte gestabiliseerd is op 293 ± 2 K, wordt de ruimte afgesloten en worden de achtergrondconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk gemeten. Dit zijn de beginwaarden CH2i, Ti en Pi die bij de kalibratie van de meetruimte worden gebruikt.

2.3.5.

De ruimte moet van het nominale volume worden ontgrendeld.

2.3.6.

Injecteer ongeveer 100 g waterstof in de meetruimte. Deze massa waterstof moet worden gemeten met een nauwkeurigheid van ± 2 % van de gemeten waarde.

2.3.7.

Laat de inhoud van de meetkamer zich gedurende vijf minuten vermengen en meet vervolgens de waterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk. Dit zijn de eindwaarden CH2f, Tf en Pf voor de kalibratie van de ruimte en tevens de beginwaarden CH2i, Ti en Pi voor de retentiecontrole.

2.3.8.

Bereken aan de hand van de bij de punten 2.3.4 en 2.3.7 verkregen waarden en de formule in punt 2.4 de massa waterstof in de ruimte. Deze moet tot op ± 2 % nauwkeurig overeenkomen met de in punt 2.3.6 gemeten massa waterstof.

2.3.9.

De inhoud van de kamer moet zich gedurende minimaal 10 uur kunnen mengen. Aan het einde van deze periode worden de uiteindelijke waterstofconcentratie, temperatuur en barometerdruk gemeten en geregistreerd. Dit zijn de eindwaarden CH2f, Tf en Pf voor de controle van de waterstofretentie.

2.3.10.

Vervolgens wordt met de formule in punt 2.4 uit de bij de punten 2.3.7 en 2.3.9 verkregen waarden de massa waterstof berekend. Deze massa mag niet meer dan 5 % verschillen van de bij punt 2.3.8 verkregen massa waterstof.

2.4.   Berekening

De berekening van de nettoverandering in de massa waterstof binnen de meetruimte wordt gebruikt om de achtergrondwaterstofconcentratie en de lekkagesnelheid van de kamer te bepalen. De begin- en eindwaarden van de waterstofconcentratie, de temperatuur en de barometerdruk worden gebruikt in de volgende formule om de verandering in massa te berekenen.

Formula

waarin:

MH2

=

massa waterstof, in grammen

CH2

=

gemeten waterstofconcentratie in de meetruimte, in ppm (volume)

V

=

volume van de meetruimte in kubieke meters (m3), zoals gemeten bij punt 2.1.1

Vout

=

compensatievolume in m3, bij de testtemperatuur en -druk

T

=

omgevingstemperatuur in de kamer, in K

P

=

absolute druk in de meetruimte, in kPa

k

=

2,42

waarin:

i

=

beginwaarde

f

=

eindwaarde

3.   KALIBRATIE VAN DE WATERSTOFANALYSATOR

De analysator moet worden gekalibreerd met waterstof in lucht en gezuiverde synthetische lucht. Zie bijlage 7, punt 4.8.2.

Elk van de normaal gebruikte werkgebieden wordt als volgt gekalibreerd:

3.1.

Zet de kalibratiekromme uit met ten minste vijf kalibratiepunten die zo gelijkmatig mogelijk over het werkgebied zijn verdeeld. De nominale concentratie van het kalibratiegas met de hoogste concentratie bedraagt ten minste 80 % van de volledige schaaluitslag.

3.2.

Bereken de kalibratiekromme met de kleinste-kwadratenmethode. Als de graad van de daaruit resulterende polynoom hoger is dan 3, moet het aantal kalibratiepunten ten minste gelijk zijn aan de graad van de polynoom plus 2.

3.3.

De kalibratiekromme mag niet meer dan 2 % afwijken van de nominale waarde van ieder kalibratiegas.

3.4.

Met behulp van de coëfficiënten van de in punt 3.2 verkregen polynoom wordt een tabel opgesteld met de afgelezen waarden en de feitelijke concentraties, waarin de stappen niet groter zijn dan 1 % van de volledige schaaluitslag. Dit moet voor ieder gekalibreerd bereik van de analysator gebeuren.

De tabel moet ook andere relevante gegevens bevatten zoals:

a)

kalibratiedatum;

b)

uitslag van de potentiometer bij instelling van bereik en nulpunt (indien van toepassing);

c)

nominale schaal;

d)

referentiegegevens van elk gebruikt kalibratiegas;

e)

feitelijke en afgelezen waarde voor elk gebruikt kalibratiegas, alsmede het procentuele verschil;

f)

kalibratiedruk van de analysator.

3.5.

Alternatieve methoden (bv. computer, elektronisch gestuurde meetbereikschakelaar) kunnen worden toegepast, als aan de technische dienst wordt aangetoond dat met die methoden dezelfde nauwkeurigheid wordt bereikt.

Aanhangsel 2

ESSENTIËLE KENMERKEN VAN DE VOERTUIGENFAMILIE

1.   Parameters die de familie met betrekking tot waterstofemissies karakteriseren

De familie kan worden gekarakteriseerd aan de hand van elementaire ontwerpparameters die alle voertuigen binnen de familie gemeen moeten hebben. In sommige gevallen kan er interactie optreden tussen de parameters. Hiermee moet ook rekening worden gehouden om ervoor te zorgen dat alleen voertuigen met vergelijkbare waterstofemissiekenmerken in de familie worden opgenomen.

2.   Hiertoe worden voertuigtypen waarvan de hieronder beschreven parameters identiek zijn, geacht onder dezelfde waterstofemissies te vallen.

Tractiebatterij:

a)

handelsnaam of merk van de batterij

b)

opgave van alle gebruikte typen elektrochemische koppels

c)

aantal batterijcellen

d)

aantal batterijmodules

e)

nominale spanning van de batterij (V)

f)

energie van de batterij (kWh)

g)

gasrecombinatie (in %)

h)

type(n) ventilatie voor batterijmodule(s) of -pak

i)

type koelsysteem (indien aanwezig)

Ingebouwde lader:

a)

merk en type van de verschillende delen van de lader

b)

nominaal uitgangsvermogen (kW)

c)

maximale laadspanning (V)

d)

maximale laadintensiteit (A)

e)

merk en type van de regeleenheid (indien aanwezig)

f)

werkingsschema, bedieningsorganen en veiligheid

g)

kenmerken van de laadperioden